Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CC0186

    Conclusie van advocaat-generaal P. Mengozzi van 19 november 2015.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:767

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    P. MENGOZZI

    van 19 november 2015 ( 1 )

    Gevoegde zaken C‑186/14 P en C‑193/14 P

    ArcelorMittal Tubular Products Ostrava a.s. en anderen

    tegen

    Hubei Xinyegang Steel Co. Ltd

    en

    Raad van de Europese Unie

    tegen

    Hubei Xinyegang Steel Co. Ltd

    „Hogere voorziening — Dumping — Verordening (EG) nr. 384/96 — Artikel 3, leden 5, 7 en 9 — Artikel 6, lid 1 — Invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit China — Definitief antidumpingrecht — Vaststelling van dreigende schade — Inaanmerkingneming van gegevens die dateren van na het onderzoektijdvak — Omvang van de rechterlijke toetsing”

    I – Inleiding

    1.

    Met hun respectieve hogere voorzieningen vorderen ArcelorMittal Tubular Products Ostrava a.s. e.a. (hierna: „ArcelorMittal e.a.”) en de Raad van de Europese Unie vernietiging van het arrest van het Gerecht Hubei Xinyegang Steel/Raad (T‑528/09, EU:T:2014:35, hierna: „bestreden arrest”) waarbij het Gerecht het beroep tot nietigverklaring dat verzoekster had ingesteld tegen verordening (EG) nr. 926/2009 van de Raad, van 24 september 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China ( 2 ) (hierna: „litigieuze verordening”), heeft toegewezen.

    2.

    Deze hogere voorzieningen, die op 28 juli 2014 bij beschikking van de president van het Hof zijn gevoegd, bieden het Hof voor de eerste keer de gelegenheid om de draagwijdte te preciseren van het begrip „dreiging van schade” in de zin van artikel 3 van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad, van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap ( 3 ), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2117/2005 van de Raad, van 21 december 2005 ( 4 ) (hierna: „basisverordening”). Tevens is aan de orde of de rechter van eerste aanleg de grenzen van zijn toetsing in acht heeft genomen waar het de economische beoordelingen van de instellingen in het kader van de antidumpingmaatregelen betreft.

    II – Toepasselijke bepalingen

    3.

    Artikel 3 van de basisverordening bepaalt:

    „1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚schade’, tenzij anders bepaald, verstaan aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak en wordt dit begrip overeenkomstig de bepalingen van dit artikel uitgelegd.

    [...]

    5.   Het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn, zoals het feit dat een bedrijfstak nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping of subsidiëring die in het verleden heeft plaatsgevonden, de werkelijke hoogte van de dumpingmarge, de werkelijke en potentiële daling van de verkoop, de winst, de productie, het marktaandeel, de productiviteit, de rentabiliteit en de bezettingsgraad, alsmede de factoren die van invloed zijn op de prijzen in de Gemeenschap, de werkelijke en potentiële negatieve gevolgen voor de ‚cash flow’, de voorraden, de werkgelegenheid, de lonen, de groei en het vermogen om kapitaal of investeringen aan te trekken. Deze lijst is niet limitatief, noch zijn één of meer van deze factoren noodzakelijkerwijze doorslaggevend.

    [...]

    7.   Andere gekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Gemeenschap terzelfder tijd schade toebrengen, worden ook onderzocht, om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade overeenkomstig het bepaalde in lid 6 aan de invoer met dumping wordt toegeschreven. Relevant in dit verband zijn onder andere de hoeveelheden en de prijzen van de niet tegen dumpingprijzen verkochte invoer, een inkrimping van de vraag of wijzigingen in het consumentengedrag, handelsbeperkende praktijken van en de concurrentie tussen buitenlandse producenten en producenten in de Gemeenschap, technologische ontwikkelingen en exportprestaties en productiviteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

    [...]

    9.   De vaststelling dat aanmerkelijke schade dreigt, is op feiten gebaseerd en niet enkel op veronderstellingen, ramingen of vage mogelijkheden. De verandering van omstandigheden waardoor een situatie zou ontstaan waarin dumping schade veroorzaakt, moet duidelijk zijn te voorzien en op handen zijn.

    Ten behoeve van de vaststelling van dreigende aanmerkelijke schade worden onder meer de volgende factoren in aanmerking genomen:

    a)

    een aanzienlijke toename van de invoer met dumping op de markt van de Gemeenschap waardoor de invoer waarschijnlijk nog aanzienlijk in omvang zal toenemen;

    b)

    voldoende vrij beschikbare productiecapaciteit van de exporteur of een aanmerkelijke toename daarvan in de nabije toekomst, waardoor de uitvoer met dumping naar de Gemeenschap waarschijnlijk nog aanzienlijk zal toenemen waarbij evenwel rekening moet worden gehouden met de beschikbaarheid van andere exportmarkten die de extra voor uitvoer beschikbare hoeveelheden kunnen absorberen;

    c)

    het feit dat de producten al dan niet worden ingevoerd tegen prijzen die een sterke druk op de binnenlandse prijzen zullen uitoefenen of een stijging van deze prijzen zullen verhinderen en de vraag naar importproducten vermoedelijk nog zullen doen toenemen

    en

    d)

    de bestaande voorraad van het product waarop het onderzoek betrekking heeft.

    Geen van deze factoren behoeft op zich doorslaggevend te zijn, maar alle in aanmerking genomen factoren tezamen moeten tot de conclusie leiden, dat de invoer met dumping op korte termijn zal toenemen en dat deze invoer, tenzij beschermende maatregelen worden genomen, aanmerkelijke schade zal veroorzaken.”

    4.

    Artikel 6, lid 1, van de basisverordening bepaalt:

    „Na de inleiding van de procedure maakt de Commissie, in samenwerking met de lidstaten, een aanvang met het onderzoek op het vlak van de Gemeenschap. Dit onderzoek heeft zowel betrekking op de dumping als op de schade en deze beide elementen worden terzelfder tijd onderzocht. Om ervoor te zorgen dat de bevindingen representatief zijn, wordt een onderzoektijdvak vastgesteld, dat normaal een onmiddellijk aan de procedure voorafgaand tijdvak van ten minste zes maanden beslaat. Informatie die betrekking heeft op een na het onderzoektijdvak volgend tijdvak wordt normaal niet in aanmerking genomen.”

    III – Voorgeschiedenis van de gedingen

    5.

    Op 9 juli 2008 heeft de Commissie naar aanleiding van een klacht van het Defence Committee of the Seamless Steel Tubes Industry of the European Union een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of staal, van oorsprong uit China, bekendgemaakt. ( 5 )

    6.

    De Commissie besloot haar onderzoek overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening te beperken tot een steekproef. In dit kader heeft zij vier Chinese producenten-exporteurs geselecteerd, die 70 % van het totale exportvolume van het betrokken product naar de Unie voor hun rekening nemen. Tot deze producenten-exporteurs behoorde Hubei Xinyegang Steel Co. Ltd (hierna: „Hubei”).

    7.

    Op 7 april 2009 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 289/2009 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China ( 6 ) (hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld.

    8.

    In overweging 13 van de voorlopige verordening heeft de Commissie erop gewezen dat het onderzoek naar de dumping en de schade betrekking had op de periode van 1 juli 2007 tot en met 30 juni 2008 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die van belang zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2005 tot het einde van het onderzoektijdvak (hierna: „beoordelingsperiode”).

    9.

    De Commissie heeft op grond van haar onderzoek, zoals dit samengevat is in overweging 135 van de voorlopige verordening, geoordeeld, ten eerste, „dat de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens de beoordelingsperiode weliswaar geen aanmerkelijke schade heeft geleden maar zich wel aan het eind van het [onderzoektijdvak] in een kwetsbare situatie bevond”; ten tweede „dat alles erop wijst dat de schade zich na het [onderzoektijdvak] ten volle zal doen gevoelen”, en ten derde „dat [...] ook wordt voldaan aan de voorwaarde betreffende dreigende schade”.

    10.

    Op 24 september 2009 heeft de Raad de litigieuze verordening vastgesteld.

    11.

    In de overwegingen 35 tot en met 81 van deze verordening heeft de Raad de vaststellingen van de Commissie in de voorlopige verordening met betrekking tot het ontbreken van schade en het bestaan van dreigende schade voor de bedrijfstak van de Unie bevestigd. In dit verband heeft de Raad rekening gehouden met gegevens betreffende een tijdvak na het onderzoektijdvak, te weten juli 2008 tot maart 2009.

    IV – Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

    12.

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 december 2009, heeft Hubei nietigverklaring van de litigieuze verordening gevorderd. De Commissie en ArcelorMittal e.a. hebben geïntervenieerd aan de zijde van de Raad.

    13.

    Ter onderbouwing van haar beroep voerde Hubei drie middelen aan. Het derde van deze middelen betrof schending van de artikelen 3, lid 9, 9, lid 4, en 10, lid 2, van de basisverordening wegens kennelijke beoordelingsfouten in de litigieuze verordening wat het bestaan van dreigende aanmerkelijke schade betreft.

    14.

    Het Gerecht heeft enkel het derde middel van Hubei onderzocht en heeft dit toegewezen. Het heeft geoordeeld, enerzijds dat de Raad blijk had gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting door de conclusie van de Commissie te bevestigen dat de bedrijfstak van de Unie kwetsbaar was aan het einde van het onderzoektijdvak, en anderzijds dat hij artikel 3, lid 9, van de basisverordening had geschonden door vast te stellen dat er in casu schade dreigde.

    15.

    Wat de opvattingen van de instellingen over de kwetsbare situatie van de bedrijfstak van de Unie betreft, heeft het Gerecht in punt 61 van het bestreden arrest vastgesteld dat met uitzondering van de ontwikkeling van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie, alle door de instellingen in aanmerking genomen economische factoren positief waren en in hun geheel het beeld schetsten van een bedrijfstak die zich in een sterke, en niet in een zwakke of kwetsbare situatie bevond. Volgens het Gerecht werd de vaststelling van de instellingen van de Unie met betrekking tot de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie niet onderbouwd door de relevante economische factoren.

    16.

    Bovendien heeft het Gerecht in de punten 63 tot en met 65 van het bestreden arrest de andere argumenten verworpen die de instellingen hadden aangevoerd ter ondersteuning van hun conclusie dat de bedrijfstak van de Unie kwetsbaar was aan het eind van het onderzoektijdvak. Het Gerecht heeft er in het bijzonder op gewezen dat de inkrimping van de vraag niet mocht worden toegeschreven aan de invoer met dumping, en heeft geoordeeld dat de relevante feiten van het onderhavige geval de bewering dat de stijging van de invoer uit China zeker tot gevolg had gehad dat de bedrijfstak van de Unie weinig geneigd was om te investeren en zijn productiecapaciteit uit te breiden in verband met de groei van de markt, niet schraagden.

    17.

    Wat de dreiging van schade betreft, heeft het Gerecht, na het onderzoek in de punten 70 tot en met 90 van het bestreden arrest, in punt 91 ervan geoordeeld dat, wat de in artikel 3, lid 9, van de basisverordening vermelde vier factoren betreft, één factor door de instellingen niet doorslaggevend was geacht (de bestaande voorraad van het product waarop het onderzoek betrekking had), twee factoren (volume van de invoer en prijzen van de invoer) incoherenties bevatten tussen de prognoses van de Commissie, die in de litigieuze verordening door de Raad zijn bevestigd, en de relevante gegevens betreffende het tijdvak na het onderzoektijdvak, en één factor (productiecapaciteit van de exporteur en gevaar van verschuiving van de uitvoer) lacunes vertoonde wat de in aanmerking te nemen relevante gegevens betreft.

    18.

    In hetzelfde punt 91 heeft het Gerecht eraan toegevoegd dat die incoherenties en lacunes in perspectief moesten worden geplaatst met de door artikel 3, lid 9, van de basisverordening gestelde vereisten dat de dreigende schade moet zijn gebaseerd „op feiten [...] en niet enkel op veronderstellingen, ramingen of vage mogelijkheden” en dat de verandering van omstandigheden waardoor een situatie zou ontstaan waarin dumping schade veroorzaakt, „duidelijk [...] te voorzien en op handen [moest] zijn”.

    19.

    Het Gerecht heeft bijgevolg in punt 93 van het bestreden arrest beslist dat aangezien de litigieuze verordening berustte op de vaststelling van dreigende schade en de Raad op dit punt blijk had gegeven van een onjuiste opvatting, deze verordening diende te worden nietig verklaard voor zover daarbij antidumpingrechten worden ingesteld op de uitvoer van de door Hubei vervaardigde producten en de op deze uitvoer ingestelde voorlopige rechten worden geïnd.

    V – Conclusies van de partijen in de hogere voorzieningen en procesverloop voor het Hof

    20.

    In zaak C‑186/14 P verzoeken ArcelorMittal e.a. het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen;

    het eerste onderdeel van het derde middel van verzoekster in eerste aanleg te verwerpen;

    de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor het overige, en

    Hubei te verwijzen in de kosten van ArcelorMittal e.a. in eerste aanleg en in hogere voorziening.

    21.

    In zaak C‑193/14 P verzoekt de Raad het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen;

    het eerste onderdeel van het derde middel van verzoekster in eerste aanleg te verwerpen;

    de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht ter beslissing op de overige middelen in eerste aanleg;

    Hubei te verwijzen in de kosten van de Raad in beide instanties.

    22.

    Hubei verzoekt het Hof:

    de hogere voorzieningen in hun geheel te verwerpen, en

    rekwiranten te verwijzen in de kosten.

    23.

    Bij beschikking van de president van het Hof van 28 juli 2014 zijn beide zaken voor de mondelinge behandeling en het arrest gevoegd.

    24.

    De Commissie heeft overeenkomstig artikel 172 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof een memorie van antwoord ingediend; hierin sluit zij zij zich aan bij de conclusies van ArcelorMittal e.a. en van de Raad, en verzoekt zij het Hof om Hubei in de kosten te verwijzen.

    25.

    De Italiaanse Republiek, die bij beschikking van de president van het Hof van 21 augustus 2014 is toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad in zaak C‑193/14 P, verzoekt het Hof eveneens het bestreden arrest te vernietigen, het eerste onderdeel van het derde middel van verzoekster in eerste aanleg te verwerpen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht.

    VI – Analyse van de middelen

    26.

    ArcelorMittal e.a. voeren drie middelen aan. Deze middelen zijn ontleend aan, respectievelijk, onjuiste uitlegging van artikel 3, lid 7, van de basisverordening, onjuiste toepassing van artikel 3, lid 9, en schending van artikel 6, lid 1, van deze verordening. Bovendien zou het Gerecht ten onrechte hebben beslist dat de analyse van de instellingen van de Unie op het punt van de dreigende schade een kennelijk beoordelingsfout bevat.

    27.

    De Raad steunt zijn hogere voorziening op vier middelen inzake, ten eerste, schending van artikel 3, lid 5, van de basisverordening en onjuiste opvatting van de bewijzen, ten tweede onjuiste uitlegging van artikel 3, lid 7, van de basisverordening, ten derde onjuiste uitlegging van artikel 3, lid 9, van de basisverordening en, ten vierde, onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht aangezien het zijn eigen beoordeling van de economische factoren in de plaats heeft gesteld van die van de instellingen van de Unie.

    28.

    Aangezien bijna alle middelen van de twee hogere voorzieningen gelijk zijn of elkaar ten minste grotendeels overlappen, zal ik ze samen bespreken in deze volgorde:

    eerste middel van de hogere voorziening van de Raad en eerste onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening van ArcelorMittal e.a. inzake, in wezen, schending van artikel 3, lid 5, van de basisverordening en onjuiste opvatting van de bewijzen bij de vaststellingen van het Gerecht over de kwetsbare situatie van de bedrijfstak van de Unie;

    tweede middel van de hogere voorziening van de Raad en eerste middel van de hogere voorziening van ArcelorMittal e.a., beide inzake onjuiste uitlegging van artikel 3, lid 7, van de basisverordening;

    derde middel van de hogere voorziening van de Raad, tweede middel en tweede onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening van ArcelorMittal e.a., inzake onjuiste uitlegging van artikel 3, lid 9, van de basisverordening en fouten bij het onderzoek van de factoren met betrekking tot dreigende schade;

    vierde middel van de hogere voorziening van de Raad, inzake onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht aangezien het zijn eigen beoordeling van de economische factoren in de plaats heeft gesteld van die van de instellingen van de Unie.

    A – Eerste middel van de hogere voorziening van de Raad en eerste onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening van ArcelorMittal e.a., inzake schending van artikel 3, lid 5, van de basisverordening en onjuiste opvatting van de bewijzen bij de vaststellingen van het Gerecht over de kwetsbare situatie van de bedrijfstak van de Unie

    1. Samenvatting van de argumenten van de partijen

    29.

    De Raad is van oordeel dat hoewel artikel 3 van de basisverordening het begrip „kwetsbaarheid” niet vermeldt, het echter, zoals in casu, een doorslaggevend gegeven kan zijn voor de vaststelling van dreigende schade. De kwetsbaarheid van de situatie van de bedrijfstak van de Unie vormt de eerste fase van het onderzoek naar de situatie van de bedrijfstak van de Unie dat de instellingen verrichten op basis van de factoren van artikel 3, lid 5, van de basisverordening. Tot deze factoren behoren de gevolgen van de invoer met dumping, die het Gerecht niet zou hebben onderzocht.

    30.

    Bovendien meent de Raad dat het Gerecht bij zijn beoordeling van de economische factoren, zoals het voorraadniveau, de verkochte hoeveelheid, het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie, de werkgelegenheid, de verkoopprijzen, de rentabiliteit en de winsten van deze bedrijfstak, onvolledige en zelfs onjuiste conclusies heeft getrokken door geen rekening te houden met bepaalde feiten en de negatieve tendensen of aspecten van positieve factoren tijdens de twee laatste jaren van het onderzoektijdvak te verwaarlozen, wat neerkomt op een kennelijk onjuiste opvatting van het bewijs. Bovendien zou het Gerecht geen rekening hebben gehouden met de hoogte van de dumpingmarge, noch met de analyse van de instellingen betreffende het herstel van de bedrijfstak van de Unie van de gevolgen van invoer met dumping die in het verleden heeft plaatsgevonden.

    31.

    ArcelorMittal e.a. voeren aan dat het Gerecht een autonome betekenis aan het begrip „kwetsbaarheid” heeft gegeven en er een belang aan heeft toegekend dat het in werkelijkheid niet heeft. Zij menen dat de enige relevante vraag luidt of de conclusie met betrekking tot de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie kennelijk verkeerd was en niet of de instellingen de situatie terecht als „kwetsbaar” hebben aangemerkt. De basisverordening vermeldt de termen „kwetsbaar” of „kwetsbaarheid” immers niet en vereist evenmin dat de bedrijfstak van de Unie zich aan het eind van het onderzoektijdvak in een „kwetsbare” situatie bevindt, als voorwaarde voor de vaststelling van dreigende schade.

    32.

    Verder zijn de conclusies die het Gerecht in de punten 64 en 65 van het bestreden arrest heeft getrokken met betrekking tot respectievelijk de neiging van de bedrijfstak van de Unie om te investeren en zijn productiecapaciteit uit te breiden en het feit dat deze bedrijfstak zich niet had hersteld van de gevolgen van de dumpingpraktijken vóór die welke het voorwerp van de litigieuze verordening zijn, volgens ArcelorMittal e.a. onjuist.

    33.

    De Commissie is van mening dat uit de door het Gerecht gevolgde benadering blijkt dat het de rechtspraak betreffende de ruime beoordelingsvrijheid van de instellingen op het gebied van ingewikkelde antidumpingkwesties miskent en dat het duidelijk zijn eigen beoordeling in de plaats wil stellen van die van de Raad. Zij voert dezelfde argumenten aan als ArcelorMittal e.a. met betrekking tot het begrip „kwetsbaarheid” en voegt eraan toe dat het enkel een zuiver beschrijvend begrip voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie betreft.

    34.

    Hubei brengt daar in wezen tegen in dat deze middelen niet-ontvankelijk zijn voor zover zij de beoordeling van feiten door het Gerecht betwisten, en in ieder geval ongegrond zijn. Zij preciseert in dit verband dat het Gerecht conform de rechtspraak is nagegaan of de bewijzen de conclusies van de instellingen konden dragen en terecht heeft geoordeeld dat dit niet zo was. Bovendien voert Hubei aan dat het verwijt dat het Gerecht de dumpingmarge niet uitdrukkelijk in aanmerking heeft genomen, eveneens ongegrond is, aangezien deze geen doorslaggevende economische indicator vormt om te beoordelen of de bedrijfstak van de Unie zich in een kwetsbare situatie bevindt of dat er schade dreigt.

    2. Analyse

    35.

    De kritiek van rekwiranten in deze middelen is gericht tegen de punten van het bestreden arrest waarin de situatie van de bedrijfstak van de Unie aan het eind van het onderzoektijdvak aan de hand van de in artikel 3, lid 5, van de basisverordening vermelde factoren wordt beoordeeld.

    36.

    Aan het slot van de analyse in de punten 58 tot en met 65 van het bestreden arrest oordeelde het Gerecht in punt 66 van dit arrest dat de Raad blijk had gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting door de conclusie van de Commissie (in de voorlopige verordening) te bevestigen dat de bedrijfstak van de Unie zich in een kwetsbare situatie bevond aan het einde van het onderzoektijdvak. Volgens het Gerecht onderbouwden de economische gegevens waarop de instellingen zich hadden gesteund, deze conclusie niet, maar schetsten zij integendeel in hun geheel het beeld van een bedrijfstak die zich in een sterke en niet in een zwakke of kwetsbare situatie bevond. ( 7 )

    37.

    Voordat ik de grieven van rekwiranten onderzoek, wil ik erop wijzen dat zij niet opkomen tegen de vaststelling van het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie aan het einde van het onderzoektijdvak weliswaar is opgenomen in het deel inzake de schade (zowel in de basisverordening als in de voorlopige en in de litigieuze verordening), maar in wezen „niet geheel losstaat van de analyse van dreigende schade” waarop artikel 3, lid 9, van de basisverordening betrekking heeft.

    38.

    Hoewel deze vaststelling niet wordt betwist, biedt zij de gelegenheid om de verbanden tussen de verschillende relevante leden van artikel 3 van de basisverordening, met het opschrift „[v]aststelling van schade,” nader te onderzoeken en beter te begrijpen.

    39.

    Artikel 3, lid 1, van de basisverordening definieert de term „schade”, tenzij anders bepaald, in het bijzonder als aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Unie of dreiging van aanmerkelijke schade voor een dergelijke bedrijfstak.

    40.

    Artikel 3, lid 2, van deze verordening regelt de vaststelling van schade. Voor deze vaststelling is een objectief onderzoek vereist, enerzijds van de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Unie, en anderzijds van de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Unie.

    41.

    Artikel 3, lid 5, van de basisverordening, dat de instellingen in het kader van de litigieuze verordening hebben toegepast, preciseert dat het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Unie een beoordeling van „alle relevante economische factoren en indicatoren omvat die op de situatie van [de] bedrijfstak [van de Unie] van invloed zijn”. De bepaling vermeldt dat de opsomming van deze factoren niet limitatief is.

    42.

    Artikel 3, lid 9, van deze verordening regelt de „vaststelling dat aanmerkelijke schade dreigt”. Deze vaststelling moet op feiten zijn gebaseerd en mag niet enkel steunen op veronderstellingen of vage mogelijkheden, en de verandering van omstandigheden waardoor een situatie zou ontstaan waarin dumping schade veroorzaakt, duidelijk moet zijn te voorzien en op handen zijn. Artikel 3, lid 9, somt ook vier factoren op die onder meer in aanmerking worden genomen ten behoeve van de „vaststelling van dreigende aanmerkelijke schade”. Artikel 3, lid 9, bepaalt verder dat geen van deze factoren op zich doorslaggevend behoeft te zijn, maar dat alle in aanmerking genomen factoren tezamen tot de conclusie moeten leiden dat de invoer met dumping op korte termijn zal toenemen en dat deze invoer, tenzij beschermende maatregelen worden genomen, aanmerkelijke schade zal veroorzaken.

    43.

    Terwijl dus artikel 3, lid 2, van de basisverordening vereist dat de „vaststelling van [het bestaan van] schade” ( 8 ) met name een objectief onderzoek inhoudt van de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Unie, dat volgens de bewoordingen van artikel 3, lid 5, van de basisverordening de beoordeling van alle relevante factoren en indicatoren omvat die op de situatie van de bedrijfstak van de Unie van invloed zijn, valt op dat de basisverordening dit onderzoek niet uitdrukkelijk voorschrijft waar het gaat om de analyse van een dreiging van schade in de zin van artikel 3, lid 9.

    44.

    Artikel 3, lid 9, van de basisverordening bevat echter een niet-limitatieve opsomming van de factoren die in aanmerking moeten worden genomen ten behoeve van de vaststelling van dreigende schade, en sluit daarmee de factoren die betrekking hebben op de situatie van de bedrijfstak van de Unie en die worden vermeld in artikel 3, lid 5, van deze verordening, dus niet uit.

    45.

    Zoals de instellingen in casu hebben geoordeeld, lijkt het onderzoek van de relevante factoren die op de situatie van de bedrijfstak van de Unie van invloed zijn, trouwens noodzakelijk.

    46.

    Dit onderzoek draagt weliswaar niet bij tot het bewijs van het bestaan van schade, aangezien in het kader van de analyse van een dreiging van schade een dergelijke schade zich per definitie (nog) niet heeft voorgedaan.

    47.

    Het verschaft echter wel inzicht in de situatie van de bedrijfstak van de Unie op basis waarvan de instellingen kunnen beoordelen, zoals artikel 3, lid 9, van de basisverordening vereist, of bij nieuwe invoer met dumping in de nabije toekomst de dreiging van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie zich in een aanmerkelijke schade zou concretiseren indien beschermende maatregelen worden genomen.

    48.

    Met andere woorden, de instellingen moeten de actuele situatie van de bedrijfstak kennen om te kunnen vaststellen of aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie dreigt, terwijl er per definitie geen actuele materiële schade is, ondanks de gevolgen van invoer met dumping tijdens het onderzoektijdvak. Slechts op basis van begrip van de actuele situatie van de bedrijfstak zullen de instellingen immers kunnen bepalen of de toename van de invoer met dumping in de nabije toekomst aanmerkelijke schade kan veroorzaken voor de bedrijfstak van de Unie indien geen beschermende maatregelen worden genomen. ( 9 )

    49.

    In deze zaak staat vast dat de instellingen aan het einde van hun analyse op basis van het onderzoek van de (niet-limitatieve) in artikel 3, lid 5, van de basisverordening opgesomde factoren en indicatoren tot de bevinding zijn gekomen dat de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoekstijdvak weliswaar geen materiële schade had geleden, maar zich aan het eind van dat tijdvak, namelijk op 30 juni 2008, wel in een „kwetsbare situatie” bevond.

    50.

    Deze kwetsbare situatie is, zoals het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, in aanmerking genomen in de voorlopige verordening en in de litigieuze verordening in het kader van de analyse van dreigende schade.

    51.

    Hubei heeft deze conclusie voor het Gerecht betwist omdat zij strijdig zou zijn met de relevante economische gegevens. Dit is door het Gerecht in herinnering gebracht in punt 57 van het bestreden arrest.

    52.

    Zoals ArcelorMittal e.a. terecht opmerken, verheft de basisverordening de kwetsbare situatie van de bedrijfstak van de Unie niet tot voorwaarde voor de vaststelling van dreigende schade. Het is echter niet juist om het te doen voorkomen alsof het Gerecht van de instellingen het bewijs zou hebben geëist dat de bedrijfstak van de Unie aan een dergelijke voorwaarde voldeed. Geen enkel punt van het bestreden arrest suggereert dit.

    53.

    Dat de kwetsbare situatie van de bedrijfstak van de Unie die de instellingen van de Unie hebben geconstateerd, een feitelijke beschrijving van de situatie van de bedrijfstak van de Unie kan lijken, zoals de Commissie aanvoert, betekent niet dat deze aan elke rechterlijke toetsing ontsnapt; in het bijzonder heeft de toetsing op kennelijke beoordelingsfouten wel degelijk betrekking op feiten of bewijzen.

    54.

    Overigens betwijfel ik op basis van de gegevens van het dossier dat dit begrip in casu slechts de functie van een feitelijke beschrijving heeft gehad.

    55.

    Want zoals de Raad in zijn hogere voorziening uitdrukkelijk toegeeft, hebben de instellingen de kwetsbare situatie van de bedrijfstak van de Unie in casu als een „doorslaggevend” gegeven beschouwd bij de analyse van de schadedreiging. Dat blijkt in het bijzonder zeer duidelijk uit overweging 126 van de voorlopige verordening waarnaar het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest verwijst, en uit overweging 135 van dezelfde verordening, volgens welke de kwetsbaarheid een van de drie criteria is op basis waarvan de Commissie heeft kunnen besluiten tot een oorzakelijk verband tussen de dreigende invoer met dumping uit China in de nabije toekomst en de toekomstige schade die de bedrijfstak van de Unie naar verwachting op korte termijn zal lijden. ( 10 )

    56.

    Overigens is het waarschijnlijk gemakkelijker om een dreigende aanmerkelijke schade op korte termijn aan te tonen wanneer de bedrijfstak van de Unie zich reeds wegens invoer met dumping in een economisch zwakke of kwetsbare situatie bevindt, dan wanneer de factoren van artikel 3, lid 5, van de basisverordening een bedrijfstak te zien geven die zich in volle expansie of ten minste in een sterke situatie bevindt. ( 11 )

    57.

    In deze omstandigheden ben ik van oordeel dat het Gerecht voor de beslissing op het in eerste aanleg aangevoerde middel dat de vaststelling van de instellingen inzake de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie in tegenspraak was met de relevante economische gegevens, zeker gerechtigd was om de door Hubei voor hem uiteengezette grief te onderzoeken.

    58.

    Ook moet de algemene kritiek van de Raad worden afgewezen, dat het Gerecht artikel 3, lid 5, van de basisverordening heeft geschonden doordat het de factor van de gevolgen van de invoer met dumping voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie niet heeft onderzocht. Deze gevolgen behoren op zich immers niet tot de factoren die in artikel 3, lid 5, van de basisverordening zijn opgesomd. Ze vormen het (positieve of negatieve) resultaat van het onderzoek van de in artikel 3, lid 5, van de basisverordening vermelde factoren. De Raad geeft naar mijn mening dus een onjuiste uitlegging van deze bepaling.

    59.

    De kern van deze middelen van de hogere voorzieningen is echter de kwestie van de omvang van de toetsing die het Gerecht heeft uitgevoerd van de conclusie van de instellingen inzake de kwetsbare situatie van de bedrijfstak van de Unie, waartoe zij zijn gekomen na hun beoordeling van de in artikel 3, lid 5, van de basisverordening opgesomde factoren en indicatoren, alsook de eventuele onjuiste opvatting van het bewijs waarvan het in deze context zou hebben blijk gegeven.

    60.

    Wat de omvang van de rechterlijke toetsing betreft, moet er om te beginnen op worden gewezen dat het Gerecht uitdrukkelijk de grenzen in herinnering heeft gebracht waaraan het gebonden is wanneer het de rechtmatigheid van handelspolitieke beschermingsmaatregelen moet controleren. Dat blijkt ondubbelzinnig uit punt 53 van het bestreden arrest, dat terecht verwijst naar de rechtspraak van het Hof volgens welke de instellingen op dit gebied over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken, wat impliceert dat bij de rechterlijke toetsing van de beoordeling van ingewikkelde economische situaties alleen moet worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld en er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. ( 12 )

    61.

    Bovendien dient eraan herinnerd te worden dat het Hof deze rechtspraak reeds heeft toegepast bij de vaststelling van schade voor de bedrijfstak van de Unie, waarbij ingewikkelde complexe situaties moeten worden beoordeeld, in het bijzonder wat betreft de vaststelling in het kader van een antidumpingonderzoek van de factoren die deze bedrijfstak schade toebrengen. ( 13 ) Hetzelfde geldt volgens mij, zoals het Gerecht heeft aanvaard, voor de vaststelling van dreigende schade.

    62.

    Daaruit volgt dat de Unierechter in het kader van de beperkte toetsing die hij uitvoert bij dergelijke ingewikkelde economische situaties, zijn economische beoordeling niet in de plaats mag stellen van die van de instellingen van de Unie. ( 14 )

    63.

    Echter, zoals het Hof herhaaldelijk heeft opgemerkt in verband met het mededingingsrecht en de staatssteun, gebieden waarop net als bij handelsbeschermende maatregelen ingewikkelde economische beoordelingen aan de orde zijn, betekent de ruime beoordelingsvrijheid van de instellingen niet dat de Unierechter de interpretatie door deze instellingen van economische gegevens niet mag toetsen. ( 15 )

    64.

    Volgens deze rechtspraak dient de Unierechter immers niet alleen de materiële juistheid, de betrouwbaarheid en de samenhang van het aangevoerde bewijs te controleren, maar moet hij ook nagaan of dat bewijs alle relevante gegevens omvat die voor de beoordeling van een complexe situatie in aanmerking dienen te worden genomen, en of dit bewijs de eruit getrokken conclusies kan dragen. ( 16 )

    65.

    In punt 53 van het bestreden arrest heeft het Gerecht deze rechtspraak toegepast in de context van het onderzoek van de economische gegevens verband houdend met de analyse van dreigende schade. Eveneens heeft het deze toegepast in het kader van het onderzoek van de conclusie van de instellingen inzake de kwetsbare situatie van de bedrijfstak van de Unie aan het einde van het onderzoektijdvak. Het heeft immers na dit onderzoek in punt 66 van het bestreden arrest geoordeeld dat deze conclusie „niet [werd] geschraagd door de relevante gegevens van het concrete geval”.

    66.

    Het Hof heeft tot op heden de formuleringen in zijn rechtspraak op de gebieden mededingingsrecht en staatssteun, die is aangehaald in de bovenstaande punten 63 en 64, nog niet uitdrukkelijk overgenomen op het gebied van de handelsbeschermende maatregelen.

    67.

    Het heeft deze echter wel duidelijk toegepast in zijn arrest Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP (C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78). ( 17 ) Het Hof moest nagaan of het Gerecht de grenzen van zijn rechterlijke toetsing niet had overschreden waar het de relevante gegevens van het dossier, waarop de instellingen hun beslissing hadden gebaseerd dat de functies van een handelsmaatschappij die verbonden was met twee Oekraïense exporteurs, waarvan de producten werden ingevoerd met dumping, vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent, niet overtuigend achtte. Het heeft toen geoordeeld dat de door het Gerecht verrichte toetsing van dit bewijs geen nieuwe beoordeling van de feiten opleverde die in de plaats kwam van de beoordeling van de feiten door de instellingen. Het Gerecht had dus geen inbreuk gemaakt op de ruime beoordelingsvrijheid van de instellingen, maar was slechts nagegaan of die gegevens „de conclusies van de instellingen konden schragen”. ( 18 )

    68.

    Daaruit volgt naar mijn mening dat het Gerecht zich terecht bevoegd heeft geacht te toetsen of de relevante economische gegevens, namelijk de in artikel 3, lid 5, van de basisverordening opgesomde factoren betreffende de situatie van de bedrijfstak van de Unie, de conclusie van de instellingen ondersteunden, dat deze bedrijfstak zich aan het eind van het onderzoektijdvak in een kwetsbare situatie bevond.

    69.

    Betekent dit dat het Gerecht door in het kader van de uitoefening van die toetsing de conclusie van de instellingen af te wijzen, zijn eigen beoordeling van de relevante economische gegevens in de plaats heeft gesteld van die van de instellingen?

    70.

    Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet eerst worden nagegaan of, zoals de Raad in het eerste middel van zijn hogere voorziening aanvoert, de samenvatting van de relevante economische gegevens waarop de instellingen zich zouden hebben gebaseerd, die het Gerecht in punt 59 van het bestreden arrest heeft gegeven, dermate onvolledig, selectief en onjuist is dat zij uiteindelijk leidt tot een onjuiste opvatting van het door de instellingen in aanmerking genomen bewijs.

    71.

    Zoals bekend, moet een onjuiste opvatting van de bewijzen door het Gerecht, een rechtsvraag die vatbaar is voor toetsing door het Hof in hogere voorziening, duidelijk uit de stukken van het dossier blijken, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw moeten worden beoordeeld. ( 19 ) Anders zou dit betekenen dat het Hof wordt uitgenodigd om de door het Gerecht soeverein vastgestelde feiten opnieuw te beoordelen, wat op grond van de artikelen 256 VWEU en 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet tot zijn bevoegdheid in hogere voorziening behoort, aangezien die beperkt is tot rechtsvragen. ( 20 )

    72.

    Een middel dat klaagt over een onjuiste opvatting kan dus slechts betrekking hebben op kennelijke onjuistheid van de feitelijke vaststellingen van het Gerecht, wat duidelijk moet blijken uit het dossier. Het kan daarbij gaan om een kennelijk onjuiste vaststelling van de inhoud van de in aanmerking genomen bewijzen, maar volgens mij ook om een weglating of selectie van bewijzen waardoor een kennelijk misleidende en onjuiste voorstelling van de werkelijkheid wordt gegeven.

    73.

    In casu heeft het Gerecht in punt 59 van het bestreden arrest dertien in artikel 3, lid 5, van de basisverordening vermelde factoren genoemd die de Commissie in de voorlopige verordening heeft onderzocht en bevestigd in de litigieuze verordening. Deze factoren moeten een beeld geven van de evolutie van de situatie van de bedrijfstak van de Unie in de loop van het onderzoektijdvak, en dus tot het einde van dat tijdvak.

    74.

    De Raad voert verschillende grieven aan om aan te tonen dat het Gerecht de bewijzen met betrekking tot tien van de dertien factoren ( 21 ) onjuist heeft opgevat en ook dat het ten onrechte heeft nagelaten twee bijkomende factoren in aanmerking te nemen.

    75.

    Hoewel deze kritiek de facto het Hof in meerdere opzichten wil brengen tot de beoordeling van de feiten, waartoe het in hogere voorziening niet bevoegd is, moet zij volgens mij in ieder geval ongegrond worden verklaard om de volgende redenen.

    76.

    Wat de eerste en de tweede factor betreft heeft het Gerecht respectievelijk opgemerkt dat „de productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap [...] met 7 % [is] gestegen (overweging 67 van de voorlopige verordening)” en dat „de bezettingsgraad van de productiecapaciteit is gestegen met 9 % en [...] 90 % [bereikte] tijdens het onderzoektijdvak, waarbij ook hoge percentages werden bereikt in 2006 en 2007 (overweging 69 van de voorlopige verordening)”.

    77.

    Deze vaststelling berust op overweging 69 van de voorlopige verordening, volgens welke de bezettingsgraad van de productiecapaciteit tussen 2005 (begin van het betrokken tijdvak) en het onderzoektijdvak gestegen is van 83 tot 90 %, een stijging van 9 % of 7 procentpunt.

    78.

    De kritiek van de Raad heeft echter geen betrekking op deze vaststelling. De Raad verwijt het Gerecht twee economische indicatoren met elkaar te hebben verward, namelijk enerzijds de productiecapaciteit en anderzijds de bezettingsgraad van de productiecapaciteit, en geen rekening te hebben gehouden met het feit dat de stijging van 7 procentpunt beperkt was.

    79.

    Uit de eenvoudige lezing van punt 59 van het bestreden arrest blijkt echter dat het Gerecht deze twee factoren zeker niet met elkaar verward heeft. Bovendien heeft het feit dat de stijging van 7 procentpunt beperkt was, geen gevolgen voor de vaststelling dat de bezettingsgraad van de productiecapaciteit tijdens de betrokken periode met ongeveer 9 % (of 7 procentpunt) gestegen was en tijdens het onderzoektijdvak 90 % bereikte. De Raad heeft dus geen onjuiste opvatting van deze bewijzen aangetoond.

    80.

    In punt 59 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de derde factor als volgt samengevat: „de voorraad is toegenomen met 12 %, waarbij de Commissie evenwel opmerkt dat ‚het belang van deze indicator voor de analyse van de schade beperkt [wordt] geacht’, daar in verreweg de meeste gevallen op bestelling wordt geproduceerd (overweging 72 van de voorlopige verordening)”.

    81.

    De Raad verwijt het Gerecht dat het niet heeft vermeld dat deze indicator sinds 2006 een dalende tendens vertoonde, wat zou betekenen dat de conclusies van de rechter van eerste aanleg „op zijn minst onvolledig, zo niet gewoon onjuist” zijn.

    82.

    Een dergelijke onvolledigheid, indien al bewezen, betekent echter niet dat de vaststelling van het Gerecht over de voorraad kennelijk onjuist is. Het Gerecht heeft de door de Raad vermelde daling immers wel degelijk in aanmerking genomen, aangezien de stijging met 12 % het resultaat is van het verschil vermeld in overweging 72 van de voorlopige verordening tussen het jaar 2006 (stijging met 16 %) en de daaropvolgende periode tot aan het einde van het onderzoektijdvak (gecumuleerde daling van 4 %). De Raad heeft dus niet het bewijs geleverd dat het Gerecht in het bestreden arrest het bewijs met betrekking tot de derde factor onjuist heeft opgevat.

    83.

    De vierde factor heeft betrekking op het verkoopvolume. Het Gerecht heeft in dit verband vermeld dat „het volume van de verkoop door de bedrijfstak van de Gemeenschap met 14 % gestegen [is] (overweging 73 van de voorlopige verordening)”.

    84.

    De Raad verwijt het Gerecht dat het geen rekening heeft gehouden met de uitleg van de instellingen van de Unie dat deze stijging niet overeenstemde met de algemene stijging op de markt van 24 % en dus dat de bedrijfstak van de Unie marktaandeel verloor. Het Gerecht zou geen rekening hebben gehouden met een negatieve aspect van een positieve indicator. Bovendien zou het verkoopvolume van 2007 tot aan het einde van het onderzoektijdvak in werkelijkheid met 3 % zijn gedaald.

    85.

    Deze verwijten zijn volgens mij eveneens ongegrond. Het Gerecht heeft zich immers beperkt tot het overnemen van de vermelding in overweging 73 van de voorlopige verordening, dat het verkoopvolume tussen 2005 en het onderzoektijdvak met 14 % gestegen was. Het heeft weliswaar niet vermeld dat het positieve effect van de grote toename van het verbruik slechts gedeeltelijk weerspiegeld werd door de stijging van het verkoopvolume met 14 %, maar dat verandert niets aan de juistheid van de vaststelling. Bovendien wordt de daling van 3 % tussen 2007 en het einde van het onderzoektijdvak die volgens de Raad is opgetreden, noch uitdrukkelijk vermeld, noch specifiek benadrukt in overweging 73 van de voorlopige verordening, en wijzigt zij in ieder geval niet de vaststelling van de stijging van 14 % van het verkoopvolume tussen 2005 en het onderzoektijdvak (2007‑2008).

    86.

    Wat de vijfde factor betreft, heeft het Gerecht erop gewezen dat „de bedrijfstak van de Gemeenschap 5,2 procentpunten van zijn marktaandeel [verloor] (overweging 75 van de voorlopige verordening)”.

    87.

    Hoewel de Raad de juistheid van dit gegeven niet in twijfel trekt, verwijt hij het Gerecht dat het geen rekening heeft gehouden met de omstandigheden waarin dit verlies heeft plaatsgevonden, namelijk de context van een groeiende markt waarin de invoer uit China sterk was toegenomen.

    88.

    Het is juist dat indien het Gerecht de door de Raad genoemde omstandigheden had vermeld, deze factor wellicht nog negatiever zou zijn overgekomen. Maar dat neemt niet weg dat het Gerecht in punt 61 van het bestreden arrest heeft aanvaard dat deze factor niet positief was. Bovendien heeft het Gerecht, zoals blijkt uit de punten 64 en 65 van het bestreden arrest, rekening gehouden met de gegevens uit de voorlopige verordening met betrekking tot de context waarin het verlies van marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie zich had voorgedaan. Ik kan dan ook geen kennelijke feitelijke onjuistheid ontdekken in de beoordeling van het Gerecht van de bewijzen betreffende deze factor.

    89.

    Het Gerecht heeft de zesde factor als volgt samengevat: „de werkgelegenheid bleef stabiel (overweging 77 van de voorlopige verordening)”.

    90.

    Volgens de Raad is deze bewering onjuist, want de werkgelegenheid zou tijdens de betrokken periode geschommeld hebben en zelfs met 6 % gedaald zijn van 2007 tot aan het einde van het onderzoektijdvak, zoals blijkt uit overweging 77 van de voorlopige verordening, die in de definitieve verordening is bevestigd.

    91.

    Gelet op overweging 77 van de voorlopige verordening kan de stelling van de Raad geen kennelijk onjuiste feitelijke vaststelling van het Gerecht aantonen. Uit die overweging blijkt immers dat de werkgelegenheid tussen 2007 en het einde van het onderzoektijdvak weliswaar is afgenomen, maar dat „[o]ver de gehele beoordelingsperiode [...] de werkgelegenheid bij de in de steekproef opgenomen producenten stabiel [bleef] op ongeveer 9100 werknemers. Dit wijst erop dat de in de steekproef opgenomen producenten efficiënter zijn gaan werken, aangezien het productievolume in dezelfde periode met 7 % toenam.”

    92.

    Zoals hierboven reeds vermeld ( 22 ), klaagt de Raad niet over een onjuiste opvatting van de bewijzen met betrekking tot de zevende (productiviteit gestegen met 7 %) en de achtste (gemiddeld loon per werknemer gestegen met 16 %) factor, zoals die door het Gerecht in punt 59 van het bestreden arrest zijn samengevat. Hiervan dient akte te worden genomen.

    93.

    Wat de negende factor betreft heeft het Gerecht opgemerkt dat „de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap met 21 % gestegen [zijn] (overweging 80 van de voorlopige verordening)”.

    94.

    De Raad verwijt het Gerecht dat het een stijging heeft geconstateerd die niet de volledige betrokken periode dekt, en dat het geen rekening heeft gehouden met de redenen voor deze stijging en met het relatieve karakter ervan.

    95.

    Uit overweging 80 van de voorlopige verordening blijkt met name dat „[d]e verkoopprijzen van de in de steekproef opgenomen producenten [...] tussen 2005 en 2007 [stegen] met 21 %, waarna zij in het [onderzoektijdvak] stabiel bleven”. De stijgingsindexen die opgenomen zijn in de tabel in overweging 80 voor het jaar 2007 en het onderzoektijdvak zijn gelijk (index 121) uitgaande van het jaar 2005 (index 100), wat betekent dat het Gerecht uit deze overweging redelijkerwijze kon afleiden dat de verkoopprijzen inderdaad met 21 % waren gestegen. De verwijten van de Raad inzake een onjuiste opvatting van het Gerecht wat de samenvatting voor deze factor betreft kunnen mijns inziens daarom niet slagen.

    96.

    Wat de tiende factor betreft heeft het Gerecht overweging 82 van de voorlopige verordening als volgt samengevat: „de winstgevendheid van de verkoop door de bedrijfstak van de Gemeenschap aan niet-verbonden ondernemingen, in percentage van nettoverkoop, is gestegen met 27 % of met 3,3 procentpunten, en bedroeg 15,4 % tijdens het onderzoektijdvak, waarbij de winstgevendheid in 2005 en vooral in 2006 en 2007 ook zeer groot was”.

    97.

    De Raad trekt de juistheid van de door het Gerecht in aanmerking genomen gegevens niet in twijfel, maar voert aan dat het geen rekening heeft gehouden met het feit dat de winsten negatief waren tussen 2007 en het einde van het onderzoektijdvak en ook na het onderzoektijdvak.

    98.

    Wat de tijd na het onderzoektijdvak betreft is de kritiek van de Raad volgens mij niet ter zake dienend. De beoordelingen van de instellingen die door het Gerecht zijn onderzocht en zijn samengevat in punt 59 van het bestreden arrest hadden immers betrekking op de situatie van de bedrijfstak van de Unie tijdens de betrokken periode tot aan het einde van het onderzoektijdvak, die door de instellingen als „kwetsbaar” werd omschreven.

    99.

    Wat het niet in aanmerking nemen van de daling van de winst tussen 2007 en het einde van het onderzoektijdvak betreft moet worden opgemerkt dat deze niet uitdrukkelijk aan bod gekomen is in de uitleg van de instellingen in overweging 82 van de voorlopige verordening. Deze kan echter wel worden afgeleid uit de samenvattende tabel van brutogegevens in deze overweging. De instellingen leggen in hun uitleg daarentegen de nadruk op het feit dat de winstgevendheid was gedaald van 17,9 % in 2007 tot 15,4 % tijdens het onderzoektijdvak en dat tussen 2005 en dat tijdvak „de winstgevendheid [...] met 3 procentpunten [is] toegenomen”. In deze omstandigheden heeft de gestelde omissie volgens mij niet geleid tot een onjuiste opvatting van de bewijzen door het Gerecht.

    100.

    Inzake de elfde factor heeft het Gerecht erop gewezen dat „het rendement van investeringen, dit wil zeggen de winst uitgedrukt in percentage van de nettoboekwaarde van de investeringen, is gestegen met 10 % of met 4,6 procentpunten, om 51,7 % te bedragen gedurende het onderzoektijdvak, na respectievelijk 85,1 en 79,2 % te hebben bereikt in 2006 en 2007 (overweging 82 van de voorlopige verordening)”.

    101.

    Volgens de Raad vermeldt het Gerecht slechts de gegevens die wijzen op een positieve tendens, terwijl achter de stijging tussen 2005 en het einde van het onderzoektijdvak juist een daling van het rendement van investeringen van meer dan 70 % schuilging.

    102.

    In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat het rendement van investeringen dat in de voorlopige verordening is onderzocht, niet enkel aan de orde komt in overweging 82 van deze verordening, waarin een verzameltabel is opgenomen met de economische gegevens betreffende de winstgevendheid van de verkoop en het rendement van investeringen, maar ook in de uitleg van de Commissie in overweging 83 van de voorlopige verordening. Los van deze approximatie meen ik dat het Gerecht een trouwe samenvatting heeft gemaakt van de gegevens van de tabel en de uitleg die in deze twee overwegingen van de voorlopige verordening is gegeven met betrekking tot het rendement van investeringen, getrouw heeft samengevat.

    103.

    Want enerzijds vermeldt overweging 83 dat het rendement van investeringen (winst in procenten van de nettoboekwaarde van de investeringen) was gestegen van „47 % in 2005 tot 85 % in 2006”, dat het „[i]n 2007 [was gedaald] tot 79 % en in het [onderzoektijdvak] [was gedaald] tot 52 %. Over de gehele beoordelingsperiode nam het rendement van investeringen met 4,6 procentpunten toe”. Anderzijds vermeldt de index van de tabel in overweging 82 van de voorlopige verordening weliswaar een daling van 71 procentpunten tussen 2006 (index 181) en het onderzoektijdvak (index 110), maar is in de voorlopige verordening in het bijzonder onder de aandacht gebracht dat het rendement van investeringen was gestegen met 4,6 procentpunten in de betrokken periode, wat precies overeenstemt met het verschil tussen het jaar 2005 (index 100) en het onderzoektijdvak (index 110), ofwel de 10 procentpunten van de index die het Gerecht eveneens in punt 59 van het bestreden arrest ter sprake heeft gebracht.

    104.

    Het Gerecht heeft dus naar mijn mening de bewijzen met betrekking tot de factor inzake het rendement van investeringen niet verkeerd opgevat.

    105.

    Zoals eerder opgemerkt ( 23 ), heeft de Raad geen kritiek op de samenvatting door het Gerecht van de twaalfde factor (de nettokasstroom uit ondernemingsactiviteiten). Hiervan dient akte te worden genomen.

    106.

    Tot slot heeft het Gerecht de dertiende factor als volgt weergegeven: „de jaarlijkse investeringen van de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn met 185 % toegenomen en bedroegen 284 miljoen EUR tijdens het onderzoektijdvak (overweging 85 van de voorlopige verordening)”.

    107.

    De Raad merkt op dat het Gerecht deze positieve indicator, waarvan hij de juistheid niet in twijfel trekt, had moeten relativeren rekening houdend met de „feiten” in overweging 86 van de voorlopige verordening, die blijkbaar niet in aanmerking zijn genomen.

    108.

    In dit verband betwijfel ik dat het verwijt van de Raad wel echt te maken heeft met een onjuiste opvatting van de bewijzen. Overweging 86 van de voorlopige verordening bevat immers geen economische feiten of gegevens, maar beoordelingen van de Commissie betreffende het lage investeringspeil vóór de betrokken periode en het feit dat de investeringen tijdens deze periode niet waren gedaan om de productiecapaciteit te verhogen. Hoe het ook zij wil ik in deze fase al opmerken dat het Gerecht deze beoordelingen in wezen wel degelijk heeft onderzocht in de punten 64 en 65 van het bestreden arrest.

    109.

    Bijgevolg is in de door het Gerecht in punt 59 van het bestreden arrest gegeven samenvatting van de dertien door de instellingen in aanmerking genomen bewijzen geen sprake van een onjuiste opvatting van deze bewijzen.

    110.

    De grief van de Raad dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met twee bijkomende factoren waarop de instellingen zich zouden hebben gebaseerd, namelijk de hoogte van de dumpingmarge en het herstel van de bedrijfstak van de Unie van de gevolgen van invoer met dumping in het verleden, die in overweging 87 van de voorlopige verordening worden vermeld, is volgens mij niet ter zake dienend. Los van het feit immers dat deze overweging geen precieze economische gegevens bevat, maar eerder feitelijke beoordelingen bevat, heeft het Gerecht deze onderzocht in de punten 64 en 65 van het bestreden arrest. De Raad kan dus niet beweren dat deze feitelijke beoordelingen in het bestreden arrest buiten beschouwing zijn gebleven.

    111.

    Wat juist het onderzoek van deze beoordelingen door het Gerecht betreft menen ArcelorMittal e.a. dat het Gerecht overweging 87 van de voorlopige verordening onvolledig en onjuist heeft gelezen.

    112.

    Met deze kritiek wordt het Hof in wezen verzocht om herbeoordeling van feiten, zonder dat echter een bepaalde kennelijk onjuiste vaststelling van feiten door het Gerecht wordt gesteld. Hiertoe is het Hof niet bevoegd in hogere voorziening. ( 24 )

    113.

    Dit gezegd zijnde, mist het verwijt dat het Gerecht zijn eigen beoordeling van de economische gegevens in de plaats heeft gesteld van die van de instellingen, nadere onderbouwing. Per saldo is het Gerecht volgens mij slechts nagegaan of de door de instellingen in aanmerking genomen bewijzen de eruit getrokken conclusies konden dragen.

    114.

    In dit verband moet eraan worden toegevoegd dat rekwiranten de passage van punt 61 van het bestreden arrest niet betwisten, volgens welke het Gerecht rekening heeft gehouden met de door de Raad in herinnering gebrachte omstandigheid dat de bedrijfstak van de Unie enkele procentpunten van zijn marktaandeel had verloren tijdens de betrokken periode, naar het oordeel van het Gerecht kon deze omstandigheid de conclusie van de kwetsbare situatie van deze bedrijfstak aan het einde van het onderzoektijdvak niet dragen, aangezien deze in perspectief moest worden geplaatst met het feit dat de bedrijfstak van de Unie een aanzienlijk marktaandeel had tijdens het onderzoektijdvak, te weten 63,6 %, en dat het volume van zijn verkoop sterk was gestegen, tijdens de beoordelingsperiode.

    115.

    Om al deze redenen geef ik in overweging het eerste middel van de hogere voorziening van de Raad en het eerste onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening van ArcelorMittal e.a. af te wijzen.

    B – Tweede middel van de hogere voorziening van de Raad en eerste middel van de hogere voorziening van ArcelorMittal e.a. inzake onjuiste uitlegging van artikel 3, lid 7, van de basisverordening

    1. Samenvatting van de argumenten van partijen

    116.

    De Raad en ArcelorMittal e.a. verwijten het Gerecht dat het in de punten 63 en 69 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de door de instellingen van de Unie vastgestelde verslechtering van de economische context op een onjuiste rechtsopvatting berustte aangezien volgens artikel 3, lid 7, van de basisverordening factoren zoals de inkrimping van de vraag niet mogen worden toegeschreven aan de invoer met dumping.

    117.

    In dit verband voeren rekwiranten aan dat het Gerecht artikel 3, lid 7, verkeerd heeft uitgelegd en dat het zich ten onrechte heeft beroepen op het arrest Commissie/NTN en Koyo Seiko (C‑245/95 P, EU:C:1998:46). Want terwijl de instellingen van de Unie zich in de zaak Commissie/NTN en Koyo Seiko zouden hebben gebaseerd op het bestaan van een economische recessie om een schade van een bedrijfstak van de Unie te onderzoeken, zouden zij in casu het bestaan van een dergelijke recessie niet hebben ingeroepen om de vaststelling van dreigende schade te onderbouwen. Zij zouden evenmin de gevolgen van een economische recessie hebben toegeschreven aan invoer met dumping, zoals ook de Italiaanse Republiek in haar memorie in interventie opmerkt. Daarentegen zouden de instellingen hebben vastgesteld dat een uitzonderlijk hoge vraag de werkelijke schadelijke gevolgen van de invoer met dumping had verhuld en dat deze gevolgen zichtbaar zouden worden als de vraag weer een normaal peil bereikte.

    118.

    Volgens rekwiranten was de daling van de vraag voorspelbaar, aangezien het verbruik niet gedurende een lange periode op dit uitzonderlijk hoge en historisch ongewone peil kon blijven. Het Gerecht zou deze conclusie niet hebben onderzocht.

    119.

    De Commissie voert aan dat de fundamentele onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht in het bestreden arrest erin bestaat dat het ten onrechte het onderzoek naar dreigende schade heeft verward met dat naar het oorzakelijke verband, hoewel de basisverordening deze twee begrippen duidelijk onderscheidt.

    120.

    Volgens de Commissie moet bij het onderzoek naar dreigende schade de inkrimping van de vraag immers als een objectief feit worden beschouwd of als een referentiekader waarin het bestaan van schade of een dreiging van schade wordt beoordeeld. Zij merkt in dit verband op dat de inkrimping van de vraag niet een van de in artikel 3, lid 5, van de basisverordening vermelde schadefactoren is. Een logische vaststelling zou luiden dat een inkrimping van het verbruik ertoe kan leiden dat de bedrijfstak van de Unie er slechter voorstaat dan wanneer het verbruik stabiel blijft of stijgt. Met andere woorden zou de bedrijfstak van de Unie kunnen worden blootgesteld aan dreigende schade wanneer in een zeer nabije toekomst een daling van het verbruik wordt verwacht.

    121.

    Daarentegen zou in het kader van het onderzoek naar het oorzakelijke verband, de inkrimping van de vraag voor het betrokken product een tegenovergestelde rol spelen. Op grond van de basisverordening verloopt het onderzoek naar het oorzakelijke verband in twee opeenvolgende fasen. Eerst moet een „onderzoek naar de toerekenbaarheid” worden uitgevoerd tussen de stijging van de invoer met dumping en de schade of dreigende schade. Vervolgens wordt, als voorlopig een oorzakelijk verband is vastgesteld, overgegaan tot de tweede fase, namelijk het onderzoek naar de „niet-toerekenbaarheid”, waarbij de met het onderzoek belaste instantie beoordeelt of een van de in artikel 3, lid 7, van de basisverordening opgesomde factoren (waaronder de inkrimping van de vraag) op zich zo belangrijk is dat hij het oorzakelijke verband dat voorlopig is vastgesteld, kan verbreken. Deze factor moet met andere woorden zwaarder doorwegen dan de invoer met dumping als oorzaak van de schade of de dreigende schade.

    122.

    Volgens de Commissie heeft het Gerecht de inkrimping van de vraag gebruikt als negatieve factor bij de beoordeling van de dreigende schade, terwijl deze factor slechts een rol kan spelen bij de tweede fase van het onderzoek, in twee fasen, van het oorzakelijke verband.

    123.

    Hubei brengt daartegen in dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat de verwachte inkrimping van de vraag van de Unie niet in aanmerking kon worden genomen bij de beoordeling van de dreigende schade. De gevolgen van een dergelijke inkrimping van de vraag, die niet kan worden beperkt tot situaties van economische recessie, mogen volgens artikel 3, lid 7, van de basisverordening niet worden toegeschreven aan de invoer met dumping en kunnen dus niet dienen om de conclusie te onderbouwen dat dreigende schade bestaat, zoals uit de rechtspraak van het Hof zou blijken.

    124.

    In overweging 48 van de litigieuze verordening zou de Raad in wezen hebben aangevoerd dat wanneer de economische omstandigheden zouden verslechteren en de vraag binnen de Unie zou inkrimpen, de schade zich op dat ogenblik zou voordoen. Bijgevolg zou hij de beweerde dreiging van schade op zijn minst gedeeltelijk aan deze verwachte inkrimping van de vraag hebben toegeschreven. Volgens Hubei is dat nu juist het soort externe factor dat niet kan dienen als grondslag voor een beoordeling van dreigende schade, zoals duidelijk blijkt uit artikel 3, lid 7, van de basisverordening.

    125.

    In ieder geval heeft het Gerecht volgens Hubei tal van andere factoren onderzocht om de kennelijk onjuiste opvatting van de instellingen inzake de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie en de dreigende schade vast te stellen. Bijgevolg zou de eventuele onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de inkrimping van de vraag niet leiden tot de vernietiging van het bestreden arrest.

    2. Analyse

    126.

    Deze middelen van de hogere voorzieningen hebben betrekking op een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht in de punten 63 en 69 van het bestreden arrest.

    127.

    Punt 63 van dit arrest maakt deel uit van de overwegingen van het Gerecht inzake de kwetsbare situatie van de bedrijfstak van de Unie aan het eind van het onderzoektijdvak. In dit punt heeft het Gerecht een bepaald aantal door de instellingen ingeroepen argumenten verworpen, die betrekking hadden op de gevolgen van de verslechtering van de economische context op deze bedrijfstak.

    128.

    Zo heeft het Gerecht geoordeeld dat „[w]at [...] de door de instellingen aangevoerde omstandigheid betreft dat, mocht de economische tendens omslaan, de bedrijfstak van de Gemeenschap zou worden blootgesteld aan de schadelijke effecten die door deze invoer met dumping kunnen worden veroorzaakt (overweging 89 van de voorlopige verordening, bevestigd door de Raad in overweging 47 van de litigieuze verordening), deze [...], in voorkomend geval, [kan] doen besluiten tot een situatie van kwetsbaarheid voor de toekomst. Deze omstandigheid is dus niet ter zake dienend voor de conclusie dat de bedrijfstak van de Gemeenschap kwetsbaar was aan het eind van het onderzoektijdvak. Hetzelfde geldt voor de door de Raad in zijn geschriften voor het Gerecht aangevoerde elementen met betrekking tot de economische gegevens die dateren van na het onderzoektijdvak, en de conclusies die de Raad daaruit trekt met betrekking tot de verslechtering van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap.” Het Gerecht heeft bovendien benadrukt, in het bijzonder met verwijzing naar het arrest Commissie/NTN en Koyo Seiko (C‑245/95 P, EU:C:1998:46, punt 43), „dat de rechterlijke instanties van de Unie reeds hebben geoordeeld dat de door de instellingen aangevoerde omstandigheid inzake de verslechtering van de economische context berust op een onjuiste rechtsopvatting, daar de basisverordening – in het deel ervan dat ziet op de analyse van de schade – uitdrukkelijk bepaalt dat factoren als de inkrimping van de vraag niet mogen worden toegeschreven aan de invoer met dumping [...]”.

    129.

    Punt 69 van het bestreden arrest behoort van zijn kant tot het onderzoek van het bestaan van dreigende schade die door de instellingen in aanmerking was genomen op basis van gegevens daterend van na het onderzoektijdvak. Het Gerecht herinnert er daarin enerzijds aan dat deze gegevens „de prognose van de instellingen met betrekking tot de inkrimping van de [...] markt [van de Unie] bevestigen” en merkt anderzijds op dat „[i]n het bijzonder [...] de in overweging 51 van de [litigieuze] verordening aangehaalde elementen erop [wijzen] dat tussen het eind van het onderzoektijdvak, te weten 30 juni 2008, en maart 2009 het verbruik in de Gemeenschap met 27,7 % is gedaald”. Het benadrukt evenwel, met verwijzing naar punt 63 van het bestreden arrest, „dat schadefactoren als de inkrimping van de vraag niet mogen worden toegeschreven aan de invoer met dumping”.

    130.

    Het is belangrijk in herinnering te brengen, en dit wordt overigens niet betwist, dat artikel 3, lid 7, eerste zin, van de basisverordening uitdrukkelijk bepaalt dat andere gekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Unie schade toebrengen, worden onderzocht om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade wordt toegeschreven aan de invoer met dumping. Een van deze andere factoren die in artikel 3, lid 7, tweede zin, van de basisverordening op niet-limitatieve wijze worden opgesomd, is de inkrimping van de vraag.

    131.

    De instellingen moeten dus onderzoeken of de vastgestelde schade inderdaad door de invoer met dumping wordt veroorzaakt, en zij moeten alle schade die door andere factoren wordt veroorzaakt ( 25 ), zoals de inkrimping van de vraag, of meer in het algemeen, de recessie in de bedrijfstak ( 26 ), buiten beschouwing laten.

    132.

    In het arrest Commissie/NTN en Koyo Seiko (C‑245/95 P, EU:C:1998:46, punt 43) heeft het Hof de beoordeling bevestigd van het Gerecht in de punten 98 en 99 van het arrest NTN Corporation en Koyo Seiko/Raad (T‑163/94 en T‑165/94, EU:T:1995:83), volgens welke het verbod om de negatieve gevolgen van andere factoren, zoals de inkrimping van de vraag, toe te schrijven aan de invoer met dumping, eveneens geldt in de context van het onderzoek naar de dreiging van schade.

    133.

    Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door dit beginsel in de punten 63 en 69 van het bestreden arrest te herhalen.

    134.

    De rekwiranten voeren echter aan dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de instellingen de schade ten gevolge van de inkrimping van de vraag hebben toegeschreven aan de invoer met dumping. De op handen zijnde inkrimping van de vraag zou alleen maar in aanmerking genomen zijn als omstandigheid aan de hand waarvan de dreigende schade moest worden onderzocht.

    135.

    Zelfs indien dit het geval zou zijn, meen ik dat een dergelijke grief niet ter zake dienend is.

    136.

    Wat punt 63 van het bestreden arrest betreft heeft het Gerecht de beoordeling van de instellingen met betrekking tot de kwetsbare situatie van de bedrijfstak van de Unie immers hoofdzakelijk ontkracht op basis van het onderzoek van de in punt 59 van het bestreden arrest opgesomde factoren. De toekomstige of voorzienbare inkrimping van de vraag na het onderzoektijdvak kon in ieder geval niet de vaststelling dragen, dat de bedrijfstak van de Unie zich aan het eind van het onderzoektijdvak in een kwetsbare situatie bevond, zoals het Gerecht in wezen juist heeft geoordeeld in punt 63, eerste en tweede zin, van het bestreden arrest.

    137.

    Wat punt 69 van het bestreden arrest betreft kunnen de instellingen niet reeds op basis van het in aanmerking nemen van de toekomstige inkrimping van de vraag concluderen tot het bestaan van dreigende aanmerkelijke schade in de zin van artikel 3, lid 9, van de basisverordening die wordt veroorzaakt door invoer met dumping. In ieder geval blijkt met name uit de punten 72, 83 en 87 van het bestreden arrest, die betrekking hebben op het onderzoek van de door de instellingen in aanmerking genomen factoren om het bestaan van een dergelijke schade vast te stellen – ik kom hier zo dadelijk nog op terug –, dat het Gerecht niet is voorbijgegaan aan de omstandigheid van de inkrimping van de vraag in de Unie na het onderzoektijdvak waarmee deze instellingen rekening hebben gehouden.

    138.

    Bijgevolg geef ik in overweging de middelen van de hogere voorzieningen inzake onjuiste uitlegging van artikel 3, lid 7, van de basisverordening af te wijzen.

    C – Derde middel van de hogere voorziening van de Raad en tweede middel en tweede onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening van ArcelorMittal e.a. inzake onjuiste uitlegging van de artikelen 3, lid 9, en 6, lid 1, van de basisverordening en fouten wat het onderzoek van de factoren met betrekking tot dreigende schade betreft

    1. Samenvatting van de argumenten van partijen

    139.

    De Raad voert aan dat het Gerecht in punt 92 van het bestreden arrest ten onrechte heeft beslist dat de instellingen blijk hadden gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting door in casu dreigende schade aan te nemen.

    140.

    De Raad geeft weliswaar toe dat de analyse van dreigende schade moet steunen op feiten en het op handen zijn van een verandering van omstandigheden, maar is van mening dat deze analyse noodzakelijk prospectief is. De instellingen zouden zich dus kunnen vergissen met betrekking tot de toekomst zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting in de uitoefening van hun bevoegdheid om ingewikkelde economische situaties te beoordelen. Volgens de Raad is het noodzakelijk een ruime beoordelingsvrijheid toe te kennen aan de bevoegde overheden die belast zijn met de ingewikkelde beoordeling van toekomstige gebeurtenissen in de context van handelspolitieke beschermingsmaatregelen.

    141.

    De Raad herinnert eraan dat uit het onderzoek van de in artikel 3, lid 9, van de basisverordening bepaalde specifieke factoren „een gemengd beeld” naar voren komt met betrekking tot het bestaan van dreigende schade. Uitgaande van de exacte formulering van deze bepaling en de ruime beoordelingsvrijheid waarover de instellingen van de Unie inzake handelsbescherming beschikken, zouden zij gebruik mogen maken van deze bevoegdheid om een schadedreiging aan te nemen.

    142.

    De Raad verklaart dat het juist wegens het „gemengde” beeld aan het eind van het onderzoektijdvak is dat de instellingen om redenen van goed bestuur hebben besloten om de situatie van de markt van de Unie na het einde van het onderzoektijdvak te blijven volgen en hun aandacht te richten op de verandering van omstandigheden en de belangrijkste economische indicatoren.

    143.

    Dientengevolge zouden de instellingen zich niet hebben vergist over de toekomst. De Raad benadrukt immers dat de gegevens met betrekking tot de periode na het onderzoektijdvak aantonen dat de markt was beginnen te krimpen, wat een doorslaggevend gegeven was om te besluiten dat schade dreigde op het ogenblik waarop de beoordeling werd uitgevoerd. Het verbruik van de Unie was duidelijk beginnen te dalen, en wel sneller dan was voorzien in de voorlopige verordening, aangezien het bijna 30 % gedaald was vanaf het einde van het onderzoektijdvak tot maart 2009. Bovendien bevestigden de gegevens met betrekking tot de periode na het onderzoektijdvak dat het marktaandeel van de invoer met dumping uit China toenam. Het marktaandeel van de invoer met dumping uit China was met bijna 18 % gestegen, wat de prognoses van de voorlopige verordening bevestigden. Vooral echter waren de productie van de bedrijfstak van de Unie, de bezettingsgraad van de productiecapaciteit van de in de steekproef opgenomen bedrijven, de verkopen op de markt van de Unie alsook de rentabiliteit gevoelig gedaald in de periode na het onderzoektijdvak.

    144.

    Bijgevolg meent de Raad dat het Gerecht zich vergist heeft door in punt 91 van het bestreden arrest incoherenties en lacunes vast te stellen in de algemene beoordeling van de in artikel 3, lid 9, van de basisverordening bepaalde factoren, die in de litigieuze verordening is uitgevoerd.

    145.

    ArcelorMittal e.a. stellen dat het Gerecht zowel artikel 3, lid 9, van de basisverordening als artikel 6, lid 1, van dezelfde verordening heeft miskend door zijn redenering te steunen op de incoherenties tussen de gegevens daterend van na het onderzoektijdvak en die welke tijdens dit tijdvak werden verzameld. Zelfs in de context van het onderzoek van dreigende schade zou het gebruik van gegevens daterend van na het onderzoektijdvak niet betrouwbaar zijn, aangezien zij het gedrag van de betrokken producenten na de opening van de antidumpingprocedure zouden weergeven. Dergelijke gegevens zouden slechts mogen worden gebruikt als zij aantonen dat de instelling van antidumpingrechten kennelijk ongepast zou zijn. Dat zou echter niet het geval zijn geweest.

    146.

    In deze omstandigheden menen ArcelorMittal e.a. dat het niet noodzakelijk was te bepalen of de Raad de gegevens daterend van na het onderzoektijdvak mocht analyseren. Het zou immers geen belang hebben dat deze gegevens de prognoses van de Commissie in de voorlopige verordening op basis van de gegevens van het onderzoektijdvak bevestigen. Bijgevolg kon, zelfs al had de Raad ten onrechte besloten dat de gegevens daterend van na het onderzoektijdvak de conclusie van de voorlopige verordening bevestigden, deze fout niet leiden tot nietigverklaring van de litigieuze verordening.

    147.

    Bovendien voeren ArcelorMittal e.a. aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een reeks onjuiste rechtsopvattingen bij het onderzoek van de factoren van artikel 3, lid 9, van de basisverordening die door de instellingen van de Unie in aanmerking zijn genomen om vast te stellen dat schade dreigde.

    148.

    Deze kritieken hebben betrekking op de drie factoren die de instellingen in aanmerking hebben genomen en door het Gerecht zijn onderzocht in de punten 72 tot en met 90 van het bestreden arrest. Ik zal er nader op ingaan bij het onderzoek van elk van de factoren in kwestie (zie respectievelijk de punten 199, 219 en 238 van deze conclusie).

    149.

    Hubei voert primair aan dat deze middelen niet-ontvankelijk zijn. Enerzijds zouden rekwiranten, voor zover zij het Gerecht verwijten dat het gegevens heeft onderzocht die dateren van na het onderzoektijdvak, een nieuw middel trachten in te roepen dat het voorwerp van het geding in eerste aanleg uitbreidt. Anderzijds zouden de kritieken van ArcelorMittal e.a. op het onderzoek van het Gerecht van de in artikel 3, lid 9, van de basisverordening bepaalde factoren gericht zijn tegen het feitelijk oordeel van de rechter in eerste aanleg, dat door het Hof in hogere voorziening niet kan worden getoetst.

    150.

    Subsidiair voert Hubei aan dat deze middelen ongegrond zijn. Zij stelt om te beginnen dat het voor de analyse van dreigende schade niet vereist is dat de instellingen toekomstige gebeurtenissen beoordelen. Artikel 3, lid 9, van de basisverordening vermeldt duidelijk dat de analyse op feiten moet zijn gebaseerd en „niet enkel op veronderstellingen, ramingen of vage mogelijkheden”. In dit verband benadrukt Hubei dat de Raad toegeeft dat uit de analyse van de instellingen hoogstens een „gemengd beeld” met betrekking tot het bestaan van dreigende schade naar voren is gekomen. De Raad heeft echter niet aangetoond dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting van de hem voorgelegde bewijzen of van een onjuiste rechtsopvatting.

    151.

    Vervolgens meent Hubei dat het Gerecht volkomen bevoegd was de gegevens daterend van na het onderzoektijdvak te controleren, aangezien de instellingen deze hebben ingeroepen en gebruikt. Anders zouden de beslissingen van de instellingen ontsnappen aan rechterlijke toetsing. Zoals in casu het geval zou zijn, maken deze gegevens intrinsiek deel uit van de algehele beoordeling van dreigende schade en kunnen ze niet worden losgekoppeld van deze analyse wanneer zij aantonen dat de instelling van een antidumpingrecht kennelijk niet gepast is.

    152.

    Bovendien voert Hubei aan dat de instellingen de prognoses van een voorlopige verordening niet eenvoudig kunnen bevestigen op grond dat zij correct waren op het ogenblik waarop deze verordening werd vastgesteld. Zij moeten nagaan of deze prognoses nog steeds correct zijn bij de vaststelling van de definitieve verordening, rekening houdend met de beschikbare bijkomende informatie en de argumenten die tijdens het vervolg van hun onderzoek zijn aangevoerd.

    153.

    Tot slot meent Hubei dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij het onderzoek van de in artikel 3, lid 9, van de basisverordening opgesomde factoren. In het bijzonder herinnert Hubei eraan dat gelet op de gegevens daterend van na het onderzoektijdvak, een toename van de Chinese invoer met 0,7 % niet als „aanzienlijk” in de zin van dit artikel kon worden gekwalificeerd.

    2. Analyse

    154.

    Twee essentiële kwesties staan centraal in deze middelen van rekwiranten.

    155.

    Enerzijds moet worden nagegaan of het Gerecht terecht de relevante gegevens van de periode na het onderzoektijdvak heeft betrokken bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de vaststellingen met betrekking tot de dreigende schade. Zo ja, dan moet anderzijds worden bepaald of het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toetsing van de beoordeling van de instellingen met betrekking tot de vier in artikel 3, lid 9, van de basisverordening opgesomde factoren.

    156.

    Om te beginnen moeten volgens mij de ontvankelijkheidsbezwaren van Hubei worden afgewezen.

    a) De ontvankelijkheidsbezwaren van Hubei

    157.

    Hubei stelt in de eerste plaats dat het middel dat klaagt over een onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht de gegevens daterend van na het onderzoektijdvak heeft betrokken bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de conclusie van de instellingen met betrekking tot het bestaan van dreigende schade, nieuw is.

    158.

    In hogere voorziening is het Hof enkel bevoegd om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven op de middelen die voor de rechter in eerste aanleg zijn aangevoerd. Het Hof is dus uitsluitend bevoegd om te onderzoeken of de redenering in de hogere voorziening aangeeft dat het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten. ( 27 )

    159.

    In casu heeft het Gerecht de gegevens daterend van na het onderzoektijdvak in aanmerking genomen om de grief van Hubei te beantwoorden, die in eerste aanleg steunde op tegenstrijdigheden tussen de conclusie van de instellingen en de relevante economische gegevens. Voor zover het Gerecht het voor hem aangevoerde middel heeft aanvaard rekening houdend met deze gegevens en dit oordeel voor rekwiranten bezwarend is, zijn deze naar mijn mening noodzakelijkerwijze gerechtigd de gegrondheid van de door het Gerecht gekozen oplossing aan te vechten.

    160.

    In de tweede plaats stelt Hubei dat de kritieken van ArcelorMittal e.a. tegen het door het Gerecht uitgevoerde onderzoek van de vier in artikel 3, lid 9, van de basisverordening genoemde factoren niet-ontvankelijk zijn aangezien zij uitsluitend gericht zijn op een nieuwe beoordeling van de feiten door het Hof te verkrijgen.

    161.

    Zonder dat in deze fase nader hoeft te worden ingegaan op de argumenten van ArcelorMittal e.a. is het enerzijds duidelijk dat het bezwaar van Hubei hoogstens tot de vaststelling kan leiden dat de middelen van hun hogere voorziening die ter onderzoek voorliggen, gedeeltelijk niet-ontvankelijk zijn. Anderzijds, aangezien de bevoegdheid van het Hof in het kader van de hogere voorziening beperkt is tot rechtsvragen, kunnen de kritieken van ArcelorMittal e.a. slechts worden onderzocht indien zij als zodanig kunnen worden gekwalificeerd.

    162.

    Na de afwijzing van de ontvankelijkheidsbezwaren van Hubei zal ik nu om te beginnen nagaan of, zoals rekwiranten stellen, het Gerecht de artikelen 3, lid 9, en 6, lid 1, van de basisverordening heeft geschonden door gegevens daterend van na het onderzoektijdvak te betrekken bij de rechtmatigheid van de vaststelling van de instellingen dat er schade dreigde aan het einde van het onderzoektijdvak.

    b) Inaanmerkingneming van gegevens daterend van na het onderzoektijdvak door het Gerecht bij de toetsing van de rechtmatigheid van de vaststelling van dreigende schade

    163.

    Alvorens deze grief te onderzoeken wil ik de bijzonderheden van de vaststelling van dreigende schade door de instellingen in herinnering brengen.

    164.

    Zoals reeds vermeld in het kader van de schadedreiging, heeft de schade zich per definitie (nog) niet voorgedaan.

    165.

    Zoals de Raad aanvaardt, vereist de constatering van dreigende schade niet enkel de vaststelling van feiten, maar ook een analyse van de waarschijnlijkheid waarmee toekomstige gebeurtenissen (die te voorzien en op handen zijn volgens artikel 3, lid 9, van de basisverordening) zich zullen voordoen, die een situatie doen ontstaan waarin de schade zal intreden tenzij antidumpingmaatregelen worden ingesteld. De instellingen moeten voor de constatering van dreigende schade bijvoorbeeld onderzoeken of er een aanzienlijke toename van de invoer met dumping op de markt van de Unie is „waardoor de invoer waarschijnlijk nog aanzienlijk in omvang zal toenemen” [artikel 3, lid 9, tweede alinea, onder a) van de basisverordening].

    166.

    Uiteraard is een dergelijke prospectieve analyse omgeven met tal van onzekerheden wat het intreden van toekomstige gebeurtenissen betreft. Anderzijds is er ook het risico dat marktdeelnemers van derde landen worden geconfronteerd met willekeurige zuiver protectionistische maatregelen. ( 28 )

    167.

    Weliswaar kunnen de onzekerheden, gelet op de beoordelingsvrijheid waarover de instellingen beschikken, volgens mij in het algemeen worden aanvaard, maar het Hof heeft op het gebied van de controle op concentraties, een gebied waarin de prospectieve analyse noodzakelijk is, reeds geoordeeld dat een dergelijke analyse „zeer zorgvuldig” moet worden uitgevoerd, juist omdat moet worden ingeschat hoe waarschijnlijk toekomstige gebeurtenissen zijn indien een beschikking achterwege blijft waarbij de geplande concentratie wordt verboden. ( 29 )

    168.

    Het is volgens mij in deze context dat in casu het gebruik door de instellingen van de gegevens die dateren van na het onderzoektijdvak moet worden gezien. Het ging er immers om te beoordelen of de prognoses in de voorlopige verordening betreffende de waarschijnlijkheid van het intreden van gebeurtenissen waardoor de dreigende schade zou overgaan in schade tenzij beschermende maatregelen werden genomen, op het ogenblik van de vaststelling van de litigieuze verordening al dan niet waren bevestigd.

    169.

    Voor deze controle moesten gegevens daterend van na het onderzoektijdvak in aanmerking worden genomen, want anders waren de instellingen op de dag van de vaststelling van de litigieuze verordening enkel uitgegaan van de prognoses die waren gebaseerd op economische gegevens van meer dan een jaar tevoren. ( 30 )

    170.

    Dat is wat overigens in wezen volgt uit overweging 57 van de litigieuze verordening, waar de Raad heeft opgemerkt dat in de context van dreigende schade de onderzoekende autoriteit „gerechtigd [is] te controleren of na het eind van het [onderzoektijdvak] plaatsvindende gebeurtenissen de bevinding in de voorlopige fase dat schade dreigt, bevestigen”.

    171.

    Deze aanpak lijkt mij geheel rechtmatig en gepast.

    172.

    Wat de rechtmatigheid betreft, is het waar dat artikel 6, lid 1, van de basisverordening, dat betrekking heeft op het onderzoek naar de dumping en de schade, bepaalt dat „[i]nformatie die betrekking heeft op een na het onderzoektijdvak volgende periode [...] normaal niet in aanmerking [wordt] genomen”.

    173.

    Zoals ArcelorMittal e.a. stellen, heeft de regel van artikel 6, lid 1, van de basisverordening dat gegevens daterend van na het onderzoektijdvak normaal niet in aanmerking worden genomen, tot doel representatieve en betrouwbare onderzoeksresultaten te waarborgen, door ervoor te zorgen dat de feiten op basis waarvan de dumping en de schade worden vastgesteld, niet worden beïnvloed door het gedrag van de betrokken producenten na de inleiding van de antidumpingprocedure. ( 31 )

    174.

    Ik meen echter dat artikel 6, lid 1, van de basisverordening, zoals het Gerecht in een bepaald aantal zaken in wezen heeft geoordeeld, met het bijwoord „normaal” de instellingen toestaat rekening te houden met gegevens die dateren van na het onderzoektijdvak, en zelfs het onderzoek van deze gegevens vereist wanneer ze nieuwe ontwikkelingen aan het licht kunnen brengen op grond waarvan de voorgenomen instelling van het antidumpingrecht kennelijk misplaatst zou zijn. ( 32 )

    175.

    In zover enerzijds het onderzoek van dreigende schade een prospectieve analyse impliceert en anderzijds het bestaan van een dergelijke dreiging, evenals van actuele schade, moet kunnen worden aangetoond op het ogenblik dat een (voorlopige of definitieve) beschermende maatregel wordt genomen ( 33 ), meen ik dat de instellingen dienen te controleren of de prognoses die voortvloeien uit de in de voorlopige verordening uitgevoerde analyse, op het ogenblik van het vaststellen van een definitief antidumpingrecht nog steeds juist zijn en de instelling van dit definitieve antidumpingrecht kunnen rechtvaardigen.

    176.

    Vanuit dit oogpunt en in de context van dreigende schade hebben de instellingen dus volgens mij niet alleen de bevoegdheid, maar ook sterke redenen om de gegevens daterend van na het onderzoektijdvak in aanmerking te nemen.

    177.

    De instellingen moeten in dit kader kunnen onderzoeken of dergelijke gegevens voldoende representatief en betrouwbaar zijn en, indien dit niet zo is, uitleggen waarom zij daaraan twijfelen en deze gegevens in voorkomend geval geheel of gedeeltelijk afwijzen.

    178.

    In casu blijkt niet uit het dossier dat de instellingen twijfels hebben geuit aan de representativiteit en de betrouwbaarheid van de gegevens daterend van na het onderzoektijdvak, waarop zij zich hebben gebaseerd.

    179.

    Als de instellingen rechtmatig rekening hebben gehouden met gegevens daterend van na het onderzoektijdvak die zij representatief en betrouwbaar achtten, wat niet wordt betwist, kan het Gerecht niet worden verweten dat het heeft getoetst of de instellingen terecht meenden dat deze gegevens de prognoses in de voorlopige verordening met betrekking tot het bestaan van dreigende schade bevestigden.

    180.

    In tegenstelling tot wat rekwiranten ook lijken te suggereren, kan het gebruik door de instellingen van gegevens die dateren van na het onderzoektijdvak, immers niet ontsnappen aan de rechterlijke toetsing van het Gerecht. In het bijzonder moet deze toetsing, zoals ik reeds uiteengezet heb in punt 64 hierboven, de uitlegging van de gegevens van economische aard door de instellingen omvatten, wat de taak inhoudt om de juistheid van de door hen in aanmerking genomen bewijzen, de betrouwbaarheid en de samenhang ervan na te gaan, maar ook of deze bewijzen alle relevante gegevens vertegenwoordigen die voor de beoordeling van een complexe situatie in aanmerking moesten worden genomen, en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen dragen.

    181.

    Een dergelijke toetsing is volgens mij des te meer noodzakelijk bij de prospectieve analyse die vereist is bij het onderzoek naar het bestaan van dreigende schade. ( 34 )

    182.

    Ik geef toe dat de instellingen zich, zoals de Raad stelt, in toekomstige ontwikkelingen kunnen vergissen zonder daarom noodzakelijk blijk te geven van onjuiste rechtsopvattingen of een kennelijk onjuiste beoordeling.

    183.

    Vanaf het ogenblik echter dat deze instellingen terecht rekening houden met gegevens daterend van na het onderzoektijdvak om dreigende schade vast te stellen en een definitief antidumpingrecht in te stellen, moet het Gerecht zich ervan kunnen vergewissen dat dergelijke gegevens de prognoses die de Commissie ertoe gebracht hebben de voorlopige beschermende maatregelen vast te stellen, rechtens genoegzaam bevestigen.

    184.

    Bijgevolg meen ik niet dat de Raad, wanneer de gegevens daterend van na het onderzoektijdvak op het ogenblik waarop hij een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht moet vaststellen, de door de Commissie in het kader van de voorlopige verordening uitgevoerde prospectieve analyse niet bevestigen, toch, zoals hij aanvoert, gerechtigd is om een beroep te doen op zijn beoordelingsvrijheid om het bestaan van dreigende schade vast te stellen en een definitief antidumpingrecht in te stellen.

    185.

    Mijn redenen zijn de volgende.

    186.

    In de eerste plaats moet, zoals reeds in punt 173 hierboven is vermeld, het bestaan van dreigende schade, evenals van actuele schade, kunnen worden bewezen op het ogenblik waarop een voorlopige of definitieve beschermende maatregel wordt vastgesteld. Indien de oorspronkelijke prognoses van de Commissie niet op basis van de bewijzen kunnen worden bevestigd, lijkt de kans op aanzienlijke schade af te zwakken en het instellen van definitieve antidumpingrechten dus niet gerechtvaardigd.

    187.

    In de tweede plaats moet eraan worden herinnerd dat artikel 3, lid 9, van de basisverordening vereist dat de vaststelling van dreigende aanmerkelijke schade gebaseerd is op feiten en niet enkel op veronderstellingen, ramingen of vage mogelijkheden en dat de verandering van omstandigheden waardoor een situatie zou ontstaan waarin dumping schade veroorzaakt, duidelijk te voorzien en op handen moet zijn.

    188.

    In de derde plaats en tot slot, zou aanvaarding van het standpunt van de Raad er uiteindelijk op neerkomen dat aan de instellingen het recht wordt toegekend om willekeurige, zuiver protectionistische beschermende maatregelen vast te stellen. De basisverordening verbiedt echter niet dumping op zich, maar enkel dumping die een aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie veroorzaakt of dreigt te veroorzaken. Ik ben bijgevolg van mening dat, wanneer op basis van de bewijzen niet met een voldoende hoge graad van waarschijnlijkheid kan worden geconcludeerd dat er sprake is van dreigende aanmerkelijke schade, de instellingen zelfs in de fase van vaststelling van de definitieve antidumpingverordening daar eenvoudig de gevolgen uit moeten trekken en de oorspronkelijk voorgenomen definitieve beschermende maatregelen niet mogen vaststellen.

    189.

    In deze omstandigheden meen ik dat het Gerecht noch artikel 3, lid 9, noch artikel 6, lid 1, van de basisverordening heeft miskend door rekening te houden met de gegevens daterend van na het onderzoektijdvak, bij de toetsing van de rechtmatigheid van de vaststelling door de instellingen van het bestaan van dreigende schade, die deze instellingen zelf in aanmerking hadden genomen in de litigieuze verordening.

    190.

    Thans moet worden onderzocht of het Gerecht, zoals ArcelorMittal e.a. aanvoeren, blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij de toetsing van de beoordeling van de instellingen met betrekking tot het onderzoek van de vier in artikel 3, lid 9, van de basisverordening opgesomde factoren.

    c) Onjuiste rechtsopvattingen waarvan het Gerecht blijk zou hebben gegeven bij de toetsing van de beoordeling van de instellingen met betrekking tot het onderzoek van de vier in artikel 3, lid 9, van de basisverordening opgesomde factoren

    191.

    Artikel 3, lid 9, tweede alinea, van de basisverordening noemt vier niet-limitatieve factoren die de instellingen moeten onderzoeken voor de vaststelling van dreigende aanmerkelijke schade.

    192.

    Zoals het Gerecht in punt 70 van het bestreden arrest heeft samengevat, betreffen deze factoren de ontwikkeling van de invoer met dumping [artikel 3, lid 9, tweede alinea, onder a)], de vrije capaciteit bij de exporteurs [onder b)], de prijzen van de invoer met dumping [onder c)] en de omvang van de beschikbare voorraden van het product in kwestie [onder d)].

    193.

    Artikel 3, lid 9, derde alinea, van de basisverordening bepaalt dat geen van deze factoren op zich doorslaggevend behoeft te zijn, maar dat alle in aanmerking genomen factoren tezamen tot de conclusie moeten leiden dat de invoer met dumping op korte termijn zal toenemen en dat deze invoer, tenzij beschermende maatregelen worden genomen, aanmerkelijke schade zal veroorzaken.

    194.

    In casu hebben de instellingen, zoals het Gerecht in punt 70 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, de eerste drie factoren onderzocht; wat de omvang van de voorraden betreft was de Raad in wezen van oordeel dat deze niet doorslaggevend was voor de analyse van dreigende schade.

    i) Onjuiste rechtsopvattingen met betrekking tot het onderzoek van de eerste factor [artikel 3, lid 9, tweede alinea, onder a), van de basisverordening]

    – Overwegingen van het Gerecht

    195.

    Wat de eerste factor betreft die door de instellingen in aanmerking is genomen en door het Gerecht is onderzocht, heeft het Gerecht in de eerste plaats, in punt 72 van het bestreden arrest de prognoses van de Commissie in herinnering gebracht, die in de litigieuze verordening zijn bevestigd, namelijk dat „het marktaandeel van de invoer met dumping uit [China] vrijwel zeker [zou] toenemen [en] dat [...] de druk van deze invoer met dumping op de [...] markt [van de Unie] waarschijnlijk aanzienlijk [zou] toenemen”.

    196.

    Het Gerecht heeft er echter op gewezen dat volgens de in de litigieuze verordening vermelde gegevens het volume van de invoer uit China in de tijd na het onderzoektijdvak in absolute cijfers een zeer sterke daling had gekend (daling van 24,6 %) terwijl de stijging van het marktaandeel van die invoer in relatieve cijfers gering was, namelijk 0,7 procentpunt in deze periode (punt 73 van het bestreden arrest).

    197.

    Aan het einde van zijn redenering heeft het Gerecht geoordeeld dat er dus een aanzienlijk verschil bestond tussen de prognoses van de Commissie in de fase van de voorlopige verordening en de economische gegevens van de tijd na het onderzoektijdvak die door de Raad in het kader van de litigieuze verordening in aanmerking waren genomen. Het Gerecht heeft eraan herinnerd dat volgens artikel 3, lid 9, van de basisverordening de eerste factor een aanzienlijke toename van de invoer met dumping vereist waardoor de invoer waarschijnlijk nog aanzienlijk in omvang zal toenemen, en stelde vast dat de verklaringen van de Raad in de litigieuze verordening dat de invoer uit China, in relatieve cijfers, „licht toegenomen” was in de tijd na het onderzoektijdvak, de vaststelling dat in casu een „aanzienlijke” toename van de invoer met dumping waarschijnlijk was, niet ondersteunden. Het Gerecht heeft eveneens de stijging van 0,7 procentpunt van het marktaandeel van de invoer uit China in perspectief geplaatst met de daling van 0,1 procentpunt van het marktaandeel van de producten van de bedrijfstak van de Unie in de periode na het onderzoektijdvak (punt 78 van het bestreden arrest).

    198.

    Dientengevolge heeft het Gerecht geconcludeerd dat de eerste factor incoherenties vertoonde tussen de prognoses van de Commissie, die de Raad in de litigieuze verordening had bevestigd, en de relevante gegevens van de periode na het onderzoektijdvak (punt 91 van het bestreden arrest).

    – Samenvatting van de argumenten van ArcelorMittal e.a.

    199.

    In wezen voeren ArcelorMittal e.a. aan dat het Gerecht ten onrechte een schending van artikel 3, lid 9, van de basisverordening door de Raad heeft aanvaard waar het enkel incoherenties en niet een kennelijk onjuiste opvatting met betrekking tot de omvang van de invoer uit China heeft vastgesteld. Zij stellen eveneens dat het Gerecht een deel van de beoordelingen van overweging 68 van de litigieuze verordening niet heeft onderzocht en dat het niet aan het Gerecht is te bepalen of de mate van toeneming van het marktaandeel van de invoer met dumping „toereikend” was.

    – Beoordeling

    200.

    De argumentatie van ArcelorMittal e.a. moet volgens mij worden afgewezen.

    201.

    Om te beginnen en zoals punt 92 van het bestreden arrest dit uitdrukkelijk vermeldt, heeft het Gerecht, met name rekening houdend met „al deze elementen” die betrekking hebben op het onderzoek van de drie factoren op basis waarvan dreigende schade kan worden vastgesteld, geoordeeld dat de Raad artikel 3, lid 9, van de basisverordening heeft miskend.

    202.

    ArcelorMittal e.a. geven dus een onjuiste lezing aan het bestreden arrest wanneer zij beweren dat het Gerecht zich alleen maar heeft gebaseerd op de incoherenties in verband met de eerste factor, inzake de omvang van de invoer, om vast te stellen dat de Raad artikel 3, lid 9, van de basisverordening heeft geschonden.

    203.

    Vervolgens omvat de rechterlijke toetsing waartoe het Gerecht bevoegd is, zoals ik reeds heb opgemerkt, de uitlegging van de door de instellingen in aanmerking genomen economische gegevens, met inbegrip van de controle van de samenhang van de bewijzen en het feit of deze bewijzen de eruit getrokken conclusies kunnen dragen.

    204.

    Het onderzoek dat het Gerecht moet uitvoeren, heeft dus duidelijk niet uitsluitend betrekking op kennelijk onjuiste beoordelingsfouten in de litigieuze verordening, maar ook in het bijzonder op de juridische kwalificatie van de feiten. Bovendien hoeft het Gerecht niet voor elk van de factoren afzonderlijk een bijzonder soort fout aan te wijzen, zoals een kennelijk beoordelingsfout, om in voorkomend geval een schending van artikel 3, lid 9, van de basisverordening vast te stellen. Een dergelijke fout zou ook kunnen voortvloeien uit een onderzoek van alle in aanmerking genomen factoren in totaliteit.

    205.

    Bovendien heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te verwijzen naar de bewoordingen van artikel 3, lid 9, betrekking hebbend op de eerste factor, volgens welke in wezen de waarschijnlijkheid van de toename van de invoer met dumping aanzienlijk moet zijn, en door te controleren of de bewijzen, met inbegrip van de door de Raad gebruikte gegevens die dateren van na het onderzoektijdvak, diens conclusie in de litigieuze verordening ondersteunden.

    206.

    Wat tot slot het argument van de gebrekkige motivering van bepaalde passages van overweging 68 van de litigieuze verordening betreft, moet worden opgemerkt dat de Raad in deze overweging heeft aangevoerd dat „de invoer [uit China] door zijn omvang [kan] worden gezien als een element dat kan duiden op dreigende schade, ook al zouden de ingevoerde hoeveelheden sterker afnemen dan het verbruik, want de aanwezigheid van grote hoeveelheden laaggeprijsde Chinese goederen alleen al zal bij een afnemend verbruik een flinke neerwaartse druk op het algemene prijspeil op de markt uitoefenen”. De Raad heeft eraan toegevoegd dat „[i]n elk geval [...] geen van de in artikel 3, lid 9, van de basisverordening genoemde factoren op zich doorslaggevend [behoeft] te zijn voor de vaststelling van dreigende schade. Alle factoren moeten tezamen in aanmerking worden genomen.”

    207.

    Het is waar, zoals ArcelorMittal e.a. opmerken, dat het bestreden arrest nergens ingaat op deze passages van de overweging van de litigieuze verordening, terwijl het Gerecht zijn redenering wel op andere delen van dezelfde overweging heeft gebaseerd, waaronder in het bijzonder die met betrekking tot de gegevens die dateren van na het onderzoektijdvak.

    208.

    Ik meen echter niet dat het feit dat het Gerecht op een gedeelte van deze overweging niet is ingegaan, tot vernietiging van het bestreden arrest kan leiden.

    209.

    Wat het laatste gedeelte betreft van overweging 68 van de litigieuze verordening, dat betrekking heeft op de uitlegging van artikel 3, lid 9, van de basisverordening, had het Gerecht volgens mij geen enkele specifieke verplichting om op dit punt te antwoorden, aangezien het niet uitsluitend op basis van de incoherenties in de beoordeling van de eerste factor door de instellingen heeft geoordeeld dat de Raad dit artikel heeft geschonden.

    210.

    Wat de onmiddellijk eraan voorafgaande passage van overweging 68 van de litigieuze verordening betreft, blijkt uit eenvoudige lezing ervan dat deze een gewone theoretische hypothese behelst, zoals het gebruik van het werkwoord „kunnen” in de voorwaardelijke wijs illustreert, die reeds was geformuleerd in de fase van de voorlopige verordening en was voorgesteld als een eventueel aspect van toekomstige dreigende schade.

    211.

    Weliswaar moet het Gerecht zijn beslissingen motiveren, maar deze verplichting kan niet in die zin worden uitgelegd dat het op elk argument van een partij in detail moet antwoorden, met name wanneer het argument niet voldoende duidelijk en nauwkeurig is en niet wordt gestaafd door omstandig bewijs. ( 35 ) Aangezien dreigende schade moet steunen op feiten en een verandering van omstandigheden die te voorzien en op handen is, en ArcelorMittal e.a. geenszins aanvoeren dat zij omstandig bewijs van deze hypothese naar voren hebben gebracht, in het bijzonder in de context van de inaanmerkingneming van gegevens daterend van na het onderzoektijdvak door de instellingen of voor het Gerecht, had het Gerecht volgens mij niet de verplichting om in het bijzonder in te gaan op die hypothese bij zijn controle of het onderzoek van de instellingen van de economische gegevens met betrekking tot de eerste factor van artikel 3, lid 9, tweede alinea, onder a), van de basisverordening voldoende overtuigend was.

    212.

    Ik geef dus in overweging de grief van ArcelorMittal e.a. met betrekking tot deze factor af te wijzen.

    ii) Onjuiste rechtsopvattingen met betrekking tot de tweede factor van artikel 3, lid 9, tweede alinea, onder b) van de basisverordening

    213.

    De tweede factor van artikel 3, lid 9, tweede alinea, onder b) van de basisverordening betreft „voldoende vrij beschikbare productiecapaciteit van de exporteur of een aanmerkelijke toename daarvan in de nabije toekomst, waardoor de uitvoer met dumping naar de Gemeenschap waarschijnlijk nog aanzienlijk zal toenemen waarbij evenwel rekening moet worden gehouden met de beschikbaarheid van andere exportmarkten die de extra voor uitvoer beschikbare hoeveelheden kunnen absorberen”.

    – Overwegingen van het Gerecht

    214.

    In punt 79 van het bestreden arrest heeft het Gerecht om te beginnen opgemerkt dat de instellingen de eigenlijke vrije productiecapaciteit van de Chinese exporteurs en het gevaar van verschuiving van de Chinese uitvoer naar de markt van de Unie hadden geanalyseerd.

    215.

    Het heeft er vervolgens in punt 81 van het bestreden arrest aan herinnerd dat wanneer de instellingen een gevaar van verschuiving van de uitvoer naar de Unie beoordelen, zij niet alleen rekening dienen te houden met het bestaan van andere exportmarkten, maar ook met een eventuele ontwikkeling van het verbruik in het exportland zelf.

    216.

    Na te hebben opgemerkt dat de Commissie in de voorlopige verordening had aangegeven dat kon worden verwacht dat een groot deel van de recent in China gecreëerde extra capaciteit voor de Uniemarkt bestemd was (punt 82 van het bestreden arrest), wat door de Raad in de litigieuze verordening zonder nadere aanvulling was bevestigd, heeft het Gerecht erop gewezen dat de instellingen „in hun analyse geen rekening hebben gehouden met ‚de beschikbaarheid van andere exportmarkten die de extra voor uitvoer beschikbare hoeveelheden kunnen absorberen’, hoewel artikel 3, lid 9, van de basisverordening dit vereist”. Weliswaar heeft het Gerecht verduidelijkt dat de Commissie de Verenigde Staten, Algerije en Zuid-Korea had vermeld om aan te duiden welk aandeel deze landen vertegenwoordigden in de totale Chinese uitvoer, en opgemerkt had dat een sterke inkrimping moest worden verwacht, met name van de markt van de Verenigde Staten, maar het heeft erop gewezen dat „[e]r [...] geen nauwkeurige gegevens [zijn] aangedragen met betrekking tot de ontwikkeling van die markten of hun eventuele capaciteit om de extra voor uitvoer beschikbare hoeveelheden te absorberen”. Het heeft eraan toegevoegd dat „[i]ndien, zoals de instellingen stellen, de productiecapaciteit in China en het exportvolume zijn gestegen (overweging 118 van de voorlopige verordening) en tegelijkertijd het aandeel van de drie bovengenoemde landen in de totale Chinese uitvoer is gestegen, zoals blijkt uit overweging 119 van de voorlopige verordening, [dit] betekent [...] dat het exportvolume naar die drie landen ook is gestegen”. Het Gerecht heeft eveneens geoordeeld dat de conclusie van de Commissie met betrekking tot de bestemming van de uitvoer voor de Europese markt in perspectief moest worden geplaatst met het feit dat de instellingen voor de markt van de Unie een duidelijke inkrimping van de vraag verwachtten, een punt dat ontbrak in de analyse van de instellingen (punt 83 van het bestreden arrest).

    217.

    Tot slot heeft het Gerecht in de punten 84 en 85 van het bestreden arrest benadrukt dat de instellingen op geen enkel ogenblik de Chinese markt zelf hebben behandeld en de eventuele invloed van deze markt op de mogelijkheid om de extra productiecapaciteit te absorberen, evenmin als het gelijktijdig wegvallen van de invoer uit Rusland en Oekraïne, die concurreerden tegen prijzen die het dichtst bij de Chinese prijzen lagen en waarop sinds 2006 antidumpingrechten van toepassing waren; het wegvallen van die invoer kon althans gedeeltelijk de stijging van het aandeel van de Chinese uitvoer naar de Unie tijdens de betrokken periode verklaren.

    218.

    Het Gerecht kwam bijgevolg tot de slotsom dat de analyse van de instellingen met betrekking tot de tweede factor „lacunes vertoont wat de in aanmerking te nemen relevante elementen betreft” (punt 91 van het bestreden arrest).

    – Samenvatting van de argumenten van ArcelorMittal e.a.

    219.

    In wezen voeren ArcelorMittal e.a. aan dat het Gerecht de vaststellingen van punt 117 van de voorlopige verordening dat er nog veel productiecapaciteit in China aanwezig was, niet heeft afgewezen, zodat kan worden geconcludeerd dat voldaan is aan de tweede factor van artikel 3, lid 9, tweede alinea, onder b), van de basisverordening. Het zou ook ten onrechte in punt 84 van het bestreden arrest hebben geoordeeld dat de analyse van de instellingen lacunes vertoonde omdat de mogelijkheid van de Chinese markt zelf om de extra productiecapaciteit te absorberen, niet was onderzocht. Een dergelijke analyse zou echter in de overwegingen 69 en 70 van de litigieuze verordening zijn te vinden. Tot slot zou het Gerecht van de instellingen hebben geëist dat zij „precieze gegevens” verstrekken over de capaciteit van andere exportmarkten om de extra voor uitvoer beschikbare hoeveelheden te absorberen, wat artikel 3, lid 9, van de basisverordening, niet zou vereisen, evenmin als vermelding van de redenen voor een toename van de uitvoer met dumping naar de Unie.

    – Beoordeling

    220.

    De tweede factor van artikel 3, lid 9, van de basisverordening vereist volgens mij een onderzoek in twee fasen. In de eerste fase moeten de instellingen nagaan of er „voldoende vrij beschikbare productiecapaciteit van de exporteur of een aanmerkelijke toename daarvan in de nabije toekomst bestaat, waardoor de uitvoer met dumping [...] waarschijnlijk nog aanzienlijk zal toenemen”. In het kader van deze eerste fase moeten de instellingen controleren of de actuele productiecapaciteit, die welke „vrij beschikba[ar]” is of de aanmerkelijke toename van die capaciteit in de nabije toekomst in het land van uitvoer te wijten kunnen zijn aan de ontwikkeling van de vraag in dat land. In een tweede fase, als een aanzienlijke toename van de uitvoer waarschijnlijk is, moeten de instellingen „rekening [...] houden met de beschikbaarheid van andere exportmarkten die de[ze] extra voor uitvoer beschikbare hoeveelheden kunnen absorberen”.

    221.

    Bijgevolg is, in tegenstelling tot wat ArcelorMittal e.a. aanvoeren, het enkele feit dat een grote exportcapaciteit vrij beschikbaar is in het land van uitvoer, op zich onvoldoende om deze factor als vervuld te beschouwen. Daarnaast is vereist dat deze capaciteit „[erop wijst] dat de uitvoer” met dumping naar de markt van de Unie „waarschijnlijk nog aanzienlijk zal toenemen”. Bijgevolg is de omstandigheid dat het Gerecht de vaststelling van overweging 117 van de litigieuze verordening niet heeft afgewezen, niet ter zake dienend.

    222.

    Daarentegen hebben ArcelorMittal e.a. volgens mij gelijk wanneer zij in hun kritiek op punt 85 van het bestreden arrest erop wijzen dat de redenen voor de toename van de uitvoer niet van belang zijn om te controleren of voldaan is aan de factor van artikel 3, lid 9, tweede alinea, onder b), van de basisverordening.

    223.

    De onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht in dit verband heeft blijk gegeven, heeft echter geen gevolgen voor de geldigheid van de andere beoordelingen op basis waarvan het heeft geoordeeld dat de instellingen niet alle relevante bewijzen met betrekking tot het onderzoek van de tweede factor voor de vaststelling van dreigende schade in aanmerking hadden genomen.

    224.

    De beoordeling van deze factor door het Gerecht, berust immers voornamelijk op een onvoldoende nauwkeurige analyse van de instellingen wat het onderzoek betreft naar andere markten dan die van de Unie die de extra voor uitvoer beschikbare hoeveelheden uit China konden absorberen, alsook naar de invloed van de Chinese binnenlandse vraag.

    225.

    Wat het eerste aspect betreft, heeft het Gerecht volgens mij echter terecht geoordeeld dat de instellingen in casu precieze gegevens moesten verschaffen over de ontwikkeling van de markten van de Verenigde Staten, Algerije en Zuid-Korea en hun eventuele capaciteit om de extra voor uitvoer beschikbare hoeveelheden te absorberen.

    226.

    Enerzijds blijkt uit eenvoudige lezing van punt 83 van het bestreden arrest dat, anders dan ArcelorMittal e.a. beweren, het Gerecht niet heeft geëist dat de instellingen alle mogelijke of denkbare exportmarkten onderzoeken. Het heeft hen enkel verweten dat zij geen precieze gegevens hebben verstrekt over deze drie markten, waarnaar zij nochtans in algemene bewoordingen hadden verwezen in de voorlopige en de definitieve verordening. Anderzijds moeten de instellingen, wanneer zij naar een aantal exportlanden verwijzen, in het kader van de prospectieve analyse van dreigende schade voldoende precieze gegevens aandragen over de ontwikkeling van deze markten en hun capaciteit om de extra voor uitvoer beschikbare hoeveelheden van goederen die met dumping worden ingevoerd, te absorberen. Want als zij die markten eenmaal hebben bepaald, „houdt” hun analyse slechts op deze voorwaarde in de zin van artikel 3, lid 9, tweede alinea, onder b), van de basisverordening „rekening” met deze exportmarkten als eventuele alternatieve afzetmarkten naast de Uniemarkt voor de extra voor uitvoer beschikbare hoeveelheden van het betrokken product. Deze gegevens kunnen onder meer betrekking hebben op de exportstrategieën van de betrokken producenten, de ontwikkeling van de vraag op deze andere exportmarkten of het bestaan van beschermende handelspolitieke beschermingsmaatregelen op deze andere markten.

    227.

    Zoals het Gerecht in wezen echter heeft geoordeeld in punt 83 van het bestreden arrest, zonder dat dit betwist wordt, was het, gegeven de in de voorlopige en de litigieuze verordening geconstateerde stijging van het aandeel van de drie bovenvermelde markten in de totale Chinese uitvoer tijdens de betrokken periode, logisch om daaruit af te leiden dat het Chinese exportvolume naar die markten ook was gestegen. In deze context hadden de instellingen voldoende precieze gegevens moeten verstrekken om in het kader van hun prospectieve analyse niettemin te concluderen, zoals zij hebben gedaan, dat de extra of nieuwe productiecapaciteit in China meer voor de Europese markt was bestemd en dus dreigende schade voor de bedrijfstak van de Unie veroorzaakte.

    228.

    Wat de invloed van de Chinese binnenlandse vraag betreft, bekritiseren ArcelorMittal e.a. volgens mij enkel de beoordeling van de bewijzen door het Gerecht, zonder een onjuiste opvatting van deze bewijzen aan te voeren, laat staan aan te tonen. Deze kritieken zijn dus niet-ontvankelijk.

    229.

    In ieder geval hebben de instellingen buiten de algemene overwegingen met betrekking tot de Chinese binnenlandse vraag, die in overweging 70 van de definitieve verordening aan bod komen als antwoord op de opmerkingen van bepaalde Chinese producenten in de onderzoeksprocedure, blijkbaar geredeneerd alsof de Chinese vraag niet bestond, aangezien de overwegingen 117 tot en met 119 van de voorlopige verordening, die bevestigd werden door de litigieuze verordening, er niets over vermelden. Noch de Raad, noch ArcelorMittal e.a. betwisten dat, zoals het Gerecht in punt 81 van het bestreden arrest in wezen heeft opgemerkt, een (objectief) onderzoek van de in artikel 3, lid 9, tweede alinea, onder b), van de basisverordening genoemde factor een analyse van de ontwikkeling van het binnenlands verbruik in het exportland zelf vereist. Het Gerecht heeft naar mijn mening dus in punt 84 van het bestreden arrest terecht de instellingen verweten dat zij de eventuele invloed van de Chinese markt zelf op de mogelijkheid om extra productiecapaciteit te absorberen niet in aanmerking hebben genomen.

    230.

    Ik geef dus in overweging de door ArcelorMittal e.a. gestelde onjuiste rechtsopvattingen met betrekking tot de tweede factor, genoemd in artikel 3, lid 9, tweede alinea, onder b), van de basisverordening, af te wijzen.

    iii) Onjuiste rechtsopvattingen met betrekking tot de derde factor, genoemd in artikel 3, lid 9, tweede alinea, onder c), van de basisverordening

    – Overwegingen van het Gerecht

    231.

    Het Gerecht heeft onderzocht of voldaan is aan de factor genoemd in artikel 3, lid 9, tweede alinea, onder c), van de basisverordening in de punten 86 tot en met 90 van het bestreden arrest.

    232.

    Het Gerecht heeft er in punt 86 van het bestreden arrest om te beginnen aan herinnerd dat de Commissie in de voorlopige verordening betoogde dat er geen reden was om aan te nemen dat in een economisch klimaat dat wordt gekenmerkt door een ernstige inkrimping van de vraag, een tendens zou bestaan om lage prijzen te verhogen, maar dat zij in tegendeel laag gehouden zouden worden, en dat met name de lage prijzen wellicht zouden worden gebruikt om een verlaging van de prijzen van de bedrijfstak van de Unie te verkrijgen, wat tot gevolg zou hebben dat niet alleen de afzet terugloopt, maar bovendien de prijzen dalen.

    233.

    Het Gerecht heeft er vervolgens in punt 87 van het bestreden arrest op gewezen dat de gegevens inzake het tijdvak na het onderzoektijdvak lieten zien dat, anders dan de Commissie betoogde, de prijzen van de invoer uit China sterk waren gestegen in een context van inkrimping van de markt van de Unie, waarbij de beschikbare gegevens gewag maken van een stijging van de prijzen van deze invoer met meer dan 35 % in het tijdvak na het onderzoektijdvak, terwijl tegelijkertijd de prijzen van de bedrijfstak van de Unie met 18,7 % waren gestegen.

    234.

    In punt 88 van het bestreden arrest heeft het Gerecht opgemerkt dat de Raad niets had gesteld ter verklaring van de tegenstrijdigheid die bestaat tussen de in de voorlopige verordening aangevoerde elementen en die welke voortvloeien uit de gegevens inzake de periode na het onderzoektijdvak. Hoewel de Raad deze stijging had toegeschreven aan die van de grondstoffen, waarvan de laatste in oktober 2008 had plaatsgevonden, heeft het Gerecht erop gewezen dat de Raad geen nadere gegevens of extra uitleg had verstrekt wat de ontwikkeling van de prijzen voor grondstoffen en voor energie in de periode na het onderzoektijdvak betreft.

    235.

    In punt 90 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat hoe dan ook, gesteld al dat dat de reden zou zijn voor de prijsstijging, deze omstandigheid niet de conclusie van de Commissie met betrekking tot het negatieve effect van de zeer lage prijzen van de invoer uit China op de prijzen en de afzet van de bedrijfstak van de Unie kan schragen. Gelet op de gegevens inzake de periode na het onderzoektijdvak volgde uit de feiten van het onderhavige geval naar zijn oordeel niet dat was voldaan aan het door artikel 3, lid 9, tweede alinea, onder c), van de basisverordening gestelde criterium. Het heeft eveneens benadrukt dat in de periode na het onderzoektijdvak het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie slechts met 0,1 procentpunt was gedaald.

    236.

    Het Gerecht heeft eveneens het argument van de Raad verworpen dat de bewegingen van de prijzen van de bedrijfstak van de Unie „parallel verliepen”, onder meer met erop te wijzen dat het verschil tussen de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie en van de invoer uit China aanzienlijk kleiner geworden was in het tijdvak na het onderzoektijdvak (punt 89 van het bestreden arrest).

    237.

    Het Gerecht heeft daaruit de conclusie getrokken dat het onderzoek van de derde factor incoherenties bevatte tussen de prognoses van de Commissie, die de Raad in de litigieuze verordening heeft bevestigd, en de relevante gegevens van de periode na het onderzoektijdvak (punt 91 van het bestreden arrest).

    – Samenvatting van de argumenten van ArcelorMittal e.a.

    238.

    ArcelorMittal e.a. verwijten het Gerecht in wezen dat het in de punten 87 tot en met 90 van het bestreden arrest zijn eigen beoordeling van de feiten in de plaats heeft gesteld van die van de instellingen, zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de producenten van de Unie weliswaar hun prijzen hadden verhoogd en hun marktaandeel na het onderzoektijdvak hadden behouden, maar dat de rentabiliteit van de bedrijfstak van de Unie aanzienlijk gedaald was in dezelfde periode, wat aantoonde dat er daadwerkelijk druk was uitgeoefend op de prijzen. Weliswaar geven ArcelorMittal e.a. toe dat de gegevens over de periode na het onderzoektijdvak aantoonden dat de prijzen van de invoer en van de producenten van de Unie na het onderzoektijdvak waren gestegen, maar verwijten zij het Gerecht bovendien dat het geen rekening heeft gehouden met het feit dat deze stijging te wijten was aan die van de grondstofprijzen en dat deze stijging hoe dan ook de prijsonderbieding van de invoer, die aanzienlijk bleef, niet had weggenomen, zoals door de instellingen was vastgesteld.

    – Beoordeling

    239.

    Mijns inziens kan de argumentatie van ArcelorMittal e.a. niet worden aanvaard.

    240.

    Het is van belang eraan te herinneren dat in het geval van dreigende schade de invoer met dumping, ondanks het prijsniveau ervan, (nog) geen schade heeft veroorzaakt aan de bedrijfstak van de Unie.

    241.

    Artikel 3, lid 9, tweede alinea, onder c), van de basisverordening verplicht de instellingen „het feit [te onderzoeken] dat de producten al dan niet worden ingevoerd tegen prijzen die een sterke druk op de binnenlandse prijzen zullen uitoefenen of een stijging van deze prijzen zullen verhinderen en de vraag naar importproducten vermoedelijk nog zullen doen toenemen”.

    242.

    De prijzen van de in deze bepaling bedoelde nieuwe importen moeten dus op een dergelijk niveau zijn vastgesteld dat zij een sterke druk op de prijzen van de bedrijfstak van de Unie uitoefenen of ervoor zorgen dat die prijzen niet aanzienlijk kunnen worden verhoogd, wat een vergroting van de vraag naar nieuwe importproducten zou uitlokken.

    243.

    In deze context wijs ik erop dat ArcelorMittal e.a. toegeven dat zowel de prijzen van de invoer uit China als die van de bedrijfstak van de Unie gestegen zijn na het onderzoektijdvak, maar niettemin menen dat de prijzen van de bedrijfstak van de Unie onder druk stonden doordat de rentabiliteit van deze bedrijfstak sterk was gedaald.

    244.

    Een dergelijk argument komt erop neer dat het Hof verzocht wordt de feiten opnieuw te beoordelen, wat in hogere voorziening niet tot zijn bevoegdheid behoort.

    245.

    Verder is de door ArcelorMittal e.a. genoemde omstandigheid dat er ondanks de stijging van de prijzen in de periode na het onderzoektijdvak nog steeds sprake was van prijsonderbieding door de invoer uit China, inherent aan het feit dat deze invoer is verricht tegen lagere dan de door de bedrijfstak van de Unie aangeboden prijzen. Deze omstandigheid laat op zich niet toe, zeker niet wanneer het verschil tussen de prijzen kleiner is geworden en dreigende schade moet worden onderzocht, te bepalen of het in het kader van de prospectieve analyse die moet worden verricht met betrekking tot de derde factor van artikel 3, lid 9, tweede alinea, van de basisverordening, waarschijnlijk is dat verdere importen op de markt van de Unie plaatsvinden tegen prijzen die een sterke druk op de prijzen van de bedrijfstak van de Unie zullen uitoefenen of deze bedrijfstak verhinderen zijn prijzen aanzienlijk te verhogen.

    246.

    Bovendien blijkt uit eenvoudige lezing van de punten 88 en 90 van het bestreden arrest dat het Gerecht niet „voorbijgegaan is” aan de verklaring van de Raad dat de stijging van de prijzen van de invoer uit China te wijten zou zijn aan de prijsstijging bij de grondstoffen. Zelfs indien dat het geval zou zijn, heeft het Gerecht in punt 90 van het bestreden arrest de mogelijkheid afgewezen dat deze omstandigheid in casu (dit wil zeggen rekening houdend met de vastgestelde stijging van de prijzen van de invoer uit China en van de bedrijfstak van de Unie), de conclusie van de Commissie kon dragen dat er een negatief effect van de „zeer lage” prijzen van de invoer uit China op de prijzen van de bedrijfstak van de Unie bestond.

    247.

    Wat ArcelorMittal e.a. hier ook over zeggen, het Gerecht heeft naar mijn mening zijn eigen beoordeling niet in de plaats gesteld van die van de instellingen. Het is in overeenstemming met de rechtspraak die in de punten 63 en 67 hierboven in herinnering is gebracht, nagegaan of de door de instellingen gebruikte economische gegevens daterend van na het onderzoektijdvak de hypotheses bevestigden die de Commissie in de voorlopige verordening had opgesteld en die de Raad ondanks die gegevens in de litigieuze verordening had bevestigd.

    248.

    Een dergelijke rechterlijke toetsing is te meer gerechtvaardigd wegens de prospectieve aard van het onderzoek dat de instellingen moeten voeren in het kader van de vaststelling van dreigende schade in de zin van artikel 3, lid 9, van de basisverordening.

    249.

    Dientengevolge geef ik in overweging de grieven van ArcelorMittal e.a. inzake onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht bij het onderzoek van de derde in artikel 3, lid 9, tweede lid, van de basisverordening genoemde factor af te wijzen.

    250.

    Om al deze redenen geef ik eveneens in overweging het derde middel van de hogere voorziening van de Raad en het tweede middel en het tweede onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening van ArcelorMittal e.a., inzake onjuiste uitlegging van de artikelen 3, lid 9 en 6, lid 1, van de basisverordening en fouten bij het onderzoek van de factoren met betrekking tot de dreigende schade, af te wijzen.

    D – Vierde middel van de hogere voorziening van de Raad: onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht doordat het zijn beoordeling van de economische factoren in de plaats heeft gesteld van die van de instellingen

    1. Samenvatting van de argumenten van partijen

    251.

    De Raad, gesteund door de Italiaanse Republiek, voert aan dat het onderzoek van de situatie van de bedrijfstak van de Unie en de daaropvolgende analyse van het bestaan van dreigende schade ingewikkeld en van economische aard zijn. Bijgevolg kan het Gerecht volgens vaste rechtspraak zijn eigen beoordeling van de ingewikkelde economische factoren in het kader van zijn rechterlijke toetsing niet in de plaats stellen van die van de instellingen van de Unie. Het Gerecht zou dit in het bestreden arrest toch hebben gedaan door de bewijzen selectief uit te leggen, een verschillend gewicht toe te kennen aan bepaalde feiten en voorbij te gaan aan andere vaststellingen in de litigieuze verordening. Het Gerecht zou aldus volgens de Raad en de Italiaanse Republiek zijn bevoegdheden hebben overschreden.

    252.

    Hubei herinnert er met name aan dat ook al beschikken de instellingen over een ruime beoordelingsvrijheid bij ingewikkelde feitelijke en economische beoordelingen, zij niet aan de rechterlijke toetsing ontsnappen.

    2. Analyse

    253.

    Zoals ik in deze conclusie reeds herhaaldelijk heb gesteld, omvat de toetsing waaraan het Gerecht het onderzoek van de economische gegevens door instellingen in het kader van antidumpingmaatregelen moet onderwerpen, de taak om de juistheid van de door hen in aanmerking genomen bewijzen, de betrouwbaarheid en de samenhang ervan na te gaan, maar ook of die bewijzen alle relevante gegevens vertegenwoordigen die voor de beoordeling van een complexe situatie in aanmerking moesten worden genomen en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen dragen.

    254.

    De beoordeling van dit middel van de hogere voorziening van de Raad, dat in zeer algemene bewoordingen is geformuleerd, hangt volgens mij intrinsiek samen met de uitkomst van de beoordeling van de voorgaande middelen. Het valt per saldo samen met de gedetailleerdere argumenten die rekwiranten in stelling hebben gebracht tegen de beoordelingen van het Gerecht met betrekking tot het onderzoek naar de kwetsbare situatie van de bedrijfstak van de Unie en het onderzoek van de factoren op basis waarvan dreigende schade in de zin van artikel 3, lid 9, van de basisverordening kan worden vastgesteld.

    255.

    Aangezien ik van oordeel ben dat deze middelen niet kunnen slagen, geef ik in overweging dit vierde middel van de hogere voorziening van de Raad eveneens af te wijzen.

    256.

    Aangezien bijgevolg geen enkel middel van de hogere voorzieningen naar mijn mening kan slagen, geef ik in overweging deze alle af te wijzen.

    VII – Kosten

    257.

    Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

    258.

    Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1 ervan van toepassing is op de procedure van hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

    259.

    Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd hun eigen kosten.

    260.

    Aangezien Hubei heeft geconcludeerd tot veroordeling van de Raad en ArcelorMittal e.a. in de kosten en het Hof naar mijn mening dient te beslissen dat rekwiranten in het ongelijk gesteld zijn, geef ik in overweging hen te veroordelen in hun eigen kosten en in die van Hubei.

    261.

    Aangezien de Commissie en de Italiaanse Republiek in de gedingen hebben geïntervenieerd, dienen zij hun eigen kosten te dragen.

    VIII – Conclusie

    262.

    Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

    „–

    de hogere voorzieningen worden afgewezen;

    de Raad van de Europese Unie en ArcelorMittal Tubular Products Ostrava a.s. worden in de kosten verwezen;

    de Europese Commissie en de Italiaanse Republiek dragen hun eigen kosten.”


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

    ( 2 ) PB L 262, blz. 19.

    ( 3 ) PB 1996, L 56, blz. 1.

    ( 4 ) PB L 340, blz. 17.

    ( 5 ) PB C 174, blz. 7.

    ( 6 ) PB L 94, blz. 48.

    ( 7 ) Zie de punten 61 en 66 van het bestreden arrest.

    ( 8 ) Mijn cursivering.

    ( 9 ) Zie naar analogie, met betrekking tot de uitlegging van de artikelen 3.4 en 3.7 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel (antidumpingovereenkomst) waarvan de tekst is overgenomen in respectievelijk artikel 3, leden 5 en 9, van de basisverordening, rapport van het WTO-panel „Mexico – Antidumpingonderzoek inzake maïsstroop met een hoog fructosegehalte (high fructose corn syrup – HFCS) van oorsprong uit de Verenigde Staten”, WT/DS132/R, 28 januari 2000, punten 7.140 en 7.141, vastgesteld door het orgaan voor geschillenbeslechting op 28 februari 2000. Deze beoordeling van het panel is bevestigd door het rapport van het panel „Mexico – Antidumpingonderzoek inzake maïsstroop met een hoog fructosegehalte (HFCS) van oorsprong uit de Verenigde Staten”, WT/DS132/RW, 22 juni 2001, punten 6.24 en 6.28, alsook door het rapport van de beroepsinstantie, WT/DS132/AB/RW, 22 oktober 2001, punten 114‑118.

    ( 10 ) De laatste alinea van overweging 126 van de voorlopige verordening („[c]onclusie betreffende dreigende schade”) vermeldt dat „[d]e voorlopige conclusie luidt dat wanneer er geen maatregelen worden genomen, de invoer met dumping uit [China] aanmerkelijke schade dreigt te veroorzaken voor de kwetsbare bedrijfstak van de [Unie], met name door geringere verkopen, een kleiner marktaandeel, een lagere productie en een geringere winstgevendheid”. Overweging 135 van dezelfde verordening stelt dat in aanmerking genomen „dat de bedrijfstak van de [Unie] tijdens de beoordelingsperiode weliswaar geen aanmerkelijke schade heeft geleden maar zich wel aan het eind van het [onderzoektijdvak] in een kwetsbare toestand bevond (zie overweging 89), dat alles erop wijst dat de schade zich na het [onderzoektijdvak] ten volle zal doen gevoelen (zie overweging 112) en dat, zoals in overweging 126 wordt uiteengezet, ook wordt voldaan aan de voorwaarde betreffende dreigende schade, wordt geconcludeerd dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de dreiging die op korte termijn van de invoer met dumping uit [China] uitgaat en de schade die de bedrijfstak van de [Unie] naar verwachting zal lijden”.

    ( 11 ) Zie in deze zin naar analogie het rapport van het WTO-panel „Egypte – Definitieve antidumpingmaatregelen tegen de invoer van stalen wapeningsstaven uit Turkije”, WT/DS211/R, 8 augustus 2002, punt 7.91. Zie eveneens Dascalescu, F.D., „Threat of Injury in Anti-dumping Investigations: Some Comments on the Current Practice at EU and WTO Level”, Journal of World Trade, nr. 4, 2011, blz. 884.

    ( 12 ) Zie de door het Gerecht aangehaalde arresten Ikea Wholesale (C‑351/04, EU:C:2007:547, punt 40) en Hoesch Metals and Alloys (C‑373/08, EU:C:2010:68, punt 61), alsook de recentere arresten Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP (C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 63) en Simon, Evers & Co. (C‑21/13, EU:C:2014:2154, punt 29).

    ( 13 ) Zie in het bijzonder de arresten Transnational Company Kazchrome en ENRC Marketing/Raad (C‑10/12 P, EU:C:2013:865, punt 22) en TMK Europe (C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 34).

    ( 14 ) Zie naar analogie op het gebied van staatssteun, met name arresten Spanje/Lenzing (C‑525/04 P, EU:C:2007:698, punt 57) en Commissie/Scott (C‑290/07 P, EU:C:2010:480, punt 66), alsook inzake de toepassing van de concurrentieregels, arresten Commissie/Alrosa (C‑441/07 P, EU:C:2010:377, punt 67) en CB/Commissie (C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 46).

    ( 15 ) Zie in het bijzonder inzake de toepassing van de mededingingsregels, arresten Commissie/Tetra Laval (C‑12/03 P, EU:C:2005:87, punt 39), Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala (C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 145) en CB/Commissie (C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 46) alsook inzake de toepassing van de staatssteunregels, arresten Spanje/Lenzing (C‑525/04 P, EU:C:2007:698, punt 56) en Commissie/Scott (C‑290/07 P, EU:C:2010:480, punt 64).

    ( 16 ) Zie met name arresten Commissie/Scott (C‑290/07 P, EU:C:2010:480, punt 65) en CB/Commissie (C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 46en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 17 ) Zie eveneens mijn conclusie in de gevoegde zaken (C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2011:245, punten 101117).

    ( 18 ) Arrest Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP (C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 68). Zie eveneens mijn conclusie in de deze zaken (C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2011:245, punt 111).

    ( 19 ) Zie met name arrest Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie (C‑419/08 P, EU:C:2010:147, punten 31 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 20 ) Zie met name arrest Raad/Alumina (C‑393/13 P, EU:C:2014:2245, punt 16en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 21 ) De Raad heeft geen kritiek op de zevende, de achtste en de twaalfde factor, zoals het Gerecht deze heeft samengevat in punt 59 van het bestreden arrest. Deze factoren zijn, in volgorde: „de productiviteit is met 7 % gestegen (overweging 78 van de voorlopige verordening)”, „het gemiddelde loon per werknemer steeg met 16 % (overweging 79 van de voorlopige verordening)” en „de nettokasstroom uit ondernemingsactiviteiten steeg met 73 % en bedroeg 634 miljoen EUR tijdens het onderzoektijdvak, waarbij de Commissie overigens preciseert dat er ,geen aanwijzingen [waren] dat de bedrijfstak van de [Unie] moeilijkheden ondervond bij het aantrekken van kapitaal’ (overweging 84 van de voorlopige verordening)”.

    ( 22 ) Zie punt 74 en voetnoot 21 van deze conclusie.

    ( 23 ) Zie punt 74 en voetnoot 21 van deze conclusie.

    ( 24 ) Zie over de grenzen van het toezicht van het Hof in hogere voorziening met name arrest Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP (C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 65en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 25 ) Zie in deze zin met name arresten Transnational Company Kazchrome en ENRC Marketing/Raad (C‑10/12 P, EU:C:2013:865, punt 23) en TMK Europe (C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 35).

    ( 26 ) Zie arrest Commissie/NTN en Koyo Seiko (C‑245/95 P, EU:C:1998:46, punt 43) waarin het Hof de twee uitdrukkingen met elkaar heeft gelijkgesteld.

    ( 27 ) Zie met name arresten Commissie/Girardot (C‑348/06 P, EU:C:2008:107, punt 49) en Raad/Bamba (C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 40).

    ( 28 ) Zie in dit verband, in het bijzonder Soprano, R., „The Threat of Material Injury in Antidumping Investigations: a Threat to Free Trade”, The Journal of World Investment & Trade, nr. 1, 2010, blz. 9.

    ( 29 ) Zie arrest Commissie/Tetra Laval (C‑12/03 P, EU:C:2005:87, punt 42).

    ( 30 ) Ik herinner eraan dat het einde van het onderzoektijdvak op 30 juni 2008 was bepaald, terwijl de litigieuze verordening op 24 september 2009 is vastgesteld.

    ( 31 ) Zie in deze zin met name arresten Nanjing Metalink/Raad (T‑138/02, EU:T:2006:343, punt 59) en Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad (T‑192/08, EU:T:2011:619, punt 223).

    ( 32 ) Zie in deze zin met name arresten Sinochem Heilongjiang/Raad (T‑161/94, EU:T:1996:101, punt 88), Nanjing Metalink/Raad (T‑138/02, EU:T:2006:343, punt 61) en HEG en Graphite India/Raad (T‑462/04, EU:T:2008:586, punt 67).

    ( 33 ) Zie in deze zin met name arresten Epichirisseon Metalleftikon, Viomichanikon kai Naftiliakon e.a./Raad (C‑121/86, EU:C:1989:596, punten 34 en 35) en Industrie des poudres sphériques/Raad (C‑458/98 P, EU:C:2000:531, punt 90).

    ( 34 ) Zie, naar analogie, voor de prospectieve analyse inzake het toezicht op concentraties, arresten Commissie/Tetra Laval (C‑12/03 P, EU:C:2005:87, punt 39) en Éditions Odile Jacob/Commissie (T‑471/11, EU:T:2014:739, punt 136).

    ( 35 ) Zie met name arresten Technische Glaswerke Ilmenau/Commissie (C‑404/04 P, EU:C:2007:6, punt 90) en Lafarge/Commissie (C‑413/08 P, EU:C:2010:346, punt 41).

    Top