Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CO0030

    Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 21 september 2021.
    Nemzeti Útdíjfizetési Szolgáltató Zrt. tegen NW.
    Verzoek van het Amtsgericht Lennestadt om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 1, lid 1 – Materiële werkingssfeer – Begrip ‚burgerlijke en handelszaken’ – Procedure tot invordering van een heffing in verband met het gebruik van een tolweg.
    Zaak C-30/21.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:753

     BESCHIKKING VAN HET HOF (Zesde kamer)

    21 september 2021 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 1, lid 1 – Materiële werkingssfeer – Begrip ‚burgerlijke en handelszaken’ – Procedure tot invordering van een heffing in verband met het gebruik van een tolweg”

    In zaak C‑30/21,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Amtsgericht Lennestadt (rechter in eerste aanleg Lennestadt, Duitsland) bij beslissing van 11 januari 2021, ingekomen bij het Hof op 19 januari 2021, in de procedure

    Nemzeti Útdíjfizetési Szolgáltató Zrt.,

    tegen

    NW,

    geeft

    HET HOF (Zesde kamer),

    samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, C. Toader (rapporteur) en M. Safjan, rechters,

    advocaat-generaal: M. Szpunar,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    Nemzeti Útdíjfizetési Szolgáltató Zrt., vertegenwoordigd door M. Tändler, Rechtsanwalt,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en I. Zaloguin als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking,

    de navolgende

    Beschikking

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Nemzeti Útdíjfizetési Szolgáltató Zrt., een in Boedapest (Hongarije) gevestigde naamloze vennootschap naar Hongaars recht, en NW, woonachtig in Duitsland, over de invordering van een heffing in verband met het gebruik van een tolweg.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    De overwegingen 10 en 15 van verordening nr. 1215/2012 luiden:

    „(10)

    Het is van belang dat alle belangrijke burgerlijke en handelszaken onder de werkingssfeer van deze verordening worden gebracht, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden [...].

    [...]

    (15)

    De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.”

    4

    Artikel 1, lid 1, van deze verordening bepaalt:

    „Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii).”

    5

    Artikel 4, lid 1, van die verordening bepaalt het volgende:

    „Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

    Hongaars recht

    6

    § 33/A, lid 1, van wet nr. I van 1988 betreffende het wegverkeer (hierna: „wegenverkeerswet”) bepaalt dat voor het gebruik van bepaalde wegen een gebruiksheffing moet worden betaald. Bij niet-betaling van die heffing is een aanvullende heffing verschuldigd.

    7

    Deze wet machtigt de bevoegde minister om bij besluit het gebruik van bepaalde wegen aan tol te onderwerpen en het bedrag vast te stellen van de door de geregistreerde houder van een voertuig verschuldigde gebruiksheffingen en aanvullende heffingen.

    8

    De wegenverkeerswet vormt de rechtsgrondslag van besluit nr. 36/2007 van de minister van Economische Zaken en Vervoer inzake de gebruiksheffing voor autosnelwegen, autowegen en hoofdwegen (hierna: „besluit nr. 36/2007”).

    9

    Krachtens § 1 van besluit nr. 36/2007 vindt het gebruik van de tolwegen plaats „in het kader van een privaatrechtelijke rechtsverhouding”.

    10

    Het bedrag van de gebruiksheffing is vastgesteld in § 6 van dit besluit. Krachtens lid 6 van die bepaling bedraagt deze heffing voor een voertuig van categorie D1 voor een week 2975 Hongaarse forint (HUF) (ongeveer 10 EUR).

    11

    Volgens § 7/A, lid 1, van dit besluit is de aanvullende heffing verschuldigd wanneer is vastgesteld dat een voertuig niet over een geldig tolvignet beschikt. Lid 7 van § 7/A bepaalt dat deze heffing wordt geïnd door Nemzeti Útdíjfizetési Szolgáltató.

    12

    Het bedrag van de aanvullende heffing is vastgesteld in § 7/A, lid 10, van besluit nr. 36/2007 juncto bijlage 1, punt 1, daarbij. Bij betaling binnen zestig dagen na ontvangst van de aanmaning tot betaling bedraagt deze heffing 14875 HUF (ongeveer 50 EUR). Indien er geen betaling plaatsvindt binnen zestig dagen na ontvangst van deze aanmaning wordt het bedrag van die heffing verhoogd tot 59500 HUF (ongeveer 190 EUR).

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    13

    Verzoekster in het hoofdgeding heeft Ungarische Autobahn Inkasso GmbH (hierna: „UAI”), met zetel te Eggenfelden (Duitsland), gemachtigd om na te gaan voor welke in Duitsland geregistreerde voertuigen en voor welke houders ervan de aanvullende heffing verschuldigd is en om deze heffing te innen.

    14

    Zodra UAI de houder van het betrokken voertuig aan de hand van de kentekenplaat heeft geïdentificeerd, vordert zij van die persoon middels een eerste aanmaningsbrief betaling van de aanvullende heffing van 14875 HUF, vermeerderd met de invorderingskosten. Bij gebreke van betaling na deze eerste aanmaningsbrief wordt het bedrag van de aanvullende heffing verhoogd tot 59500 HUF.

    15

    NW is houder van een in Duitsland geregistreerd voertuig. Op 19 december 2019 heeft hij met dit voertuig een kort traject op een Hongaarse tolweg afgelegd voordat hij het vereiste tolvignet heeft aangeschaft.

    16

    Bij aanmaningsbrief van 10 maart 2020 heeft UAI van NW betaling van de aanvullende heffing, vermeerderd met de invorderingskosten, gevorderd. Bij gebreke van een reactie van NW is hem op 13 mei 2020 een tweede brief gestuurd voor de inning van de verhoogde aanvullende heffing, vermeerderd met de kosten voor de behandeling van het dossier, de kosten voor de identificatie van de houder van het voertuig, forfaitaire kosten en de belasting over de toegevoegde waarde.

    17

    In het kader van het hoofdgeding vordert verzoekster van NW dus betaling van een totaalbedrag van 260,76 EUR. Zij is van mening dat het geschil berust op een privaatrechtelijke contractuele rechtsbetrekking en preciseert dat zij zich voor de invordering van haar schuldvordering aan de gemeenrechtelijke regels moet houden.

    18

    De verwijzende rechter vraagt zich af wat de draagwijdte van het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 is met het oog op de vaststelling of een procedure als die in het hoofdgeding onder dit begrip valt.

    19

    Deze rechter is van mening dat, voor zover de gebruiker van een tolweg geen vignet heeft gekocht, de aanvullende heffing moet worden beschouwd als een boete die unilateraal wordt opgelegd op grond van een publiekrechtelijke norm en dat deze heffing zich niet beperkt tot de loutere tegenprestatie voor een verrichte dienst in de zin van punt 36 van het arrest van 9 maart 2017, Pula Parking (C‑551/15, EU:C:2017:193). De vaststelling en de inning van deze heffing, die volgens de verwijzende rechter strafrechtelijk van aard zijn, moeten dus worden aangemerkt als overheidshandelingen en bijgevolg worden uitgesloten van de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012.

    20

    Tegen deze achtergrond heeft het Amtsgericht Lennestadt (rechter in eerste aanleg Lennestadt, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

    „Moet artikel 1, lid 1, van verordening [nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat een gerechtelijke procedure die door een staatsbedrijf wordt ingeleid tegen een in een andere lidstaat woonachtige natuurlijke persoon met het oog op de invordering van een heffing van strafrechtelijke aard wegens het ongeoorloofde gebruik van een tolweg, binnen de werkingssfeer van deze verordening valt?”

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    21

    Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat wanneer het antwoord op een vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid of over het antwoord op de prejudiciële vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, het Hof in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen om uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking.

    22

    Deze bepaling dient in het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing te worden toegepast.

    23

    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van deze bepaling een procedure valt die strekt tot invordering van een heffing in verband met het gebruik van een tolweg en die bij een rechter wordt ingesteld door een bij wet gemachtigde vennootschap.

    24

    Wat het begrip „burgerlijke en handelszaken” in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 betreft, heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat dit begrip, teneinde de grootst mogelijke gelijkheid en eenvormigheid te verzekeren van de rechten en verplichtingen die voor de lidstaten en de belanghebbende personen uit deze verordening voortvloeien, niet als een eenvoudige verwijzing naar het nationale recht van een der betrokken lidstaten mag worden opgevat. Dat begrip moet worden beschouwd als een zelfstandig begrip, dat dient te worden uitgelegd aan de hand van het doel en het systeem van de genoemde verordening alsook aan de hand van de algemene beginselen die voortvloeien uit de nationale rechtsordes (arrest van 28 februari 2019, Gradbeništvo Korana, C‑579/17, EU:C:2019:162, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    25

    Om te bepalen of een rechtsvordering al dan niet onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en dus binnen de werkingssfeer van deze verordening valt, moeten de rechtsbetrekking tussen de procespartijen en het voorwerp van het geschil worden vastgesteld of, als alternatief, de grondslag en de wijze van instellen van de vordering worden onderzocht (arrest van 16 juli 2020, Movic e.a., C‑73/19, EU:C:2020:568, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    26

    Hoewel bepaalde geschillen tussen een overheidsinstantie en een particulier binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 kunnen vallen wanneer het beroep in rechte betrekking heeft op acta jure gestionis, is dit dus anders wanneer de overheidsinstantie handelt in de uitoefening van openbaar gezag (arrest van 25 maart 2021, Obala i lučice, C‑307/19, EU:C:2021:236, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    27

    Het feit dat door een van de partijen bij een geding bevoegdheden van openbaar gezag worden uitgeoefend door gebruikmaking van bevoegdheden die buiten het bestek vallen van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels, sluit een dergelijk geding immers uit van „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 (arrest van 3 september 2020, Supreme Site Services e.a., C‑186/19, EU:C:2020:638, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    28

    Verder volstaat het openbare doel van bepaalde activiteiten op zich niet om die activiteiten als acta jure imperii te beschouwen, voor zover zij niet overeenstemmen met de uitoefening van bevoegdheden die buiten het bestek van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels vallen (arrest van 3 september 2020, Supreme Site Services e.a., C‑186/19, EU:C:2020:638, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    29

    Wat in casu het voorwerp van het hoofdgeding betreft, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat dit geding betrekking heeft op de invordering van een schuldvordering die overeenkomt met een aanvullende heffing voor het gebruik van een tolweg. De nationale regelgeving bepaalt namelijk dat bij niet-nakoming van de verplichting tot betaling van de heffing wegens het gebruik van een dergelijke weg, het aanvankelijke bedrag wordt verhoogd. Het in casu gevorderde bedrag komt overeen met deze aanvullende heffing, vermeerderd met andere kosten in verband met de procedure voor de identificatie van de houder van het voertuig en de invorderingsprocedure. Deze door verzoekster in het hoofdgeding ingestelde vordering betreft een privaatrechtelijke rechtsverhouding in de zin van besluit nr. 36/2007.

    30

    Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing is zowel het bedrag van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gebruiksheffing als het bedrag van de aanvullende heffing bij dat besluit vastgesteld, en beschikt verzoekster in het hoofdgeding over geen enkele beoordelingsbevoegdheid om deze al dan niet toe te passen. Hoewel de aanvullende heffing tot een aanzienlijke verhoging van het aanvankelijk verschuldigde bedrag leidt, blijkt voorts uit de gegevens waarover het Hof beschikt niet dat zij de sanctie vormt voor enige verkeersovertreding. Zoals verzoekster in het hoofdgeding in haar schriftelijke opmerkingen heeft verduidelijkt, staat de verplichting tot betaling van de gebruiksheffing en de aanvullende heffing namelijk los van de bevoegdheid van de bevoegde autoriteit om op basis van § 21, lid 2, van de wegenverkeerswet een geldboete op te leggen, waarvan het bedrag kan variëren van 10000 tot 300000 HUF (ongeveer 25 tot 830 EUR), wanneer de houder van een voertuig zijn verplichting tot betaling van wegenheffingen niet nakomt.

    31

    Wat de grondslag en de wijze van instellen van de vordering in het hoofdgeding betreft, moet worden opgemerkt dat verzoekster in het hoofdgeding in het kader van de bij de verwijzende rechter ingestelde procedure overgaat tot invordering van de aanvullende heffing volgens de gemeenrechtelijke regels.

    32

    Bovendien valt volgens vaste rechtspraak van het Hof een procedure onder „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 indien de verzoekende partij zich niet zelf, in afwijking van de gemeenrechtelijke regels, een executoriale titel toekent, maar gewoon op grond van de nationale regelgeving is gemachtigd om aanvullende heffingen te innen, vermeerderd met de in verband met die inning gemaakte kosten, en om daartoe een gerechtelijke procedure in te leiden (zie in die zin arresten van 12 september 2013, Sunico e.a., C‑49/12, EU:C:2013:545, punt 39; 9 maart 2017, Pula Parking, C‑551/15, EU:C:2017:193, punt 37, en 25 maart 2021, Obala i lučice, C‑307/19, EU:C:2021:236, punt 71).

    33

    Hieruit volgt dat noch de rechtsbetrekking tussen de partijen bij een vordering als die in het hoofdgeding, noch de grondslag en de wijze van instellen ervan, kunnen worden beschouwd als een aanwijzing dat er bevoegdheden van openbaar gezag in de zin van het Unierecht zijn uitgeoefend, zodat een dergelijke vordering moet worden geacht onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en binnen de werkingssfeer van deze verordening te vallen.

    34

    Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van deze bepaling een procedure valt die strekt tot invordering van een heffing in verband met het gebruik van een tolweg en die bij een rechter wordt ingesteld door een vennootschap die is gemachtigd bij een wet die de als gevolg van dat gebruik ontstane rechtsbetrekking als privaatrechtelijk aanmerkt.

    Kosten

    35

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 1, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van deze bepaling een procedure valt die strekt tot invordering van een heffing in verband met het gebruik van een tolweg en die bij een rechter wordt ingesteld door een vennootschap die is gemachtigd bij een wet die de als gevolg van dat gebruik ontstane rechtsbetrekking als privaatrechtelijk aanmerkt.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Top