EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61987CJ0031

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 september 1988.
Gebroeders Beentjes BV tegen Staat der Nederlanden.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage - Nederland.
Procedure voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken.
Zaak 31/87.

Jurisprudentie 1988 -04635

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1988:422

61987J0031

ARREST VAN HET HOF (VIERDE KAMER) VAN 20 SEPTEMBER 1988. - GEBROEDERS BEENTJES BV TEGEN STAAT DER NEDERLANDEN. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG. - PROCEDURE VOOR HET PLAATSEN VAN OVERHEIDSOPDRACHTEN VOOR DE UITVOERING VAN WERKEN. - ZAAK 31/87.

Jurisprudentie 1988 bladzijde 04635


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1 . Harmonisatie van wetgevingen - Procedures voor plaatsen van overheidsopdrachten voor uitvoering van werken - Richtlijn 71/305 - Werkingssfeer - Opdrachten geplaatst door overheidslichaam dat formeel geen deel uitmaakt van overheidsadministratie - Daaronder begrepen

( Richtlijn 71/305 van de Raad, artikel 1 )

2 . Harmonisatie van wetgevingen - Procedures voor plaatsen van overheidsopdrachten voor uitvoering van werken - Richtlijn 71/305 - Technische bekwaamheid van inschrijver - Beoordelingscriteria - Gunning van opdrachten - Economisch voordeligste aanbieding - Voorwaarde inzake inzetting langdurig werklozen - Toelaatbaarheid - Voorwaarden - Regels inzake bekendmaking - Rechtstreekse werking artikelen 20, 26 en 29 van richtlijn

( Richtlijn 71/305 van de Raad, artikelen 20, 26 en 29 )

3 . Handelingen van instellingen - Richtlijnen - Uitvoering door Lid-Staten - Noodzaak doeltreffendheid van richtlijnen te verzekeren - Verplichtingen van nationale rechterlijke instanties

( EEG-Verdrag, artikelen 5 en 189, derde alinea )

4 . Handelingen van instellingen - Richtlijnen - Rechtstreekse werking

( EEG-Verdrag, artikel 189, derde alinea )

Samenvatting


1 . Een lichaam waarvan samenstelling en taak bij de wet zijn geregeld en dat afhankelijk is van de overheid in zoverre deze de leden ervan benoemt, de nakoming van de uit zijn handelingen voortvloeiende verplichtingen garandeert en de door dat lichaam in uitvoering gegeven openbare werken financiert, moet worden geacht te behoren tot de staat in de zin van artikel 1 van richtlijn 71/305, die derhalve van toepassing is op door dat lichaam geplaatste overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken .

2 . In geval van plaatsing van een overheidsopdracht voor de uitvoering van werken vallende onder de werkingssfeer van richtlijn 71/305

- is met het oog op de beoordeling van de geschiktheid van de aannemers het criterium "specifieke ervaring voor het uit te voeren werk" een wettig criterium voor de technische bekwaamheid in de zin van de artikelen 20 en 26 van de richtlijn . Wanneer een dergelijk criterium voortvloeit uit een bepaling van nationaal recht waarnaar de aankondiging van de opdracht verwijst, behoeft het niet te voldoen aan de bijzondere eisen van de richtlijn inzake bekendmaking in de aankondiging of in het bestek;

- kan het criterium "de meest aannemelijke aanbieding", neergelegd in een bepaling van nationaal recht, verenigbaar zijn met de richtlijn, indien het uitdrukking geeft aan de beoordelingsvrijheid van de aanbestedende diensten om op basis van objectieve criteria te bepalen, welke aanbieding de economisch voordeligste is, en derhalve geen element van willekeurige keuze behelst . Wanneer de aanbestedende diensten de laagste prijs niet als enig gunningscriterium hanteren, maar uitgaan van verschillende criteria ten einde de opdracht te gunnen aan de inschrijver met de economisch voordeligste aanbieding, zijn zij ingevolge artikel 29, leden 1 en 2, van de richtlijn gehouden om die criteria hetzij in de aankondiging van de opdracht, hetzij in het bestek te vermelden;

- is de voorwaarde inzake het inzetten van langdurig werklozen verenigbaar met de richtlijn, indien zij voor inschrijvers uit andere Lid-Staten van de Gemeenschap geen direct of indirect discriminerende werking heeft . Een dergelijke aanvullende bijzondere voorwaarde moet in de aankondiging van de opdracht worden vermeld .

Particulieren kunnen zich voor de nationale rechter beroepen op voornoemde artikelen 20, 26 en 29 .

3 . De uit een richtlijn voortvloeiende verplichting der Lid-Staten om het daarmee beoogde doel te verwezenlijken, alsook de verplichting der Lid-Staten krachtens artikel 5 EEG-Verdrag, om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, gelden voor alle met overheidsgezag beklede instanties in de Lid-Staten, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties . Daaruit volgt, dat de nationale rechter bij de toepassing van nationaal recht, en met name van de bepalingen van een speciaal ter uitvoering van een richtlijn vastgestelde wet, dit nationale recht moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, ten einde het in artikel 189, derde alinea, EEG-Verdrag bedoelde resultaat te bereiken .

4 . In alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, zijn particulieren gerechtigd, op deze bepalingen een beroep te doen tegenover de staat, wanneer deze hetzij verzuimt de richtlijn binnen de gestelde termijnen in het nationale recht ten uitvoer te leggen, hetzij dit op onjuiste wijze doet .

Partijen


In zaak 31/87,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, Zesde kamer, in het aldaar aanhangig geding tussen

Gebroeders Beentjes BV

en

Staat der Nederlanden,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 71/305 van de Raad van 26 juli 1971 betreffende de cooerdinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken ( PB 1971, L 185, blz . 5 ),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE ( Vierde kamer ),

samengesteld als volgt : G . C . Rodríguez Iglesias, kamerpresident, T . Koopmans en C . N . Kakouris, rechters,

advocaat-generaal : M . Darmon

griffier : J.-G . Giraud

gelet op de opmerkingen ingediend door :

- de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door P . G . Ferri,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R . Wainwright en R . Barents,

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 8 maart 1988,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 mei 1988,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij vonnis van 28 januari 1987, ingekomen bij het Hof op 3 februari daaraanvolgend, heeft de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag enkele prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 71/305 van de Raad van 26 juli 1971 betreffende de cooerdinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken ( PB 1971, L 185, blz . 5 ).

2 Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen de besloten vennootschap Gebroeders Beentjes ( hierna : Beentjes ) en het Nederlandse Ministerie van Landbouw en Visserij, over de openbare aanbesteding van een werk in het kader van een ruilverkaveling .

3 In het hoofdgeding heeft Beentjes gesteld, dat de beslissing van de aanbestedende dienst om het werk niet aan haar te gunnen - ofschoon haar aanbieding de laagste was - , maar aan de onderneming die had ingeschreven voor het een na laagste bedrag, in strijd was met de bepalingen van genoemde richtlijn .

4 Daarop heeft de Arrondissementsrechtbank de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen :

"1 ) Is een lichaam met de karakteristieken van een plaatselijke commissie als bedoeld in de Ruilverkavelingswet 1954, zoals aangeduid in r.o . 5.3 . van dit vonnis, voor de toepassing van de richtlijn van de Raad van 26 juli 1971, PB 1971, L 185, blz . 5, al dan niet aan te merken als 'de Staat' dan wel een van 'zijn territoriale lichamen' ?

2 ) Laat de onder 1 bedoelde richtlijn al dan niet toe dat een inschrijver wordt uitgesloten op grond van overwegingen als in dit vonnis onder 6.2 . bedoeld, indien bij de aanbesteding zelf ter zake geen kwalitatieve criteria zijn geformuleerd ( maar is volstaan met een verwijzing naar algemene voorwaarden, waarin een algemeen voorbehoud als door de Staat in casu ingeroepen, is vervat )?

3 ) Komt aan justitiabelen, zoals Beentjes, in een civielrechtelijk geding als het onderhavige een beroep toe op bepalingen uit de genoemde richtlijn die aangeven in welke gevallen en onder welke voorwaarden een inschrijver op kwalitatieve gronden kan worden uitgesloten van de aanbesteding, ook indien bij de incorporatie van die bepalingen van de richtlijn in de nationale wetgeving aan de opdrachtgever ruimere bevoegdheden tot weigering van verlening van de opdracht zijn toegekend dan uit hoofde van de richtlijn is toegelaten?"

5 Bij de tweede vraag moet worden opgemerkt, dat het bij de in het verwijzingsvonnis bedoelde overwegingen gaat om de redenen waarom de plaatselijke commissie de aanbieding van Beentjes terzijde heeft gelegd, te weten dat Beentjes voor het op te dragen werk onvoldoende specifieke ervaring had, dat haar aanbieding de commissie minder aannemelijk voorkwam en dat zij niet in staat leek, te geraken tot de inzet van langdurig werklozen . Blijkens het dossier waren de eerste twee criteria voorzien in artikel 21 van het Uniform Aanbestedingsreglement van 21 december 1971 ( hierna : UAR ), waarnaar in de aankondiging van de opdracht werd verwezen, terwijl de voorwaarde betreffende de inzet van langdurig werklozen uitdrukkelijk in die aankondiging was vermeld .

6 Voor een nadere uiteenzetting van de voorgeschiedenis van het hoofdgeding en van de betrokken gemeenschapsrechtelijke en nationale bepalingen, de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen en het procesverloop wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

De eerste vraag

7 Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of richtlijn 71/305 van toepassing is op de openbare aanbesteding van werken door een lichaam als de plaatselijke commissie voor de ruilverkaveling .

8 Blijkens het dossier is de plaatselijke commissie voor de ruilverkaveling een lichaam zonder eigen rechtspersoonlijkheid, waarvan de taak en de samenstelling bij de wet zijn geregeld en waarvan de leden worden aangewezen door Gedeputeerde Staten van de betrokken provincie . Voor de plaatselijke commissie geldt een instructie, vastgesteld door een bij Koninklijk Besluit ingestelde centrale commissie, waarvan de leden door de Kroon worden benoemd . De staat garandeert de nakoming van de uit de rechtshandelingen van de plaatselijke commissie voortvloeiende verplichtingen en financiert de openbare werken die door de betrokken plaatselijke commissie worden aanbesteed .

9 Richtlijn 71/305 beoogt de cooerdinatie van de nationale procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken die in de Lid-Staten worden uitgevoerd voor rekening van de staat of van territoriale dan wel andere publiekrechtelijke rechtspersonen .

10 Luidens artikel 1, sub b, van de richtlijn worden onder "aanbestedende diensten" verstaan : de staat, zijn territoriale lichamen en de publiekrechtelijke rechtspersonen welke in bijlage I zijn opgesomd .

11 Voor de toepassing van deze bepaling moet aan het begrip "staat" een functionele uitlegging worden gegeven . Het doel van de richtlijn - de verwezenlijking van een daadwerkelijke vrijheid van vestiging en dienstverrichting op het gebied van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken - zou immers in gevaar komen indien zij moest worden geacht niet van toepassing te zijn enkel omdat het werk wordt gegund door een lichaam dat, hoewel in het leven geroepen om bij de wet opgedragen taken uit te voeren, formeel geen deel uitmaakt van de overheidsadministratie .

12 Bijgevolg moet een lichaam als het onderhavige, waarvan samenstelling en taak bij de wet zijn geregeld en dat afhankelijk is van de overheid in zoverre deze de leden ervan benoemt, de nakoming van de uit zijn handelingen voortvloeiende verplichtingen garandeert en de door dat lichaam in uitvoering gegeven openbare werken financiert, worden geacht te behoren tot de staat in de zin van voornoemde bepaling, zelfs indien het er formeel geen deel van uitmaakt .

13 Op de eerste vraag van de verwijzende rechter moet mitsdien worden geantwoord, dat richtlijn 71/305 van toepassing is op overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken, die geplaatst worden door een lichaam als de plaatselijke commissie voor de ruilverkaveling .

De tweede vraag

14 Met de tweede vraag wenst de verwijzende rechter in de eerste plaats te vernemen, of richtlijn 71/305 zich ertegen verzet, dat een inschrijver wordt uitgesloten om een van de volgende redenen :

- het ontbreekt de inschrijver aan specifieke ervaring voor het uit te voeren werk;

- zijn aanbieding is volgens de aanbestedende diensten niet de meest aannemelijke;

- hij is niet in staat om langdurig werklozen in te zetten .

Zo deze criteria moeten worden geacht verenigbaar te zijn met de richtlijn, wenst de verwijzende rechter voorts te vernemen, welke eisen de richtlijn bij toepassing van dergelijke criteria stelt met betrekking tot de vooraf daaraan te geven publiciteit .

15 In het stelsel van de richtlijn, in het bijzonder van titel IV ( gemeenschappelijke regels inzake de deelneming ), vormen het onderzoek naar de geschiktheid van de aannemers die de te gunnen werkzaamheden moeten uitvoeren, en de gunning van het werk zelf twee afzonderlijke verrichtingen in het kader van de aanbesteding . Artikel 20 van de richtlijn bepaalt immers, dat de gunning plaatsvindt nadat de geschiktheid van de aannemers is nagegaan .

16 Waar volgens de tweede overweging van haar considerans de cooerdinatie van de nationale aanbestedingsprocedures de in elk van de Lid-Staten bestaande procedures en praktijken zoveel mogelijk dient te respecteren, sluit de richtlijn weliswaar niet uit dat het onderzoek naar de geschiktheid van de inschrijvers en de gunning gelijktijdig plaatsvinden, maar zij bevat voor die twee verrichtingen wel verschillende regels .

17 Artikel 20 bepaalt, dat de aanbestedende diensten de geschiktheid van de aannemers onderzoeken overeenkomstig de in de artikelen 25 tot en met 28 vermelde criteria betreffende de economische, financiële en technische capaciteit . Deze artikelen beogen niet de bevoegdheid van de Lid-Staten af te bakenen om het niveau te bepalen van de voor deelneming aan overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken vereiste economische en financiële draagkracht; zij strekken er slechts toe vast te stellen, door welke referenties of bewijsmiddelen de financiële en economische draagkracht en technische bekwaamheid van de aannemers kan worden aangetoond ( zie arrest van 9 juli 1987, gevoegde zaken 27, 28 en 29/86, CEI en Bellini, Jurispr . 1987, blz . 3347 ). Niettemin volgt uit deze bepalingen, dat de aanbestedende diensten de geschiktheid van de aannemers enkel kunnen beoordelen op basis van criteria die verband houden met hun economische en financiële draagkracht en technische bekwaamheid .

18 Met betrekking tot de gunningscriteria bepaalt artikel 29, lid 1, dat de aanbestedende diensten uitgaan hetzij alleen van de laagste prijs, hetzij, indien de gunning aan de inschrijver met de economisch voordeligste aanbieding plaatsvindt, van verschillende criteria, die variëren naar gelang van de aard van de opdracht, zoals prijs, uitvoeringstermijn, gebruikskosten, rentabiliteit en technische waarde .

19 Hoewel in het tweede geval de aanbestedende diensten kunnen kiezen, welke gunningscriteria zij zullen toepassen, kan die keuze enkel betrekking hebben op criteria ter bepaling van de economisch voordeligste aanbieding . Artikel 29, lid 4, staat immers slechts bij wijze van uitzondering toe, dat de gunning op grond van andere criteria plaatsvindt "in het kader van voorschriften welke aan bepaalde inschrijvers, uit hoofde van steun, preferentie verlenen, ... mits de aangehaalde regeling verenigbaar is met het Verdrag en in het bijzonder met de artikelen 92 en volgende ".

20 Er zij nog aan herinnerd, dat de richtlijn geen eenvormige en uitputtende communautaire regeling behelst, doch dat de Lid-Staten binnen het kader van de gemeenschappelijke regels die zij bevat, vrij blijven om materiële en procedureregels inzake aanbesteding van openbare werken te handhaven of vast te stellen, mits zij daarbij alle relevante bepalingen van het gemeenschapsrecht eerbiedigen en met name de verboden die voortvloeien uit de in het Verdrag neergelegde beginselen inzake het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten ( arrest van 9 juli 1987, reeds aangehaald ).

21 Met het oog op het doel van de richtlijn, de ontwikkeling te verzekeren van een daadwerkelijke mededinging bij het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken, zullen de aanbestedende diensten ten slotte passende bekendheid moeten geven aan de voor elke aanbesteding geldende voorwaarden en criteria .

22 Daartoe bevat titel III van de richtlijn een regeling voor de bekendmaking op communautair niveau van door de nationale aanbestedende diensten opgestelde aankondigingen van opdrachten; die bekendmaking moet de aannemers in de Gemeenschap voldoende gegevens verschaffen over de te leveren prestaties en de bijbehorende voorwaarden, ten einde hen in staat te stellen te beoordelen of een bepaalde opdracht voor hen van belang is . Daarnaast moeten de aanvullende inlichtingen betreffende de opdracht, zoals in de Lid-Staten gebruikelijk is, in het bestek voor elke opdracht of in enig ander gelijkwaardig document voorkomen ( negende en tiende overweging van de considerans ).

23 De verschillende onderdelen van de vraag van de verwijzende rechter moeten in het licht van het bovenstaande worden onderzocht .

24 In casu was de specifieke ervaring voor het uit te voeren werk een criterium voor de beoordeling van de technische bekwaamheid van de inschrijvers . Er is hier dus sprake van een wettig criterium voor de beoordeling van de geschiktheid van de aannemers in de zin van de artikelen 20 en 26 van de richtlijn .

25 De uitsluiting van inschrijvers wier aanbieding de aanbestedende diensten minder aannemelijk voorkomt, is blijkens het dossier voorzien in artikel 21 UAR; volgens artikel 21, lid 3, UAR "geschiedt de opdracht van het werk aan de inschrijver, wiens aanbieding de opdrachtgever het meest aannemelijk voorkomt ".

26 Of een dergelijke bepaling verenigbaar is met de richtlijn, hangt af van de uitlegging die er in het kader van het nationale recht aan wordt gegeven . Zij zou onverenigbaar zijn met artikel 29 van de richtlijn, wanneer zij de aanbestedende diensten een onvoorwaardelijke keuzevrijheid gaf bij de gunning van het betrokken werk aan een inschrijver .

27 Zij is evenwel niet onverenigbaar met de richtlijn indien zij aldus moet worden uitgelegd, dat zij de aanbestedende diensten de vrijheid laat om de verschillende aanbiedingen te vergelijken en op basis van objectieve criteria, zoals die welke bij wijze van voorbeeld zijn vermeld in artikel 29, lid 2, van de richtlijn, hun keus te laten vallen op de voordeligste .

28 Met betrekking tot de uitsluiting van een inschrijver op grond dat hij niet in staat zou zijn om langdurig werklozen in te zetten, zij allereerst opgemerkt, dat een dergelijke voorwaarde geen verband houdt met de toetsing van de geschiktheid van de aannemers aan de hand van hun economische, financiële en technische capaciteit, noch met de gunningscriteria waarvan in artikel 29 van de richtlijn sprake is .

29 Blijkens voornoemd arrest van 9 juli 1987 is een dergelijke voorwaarde slechts verenigbaar met de richtlijn, indien zij alle relevante bepalingen van het gemeenschapsrecht eerbiedigt en met name de verboden die voortvloeien uit de in het Verdrag neergelegde beginselen inzake het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten .

30 Het vereiste om langdurig werklozen in te zetten, zou met name inbreuk kunnen maken op het in artikel 7, tweede alinea, EEG-Verdrag neergelegde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, indien mocht blijken dat alleen binnenlandse inschrijvers aan die voorwaarde kunnen voldoen dan wel dat inschrijvers uit andere Lid-Staten er moeilijker aan kunnen voldoen . Het staat aan de nationale rechter om met inachtneming van alle omstandigheden van het geval na te gaan, of het stellen van een dergelijke voorwaarde direct of indirect discriminerende gevolgen heeft .

31 Ook indien de hiervoor besproken criteria op zich niet onverenigbaar zijn met de richtlijn, moeten zij worden toegepast met inachtneming van alle procedurevoorschriften van de richtlijn, in het bijzonder de bepalingen inzake bekendmaking . Door uitlegging van deze bepalingen moet derhalve worden vastgesteld, aan welke eisen de verschillende door de verwijzende rechter bedoelde criteria moeten voldoen .

32 Blijkens het dossier waren de criteria "specifieke ervaring voor het uit te voeren werk" en "de meest aannemelijke aanbieding" in casu noch in het bestek, noch in de aankondiging van de aanbesteding vermeld; zij zijn evenwel voorzien in artikel 21 UAR, waarnaar in de aankondiging in algemene zin werd verwezen . Met betrekking tot de inzet van langdurig werklozen bevatte het bestek echter wel bijzondere bepalingen, terwijl deze voorwaarde ook uitdrukkelijk werd genoemd in de aankondiging van de opdracht in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen .

33 Met betrekking tot het criterium "specifieke ervaring voor het uit te voeren werk" moet worden vastgesteld, dat artikel 26, laatste alinea, van de richtlijn de aanbestedende diensten weliswaar verplicht om in de aankondiging aan te geven, welke van de in dat artikel genoemde referenties betreffende de technische bekwaamheid van de aannemer zij verlangen, doch niet om de criteria te vermelden die zij bij de toetsing van die geschiktheid willen hanteren .

34 Willen de aannemers in de Gemeenschap echter in staat zijn te beoordelen of een opdracht voor hen van belang is, dan dient de aankondiging een - desnoods beknopte - vermelding te bevatten van de bijzondere voorwaarden waaraan zij moeten voldoen om geschikt te worden geacht als inschrijver voor de betrokken opdracht . Die vermelding kan echter niet worden verlangd wanneer het, gelijk in casu, niet gaat om een bijzondere geschiktheidsvoorwaarde, maar om een criterium dat juist niet te scheiden valt van het onderzoek naar de geschiktheid .

35 Met betrekking tot het criterium "de meest aannemelijke aanbieding" moet worden vastgesteld dat, zelfs indien een dergelijk criterium onder bovengenoemde omstandigheden verenigbaar zou zijn met de richtlijn, de aanbestedende diensten blijkens de bewoordingen van artikel 29, leden 1 en 2, van de richtlijn gehouden zijn om, indien zij de laagste prijs niet als enig gunningscriterium hanteren, maar uitgaan van verschillende criteria ten einde de opdracht te gunnen aan de inschrijver met de economisch voordeligste aanbieding, die criteria ofwel in de aankondiging van de opdracht, ofwel in het bestek te vermelden . Een algemene verwijzing naar een bepaling van nationaal recht voldoet bijgevolg niet aan dit bekendmakingsvereiste .

36 Een voorwaarde als de inzet van langdurig werklozen is een aanvullende bijzondere voorwaarde en moet derhalve in de aankondiging worden vermeld, opdat de aannemers van het bestaan ervan kennis kunnen nemen .

37 Op de tweede vraag van de nationale rechter moet mitsdien worden geantwoord dat :

- met het oog op de beoordeling van de geschiktheid van de aannemers het criterium "specifieke ervaring voor het uit te voeren werk" een wettig criterium is voor de technische bekwaamheid . Wanneer een dergelijk criterium voortvloeit uit een bepaling van nationaal recht waarnaar de aankondiging van de opdracht verwijst, behoeft het niet te voldoen aan de bijzondere eisen van de richtlijn inzake bekendmaking in de aankondiging of in het bestek;

- het criterium "de meest aannemelijke aanbieding", neergelegd in een bepaling van nationaal recht, verenigbaar kan zijn met de richtlijn, indien het uitdrukking geeft aan de beoordelingsvrijheid van de aanbestedende diensten om op basis van objectieve criteria te bepalen, welke aanbieding de economisch voordeligste is, en derhalve geen element van willekeurige keuze behelst . Wanneer de aanbestedende diensten de laagste prijs niet als enig gunningscriterium hanteren, maar uitgaan van verschillende criteria ten einde de opdracht te gunnen aan de inschrijver met de economisch voordeligste aanbieding, zijn zij ingevolge artikel 29, leden 1 en 2, van de richtlijn gehouden om die criteria hetzij in de aankondiging van de opdracht, hetzij in het bestek te vermelden;

- de voorwaarde inzake het inzetten van langdurig werklozen verenigbaar is met de richtlijn, indien zij voor inschrijvers uit andere Lid-Staten van de Gemeenschap geen direct of indirect discriminerende werking heeft . Een dergelijke aanvullende bijzondere voorwaarde moet in de aankondiging van de opdracht worden vermeld .

De derde vraag

38 Met de derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of particulieren zich voor de nationale rechter kunnen beroepen op de artikelen 20, 26 en 29 van richtlijn 71/305 .

39 Dienaangaande zij er vooreerst aan herinnerd dat, naar het Hof reeds overwoog in zijn arrest van 10 april 1984 ( zaak 14/83, Von Colson en Kamann, Jurispr . 1984, blz . 1891 ), de uit een richtlijn voortvloeiende verplichting der Lid-Staten om het daarmee beoogde doel te verwezenlijken, alsook de verplichting der Lid-Staten krachtens artikel 5 EEG-Verdrag, om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, voor alle met overheidsgezag beklede instanties in de Lid-Staten gelden, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties . Daaruit volgt, dat de nationale rechter bij de toepassing van nationaal recht, en met name van de bepalingen van een speciaal ter uitvoering van een richtlijn vastgestelde wet, dit nationale recht moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, ten einde het in artikel 189, derde alinea, EEG-Verdrag bedoelde resultaat te bereiken .

40 Voorts zijn particulieren volgens vaste rechtspraak van het Hof ( laatstelijk het arrest van 26 februari 1986, zaak 152/84, Marshall, Jurispr . 1986, blz . 723 ) gerechtigd om, in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, op deze bepalingen een beroep te doen tegenover de staat, wanneer deze hetzij verzuimt de richtlijn binnen de gestelde termijnen in het nationale recht ten uitvoer te leggen, hetzij dit op onjuiste wijze doet .

41 Mitsdien moet worden nagegaan, of de betrokken bepalingen van richtlijn 71/305 inhoudelijk onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn om door een particulier tegen de staat te kunnen worden ingeroepen .

42 Gelijk het Hof in zijn arrest van 10 februari 1982 ( zaak 76/81, Transporoute, Jurispr . 1982, blz . 417 ) reeds verklaarde met betrekking tot artikel 29, hebben de bepalingen van de richtlijn inzake deelneming en bekendmaking tot doel, de inschrijver te beschermen tegen willekeur van de aanbestedende diensten .

43 Zoals in het kader van het antwoord op de tweede vraag is uiteengezet, bepalen de betrokken voorschriften hiertoe in het bijzonder, dat de aanbestedende diensten bij de beoordeling van de geschiktheid van de aannemers uitgaan van criteria betreffende de economische, financiële en technische capaciteit, en dat de gunning plaatsvindt op grond van hetzij alleen de laagste prijs, hetzij verschillende criteria met betrekking tot de aanbieding; daarnaast bevatten zij de vereisten inzake de bekendmaking van de criteria die de aanbestedende diensten aanhouden, en van de referenties en bewijsmiddelen die zij verlangen . Daar voor de inachtneming van deze vereisten geen bijzondere uitvoeringsmaatregelen nodig zijn, zijn de verplichtingen die er voor de Lid-Staten uit voortvloeien, bijgevolg onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig .

44 Op de derde vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat een particulier zich voor de nationale rechter kan beroepen op de artikelen 20, 26 en 29 van richtlijn 71/305 .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

45 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Italiaanse Republiek wegens indiening hunner opmerkingen voor het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE ( Vierde kamer ),

uitspraak doende op de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage bij vonnis van 28 januari 1987 gestelde vragen, verklaart voor recht :

1 ) Richtlijn 71/305 is van toepassing op overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken, die geplaatst worden door een lichaam als de plaatselijke commissie voor de ruilverkaveling .

2 ) Met het oog op de beoordeling van de geschiktheid van de aannemers is het criterium "specifieke ervaring voor het uit te voeren werk" een wettig criterium voor de technische bekwaamheid . Wanneer een dergelijk criterium voortvloeit uit een bepaling van nationaal recht waarnaar de aankondiging van de opdracht verwijst, behoeft het niet te voldoen aan de bijzondere eisen van de richtlijn inzake bekendmaking in de aankondiging of in het bestek .

- Het criterium "de meest aannemelijke aanbieding", neergelegd in een bepaling van nationaal recht, kan verenigbaar zijn met de richtlijn, indien het uitdrukking geeft aan de beoordelingsvrijheid van de aanbestedende diensten om op basis van objectieve criteria te bepalen welke aanbieding de economisch voordeligste is, en derhalve geen element van willekeurige keuze behelst . Wanneer de aanbestedende diensten de laagste prijs niet als enig gunningscriterium hanteren, maar uitgaan van verschillende criteria ten einde de opdracht te gunnen aan de inschrijver met de economisch voordeligste aanbieding, zijn zij ingevolge artikel 29, leden 1 en 2, van de richtlijn gehouden om die criteria hetzij in de aankondiging van de opdracht, hetzij in het bestek te vermelden .

- de voorwaarde inzake het inzetten van langdurig werklozen is verenigbaar met de richtlijn, indien zij voor inschrijvers uit andere Lid-Staten van de Gemeenschap geen direct of indirect discriminerende werking heeft . Een dergelijke aanvullende bijzondere voorwaarde moet in de aankondiging van de opdracht worden vermeld .

3 ) Een particulier kan zich voor de nationale rechter beroepen op de artikelen 20, 26 en 29 van richtlijn 71/305 .

Top