Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CN0312

    Zaak C-312/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 16 april 2019 — XT/Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos

    PB C 220 van 1.7.2019, p. 19–20 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    1.7.2019   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 220/19


    Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 16 april 2019 — XT/Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos

    (Zaak C-312/19)

    (2019/C 220/25)

    Procestaal: Litouws

    Verwijzende rechter

    Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas

    Partijen in het hoofdgeding

    Verzoekende partij: XT

    Verwerende partij: Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos

    Prejudiciële vragen

    1)

    Moeten artikel 9, lid 1, en artikel 193 van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als in casu, een natuurlijke persoon als verzoeker niet kan worden geacht de desbetreffende (economische) activiteit „zelfstandig” te hebben uitgeoefend en als enige de btw over de betwiste leveringen te moeten betalen, of is, met andere woorden, voor de toepassing van artikel 9, lid 1, en artikel 193 van de btw-richtlijn de tot de betrokken verplichtingen gehouden belastingplichtige de maatschap (de deelgenoten in de maatschap gezamenlijk; in casu verzoeker en zijn zakenpartner gezamenlijk) die naar nationaal recht niet als een belastingplichtige wordt aangemerkt en geen rechtspersoonlijkheid bezit — en niet alleen een natuurlijke persoon zoals verzoeker?

    2)

    Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 193 van de btw-richtlijn dan aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als in casu, elke deelgenoot in de maatschap (in casu verzoeker en zijn zakenpartner) — welke maatschap naar nationaal recht niet wordt beschouwd als een belastingplichtige en geen rechtspersoonlijkheid bezit — afzonderlijk btw moet betalen over het aandeel in elke betaling die zij als tegenprestatie voor de belastbare levering van onroerende zaken hebben ontvangen (of nog moeten ontvangen of die nog verschuldigd is)? Moet artikel 287 van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als in casu, de in die bepaling bedoelde jaarlijkse omzet wordt vastgesteld op basis van de algehele opbrengst van de activiteit van de maatschap (die de deelgenoten in de maatschap gezamenlijk hebben ontvangen)?


    (1)  PB 2006, L 347, blz. 1.


    Top