Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61990CJ0145

    Arrest van het Hof van 21 november 1991.
    Mario Costacurta tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Ambtenaren - Intrekking van schooltoelage.
    Zaak C-145/90 P.

    Jurisprudentie 1991 I-05449

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1991:435

    61990J0145

    ARREST VAN HET HOF VAN 21 NOVEMBER 1991. - MARIO COSTACURTA TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAAR - INTREKKING VAN SCHOOLTOELAGE. - ZAAK C-145/90 P.

    Jurisprudentie 1991 bladzijde I-05449


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Ambtenaren - Bezoldiging - Gezinstoelagen - Schooltoelage - Toekenningsvoorwaarden

    (Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 3)

    2. Ambtenaren - Bezoldiging - Gezinstoelagen - Kindertoelage - Schooltoelage - Verschillende toekenningsvoorwaarden

    (Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 2 en 3)

    Samenvatting


    1. Omdat de schooltoelage een maandelijkse toelage is, moet van maand tot maand worden beoordeeld of aan de toekenningsvoorwaarden wordt voldaan. Het recht op de schooltoelage vervalt derhalve wanneer het kind waarvoor de toelage wordt betaald, in de loop van het academisch jaar ophoudt regelmatig volledig dagonderwijs aan een onderwijsinstelling te volgen in de zin van artikel 3, eerste alinea, van bijlage VII bij het Statuut.

    Een stage die buiten een onderwijsinstelling wordt gelopen, ook al gebeurt dat met goedkeuring of zelfs met steun van die instelling, kan niet op één lijn worden gesteld met het regelmatig volgen van volledig dagonderwijs, tenzij de stage wordt beschouwd als onderdeel van het programma van de onderwijsinstelling.

    2. De criteria voor de kindertoelage verschillen van die voor de schooltoelage, zodat het recht op de ene niet automatisch het recht op de andere meebrengt.

    Partijen


    In zaak C-145/90 P,

    M. Costacurta, vertegenwoordigd door N. Decker, advocaat en procureur te Luxemburg, domicilie gekozen hebbende te diens kantore, Avenue Marie-Thérèse 16,

    requirant,

    betreffende hogere voorziening tegen het arrest op 13 maart 1990 gewezen door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Derde kamer) in de gevoegde zaken T-34/89 en T-67/89 tussen hem en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, en strekkende tot nietigverklaring van dat arrest,

    andere partij bij de procedure:

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Griesmar als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, representant van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg, die concludeert tot algehele afwijzing van de hogere voorziening,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: O. Due, president, Sir Gordon Slynn, R. Joliet, F. A. Schockweiler, F. Grévisse en P. J. G. Kapteyn, kamerpresidenten, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, J. C. Moitinho de Almeida, G. C. Rodríguez Iglesias en M. Díez de Velasco, rechters,

    advocaat-generaal: W. Van Gerven

    griffier: D. Louterman, hoofdadministrateur

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 29 mei 1991,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 juni 1991,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 11 mei 1990, heeft M. Costacurta, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EEG en de overeenkomstige bepalingen van de Statuten-EGKS en EGA, hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van 13 maart 1990 van het Gerecht van eerste aanleg, houdende verwerping van zijn beroep tot nietigverklaring van de besluiten van de Commissie van 30 oktober 1987, 16 november 1987 en 26 april 1988 waarbij hem het recht op een schooltoelage voor zijn dochter Nadia over de periode 1 april tot en met 31 augustus 1987 is ontzegd, alsmede tot toekenning van die toelage over genoemde periode.

    2 Requirant verzoekt het Hof het arrest van het Gerecht te vernietigen, en voert daartoe drie middelen aan. De eerste twee zijn ontleend aan schending van artikel 3 van bijlage VII bij het Ambtenarenstatuut, het derde aan schending van artikel 2 juncto artikel 3 van bijlage VII bij het Statuut. Het Gerecht zou deze bepalingen hebben geschonden door te oordelen dat zijn dochter niet voldeed aan de voorwaarde van regelmatig volgen van volledig dagonderwijs aan een onderwijsinstelling.

    3 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

    4 Vooraf zij eraan herinnerd, dat volgens het bestreden arrest Nadia Costacurta voor het academisch jaar 1986/1987, eindigend op 16 mei 1987, was ingeschreven bij de universiteit Paris-I voor de cursus internationaal privaatrecht, met het oog op het behalen van het "diplôme d' études approfondies", maar dat zij in de periode 1 april tot en met 31 augustus 1987 een bezoldigde stage bij de Commissie te Brussel heeft gelopen.

    Het eerste middel

    5 Met zijn eerste middel betwist requirant de uitlegging die het Gerecht heeft gegeven aan de voorwaarde van "regelmatig" onderwijs volgen, bedoeld in artikel 3, eerste alinea, van bijlage VII bij het Statuut. In zijn arrest herinnert het Gerecht aan de bewoordingen van conclusie 166/87 van het college van hoofden van administratie van 15 januari 1987, volgens welke "aan de in artikel 3, eerste alinea, van bijlage VII bij het Statuut gestelde voorwaarde van 'regelmatig' onderwijs bij een onderwijsinstelling volgen is voldaan, wanneer de leerling of student gedurende ten minste drie maanden onderwijs bij een onderwijsinstelling volgt". Dienaangaande heeft het Gerecht vastgesteld, dat de dochter van requirant vier maanden zonder onderbreking een onderwijsinstelling had bezocht. Bijgevolg, aldus requirant, heeft het Gerecht ten onrechte beslist, dat zijn dochter niet in de zin van genoemd artikel 3 regelmatig onderwijs aan een onderwijsinstelling had gevolgd.

    6 Dit middel faalt. Het berust immers op een verkeerde uitlegging van de voorwaarde van "regelmatig volgen van onderwijs aan een onderwijsinstelling" en van conclusie 166/87 voornoemd. Deze conclusie betreft immers enkel het ontstaan van het recht op de schooltoelage en impliceert niet, dat dit recht voor het gehele academisch jaar moet worden toegekend wanneer een kind ten laste slechts gedurende drie maanden een onderwijsinstelling bezoekt. Omdat het om een maandelijkse toelage gaat, moet na die eerste periode van drie maanden van maand tot maand worden beoordeeld of nog aan de toekenningsvoorwaarden wordt voldaan. Het recht op de maandelijkse toelage vervalt derhalve, wanneer de student niet meer regelmatig onderwijs aan een onderwijsinstelling volgt.

    Het tweede middel

    7 Met zijn tweede middel verwijt requirant het Gerecht, de door zijn dochter van 16 maart tot 31 juli 1987 gelopen stage bij de Commissie niet op één lijn te hebben gesteld met "regelmatig gevolgd volledig dagonderwijs bij een onderwijsinstelling" in de zin van artikel 3, lid 1, voornoemd. Daartoe stelt hij - zoals hij reeds voor het Gerecht had gedaan -, dat zijn dochter die stage in overleg met haar universiteit heeft gelopen en dat het daarbij om een praktijk gaat die door de Commissie zelf wordt aangemoedigd.

    8 Ook dit middel kan niet slagen. Zoals het Gerecht heeft overwogen, volstaat de omstandigheid dat een stage buiten de onderwijsinstelling in overleg met of zelfs met steun van de instelling wordt gelopen, niet om ze op één lijn te kunnen stellen met het regelmatig volgen van volledig dagonderwijs in de zin van artikel 3, eerste alinea, van bijlage VII. Gezien de doelstelling van artikel 3, is die gelijkstelling slechts mogelijk indien de stage is te beschouwen als onderdeel van het dagvullende onderwijsprogramma dat het kind van de ambtenaar ingevolge genoemde bepaling regelmatig dient te volgen. Het Gerecht heeft derhalve artikel 3, eerste alinea, van bijlage VII juist uitgelegd door te weigeren de stage met collegebezoek gelijk te stellen, op grond dat "uit de gegevens van het dossier noch uit de door verzoeker ter terechtzitting verstrekte gegevens is gebleken, dat die stage daadwerkelijk door de universiteit is erkend als onderdeel van het studieprogramma ter verkrijging van het DEA".

    Het derde middel

    9 Met zijn derde middel ten slotte verwijt requirant het Gerecht, zijn beslissing met betrekking tot de artikelen 2 en 3 van bijlage VII bij het Statuut niet behoorlijk te hebben gemotiveerd. In rechtsoverweging 31 van zijn arrest, aldus requirant, heeft het Gerecht enkel het standpunt van de Commissie weergegeven, volgens welke de door zijn dochter gelopen stage een beroepsopleiding was in de zin van - het op de kindertoelage betrekking hebbende - artikel 2 van bijlage VII bij het Statuut, zulks terwijl, volgens requirant, een opleiding slechts als beroepsopleiding is te beschouwen indien zij in het kader van een leerlingcontract wordt gevolgd.

    10 Dit middel kan evenmin slagen. Terecht immers heeft het Gerecht geoordeeld, dat de criteria voor de kindertoelage verschillen van die voor de schooltoelage, dat het recht op kindertoelage niet automatisch het recht op schooltoelage met zich brengt, en dat de Commissie zeer wel de ene toelage kon toekennen en de andere weigeren.

    11 Zelfs wanneer het Gerecht ten onrechte zou hebben vastgesteld dat de stage van requirants dochter bij de Commissie een beroepsopleiding was in de zin van artikel 2, lid 3, sub b, van bijlage VII, zou deze vaststelling derhalve geen enkele invloed hebben op het recht van requirant op de in artikel 3 van die bijlage bedoelde schooltoelage.

    12 Uit het voorgaande volgt dat geen van de door requirant aangevoerde middelen kan worden aanvaard. Mitsdien moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    13 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Volgens artikel 70 van dat Reglement blijven de in ambtenarenberoepen door de instellingen gemaakte kosten te hunnen laste. Ingevolge artikel 122 van het Reglement evenwel is artikel 70 niet van toepassing bij hogere voorziening ingesteld door ambtenaren en andere personeelsleden. Daar requirant in het ongelijk is gesteld, dient hij in de kosten van deze instantie te worden verwezen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE,

    rechtdoende:

    1) Wijst de hogere voorziening af.

    2) Verwijst requirant in de kosten.

    Top