Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62001CC0304

    Conclusie van advocaat-generaal Kokott van 18 november 2003.
    Koninkrijk Spanje tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Gemeenschappelijk visserijbeleid - Verordening (EG) nr. 1162/2001 - Herstel van heekbestand - Controle op activiteiten van vissersvaartuigen - Keuze van rechtsgrondslag - Non-discriminatiebeginsel - Motiveringsplicht.
    Zaak C-304/01.

    Jurisprudentie 2004 I-07655

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2003:619

    Conclusions

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
    J. KOKOTT
    van 18 november 2003(1)



    Zaak C-304/01



    Koninkrijk Spanje
    tegen
    Commissie van de Europese Gemeenschappen


    „Visserij – Verordening (EG) nr. 1162/2001 – Herstel van heekbestand – Controle op activiteiten van vissersvaartuigen – Rechtsgrondslag – Non-discriminatiebeginsel – Motiveringsplicht”






    I – Inleiding

    1.        In deze procedure heeft het Koninkrijk Spanje beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1162/2001 van de Commissie van 14 juni 2001 (2) (hierna: „bestreden verordening of verordening nr. 1162/2001”). De bestreden verordening bevat maatregelen voor het herstel van het heekbestand in ICES (3) -deelgebieden III, IV, V, VI en VII en in ICES-sectoren VIII a, b, d, e, en daarmee samenhangende bepalingen inzake de controle op de activiteiten van vissersvaartuigen.

    2.        Volgens het Koninkrijk Spanje heeft de bestreden verordening een onjuiste rechtsgrondslag en was niet de Commissie, doch de Raad bevoegd om deze verordening vast te stellen. Bovendien is artikel 2, lid 2, van verordening nr. 1162/2001 in strijd met het non-discriminatiebeginsel omdat voor bepaalde vaartuigen in een uitzonderingsregeling is voorzien. Verder is de motiveringsplicht niet nagekomen, aangezien de Commissie de redenen voor de invoering van deze uitzonderingsregeling niet heeft uiteengezet.

    II – De feiten en het rechtskader

    3.        Het beleid van de Gemeenschap op het gebied van de instandhouding en het beheer van de visbestanden berust op de jaarlijkse vaststelling van „totaal toegestane vangsten” (= TAC, afgeleid van het Engelse begrip „Total Allowable Catches”). De TAC’s worden vastgesteld per vissoort en per vangstgebied op basis van wetenschappelijke rapporten. De TAC’s worden in quota onder de lidstaten verdeeld.

    4.        Dit beleid is een voortzetting van het traditionele visserijbeheer ten tijde van de vaststelling van het communautaire visserijbeleid door verordening (EEG) nr. 170/83 van de Raad van 25 januari 1983 tot instelling van een communautaire regeling voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden (4) . Verordening nr. 170/83 werd later vervangen door verordening (EEG) nr. 3760/92 van de Raad van 20 december 1992 tot invoering van een communautaire regeling voor de visserij en de aquacultuur (5) (hierna: „verordening nr. 3760/92”).

    5.        Verordening nr. 3760/92 regelt de belangrijkste aspecten van de visserij in de Gemeenschap. Zij stelt onder andere de volgende, voor elke visserijtak of groep van visserijtakken bedoelde maatregelen vast: de vaststelling van zones waar de visserij verboden of beperkt is, de beperking van de mate van bevissing, het vaststellen van kwantitatieve vangstbeperkingen, de beperking van de op zee doorgebrachte tijd, in voorkomend geval rekening houdend met de afstand naar de viswateren, de vaststelling van het voor de visserij toegestane aantal en type vissersvaartuigen, de vaststelling van technische maatregelen betreffende het vistuig en de wijze waarop het dient te worden gebruikt, de vaststelling van een minimummaat of een minimumgewicht voor de te vangen vis en de vaststelling van stimuleringsmaatregelen, met inbegrip van economische stimuleringsmaatregelen, voor een selectievere beoefening van de visserij. Verordening nr. 3760/92 werd vervangen door verordening (EG) nr. 2371/2002 (6) , die op 1 januari 2003 in werking is getreden.

    6.        Nadat de ICES in november 2000 de aandacht had gevestigd op de vermindering van het heekbestand, hebben de Raad en de Commissie tijdens de vergadering van de Visserijraad van 14 en 15 december 2000 vastgesteld dat dringend een herstelplan voor dat bestand moest worden goedgekeurd. Op 14 juni 2001 heeft de Commissie de bestreden verordening vastgesteld op grond van artikel 15 van verordening nr. 3760/92, dat luidt als volgt:

    „1. In geval van onvoorziene ernstige verstoringen die de instandhouding van de bestanden in gevaar kunnen brengen, besluit de Commissie op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief tot passende maatregelen die maximaal zes maanden gelden en die aan de lidstaten en het Europees Parlement worden meegedeeld en onmiddellijk van toepassing zijn.

    2. Als de Commissie een dergelijk verzoek van een lidstaat ontvangt, neemt zij hierover binnen tien werkdagen een besluit.

    3. De lidstaten kunnen het overeenkomstig lid 1 door de Commissie genomen besluit aan de Raad voorleggen binnen tien werkdagen na de kennisgeving van het besluit.

    4. De Raad kan binnen één maand, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, een andersluidend besluit nemen.”

    7.        In de vierde overweging van de considerans van verordening nr. 1162/2001 wordt verklaard:

    „(4)
    Er moet dringend voor worden gezorgd dat minder jonge heek wordt gevangen door:

    vaststelling van grotere maaswijdten voor voor het vangen van heek gebruikte sleepnetten, hetgeen een afwijking vereist van de voorwaarden inzake maaswijdten van gesleept vistuig die zijn vastgesteld in de bijlagen I en II bij verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad van 30 maart 1998 voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen (7) , laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG) nr. 973/2001 (8) en

    instelling van geografische gebieden waarin jonge heek in zeer grote aantallen voorkomt en vaststelling van het voorschrift dat in deze gebieden geen andere sleepnetten dan netten met een grote maaswijdte mogen worden gebruikt, en

    vaststelling van extra voorwaarden om ervoor te zorgen dat de vangst van jonge heek bij de boomkorvisserij wordt beperkt.”

    8.        Verordening nr. 1162/2001 is volgens artikel 1 van toepassing op vissersvaartuigen die vissen in de ICES-deelgebieden V en VI en in de ICES-sectoren VII b, c, f, g, h, j, k en in de ICES-sectoren VIII a, b, d, e (9) .

    9.        Artikel 2 van de bestreden verordening luidt:

    „1. Ongeacht de in artikel 4, lid 4, en in artikel 15 van verordening (EG) nr. 850/98 bepaalde voorwaarden, mag de vangst van heek (Merluccius merluccius) aan boord van een vaartuig dat een sleepnet met een maaswijdte van 55 tot 99 mm aan boord heeft, niet meer dan 20 % uitmaken van het totale gewicht van de vangst van mariene organismen die aan boord wordt gehouden.

    2. Het bepaalde in lid 1 is niet van toepassing op vaartuigen met een lengte over alles van minder dan 12 meter die binnen 24 uur terugkeren naar de laatste haven waaruit ze zijn vertrokken.”

    10.      De artikelen 3 en 4 van de bestreden verordening bepalen welke netten en delen van netten niet mogen worden gebruikt. Artikel 5 bepaalt in welke geografische gebieden en onder welke voorwaarden de visvangst is toegestaan. De verordening bevat ook toepassings- en toezichtsbepalingen.

    11.      Met gebruikmaking van de mogelijkheid die artikel 15, lid 3, van verordening nr. 3760/92 de lidstaten biedt, heeft het Koninkrijk Spanje op 22 juni 2001 een voorstel tot wijziging van verordening nr. 1162/2001 aan de Raad voorgelegd dat voorzag in de opheffing van artikel 2, lid 2, ervan. Dat voorstel werd door de Raad tijdens zijn vergadering van 20 juli 2001 afgewezen.

    12.      Daarop heeft het Koninkrijk Spanje op 2 augustus 2001 een beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 1162/2001 ingesteld.

    III – De conclusies van de partijen

    13.      Het Koninkrijk Spanje concludeert dat het het Hof behage:

    1)       verordening nr. 1162/2001 nietig te verklaren;

    2)       verweerster te verwijzen in de kosten.

    14.      De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

    1)       het beroep ongegrond te verklaren;

    2)       verzoekster te verwijzen in de kosten.

    IV – Argumenten van de partijen en bespreking

    A – Onjuiste rechtsgrondslag en onbevoegdheid van de Commissie

    1. Het Koninkrijk Spanje

    15.      Volgens de Spaanse regering heeft de verordening een onjuiste rechtsgrondslag. Overeenkomstig artikel 15, lid 1, van verordening nr. 3760/92 kan de Commissie de omstreden maatregelen slechts vaststellen indien cumulatief is voldaan aan de volgende voorwaarden: er moeten onvoorziene ernstige verstoringen zijn die de instandhouding van de bestanden in gevaar kunnen brengen; de maatregelen moeten passend zijn en mogen maximaal zes maanden gelden; zij moeten aan de lidstaten en aan het Europees Parlement worden meegedeeld en onmiddellijk van toepassing zijn. In casu is niet aan al deze voorwaarden voldaan.

    16.      Ook al zou het heekbestand zich in een kritieke toestand bevinden, zoals de „Visserijraad” tijdens zijn vergadering van 14 en 15 december 2000 heeft bevestigd, daarmee is nog niet voldaan aan de voorwaarde dat de maatregelen passend zijn. In het kader van de bevoegdheden die haar bij artikel 15 van verordening nr. 3760/92 zijn toegekend, kan de Commissie uitzonderlijke noodmaatregelen vaststellen om ernstige verstoringen tegen te gaan. De door de Commissie bij de bestreden verordening genomen maatregelen zijn echter noch uitzonderlijke maatregelen, noch noodmaatregelen.

    17.      De Commissie heeft verordening nr. 1162/2001 pas op 14 juni 2001 vastgesteld, hoewel de „Visserijraad” al op 15 december 2000 om de vaststelling ervan had verzocht. De Commissie heeft er dus zes maanden over gedaan om maatregelen vast te stellen die in theorie spoedeisend waren. Dit toont aan dat het in feite niet ging om een noodmaatregel en dat de Raad ondertussen had kunnen handelen. In dit verband dient voor ogen te worden gehouden dat volgens artikel 37 EG de regelgevende bevoegdheid inzake het visserijbeleid in beginsel bij de Raad berust en dat artikel 15 van verordening nr. 3760/92 een door spoedeisendheid gerechtvaardigde uitzondering daarop is. Is er geen spoedeisendheid, dan moet volgens de algemene regel van artikel 4 van verordening nr. 3760/92 de Raad de betrokken maatregelen vaststellen. Om de bedreigde bestanden werkelijk te beschermen, had de Commissie overigens andere maatregelen moeten vaststellen, zoals een volledig vangstverbod in bepaalde gebieden. De vastgestelde maatregelen zijn niet geschikt om het beoogde doel te bereiken.

    18.      Artikel 15 van verordening nr. 3760/92 bepaalt dat de maatregelen maximaal zes maanden gelden. Bij gebreke van een bepaling die de geldigheidsduur ervan beperkt, geldt de bestreden verordening echter voor onbepaalde tijd. Dit is in strijd met artikel 15 van verordening nr. 3760/92, zodat dit artikel geen afdoende rechtsgrondslag voor de bestreden verordening vormt.

    2. De Commissie

    19.      In haar verweerschrift zet de Commissie uiteen dat een volledig vangstverbod uit biologisch oogpunt de beste manier is om de bestanden te herstellen. Er dient echter rekening te worden gehouden met het feit dat kabeljauw en heek in het kader van de gemengde visserij wordt gevangen, zodat een eventueel volledig verbod ook een verbod op de vangst van een groot aantal andere vissoorten impliceert. Een volledig vangstverbod heeft zware sociale en economische gevolgen. Het is dus belangrijk alternatieven te vinden om de visserijdruk op de kabeljauw- en heekbestanden te verminderen en tegelijk, zoveel mogelijk, de vangst op andere vissoorten op hetzelfde niveau te houden.

    20.      Artikel 15 van verordening nr. 3760/92 verleent de Commissie een ruime beoordelings‑ en handelingsvrijheid. Zij dient vast te stellen of er ernstige onvoorziene verstoringen zijn die de instandhouding van de bestanden in gevaar kunnen brengen, hetgeen impliceert dat een complexe economische en wetenschappelijke situatie moet worden ingeschat. Deze bepaling machtigt de Commissie tot het vaststellen van passende maatregelen, met andere woorden alle soorten van maatregelen die in de concrete situatie als passend kunnen worden beschouwd. In artikel 15 wordt geen gewag gemaakt van uitzonderlijke noodmaatregelen, anders dan het Koninkrijk Spanje stelt. Volgens de Commissie zijn de vastgestelde maatregelen passend om het hoofd te bieden aan de kritieke toestand waarin de heekbestanden verkeren.

    21.      De tijd die de Commissie nodig heeft gehad om de verordening vast te stellen, is volgens haar eenvoudig te verklaren en te rechtvaardigen. In november 2000 werd bekend dat de heekbestanden in de betrokken gebieden in een kritieke toestand verkeerden. Om een verordening met passende maatregelen te kunnen vaststellen, heeft de Commissie twee wetenschappelijke vergaderingen over dat probleem bijeengeroepen, de eerste in januari 2001 in Spanje en de tweede in februari 2001 te Brussel (België). Later heeft zij nog informeel overleg gepleegd met de betrokken sectoren en wetenschappelijke kringen.

    22.      Wat de geldigheidsduur van de bestreden verordening betreft, merkt de Commissie op dat deze als rechtsgrondslag artikel 15 van verordening nr. 3760/92 heeft, dat bepaalt dat de maatregelen maximaal zes maanden gelden. Geen enkele bepaling van de bestreden verordening is in tegenspraak met deze regel. Integendeel, de Commissie heeft altijd beklemtoond dat de maatregelen in de tijd beperkt zijn, met name in haar mededeling van 12 juni 2001 aan de Raad en het Europees Parlement inzake het herstel van de kabeljauw- en heekbestanden in de wateren van de Gemeenschap en in de daaraan grenzende wateren (10) .

    3. Bespreking

    23.      Volgens artikel 37, lid 2, derde alinea, EG komt de regelgevende bevoegdheid inzake landbouw, daaronder begrepen de visserij, toe aan de Raad. Bij artikel 15 van verordening nr. 3760/92 delegeert de Raad de bevoegdheid om passende maatregelen te nemen in geval van onvoorziene ernstige verstoringen die de instandhouding van de bestanden in gevaar kunnen brengen, aan de Commissie.

    24.      De Commissie kan derhalve slechts op grond van dat artikel 15 handelen wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan. Ten eerste moeten onvoorziene ernstige verstoringen de instandhouding van de bestanden in gevaar kunnen brengen. Ten tweede moeten de door de Commissie genomen maatregelen passend zijn en ten derde mogen deze maximaal zes maanden gelden. Bovendien moeten deze maatregelen aan de lidstaten en het Europees Parlement worden meegedeeld. Hierna wordt onderzocht of de bestreden verordening aan deze voorwaarden voldoet.

    25.      Zoals blijkt uit de eerste twee overwegingen van de considerans van verordening nr. 1162/2001, heeft de Internationale Raad voor het Onderzoek van de Zee er in november 2000 op gewezen dat er een ernstig gevaar van instorting van het heekbestand in de ICES-deelgebieden III, IV, V, VI en VII en in de ICES-sectoren VIII a, b, d, e bestond, en dat het grootste deel van dat heekbestand zich in de ICES-deelgebieden V, VI en VII en in de ICES-sectoren VIII a, b, d, e ophield. In de vergadering van de Raad van 14 en 15 december 2000 hebben de Commissie en de Raad daarop gereageerd en vastgesteld dat het dringend noodzakelijk was, een herstelplan voor dat heekbestand op te stellen.

    26.      Zoals de Commissie in haar mededeling van 12 juni 2001 aan de Raad en het Europees Parlement heeft benadrukt (11) , zijn herstelplannen voor visbestanden echter langetermijnmaatregelen. Het doel ervan „is om de paaibiomassa terug te brengen tot een niveau waarvan door de wetenschap wordt aangenomen dat daarbij de natuurlijke aanvulling van de betrokken bestanden hoogstwaarschijnlijk niet in gevaar is” (12) . Op bladzijde zes van deze mededeling verklaart de Commissie dat „zelfs in deze crisissituatie de lidstaten niet in staat zijn geweest het eens te worden over maatregelen die meer in overeenstemming waren met het wetenschappelijke advies. De Commissie zal binnenkort, gebruik makend van de buitengewone bevoegdheden die zij daartoe op grond van de verordeningen (EG) nr. 3760/92 en 850/98 van de Raad heeft gekregen, aanvullende maatregelen nemen met het oog op het herstel van de kabeljauw- en heekbestanden.”

    27.      Hieruit blijkt duidelijk dat is voldaan aan de eerste voorwaarde voor de vaststelling van de bestreden verordening en dat er dus sprake was van onvoorziene ernstige verstoringen die de instandhouding van de bestanden in gevaar kunnen brengen.

    28.      De verstoringen waren ernstig, aangezien de Internationale Raad voor het Onderzoek van de Zee had vastgesteld dat het heekbestand dreigde in te storten. Wanneer een visbestand dreigt in te storten, kan het zichzelf doorgaans niet aanvullen. Derhalve moeten snel drastische maatregelen worden getroffen; de gebruikelijke maatregelen voor instandhouding van de bestanden zijn niet langer afdoende, want elke vertraging kan onherstelbare schade veroorzaken.

    29.      Dat de bestreden verordening pas ongeveer zes maanden na de eerste noodkreten is vastgesteld, sluit niet uit dat er sprake kon zijn van ernstige verstoringen. Integendeel, het is goed mogelijk dat de situatie ondertussen nog verslechterde.

    30.      Ook wanneer er reeds aanwijzingen van een ernstige verstoring zijn, kan de Commissie niet worden verweten dat zij een duidelijker beeld van de situatie wil krijgen door deskundigen te horen alvorens een beschermingsmaatregel te nemen die voor een groot aantal marktdeelnemers beperkingen meebrengt. Dit geldt in elk geval wanneer, zoals in casu, daardoor niet buitensporig veel tijd verloren gaat.

    31.      Volgens artikel 15 van verordening nr. 3760/92 is de Commissie slechts bevoegd wanneer de verstoringen bovendien onvoorzien zijn. Deze voorwaarde is te verklaren doordat bij een voorzienbare verstoring de Raad, in de regel, voldoende tijd heeft om de verstoringen tegen te gaan door passende maatregelen te treffen in het kader van de beheersstrategieën of bij de vaststelling van de omvang van de vangsten op grond van artikel 8 van verordening nr. 3760/92. De Commissie moet slechts in geval van tijdnood handelen.

    32.      De voorwaarde dat de verstoringen „onvoorzien” zijn, mag in ieder geval niet restrictief worden uitgelegd wanneer onherstelbare schade dreigt. De bij artikel 15 van verordening nr. 3760/92 aan de Commissie toegekende bijzondere bevoegdheden strekken immers tot instandhouding van de bedreigde visbestanden en garanderen aldus de bescherming van het milieu, hetgeen overeenkomstig artikel 6 EG ook in het kader van het visserijbeleid dient te gebeuren. Gelet op artikel 6 EG moet een verstoring bijgevolg als onvoorzien worden beschouwd telkens wanneer het voor de Raad onmogelijk is, tijdig zelf die maatregelen te nemen die ontegenzeglijk nodig zijn. In een dergelijk geval is het irrelevant waarom de Raad niet in staat was tijdig te handelen. Dat kan te maken hebben met een plotse verergering van de situatie of met politieke onenigheid die de Raad heeft belet een besluit te nemen.

    33.      In casu is de Raad blijven stilzitten, hoewel hij zelf erkent dat het noodzakelijk was te handelen. Daarom heeft de Commissie gebruik kunnen maken van de haar bij artikel 15 van verordening nr. 3760/92 toegekende bevoegdheden om de dreigende instorting van het heekbestand tegen te gaan met een voorlopige maatregel.

    34.      Het Koninkrijk Spanje verwijt de Commissie ook dat zij de geldigheid van de verordening niet in de tijd heeft beperkt. Geen enkele bepaling van de bestreden verordening schrijft immers voor dat deze maximaal zes maanden geldig is.

    35.      Uit de bij artikel 15, lid 1, van verordening nr. 3760/92 verleende machtiging vloeit echter voort dat de op grond van deze machtiging genomen maatregelen niet langer dan zes maanden geldig zijn. Wanneer de bestreden verordening wordt uitgelegd tegen de achtergrond van de machtigingsgrondslag, kan alleen worden geconcludeerd dat deze verordening niet langer dan zes maanden kan gelden.

    36.      De Commissie had ook aan de in de machtigingsgrondslag bepaalde voorwaarde inzake de geldigheidsduur van een daarop gebaseerde maatregel kunnen voldoen door de bestreden verordening vóór het einde van de periode van zes maanden in te trekken.

    37.      Ook al heeft de Commissie de bestreden verordening niet formeel opgeheven, zij heeft vóór het einde van de periode van zes maanden opnieuw gehandeld door verordening (EG) nr. 2602/2001 (13) vast te stellen. Nog vóór de inwerkingtreding ervan heeft zij echter verklaard dat deze verordening onwettig was (14) . Zij werd vervangen door verordening (EG) nr. 494/2002 (15) . Deze laatste verordening bevat in wezen dezelfde beperkingen als de bestreden verordening, maar heeft als rechtsgrondslag artikel 45 van verordening nr. 850/98 (16) , dat, anders dan artikel 15 van verordening nr. 3760/92, de toepassingsduur van de instandhoudingsmaatregelen niet in de tijd beperkt. Verordening nr. 494/2002 is in werking getreden op 1 maart 2002, onmiddellijk na het einde van de geldigheidsduur van de bestreden verordening (tussen 1 september 2001 en 28 februari 2002 liggen er zes maanden).

    38.      In de derde, de vierde en de vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 494/2002 wijst de Commissie erop dat de bij verordening nr. 1162/2001 vastgestelde technische maatregelen slechts tot en met 1 maart 2002 van kracht zullen blijven, zodat nieuwe overgangsbepalingen nodig zullen zijn totdat de Raad maatregelen neemt.

    39.      Ten slotte is verordening nr. 1162/2001 mijns inziens niet in strijd met artikel 15, lid 1, van verordening nr. 3760/92 omdat de geldigheidsduur ervan niet uitdrukkelijk wordt gepreciseerd. Integendeel, door de bestreden verordening na het einde van de periode van zes maanden door nieuwe regelingen te vervangen, heeft de Commissie rekening gehouden met de in de rechtsgrondslag bepaalde beperkte geldigheidsduur.

    B – Schending van het non-discriminatiebeginsel

    1. Het Koninkrijk Spanje

    40.      De Spaanse regering meent dat de Commissie met de regeling in artikel 2, lid 2, van de bestreden verordening het non-discriminatiebeginsel heeft geschonden. Volgens deze bepaling zijn de voorwaarden van „lid 1 […] [immers] niet van toepassing op vaartuigen met een lengte over alles van minder dan 12 meter die binnen 24 uur terugkeren naar de laatste haven waaruit ze zijn vertrokken”. Bijgevolg zijn deze vaartuigen niet onderworpen aan de in lid 1 gestelde beperkingen met betrekking tot de maaswijdte en tot het totale gewicht van de vangst die zij aan boord mogen houden.

    41.      Deze ongelijke behandeling discrimineert de Spaanse vissers ten opzichte van die van andere lidstaten. Deze uitzonderingsmaatregel benadeelt de Spaanse vloot bijna uitsluitend, of in ieder geval in veel sterkere mate dan de andere vloten. In de gebieden waarop de verordening betrekking heeft, vissen alleen Spaanse vaartuigen met een lengte van meer dan 12 meter die langer dan een dag op zee blijven. Dat komt doordat de visserijgebieden ver van de Spaanse kust liggen. De vloten van de andere lidstaten bestaan daarentegen ook uit vaartuigen met een lengte van minder dan 12 meter en kunnen daardoor van de uitzonderingsregeling profiteren.

    42.      De discriminerende behandeling van de Spaanse vloot is niet objectief gerechtvaardigd, want er bestaat geen enkel verband tussen de maaswijdte van de netten en de lengte van een vaartuig. Bovendien vissen kleine vaartuigen die korte tijd op zee verblijven, in dicht bij de kust gelegen gebieden waar er zeer veel jonge vis aanwezig is. Dit vormt een groter en directer gevaar voor de instandhouding van het bedreigde bestand. Bijgevolg staat het aan de Commissie, te bewijzen dat het verschil in behandeling objectief gerechtvaardigd is.

    2. De Commissie

    43.      In haar verweerschrift merkt de Commissie op dat zij vóór de vaststelling van de bestreden verordening werd ingelicht over de bijzondere situatie van kleine vaartuigen. Deze vaartuigen oefenen immers een artisanale visserijactiviteit uit en kunnen niet verder varen dan de kustgebieden waarin zij gewoonlijk vissen. Bovendien is de samenstelling van hun vangsten onvoorspelbaar. Indien de regel van artikel 2, lid 1, van de bestreden verordening op deze vaartuigen zou worden toegepast, zouden deze moeten worden uitgerust met netten met een maaswijdte van meer dan 100 mm. Dat zou grote investeringen vergen en bovendien tot een aanzienlijk verlies bij de vangst van andere vissoorten leiden.

    44.      De kenmerken van deze vaartuigen verschillen sterk van die van de Spaanse vloot, die hoofdzakelijk bestaat uit grote vaartuigen van gemiddeld 250 ton en met een lengte van meer dan 30 meter. Dergelijke vaartuigen zijn niet vergelijkbaar met de kleine vaartuigen die onder de uitzondering vallen. Deze uitzondering discrimineert de Spaanse vloot geenszins. Het is niet aangetoond dat Spanje als enige lidstaat een vloot heeft die geen vaartuigen met een lengte van minder dan 12 meter heeft. De Franse, de Ierse, de Nederlandse en de Belgische vloot bevinden zich in een vergelijkbare situatie.

    45.      Bovendien is het aandeel van de kleine vaartuigen in de totale vangst te verwaarlozen wanneer het om de instandhouding van de bestanden gaat. Dat geldt ook voor de vangst van jonge vis, die in veel grotere aantallen wordt gevangen door grotere vaartuigen. De stelling van het Koninkrijk Spanje dat de grootste concentratie van jonge vis in de kustgebieden voorkomt, is ongegrond. De verspreiding van jonge vis wisselt en jonge vis is zowel in de gebieden dicht bij de kust als in de verderaf gelegen gebieden in grote aantallen aanwezig. Bijgevolg zijn alle vaartuigen in dezelfde mate betrokken bij de vangst van jonge vis.

    3. Bespreking

    46.      Volgens vaste rechtspraak is er sprake van discriminatie wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties (17) . Bijgevolg rijst de vraag of de door de Spaanse regering aangevoerde grief werkelijk slaat op vergelijkbare situaties.

    47.      De Spaanse regering baseert zich in wezen op het argument dat de Spaanse vloot wordt benadeeld omdat de Spaanse grote vaartuigen aan de beperkingen zijn onderworpen terwijl de kleinere vaartuigen niet van de uitzondering voor de artisanale visserij kunnen profiteren. De betrokken gebieden liggen immers zo ver van de Spaanse kust dat de artisanale vissers van dat land ze niet kunnen bereiken.

    48.      Om dat argument te beoordelen moet eerst worden nagegaan waar de in de bestreden verordening aangewezen gebieden gelegen zijn. Volgens artikel 1 is deze verordening van toepassing in de ICES-deelgebieden V en VI en in de ICES-sectoren VII b, c, f, g, h, j, k en VIII a, b, d, e. Het toepassingsgebied valt dus samen met de gebieden ter hoogte van de IJslandse, de Ierse, de Britse en de Franse Atlantische kust. Deze verordening is niet van toepassing in de ICES-sectoren VIII c en IX a en b, ter hoogte van Spanje en Portugal; met andere woorden: in deze gebieden is de heekvangst aan geen enkele beperking onderworpen. Ongeveer de helft van het voor 2001 aan Spanje toegekende heekquotum kan worden gevangen in gebieden die niet onder de verordening vallen (18) .

    49.      Uit een vergelijking van de situatie van de Spaanse vaartuigen met een lengte van meer dan 12 meter met die van even grote vaartuigen van andere lidstaten blijkt dat de Spaanse vaartuigen niet worden benadeeld. In de bij de verordening aangewezen gebieden zijn zij aan dezelfde beperkingen onderworpen wat maaswijdte, soort van net en samenstelling van de vangst betreft, als de vaartuigen die een andere vlag voeren. Globaal gezien kan zelfs worden geconcludeerd dat de Spaanse vaartuigen van deze categorie in een gunstigere situatie verkeren, aangezien de dicht bij de Spaanse kust gelegen ICES-gebieden niet binnen het toepassingsgebied van de verordening vallen.

    50.      Wat anderzijds de situatie van de Spaanse artisanale vissers betreft, dat wil zeggen vissers wier vaartuigen minder dan 12 meter lang zijn, blijkt dat ook zij niet slechter af zijn dan de artisanale vissers uit andere lidstaten. De Spaanse vissers kunnen weliswaar nauwelijks profiteren van de uitzondering van artikel 2, lid 2, van verordening nr. 1162/2001, omdat hun thuishaven te ver van de betrokken visserijgebieden is gelegen, doch daaruit vloeit geen discriminatie voort, aangezien de gebieden van de Spaanse Atlantische kust – de enige gebieden waar de artisanale visserij mogelijk is – niet binnen het toepassingsgebied van verordening nr. 1162/2001 vallen. Aangezien in dat gebied geen verbod geldt, kan er ook geen uitzondering van kracht zijn (voor vaartuigen met een lengte van minder dan 12 meter). Overigens kunnen de Spaanse vissers in hun traditionele visserijgebieden hun activiteiten ongehinderd uitoefenen. Dat ware niet het geval voor de Franse, de Britse of de Ierse artisanale vissers indien zij niet onder de betrokken uitzondering zouden vallen, daar de verordening van toepassing is in de kustgebieden van hun staat van herkomst.

    51.      De Commissie heeft de door het Koninkrijk Spanje gelaakte uitzonderingsregeling ingevoerd om de artisanale vissers, die normaal aan de beperkingen zouden zijn onderworpen, om sociale redenen tegen de toepassing van de omstreden maatregelen te beschermen. Indien de verordening op hen van toepassing was, zouden zij grote investeringen moeten doen en zich moeten neerleggen bij kleinere vangsten, hetgeen in hun situatie een bijzonder grote economische last zou betekenen. De Spaanse artisanale visserij is daarentegen van meet af aan niet aan de beperkingen onderworpen geweest.

    52.      De artisanale vissers halen inderdaad voordeel uit de uitzonderingsregeling in vergelijking met de exploitanten van grotere vaartuigen, ongeacht welke vlag zij voeren, die hun activiteiten uitoefenen in het territoriale toepassingsgebied van de bestreden verordening. Aangezien de feitelijke situaties verschillen, is het rechtmatig op hen verschillende bepalingen toe te passen. Volgens de Commissie, die op dat punt door de Spaanse regering niet wordt weersproken, wordt de artisanale visserij door de vangstbeperkingen heel wat harder getroffen dan de „industriële” visserij. Bovendien is het aandeel van de artisanale visserij in de totale vangst onbeduidend.

    53.      Ten slotte is het in het eigen belang van de artisanale vissers dat de bestanden in hun visserijgebieden worden beschermd, en zijn zij bijgevolg zelf geneigd toe te zien op de instandhouding van deze bestanden. In geval van instorting van deze bestanden kunnen zij, anders dan de exploitanten van grote vaartuigen, door hun beperkte actieradius hun activiteiten immers niet naar andere gebieden verleggen.

    54.      Hooguit is de vraag aan de orde of de toepassingscriteria van de uitzondering adequaat zijn dan wel een indirecte discriminatie jegens de Spaanse vissers kunnen opleveren.

    55.      Uit het antwoord van de Commissie op een vraag van het Hof blijkt dat het totale aantal betrokken vaartuigen met een lengte van minder dan 12 meter als volgt is verdeeld: 33,8 % van deze vaartuigen voeren de Spaanse vlag, 28,8 % de Franse, 11,2 % de Ierse en 26,2 % de Britse vlag. De Spaanse artisanale vissers nemen daarentegen slechts 15,8 % van de totale tonnage van de artisanale visserij voor hun rekening, terwijl het Franse aandeel 44,7 % bedraagt, tegenover 12,8 % voor de Ieren en 26,7 % voor de Britten. De Spaanse vaartuigen met een lengte van minder dan 12 meter blijken dus gemiddeld kleiner te zijn en, hetgeen wordt bevestigd door andere informatie die de Commissie heeft verstrekt, hebben een minder krachtige motor dan de overeenkomstige vaartuigen van de andere betrokken lidstaten. De Spaanse regering heeft echter niet aangegeven in hoeverre de Commissie bij de concrete invulling van de uitzonderingsregeling een verkeerd gebruik van haar beoordelingsvrijheid heeft gemaakt en de Spaanse vissersvloot heeft gediscrimineerd.

    56.      De uitzondering van artikel 2, lid 2, van de bestreden verordening bevat dus geen verschil in behandeling van vergelijkbare situaties en discrimineert de Spaanse vissers derhalve niet.

    57.      In samenhang met het discriminatieverbod stelt de Spaanse regering ook schending van het evenredigheidsbeginsel.

    58.      Artikel 15 van verordening nr. 3760/92 biedt de Commissie de mogelijkheid „passende” maatregelen te nemen; met andere woorden: de bestreden verordening moet in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel, dat de gemeenschapsinstellingen overeenkomstig artikel 5, derde alinea, EG bij elke handeling moeten eerbiedigen. Volgens dat beginsel mogen handelingen van de gemeenschapsinstellingen niet verder gaan dan geschikt en nodig is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd. Wanneer bovendien een keuze mogelijk is tussen verscheidene geschikte maatregelen, moet die maatregel worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en mogen de veroorzaakte nadelen niet onevenredig zijn aan het nagestreefde doel (19) .

    59.      Bij het onderzoek of deze beginselen zijn geëerbiedigd, dient echter rekening te worden gehouden met het feit dat, volgens vaste rechtspraak, de gemeenschapswetgever over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt in situaties waarin een ingewikkelde economische situatie moet worden beoordeeld, zoals het geval is bij het gemeenschappelijk landbouw- en visserijbeleid. Bij zijn toezicht op het gebruik van die vrijheid mag de rechter bijgevolg alleen nagaan of daarbij geen kennelijke fout of misbruik is gemaakt en of het betrokken gezagsorgaan zich niet kennelijk buiten de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid heeft begeven (20) .

    60.      Het Koninkrijk Spanje betwist om te beginnen dat de maatregelen passend zijn, en merkt in dat verband op dat er geen objectief verband bestaat tussen de grootte van de vissersvaartuigen en de maaswijdte. Bovendien komt jonge vis vooral in grote aantallen voor langs de kust, een gebied waartoe de artisanale vissers volgens de verordening toegang hebben.

    61.      Om te bepalen wat passende maatregelen zijn, beschikt de Commissie over een ruime beoordelingsvrijheid. Het is dus aan de Spaanse regering om aan te tonen dat de door de Commissie genomen maatregel kennelijk niet passend is.

    62.      De Commissie werpt de Spaanse regering tegen dat de uitzondering voor de artisanale vissers de instandhouding van het bedreigde bestand niet ernstig in gevaar brengt. Vanuit zuiver biologisch oogpunt is een volledig vangstverbod de beste oplossing voor het herstel van de bestanden. Gelet op het geringe aandeel van de vangst van de artisanale vissers die onder de uitzondering vallen (ongeveer 4 % van de totale vangst), is er voldoende garantie dat de bestanden in stand worden gehouden ondanks de uitzonderingsregeling.

    63.      De Spaanse regering heeft de gegevens van de Commissie betreffende het aandeel van de artisanale visserij in de heekvangst in algemene termen betwist. Aangezien zij evenwel moet bewijzen dat de maatregel niet passend is, was het niet voldoende deze gegevens te betwisten, doch had zij moeten kunnen aantonen dat de Commissie zich op onjuiste gegevens heeft gebaseerd.

    64.      De Commissie heeft ook op concludente wijze aangetoond dat de grootte van de vaartuigen een geschikt en vaak gebruikt criterium is om te bepalen wat onder de artisanale visserij valt.

    65.      Ten slotte betwist de Commissie dat jonge vis, die in het bijzonder moet worden beschermd, vooral in de kustwateren voorkomt. In repliek heeft de Spaanse regering haar betoog weliswaar gestaafd met verschillende kaarten die tonen in welke gebieden van 1997 tot en met 2000 jonge vis in grote aantallen voorkwam. Toch heeft zij niet op concludente wijze aangetoond dat de bepalingen van de bestreden verordening een bedreiging voor deze bestanden vormen, en evenmin waarom deze verordening bijgevolg totaal ongeschikt zou zijn om de doelstelling van bescherming van het bestand te bereiken. Dat dit bewijs niet is geleverd, is ook en vooral te wijten aan het feit dat de artisanale vissers slechts een klein percentage van de totale vangst voor hun rekening nemen.

    66.      Niets wijst er dus op dat de Commissie kennelijk verkeerd heeft geoordeeld dat de omstreden maatregelen passend zijn.

    67.      De Commissie heeft de grootte van de netten en het aandeel van heek in de totale vangst beperkt en tegelijk het voor de artisanale vissers mogelijk gemaakt aan deze beperkingen te ontsnappen. Zij heeft dus een minder vergaand middel gekozen dan een volledig verbod en zij heeft haar optreden beperkt tot wat noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken.

    68.      De bestreden verordening is ook in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel stricto sensu. Bij de vaststelling van de maatregel diende de Commissie verschillende doelstellingen met elkaar te verzoenen. De maatregel beoogt vooral de instandhouding van de bestanden met het oog op een duurzame exploitatie (21) , en de bescherming van het milieu, zoals bij artikel 6 EG ook met betrekking tot het visserijbeleid is voorgeschreven. Met een volledig vangstverbod had deze doelstelling het best kunnen worden bereikt.

    69.      Anderzijds heeft het gemeenschappelijk landbouwbeleid volgens artikel 33, lid 1, sub b, EG tot doel, de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren. Teneinde niet alleen het milieu en de natuurlijke rijkdommen te beschermen, maar ook de belangen van de bevolking, die in hoge mate van de visvangst afhankelijk is, heeft de Commissie voor een minder vergaand optreden geopteerd dat weliswaar voor de bescherming van de bestanden niet even doeltreffend is als een volledig verbod, maar dat ook rekening houdt met het belang van de vangst van andere vissoorten. Zij heeft de ernstige sociale en financiële gevolgen van een volledig vangstverbod afgewogen tegen de noodzaak om de heekbestanden te beschermen. Bij deze afweging heeft zij de speciale situatie van de artisanale visvangst laten meewegen en een evenwicht tussen beide belangen tot stand gebracht. De Spaanse regering heeft niet aangetoond dat het belang van bescherming van het milieu door de uitzondering op grove wijze met voeten is getreden. Bovendien zou de nietigverklaring van de volledige verordening, zoals het Koninkrijk Spanje vordert, elke bescherming van de heekbestanden doen wegvallen.

    70.      Het middel betreffende schending van het discriminatieverbod dient bijgevolg in zijn geheel te worden afgewezen.

    C – Ontoereikende motivering

    1. Het Koninkrijk Spanje

    71.      Volgens het Koninkrijk Spanje wordt in de bestreden verordening niet aangegeven waarom de Commissie een onderscheid heeft gemaakt tussen de vaartuigen met een lengte van minder dan 12 meter en de overige vaartuigen. In de considerans van deze verordening wordt geen gewag gemaakt van de uitzondering en wordt niet verklaard waarom zij is ingevoerd. Het is onmogelijk de daaraan ten grondslag liggende redenering van de Commissie te begrijpen.

    2. De Commissie

    72.      De Commissie betoogt in dat verband dat de verordening en de motivering ervan als een geheel moeten worden onderzocht. Volgens de rechtspraak van het Hof moet de Commissie haar handelingen motiveren en de feitelijke overwegingen vermelden die de maatregel rechtvaardigen. Anderzijds varieert de motiveringsplicht naar gelang van de aard van de handeling. Ter motivering van een verordening kan worden volstaan met vermelding van het geheel van de omstandigheden die tot de vaststelling ervan hebben geleid. Een specifieke opsomming van de soms talrijke en ingewikkelde feiten kan niet worden verlangd (22) . Daarom voldoet de motivering van de bestreden verordening volgens de Commissie aan deze vereisten. Bovendien hebben ook vertegenwoordigers van de Spaanse overheid en van de Spaanse visserijsector deelgenomen aan het overleg dat vóór de totstandkoming van verordening nr. 1162/2001 is gepleegd.

    3. Bespreking

    73.      Overeenkomstig artikel 253 EG moet de Commissie haar verordeningen met redenen omkleden. Hoewel de motivering de belangrijkste gegevens, feitelijk en rechtens, die tot de totstandkoming van de handeling hebben geleid, tot uitdrukking moet brengen, behoeven daarin niet alle relevante aspecten, feitelijk of rechtens, te worden gespecificeerd (23) . Bij de beantwoording van de vraag of de motivering van een rechtshandeling aan deze vereisten voldoet, moet niet alleen acht worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van bepalingen die de betrokken materie beheersen (24) .

    74.      Sinds het arrest van het Hof in de zaak Beus (25) , is het vaste rechtspraak dat de omvang van de motiveringsplicht afhangt van de aard van de betrokken handeling. De vereisten die gelden voor een handeling van algemene strekking, die op tal van situaties van toepassing is, zijn minder strikt dan die welke gelden voor een beschikking, die op individuele gevallen ziet. Zo heeft het Hof in zaak C‑284/94 geoordeeld dat in het geval van handelingen die algemene toepassing moeten vinden, in de motivering kan worden volstaan met vermelding van het geheel van de omstandigheden die tot de vaststelling van de handeling hebben geleid, en van de algemene doelstellingen ervan (26) .

    75.      De bestreden verordening geeft aan waarom het nodig was snel te handelen en welke maatregelen moesten worden genomen. Bovendien wordt in de derde overweging van de considerans verklaard dat het dringend noodzakelijk was een langetermijnplan voor het herstel van de bestanden vast te stellen.

    76.      De bestreden verordening zelf noemt geen rechtvaardiging voor de uitzondering van artikel 2, lid 2, ervan. De mededeling van de Commissie van 12 juni 2001 (27) bevat evenmin aanwijzingen betreffende de invoering van deze uitzondering.

    77.      De vraag rijst evenwel of deze uitzondering werkelijk met reden moest worden omkleed. De Commissie heeft aangegeven in welke context de visserij in de bij de verordening aangewezen gebieden wordt beperkt, en zij heeft de daarmee nagestreefde doelstellingen omschreven. Zij is dus haar motiveringsplicht nagekomen.

    78.      De Commissie was geenszins verplicht aan te geven waarom bepaalde vaartuigen niet aan de beperkingen zijn onderworpen. Zij moet immers de voor de belanghebbenden bezwarende maatregelen motiveren, omdat deze hun rechten beperken. De uitzonderingsregeling van artikel 2, lid 2, van de bestreden verordening beperkt de visserijrechten echter niet; integendeel, dankzij deze uitzondering ontsnappen bepaalde vaartuigen aan de beperkingen. Een specifieke motivering is slechts nodig wanneer de aan sommigen toegekende voordelen een nadeel impliceren voor anderen die in een vergelijkbare situatie verkeren. Zoals ik heb uiteengezet, discrimineert de uitzondering de Spaanse artisanale visserij in geen enkel opzicht.

    79.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet de door artikel 253 EG verlangde motivering de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Indien de essentie van het door de instelling nagestreefde doel uit de omstreden handeling blijkt, zou het bijgevolg te ver gaan, voor elke specifieke bepaling een specifieke motivering te verlangen (28) . De bestreden verordening voldoet aan deze vereisten, zodat ook het derde middel van het Koninkrijk Spanje moet worden afgewezen.

    V – Kosten

    80.      Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dat is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk Spanje in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

    VI – Conclusie

    81.      Mitsdien geef ik het Hof in overweging:

    1)
    het beroep te verwerpen;

    2)
    het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.


    1
    Oorspronkelijke taal: Duits.


    2
    PB L 159, blz. 4.


    3
    ICES staat voor International Council for the Exploration of the Sea.


    4
    PB L 24, blz. 1.


    5
    PB L 389, blz. 1.


    6
    Verordening van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (PB L 358, blz. 59).


    7
    PB L 125, blz. 1.


    8
    Verordening van de Raad van 14 mei 2001 (PB L 137, blz. 1).


    9
    Deze definitie van het territoriale toepassingsgebied verschilt van de titel van de verordening, die de indruk wekt dat dit zich ook uitstrekt tot de ICES-deelgebieden III en IV (de Noordzee en de Oostzee).


    10
    COM (2001) 326 def.


    11
    Ibidem.


    12
    Ibidem, blz. 4.


    13
    Verordening van de Commissie van 27 december 2001 tot vaststelling van aanvullende technische maatregelen voor het herstel van het heekbestand in de ICES-deelgebieden III, IV, V, VI en VII en in de ICES-sectoren VIII a, b, d, e (PB L 345, blz. 49).


    14
    In een op 19 februari 2002 bekendgemaakte mededeling merkt de Commissie het volgende op: „Daar […] verordening [nr. 2602/2001] is aangenomen zonder het vereiste advies [van] het Comité van beheer (in tegenstelling tot wat in de zevende overweging staat) en derhalve onwettig is omdat niet is voldaan aan een essentiële procedurevereiste, kan de tekst met de titel ,Verordening (EG) nr. 2602/2001 van de Commissie van 27 december 2001 tot vaststelling van aanvullende technische maatregelen voor het herstel van het heekbestand in de ICES-deelgebieden III, IV, V, VI en VII en in de ICES-sectoren VIII a, b, d, e’ geen enkel effect sorteren en moet de genoemde publicatie geacht worden nooit te hebben plaatsgevonden.” (PB L 47, blz. 21).


    15
    Verordening van de Commissie van 19 maart 2002 tot vaststelling van aanvullende technische maatregelen voor het herstel van het heekbestand in de ICES-deelgebieden III, IV, V, VI en VII en in de ICES-sectoren VIII a, b, d et e (PB L 77, blz. 8).


    16
    Zie voetnoot 7.


    17
    Zie met name arresten van 13 november 1984, Racke (C-283/83, Jurispr. blz. 3791, punt 7), 29 april 1999, Royal Bank of Scotland (C-311/97, Jurispr. blz. I-2651, punt 26), en 25 oktober 2001, Italië/Raad (C‑120/99, Jurispr. blz. I-7997, punt 80).


    18
    Voor de verdeling van de vangstquota voor 2001 tussen de verschillende lidstaten: zie verordening (EG) nr. 2848/2000 van de Raad van 15 december 2000 tot vaststelling, voor het jaar 2001, van de vangstmogelijkheden die gelden voor bepaalde visbestanden en groepen visbestanden in de wateren van de Gemeenschap en, wat vaartuigen van de Gemeenschap betreft, in andere wateren met vangstbeperkingen, en tot vaststelling voorts van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (PB L 334, blz. 1).


    19
    Arresten van 13 november 1990, Fedesa e.a., (C-331/88, Jurispr. blz. I-4023, punt 13), 16 december 1999, UDL (C-101/98, Jurispr. blz. I-8841, punt 30), en 12 maart 2002, Omega Air e.a. (C-27/00 en C-122/00, Jurispr. blz. I-2569, punt 62).


    20
    Zie met name arresten van 27 juni 1989, Leukhardt (113/88, Jurispr. blz. 1991, punt 20), 19 februari 1998, NIFPO en Northern Ireland Fishermen's Federation (C‑4/96, Jurispr. blz. I‑681, punten 41 en 42), 5 oktober 1999, Spanje/Raad (C‑179/95, Jurispr. blz. I-6475, punt 29), en Italië/Raad, aangehaald in voetnoot 17 (punt 44).


    21
    Voor deze doelstelling van het gemeenschappelijk visserijbeleid, zie ook tweede overweging van de considerans van verordening nr. 3760/92.


    22
    Arrest van 13 maart 1968, Beus (5/67, Jurispr. blz. 120).


    23
    Arresten van 29 februari 1996, Commissie/Raad (C-122/94, Jurispr. blz. I‑881, punt 29), en 10 juli 2003, Commissie/EIB (C-15/00, Jurispr. blz. I‑7281, punt 174).


    24
    Punt 29 van het arrest Commissie/Raad, aangehaald in voetnoot 23.


    25
    Arrest Beus, aangehaald in voetnoot 22.


    26
    Arrest van 19 november 1998, Spanje/Raad (C-284/94, Jurispr. blz. I‑7309, punt 28).


    27
    Zie voetnoot 10.


    28
    Reeds aangehaalde arresten Commissie/Raad (punt 29) en Commissie/EIB (punt 174).

    Top