Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005CJ0467

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 juni 2007.
    Strafzaak tegen Giovanni Dell'Orto.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunale di Milano - Italië.
    Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2001/220/JBZ - Richtlijn 2004/80/EG - Begrip ‚slachtoffer’ in strafprocedures - Rechtspersoon - Teruggave van tijdens strafprocedure in beslag genomen voorwerpen.
    Zaak C-467/05.

    Jurisprudentie 2007 I-05557

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2007:395

    Zaak C‑467/05

    Strafzaak

    tegen

    Giovanni Dell’Orto

    (verzoek van de onderzoeksrechter van het Tribunale di Milano om een prejudiciële beslissing)

    „Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2001/220/JBZ – Richtlijn 2004/80/EG – Begrip ‚slachtoffer’ in strafprocedures – Rechtspersoon – Teruggave van tijdens strafprocedure in beslag genomen voorwerpen”

    Samenvatting van het arrest

    1.        Prejudiciële vragen – Vraag over uitlegging van op grond van titel VI van EU-Verdrag vastgesteld kaderbesluit

    (Art. 234 EG; art. 35 EU en 46, sub b, EU)

    2.        Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken

    (Art. 234 EG; art. 35 EU en 46, sub b, EU)

    3.        Handelingen van de instellingen – Toepassing ratione temporis – Procedureregels

    4.        Europese Unie – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Status van slachtoffer in strafprocedure – Kaderbesluit 2001/220

    (Kaderbesluit 2001/220 van de Raad, art. 1, sub a, 2, lid 1, en 8, lid 1)

    1.        Het feit dat een verwijzingsbeslissing betreffende de uitlegging van een op grond van titel VI van het EU-Verdrag vastgesteld kaderbesluit artikel 35 EU niet noemt maar naar artikel 234 EG verwijst, kan op zich niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Dit klemt te meer daar het EU‑Verdrag noch uitdrukkelijk, noch stilzwijgend een bepaalde vorm voorziet, waarin de nationale rechter zijn verzoek om een prejudiciële beslissing heeft te kleden.

    (cf. punt 36)

    2.        Krachtens artikel 46, sub b, EU is de regeling van artikel 234 EG toepasselijk op artikel 35 EU onder de in dit artikel omschreven voorwaarden. Evenals artikel 234 EG onderwerpt artikel 35 EU de prejudiciële verwijzing naar het Hof aan de voorwaarde, dat de nationale rechterlijke instantie een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, zodat de rechtspraak van het Hof inzake de ontvankelijkheid van krachtens artikel 234 EG gestelde prejudiciële vragen in beginsel ook geldt voor prejudiciële verzoeken die krachtens artikel 35 EU bij het Hof worden ingediend.

    Hieruit volgt dat het vermoeden van relevantie dat op de prejudiciële vragen van nationale rechterlijke instanties rust, slechts in uitzonderingsgevallen kan worden opgeheven, namelijk wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van de in die vragen genoemde bepalingen van het recht van de Unie geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van louter hypothetische aard is of wanneer het Hof niet over de nodige feitelijke of juridische gegevens beschikt om een nuttig antwoord op de hem gestelde vragen te kunnen geven. Behalve in dergelijke gevallen is het Hof in beginsel verplicht om te antwoorden op prejudiciële vragen betreffende de uitlegging van de in artikel 35, lid 1, EU bedoelde handelingen.

    (cf. punten 34, 39‑40)

    3.        Procedureregels worden in het algemeen geacht te gelden voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige geschillen, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing zijn op vóór de inwerkingtreding ervan bestaande situaties.

    De vraag welke rechter bevoegd is voor een beslissing over de teruggave aan het slachtoffer van voorwerpen die tijdens de strafprocedure in beslag zijn genomen, behoort tot het gebied van de procedureregels, zodat geen enkele hindernis betreffende de toepassing van de wet in de tijd eraan in de weg staat dat in het kader van een geschil over die vraag de relevante bepalingen van kaderbesluit 2001/220 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, in aanmerking worden genomen om het toepasselijke nationale recht conform dat besluit uit te leggen.

    (cf. punten 48‑49)

    4.        Kaderbesluit 2001/220 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, moet aldus worden uitgelegd dat in het kader van een strafprocedure, meer bepaald van een procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een straf na een definitief strafvonnis, het begrip „slachtoffer” in de zin van dit kaderbesluit niet rechtspersonen omvat die schade hebben geleden als direct gevolg van het handelen of nalaten dat in strijd is met de strafwetgeving van een lidstaat.

    Wordt het kaderbesluit namelijk aldus uitgelegd dat het ook betrekking zou hebben op rechtspersonen die stellen dat zij als direct gevolg van een strafbaar feit schade hebben geleden, dan zou dat indruisen tegen de letter zelf van artikel 1, sub a, van dat kaderbesluit, dat alleen betrekking heeft op natuurlijke personen die als direct gevolg van met de strafwetgeving van een lidstaat strijdige gedragingen schade hebben geleden. Daarbij komt dat geen andere bepaling van het kaderbesluit een aanwijzing bevat dat de wetgever van de Europese Unie het begrip slachtoffer voor de toepassing van dat kaderbesluit heeft willen uitbreiden tot rechtspersonen. Integendeel, verschillende bepalingen daarvan, waaronder de artikelen 2, leden 1 en 2, en 8, lid 1, bevestigen dat het doel van de wetgever was de werkingssfeer ervan te beperken tot natuurlijke personen die als gevolg van een strafbaar feit schade hebben geleden.

    Richtlijn 2004/80 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven, kan aan die uitlegging niet afdoen. Zelfs indien de bepalingen van een richtlijn die op de grondslag van het EG-Verdrag is vastgesteld, enige invloed kunnen hebben op de uitlegging van een kaderbesluit dat op het EU-Verdrag is gebaseerd, en het begrip slachtoffer in de zin van de richtlijn aldus kan worden uitgelegd dat het doelt op rechtspersonen, bestaat immers tussen de richtlijn en het kaderbesluit in elk geval geen verband dat een uniforme uitlegging van het betrokken begrip vereist.

    (cf. punten 53‑55, 57‑58, 60 en dictum)







    ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    28 juni 2007 (*)

    „Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2001/220/JBZ – Richtlijn 2004/80/EG – Begrip ‚slachtoffer’ in strafprocedures – Rechtspersoon – Teruggave van tijdens strafprocedure in beslag genomen voorwerpen”

    In zaak C‑467/05,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de onderzoeksrechter bij het Tribunale di Milano (Italië) bij beslissing van 6 oktober 2005, ingekomen bij het Hof op 27 december 2005, in de strafzaak tegen

    Giovanni Dell’Orto,

    in tegenwoordigheid van:

    Saipem SpA,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. Klučka, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), A. Ó Caoimh en P. Lindh, rechters,

    advocaat-generaal: J. Kokott,

    griffier: C. Strömholm, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 februari 2007,

    gelet op de opmerkingen van:

    –        G. Dell’Orto, vertegenwoordigd door M. Brusa, avvocato,

    –        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door D. Del Gaizo, avvocato dello Stato,

    –        Ierland, vertegenwoordigd door D. O’Hagan als gemachtigde, bijgestaan door N. Travers, BL,

    –        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en C. ten Dam, alsmede door M. de Grave als gemachtigden,

    –        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door H. Dossi als gemachtigde,

    –        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door E. O’Neill als gemachtigde, bijgestaan door J. Turner, barrister,

    –        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en E. Righini, alsmede door L. Visaggio als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 maart 2007,

    het navolgende

    Arrest

    1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure (PB L 82, blz. 1; hierna: „kaderbesluit”), en van richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven (PB L 261, blz. 15; hierna: „richtlijn”).

    2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure betreffende de tenuitvoerlegging van de straf na een definitief strafvonnis, die wordt gevoerd voor de onderzoeksrechter bij het Tribunale di Milano, waarnemend executierechter, en betrekking heeft op de teruggave van in beslag genomen voorwerpen.

     Toepasselijke bepalingen

     Recht van de Europese Unie

     Het kaderbesluit

    3        Artikel 1 van het kaderbesluit luidt:

    „Voor de toepassing van dit kaderbesluit wordt verstaan onder:

    a)      slachtoffer: de natuurlijke persoon die als direct gevolg van het handelen of nalaten dat in strijd is met de strafwetgeving van een lidstaat schade, met inbegrip van lichamelijk of geestelijk letsel, geestelijke pijn en economische schade, heeft geleden;

    [...]

    c)      strafprocedure: strafprocedure in de zin van het toepasselijk nationaal recht;

    d)      procedure: in ruime zin, dat wil zeggen naast de strafprocedure, alle door het slachtoffer in die hoedanigheid gelegde contacten met ongeacht welke autoriteit, overheidsdienst of organisatie voor slachtofferhulp vóór, tijdens en na de strafprocedure;

    [...]”

    4        In artikel 2 van het kaderbesluit wordt bepaald:

    „1. Elke lidstaat ruimt in zijn strafrecht een reële en passende rol in voor het slachtoffer. Hij blijft al het nodige doen om te waarborgen dat het slachtoffer tijdens de procedure met het gepaste respect voor zijn persoonlijke waardigheid wordt bejegend, en erkent de rechten en rechtmatige belangen van het slachtoffer, in het bijzonder in de strafprocedure.

    2. Elke lidstaat waarborgt dat bijzonder kwetsbare slachtoffers een specifieke behandeling kunnen krijgen die zo goed mogelijk aan hun situatie beantwoordt.”

    5        Artikel 8, lid 1, van het kaderbesluit bepaalt:

    „Elke lidstaat waarborgt een passend niveau van bescherming voor het slachtoffer en, in voorkomend geval, diens familieleden of gelijkgestelde personen, met name wat betreft hun veiligheid en de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer, wanneer er naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten een ernstige dreiging van wraakacties bestaat of er sterke aanwijzingen zijn dat de persoonlijke levenssfeer ernstig en opzettelijk wordt aangetast.”

    6        Artikel 9 van het kaderbesluit luidt:

    „1.      Elke lidstaat waarborgt het slachtoffer van een strafbaar feit het recht om in het kader van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing te verkrijgen met betrekking tot de schadeloosstelling door de dader, tenzij de nationale wet in bepaalde gevallen bepaalt dat de schadeloosstelling in een ander kader geschiedt.

    [...]

    3.      De voorwerpen van het slachtoffer die in de strafprocedure in beslag zijn genomen en teruggegeven kunnen worden, worden onverwijld aan het slachtoffer teruggegeven, tenzij dit in het kader van de strafprocedure volstrekt onmogelijk is.”

    7        Overeenkomstig artikel 17, derde streepje, van het kaderbesluit diende elke lidstaat de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om uiterlijk op 22 maart 2002 de in de punten 3 tot en met 6 van het onderhavige arrest aangehaalde artikelen toe te passen.

     De richtlijn

    8        Artikel 1 van de richtlijn luidt:

    „De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer een opzettelijk geweldmisdrijf is gepleegd in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de aanvrager van de schadeloosstelling zijn gewone verblijfplaats heeft, de aanvrager het recht heeft zijn aanvraag bij een instantie of een ander orgaan in deze lidstaat van verblijf in te dienen.”

    9        In artikel 2 van de richtlijn wordt bepaald:

    „De schadeloosstelling wordt betaald door de bevoegde instantie van de lidstaat op het grondgebied waarvan het misdrijf is gepleegd.”

    10      Artikel 12 van de richtlijn luidt:

    „1.      De voorschriften van deze richtlijn betreffende de toegang tot schadeloosstelling in grensoverschrijdende situaties functioneren op basis van de schadeloosstellingsregelingen van de lidstaten voor slachtoffers van op hun grondgebied gepleegde opzettelijke geweldmisdrijven.

    2.      Alle lidstaten zorgen ervoor dat hun nationale wetgeving voorziet in een schadeloosstellingsregeling voor slachtoffers van op hun grondgebied gepleegde opzettelijke geweldmisdrijven, die een billijke en passende schadeloosstelling van slachtoffers garandeert.”

    11      In artikel 17 van de richtlijn wordt bepaald:

    „Deze richtlijn belet de lidstaten niet om:

    a)      bepalingen in te voeren of te handhaven die gunstiger zijn voor slachtoffers van misdrijven of andere personen die ten gevolge van een misdrijf nadeel ondervinden;

    b)      bepalingen in te voeren of te handhaven op grond waarvan slachtoffers van buiten het eigen grondgebied gepleegde misdrijven of andere personen die ten gevolge van een misdrijf nadeel ondervinden, schadeloosgesteld kunnen worden onder de door de lidstaat vastgestelde voorwaarden.”

    12      Artikel 18, leden 1 en 2, van de richtlijn bepaalt:

    „1.      De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om vóór 1 januari 2006 aan deze richtlijn te voldoen, met uitzondering van artikel 12, lid 2, waaraan vóór 1 juli 2005 moet worden voldaan. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

    2.      De lidstaten kunnen bepalen dat de bepalingen die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen, enkel van toepassing zijn op aanvragers wier letsels het gevolg zijn van misdrijven die na 30 juni 2005 zijn gepleegd.”

     Nationale regeling

    13      Artikel 263 van de Codice di procedura penale (Italiaans wetboek van strafvordering; hierna: „CPP”), zoals gewijzigd bij wet nr. 134 van 12 juni 2003, luidt:

    „1.      De teruggave van de in beslag genomen voorwerpen wordt door de rechter bij beschikking bepaald wanneer het duidelijk is aan wie ze toebehoren.

    [...]

    3.      In geval van geschil over de eigendom van de in beslag genomen voorwerpen legt de rechter de beslissing daarover voor aan de relatief bevoegde civiele rechter van eerste aanleg en handhaaft hij zolang de inbeslagname.

    [...]

    6.      Wanneer het vonnis niet meer voor hoger beroep vatbaar is, beslist de executierechter over de teruggave van de voorwerpen.”

    14      Artikel 444 CPP bepaalt:

    „1.      De verdachte en het openbaar ministerie kunnen verzoeken dat de rechter in het concrete geval en voor zover aangegeven, een tot maximaal een derde verminderde vervangende straf of een geldstraf oplegt, dan wel een gevangenisstraf wanneer deze, gelet op de omstandigheden en maximaal tot een derde verminderd, niet meer dan vijf jaar bedraagt al dan niet samen met een geldstraf.

    2.      Indien ook de partij die niet daarom heeft verzocht, ermee instemt en geen vrijspraak dient te worden uitgesproken [...], legt de rechter, wanneer hij de juridische kwalificatie van het feit, de toepassing en de vergelijking van de door partijen aangevoerde omstandigheden juist en de aangegeven straf passend acht, op basis van de processtukken bij vonnis die straf op en vermeldt hij in het dictum dat partijen hierom hebben verzocht. In geval van civiele partijstelling beslist de rechter niet op dit verzoek; [...]

    [...]”

    15      Artikel 665, lid 1, CPP luidt:

    „Tenzij de wet anders bepaalt, is de rechter die uitspraak heeft gedaan, bevoegd om van de tenuitvoerlegging daarvan kennis te nemen.”

     Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    16      Blijkens de verwijzingsbeschikking is voor het Tribunale di Milano een strafprocedure ingeleid tegen Dell’Orto en andere verdachten ter zake van het strafbare feit van het verstrekken van valse opgaven over vennootschappen (valsheid in geschrifte), ook met de bedoeling om de strafbare feiten van verduistering met verzwarende omstandigheden en illegale financiering van politieke partijen te plegen. Tot degenen die van die strafbare feiten nadeel hebben ondervonden, behoren een aantal vennootschappen van het Italiaanse concern ENI, waaronder Saipem SpA (hierna: „Saipem”), die zich in het kader van deze strafprocedure civiele partij heeft gesteld.

    17      Volgens de verwijzingsbeschikking hebben Dell’Orto en de andere verdachten aanzienlijke sommen geld van die vennootschappen verduisterd door zich te laten betalen voor fictieve adviezen aan structureel met een van de mededaders verbonden offshore bedrijven, en hebben zij zich aldus een deel van die bedragen toegeëigend. Meer in het bijzonder heeft Dell’Orto zich een bedrag van 1 064 069,78 EUR toegeëigend dat aan Saipem toebehoorde; dat bedrag is door de Italiaanse gerechtelijke autoriteiten tijdens de strafprocedure in beslag genomen. Een dergelijke conservatoire maatregel heeft hoofdzakelijk en specifiek tot doel de nakoming van de uit het strafbare feit voortvloeiende civielrechtelijke verplichtingen te garanderen.

    18      Die strafprocedure eindigde met een vonnis dat de onderzoeksrechter bij het Tribunale di Milano op 4 mei 1999 heeft gewezen en dat op 5 juni daaraanvolgend kracht van gewijsde heeft gekregen, waarbij een straf op grond van artikel 444 CPP, dus bij wege van de zogenoemde „patteggiamento” (schikking), werd opgelegd. Bij dit vonnis is Dell’Orto veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete, terwijl niets was voorzien met betrekking tot het in beslag genomen bedrag.

    19      Ingevolge een beschikking van die rechter van 3 december 1999 is voornoemd bedrag aan Saipem teruggegeven. Die beschikking is nietig verklaard bij een arrest van de Corte suprema di cassazione van 8 november 2001. Die Corte heeft in het bijzonder vastgesteld dat de strafrechter niet bevoegd was de teruggave aan Saipem te gelasten omdat in het vonnis van 4 mei 1999 niets was voorzien met betrekking tot het in beslag genomen bedrag.

    20      Na het arrest van 8 november 2001 heeft Dell’Orto de onderzoeksrechter verzocht, Saipem te gelasten op haar beurt het betrokken bedrag terug te geven, aangezien dit in afwachting van een beslissing over de eventuele teruggave opnieuw in beslag zou kunnen worden genomen. Volgens Dell’Orto staat het ingevolge artikel 263, lid 3, CPP aan de civiele rechter die beslissing te nemen, omdat het gaat om een geschil over de eigendom van dat bedrag.

    21      Bij beschikking van 18 juli 2003 heeft de onderzoeksrechter bij het Tribunale di Milano de toezending van het dossier aan de civiele rechter gelast en heeft hij het verzoek van Dell’Orto voor het overige afgewezen.

    22      Laatstgenoemde beschikking is vernietigd bij een uitspraak van 21 april 2005 van de Corte suprema di cassazione die de zaak naar dezelfde rechter heeft terugverwezen. Indien overeenkomstig artikel 263, lid 3, CPP het geschil over de eigendom van de in beslag genomen voorwerpen door de civiele rechter in een incidentele procedure wordt beslecht, blijft volgens voornoemde uitspraak de strafrechter bevoegd maatregelen te treffen met betrekking tot de bewaring van die voorwerpen totdat het geschil over de eigendom daarvan is beslecht, zodat het aan de onderzoeksrechter bij het Tribunale di Milano staat „de passende maatregelen te treffen om het intussen aan Saipem teruggegeven bedrag weer concreet in beslag te nemen”.

    23      De procedure voor de verwijzende rechter is derhalve heropend om het tweede arrest van de Corte suprema di cassazione ten uitvoer te leggen.

    24      Volgens de verwijzende rechter kan in het hoofdgeding geen sprake meer zijn van een „geschil over de eigendom” van de in beslag genomen bedragen dat de inleiding van een incidentele procedure voor de civiele rechter kan rechtvaardigen. De in beslag genomen gelden zijn een onverschuldigd verkregen bedrag dat ingevolge artikel 2037 van de Codice civile (Italiaanse burgerlijk wetboek) aan Saipem moet worden terugbetaald, en uit het onderzoek van de processtukken blijkt dat Dell’Orto nimmer heeft betwist dat de betrokken bedragen eigendom van die vennootschap zijn.

    25      De verwijzende rechter is van oordeel dat in werkelijkheid een zuiver procedurele hindernis hem belet zelf de teruggave van die bedragen aan Saipem te gelasten, aangezien de kwestie betrekking heeft op de bevoegdheid van de executierechter om een beslissing over die teruggave van de in beslag genomen bedragen te nemen na het krachtens artikel 444 CPP gewezen vonnis betreffende de tenuitvoerlegging van de straf. Volgens de rechtspraak van de Corte suprema di cassazione, zoals deze in het bijzonder volgt uit de reeds aangehaalde uitspraak van 8 november 2001, is de executierechter niet bevoegd om na een op grond van voornoemd artikel 444 gewezen vonnis dat daaromtrent niets voorziet, over de teruggave van de in beslag genomen voorwerpen aan het slachtoffer te beslissen.

    26      In dat verband betwijfelt de verwijzende rechter of de in de artikelen 2 en 9 van het kaderbesluit geformuleerde beginselen van toepassing zijn.

    27      Die rechter vraagt zich met name af of die artikelen van het kaderbesluit van toepassing zijn vanuit het oogpunt van hun personele werkingssfeer, aangezien het slachtoffer geen natuurlijke maar een rechtspersoon is.

    28      Overeenkomstig artikel 1, sub a, van het kaderbesluit is dit van toepassing op een „natuurlijke persoon” die schade heeft geleden. De verwijzende rechter vraagt zich echter af of het mogelijk is het kaderbesluit, gelezen in het licht van de artikelen 12 en 17 van de richtlijn, aldus uit te leggen dat het ook van toepassing is op andere personen die slachtoffer zijn van een misdrijf, in het bijzonder rechtspersonen. Indien dat het geval was, zou het in artikel 9, lid 3, van het kaderbesluit bedoelde beginsel dat de voorwerpen van het slachtoffer die in de strafprocedure in beslag zijn genomen, onverwijld aan laatstgenoemde worden teruggegeven, in de procedure in het hoofdgeding van toepassing zijn. Volgens de rechtspraak van het Hof (arrest van 16 juni 2005, Pupino, C‑105/03, Jurispr. blz. I‑5285), vloeit daaruit de verplichting voor de nationale rechter voort om de bepalingen van het CPP betreffende de omvang van de beslissingsbevoegdheid van de executierechter inzake de teruggave van tijdens de strafprocedure in beslag genomen voorwerpen zoveel mogelijk uit te leggen in overeenstemming met artikel 9, lid 3, van het kaderbesluit, volgens hetwelk de bij de regeling betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers vastgestelde doelstellingen via een vereenvoudigde procedure mogen worden bereikt.

    29      De verwijzende rechter merkt verder op dat het Hof met betrekking tot vormen van beëindiging van de strafvervolging die lijken op die van een vonnis na „schikking” in de zin van artikel 444 CPP, heeft beslist dat die vormen op dezelfde wijze moeten worden beschouwd als een onherroepelijke uitspraak die de strafprocedure beëindigt (arrest van 11 februari 2003, Gözütok en Brügge, C‑187/01 en C‑385/01, Jurispr. blz. I‑1345).

    30      Aangezien in het hoofdgeding het geschil over de teruggave van de in beslag genomen bedragen volgt op de afsluiting van de strafprocedure met het vonnis van 4 mei 1999, vraagt de verwijzende rechter zich eveneens af of de in de artikelen 2 en 9 van het kaderbesluit bedoelde beginselen in de specifieke context van een strafprocedure betreffende de tenuitvoerlegging van de straf na de afsluiting van de eigenlijke strafprocedure van toepassing zijn.

    31      De onderzoeksrechter bij het Tribunale di Milano heeft derhalve de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1)      Kunnen de bepalingen van de artikelen 2 en 9 van het kaderbesluit [...] op grond van de bepalingen van artikel 1 en volgende van de richtlijn [...] of van andere bepalingen van gemeenschapsrecht in het kader van een strafprocedure algemeen worden toegepast op eenieder die tengevolge van een strafbaar feit nadeel ondervindt?

    2)      Kunnen de bepalingen van de artikelen 2 en 9 van het kaderbesluit [...] op grond van de bepalingen van artikel 1 en volgende van de richtlijn [...] of van andere bepalingen van gemeenschapsrecht in het kader van een strafprocedure betreffende de tenuitvoerlegging van de straf na een definitief strafvonnis (en dus ook na het vonnis betreffende de tenuitvoerlegging van de straf krachtens artikel 444 van het Italiaanse wetboek van strafvordering) algemeen worden toegepast op eenieder die tengevolge van een strafbaar feit nadeel ondervindt?”

     Beantwoording van de prejudiciële vragen

     Ontvankelijkheid

    32      Verschillende regeringen die in het kader van de onderhavige procedure opmerkingen hebben ingediend, hebben de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing in twijfel getrokken.

    33      De regering van het Verenigd Koninkrijk stelt dat de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing voortvloeit uit de omstandigheid dat voornoemd verzoek gebaseerd is op artikel 234 EG, hoewel de gevraagde uitlegging het kaderbesluit betreft, namelijk een handeling die krachtens titel VI van het EU-Verdrag is vastgesteld. In een dergelijk geval dient het verzoek uitsluitend op artikel 35, lid 1, EU te worden gebaseerd, terwijl artikel 234 EG niet van toepassing is. Ierland merkt op dat, aangezien in casu is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 35 EU, het onjuiste beroep op artikel 234 EG als grondslag van het verzoek het Hof niet dient te beletten de vragen van de verwijzende rechter te beantwoorden.

    34      Meteen zij opgemerkt dat krachtens artikel 46, sub b, EU de bepalingen van het EG-Verdrag, het EGKS-Verdrag en het EGA-Verdrag die betrekking hebben op de bevoegdheden van het Hof en de uitoefening van die bevoegdheden, waaronder artikel 234 EG, van toepassing zijn op de bepalingen van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, onder de voorwaarden van artikel 35 EU. Anders dan de regering van het Verenigd Koninkrijk stelt, volgt hieruit dat de regeling van artikel 234 EG toepasselijk is op de prejudiciële bevoegdheid van het Hof krachtens artikel 35 EU onder de in dit artikel omschreven voorwaarden (zie in die zin arrest Pupino, reeds aangehaald, punten 19 en 28).

    35      Vaststaat dat de Italiaanse Republiek in een verklaring die op 1 mei 1999 – de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam – van kracht is geworden, de bevoegdheid van het Hof heeft aanvaard om een uitspraak te doen over de geldigheid en de uitlegging van de in artikel 35 EU bedoelde handelingen volgens de voorwaarden bedoeld in lid 3, sub b, van dit artikel. Het staat ook vast, dat het op de artikelen 31 EU et 34 EU gebaseerde kaderbesluit onder de in artikel 35, lid 1, EU bedoelde handelingen valt waarover het Hof bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak kan doen (arrest Pupino, reeds aangehaald, punten 20 en 22), en het staat buiten kijf dat de onderzoeksrechter bij het Tribunale di Milano, die handelt in het kader van een procedure als die in het hoofdgeding, moet worden aangemerkt als een rechterlijke instantie van een lidstaat in de zin van artikel 35 EU.

    36      Los van de omstandigheid dat de prejudiciële vragen ook betrekking hebben op de uitlegging van een op grond van het EG-Verdrag vastgestelde richtlijn, kan derhalve het feit dat de verwijzingsbeschikking artikel 35 EU niet noemt maar naar artikel 234 EG verwijst, op zich niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Dit klemt te meer waar het EU‑Verdrag noch uitdrukkelijk, noch stilzwijgend een bepaalde vorm voorziet, waarin de nationale rechter zijn verzoek om een prejudiciële beslissing heeft te kleden (zie naar analogie, met betrekking tot artikel 234 EG, arrest van 6 april 1962, de Geus, 13/61, Jurispr. blz. 89, 102).

    37      De Nederlandse regering twijfelt aan de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing op grond dat het feitelijke en juridische kader in de verwijzingsbeschikking niet voldoende duidelijk is omschreven. Volgens die regering volgt daaruit meer in het bijzonder dat het nut van de gestelde vragen niet duidelijk is voor zover het, nu niet wordt aangegeven welke bepalingen van nationaal recht van toepassing zijn, onmogelijk is om na te gaan of, zoals de verwijzende rechter stelt, een vraag rijst inzake de uitlegging van dat recht in overeenstemming met het kaderbesluit, dat verder geen rechtstreekse werking heeft.

    38      De Oostenrijkse regering merkt op dat volgens Italiaans recht de verwijzende rechter in de procedure in het hoofdgeding niet mag beslissen op civielrechtelijke vorderingen, zodat de prejudiciële vragen hypothetisch van aard zijn.

    39      Opgemerkt zij dat evenals artikel 234 EG artikel 35 EU de prejudiciële verwijzing naar het Hof aan de voorwaarde onderwerpt, dat de nationale rechterlijke instantie „een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis”, zodat de rechtspraak van het Hof inzake de ontvankelijkheid van krachtens artikel 234 EG gestelde prejudiciële vragen in beginsel ook geldt voor prejudiciële verzoeken die krachtens artikel 35 EU bij het Hof worden ingediend (arrest Pupino, reeds aangehaald, punt 29).

    40      Hieruit volgt dat het vermoeden van relevantie dat op de prejudiciële vragen van nationale rechterlijke instanties rust, slechts in uitzonderingsgevallen kan worden opgeheven, namelijk wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van de in die vragen genoemde bepalingen van het recht van de Unie geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van louter hypothetische aard is of wanneer het Hof niet over de nodige feitelijke of juridische gegevens beschikt om een nuttig antwoord op de hem gestelde vragen te kunnen geven. Behoudens deze uitzonderingen is het Hof in beginsel verplicht om te antwoorden op prejudiciële vragen betreffende de uitlegging van de in artikel 35, lid 1, EU bedoelde handelingen (arrest Pupino, reeds aangehaald, punt 30).

    41      De nationale rechter moet verder wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, een omschrijving geven van het feitelijke en juridische kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd. In dit verband is het onontbeerlijk dat de nationale rechter minstens beknopt uiteenzet waarom hij om uitlegging van bepaalde voorschriften van het recht van de Unie verzoekt, en aangeeft welk verband hij legt tussen deze voorschriften en de nationale wettelijke regeling die op het geding van toepassing is (zie met name, met betrekking tot artikel 234 EG, arrest van 19 april 2007, Asemfo, C‑295/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 32 en 33).

    42      De in de verwijzingsbeslissingen verstrekte gegevens dienen niet alleen om het Hof in staat te stellen, een bruikbaar antwoord te geven, maar ook om de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden, overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie opmerkingen te maken (zie met name arrest van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C‑303/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 20).

    43      Zoals blijkt uit de punten 16 tot en met 30 van het onderhavige arrest bevat de verwijzingsbeschikking een uiteenzetting van de feiten, alsmede van de direct relevante bepalingen van het toepasselijke nationale recht, en geeft zij aan waarom de verwijzende rechter om uitlegging van het kaderbesluit verzoekt en ook wat het verband tussen dat besluit en de ter zake toepasselijke nationale wettelijke regeling is.

    44      Anders dan de Oostenrijkse regering betoogt, is een uitlegging van het nationale recht in overeenstemming met het kaderbesluit niet kennelijk onmogelijk in het hoofdgeding, hetgeen de nationale rechter moet nagaan (zie in die zin arrest Pupino, reeds aangehaald, punt 48).

    45      In die omstandigheden is het niet duidelijk dat de gevraagde uitlegging van de in de vragen genoemde bepalingen van het kaderbesluit geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, dat het vraagstuk van hypothetische aard is of dat het Hof niet over de nodige feitelijke of juridische gegevens beschikt om een nuttig antwoord op die vragen te kunnen geven.

    46      Ten slotte zijn de aanwijzingen in de verwijzingsbeschikking ook voldoende om de in het hoofdgeding betrokken partijen, de lidstaten, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, de mogelijkheid te bieden, overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie opmerkingen in te dienen, hetgeen trouwens blijkt uit de opmerkingen die zijn ingediend door de partijen die aan de onderhavige procedure hebben deelgenomen.

    47      Tijdens de schriftelijke fase van de procedure voor het Hof is de vraag opgeworpen of het kaderbesluit vanuit temporeel oogpunt kan worden geacht van toepassing te zijn op een geheel van omstandigheden dat, zoals in het hoofdgeding, zich duidelijk vóór de vaststelling van het kaderbesluit op 15 maart 2001 heeft voorgedaan, zonder de uitvoeringstermijn daarvan mee te tellen, die wat met name artikel 9 ervan betreft, op 22 maart 2002 verstreek.

    48      In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak procedureregels in het algemeen worden geacht te gelden voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige geschillen, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing zijn op vóór de inwerkingtreding ervan bestaande situaties (zie met name arrest van 9 maart 2006, Beemsterboer Coldstore Services, C‑293/04, Jurispr. blz. I‑2263, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    49      De vraag die in het hoofdgeding centraal staat, namelijk welke rechter bevoegd is voor een beslissing over de teruggave aan het slachtoffer van voorwerpen die tijdens de strafprocedure in beslag zijn genomen, behoort tot het gebied van de procedureregels, zodat geen enkele hindernis betreffende de toepassing van de wet in de tijd eraan in de weg staat, dat in het kader van dit geschil de relevante bepalingen van het kaderbesluit in aanmerking worden genomen om het toepasselijke nationale recht conform dat besluit uit te leggen.

    50      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is derhalve ontvankelijk.

     Beantwoording van de prejudiciële vragen

    51      De verwijzende rechter wenst met zijn twee vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, in wezen te vernemen of het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van een strafprocedure, meer bepaald van een procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een straf na een definitief strafvonnis zoals die in het hoofdgeding, het begrip „slachtoffer” in de zin van het kaderbesluit ook rechtspersonen omvat die als direct gevolg van het handelen of nalaten dat in strijd is met de strafwetgeving van een lidstaat, schade hebben geleden.

    52      Artikel 1, sub a, van het kaderbesluit omschrijft voor de toepassing daarvan het slachtoffer als de „natuurlijke” persoon die als direct gevolg van het handelen of nalaten dat in strijd is met de strafwetgeving van een lidstaat schade, met inbegrip van lichamelijk of geestelijk letsel, geestelijke pijn en economische schade, heeft geleden.

    53      Blijkens de bewoordingen van die bepaling heeft het kaderbesluit alleen betrekking op natuurlijke personen die als direct gevolg van met de strafwetgeving van een lidstaat strijdige gedragingen schade hebben geleden.

    54      Wordt het kaderbesluit aldus uitgelegd dat het ook betrekking zou hebben op „rechtspersonen” die evenals de civiele partij in het hoofdgeding stellen dat zij als direct gevolg van een strafbaar feit schade hebben geleden, dan zou dat indruisen tegen de letter zelf van artikel 1, sub a, van dat kaderbesluit.

    55      Daarbij komt dat geen andere bepaling van het kaderbesluit een aanwijzing bevat dat de wetgever van de Europese Unie het begrip slachtoffer voor de toepassing van dat kaderbesluit had willen uitbreiden tot rechtspersonen. Integendeel, verschillende bepalingen daarvan bevestigen dat het doel van de wetgever was de werkingssfeer ervan uitsluitend te beperken tot natuurlijke personen die als gevolg van een strafbaar feit schade hebben geleden.

    56      Behalve artikel 1, sub a, van het kaderbesluit, dat als elementen van de schade lichamelijk of geestelijk letsel en geestelijke pijn noemt, moeten in dit verband worden genoemd artikel 2, lid 1, van het kaderbesluit, dat de lidstaten verplicht al het nodige te doen om te waarborgen dat het slachtoffer met het gepaste respect voor zijn persoonlijke waardigheid wordt bejegend, artikel 2, lid 2, dat de specifieke behandeling noemt die bijzonder kwetsbare slachtoffers dienen te krijgen, evenals artikel 8, lid 1, van het kaderbesluit, dat de lidstaten verplicht een passend niveau van bescherming te waarborgen voor de familieleden of gelijkgestelde personen.

    57      De richtlijn kan aan die uitlegging niet afdoen. Het kaderbesluit en de richtlijn regelen verschillende materies. Bij de richtlijn wordt een systeem van samenwerking opgezet om de toegang van slachtoffers van misdrijven tot schadeloosstelling in grensoverschrijdende situaties te vergemakkelijken. Zij strekt ertoe te verzekeren dat in het geval van een opzettelijk geweldmisdrijf dat is gepleegd in een andere lidstaat dan die waar het slachtoffer zijn gewone verblijfplaats heeft, het slachtoffer door eerstgenoemde staat schadeloos wordt gesteld. Daarentegen beoogt het kaderbesluit de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten wat de behartiging van de belangen van het slachtoffer in het kader van de strafprocedure betreft. Het strekt ertoe te verzekeren dat de door het slachtoffer geleden schade door de dader wordt vergoed.

    58      Zelfs indien de bepalingen van een richtlijn die op de grondslag van het EG-Verdrag is vastgesteld, enige invloed kunnen hebben op de uitlegging van een kaderbesluit dat op het EU-Verdrag is gebaseerd, en het begrip slachtoffer in de zin van de richtlijn aldus kan worden uitgelegd dat het doelt op rechtspersonen, bestaat tussen de richtlijn en het kaderbesluit in elk geval geen verband dat een uniforme uitlegging van het betrokken begrip vereist.

    59      Een situatie als die waarom het in het hoofdgeding gaat, valt voorts niet onder de personele werkingssfeer van de richtlijn. Zoals blijkt uit punt 57 van het onderhavige arrest, voorziet de richtlijn in een schadeloosstelling enkel in het geval van een opzettelijk geweldmisdrijf dat is gepleegd in een andere lidstaat dan die waar het slachtoffer zijn gewone verblijfplaats heeft, terwijl het hoofdgeding betrekking heeft op de strafbare feiten van valsheid in geschrifte, verduistering met verzwarende omstandigheden en illegale financiering van politieke partijen, die hoofdzakelijk zijn gepleegd op het grondgebied van de lidstaat van verblijf van het slachtoffer.

    60      Derhalve moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van een strafprocedure, meer bepaald van een procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een straf na een definitief strafvonnis als die in het hoofdgeding, het begrip „slachtoffer” in de zin van dit kaderbesluit niet rechtspersonen omvat die als direct gevolg van het handelen of nalaten dat in strijd is met de strafwetgeving van een lidstaat, schade hebben geleden.

     Kosten

    61      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

    Kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, moet aldus worden uitgelegd dat in het kader van een strafprocedure, meer bepaald van een procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een straf na een definitief strafvonnis als die in het hoofdgeding, het begrip „slachtoffer” in de zin van dit kaderbesluit niet rechtspersonen omvat die als direct gevolg van het handelen of nalaten dat in strijd is met de strafwetgeving van een lidstaat, schade hebben geleden.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Italiaans.

    Top