Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62001CC0338

    Conclusie van advocaat-generaal Alber van 9 september 2003.
    Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Raad van de Europese Unie.
    Richtlijn 2001/44/EG - Keuze van rechtsgrondslag.
    Zaak C-338/01.

    Jurisprudentie 2004 I-04829

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2003:433

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    S. ALBER

    van 9 september 2003 (1)

    Zaak C-338/01

    Commissie van de Europese Gemeenschappen

    tegen

    Raad van de Europese Unie





    „Richtlijn 2001/44/EG – Rechtsgrondslag – Artikelen 93 EG en 94 EG of artikel 95 EG”

    I –    Inleiding

    1.        Met het onderhavige beroep tot nietigverklaring kant de Commissie zich tegen het feit dat de Raad richtlijn 2001/44/EG(2) niet heeft gebaseerd op artikel 95 EG – zoals zij had voorgesteld – maar op de artikelen 93 EG en 94 EG. Deze richtlijn regelt de wederzijdse bijstand van de lidstaten bij de invordering van publiekrechtelijke schuldvorderingen, met name van belastingen. Het geding betreft in wezen de vraag of deze regelingen, die uitsluitend betrekking hebben op administratieve bijstand bij de invordering van belastingen, maar niet op de berekening en de vaststelling daarvan, „fiscale bepalingen” vormen, waarop artikel 95 EG niet van toepassing is wegens de in lid 2 van dit artikel gemaakte uitzondering. Terwijl in het kader van artikel 95 EG de medebeslissingsprocedure van artikel 251 EG van toepassing is, beslist de Raad overeenkomstig de artikelen 93 EG (harmonisatie van de indirecte belastingen) en 94 EG (onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen) met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.

    II – Feiten en rechtskader

    2.        Op de grondslag van artikel 100 EEG-Verdrag (thans artikel 94 EG) heeft de Raad richtlijn 76/308/EEG vastgesteld, die oorspronkelijk slechts betrekking had op de wederzijdse bijstand van de lidstaten bij de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten.(3)

    3.        Vervolgens werd de werkingssfeer van richtlijn 76/308 geleidelijk uitgebreid, zulks om te beginnen bij richtlijn 79/1071/EEG(4), vastgesteld op de grondslag van de artikelen 99 en 100 EEG-Verdrag (thans artikelen 93 EG en 94 EG), tot schuldvorderingen ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde. Bij richtlijn 92/12/EEG(5), gebaseerd op artikel 99 EEG-Verdrag, vond een verdere uitbreiding plaats tot de invordering van accijnzen op tabaksfabrikaten, alcohol en alcoholhoudende dranken alsmede op minerale oliën.

    4.        Op 26 juni 1998 diende de Commissie op basis van artikel 100 A EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 95 EG) een voorstel in voor een nieuwe wijziging van richtlijn 76/308.(6) Krachtens dit voorstel diende de richtlijn eveneens betrekking te hebben op schuldvorderingen uit hoofde van bepaalde directe belastingen en belastingen op verzekeringspremies.

    5.        De Raad besloot evenwel de rechtsgrondslag te wijzigen in de artikelen 93 EG en 94 EG. Ofschoon het Parlement in het kader van de beraadslagingen over deze wijzigingen zijn mening handhaafde dat artikel 95 EG de correcte rechtsgrondslag vormde(7), stelde de Raad op 15 juni 2001 richtlijn 2001/44 op de grondslag van de artikelen 93 EG en 94 EG vast.

    6.        In de considerans van richtlijn 2001/44 wordt het belang van de nieuwe verordening voor de bestrijding van fiscale fraude, de financiële belangen van de Gemeenschap en de lidstaten, alsmede de fiscale neutraliteit van de interne markt beklemtoond. De eerste vier overwegingen van de considerans luiden als volgt:

    „(1)      De geldende regelingen voor wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die zijn vervat in richtlijn 76/308 [...] dienen te worden gewijzigd teneinde het hoofd te bieden aan de uit de toenemende fraude voortvloeiende bedreiging voor de financiële belangen van de Gemeenschap en van de lidstaten, alsmede voor de interne markt.

    (2)      In het kader van de interne markt moeten de steeds meer door fraude bedreigde communautaire en nationale financiële belangen beschermd worden, zodat het concurrentievermogen en de fiscale neutraliteit van de interne markt beter worden gewaarborgd.

    (3)      Met het oog op een betere bescherming van de financiële belangen van de lidstaten en de neutraliteit van de interne markt dienen schuldvorderingen betreffende bepaalde belastingen op inkomen en vermogen en bepaalde heffingen op verzekeringspremies ook tot de werkingssfeer van de wederzijdse bijstand als bepaald in richtlijn 76/308/EEG te worden gebracht.

    (4)      Met het oog op een efficiënter en doeltreffender invordering van schuldvorderingen waarvoor een verzoek tot invordering is gedaan, dient de executoriale titel van de schuldvordering in beginsel op dezelfde wijze te worden behandeld als een titel van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd.”

    7.        In artikel 2 wordt de werkingssfeer van richtlijn 76/308 in de versie van richtlijn 2001/44 als volgt bepaald:

    „Deze richtlijn is van toepassing op alle schuldvorderingen die verband houden met:

    [...]

    g)      belastingen op inkomen en vermogen(8);

    h)      belastingen op verzekeringspremies;

    i)      interesten, bestuursrechtelijke sancties en boetes, en kosten in verband met de sub a tot en met h bedoelde schuldvorderingen, met uitsluiting van de strafrechtelijke maatregelen als gedefinieerd in de geldende wetgeving van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit gevestigd is.”

    8.        In de nieuwe versie van artikel 7 wordt bepaald welke inlichtingen de verzoekende staat in het kader van zijn invorderingsverzoek moet verschaffen en welke bescheiden hij moet bijvoegen.

    9.        De artikelen 8 tot en met 10, die eveneens nieuw zijn geformuleerd, regelen de erkenning en de executie van de titel door de autoriteiten van de aangezochte staat. De artikelen 8 en 9 bepalen het volgende:

    „Artikel 8

    1.      De executoriale titel van de schuldvordering wordt rechtstreeks erkend en automatisch behandeld als executoriale titel van een schuldvordering van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd.

    2.      Onverminderd lid 1 kan de executoriale titel van de schuldvordering, in voorkomend geval en volgens de bepalingen welke van toepassing zijn in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, worden bekrachtigd als, erkend als, aangevuld met of vervangen door een op het grondgebied van dat land geldende executoriale titel.

    Binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek tot invordering trachten de lidstaten de formaliteiten betreffende bekrachtiging, erkenning, aanvulling of vervanging van de titel te vervullen, tenzij de derde alinea van toepassing is. De vervulling kan niet worden geweigerd indien de executoriale titel in behoorlijke vorm is opgesteld. De aangezochte autoriteit stelt de verzoekende autoriteit in kennis van de redenen waarom de periode van drie maanden niet kan worden nageleefd.

    Ingeval het vervullen van één van deze formaliteiten aanleiding geeft tot een betwisting van de schuldvordering en/of de door de verzoekende autoriteit afgegeven executoriale titel, is artikel 12 van toepassing.

    Artikel 9

    1.      […]

    2.      De aangezochte autoriteit kan, indien de in de lidstaat waar zij gevestigd is geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen dit toelaten, en na raadpleging van de verzoekende autoriteit, aan de debiteur uitstel van betaling verlenen of een betaling in termijnen toestaan. De door de aangezochte autoriteit uit hoofde van dit uitstel van betaling geïnde interesten dienen eveneens te worden overgemaakt aan de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd.

    Met ingang van de datum waarop de executoriale titel van de schuldvordering overeenkomstig artikel 8 rechtstreeks is erkend of overeenkomstig artikel 8 is bekrachtigd, erkend, aangevuld of vervangen, wordt interest geïnd wegens niet-tijdige betaling krachtens de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die van toepassing zijn in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit gevestigd is, welke interest eveneens dient te worden overgemaakt aan de lidstaat waar de verzoekende autoriteit gevestigd is.”

    10.      Ten slotte bepaalt artikel 12, lid 2, dat ook kan worden verzocht om executie van betwiste schuldvorderingen, voorzover de voorschriften in de verzoekende en de aangezochte staat zulks toelaten.

    III – Procedure en verzoeken

    11.      Op 7 september 2001 heeft de Commissie krachtens artikel 230 EG beroep ingesteld tegen de Raad, strekkende tot

    –        nietigverklaring van richtlijn 2001/44,

    –        handhaving van de rechtsgevolgen van deze richtlijn tot de inwerkingtreding van een op de passende rechtsgrondslag vastgestelde richtlijn en

    –        verwijzing van de Raad in de kosten.

    12.      De Raad verzoekt:

    –        het beroep te verwerpen en

    –        de Commissie in de kosten te verwijzen.

    13.      Bij beschikking van het Hof van 23 januari 2002 is het Europees Parlement toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie, en zijn de Portugese Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland alsmede Ierland toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad.

    14.      Een mondelinge behandeling heeft niet plaatsgehad.

    IV – Argumenten van partijen

    15.      Ook al verschillen partijen van mening over de vraag of de Raad richtlijn 2001/44 op de juiste rechtsgrondslag heeft gebaseerd, zijn zij het er toch over eens dat het Hof ingeval van nietigverklaring van de richtlijn de handhaving van haar rechtsgevolgen tot de vaststelling van een nieuwe richtlijn dient te gelasten.

    16.      Ten gronde wijst de Commissie er allereerst op dat, gezien de verschillende wetgevingsprocedures, alleen hetzij de artikelen 93 EG en 94 EG (eenparig besluit van de Raad en raadpleging van het Europees Parlement) hetzij artikel 95 EG (medebeslissingsprocedure) als rechtsgrondslagen in aanmerking komen, echter niet een cumulatie van de artikelen 93 EG en 95 EG.

    17.      Aangezien de bepalingen van de richtlijn verband houden met de instelling van de interne markt in de zin van artikel 14 EG, vormt artikel 95 EG de juiste rechtsgrondslag. Bij de harmonisatie van de wetgevingen in de interne markt moet normaliter met dit voorschrift rekening worden gehouden. De in artikel 95, lid 2, EG genoemde uitsluiting van de toepassing op fiscale bepalingen moet als uitzondering restrictief worden uitgelegd en sluit de toepassing van artikel 95 EG alleen uit wanneer eenparigheid noodzakelijk is voor het behoud van de fiscale soevereiniteit van de lidstaten.

    18.      De richtlijn heeft evenwel alleen betrekking op de wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingvorderingen en de opheffing van obstakels bij grensoverschrijdende executie in de interne markt, maar niet op nationale bepalingen betreffende belastingplichtige personen, de grondslag van de heffing en het belastingtarief. Aangezien de richtlijn niet van doen heeft met het bedrag van de belastingschuld en de organisatie van het nationale belastingstelsel, betreft zij niet „fiscale bepalingen” in de zin van artikel 95, lid 2, EG.

    19.      Het is weliswaar reeds voorgekomen dat de Raad een handeling die de Commissie in haar voorstel op artikel 100 A EG-Verdrag had gebaseerd, op de grondslag van artikel 99 EG-Verdrag heeft vastgesteld(9), maar in talloze andere gevallen zijn handelingen die betrekking hadden op de samenwerking van de lidstaten bij de inning van belastingen, op grond van artikel 100 A EG-Verdrag vastgesteld.(10)

    20.      Het Parlement deelt de mening van de Commissie. Bovendien verwijst het naar de rechtspraak van het Hof, volgens welke de keuze van de rechtsgrondslag van een handeling moet berusten op objectieve gegevens, die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn, met name op het doel en de inhoud van de handeling.(11) Aangezien de procedures van de artikelen 93 EG en 94 EG enerzijds en artikel 95 EG anderzijds met elkaar onverenigbaar zijn(12), gaat het erom wat het zwaartepunt van de regeling is. Bij richtlijn 2001/44 is dit de bijdrage tot de instelling en de werking van de interne markt.

    21.      De richtlijn voorziet in een algemeen samenwerkingsstelsel bij de invordering van publiekrechtelijke vorderingen – met inbegrip van belastingvorderingen – en is niet beperkt tot fraudebestrijding alleen. Het stelsel berust op wederzijdse erkenning van executoriale titels en de gelijke behandeling van titels uit een andere lidstaat en nationale titels. De richtlijn voorziet weliswaar in de toepassing van nationale executiebepalingen op vorderingen uit andere lidstaten maar harmoniseert deze voorschriften niet. De omstandigheid dat onder meer ook belastingvorderingen onder de richtlijn vallen, heeft niet tot gevolg dat het zwaartepunt van de regeling zich verplaatst van de instelling van de interne markt naar de harmonisatie van fiscale bepalingen.

    22.      De Raad betwist de stelling van de Commissie, dat het in de eerste plaats zou gaan om de uitlegging van de uitzonderingsbepaling van artikel 95, lid 2. Veeleer gaat het om de vaststelling van de passende rechtsgrondslag. Gecombineerde toepassing van de artikelen 93 EG en 94 EG vormt niet de enige mogelijkheid. Ook de artikelen 93 EG en 95 EG kunnen worden gecombineerd, ofschoon artikel 93 EG eenparigheid en artikel 95 EG een gekwalificeerde meerderheid van de Raad verlangt.(13) In artikel 151, lid 5, EG is de medebeslissingsprocedure eveneens gekoppeld aan het vereiste van een eenparig besluit van de Raad.

    23.      Zoals blijkt uit de considerans, bestaat het doel van de richtlijn erin de financiële belangen van de Gemeenschap en de lidstaten te beschermen alsmede het concurrentievermogen en de fiscale neutraliteit van de interne markt beter te waarborgen, door een doeltreffende invordering van belastingen mogelijk te maken, onverschillig waar de schuldenaar zich in de Gemeenschap bevindt.

    24.      De Raad schaart zich achter de opvatting van de Commissie en het Parlement, dat de richtlijn de instelling en de goede werking van de interne markt beoogt. Deze vaststelling biedt evenwel geen soelaas, omdat het verband met de interne of de gemeenschappelijke markt een voorwaarde vormt voor zowel de toepassing van artikel 95 EG als de toepassing van de artikelen 93 EG en 94 EG.

    25.      De nieuwe bepalingen van de richtlijn kunnen in twee categorieën worden ingedeeld. Enerzijds wordt de werkingssfeer uitgebreid tot vorderingen verband houdende met belastingen op inkomen en vermogen alsmede op verzekeringspremies, en anderzijds voorziet de richtlijn in een reeks versoepelingen of wijzigingen bij de executie van alle vorderingen waarop zij van toepassing is.

    26.      De Raad meent dat artikel 93 EG de juiste rechtsgrondslag is voorzover de richtlijn betrekking heeft op de indirecte belastingen. Artikel 95 EG vormt geenszins de algemene rechtsgrondslag waarvan alleen in de uitzonderingsgevallen van lid 2 mag worden afgeweken. Ook wanneer geen sprake is van een uitzondering in de zin van artikel 95, lid 2, EG, heeft dit niet tot gevolg dat de toepassing van de specifiekere bepaling van artikel 93 EG, dat deel uitmaakt van een ander hoofdstuk, is uitgesloten.(14)

    27.      In dit verband zet de Commissie in repliek uiteen, dat de prioriteit van de specifieke regeling van artikel 93 EG voor de harmonisatie van de voorschriften inzake de indirecte belastingen in casu niet uitsluit dat de richtlijn op artikel 95 EG wordt gebaseerd, aangezien artikel 93 EG alleen kan worden toegepast wanneer daadwerkelijk regelingen inzake indirecte belastingen worden geharmoniseerd, hetgeen evenwel bij richtlijn 2001/44 juist niet het geval is.

    28.      De Raad wijst erop dat volgens de rechtspraak ook bepalingen die alleen betrekking hebben op de heffingsmodaliteiten of de sancties bij belastingfraude regelingen inzake nationale belastingen vormen, waarvoor het verbod van discriminatie van artikel 90 EG geldt.(15) Hiertegen voert de Commissie aan dat de arresten betreffende artikel 90 EG betrekking hebben op betalingstermijnen en sanctiebepalingen, gebieden die juist niet door richtlijn 2001/44 zijn geharmoniseerd.

    29.      De Raad betoogt voorts dat hij wegens de uitbreiding van de richtlijn tot vorderingen uit hoofde van belastingen op inkomen en vermogen verplicht was naast artikel 93 EG tevens artikel 94 EG als rechtsgrondslag te hanteren, omdat het gaat om fiscale bepalingen waarop artikel 95 EG blijkens het tweede lid ervan niet van toepassing is. Regels betreffende de vaststelling en de invordering van belastingen kunnen van invloed zijn op de hoogte van het daadwerkelijk verschuldigde bedrag en vallen onder het begrip fiscale bepalingen.

    30.      De Raad betoogt dat in de communautaire talen onder het begrip „belastingen” dwingende heffingen ten bate van het staatsbudget worden verstaan. In de nationale rechtsstelsels worden alle regelingen betreffende de structuur van de belasting, de vaststelling en de invordering van belastingen als fiscale bepalingen beschouwd. Artikel 95, lid 2, EG moet dienovereenkomstig worden uitgelegd, zodat de richtlijn, die regels inzake de wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingen bevat, niet op artikel 95 EG kan worden gebaseerd.

    31.      De Raad kant zich eveneens tegen het teleologische argument van de Commissie, dat het begrip „fiscale bepalingen” restrictief moet worden uitgelegd zodat de uitzondering alleen van toepassing is wanneer de fiscale soevereiniteit van de lidstaten op het spel staat. Deze uitlegging is in de eerste plaats in strijd met de tekst van artikel 95, lid 2, EG. In de tweede plaats is het criterium, of de fiscale soevereiniteit op het spel staat, te vaag en daarom ongeschikt voor de afbakening van de bevoegdheden van de lidstaten en de Gemeenschap. In de derde plaats heeft de richtlijn niet alleen tot doel de taak van de nationale administraties bij de invordering te vergemakkelijken en fraude te bestrijden. Wanneer dit het enige doel van de regeling was, zou de richtlijn noch op artikel 94 EG noch op artikel 95 EG kunnen worden gebaseerd. Het doel bestaat veeleer in de toepassing van het nationale belastingrecht ongeacht het domicilie van de schuldenaar in de Gemeenschap en in het incasseren van de vorderingen, teneinde op deze wijze concurrentieverstoringen uit te schakelen.

    32.      De Raad is van mening dat de richtlijn niet slechts op ondergeschikte wijze verband houdt met fiscaliteit, doch de nationale bepalingen inzake de grensoverschrijdende invordering van belastingen harmoniseert.

    33.      De Raad wijst erop dat hij zich tot dusverre steeds op de artikelen 93 EG en/of 94 EG heeft gebaseerd wanneer het ging om handelingen inzake de onderlinge aanpassing van fiscale bepalingen, al was het maar ter zake van de wederzijdse bijstand op fiscaal gebied.(16)

    34.      De interveniërende lidstaten sluiten zich aan bij de opvatting van de Raad, dat richtlijn 2001/44 fiscale bepalingen in de zin van artikel 95, lid 2, EG betreft omdat zij bepaalde aspecten van de invordering van belastingen regelt. De Raad heeft zich dan ook terecht op de artikelen 93 EG en 94 EG gebaseerd. Zij verwijzen in dit verband naar de rechtspraak van het Hof volgens welke de keuze van de rechtsgrondslag op objectieve gegevens moet berusten.(17) Ook wanneer de bepalingen van de richtlijn verband houden met de interne markt, hebben zij toch in de eerste plaats betrekking op de invordering van belastingen en derhalve op het fiscale recht.

    35.      De Britse en de Ierse regering zijn van mening dat artikel 93 EG op het gebied van de indirecte belastingen een lex specialis vormt ten opzichte van artikel 95 EG, dat alleen van toepassing is „tenzij in dit Verdrag anders is bepaald”. De onderlinge aanpassing van de voorschriften inzake directe belastingen kan alleen op artikel 94 EG worden gebaseerd, niet op artikel 95 EG, want dit zou afstuiten op de uitzondering van artikel 95, lid 2, EG.

    36.      Voor het geval dat het Hof artikel 95 EG niet al op grond van lid 2 daarvan mocht uitsluiten, kan volgens de Ierse regering op deze bepaling hoe dan ook geen beroep worden gedaan, omdat artikel 95 EG niet in combinatie met artikel 93 EG kan worden toegepast, zoals de Commissie zelf stelt. Dientengevolge kan, voorzover het om directe belastingen gaat, naast artikel 93 EG alleen artikel 94 EG in aanmerking komen.

    37.      De lidstaten klagen dat de Commissie het begrip „fiscale bepalingen” in artikel 95, lid 2, EG te restrictief uitlegt. Deze uitlegging verengt tevens het begrip „bepalingen […] inzake de omzetbelasting, de accijnzen en de andere indirecte belastingen” in artikel 93 EG. Het communautaire begrip fiscaal recht moet worden uitgelegd met inachtneming van de nationale rechtsstelsels. Volgens de rechtsstelsels van de lidstaten behoren de voorschriften inzake het beheer en de invordering van belastingen – ook in grensoverschrijdende zin – tot het fiscale recht. Het door de Commissie gemaakte onderscheid tussen voorschriften inzake de belastingplichtigen, het belastingtarief en de berekeningsgrondslag enerzijds en de regelingen inzake het beheer en de invordering van belastingen anderzijds, is niet relevant.(18)

    38.      De Luxemburgse regering erkent weliswaar dat het Hof herhaaldelijk heeft beslist dat de begrippen van het gemeenschapsrecht autonoom moeten worden uitgelegd, maar stelt dat aan een bepaald rechtsbegrip in het gemeenschapsrecht niet een geheel andere betekenis kan worden toegekend dan in het nationale recht wanneer deze rechtsstelsels dezelfde doeleinden nastreven.

    39.      De lidstaten betogen dat richtlijn 2001/44 de nationale instanties in staat stelt belastingen ook in andere lidstaten te doen invorderen. Door de wederzijdse bijstand bij de invordering wordt de werkingssfeer van interne belastingregelingen tot over de grenzen uitgebreid. Bijgevolg beoogt de richtlijn de financiële belangen van de lidstaten te beschermen en tast zij hun fiscale soevereiniteit aan.

    40.      De Luxemburgse regering is van mening dat de Commissie zichzelf tegenspreekt waar zij enerzijds stelt dat richtlijn 2001/44 geenszins de harmonisatie van het nationale belastingrecht tot doel heeft, maar anderzijds de richtlijn op artikel 95 EG, dat wil zeggen de rechtsgrondslag voor de harmonisatie van het recht in de interne markt, wil baseren. De lidstaten moeten daadwerkelijk hun belastingrecht aanpassen, bijvoorbeeld voor de omzetting van artikel 8 van richtlijn 76/308 in de versie van richtlijn 2001/44, waarin wordt bepaald dat buitenlandse executoriale titels binnen drie maanden automatisch moeten worden erkend of gehomologeerd.

    41.      De Portugese regering beklemtoont bovendien dat richtlijn 76/308 in de versie van richtlijn 2001/44, met name de artikelen 8, lid 1, 10 en 12, lid 2, de rechten van de belastingplichtigen wijzigt. Het nationale belastingrecht moet dan ook worden aangepast. Volgens de artikelen 7 en 12, lid 2, van de richtlijn kunnen de belastingplichtigen een executoriale titel in de aangezochte staat niet betwisten. Dit vormt een schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Bovendien introduceert artikel 12, lid 2, van de richtlijn een recht op schadevergoeding wanneer de executie onrechtmatig blijkt te zijn.

    42.      De lidstaten citeren voorbeelden uit de praktijk waarin de Commissie vergelijkbare maatregelen niet heeft gebaseerd op artikel 95 EG, doch op artikel 93 EG (of het vroegere artikel 99 EG-Verdrag).(19)

    43.      De Ierse regering wijst er ten slotte nog op dat de lidstaten door de invoering van artikel 95 EG van een aanzienlijk deel van hun soevereine rechten afstand hebben gedaan. Om het institutionele evenwicht tussen de Gemeenschap en de lidstaten te handhaven is evenwel voor het volledige gebied van de fiscaliteit, dat voor de nationale soevereiniteit van bijzonder belang is, een uitzondering gemaakt. De Commissie zet dit evenwicht op het spel wanneer zij de uitzondering van artikel 95, lid 2, EG beperkt tot bepaalde gebieden van de fiscaliteit.

    V –    Juridische beoordeling

    44.      In deze zaak moet worden beslist of de Raad richtlijn 2001/44 op goede gronden heeft gebaseerd op de artikelen 93 EG en 94 EG, dan wel of hij artikel 95 EG als grondslag had moeten gebruiken.

    45.      De artikelen 93 EG en 95 EG zijn beide alleen van toepassing wanneer de harmonisatie noodzakelijk is voor de instelling en de werking van de interne markt. Voor artikel 94 EG geldt de voorwaarde dat de te harmoniseren bepalingen rechtstreeks van invloed zijn op de instelling van de gemeenschappelijke markt.

    46.      Geen der partijen betwijfelt het verband tussen de bepalingen van de richtlijn en de interne of de gemeenschappelijke markt. Dienaangaande zij opgemerkt dat de interne markt volgens artikel 3, lid 1, sub c, EG wordt gekenmerkt door de afschaffing van hinderpalen voor het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal tussen de lidstaten. De omstandigheid dat belastingen over de grenzen heen kunnen worden ingevorderd, leidt er evenwel niet toe dat de communautaire onderdanen en ondernemingen gemakkelijker van hun fundamentele rechten gebruik kunnen maken.

    47.      Het begrip interne markt zou echter te zeer worden beperkt wanneer daaronder alleen een onbeperkt gebruik van de fundamentele vrijheden zou worden verstaan. Maatregelen tot harmonisatie van de wetgevingen kunnen integendeel ook tot doel hebben de problemen te verhelpen die het gevolg zijn van de uitoefening van de fundamentele vrijheden en op deze wijze bij te dragen aan de werking van de interne markt.

    48.      De werking van de interne markt zou namelijk worden belemmerd wanneer belastingplichtigen zich door het verplaatsen van hun zetel (woonplaats) aan hun betalingsverplichting zouden kunnen onttrekken doordat de grensoverschrijdende invordering van belastingen niet of slechts met veel moeite mogelijk zou zijn. Tegelijkertijd zouden zij aldus concurrentievoordelen hebben ten opzichte van ondernemingen die hun zetel hebben gehandhaafd in de staat waarin de belastingschuld is ontstaan en waar zij zonder meer kan worden ingevorderd.

    49.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof gelden de volgende algemene criteria voor de keuze van de passende rechtsgrondslag: „[I]n het kader van het stelsel van bevoegdheden van de Gemeenschap [mag] de keuze van de rechtsgrondslag van een handeling niet alleen […] afhangen van de opvatting van een instelling omtrent het nagestreefde doel, maar moet [zij] berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn […]. Tot die gegevens behoren met name het doel en de inhoud van de handeling”.(20) Alvorens de doelstellingen en de inhoud van de litigieuze richtlijn nader te onderzoeken, is het nuttig enige opmerkingen te maken over de samenhang tussen artikel 95 EG en de artikelen 93 EG en 94 EG alsmede over de uitlegging van het begrip fiscale bepalingen.

    A –    Samenhang tussen artikel 95 EG en de artikelen 93 EG en 94 EG

    50.      De samenhang tussen artikel 95 EG en de andere rechtsgrondslagen van het Verdrag wordt door twee bijzonderheden van dit artikel gekenmerkt. De werkingssfeer ervan is namelijk beperkt, enerzijds door zijn subsidiariteit ten opzichte van een specifiekere rechtsgrondslag (artikel 95, lid 1, eerste zin, EG) en anderzijds door de uitsluiting van bepaalde gebieden (artikel 95, lid 2, EG).

    51.      Artikel 95 EG vormt een algemene rechtsgrondslag voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de instelling en de werking van de interne markt, „tenzij in dit Verdrag anders is bepaald”. Deze subsidiariteit is van betekenis voor de samenhang met artikel 93 EG. Beide bepalingen – artikel 93 EG en artikel 95 EG – zijn alleen van toepassing wanneer de onderlinge aanpassing van de wetgevingen noodzakelijk is voor de instelling en de werking van de interne markt. Artikel 93 EG is evenwel een specifiekere rechtsgrondslag dan artikel 95 EG voor de harmonisatie van de bepalingen inzake omzetbelasting, accijnzen en andere indirecte belastingen.(21)

    52.      Derhalve moeten richtlijnen die de harmonisatie van bepalingen inzake indirecte belastingen betreffen, alleen al wegens het subsidiaire karakter van artikel 95 EG (enkel) op artikel 93 EG worden gebaseerd. De uitzondering van artikel 95, lid 2, EG, volgens welke artikel 95 EG niet van toepassing is op fiscale bepalingen, is hiermee in overeenstemming.

    53.      Voor de onderlinge aanpassing van bepalingen inzake directe belastingen bevat het Verdrag geen speciale grondslag. Wanneer de instelling en de werking van de interne of de gemeenschappelijke markt niettemin een onderlinge aanpassing van de wetgevingen op dit gebied noodzakelijk maken, kunnen alleen de algemene bepalingen van de artikelen 94 EG en 95 EG als grondslag dienen. Voorzover een richtlijn de verwezenlijking van de interne markt, met name het scheppen van een ruimte zonder binnengrenzen in de zin van artikel 14 EG, tot doel heeft, heeft artikel 95 EG als specifieke bepaling inzake de onderlinge aanpassing van wetgevingen voorrang boven artikel 94 EG(22), behoudens wanneer de maatregel onder één van de door artikel 95, lid 2, EG uitgesloten gebieden valt.

    54.      Wanneer de regeling betrekking heeft op fiscale bepalingen, is de toepassing van artikel 95 EG uitgesloten; een handeling die is gericht op de aanpassing van de nationale regelingen inzake directe belastingen kan bijgevolg alleen op artikel 94 EG worden gebaseerd.

    55.      Partijen bespreken ook de vraag of artikel 93 EG eventueel in samenhang met artikel 95 EG zou kunnen worden toegepast. In het kader van artikel 95 EG stelt de Raad de maatregelen met gekwalificeerde meerderheid in een medebeslissingsprocedure vast. Daarentegen is voor maatregelen op grond van de artikelen 93 EG en 94 EG een eenparig besluit van de Raad na raadpleging van het Parlement noodzakelijk. Zoals ik in mijn conclusie in zaak C-211/01 (Commissie/Raad)(23) uitvoerig heb uiteengezet, kan een voorschrift dat voorziet in de toepassing van de medebeslissingsprocedure van artikel 251 EG, niet tezamen met een bepaling volgens welke de Raad eenparig na raadpleging van het Parlement beslist, als rechtsgrondslag worden aangevoerd.

    56.      In casu behoeft deze vraag echter niet nader te worden onderzocht. De richtlijn breidt immers het systeem van wederzijdse bijstand bij de invordering van vorderingen enerzijds uit tot belastingen op verzekeringspremies, derhalve tot indirecte belastingen, en anderzijds tot directe belastingen. Zij betreft op gelijke wijze de regelingen inzake directe en indirecte belastingen. Met deze vaststelling is echter nog niet uitgemaakt of dit verband met de fiscaliteit volstaat om de uitzondering van artikel 95, lid 2, EG toepasselijk te maken. Het is evenwel duidelijk dat artikel 95 EG hetzij in zijn geheel niet van toepassing is omdat de bepalingen betreffende de erkenning en invordering van directe en indirecte belastingen onder het fiscale recht vallen, hetzij op beide gebieden van toepassing is, omdat de richtlijn niet voorziet in de harmonisatie van fiscale bepalingen sensu stricto.

    57.      De begrippen „bepalingen inzake indirecte belastingen” in de zin van artikel 93 EG en „fiscale bepalingen” in de zin van artikel 95, lid 2, EG moeten namelijk in onderling verband worden gelezen, zodat artikel 95 EG niet alleen wegens zijn subsidiariteit doch eveneens wegens de uitzondering van artikel 95, lid 2, EG niet van toepassing is wanneer artikel 93 EG geldt. In dit geval zou het niet juist zijn aan het begrip „fiscale bepalingen” een andere betekenis toe te kennen voorzover het gaat om directe belastingen. Zelfs wanneer men een dergelijk onderscheid zou willen maken, zou artikel 95 EG niet naast artikel 93 EG op de directe belastingen kunnen worden toegepast, gezien de onverenigbaarheid van de wetgevingsprocedures.

    58.      Uit deze uiteenzetting over de samenhang van de rechtsgrondslagen blijkt dat een antwoord op de vraag op welke rechtsgrondslag richtlijn 2001/44 moest worden gebaseerd, in beslissende mate daarvan afhangt of zij tot doel heeft de fiscale bepalingen onderling aan te passen.

    B –    Het begrip fiscale bepalingen

    59.      Een van de kernvragen van de procedure is wat moet worden verstaan onder het begrip fiscale bepalingen in de zin van artikel 95, lid 2, EG en onder het begrip bepalingen inzake indirecte belastingen in de zin van artikel 93 EG. Terwijl de Commissie en het Parlement op het standpunt staan dat fiscale bepalingen in deze zin alleen de materiële bepalingen inzake de belastingplichtigen, het belastingtarief en de berekeningsgrondslag zijn, omvat dit begrip naar de opvatting van de Raad en de lidstaten ook de regelingen inzake het beheer en de invordering van belastingvorderingen.

    60.      De Raad en de lidstaten halen ten bewijze van de juistheid van hun standpunt voorbeelden aan van handelingen die geen betrekking hebben op materiële fiscale bepalingen maar nochtans niet op artikel 95 EG maar op artikel 93 EG of 94 EG zijn gebaseerd. Het is echter vaste rechtspraak van het Hof dat „[e]en gewone praktijk […] niet van de in het Verdrag vervatte voorschriften [kan] afwijken. Een dergelijke praktijk kan dan ook geen precedent creëren dat de gemeenschapsinstellingen bindt met betrekking tot de juiste rechtsgrondslag.”(24) De aangedragen voorbeelden zijn daarom niet van belang voor de uitlegging van het begrip fiscale bepalingen.

    61.      De bewoordingen van artikel 93 EG en artikel 95, lid 2, EG bevatten geen rechtstreekse aanwijzing aan welke uitlegging de voorkeur moet worden gegeven. Evenwel omvatten de nationale fiscale regelingen ook de procedurevoorschriften voor de vaststelling en de invordering van belastingen, zoals de Raad en de lidstaten onweersproken hebben gesteld. Het is weliswaar juist dat de gemeenschapsrechtelijke begrippen autonoom en met inachtneming van de doelstellingen van het Verdrag en hun normatieve kader moeten worden uitgelegd, maar de betekenis van een juridisch begrip dat in alle lidstaten in wezen dezelfde betekenis heeft, kan in het kader van het gemeenschapsrecht alleen op andere wijze worden uitgelegd wanneer dit met het oog op het door het Verdrag nagestreefde doel noodzakelijk is.

    62.      In deze context betoogt de Commissie dat artikel 95 EG de algemene rechtsgrondslag vormt voor de onderlinge aanpassing van de wetgevingen in de interne markt. De beperking van de werkingssfeer in lid 2 van die bepaling moet als uitzondering restrictief worden uitgelegd.

    63.      Dit argument kan niet worden aanvaard. Artikel 95, lid 2, EG moet namelijk in samenhang met artikel 93 EG worden uitgelegd, althans voorzover het de indirecte belastingen betreft. Artikel 93 EG is echter juist niet een uitzondering op de algemene regeling van artikel 95 EG maar een specifieke regeling die voorrang heeft boven artikel 95 EG. Er bestaat weliswaar voor directe belastingen geen specifieke regeling die aan die van artikel 93 EG beantwoordt, maar het zou inconsequent zijn het begrip fiscale bepalingen in artikel 95, lid 2, EG op het gebied van de directe belastingen anders uit te leggen dan op het gebied van de indirecte belastingen.

    64.      Bovendien kan in het Verdrag geen doelstelling worden onderkend die de door de Commissie voorgestane restrictieve uitlegging van het begrip fiscale bepalingen vereist. Inzonderheid kan de uitsluiting van de bepalingen inzake de invordering van belastingen van het gebied van het belastingrecht in de zin van artikel 95, lid 2, EG door geen enkele teleologische overweging worden gerechtvaardigd.

    65.      De beperking van de werkingssfeer van artikel 95 EG heeft tot doel een kerngebied van de bevoegdheden van de lidstaten uit te sluiten van de onderlinge aanpassing van de wetgevingen via meerderheidsbesluiten. Op deze wijze behouden de lidstaten het laatste woord over aangelegenheden betreffende hun belastingstelsels en hun belastinginkomsten. Uit deze doelstelling kan niet worden afgeleid dat het begrip fiscale bepalingen niet de regelingen inzake invordering van belastingen omvat, aangezien ook deze regelingen van invloed zijn op het bedrag van de belastinginkomsten. Zo kunnen voorschriften inzake de invordering van belastingen bijvoorbeeld bepalen dat onder bepaalde omstandigheden provisorisch of definitief van executie wordt afgezien. Ook de voorschriften inzake geldboetes en vertragingsrenten bij te late betaling beïnvloeden de staatsinkomsten.

    66.      Uit de door de Raad en bepaalde lidstaten aangevoerde rechtspraak betreffende artikel 90 EG blijkt dat het verbod van discriminerende binnenlandse belastingen ook van toepassing is op nationale regelingen inzake invordering of uitstel van betaling van indirecte belasting(25), alsmede op regelingen inzake sancties bij overtredingen van de BTW-wetgeving.(26) Artikel 90 EG maakt evenals artikel 93 EG deel uit van hoofdstuk 2 van titel VI van het derde deel van het Verdrag („Bepalingen betreffende belastingen”), zodat mag worden aangenomen dat aan beide voorschriften dezelfde betekenis van het begrip fiscale bepalingen ten grondslag ligt.

    67.      Op het argument van de Commissie, dat richtlijn 2001/44 de regelingen inzake uitstel van betaling van belastingen en sancties bij overtredingen van het belastingrecht in feite niet harmoniseert, moet worden ingegaan in het kader van het onderzoek naar de doelstellingen en de inhoud van de richtlijn.

    C –    Betreft richtlijn 2001/44 fiscale bepalingen?

    68.      Nu aldus is vastgesteld dat het begrip fiscale bepalingen ook de voorschriften inzake de invordering van belastingen omvat, moet thans met inachtneming van de doelstellingen en de inhoud van de richtlijn worden nagegaan, in hoeverre zij inderdaad betrekking heeft op fiscale bepalingen in deze zin.

    69.      Zoals blijkt uit de eerste en de tweede overweging van de considerans, streeft de richtlijn in wezen twee doelstellingen na. In de eerste plaats moet zij fiscale fraude en de daaruit voortvloeiende bedreiging voor de financiële belangen van de Gemeenschap en van de lidstaten tegengaan door de invordering van belastingen ook mogelijk te maken wanneer de belastingplichtige niet meer verblijft in de staat waaraan de belasting moet worden betaald. In de tweede plaats heeft zij tot doel het concurrentievermogen en de neutraliteit van de interne markt in fiscaal opzicht te waarborgen. De uitoefening van het recht van vestiging, die in het kader van de interne markt zeker wenselijk is, mag er niet toe leiden dat ondernemingen zich aan de belastingplicht kunnen onttrekken en zich aldus concurrentievoordelen verschaffen.

    70.      De doelstelling de belastinginkomsten van de staat te beschermen tegen de bedreiging van fiscale fraude en fiscale ontduiking wijst op een band met het nationale belastingrecht.

    71.      De materiële bepalingen van de richtlijn kunnen in twee groepen worden ingedeeld. Enerzijds wordt de werkingssfeer van de richtlijn uitgebreid tot de invordering van schuldvorderingen uit hoofde van belastingen op inkomen en vermogen (directe belastingen) alsmede op verzekeringspremies (indirecte belastingen). Anderzijds worden de voorschriften inzake de erkenning en de invordering van onder de richtlijn vallende heffingen, die thans ook belastingen omvatten, gewijzigd.

    72.      Bij artikel 7 van richtlijn 76/308 in de versie van richtlijn 2001/44 wordt nader geregeld welke gegevens het verzoek tot invordering moet bevatten. Deze vereisten worden aangevuld bij de op artikel 22 van de richtlijn gebaseerde uitvoeringsrichtlijn van de Commissie(27), waarin onder meer is voorzien in de invoering van een formulier dat voor de verzoeken tot invordering moet worden gebruikt.

    73.      De kern van de regeling is gelegen in artikel 8 van richtlijn 76/308 in de versie van richtlijn 2001/44, dat de lidstaten verplicht de executoriale titel van een andere lidstaat automatisch te erkennen en als een binnenlandse titel te behandelen (lid 1). Volgens lid 2 kunnen de lidstaten er ook voor opteren de executoriale titel volgens de bepalingen die van toepassing zijn in de lidstaat van de aangezochte autoriteit – zo mogelijk binnen drie maanden – te erkennen, bekrachtigen of vervangen (lid 2).

    74.      Deze beide bepalingen maken hoe dan ook een aanpassing van de nationale bepalingen inzake de invordering van belastingen noodzakelijk. In de eerste plaats moet in de staat van de verzoekende autoriteit worden geregeld hoe moet worden gehandeld bij executie in een andere lidstaat, inzonderheid welke gegevens het verzoek tot invordering moet bevatten. Anderzijds moet in de fiscale voorschriften die de autoriteit van de aangezochte staat moet toepassen, worden bepaald dat titels uit een andere lidstaat evenals overeenkomstige binnenlandse titels moeten worden geëxecuteerd. Voorzover een lidstaat zich het recht voorbehoudt buitenlandse titels te erkennen, bekrachtigen of vervangen, moet het nationale recht ook hiervoor relevante voorschriften bevatten.

    75.      Ook al bepaalt richtlijn 2001/44 niet dat de nationale omzettingsbepalingen tot het belastingrecht moeten behoren, zal dit in de praktijk toch het geval zijn, omdat buitenlandse titels op dezelfde wijze moeten worden behandeld als overeenkomstige binnenlandse titels. Aangezien de richtlijn voorschrijft dat een in een andere lidstaat vastgestelde aanslag wat de invordering betreft op dezelfde wijze moet worden behandeld als een in eigen land vastgestelde aanslag, moeten de desbetreffende omzettingsvoorschriften geacht worden deel uit te maken van het belastingrecht.

    76.      De Commissie heeft evenwel gelijk wanneer zij erop wijst dat de modaliteiten van de executie, zoals bijvoorbeeld het eventuele betalingsuitstel of de executie van betwiste titels (artikelen 9, lid 2 en 12, lid 2, van richtlijn 76/308 in de versie van richtlijn 2001/44), niet zijn geharmoniseerd. De lidstaten passen eenvoudigweg hun bestaande voorschriften eveneens toe op titels uit een andere lidstaat.

    77.      De bepalingen van richtlijn 2001/44 leiden derhalve niet alle tot een harmonisatie van de nationale fiscale bepalingen. Bovendien hebben zij zeker geen betrekking op de kern van het belastingrecht van de lidstaten. Anderzijds houden zij echter – zoals reeds uiteengezet(28) – ook slechts op eerder indirecte wijze verband met de instelling en de werking van de interne markt, omdat zij alleen de ongewenste nevenverschijnselen van de uitoefening van de fundamentele vrijheden tegengaan.

    78.      Op grond van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de richtlijn op tweeledige wijze op de nationale fiscale bepalingen inwerkt. Zij biedt de verzoekende staat de mogelijkheid zijn vorderingen door middel van een verzoek aan de autoriteit van een andere lidstaat ook over zijn grenzen heen te executeren. De executiemogelijkheid in het buitenland beïnvloedt de omvang van de belastinginkomsten van de staat van de verzoekende autoriteit.

    79.      Tegelijkertijd wordt de aangezochte staat verplicht de categorie van fiscale titels die op grond van zijn nationale recht kunnen worden geëxecuteerd, uit te breiden met titels die op grond van een verzoek van de autoriteit van een andere lidstaat moeten worden geëxecuteerd. Gelet op dit effect van de richtlijn op de opzet van de nationale fiscale bepalingen kan artikel 95 EG volgens lid 2 daarvan niet als rechtsgrondslag dienen.

    80.      Bijgevolg heeft de Raad richtlijn 2001/44 op goede gronden op artikel 93 EG gebaseerd voorzover zij betrekking heeft op voorschriften inzake indirecte belastingen – met name belastingen op verzekeringspremies – en op artikel 94 EG voorzover zij betrekking heeft op de invordering van belastingen op inkomen en vermogen.

    VI – Kosten

    81.      Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Raad worden verwezen in de kosten. Ingevolge artikel 69, lid 4, eerste alinea, van hetzelfde Reglement dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen en het Europees Parlement hun eigen kosten.

    VII – Conclusie

    82.      Mitsdien geef ik in overweging te beslissen als volgt:

    „1)      Het beroep wordt verworpen.

    2)      De Commissie wordt in de kosten verwezen. Het Europees Parlement, de Portugese Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland alsmede Ierland dragen hun eigen kosten.”


    1 – Oorspronkelijke taal: Duits.


    2 – Richtlijn 2001/44/EG van de Raad van 15 juni 2001 tot wijziging van richtlijn 76/308/EEG betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten, evenals van schuldvorderingen uit hoofde van de belasting over de toegevoegde waarde en van bepaalde accijnzen (PB L 175, blz. 17).


    3 – Richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten (PB L 73, blz. 18).


    4 – Richtlijn 79/1071/EEG van de Raad van 6 december 1979 houdende wijziging van richtlijn 76/308/EEG betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten (PB L 331, blz. 10).


    5 – Richtlijn van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1), in de versie van richtlijn 92/108/EEG van de Raad van 14 december 1992 (PB L 390, blz. 124).


    6 – COM(1998) 364 def. – 98/0206(COD) (PB C 269, blz. 16). Na de eerste behandeling in het Europees Parlement wijzigde de Commissie het voorstel teneinde rekening te houden met de door het Parlement voorgestelde amendementen [COM(1999) 183 def. (PB C 179, blz. 6)], onder handhaving van de rechtsgrondslag.


    7 – Resolutie van 16 mei 2001 (PB L 2002, C 34 E, blz. 207).


    8 –      [Voetnoot niet relevant voor de Nederlandse vertaling.]


    9 – Verordening (EEG) nr. 218/92 van de Raad van 27 januari 1992 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van indirecte belastingen (BTW) (PB L 24, blz. 1).


    10 – Beschikking nr. 888/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 maart 1998 houdende vaststelling voor een actieprogramma ter verbetering van de stelsels van indirecte belastingen van de interne markt (Fiscalis-programma) (PB L 126, blz. 1); verordening (EEG) nr. 718/91 van de Raad van 21 maart 1991 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 3/84 tot instelling van een regeling voor intracommunautair verkeer van goederen die uit een lidstaat worden verzonden om tijdelijk te worden gebruikt in een of meer andere lidstaten (PB L 78, blz. 4); verordening (EEG) nr. 2726/90 van de Raad van 17 september 1990 betreffende communautair douanevervoer (PB L 262, blz. 1).


    11 – Arrest van 4 april 2000, Commissie/Raad (C-269/97, Jurispr. blz. I-2257, punt 43).


    12 – Het Parlement verwijst hiervoor naar het arrest van 23 februari 1999, Parlement/Raad (C-42/97, Jurispr. blz. I-869, punten 42 en 43).


    13 – In dit opzicht verwijst de Raad naar het arrest van 27 september 1988, Commissie/Raad (165/87, Jurispr. blz. 5545).


    14 – In dit verband verwijst de Raad naar het arrest van 12 november 1996, Verenigd Koninkrijk/Raad (C-84/94, Jurispr. blz. I-5755, punt 12).


    15 – In dit verband verwijst de Raad naar de arresten van 27 februari 1980, Commissie/Ierland (55/79, Jurispr. blz. 481, punt 8), en 25 februari 1988, Drexl (299/86, Jurispr. blz. 1213).


    16 – Dienaangaande verwijst de Raad naar richtlijn 92/12/EEG (aangehaald in voetnoot 5) en verordening (EEG) nr. 218/92 (aangehaald in voetnoot 9).


    17 – Arresten van 17 maart 1993, Commissie/Raad (C-155/91, Jurispr. blz. I-939), en 28 juni 1994, Parlement/Raad (C-187/93, Jurispr. blz. I-2857).


    18 – In dit verband verwijzen de lidstaten ook naar de door de Raad aangehaalde rechtspraak betreffende artikel 90 EG (zie boven, punt 28).


    19 – In dit verband worden genoemd richtlijn 92/108/EEG (aangehaald in voetnoot 5) en richtlijn 2001/115/EG van de Raad van 20 december 2001 tot wijziging van richtlijn 77/388/EEG net het oog op de vereenvoudiging, modernisering en harmonisering van de ter zake van de facturering geldende voorwaarden op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde (PB 2000, L 15, blz. 24).


    20 – Arrest van 11 juni 1991, Commissie/Raad (C-300/89, Jurispr. blz. I-2867, punt 10); arrest Commissie/Raad, aangehaald in voetnoot 17; arresten van 9 november 1995, Duitsland/Raad (C-426/93, Jurispr. blz. I-3723, punt 29); 26 maart 1996, Parlement/Raad (C-271/94, Jurispr. blz. I-1689, punt 14), en 23 februari 1999, Parlement/Raad (aangehaald in voetnoot 12, punt 36).


    21 – Zie voor de soortgelijke samenhang tussen de artikelen 118 A en artikel 100 A EG-Verdrag, arrest Verenigd Koninkrijk/Raad (aangehaald in voetnoot 14, punt 12); en voor de samenhang tussen de artikelen 129 C en 100 A EG-Verdrag, arrest van 23 februari 1988, Verenigd Koninkrijk/Raad (68/86, Jurispr. blz. 855, punt 24).


    22 – Zie arrest van 13 juli 1995, Spanje/Raad (C-350/92, Jurispr. blz. I-1985, punten 29 e.v. en met name punt 41), waarin het Hof verklaarde dat artikel 100 van het Verdrag niet kan worden toegepast wanneer de voorwaarden voor de toepassing van artikel 100 A van het Verdrag zijn vervuld.


    23 – Conclusie van 13 maart 2003 in zaak C-211/01 (Commissie/Raad, Jurispr. blz. I‑8913, punten 71-83).


    24 – Arrest van 23 februari 1988, Verenigd Koninkrijk/Raad (aangehaald in voetnoot 21, punt 24).


    25 – Arrest Commissie/Ierland (aangehaald in voetnoot 15).


    26 – Arrest Drexl (aangehaald in voetnoot 15) en arrest van 2 augustus 1993, Commissie/Frankrijk (C-276/91, Jurispr. blz. I-4413).


    27 – Richtlijn 2002/94/EG van de Commissie van 9 december 2002 tot vaststelling van de praktische maatregelen die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van sommige bepalingen van richtlijn 76/308/EEG van de Raad betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen alsmede andere maatregelen (PB L 337, blz. 41).


    28 – Zie supra punten 46-48.

    Top