Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61993CC0017

    Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 10 maart 1994.
    Strafzaak tegen J.J.J. Van der Veldt.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Rechtbank van eerste aanleg Gent - België.
    Verbod om brood en andere bakkerijprodukten met een hoger gehalte aan keukenzout dan 2% in de handel te brengen - Verplichte vermeldingen op etiketten - Artikelen 30 en 36 EEG-Verdrag en richtlijn 79/112/EEG.
    Zaak C-17/93.

    Jurisprudentie 1994 I-03537

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1994:95

    61993C0017

    Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 10 maart 1994. - STRAFZAAK TEGEN J.J.J. VAN DER VELDT. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG GENT - BELGIE. - VERBOD OM BROOD EN ANDERE BAKKERIJPRODUKTEN MET EEN HOGER GEHALTE AAN KEUKENZOUT DAN 2 % IN DE HANDEL TE BRENGEN - VERPLICHTE VERMELDINGEN OP ETIKETTEN - ARTIKELEN 30 EN 36 EEG-VERDRAG EN RICHTLIJN 79/112/EEG. - ZAAK C-17/93.

    Jurisprudentie 1994 bladzijde I-03537


    Conclusie van de advocaat generaal


    ++++

    Mijnheer de President,

    mijne heren Rechters,

    1. Is een nationale regeling die het in de handel brengen van brood en andere bakkerijprodukten waarvan het zoutgehalte ten opzichte van de droge stof meer dan 2 % bedraagt, verenigbaar met artikel 30 EEG-Verdrag? Zo niet, kan die regeling op grond van artikel 36 worden gerechtvaardigd, wanneer zij tot gevolg heeft dat de invoer van goederen uit een andere Lid-Staat waar zij rechtmatig in de handel zijn gebracht, wordt verhinderd?

    2. Dat zijn in het kort de prejudiciële vragen van de Rechtbank van eerste aanleg te Gent, rechtsprekend in correctionele zaken, die eveneens om uitlegging verzoekt van sommige bepalingen van richtlijn 79/112/EEG van de Raad van 18 december 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake etikettering en presentatie van levensmiddelen bestemd voor de eindgebruiker alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame (hierna: "de richtlijn").(1)

    3. Toegegeven, de verwijzingsbeschikking is wat al te beknopt. Toch behoeft mijns inziens in deze zaak het beginsel van het arrest Telemarsicabruzzo(2) niet te worden toegepast, nu de bij het Hof ingediende opmerkingen de nodige gegevens bevatten om de vragen te kunnen beantwoorden.

    4. Ik meen immers dat, zoals in de zaak Vaneetveld(3),

    "de vragen betrekking hebben op specifieke technische punten, en het Hof ook dan een nuttig antwoord kan geven wanneer de nationale rechter de juridische en feitelijke context niet in bijzonderheden heeft uiteengezet"(4).

    5. De feiten kunnen als volgt worden samengevat. De NV Hema verkoopt in België brood en andere bakkerijprodukten die zij in Nederland heeft gekocht. Van der Veldt is in zijn hoedanigheid van zaakvoerder van een winkel van die vennootschap voor de verwijzende rechter gedaagd wegens de verkoop van brood waarvan het zoutgehalte niet voldeed aan de Belgische regeling, en niet-nakoming van de verplichting om op het etiket van de bakkerijprodukten de specifieke naam of het EEG-nummer van het conserveermiddel in de zin van de richtlijn te vermelden.

    6. Bij controle van stalen van de verkochte produkten door de levensmiddeleninspectie op 8 september en 9 november 1988 was immers gebleken, dat het brood 2,11 % tot 2,17 % zout bevatte, terwijl de Belgische regeling in een bovengrens van 2 % voorziet. Bovendien vermeldde de verpakking, dat het betrokken produkt een "conserveermiddel" bevatte, terwijl diezelfde regeling de vermelding van de specifieke naam of het EEG-nummer voorschreef (in deze zaak betrof het volgens de opmerkingen van de verdachte in het hoofdgeding "propionzuur" of "E 280").

    7. In de Lid-Staat waar het produkt wordt vervaardigd, stelt de regeling inzake het zoutgehalte van brood evenwel een bovengrens van 2,5 %; wat de ingrediënten betreft, mag de naam van de categorie, in casu "conserveermiddel", worden vermeld.

    8. Voor de nationale rechter beriep Van der Veldt zich op de onverenigbaarheid van de Belgische norm met de gemeenschapsbepalingen inzake het vrij verkeer van goederen.

    9. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of een regeling die de verkoop verbiedt van brood waarvan het zoutgehalte ten opzichte van de droge stof hoger is dan 2 %, een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 30 is.

    10. Volgens vaste rechtspraak van het Hof valt een dergelijke regeling binnen de werkingssfeer van dat artikel wanneer zij, volgens de geijkte formule van het arrest Dassonville(5),

    "de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren".

    11. Weliswaar heeft het Hof in het arrest Keck en Mithouard(6) de draagwijdte van deze formule ingeperkt, door er voortaan van uit te sluiten de

    "nationale bepalingen die bepaalde verkoopmodaliteiten aan banden leggen of verbieden, mits die bepalingen van toepassing zijn op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien, en mits zij zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed hebben op de verhandeling van nationale produkten en op die van produkten uit andere Lid-Staten".(7)

    12. In de lijn van wat men de "traditionele" rechtspraak zou kunnen noemen, heeft het Hof er evenwel aan herinnerd, dat

    "als door artikel 30 verboden maatregelen van gelijke werking zijn aan te merken belemmeringen van het vrije goederenverkeer, die, bij gebreke van harmonisatie van de wettelijke regelingen, voortvloeien uit de toepassing op goederen uit andere Lid-Staten, waar zij rechtmatig zijn vervaardigd en in de handel gebracht, van voorschriften betreffende de voorwaarden waaraan die goederen moeten voldoen (zoals voorschriften met betrekking tot hun benaming, hun vorm, hun afmetingen, hun gewicht, hun samenstelling, hun aanbiedingsvorm, hun etikettering of hun verpakking), ook indien die voorschriften zonder onderscheid op alle produkten van toepassing zijn, wanneer die toepassing niet kan worden gerechtvaardigd door een doel van algemeen belang, dat zou moeten voorgaan boven de eisen van het vrije goederenverkeer".(8)

    13. Bij gebreke van harmonisatie op gemeenschapsniveau laat de rechtspraak inzake vervaardiging en verhandeling van produkten de Lid-Staten de bevoegdheid regelingen ter zake te treffen(9), voor zover zij niet "tot discriminatie van ingevoerde produkten leiden of de invoer van produkten uit andere Lid-Staten belemmeren".(10)

    14. In het arrest Kelderman overwoog het Hof:

    "Wanneer ook voor ingevoerde produkten de eis van een bepaald gehalte aan droge stof wordt gesteld, kan de verhandeling in de betrokken Lid-Staat van brood uit andere Lid-Staten worden verhinderd. Dit kan verschillende bereidingswijzen noodzakelijk maken, al naar gelang de bestemming van het brood, en derhalve een belemmering vormen voor het verkeer van het brood zoals dit in de Lid-Staat van herkomst rechtmatig wordt gefabriceerd, indien daar niet dezelfde bereidingsvoorschriften gelden."(11)

    Het Hof leidde daaruit af, dat een dergelijke regeling het handelsverkeer kan belemmeren.

    15. Die oplossing ligt ook hier voor de hand. De betrokken regeling bevat een absoluut verbod op de verhandeling van produkten uit een andere Lid-Staat die niet volgens de voorschriften van de Lid-Staat van invoer zijn vervaardigd. Zij valt derhalve binnen de werkingssfeer van artikel 30.

    16. Derhalve moet worden ingegaan op de tweede vraag, betreffende de eventuele rechtvaardiging van een dergelijke regeling uit hoofde van de volksgezondheid.

    17. Ik herinner eraan, dat de rechtspraak een beroep op artikel 36 EEG-Verdrag slechts uitsluit wanneer de betrokken materie is geharmoniseerd. Zo overwoog het Hof in het arrest Tedeschi(12),

    "dat wanneer met toepassing van artikel 100 EEG-Verdrag door communautaire richtlijnen wordt voorzien in de harmonisatie van de maatregelen die nodig zijn ter bescherming van de gezondheid van mens en dier, en gemeenschappelijke procedures worden ingesteld voor het toezicht op de naleving daarvan, het beroep op artikel 36 niet meer gerechtvaardigd is en de harmonisatierichtlijn het kader vormt waarbinnen de geëigende controles moeten worden uitgevoerd en de beschermende maatregelen moeten worden getroffen".(13)

    18. In de onderhavige zaak gaat het over een materie waarin tot dusver geen enkele harmonisatiemaatregel is vastgesteld, zodat het ter zake toepasselijke gemeenschapsrecht niet is gewijzigd sinds het arrest Kelderman, waarin het Hof overwoog, dat

    "bij gebreke van een gemeenschappelijke of geharmoniseerde regeling voor de vervaardiging en verhandeling van brood het aan de Lid-Staten staat om, elk op zijn eigen grondgebied, voor al hetgeen de samenstelling, vervaardiging en verhandeling van dit voedingsmiddel raakt, regelingen te treffen".(14)

    19. Derhalve moet worden onderzocht, of een dergelijke maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking, voldoet aan de criteria van noodzakelijkheid en evenredigheid omdat hij onder één van de in artikel 36 vermelde uitzonderingen valt, dan wel, nu het een zonder onderscheid toepasselijke regeling betreft, omdat ter zake één van de door het Hof uit hoofde van artikel 30 erkende dwingende vereisten geldt.

    20. In het arrest Debus(15) heeft het Hof in verband met een niet-discriminerende regeling onderzocht, of de nationale regeling

    "krachtens artikel 36 EEG-Verdrag gerechtvaardigd is om redenen van bescherming van de gezondheid van personen".(16)

    21. In dit verband wijs ik erop, dat de Lid-Staten zich niet onbeperkt op de in dat artikel vermelde redenen kunnen beroepen, nu dat artikel volgens het arrest Commissie/Griekenland(17)

    "een strikt te interpreteren afwijking behelst van de regel van het vrije verkeer van goederen binnen de Gemeenschap, een van de fundamentele beginselen van de gemeenschappelijke markt".(18)

    22. Die restrictieve uitlegging heeft het Hof ertoe gebracht, de inhoud en de strekking van de in artikel 36 vermelde uitzonderingen te preciseren.

    23. In de eerste plaats heeft het Hof er in het arrest De Peijper(19) op gewezen, dat de beperking van de invoer

    "slechts verenigbaar is met het Verdrag voor zover zij [de desbetreffende regeling] noodzakelijk is voor een doeltreffende bescherming van de gezondheid en het leven van personen"(20),

    en

    "dat een nationale regeling of handelwijze derhalve niet onder de uitzondering van artikel 36 valt wanneer de gezondheid en het leven van personen even doeltreffend kunnen worden beschermd door maatregelen die het intracommunautaire handelsverkeer minder beperken".(21)

    24. Daar het gaat om een uitzondering op het beginsel van het vrije verkeer van goederen, is het Hof bovendien van oordeel, dat de nationale instanties van geval tot geval moeten aantonen,

    "dat hun regeling noodzakelijk is voor een doeltreffende bescherming van de in artikel 36 EEG-Verdrag bedoelde belangen, en in het bijzonder, dat de verhandeling van het betrokken produkt een ernstig gevaar voor de volksgezondheid oplevert".(22)

    25. Onderzocht moet dus worden, of een nationale regeling die de verhandeling verbiedt van brood waarvan het zoutgehalte ten opzichte van de droge stof meer dan 2 % bedraagt, en dat in een andere Lid-Staat rechtmatig wordt vervaardigd en in de handel gebracht, aan die criteria beantwoordt.

    26. Het kan weliswaar vreemd lijken om die regeling aan de vereisten van noodzakelijkheid en evenredigheid te toetsen in het kader van een prejudiciële procedure, maar dit is precies wat het Hof in het arrest Debus(23) heeft gedaan, ook al stond die toetsing volgens de conclusie van de advocaat-generaal aan de verwijzende rechter.

    27. AAan de orde in die zaak was de Italiaanse regeling die de verhandeling verbood van bier dat een bepaalde hoeveelheid zwaveldioxide bevat. Het Hof verklaarde in zijn arrest, dat

    "de artikelen 30 en 36 EEG-Verdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die de verkoop verbiedt van bier dat is ingevoerd uit een andere Lid-Staat waar het rechtmatig in het verkeer is gebracht, wanneer dat bier meer dan 20 mg zwaveldioxide per liter bevat".(24)

    28. In die zaak heeft de Italiaanse Republiek haar regeling verdedigd, terwijl in de onderhavige zaak het Koninkrijk België schriftelijke noch mondelinge opmerkingen heeft gemaakt. De argumenten ter verdediging van de betrokken regeling zijn evenwel in de opmerkingen van de verdachte in het hoofdgeding uiteengezet, zodat het Hof de verwijzende rechter een nuttig antwoord kan geven.

    29. Ik zie in het geheel niet in, hoe de door het Ministerie van Volksgezondheid in zijn brief van 6 augustus 1990 aan de Procureur des Konings te Gent aangevoerde redenen, in de opmerkingen van de verdachte in het hoofdgeding letterlijk overgenomen, een dergelijk verbod zouden kunnen rechtvaardigen.

    30. Daarin heet het namelijk dat, indien de Nederlandse norm werd aanvaard,

    "de dagelijkse aanbrengst 3,1 gr. (zou) zijn, zijnde een dagelijks supplement van 0,6 gr. aan zout voor de doorsnee-bevolking, dus zonder rekening te houden met de groot-broodverbruikers. De Belgische overheid, verantwoordelijk voor het gezondheidsbeleid, is de mening toegedaan dat de Nederlandse normen te hoog zijn."(25)

    31. Dit zijn louter algemene bedenkingen en geen werkelijk bewijs van de juistheid van de zienswijze van de nationale autoriteiten, dat een extra consumptie van dergelijke hoeveelheden zout een risico voor de volksgezondheid oplevert.

    32. Wel heeft het Hof in zijn arrest Melkunie(26) erkend, dat een potentieel risico voor de consument de vaststelling rechtvaardigt van een regeling die het handelsverkeer beperkt. Het Hof overwoog namelijk, dat

    "een nationale regeling die beoogt te verhinderen dat het betrokken zuivelprodukt op het moment van consumptie niet-pathogene micro-organismen bevat in een aantal dat gevaar zou kunnen opleveren voor de gezondheid van bepaalde, bijzonder gevoelige consumenten, (moet) worden geacht in overeenstemming te zijn met de eisen van artikel 36".(27)

    33. Het potentiële risico moet evenwel niet worden beoordeeld aan de hand van algemene overwegingen, maar rekening houdend met relevant wetenschappelijk onderzoek, en, zoals het Hof in het arrest Commissie/Duitsland ("Reinheitsgebot" voor bier)(28) heeft benadrukt,

    "in het bijzonder met de studies van het communautaire Wetenschappelijk Comité voor de menselijke voeding en van de Commissie van de codex alimentarius van de FAO en van de Wereldgezondheidsorganisatie".(29)

    34. Bij gebreke van een genoegzaam aangetoond gevaar voor de volksgezondheid, komt het mij voor, dat een regeling als door de verwijzende rechter beschreven, moet worden beschouwd als een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking, die niet onder verwijzing naar artikel 36 kan worden gerechtvaardigd.

    35. Mijns inziens moeten de eerste twee vragen dan ook als volgt worden beantwoord: de artikelen 30 en 36 EEG-Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat zij eraan in de weg staan, dat een nationale wettelijke regeling de verhandeling verbiedt van brood en andere bakkerijprodukten die zijn ingevoerd uit een andere Lid-Staat waar zij rechtmatig zijn vervaardigd en in de handel gebracht, wanneer hun zoutgehalte ten opzichte van de droge stof meer dan 2 % bedraagt.

    36. De derde vraag betreft de strekking van sommige bepalingen van de richtlijn.

    37. De verwijzende rechter heeft zijn vragen gesteld in de volgende context. Bij het nemen van stalen van bakkerijprodukten heeft de levensmiddeleninspectie te Gent vastgesteld, dat de etikettering ontoereikend was: op de verpakking van de betrokken produkten stond enkel de vermelding "conserveermiddel", zonder de specifieke naam van het gebruikte ingrediënt of zijn EEG-nummer, zoals de betrokken regeling voorschrijft. Volgens de Nederlandse wetgeving kan namelijk worden volstaan met de vermelding van de naam van de categorie, in dit geval dus "conserveermiddel".

    38. Krachtens artikel 6, lid 5, sub b, van de richtlijn

    "moeten de ingrediënten die behoren tot één van de categorieën bedoeld in bijlage II, worden vermeld met de naam van deze categorie, met daarachter hun specifieke naam of het EEG-nummer".

    39. Bijlage II heeft betrekking op conserveermiddelen, en artikel 22, lid 1, tweede streepje, bepaalt in wezen, dat de handel in produkten die niet aan de bepalingen van de richtlijn voldoen, moet worden verboden.

    40. Daar deze richtlijn evenwel slechts een eerste stap in de richting van een harmonisatie(30) was, in afwachting van de vaststelling van een omvattende regeling, liet zij de Lid-Staten in artikel 23, lid 1, uitdrukkelijk een keuzemogelijkheid:

    "In afwijking van artikel 22, lid 1, tweede streepje, kunnen de Lid-Staten de toepassing niet verplicht stellen van de bepalingen welke betrekking hebben op

    a) de in artikel 6, lid 5, sub b, tweede streepje, voorgeschreven vermelding van de specifieke naam of het EEG-nummer van de ingrediënten behorend tot één van de categorieën bedoeld in bijlage II."

    41. De Lid-Staten dienden namelijk pas vanaf 20 juni 1992 de etikettering in de bij artikel 6, lid 5, sub b, van de richtlijn voorgeschreven vorm verplicht te stellen: richtlijn 79/112 is gewijzigd bij richtlijn 89/395/EEG(31), die artikel 23 heeft opgeheven en bij artikel 2 de keuzemogelijkheid met ingang van die datum heeft afgeschaft.(32)

    42. Tot 20 juni 1992 mocht een Lid-Staat op dit gebied dus een regeling handhaven die enkel de vermelding "conserveermiddel" voorschreef.

    43. Mocht een Lid-Staat van invoer die hogerbedoelde vermeldingen voorschreef, de verkoop verbieden van een produkt uit een andere Lid-Staat waar die vermeldingen niet verplicht waren?

    44. Ik herinner eraan, dat de verplichting om op een produkt bepaalde vermeldingen aan te brengen, zodat de producent of de importeur daardoor eventueel wordt verplicht om de aanbiedingsvorm te veranderen, de verhandeling van dat produkt in andere Lid-Staten moeilijker kan maken en derhalve het intracommunautaire handelsverkeer kan belemmeren.

    45. In het arrest Fietje(33) overwoog het Hof:

    "De verplichting om ook bij ingevoerde produkten een bepaalde aanduiding op het etiket aan te brengen, sluit weliswaar de invoer in de betrokken Lid-Staat van uit andere Lid-Staten afkomstige produkten of produkten die zich in die staten in het vrije verkeer bevinden, niet absoluut uit, maar zij kan niettemin hun verhandeling bemoeilijken, vooral in geval van parallelimport."(34)

    46. Weliswaar is het beroep op artikel 36 slechts dan niet meer gerechtvaardigd,

    "wanneer met toepassing van artikel 100 door communautaire richtlijnen wordt voorzien in de volledige harmonisatie van de wettelijke regelingen"(35),

    maar zoals ik al zei, was in de onderhavige zaak destijds slechts sprake van een gedeeltelijke harmonisatie.

    47. Daar de betrokken regeling zonder onderscheid van toepassing is op nationale en ingevoerde produkten, moet worden onderzocht, of de verplichting om op de verpakking van de verkochte produkten de naam van de categorie en de specifieke naam of het EEG-nummer van de ingrediënten van die produkten te vermelden, kan worden gerechtvaardigd onder verwijzing naar een van de doelstellingen van artikel 36 of een van de dwingende vereisten.

    48. Deze vraag is zowel door de Commissie als door verdachte in het hoofdgeding, die beiden van mening zijn dat de vermelding van de naam van de categorie afdoende bescherming biedt, vooral onderzocht vanuit het oogpunt van de bescherming van de consument, en dus van de dwingende vereisten.

    49. Het standpunt van verdachte in het hoofdgeding is gemakkelijk genoeg te begrijpen, doch dat van de Commissie wekt enige verbazing, nu de door de Raad vastgestelde tekst op dit punt overeenstemt met het voorstel van de Commissie zelf.(36)

    50. Bovendien heeft het Hof verklaard, dat het verbod van kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking niet enkel geldt

    "voor nationale maatregelen, maar evenzeer voor maatregelen die van de gemeenschapsinstellingen uitgaan".(37)

    51. Bij gebreke van rechtvaardiging moet een maatregel als de etikettering, ook al is zij bij richtlijn verplicht gesteld, dus hoe dan ook voldoen aan de vereisten van artikel 30. Zoals wij reeds zagen, moet sinds 20 juni 1992 in alle Lid-Staten de naam van de categorie worden vermeld, gevolgd door de specifieke naam of het EEG-nummer.

    52. De strekking van richtlijnen met keuzemogelijkheid is reeds onderzocht in het arrest Denkavit van 20 juni 1991(38), in een sterk gelijkende zaak, hoewel zij een andere dan de thans aan de orde zijnde richtlijn betrof.

    53. Ik herinner aan de essentiële elementen ervan. De firma Denkavit wou uit Nederland diervoeders invoeren zonder zich te houden aan de naar Duits recht geldende verplichting om op de verpakking alle gebruikte ingrediënten in afnemende orde van belangrijkheid van de gewichtsdelen te vermelden. De Nederlandse regeling schrijft deze vermelding niet voor. Richtlijn 79/373/EEG die op de feiten van toepassing was, en met name artikel 5 daarvan, stond een dergelijke vermelding ° de zogenoemde "half open verklaring" ° toe, maar schreef ze niet dwingend voor.

    54. In antwoord op een vraag over de verenigbaarheid van een dergelijke verklaring met de verdragsregels heeft het Hof verklaard, dat deze door de Duitse regeling ingestelde verplichting het oog had op de bescherming van de gezondheid, alsmede de bescherming van de consument en de eerlijkheid van de handelstransacties, en daar bovendien aan toegevoegd, dat een latere richtlijn die vermelding per 22 januari 1992 in alle Lid-Staten verplicht stelt.

    55. Deze redenering kan ook in de onderhavige zaak worden gevolgd.

    56. De in bijlage II vermelde ingrediënten kunnen niet worden beschouwd als produkten, waarvan de onschadelijkheid bewezen is, te meer omdat artikel 9 van richtlijn 64/54/EEG(39) reeds bepaalde, dat sommige "voor het gebruik in levensmiddelen bestemde conserveermiddelen uitsluitend in de handel kunnen worden gebracht, indien op de verpakking of omhulsels de volgende aanduidingen voorkomen: (...) b) het nummer en de benaming van de conserveermiddelen" (waaronder propionzuur).

    57. Het vereiste dat op de verpakking van levensmiddelen behalve de naam van de categorie ook de specifieke naam of het EEG-nummer moet worden vermeld, lijkt niet onevenredig aan het door een regeling ter bescherming van de consumenten nagestreefde doel, wanneer men bedenkt hoeveel conserveermiddelen in die produkten kunnen voorkomen. De betrokkenen moeten precies kunnen weten welke conserveermiddelen zijn gebruikt, zodat de loutere vermelding van de algemene term "conserveermiddel" niet volstaat.

    58. Een lid van het Europees Parlement heeft de Commissie trouwens een vraag gesteld over de noodzaak van bescherming van de consument, die "steeds meer belangstelling (heeft) voor natuurlijke en gezonde produkten".

    59. In zijn antwoord op die vraag stelde de heer Bangemann:

    "Krachtens richtlijn 79/112/EEG van de Raad van 18 december 1978 betreffende de etikettering van levensmiddelen, laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 91/72/EEG, inzonderheid de artikelen 3 en 6, moet op de etikettering van levensmiddelen de lijst van ingrediënten worden vermeld.

    Deze lijst van ingrediënten is een opsomming van alle in het levensmiddel verwerkte ingrediënten, inclusief de additieven. Aldus voorgelicht kan de consument met kennis van zaken zijn keuze bepalen".(40)

    60. Zoals het Hof in het arrest Denkavit van 20 juni 1991 overwoog, staat vast, dat

    "etikettering een van de minst ingrijpende belemmeringen van het vrije verkeer van de betrokken produkten binnen de Gemeenschap oplevert".(41)

    61. Nog twee slotopmerkingen.

    62. Artikel 100 A, lid 3, EEG-Verdrag, ingevoegd bij de Europese Akte, verplicht de Commissie bij haar voorstellen op dit gebied uit te gaan "van een hoog beschermingsniveau", wat inhoudt dat de etikettering, om dat doel te bereiken, volledig moet zijn.

    63. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat de richtlijn de uit de verschillen tussen de nationale wettelijke regelingen voortvloeiende moeilijkheden niet nog groter heeft gemaakt. Integendeel, de harmonisatie betrof niet zozeer het beginsel als wel de door de communautaire regels voorgeschreven nauwkeurigheid van de vermeldingen ° algemeen en/of specifiek ° die althans tot 20 juni 1992 aan de beoordelingsvrijheid van de Lid-Staten werd overgelaten. Sinds de inwerkingtreding van de richtlijn van 1978 moet de marktdeelnemer zich dan ook niet meer schikken naar alle door de staten van invoer gestelde eisen inzake etikettering. Om vrij te kunnen exporteren, volstaat het, dat hij op de verpakking van zijn produkten uitsluitend de in de gemeenschapsregeling opgesomde ingrediënten vermeldt.

    64. Mitsdien geef ik het Hof in overweging voor recht te verklaren:

    1) De artikelen 30 en 36 EEG-Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat zij eraan in de weg staan, dat een nationale wettelijke regeling de verhandeling verbiedt van brood en andere bakkerijprodukten die zijn ingevoerd uit een andere Lid-Staat waar zij rechtmatig zijn vervaardigd en in de handel gebracht, wanneer hun zoutgehalte ten opzichte van de droge stof meer dan 2 % bedraagt.

    2) De door de wettelijke regeling van een Lid-Staat opgelegde verplichting om op de verpakking van levensmiddelen de categorie van de ingrediënten daarvan te vermelden, gevolgd door hun specifieke naam of hun EEG-nummer, is gerechtvaardigd door de eis van bescherming van de consument in de zin van artikel 30 EEG-Verdrag.

    (*) Oorspronkelijke taal: Frans.

    (1) - PB 1979, L 33, blz. 1.

    (2) - Arrest van 26 januari 1993 (gevoegde zaken C-320/90, C-321/90 en C-322/90, Jurispr. 1993, blz. I-393). Zie ook de beschikkingen van 19 maart 1993 (zaak C-157/92, Banchero, Jurispr. 1993, blz. I-1085) en 26 april 1993 (zaak C-386/92, Monin Automobiles, Jurispr. 1993, blz. I-2049).

    (3) - Arrest van 3 maart 1994 (zaak C-316/93, Jurispr. 1994, blz. I-763).

    (4) - R.o. 13.

    (5) - Arrest van 11 juli 1974 (zaak 8/74, Jurispr. 1974, blz. 837, r.o. 5).

    (6) - Arrest van 24 november 1993 (gevoegde zaken C-267/91 en C-268/91, Jurispr. 1993, blz. I-6097).

    (7) - R.o. 16.

    (8) - R.o. 15, cursivering van mij.

    (9) - Zie in die zin het arrest van 20 februari 1979 (zaak 120/78, Rewe, Cassis de Dijon , Jurispr. 1979, blz. 649, r.o. 8).

    (10) - Arrest van 7 februari 1984 (zaak 237/83, Jongeneel Kaas, Jurispr. 1984, blz. 483, r.o. 13).

    (11) - Arrest van 19 februari 1981 (zaak 130/80, Jurispr. 1981, blz. 527, r.o. 7); zie ook het arrest van 17 maart 1983 (zaak 94/82, De Kikvorsch, Jurispr. 1983, blz. 947, r.o. 8).

    (12) - Arrest van 5 oktober 1977 (zaak 5/77, Jurispr. 1977, blz. 1555). In dezelfde zin ook de arresten van 15 december 1976 (zaak 35/76, Simmenthal, Jurispr. 1976, blz. 1871, r.o. 36) en 8 november 1979 (zaak 251/78, Denkavit, Jurispr 1979, blz. 3369, r.o. 14).

    (13) - R.o. 35.

    (14) - R.o. 5.

    (15) - Arrest van 4 juni 1992 (gevoegde zaken C-13/91 en C-113/91, Jurispr. 1992, blz. I-3617).

    (16) - R.o. 12. Zie in die zin ook het arrest van 11 oktober 1990 (zaak C-196/89, Nespoli en Crippa, Jurispr. 1990, blz. I-3647, r.o. 14).

    (17) - Arrest van 19 maart 1991 (zaak C-205/89, Jurispr. 1991, blz. I-1361).

    (18) - R.o. 9.

    (19) - Arrest van 20 mei 1976 (zaak 104/75, Jurispr. 1976, blz. 613). Zie ook de arresten van 13 maart 1986 (zaak 54/85, Mirepoix, Jurispr. 1986, blz. 1067, r.o. 13) en 13 december 1990 (zaak C-42/90, Bellon, Jurispr. 1990, blz. I-4863, r.o. 11).

    (20) - R.o. 16.

    (21) - R.o. 17.

    (22) - Arrest van 30 november 1983 (zaak 227/82, Van Bennekom, Jurispr. 1983, blz. 3883, r.o. 40).

    (23) - Reeds aangehaald. Zie laatstelijk ook het arrest van 2 februari 1994 (zaak C-315/92, Verband Sozialer Wettbewerb, Jurispr. 1994, blz. I-319).

    (24) - R.o. 30 en dictum.

    (25) - Blz. 10 van de schriftelijke opmerkingen van de verdachte in het hoofdgeding.

    (26) - Arrest van 6 juni 1984 (zaak 97/83, Jurispr. 1984, blz. 2367).

    (27) - R.o. 18, in fine.

    (28) - Arrest van 12 maart 1987 (zaak 178/84, Jurispr. 1987, blz. 1227).

    (29) - R.o. 52.

    (30) - Zie met name de achtste overweging van de considerans.

    (31) - Richtlijn van de Raad van 14 juni 1989 tot wijziging van richtlijn 79/112/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake etikettering en presentatie van levensmiddelen bestemd voor de eindverbruiker alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame (PB 1989, L 186, blz. 17).

    (32) - Volledigheidshalve merk ik nog op, dat richtlijn 93/102/EG van de Commissie van 16 november 1993 houdende wijziging van richtlijn 79/112/EEG (PB 1993, L 291, blz. 14), de lijst van produkten in bijlage II heeft aangevuld en de handel in produkten die niet aan de richtlijn voldoen, vanaf 30 juni 1996 verbiedt.

    (33) - Arrest van 16 december 1980 (zaak 27/80, Jurispr. 1980, blz. 3839); zie in dezelfde zin ook het arrest van 17 maart 1983 (De Kikvorsch, reeds aangehaald in voetnoot 11, r.o. 10).

    (34) - R.o. 10.

    (35) - Arrest van 20 juni 1991 (zaak C-39/90, Denkavit, Jurispr. 1991, blz. I-3069, r.o. 19).

    (36) - Zie artikel 6, lid 3, sub b, van het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake etikettering en presentatie van levensmiddelen bestemd voor de eindverbruiker alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame (PB 1976, C 91, blz. 3).

    (37) - Arrest van 17 mei 1984 (zaak 15/83, Denkavit Nederland, Jurispr. 1984, blz. 2171, r.o. 15), waarin is verwezen naar artikel 34 EEG-Verdrag.

    (38) - Zie hiervoor, voetnoot 35.

    (39) - Richtlijn van de Raad van 5 november 1963 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake conserveermiddelen die mogen worden gebruikt in voor menselijke voeding bestemde waren (PB 1964, 12, blz. 161).

    (40) - Schriftelijke vraag E-2673/93 (PB 1994, C 46, blz. 57).

    (41) - R.o. 24.

    Top