Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52009AE0615

    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer

    PB C 228 van 22.9.2009, p. 62–65 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    22.9.2009   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 228/62


    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer

    COM(2008) 602 final — 2008/0191 (COD)

    2009/C 228/10

    De Raad heeft op 22 oktober 2008 besloten het EESC overeenkomstig artikel 47 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

    Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer

    De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 11 maart 2009 goedgekeurd. Rapporteur was Umberto BURANI.

    Het EESC heeft tijdens zijn op 24 maart 2009 gehouden 452e zitting onderstaand advies uitgebracht, dat met 179 stemmen vóór en vier stemmen tegen, bij drie onthoudingen, werd goedgekeurd.

    1.   Samenvatting en conclusies

    1.1.

    Het EESC stemt in met onderhavig voorstel dat strookt met het streven van de Commissie om alle maatregelen die bedoeld zijn om de regelgeving van het Basel-akkoord te verbeteren en te actualiseren, voortdurend bij te werken. Ook de maatregelen die worden voorgesteld om daaraan uitvoering te geven, vallen over het algemeen in goede aarde. Wel plaatst het EESC een aantal kanttekeningen, zonder evenwel het algehele beeld te veranderen.

    1.2

    Hybride kapitaalinstrumenten, die kenmerken dragen van zowel eigen (aandelen) als van rentedragende schuld (obligaties), vallen momenteel onder nationale regelingen. Die nationale regelingen zouden moeten worden geharmoniseerd om wereldwijd een op ratio berustend „gelijk speelveld” te krijgen. De Commissie geeft geen precieze definitie van hybride kapitaalinstrumenten, omdat die door innovaties toch snel weer achterhaald en onvolledig dreigt te worden, maar komt met basisprincipes voor de toelaatbaarheid ervan: een aanlooptermijn die niet korter mag zijn dan dertig jaar; de voorwaarde van volledige betaling en geschiktheid om alle verliezen te ondervangen; de voorwaarde dat hybride kapitaalinstrumenten niet een te hoge vlucht mogen nemen t.o.v. het eigen kapitaal; de bevoegdheid die de nationale overheden zou moeten worden verleend om een te hoge vlucht van hybride kapitaalinstrumenten te beteugelen.

    1.3

    T.a.v. verbonden cliënten zijn de rapportageverplichtingen vereenvoudigd, geharmoniseerd en gerestructureerd en is de idee ingevoerd van het risico dat ontstaat voor een onderneming als een andere onderneming waarvan die eerste onderneming afhankelijk is, in moeilijkheden geraakt. Wat hoge risico's betreft, is de grootste nieuwigheid dat de verschillende limieten die worden gehanteerd, allemaal op 25 % zijn gesteld. Die 25 % geldt dus ook voor interbancaire deposito's. Volgens het EESC moet die limiet – die vast is ontsproten aan het rampenscenario van de laatste tijd – opnieuw worden bekeken, omdat die deposito's een belangrijke regulerende werking hebben op de liquiditeitenpositie en het onderliggende risico daarvan onder normale omstandigheden minder groot is dan bij andere soorten posities.

    1.4

    De Commissie introduceert met haar voorstel de bepaling dat uitgevende instellingen, tussenpersonen en risicobeheerders die rechtstreeks over de oorspronkelijke overeenkomst waaraan de verplichtingen ontspruiten, hebben onderhandeld en die deze overeenkomst hebben gestructureerd en ondertekend, „een wezenlijk deel (ten minste 5 %) van de risico's” blijven dragen. Die bepaling lijkt te zijn gebaseerd op de bar slechte ervaring die is opgedaan met de Amerikaanse CDO (collateralized-debt obligations), die overigens andere kenmerken en herkomsten hebben dan gewone securitisatie. Het EESC vraagt zich af welke impact die nieuwe bepaling op de liquiditeit van de markten zal hebben.

    1.5

    Volgens onderhavig voorstel mogen lidstaten bij de berekening van de posities vrijstelling verlenen voor risico's binnen een ondernemingengroep, op voorwaarde dat alle betrokken ondernemingen in dezelfde lidstaat zijn gevestigd. Het EESC is zich goed bewust van de juridische redenen waarom die vrijstelling niet ook kan gelden voor ondernemingen in andere lidstaten, maar vindt dat het niet-meewegen van in andere lidstaten gevestigde ondernemingen ten koste gaat van de globale beoordeling van de risico's van een onderneming. Een redelijke oplossing zou kunnen zijn dat de vrijstelling wordt uitgebreid tot de hele ondernemingengroep op grond van een geval-voor-geval-evaluatie, met dien verstande dat de toestemming voor die vrijstelling weer kan worden opgeschort als er indicaties zijn van moeilijkheden.

    1.6

    In het algemeen – en hierbij gaat het dus ook om de in voorgaande paragraaf beschreven regeling – verzet het EESC zich ertegen dat de lidstaten de vrijheid zouden hebben om dergelijke voorschriften al dan niet toe te passen. Die vrijheid zou indruisen tegen het beginsel van de harmonisatie van voorschriften en zou leiden tot scheeftrekking van de concurrentieverhoudingen.

    1.7

    Verder zou bijzondere aandacht moeten worden geschonken aan het risico van posities die voortvloeien uit niet-opgenomen kredietfaciliteiten van creditcards. In tijden van krapte qua consumenten- en hypotheekkrediet kan een dergelijke positie al gauw van belang worden.

    1.8

    Onderhavig richtlijnvoorstel behelst een aantal nieuwe voorschriften die tot doel hebben om de toezichtsregelingen efficiënter te maken: om te beginnen wordt de idee van „systeemrelevante bijkantoren” geïntroduceerd. Een dergelijk bijkantoor zou in het land van ontvangst onder toezicht moeten worden gesteld als zich een noodsituatie voordoet en de betrokken landen daarover overeenstemming bereiken. Het EESC stemt daarmee in, maar vindt dat er regels moeten worden uitgewerkt voor plotselinge, niet-voorziene situaties.

    1.9

    Het EESC is bijzonder ingenomen met de oprichting door de consoliderende toezichthouder van colleges van toezichthouders, waartoe ook de toezichthouders behoren van de landen waarin de ondernemingen van een bepaalde groep zijn gevestigd. Een dergelijk initiatief kan het toezicht op een groep alleen maar efficiënter maken. Ook kunnen met zo'n systeem snel de nodige maatregelen worden getroffen.

    2.   Inleiding

    2.1

    In reactie op de financiële crisis is de Commissie meer vaart gaan zetten achter de procedure waarmee de kapitaalvereisten van financiële instellingen, zoals die in het kader van het Basel II-akkoord met de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG zijn vastgelegd, nu al worden aangescherpt en waar nodig aangepast. Vermeldenswaardig is dat er op het tijdstip waarop de crisis uitbrak, al werd nagedacht over nieuwe voorschriften: na de voor juni 2009 geplande publicatie van een Witboek staat een structuurhervorming van de markten op het programma. De thans voorgestelde maatregelen behelzen het volgende:

    regularisering van de positie van lidstaten die uitzonderingen hebben toegestaan krachtens artikel 3 van de vorige richtlijn met betrekking tot de afwijkingsregeling waarmee banknetwerken van bepaalde prudentiële vereisten worden vrijgesteld, en wel door andere lidstaten die mogelijkheid ook te bieden; banknetwerken met activa van meer dan 311 miljard euro en met meer dan 5 miljoen leden (coöperatieve banken, bij centrale instellingen aangesloten banken) vallen voortaan ook onder die afwijkingen;

    vaststelling van niet op EU-niveau geformaliseerde uitgangspunten en regels, met name inzake de behandeling van hybride kapitaalinstrumenten;

    verduidelijking van het toezichtkader voor crisisbeheer en oprichting van een college van toezichthouders.

    2.2

    In de aanloop naar onderhavig richtlijnvoorstel heeft de Commissie de betrokken partijen via internet geraadpleegd. De suggesties die daarbij werden gedaan, zijn meegenomen in de uiteindelijke tekst van het voorstel, hoewel natuurlijk werd vastgehouden aan de voornaamste uitgangspunten van de raadpleging:

    interbancaire posities zijn zeker niet zonder risico en moeten daarom aan bepaalde limieten worden gebonden.

    securitisatie van kredieten dient gepaard te gaan met een zeker risico voor de initiatoren en sponsoren (tussenpersonen) met betrekking tot de gesecuritiseerde posities. Bovendien moet kunnen worden aangetoond dat de nodige zorgvuldigheid en gestrengheid is betracht in het bedrijfsmodel inzake de verstrekking, verpakking en verkoop van kredieten („originate to distribute”).

    voor alle grensoverschrijdende banken moeten er colleges van toezichthouders in het leven worden geroepen, waarbij de deelnemers een mechanisme voor bemiddeling via het Comité van Europese bankentoezichthouders dienen in te stellen.

    2.3

    Het EESC is het niet alleen in grote lijnen met deze voorstellen eens, maar heeft ook alle begrip voor de drijfveer van de Commissie: de recente gebeurtenissen en vooral een aantal feiten die niet altijd even goed het daglicht verdragen, hebben het vertrouwen van de burgers in het hele bankwezen geschonden en adequaat ingrijpen noodzakelijk gemaakt. De prudentiële vereisten mogen echter ook weer niet zo streng zijn dat banken en cliënten daar meer dan nodig van te lijden krijgen. Uit de huidige crisis blijkt duidelijk dat prudentiële regels niet alleen een garantie zijn voor stabiele en solide markten, maar ook een belangrijke maatschappelijke functie vervullen.

    3.   Hybride kapitaal

    3.1   Hybride kapitaalinstrumenten dragen kenmerken van zowel eigen vermogen (aandelen) als van rentedragende schuld (obligaties), maar bieden in vergelijking met obligaties meer rendement. Anders dan bij aandelen hebben de houders echter geen of slechts beperkt stemrecht.

    3.1.1   Door het ontbreken van Europese wetgeving hanteren de lidstaten verschillende voorwaarden voor de toelating van hybride instrumenten, met als gevolg dat er een ongelijk speelveld bestaat en dat internationaal opererende banken de mogelijkheid hebben tot „regelgevingsarbitrage”. In plaats van een precieze definitie van hybride instrumenten te geven, die door innovaties toch snel weer achterhaald en onvolledig dreigt te worden, noemt de Commissie liever de basisprincipes voor de toelaatbaarheid ervan.

    3.1.2   Over het algemeen vangen alle toegestane instrumenten, zoals oorspronkelijk eigen vermogen („Tier 1”-kapitaal), verliezen volledig op. Dit geldt ook voor hybride instrumenten, die niet alleen aan bovengenoemde vereisten moeten voldoen, maar ook voortdurend beschikbaar moeten zijn en bij liquidatie de meest achtergestelde schuldvordering dienen te vormen. Deze al in 1998 door de G10 vastgestelde voorwaarden zijn niet overgenomen in de Europese wetgeving.

    3.1.3   Aanvullende voorwaarden stipuleren dat hybride kapitaalinstrumenten niet aan een termijn mogen zijn gebonden of in ieder geval een looptijd dienen te hebben van ten minste 30 jaar. Hybride kapitaalinstrumenten vangen onder normale omstandigheden de verliezen op en vormen de meest achtergestelde schuldvordering bij liquidatie. Ze helpen instellingen dus om de gewone activiteiten voort te zetten zonder herkapitalisatie in de weg te staan. Het EESC stemt in met de maatregelen die de Commissie voorstelt.

    3.2   De Commissie pleit ook voor een aantal kwantitatieve beperkingen voor hybride kapitaalinstrumenten, die niet een te hoge vlucht mogen nemen ten koste van het aandelenkapitaal (of het eigen kapitaal in het geval van instellingen zonder aandelenkapitaal). In noodsituaties kunnen de toezichthouders deze beperkingen tijdelijk opheffen.

    3.2.1   Voor banken zonder aandelenkapitaal, zoals coöperatieve banken, geldt met name dat ledencertificaten (ook wel „de meest achtergestelde instrumenten” genoemd) worden beschouwd als convertibele hybride kapitaalinstrumenten, mits ze volledig zijn betaald.

    3.3   Het is niet ondenkbaar dat de financiële wereld zijn toekomstige strategieën onder invloed van nieuwe kwalitatieve en kwantitatieve maatregelen op het gebied van hybride kapitaalinstrumenten gaat aanpassen, hoewel het risico bestaat dat snel opeenvolgende drastische veranderingen tot onrust leiden op de markten. De Commissie stelt voor om in de nieuwe richtlijn een overgangsperiode van 30 jaar op te nemen. Het EESC kan zich hierin vinden als wordt uitgegaan van de huidige situatie en de vooruitzichten voor de korte en middellange termijn. Voor de lange termijn kan die duur van de overgangsperiode riskant worden, maar er lijkt geen andere keus te zijn.

    4.   Grote posities

    4.1

    De regelgeving inzake grote posities dateert van 1992 en is sindsdien niet veranderd. Door de recente ontwikkelingen is echter duidelijk geworden dat er dringend behoefte is aan nieuwe regels. De Commissie stelt voor meer rekening te houden met de risico's van bepaalde posities en tegelijkertijd de kosten van gegevensverzameling te verminderen, de transparantie te vergroten en gelijke concurrentieverhoudingen te scheppen.

    4.2

    De idee van verbonden cliënten is veranderd. De nadruk lag altijd op de problemen die één onderneming kon ondervinden als een andere onderneming in financiële moeilijkheden raakt. De recente gebeurtenissen laten zien dat twee of zelfs meer ondernemingen in gevaar kunnen komen als gevolg van problemen bij een onderneming waarvan ze financieel afhankelijk zijn.

    4.3

    Ook de ingewikkelde rapportageverplichtingen, die de financiële sector op hoge kosten jagen, worden vereenvoudigd en geharmoniseerd. De meest in het oog springende verandering betreft de geconsolideerde rapportage van de twintig grootste posities in het geval van berekening volgens de interne-ratingmethode. De verschillende limieten die worden gehanteerd, zijn allemaal op 25 % gesteld.

    4.4

    De talrijke vrijstellingen, die vaak moeilijk te begrijpen zijn, komen grotendeels te vervallen. Alleen de vrijstellingen die geen verhoogd risico met zich mee lijken te brengen, blijven van kracht. Hoewel de lijst nog steeds tamelijk lang is, is kennelijk toch uitgegaan van weloverdachte zorgvuldigheidscriteria.

    4.5

    Het EESC is het in grote lijnen met de voorgestelde regelgeving eens, maar plaatst wel kanttekeningen bij het volgende:

    4.5.1

    Zoals in par. 4.3 reeds is opgemerkt, voorziet art. 111, lid 1, in één vaste limiet van 25 %, dus ook voor interbancaire deposito's. De beweegreden achter deze maatregelen valt te begrijpen: de wereld heeft bijna van de ene op de andere dag banken zien instorten waarvan de soliditeit onaanvechtbaar leek te zijn. Toch moeten regels dan wel zijn gebaseerd op een worst-case-scenario, maar niet op een situatie die als „ramp” kan worden aangeduid. Door het risico in die mate te beperken (zoals het geval lijkt voor interbancaire deposito's), komt de liquiditeit van de markt altijd in het gedrang, zeker in tijden van gespannen markten. Het is dan ook raadzaam nog eens goed naar deze norm te kijken en een hogere limiet in te voeren voor interbancaire kortetermijnkredieten, temeer daar de limiet van 25 % ongeacht de termijn zou worden toegepast. Vooral in deze tijd kan het interbancair krediet op de korte termijn als regulator van de liquiditeit van de markt fungeren. Bovendien vormen interbancaire kredieten een lager risico dan andere posities. Alhoewel aan dat beginsel niets wordt afgedaan door de externe ontwikkelingen van de laatste tijd, moeten uitzonderlijke situaties wel met uitzonderlijke maatregelen worden bestreden: voor „normale” omstandigheden zijn „normale” maatregelen voldoende.

    4.5.2

    Op grond van art. 113, lid 4, kunnen lidstaten vrijstelling verlenen van de toepassing van art. 111, lid 1. Het EESC, dat op dit punt altijd een duidelijke lijn heeft getrokken, spreekt zich resoluut uit tegen elke maatregel die eerlijke concurrentie in de weg staat. Het feit dat lidstaten zelf mogen beslissen of ze een regel al dan niet toepassen, en dus dat de toepassing van de regels geen verplichting is, staat haaks op harmonisering. Het EESC beseft maar al te goed - en wie niet? - dat het bij meningsverschillen altijd van pragmatisme getuigd om geen verplichting op te leggen, maar de naleving van een regel facultatief te maken. Dat neemt niet weg dat de bepalingen van een richtlijn altijd als een verplichting of verbod zouden moeten worden gepresenteerd, waarna het aan het parlement of de Raad wordt overgelaten om er een keuzemogelijkheid van te maken. Doordat er dan besprekingen over moeten worden gevoerd, krijgen de sociale partners in ieder geval te horen waarom een bepaalde maatregel wel of niet wordt genomen, en dat is goed voor de transparantie.

    4.5.3

    Bovengenoemde vrijstelling zou gelden voor de posities van een instelling ten opzichte van het moederbedrijf of andere ondernemingen van de groep, mits (art. 80, lid 7, sub d) de tegenpartijen in dezelfde lidstaat zijn gevestigd. Deze beperking is nadelig voor multinationals en draagt geenszins bij aan het verminderen van de risico's op de markten. Centraal beheerde intragroepposities van instellingen die onder geconsolideerd toezicht van één autoriteit staan, zouden eveneens moeten worden vrijgesteld. Tegen deze oplossing valt aan te voeren dat middelenoverdracht tussen ondernemingen bij de nationale wetten op liquidatie en faillissement is verboden in noodsituaties of in het geval van een aan faillissement voorafgaande procedure. Het doel van de richtlijn is overigens dat het risico van de hele groep wordt beoordeeld, waarbij maatregelen in noodsituaties buiten beschouwing worden gelaten.

    4.5.4

    Een redelijke oplossing zou kunnen zijn om vrijstelling te verlenen voor posities van een onderneming ten opzichte van het moederbedrijf of een andere onderneming van de groep die in een andere lidstaat is gevestigd, waarbij per geval zou moeten worden beoordeeld of daarvoor toestemming kan worden gegeven. Die toestemming zou kunnen worden gegeven als er vooralsnog geen redenen zijn om te twijfelen aan de soliditeit van de groep als geheel en zou weer met onmiddellijke ingang moeten kunnen worden opgeschort als er volgens de toezichthoudende autoriteit indicaties zijn van moeilijkheden in een onderneming van de groep of in de groep als geheel.

    4.6

    Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar de „posities die voortvloeien uit niet-opgenomen kredietfaciliteiten [en] die (…) zijn ingedeeld bij de posten buiten de balanstelling met een laag risico” (art. 113). De bestedingslimieten op creditcards zijn hoog, met name bij bepaalde soorten instellingen. In tijden van kredietkrapte kan de niet-gebruikte marge snel krimpen. Het EESC is van mening dat er zorgvuldig en met de nodige behoedzaamheid moet worden gekeken naar posities die kunnen voortvloeien uit niet-opgenomen kredietfaciliteiten op creditcards.

    5.   Securitisatie

    5.1   In het nieuwe artikel 122 bis wordt de uitgevende instellingen, tussenpersonen en risicobeheerders 'een expliciete verbintenis (opgelegd) jegens de kredietinstelling' die geen deel heeft gehad aan de totstandbrenging van de oorspronkelijk overeenkomst waaraan de verplichtingen ontspruiten, 'om permanent een materieel netto economisch belang … te houden …„ van niet minder dan 5 %.”

    5.2   Deze regel is vast geïnspireerd op de bar slechte ervaring die met de Amerikaanse CDO (collateralized-debt obligations) is opgedaan, en lijkt op het eerste gezicht dan ook gerechtvaardigd. Alleen is de eerste oorzaak van het probleem niet de insolvabiliteit van de uitgevende instellingen, maar de beroerde kwaliteit van de hypotheekleningen waarop de CDO waren gebaseerd. Een Amerikaanse autoriteit heeft het resultaat „sloppy mortgage-lending and lax regulation  (1)” genoemd: een specifiek Amerikaans probleem met – dat is inmiddels wel gebleken – wereldwijde consequenties. Het verschijnsel CDO mag echter niet worden geëxtrapoleerd naar (bijna) alles wat securitisatie inhoudt: securitisatie is en blijft een instrument dat bijdraagt aan de liquiditeit van de markt.

    5.2.1   De invoering van een minimaal kredietrisico bij securitisatie legt de activiteiten van kredietinstellingen aan banden. De draagwijdte van die maatregel moeten volgens het EESC dan ook zorgvuldig worden meegewogen.

    6.   Toezicht

    6.1

    De wereldwijde financiële crisis vraagt om een herziening van de voor het toezicht gehanteerde methoden en structuren, zodat er tijdig voor systeemcrises kan worden gewaarschuwd en er in noodgevallen kan worden ingegrepen.

    6.2

    De regels voor informatie-uitwisseling en samenwerking zijn herzien en met de invoeging van art. 42 bis wordt de idee van „systeemrelevant bijkantoor” geïntroduceerd. Dit laatste betekent dat in bijzondere gevallen het belang van de lidstaat van ontvangst prevaleert boven het beginsel van de lidstaat van herkomst. Het EESC kan zich volledig vinden in deze maatregel, die van fundamenteel belang is.

    6.3

    Op grond van de nieuwe regels kunnen de autoriteiten van de lidstaat van ontvangst de autoriteiten van de lidstaat van herkomst of, als die er is, de geconsolideerde toezichthouder verzoeken om bijkantoren die een marktaandeel van meer dan 2 % hebben of over het geheel genomen significant aanwezig zijn op de nationale markt, als „systeemrelevant” te beschouwen. Het verzoek dient vergezeld te gaan van een soort effectbeoordeling met het oog op een eventuele opschorting of stopzetting van de betalings-, clearing- en afwikkelingstransacties en op de gevolgen van dergelijke maatregelen voor de nationale markt.

    6.4

    Die procedure om bijkantoren „systeemrelevant” te verklaren vergt – om technische redenen – meer of minder tijd. Dat neemt niet weg dat er regels moeten worden opgesteld voor echte noodgevallen (art. 130), zodat dan dringende maatregelen kunnen worden getroffen. De nieuw te vormen colleges van toezichthouders (art. 131 bis – zie par. 6.5) en zeker ook het reeds bestaande Comité van Europese bankentoezichthouders zouden moeten zorgen voor in die gevallen toe te passen vereenvoudigde procedures met de nodige waarborgen.

    6.5

    Het is bijzonder zinvol dat de consoliderende toezichthouders colleges van toezichthouders (art. 131 bis) in het leven roepen waarin de autoriteiten van de betrokken lidstaten zitting hebben. Die colleges dienen, door middel van informatie-uitwisseling en de gezamenlijke vaststelling van een geschikte methodiek voor het toezicht, vooral te zorgen voor een constante en efficiënte controle op grensoverschrijdende groepen (en zullen - naar mag worden gehoopt - op korte termijn maatregelen nemen in noodsituaties). Het EESC verwelkomt dit besluit en alle voorgestelde controleregels, waarmee de belofte van efficiëntere programma's gestand wordt gedaan en wordt tegemoetgekomen aan de op het Financial Services Forum naar voren gebrachte wensen.

    Brussel, 24 maart 2009

    De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

    Mario SEPI


    (1)  „krakkemikkige hypotheekleningen en lakse regelgeving”


    Top