Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021TJ0403

    Arrest van het Gerecht (Achtste kamer - uitgebreid) van 17 juli 2024 (Uittreksels).
    Norddeutsche Landesbank – Girozentrale tegen Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad.
    Economische en monetaire Unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2021 – Motiveringsplicht – Gelijke behandeling – Evenredigheid – Beoordelingsmarge van de GAR – Kennelijk onjuiste beoordeling – Exceptie van onwettigheid – Beoordelingsmarge van de Commissie – Beperking in de tijd van de werking van het arrest.
    Zaak T-403/21.

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2024:485

    Voorlopige editie

    ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid)

    17 juli 2024 (*)

    „Economische en monetaire Unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2021 – Motiveringsplicht – Gelijke behandeling – Evenredigheid – Beoordelingsmarge van de GAR – Kennelijk onjuiste beoordeling – Exceptie van onwettigheid – Beoordelingsmarge van de Commissie – Beperking in de tijd van de werking van het arrest”

    In zaak T‑403/21,

    Norddeutsche Landesbank – Girozentrale, gevestigd te Hannover (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Seitz en C. Marx, advocaten,

    verzoekster,

    tegen

    Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR), vertegenwoordigd door J. Kerlin, T. Wittenberg en C. De Falco als gemachtigden, bijgestaan door G. Coppo, S. Reinart en K. Bongs, advocaten,

    verweerder,

    ondersteund door

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou en A. Steiblytė als gemachtigden,

    interveniënte,

    wijst

    HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

    samengesteld als volgt: A. Kornezov, president, G. De Baere, D. Petrlík (rapporteur), K. Kecsmár en S. Kingston, rechters,

    griffier: L. Ramette, administrateur,

    gezien de stukken,

    na de terechtzitting op 8 maart 2023,

    het navolgende

    Arrest(1)

    1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, Norddeutsche Landesbank – Girozentrale, nietigverklaring van besluit SRB/ES/2021/22 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 14 april 2021 betreffende de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2021 (hierna: „bestreden besluit”), voor zover het betrekking heeft op verzoekster als rechtsopvolgster van Deutsche Hypothekenbank AG (hierna: „Deutsche Hypo”).

    [omissis]

    III. Conclusies van partijen

    20      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

    –        het bestreden besluit, met inbegrip van de bijlagen daarbij, nietig te verklaren voor zover het betrekking heeft op verzoekster als rechtsopvolgster van Deutsche Hypo;

    –        de GAR te verwijzen in de kosten.

    21      De GAR verzoekt het Gerecht in essentie:

    –        het beroep te verwerpen;

    –        verzoekster te verwijzen in de kosten;

    –        subsidiair, ingeval het bestreden besluit nietig wordt verklaard, de gevolgen van dat besluit te handhaven totdat het wordt vervangen of op zijn minst voor een periode van zes maanden vanaf de datum waarop het arrest onherroepelijk wordt.

    22      De Europese Commissie verzoekt het Gerecht:

    –        het beroep te verwerpen;

    –        verzoekster te verwijzen in de kosten.

    IV.    In rechte

    [omissis]

    A.      Excepties van onwettigheid van artikel 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 en bijlage I daarbij

    [omissis]

    3.      Elfde middel: onwettigheid van bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, bij gedelegeerde verordening 2015/63 omdat de daarin vastgestelde binningmethode in strijd is met hogere rechtsnormen

    101    Verzoekster stelt dat bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, bij gedelegeerde verordening 2015/63 onwettig is omdat de daarin vastgestelde binningmethode in strijd is met het uit artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 voortvloeiende „beginsel van afstemming op het risicoprofiel”.

    102    In het bijzonder is onderdeel van deze binningmethode dat de cellen indien mogelijk hetzelfde aantal instellingen moeten bevatten, verdeeld aan de hand van hun individuele risicowaarde. Een dergelijke methode biedt echter een onjuiste weergave van het individuele risicoprofiel van de betrokken instellingen. Deze methode kan er namelijk toe leiden dat instellingen met waarden voor de betrokken risico-indicator die duiden op verschillende risicoprofielen, in dezelfde cel worden geplaatst. In het geval van Deutsche Hypo heeft dit er bijvoorbeeld toe geleid dat zij voor risico-indicator [vertrouwelijk](2) in cellen [vertrouwelijk] is geplaatst, ondanks een onder deze indicator opgegeven waarde die lager was dan de gemiddelde waarde van alle instellingen.

    103    De GAR en de Commissie betwisten dit betoog.

    104    Zoals vastgesteld in punt 66 hierboven, hoeft geen uitspraak te worden gedaan over de vraag of er in het Unierecht een „beginsel van afstemming op het risicoprofiel” bestaat. Met dit middel betoogt verzoekster namelijk, zoals gepreciseerd ter terechtzitting, dat de Commissie bij het vaststellen van de binningmethode een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, omdat deze methode de GAR belet om de jaarlijkse basisbijdragen op passende wijze aan te passen aan het werkelijke risicoprofiel van de instellingen.

    105    Dienaangaande volgt uit de punten 47 tot en met 53 hierboven dat de Commissie bij de tenuitvoerlegging van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 over een ruime beoordelingsmarge beschikt, zodat het aan verzoekster staat om aan te tonen dat gedelegeerde verordening 2015/63 blijk geeft van een kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot de vaststelling van de binningmethode.

    106    Bij toepassing van deze methode staat het aan de GAR om ten eerste een aantal cellen vast te stellen teneinde de instellingen te kunnen vergelijken vanuit het oogpunt van de verschillende risico-indicatoren en subindicatoren. Ten tweede dient de GAR aan elke cel in beginsel hetzelfde aantal instellingen toe te wijzen, te beginnen door aan de eerste cel de instellingen met de laagste ruwe indicator toe te wijzen. Ten derde staat het aan de GAR om aan alle instellingen in een bepaalde cel dezelfde score toe te kennen, de zogenaamde „gediscretiseerde indicator”, die hij in aanmerking moet nemen bij de rest van de berekening van hun aanpassingsmultiplicator.

    107    Zoals blijkt uit bijlage II bij het bestreden besluit is het niet uitgesloten dat de toepassing van deze methode in feite kan leiden tot situaties waarin instellingen met waarden voor een risico-indicator die erop duiden dat zij voor deze indicator een minder risicovol profiel hebben dan de gemiddelde waarde van de betrokken instellingen, voor die risico-indicator toch worden toegewezen aan een van de cellen die bestaat uit instellingen die een relatief hoger risico vertonen. Zoals de GAR heeft toegelicht, vloeit dit gevolg met name voort uit het feit dat bepaalde instellingen zogenaamde extreme waarden vertonen, dat wil zeggen waarden die sterk afwijken van het gemiddelde.

    108    Vanwege het bestaan van deze extreme waarden is het ook niet uitgesloten dat de toepassing van de binningmethode – en in het bijzonder de toepassing van de regel in bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, punt 3, bij gedelegeerde verordening 2015/63, volgens welke de GAR in beginsel aan elke cel hetzelfde aantal instellingen toewijst – in feite kan leiden tot situaties waarin instellingen met waarden voor een risico-indicator die dicht bij die van aan de vorige cel toegewezen instellingen liggen, toch worden toegewezen aan de volgende cel, met instellingen met waarden voor die risico-indicator die soms aanzienlijk hoger kunnen liggen.

    109    Dat de in de punten 107 en 108 hierboven omschreven verschijnselen zich voordoen, betekent echter niet dat de binningmethode op een kennelijke beoordelingsfout berust.

    110    In dit verband dient in de eerste plaats in herinnering te worden gebracht dat in gedelegeerde verordening 2015/63 overeenkomstig artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 is voorzien in een methode voor de aanpassing van de vooraf te betalen bijdragen aan het risicoprofiel van de instellingen, die is gebaseerd op een vergelijking van hun risicoprofielen. Het staat vast dat bij een dergelijke methode een aanzienlijk aantal gegevens van de betrokken instellingen wordt vergeleken op basis van de waarden die deze instellingen voor een reeks risico-indicatoren verkrijgen en dat die gegevens voor bepaalde instellingen extreme waarden kunnen bevatten.

    111    Zoals blijkt uit het empirische onderzoek dat vóór de vaststelling van gedelegeerde verordening 2015/63 is verricht en waarvan de resultaten zijn samengevat in het technisch onderzoek van het JRC, is de binningmethode een van de methoden aan de hand waarvan een dergelijke vergelijking kan worden verricht en wordt die methode zelfs beschouwd als de beste manier om dit te doen.

    112    De binningmethode is immers een erkende statistische methode voor de behandeling van extreme waarden, omdat met deze methode zoveel mogelijk wordt voorkomen dat de aanwezigheid van dergelijke waarden tot vertekende vergelijkingen leidt. Zoals volgt uit het technisch onderzoek van het JRC maakt deze methode het in casu mogelijk om te voorkomen dat instellingen met bijzonder hoge waarden voor bepaalde risico-indicatoren toch een score krijgen die duidt op een laag risicoprofiel voor deze indicatoren omdat bepaalde instellingen extreme waarden hebben.

    113    In de tweede plaats is de binningmethode een eenvoudige methode voor het vergelijken van het grote aantal gegevens dat wordt gerapporteerd door de instellingen waarvan de vooraf te betalen bijdrage wordt aangepast aan hun risicoprofiel.

    114    In dit verband moet erop worden gewezen dat bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, punt 2, bij gedelegeerde verordening 2015/63 de regel bevat dat het aantal cellen wordt berekend aan de hand van een daarin opgenomen formule. Voorts bevat bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, punt 3, bij deze gedelegeerde verordening de regel dat de GAR in beginsel aan elke cel hetzelfde aantal instellingen toewijst, te beginnen met de indeling van de instellingen met de laagste ruwe indicator in de eerste cel.

    115    Hieruit volgt dat de binningmethode objectieve regels vaststelt die de GAR gemakkelijk kan toepassen, hetgeen overigens een doel is dat legitiem kan worden nagestreefd door de regelgeving van de Unie (zie in die zin arresten van 24 februari 2015, Sopora, C‑512/13, EU:C:2015:108, punt 33, en 7 maart 2017, RPO, C‑390/15, EU:C:2017:174, punt 60).

    116    In de derde plaats worden de gevolgen van de in de punten 107 en 108 hierboven omschreven verschijnselen gerelativeerd door de volgende vier omstandigheden. Ten eerste kan krachtens artikel 9, lid 3, van gedelegeerde verordening 2015/63 de aanpassing van vooraf te betalen bijdragen alleen plaatsvinden binnen de marge van een coëfficiënt tussen 0,8 en 1,5. Aldus blijft de jaarlijkse basisbijdrage het belangrijkste element ter bepaling van de vooraf te betalen bijdrage in het licht van het risicoprofiel van de instellingen.

    117    Ten tweede, zoals in essentie blijkt uit het technisch onderzoek van het JRC, zijn deze verschijnselen beperkt in de zin dat zij zich voornamelijk voordoen bij de laatste cellen en niet in de overgrote meerderheid daarvan.

    118    Ten derde staat vast dat de instellingen in de laatste cellen hogere waarden voor de betrokken risico-indicator hebben dan de instellingen in lagere cellen.

    119    Ten vierde wordt bij de methode voor het aanpassen van vooraf te betalen bijdragen aan het risicoprofiel rekening gehouden met een veelvoud aan risico-indicatoren, zoals volgt uit artikel 6 van gedelegeerde verordening 2015/63. Een instelling wordt dus uiteindelijk toegewezen aan een veelvoud aan cellen, afhankelijk van haar waarden voor elke risico-indicator en van die van de andere instellingen.

    120    Zoals blijkt uit het technisch onderzoek van het JRC, bevinden instellingen zich gewoonlijk voor verschillende risico-indicatoren in verschillende cellen. Hieruit volgt dat wanneer een instelling zich voor een bepaalde risico-indicator in de laatste cel bevindt en aldus op gelijke voet wordt geplaatst met instellingen met aanzienlijk hogere waarden, dit in de regel anders ligt voor andere risico-indicatoren, hetgeen een globale vergelijking van de betrokken instellingen mogelijk maakt.

    121    Overigens biedt de berekening van de vooraf te betalen bijdrage van Deutsche Hypo voor bijdrageperiode 2021, zoals deze blijkt uit haar individuele overzicht, een illustratie van het in de punten 119 en 120 hierboven omschreven fenomeen. Voor het deel van de vooraf te betalen bijdrage dat wordt berekend over de nationale grondslag bevindt Deutsche Hypo zich namelijk in cel [vertrouwelijk] voor [vertrouwelijk]. Zij bevindt zich daarentegen voor geen van de [vertrouwelijk] indicatoren in cel [vertrouwelijk], terwijl [vertrouwelijk]. Bovendien bevindt zij zich in cel [vertrouwelijk] voor [vertrouwelijk].

    122    In deze omstandigheden kan verzoekster niet hardmaken dat gedelegeerde verordening 2015/63, door de invoering van de binningmethode, blijk geeft van een kennelijke beoordelingsfout.

    123    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters argument dat gedelegeerde verordening 2015/63 de binningmethode op drie punten had moeten corrigeren. Ten eerste had de GAR de mogelijkheid moeten hebben om aanvullende en dus beperktere cellen op te stellen of om in elke cel een ander aantal instellingen in te delen. Ten tweede had er in het kader van de binningmethode voor risicopijler III rekening moeten worden gehouden met andere risico-indicatoren, zoals de omvang van de instelling, haar balanstotaal of haar individuele bedrijfsmodel. Ten derde, aangezien het bedrijfsmodel van instellingen op doorslaggevende wijze wordt beïnvloed door het nationale rechtskader, had er in het kader van de risicopijler „stabiliteit en diversiteit van de financieringsbronnen” als bedoeld in artikel 6, lid 1, onder b), van gedelegeerde verordening 2015/63 (hierna: „risicopijler II”) en risicopijler IV een onderscheid moeten worden gemaakt tussen de lidstaten.

    124    Met het in punt 123 hierboven bedoelde argument betoogt verzoekster dus in werkelijkheid dat er geschikter alternatieven bestaan voor de binningmethode zoals deze is vastgesteld in gedelegeerde verordening 2015/63, in plaats van aan te tonen dat deze methode blijk geeft van kennelijke beoordelingsfouten. Gesteld al dat er dergelijke alternatieve methoden bestaan, volgt uit de rechtspraak dat het niet aan het Gerecht staat om te bepalen of de binningmethode van gedelegeerde verordening 2015/63 de enige of best mogelijke methode is, maar om na te gaan of deze blijk geeft van een kennelijke beoordelingsfout (zie in die zin en naar analogie arrest van 12 juli 2001, Jippes e.a., C‑189/01, EU:C:2001:420, punt 83).

    125    Bovendien heeft verzoekster hoe dan ook niet aangetoond dat de in punt 123 hierboven genoemde elementen het mogelijk zouden hebben gemaakt om beter rekening te houden met het daadwerkelijke risicoprofiel van de instellingen in het kader van de binningmethode.

    126    Wat ten eerste het argument inzake het opstellen van aanvullende cellen betreft, volstaat het op te merken dat bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, punt 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 het aantal cellen vaststelt op basis van een wiskundige formule die objectief en zonder onderscheid wordt toegepast en die, zoals blijkt uit het technisch onderzoek van het JRC, berust op wetenschappelijke statistische gegevens waarmee wordt beoogd het passende aantal cellen op voorhand vast te stellen. Verzoekster heeft echter geen specifieke kritiek op deze formule geuit. Zij heeft evenmin aangetoond dat het per geval opstellen van aanvullende cellen kennelijk geschikter zou zijn dan de gehanteerde methode.

    127    Wat ten tweede verzoeksters argument betreft dat rekening zou moeten worden gehouden met bepaalde aanvullende risico-indicatoren, is in punt 116 hierboven reeds opgemerkt dat bij de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen veel belang wordt gehecht aan de jaarlijkse basisbijdrage, met dien verstande dat deze ook de omvang van de instellingen weerspiegelt.

    128    Verzoekster stelt eveneens ten onrechte dat de Commissie meer rekening had moeten houden met het individuele bedrijfsmodel van de instellingen. Dienaangaande blijkt uit artikel 6, lid 6, van gedelegeerde verordening 2015/63 dat de GAR daar rekening mee moet houden uit hoofde van de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid”. Verzoekster voert echter geen enkel concreet element aan dat onder het individuele bedrijfsmodel van de instellingen zou vallen en waarmee de Commissie rekening had moeten houden.

    129    Wat ten derde het argument betreft dat er in het kader van de risicopijlers II en IV een onderscheid moet worden gemaakt tussen elke lidstaat, volgt uit de rechtspraak dat de vaststelling van een regeling op een bepaald beleidsgebied – zonder discriminerend te zijn – verschillende gevolgen kan hebben voor bepaalde marktdeelnemers, gelet op hun individuele situatie of de nationale regels waaraan zij zijn onderworpen, mits die regeling is gebaseerd op objectieve criteria die beantwoorden aan de ermee nagestreefde doelstellingen (zie in die zin en naar analogie arrest van 19 september 2013, Panellinios Syndesmos Viomichanion Metapoiisis Kapnou, C‑373/11, EU:C:2013:567, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    130    In casu heeft verzoekster het Gerecht geen enkel element overgelegd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de risico-indicatoren van de risicopijlers II en IV niet zijn gebaseerd op dergelijke objectieve criteria of niet beantwoorden aan de door gedelegeerde verordening 2015/63 nagestreefde doelstellingen. In deze omstandigheden kan zij zich niet beroepen op gestelde verschillen tussen de lidstaten om aan te tonen dat die risicopijlers op een kennelijke beoordelingsfout berusten.

    131    Gelet op het voorgaande moet het elfde middel worden afgewezen.

    B.      Middelen betreffende de rechtmatigheid van het bestreden besluit

    1.      Motivering van het jaarlijkse streefbedrag

    132    Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat een ontbrekende of ontoereikende motivering een middel van openbare orde vormt dat door de Unierechter ambtshalve kan en zelfs moet worden onderzocht (zie arrest van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, EU:C:2009:742, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    133    Het Gerecht heeft partijen via een maatregel tot organisatie van de procesgang en ter terechtzitting gehoord over alle eventuele motiveringsgebreken die aan het bestreden besluit zouden kleven met betrekking tot de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag.

    134    Om te onderzoeken of het bestreden besluit een dergelijk gebrek vertoont, dient in herinnering te worden gebracht dat de binnen het GAF beschikbare financiële middelen overeenkomstig artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014 aan het einde van de initiële periode van acht jaar vanaf 1 januari 2016 (hierna: „initiële periode”) het definitieve streefbedrag moeten bereiken, dat overeenkomt met minstens 1 % van het bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend (hierna: „definitief streefbedrag”).

    135    Volgens artikel 69, lid 2, van verordening nr. 806/2014 worden de vooraf te betalen bijdragen tijdens de initiële periode zo evenwichtig mogelijk in de tijd gespreid totdat het in het vorige punt genoemde definitieve streefbedrag wordt bereikt, waarbij evenwel terdege rekening wordt gehouden met de conjunctuurcyclus en met het mogelijke effect van procyclische bijdragen op de financiële positie van de instellingen.

    136    Artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 preciseert dat de bijdragen die alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, elk jaar niet meer bedragen dan 12,5 % van het definitieve streefbedrag.

    137    Wat de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen betreft, is in artikel 4, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 bepaald dat de GAR het bedrag daarvan bepaalt op basis van het jaarlijkse streefbedrag, rekening houdend met het definitieve streefbedrag, en uitgaande van het op kwartaalbasis berekende gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s van een jaar eerder van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

    138    In casu heeft de GAR, zoals blijkt uit overweging 48 van het bestreden besluit, het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 vastgesteld op 11 287 677 212,56 EUR.

    139    In de overwegingen 36 en 37 van het bestreden besluit heeft de GAR in wezen uiteengezet dat het jaarlijkse streefbedrag moest worden vastgesteld op basis van een analyse van de ontwikkeling van de gedekte deposito’s in de voorgaande jaren, alle relevante ontwikkelingen in de economische situatie en een analyse van de indicatoren voor de conjunctuurcyclus alsmede van de gevolgen die procyclische bijdragen zouden hebben voor de financiële positie van de instellingen. Vervolgens heeft de GAR het passend geacht om een coëfficiënt vast te stellen die was gebaseerd op deze analyse en op de binnen het GAF beschikbare financiële middelen (hierna: „coëfficiënt”). Om het jaarlijkse streefbedrag te bereiken, heeft de GAR deze coëfficiënt toegepast op een achtste van het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020.

    140    De GAR heeft in de overwegingen 38 tot en met 47 van het bestreden besluit uiteengezet hoe hij de coëfficiënt heeft vastgesteld.

    141    In overweging 38 van het bestreden besluit heeft de GAR vastgesteld dat er sprake was van een constante opwaartse trend in de gedekte deposito’s van alle instellingen in de deelnemende lidstaten. In het bijzonder bedroeg het gemiddelde bedrag van deze deposito’s op kwartaalbasis 6,689 biljoen EUR in 2020.

    142    In de overwegingen 40 en 41 van het bestreden besluit heeft de GAR de prognose gepresenteerd van de ontwikkeling van de gedekte deposito’s voor de resterende drie jaar van de initiële periode, te weten van 2021 tot en met 2023. Hij raamde de jaarlijkse groei van de gedekte deposito’s tot het einde van de initiële periode op 4 à 7 %.

    143    In de overwegingen 42 tot en met 45 van het bestreden besluit heeft de GAR een beoordeling uiteengezet van de conjunctuurcyclus alsmede van het potentiële procyclische effect van de vooraf te betalen bijdragen op de financiële positie van de instellingen. Hij heeft aangegeven daarbij rekening te hebben houden met verscheidene indicatoren, zoals de prognoses van zowel de Commissie als de ECB van de groei van het bruto binnenlands product alsmede de kredietstroom in de private sector als percentage van het bruto binnenlands product.

    144    In overweging 46 van het bestreden besluit is de GAR tot de slotsom gekomen dat weliswaar redelijkerwijs kon worden verwacht dat de groei van de gedekte deposito’s binnen de bankenunie zich zou voortzetten, maar dat deze groei minder zou zijn dan die in 2020. Dienaangaande heeft de GAR in overweging 47 van het bestreden besluit aangegeven dat hij voor een „voorzichtige benadering” had gekozen met betrekking tot de groeipercentages van de gedekte deposito’s voor de komende jaren tot 2023.

    145    In het licht van deze overwegingen heeft de GAR in overweging 48 van het bestreden besluit de waarde van de coëfficiënt vastgesteld op 1,35 %. Vervolgens heeft hij het jaarlijkse streefbedrag berekend door het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020 te vermenigvuldigen met die coëfficiënt en het resulterende bedrag te delen door acht, overeenkomstig de volgende in overweging 48 van dat besluit omschreven wiskundige formule:

    „Streefbedrag0 [jaarlijks streefbedrag] = Totaal aan gedekte deposito’s2020 * 0,0135 * ⅛ = 11 287 677 212,56 EUR”.

    146    Ter terechtzitting heeft de GAR echter aangegeven dat hij het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 als volgt had vastgesteld.

    147    Ten eerste heeft de GAR op basis van een prospectieve analyse het bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, geraamd op ongeveer 7,5 biljoen EUR aan het einde van de initiële periode. Daarbij heeft de GAR rekening gehouden met het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020, te weten 6,689 biljoen EUR, een jaarlijks groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 % en het aantal resterende bijdrageperioden tot het einde van de initiële periode, namelijk drie.

    148    Ten tweede heeft de GAR, overeenkomstig artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014, 1 % van deze 7,5 biljoen EUR genomen om tot een schatting te komen van het definitieve streefbedrag dat op 31 december 2023 moest worden bereikt, te weten ongeveer 75 miljard EUR.

    149    Ten derde heeft de GAR van dit laatste bedrag de financiële middelen afgetrokken die het GAF in 2021 reeds ter beschikking stonden, namelijk ongeveer 42 miljard EUR, om te komen tot het bedrag dat nog moest worden geïnd gedurende de resterende bijdrageperioden tot het einde van de initiële periode, te weten van 2021 tot en met 2023. Dit bedrag bedroeg ongeveer 33 miljard EUR.

    150    Ten vierde heeft de GAR dit laatste bedrag door drie gedeeld om het gelijkmatig over die drie resterende bijdrageperioden te verdelen. Het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 is aldus vastgesteld op het in punt 138 hierboven vermelde bedrag, te weten ongeveer 11,287 miljard EUR.

    151    De GAR heeft ter terechtzitting ook verklaard dat hij de informatie waarop de in de punten 147 tot en met 150 hierboven omschreven methode was gebaseerd en die verzoekster in staat zou hebben gesteld om de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag te begrijpen, openbaar heeft gemaakt. In het bijzonder heeft hij gepreciseerd dat hij in mei 2021 – dus na de vaststelling van het bestreden besluit maar vóór de instelling van het onderhavige beroep – op zijn website een informatieblad met de titel „Fact Sheet 2021” (hierna: „factsheet”) heeft gepubliceerd, waarin het geschatte definitieve streefbedrag stond vermeld. De GAR heeft eveneens aangegeven dat ook het bedrag van de binnen het GAF beschikbare middelen beschikbaar was op zijn website alsmede via andere openbare bronnen, en wel ruim vóór de vaststelling van het bestreden besluit.

    152    Om te onderzoeken of de GAR zijn motiveringsplicht met betrekking tot de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag is nagekomen, moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat een ontbrekende of ontoereikende motivering een middel van openbare orde vormt dat door de Unierechter ambtshalve kan en zelfs moet worden onderzocht (zie arrest van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, EU:C:2009:742, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg kan en moet het Gerecht ook rekening houden met andere motiveringsgebreken dan de verzoekende partij aanvoert, met name wanneer deze in de loop van de procedure aan het licht komen.

    153    Daarom zijn partijen tijdens de mondelinge behandeling gehoord over alle eventuele motiveringsgebreken die aan het bestreden besluit zouden kleven met betrekking tot de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag. In het bijzonder heeft de GAR, na hierover uitdrukkelijk en herhaaldelijk te zijn ondervraagd, de methode beschreven die hij daadwerkelijk had gevolgd voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021, zoals deze is uiteengezet in de punten 147 tot en met 150 hierboven.

    154    Ten slotte dient in herinnering te worden gebracht dat aan de motivering van een besluit van een instelling, orgaan of instantie van de Unie een bijzonder belang toekomt, aangezien de betrokkene daardoor in staat wordt gesteld met volledige kennis van zaken te beslissen of hij beroep zal instellen tegen dat besluit en de bevoegde rechter daardoor zijn toezicht kan uitoefenen, en deze motivering dus een van de voorwaarden vormt voor de doeltreffendheid van de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechterlijke toetsing (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    155    Een dergelijke motivering moet evenwel beantwoorden aan de aard van de betreffende handeling en aan de context waarin deze is vastgesteld. Het is in dat verband niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling toereikend is niet enkel acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen, en in het bijzonder op het belang dat de door de handeling geraakte personen bij een toelichting kunnen hebben. Bijgevolg is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    156    Voorts mag deze motivering met name geen tegenstrijdigheden bevatten, zodat belanghebbenden in staat worden gesteld om de werkelijke redenen van dat besluit te kennen teneinde hun rechten voor de bevoegde rechter te kunnen verdedigen, en om deze laatste in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen (zie in die zin arresten van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 169 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 22 september 2005, Suproco/Commissie, T‑101/03, EU:T:2005:336, punten 20 en 45‑47, en 16 december 2015, Griekenland/Commissie, T‑241/13, EU:T:2015:982, punt 56).

    157    Wanneer de auteur van het bestreden besluit in de loop van de procedure bij de Unierechter bepaalde toelichtingen geeft over de motivering ervan, moeten deze toelichtingen ook stroken met de in dat besluit opgenomen overwegingen (zie in die zin arresten van 22 september 2005, Suproco/Commissie, T‑101/03, EU:T:2005:336, punten 45‑47, en 13 december 2016, Printeos e.a./Commissie, T‑95/15, EU:T:2016:722, punten 54 en 55).

    158    Dit betekent dat indien de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen niet stroken met dergelijke tijdens de gerechtelijke procedure verstrekte toelichtingen, de motivering van het betrokken besluit niet de in de punten 154 en 155 hierboven bedoelde functies vervult. In het bijzonder belet een dergelijke incoherentie, ten eerste, de belanghebbenden om de werkelijke redenen van het bestreden besluit te kennen alvorens beroep in te stellen en in dat verband hun verweer voor te bereiden, en ten tweede, de Unierechter om de redenen te identificeren die als werkelijke rechtsgrondslag voor dit besluit hebben gediend en om te onderzoeken of deze in overeenstemming zijn met de toepasselijke regelgeving.

    159    Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat de GAR, wanneer hij een besluit tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen neemt, de betrokken instellingen in kennis moet stellen van de methode voor de berekening van die bijdragen (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 122).

    160    Hetzelfde geldt voor de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, aangezien dit bedrag van wezenlijk belang is voor de opzet van een dergelijk besluit. Zoals blijkt uit punt 16 hierboven bestaat de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen namelijk in de verdeling van dit bedrag over alle betrokken instellingen, zodat een verhoging of verlaging van dit bedrag leidt tot een overeenkomstige verhoging of verlaging van de vooraf te betalen bijdrage van elk van deze instellingen.

    161    Uit het voorgaande volgt dat de GAR de instellingen weliswaar in het bestreden besluit uitleg moet geven over de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, maar dat deze uitleg moet stroken met de toelichtingen die de GAR tijdens de gerechtelijke procedure heeft verstrekt met betrekking tot de daadwerkelijk toegepaste methode.

    162    Dit is in casu evenwel niet het geval.

    163    Zo moet om te beginnen worden opgemerkt dat het bestreden besluit in overweging 48 ervan een wiskundige formule bevat die is gepresenteerd als basis voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag. Deze formule blijkt echter niet de elementen te bevatten van de methode die de GAR daadwerkelijk heeft toegepast, zoals deze ter terechtzitting is uiteengezet. Zoals blijkt uit de punten 147 tot en met 150 hierboven heeft de GAR namelijk in het kader van die methode het jaarlijkse streefbedrag verkregen door de binnen het GAF beschikbare financiële middelen af te trekken van het definitieve streefbedrag teneinde het bedrag te berekenen dat hij tot het einde van de initiële periode nog moest ontvangen en dit laatste bedrag vervolgens door drie te delen. Deze twee stappen van de berekening komen echter niet tot uitdrukking in voornoemde wiskundige formule.

    164    Bovendien kan de GAR deze vaststelling niet in twijfel trekken door te stellen dat hij in mei 2021 de factsheet – met daarin een marge die de mogelijke bedragen van het definitieve streefbedrag aangaf – en, op zijn website, het bedrag van de aan het GAF beschikbaar gestelde financiële middelen heeft gepubliceerd. Los van de vraag of verzoekster daadwerkelijk kennis had van die bedragen, kon zij op grond van enkel deze bedragen echter niet begrijpen dat de GAR de twee in punt 163 hierboven genoemde handelingen daadwerkelijk had verricht, waarbij bovendien moet worden gepreciseerd dat die handelingen in de in overweging 48 van het bestreden besluit opgenomen wiskundige formule niet eens werden genoemd.

    165    Ook de manier waarop de coëfficiënt van 1,35 % is vastgesteld vertoont dergelijke inconsistenties, terwijl deze een cruciale rol speelt binnen de in punt 164 hierboven genoemde wiskundige formule. Deze coëfficiënt zou immers aldus kunnen worden begrepen dat hij, samen met andere parameters, gebaseerd is op de voorspelde groei van de gedekte deposito’s in de resterende jaren van de initiële periode. Dit strookt met de uitleg die de GAR ter terechtzitting heeft verstrekt, waaruit blijkt dat deze coëfficiënt aldus is vastgesteld dat daarmee het resultaat van de berekening van het jaarlijkse streefbedrag kon worden gerechtvaardigd, dat wil zeggen nadat de GAR dit bedrag had berekend door de vier in de punten 147 tot en met 150 hierboven uiteengezette stappen te volgen, en met name door het bedrag dat was verkregen door de binnen het GAF beschikbare financiële middelen af te trekken van het definitieve streefbedrag, door drie te delen. Deze stap is echter totaal niet terug te vinden in het bestreden besluit.

    166    Bovendien moet eraan worden herinnerd dat het geraamde definitieve streefbedrag volgens de factsheet binnen een marge van 70 tot 75 miljard EUR lag. Deze marge komt echter niet overeen met de in overweging 41 van het bestreden besluit vermelde marge voor het groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 tot 7 %. De GAR heeft ter terechtzitting namelijk aangegeven dat hij bij de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag rekening had gehouden met een groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 % – het laagste percentage binnen die tweede marge – en dat hij aldus uitkwam op het geraamde definitieve streefbedrag van 75 miljard EUR – het hoogste bedrag binnen die eerste marge. Er is dus sprake van een discrepantie tussen deze twee marges. Ten eerste omvat de marge voor het ontwikkelingspercentage van de gedekte deposito’s ook waarden die uitstijgen boven het percentage van 4 %, waarvan de toepassing zou hebben geleid tot een hogere schatting van het definitieve streefbedrag dan de waarden die binnen de marge voor dat streefbedrag vallen. Ten tweede kan verzoekster onmogelijk begrijpen waarom de GAR in de marge voor dat streefbedrag bedragen van minder dan 75 miljard EUR heeft opgenomen. Om dergelijke bedragen te bereiken had immers een percentage van minder dan 4 % moeten worden toegepast, welk percentage echter buiten de marge voor het groeipercentage van de gedekte deposito’s valt. In deze omstandigheden was verzoekster niet in staat om te bepalen op welke wijze de GAR de marge voor het ontwikkelingspercentage van die deposito’s heeft gebruikt om tot de berekening van het geraamde definitieve streefbedrag te komen.

    167    Hieruit volgt dat de methode die de GAR daadwerkelijk heeft toegepast voor het bepalen van het jaarlijkse streefbedrag, zoals toegelicht ter terechtzitting, niet strookt met de in het bestreden besluit omschreven methode, zodat noch de instellingen, noch het Gerecht op basis van het bestreden besluit de werkelijke redenen voor de vaststelling van dit streefbedrag konden achterhalen.

    168    Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit motiveringsgebreken vertoont wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag betreft.

    169    Gelet op het juridische en economische belang van deze zaak is het evenwel in het belang van een goede rechtsbedeling om het onderzoek van de andere middelen van het beroep voort te zetten.

    [omissis]

    HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

    rechtdoende, verklaart:

    1)      Besluit SRB/ES/2021/22 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 14 april 2021 betreffende de berekening van de vooraf aan het Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2021 wordt nietig verklaard voor zover het Norddeutsche Landesbank – Girozentrale als rechtsopvolgster van Deutsche Hypothekenbank AG betreft.

    2)      De gevolgen van besluit SRB/ES/2021/22 worden, voor zover het Norddeutsche Landesbank – Girozentrale als rechtsopvolgster van Deutsche Hypothekenbank betreft, gehandhaafd totdat, binnen een redelijke termijn van ten hoogste zes maanden vanaf de datum van uitspraak van dit arrest, een nieuw besluit van de GAR van kracht wordt waarbij de door die instelling vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdrage voor 2021 wordt vastgesteld.

    3)      De GAR draagt zijn eigen kosten alsmede die van Norddeutsche Landesbank – Girozentrale.

    4)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

    Kornezov

    De Baere

    Petrlík

    Kecsmár

     

          Kingston

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 juli 2024.

    ondertekeningen


    *      Procestaal: Duits.


    1      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.


    2      Weggelaten vertrouwelijke gegevens.

    Top