Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52004AE0661

    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Evaluatie van de strategie voor duurzame ontwikkeling”

    PB C 117 van 30.4.2004, p. 22–37 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

    30.4.2004   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 117/22


    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Evaluatie van de strategie voor duurzame ontwikkeling”

    (2004/C 117/08)

    Namens de Europese Commissie heeft mevrouw LOYOLA DE PALACIO het Europees Economisch en Sociaal Comité op 12 november 2003 verzocht, overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag, een advies op te stellen met als onderwerp: „Evaluatie van de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling”.

    De afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 april 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer RIBBE; co-rapporteur de heer EHNMARK.

    Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 408e zitting van 28 en 29 april 2004 (vergadering van 28 april 2004) onderstaand advies uitgebracht dat met 77 stemmen voor en 23 tegen, bij 14 onthoudingen, is goedgekeurd.

    0.   Samenvatting

    0.1

    Al sinds een groot aantal jaren wordt ernaar gestreefd om de duurzame ontwikkeling binnen de EU te bevorderen en niet-duurzame tendensen in te dammen. Tijdens de top van Göteborg werd een EU-strategie voor duurzame ontwikkeling goedgekeurd om alle maatregelen te bundelen en te intensiveren. Uit recent onderzoek van de Commissie blijkt echter dat deze maatregelen niet volstaan en dat Europa wat dit betreft nog altijd voor grote problemen staat.

    0.2

    In dit verkennende advies, dat het EESC op verzoek van de Commissie heeft opgesteld, worden de diverse problemen van de EU op het gebied van duurzame ontwikkeling geanalyseerd en wordt onderzocht hoe de EU haar duurzaamheidsstrategie zou kunnen versterken. De oorzaken hiervoor zijn talrijk. Zo lopen in de politiek en de samenleving de opvattingen sterk uiteen over de vraag wat duurzame ontwikkeling nu precies inhoudt en in hoeverre onze huidige productiemethoden en consumptiepatronen al compatibel zijn met duurzame ontwikkeling of in hoeverre ze veranderd kunnen worden, dus wat concreet door wie gedaan moet worden.

    0.3

    Uit de herziene duurzaamheidsstrategie moet vooral duidelijk naar voren komen dat duurzame ontwikkeling voornamelijk positieve veranderingen met zich meebrengt, mits wordt gekozen voor de juiste doelstellingen en instrumenten, en de samenleving per saldo ten goede komt. Hierover bestaat namelijk nog lang geen consensus; men is eerder bang dat duurzame ontwikkeling het concurrentievermogen van Europa zal ondermijnen.

    0.4

    Het EESC heeft er nooit aan getwijfeld dat een gezonde economie met een goed gedijend bedrijfsleven de voorwaarde is voor werk, milieu en verdere maatschappelijke ontwikkeling en dat zij ook steeds meer rechtstreeks van invloed is op de kwaliteit en het peil hiervan. Het is tot dusverre niet gelukt om de boodschap over te brengen dat duurzame ontwikkeling wat dit betreft enorm veel nieuwe kansen biedt. Dat komt onder meer doordat veel vragen, die door diverse eisen of publicaties worden opgeroepen, nog niet afdoende beantwoord zijn (zie paragraaf 2.2). Er heerst twijfel over de consequenties, en daardoor steekt scepsis de kop op. De Commissie zou er daarom zeer goed aan doen om in een brede maatschappelijke discussie met het maatschappelijk middenveld deze fundamentele vragen uitvoerig te bespreken en op te helderen – waarbij ook kwesties die tot nu toe taboe waren aan de orde dienen te komen.

    0.5

    Duurzame ontwikkeling betekent dat de sociale-markteconomie zich verder ontwikkelt, en dat milieu, werk en concurrentievermogen nog hechter verbonden raken met zaken als eerlijke verdeling en intergenerationele rechtvaardigheid (zie paragraaf 2.1.10). De duurzaamheidsstrategie moet zich dan ook uitstrekken over veel langere perioden en nog veel meer aspecten omvatten dan de Lissabon-strategie. Deze laatste strategie is vooral bedoeld om ervoor te zorgen dat Europa in 2010 de meest concurrerende kenniseconomie ter wereld is. In paragraaf 2.4 staat daarom hoe deze twee strategieën zich tot elkaar verhouden en op welke manier zij elkaar optimaal kunnen aanvullen. Ook open vragen passeren echter de revue.

    0.6

    De zogenoemde vrije-marktkrachten zijn nu al door onder meer milieu- en sociale voorschriften gereguleerd, en deze regulering wordt voortgezet met de uitvoering van een consequent duurzaamheidsbeleid. Daardoor komt het op bepaalde terreinen tot nieuwe groeiimpulsen, terwijl niet-duurzaam gebruik minder gunstige economische gevolgen heeft. Dus in het kader van duurzame ontwikkeling gaat het er ook om niet-duurzame tendensen tegen te gaan. Om de toepassing van dit duurzaamheidsmodel te garanderen, moeten belastingen, subsidies, ontslagregelingen en bestaande wetten en regels ter discussie worden gesteld.

    0.7

    De huidige duurzaamheidsstrategie, waartoe de EU tijdens de top van Göteborg besloot, moet absoluut tegen het licht worden gehouden, waarbij meer naar evenwicht wordt gestreefd tussen de milieu-, de economische en de sociale dimensie (zie paragraaf 3.2 e.v.), moet duidelijk worden hoe de afzonderlijke beleidsterreinen van de EU meer onderlinge samenhang kunnen gaan vertonen (zie paragraaf 3.8 e.v.) en hoe op nationaal, regionaal of zelfs lokaal niveau geïnitieerde duurzaamheidsstrategieën op elkaar afgestemd kunnen worden (zie paragraaf 5).

    0.8

    Voor duurzame ontwikkeling zijn niet alleen andere productieprocessen en consumptiepatronen in de EU nodig; er zijn ook consequenties voor de internationale handel en dus voor de WTO. Een beleid dat uit duurzaamheidsoverwegingen gericht is op bijvoorbeeld de internalisering van alle externe kosten en ook rekening houdt met andere factoren, kan in specifieke sectoren tot concurrentienadelen leiden ten opzichte van andere economieën die zich niet of slechts ten dele aan het duurzaamheidsprincipe houden. De sectorale handelsnadelen moeten in dergelijke gevallen gecompenseerd kunnen worden. Daarom dringt het EESC er in paragraaf 6 bij de Commissie op aan om rekening te houden met de externe aspecten, wat onder meer betekent dat zij zich sterk moet maken voor wijziging van de WTO-regels.

    0.9

    De kans op een succesvolle duurzaamheidsstrategie is groter als deze zo kwantificeerbaar mogelijke doelstellingen en maatregelen bevat, alsook heldere indicatoren om de voortgang te beoordelen en de effectiviteit van het beleid te toetsen (zie paragraaf 7). Een en ander is niet gemakkelijk, omdat er wat duurzame ontwikkeling betreft geen punt komt waarop het doel is bereikt. Zo beschouwd is duurzame ontwikkeling eerder een proces dan een doel, wat het beleid er het allerminst gemakkelijker op maakt. Toch zou men moeten proberen zo duidelijk mogelijke doelstellingen en zeker ook een tijdschaal te formuleren. Dan zal vaak blijken dat er veel tussenstappen nodig zijn. Het EESC illustreert dit aan de hand van de doelstellingen van Kioto.

    0.10

    Het beleid voor duurzame ontwikkeling moet natuurlijk ook gecontroleerd worden. Maar transparantie is het belangrijkste, want zonder een breed maatschappelijk draagvlak is er geen duurzame ontwikkeling mogelijk. Hiervoor is veel kennis nodig met betrekking tot de vraag wat duurzame ontwikkeling precies is en welke gevolgen zij zal hebben, of wat de consequenties zouden zijn zonder een dergelijk beleid. Alleen al het opstellen en later het uitvoeren van de nieuwe duurzaamheidsstrategie zou dan ook moeten uitmonden in een brede politieke discussie (zie paragraaf 8). De inspraak moet echter wel een heel andere opzet krijgen dan in de aanloop naar Göteborg het geval was. Toen waren de termijnen veel te kort en kwam een werkelijke maatschappelijke discussie, die slechts gedeeltelijk heeft plaatsgevonden bij het opstellen van dit advies, niet van de grond.

    1.   Voorwoord

    1.1

    Op 12 november 2003 heeft mevrouw Loyola de Palacio, vice-voorzitster van de Europese Commissie, het Europees Economisch en Sociaal Comité schriftelijk verzocht een verkennend advies op te stellen over de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling. Het EESC moet volgens de Commissie in het advies een beleidsmatige bijdrage leveren aan de herziening van de strategie door na te gaan

    in hoeverre de belangrijkste doelstellingen van de strategie inmiddels zijn verwezenlijkt;

    of de strategie een bredere opzet moet krijgen;

    welke gevolgen de uitbreiding kan hebben;

    of er een betere afstemming op de nationale strategieën mogelijk is;

    of de externe aspecten en de follow-up van de top van Johannesburg in de algemene strategie verwerkt moeten worden;

    of er duidelijkere doelstellingen en indicatoren nodig zijn;

    hoe de uitvoering verbeterd kan worden;

    hoe een communicatiebeleid voor duurzame ontwikkeling eruit zou moeten zien.

    1.2

    Bovendien moet dit advies een impuls geven aan de discussie over dit onderwerp binnen het EESC zelf. Het georganiseerde maatschappelijk middenveld moet zich namelijk op alle politieke en bestuurlijke niveaus sterk maken voor een duurzame ontwikkeling die de huidige én de toekomstige generaties ten goede komt.

    2.   In hoeverre zijn de belangrijkste doelstellingen van de strategie inmiddels verwezenlijkt?

    2.1   Duurzame ontwikkeling: de stand van zaken

    2.1.1

    Het onderwerp heeft de afgelopen jaren een steeds prominentere plaats in de politiek gekregen. De Commissie heeft het cruciale belang ervan zeker onderkend, en het is ook formeel in de Europese Verdragen (1) verankerd. Naar verwachting zal duurzame ontwikkeling in de nog goed te keuren grondwet worden opgewaardeerd tot overkoepelende doelstelling van het EU-beleid.

    2.1.2

    De Commissie kan inmiddels bogen op een breed scala aan initiatieven om tot een duurzame ontwikkeling te komen. Pogingen om economische, sociale en milieu-onderwerpen als één geheel te behandelen – een noodzaak in dit verband – zijn de laatste jaren steeds belangrijker geworden, en hebben ook steeds meer aandacht gekregen. Hiervan getuigt onder meer de opdracht van de Europese Raad van Cardiff (juni 1998) aan alle betrokken vakraden om strategieën voor de integratie van milieubescherming en duurzame ontwikkeling in hun beleidsterreinen uit te werken (2). Dit proces, waarvan nog maar bar weinig wordt vernomen, is helaas niet bepaald met succes afgesloten. Op het punt van duurzame ontwikkeling is de inmiddels in gang gezette Lissabon-strategie tekortgeschoten, reden waarom tijdens de Europese raad van Göteborg werd besloten, er een milieuhoofdstuk aan toe te voegen.

    2.1.3

    Aan de hand van een mededeling van de Commissie heeft de Europese Raad in Göteborg vier van de zes voorgestelde thema's als prioritair voor de duurzaamheidsdiscussie bestempeld:

    klimaatverandering

    vervoer

    volksgezondheid

    natuurlijke hulpbronnen.

    Niet geselecteerd werden de thema's „armoedebestrijding” en „vergrijzing”, waardoor de duurzaamheidsstrategie meer om het milieu dan om sociale aspecten lijkt te draaien. Dit is geen goed signaal. Dergelijke structurele aspecten zijn van fundamenteel belang om een langetermijnperspectief aan te kunnen houden, om rekening te kunnen houden met de mondiale dimensie van de strategie én om ervan op aan te kunnen dat de bevolking zich geroepen voelt mee te werken aan de verbetering van de strategie.

    2.1.4

    De Commissie is al begonnen na te gaan of haar eigen beleid (of in ieder geval onderdelen daarvan) duurzame ontwikkeling werkelijk dient. Onlangs nog bracht zij een mededeling uit aan de Raad en het Europees Parlement „Evaluatie van het milieubeleid 2003 (3)”, waarin de milieudimensie van duurzame ontwikkeling aan de orde komt. De resultaten zijn zeer ontnuchterend (4):

    2.1.4.1

    Wat klimaatbescherming betreft werd tijdens de top van Göteborg nog aangekondigd dat al in 2005 „duidelijke vorderingen” zouden zijn gemaakt met de verwezenlijking van de doelstellingen van Kioto (5). De Commissie komt echter tot de conclusie dat de EU met haar huidige beleid nauwelijks in staat zal zijn om deze doelstellingen te halen.

    2.1.4.2

    Aangaande het vervoer zijn er geen aanwijzingen dat de EU op de juiste weg naar een duurzamer beleid is. Zo wijst de Commissie erop dat de het klimaat bedreigende uitstoot door het verkeer verder toeneemt en dat vooral de trends in de toetredingslanden niet bemoedigend te noemen zijn: „deze vertonen een scherpe daling van het spoor- en busvervoer en hogere groeicijfers voor vlieg- en personenautovervoer dan in de EU (6)”.

    2.1.4.3

    Wat de volksgezondheid betreft wijst zij erop dat in de grote Europese steden jaarlijks 60.000 mensen sterven als gevolg van langdurige blootstelling aan luchtverontreiniging. Een op de zeven kinderen lijdt aan astma, een aantal dat vroeger veel lager lag (7).

    2.1.4.4

    Op het gebied van de natuurlijke hulpbronnen zijn de vooruitzichten eveneens nogal slecht. Vooral voor de biodiversiteit ziet de Commissie nog grote problemen in de EU (8).

    2.1.5

    In december 2003 kwam de Commissie uiteindelijk tot de conclusie dat er in de afgelopen jaren weliswaar veel aan milieubescherming is gedaan, maar dat „de omkering van tendensen tegen duurzaamheid” nog te wensen overlaat (9). Dit is betreurenswaardig, zij het niet echt verrassend. In de mededeling „Het milieu in Europa – Op weg naar duurzame ontwikkeling (10)” wees de Commissie er namelijk ook al op dat „de vooruitgang op weg naar duurzaamheid duidelijk beperkt is gebleven” en dat „trends waarop in deze mededeling de aandacht wordt gevestigd, er evenwel op wijzen dat wij ons momenteel niet op weg naar duurzame ontwikkeling bevinden”.

    2.1.6

    Een en ander betekent dat Europa de zeker niet gemakkelijke weg naar duurzame ontwikkeling nog maar net is ingeslagen. Wat dit aangaat is het een teken aan de wand dat de Commissie voor een aantal prioritaire milieu-onderwerpen nog maar pas begonnen is documenten op te stellen, die moeten uitmonden in speciale strategieën. Voor zover het EESC weet, zijn er nog geen soortgelijke documenten opgesteld waarin de economische en sociale aspecten van het duurzaamheidsdebat aan de orde komen.

    2.1.7

    Het beeld is dus als volgt:

    de Commissie is zich terdege bewust van de problemen met duurzame ontwikkeling in Europa;

    er zijn ook al in theorie en praktijk instrumenten en maatregelen ontwikkeld, besproken en soms zelfs al uitgevoerd (zoals het intrekken van averechts werkende subsidies, het krachtiger stimuleren van duurzame methoden en het internaliseren van externe kosten);

    deze middelen worden echter niet consequent genoeg ingezet.

    2.1.8

    De Commissie wijst er dan ook terecht op dat „veel van de huidige tendensen die strijdig zijn met duurzaamheid worden veroorzaakt door een gebrek aan aandacht voor de onderlinge verbanden tussen de sectoren. Zodoende werkt het beleid binnen de verschillende sectoren elkaar tegen in plaats van dat het elkaar ondersteunt. Dit gebrek aan beleidssamenhang maakt het beleid ook duurder en minder effectief, wat de voortgang naar duurzame ontwikkeling verhindert (11)”.

    2.1.9

    De Commissie beseft dus dat een aantal van haar eigen beleidsmaatregelen eerder slecht dan goed is voor een duurzame ontwikkeling. Dit is des te wranger als men bedenkt dat zij zelf maar al te goed inziet hoe essentieel politiek leiderschap in dit verband is: „Een krachtig politiek engagement is nodig om de voor duurzame ontwikkeling noodzakelijke veranderingen door te voeren. Hoewel duurzame ontwikkeling ongetwijfeld onze maatschappij als geheel ten goede zal komen, zullen er moeizame compromissen moeten worden gesloten tussen met elkaar botsende belangen. Wij moeten deze compromissen op openlijke en eerlijke wijze tegemoet treden. Veranderingen in het beleid moeten op een rechtvaardige en evenwichtige manier worden doorgevoerd, en wij moeten erop toezien dat de beperkte belangen van kleine groeperingen geen voorrang krijgen boven het welzijn van de samenleving als geheel” (12).

    2.1.10

    Tot nu toe zijn in de EU-discussie over duurzaamheid cruciale kwesties als intergenerationele rechtvaardigheid (leven wij ten koste van toekomstige generaties?), eerlijke verdeling van middelen (leven wij ten koste van andere samenlevingen, zoals de derde wereld?) en mondiale armoedebestrijding hoe dan ook onderbelicht gebleven. Dit zou minder erg zijn als de Commissie niet alleen de milieudimensie, maar ook de economische en sociale dimensie van de duurzame ontwikkeling voortdurend in het oog zou houden. De Europese Raad van Stockholm drong er in 2001 al op aan dat „in de komende richtsnoeren […] ook de bevordering van duurzame ontwikkeling geïntegreerd [moet] worden (13)”. Daar is het tot dusverre echter nog niet van gekomen. Gebeurt dit wel, dan moeten niet alleen bovengenoemde kwesties intensief bestudeerd worden, maar ook de vraag welke milieugevolgen het op de lange termijn zou hebben als ons huidige productie- en consumptiestelsel zou worden overgenomen door alle mensen op de aarde (14).

    2.1.11

    De financiële vooruitzichten van de EU voor 2007-2013 (15) hadden een kans kunnen zijn om de duurzame ontwikkeling een beslissende impuls te geven. Het is echter niet genoeg om beleidsmaatregelen die duurzame ontwikkeling niet bepaald ten goede blijken te komen onveranderd voort te zetten onder het kopje „duurzame groei”. „Duurzame groei” en „duurzame ontwikkeling” zijn twee verschillende grootheden die elkaar zouden moeten aanvullen maar ook heel goed met elkaar kunnen botsen (zie paragraaf 2.3). Daarom is, ook in de financiële vooruitzichten, duidelijke differentiatie geboden.

    2.2   Waarom vallen de vorderingen tegen? Waar liggen de problemen die duurzame ontwikkeling in de weg staan?

    2.2.1

    Duurzame ontwikkeling wordt door de volgende factoren belemmerd:

    op internationaal, EU-, nationaal, regionaal en lokaal niveau is er nog steeds geen sprake van een gedeelde visie op de huidige stand van zaken, laat staan van de te nemen maatregelen;

    er heerst grote onduidelijkheid over de vraag wat duurzame ontwikkeling nu concreet is en hoe de toekomstige ontwikkelingen van de huidige leefsituatie zullen verschillen, waardoor in eventueel gedupeerde sectoren angst en verzet ontstaan;

    het is nog steeds niet duidelijk welke plaats het duurzame-ontwikkelingsbeleid in het dagelijkse politieke bedrijf moet krijgen en hoe dit beleid precies in andere beleidsterreinen moet worden geïntegreerd;

    het is onduidelijk hoe het potentiële conflict tussen een consequent duurzaamheidsbeleid en de regels voor bijvoorbeeld de wereldhandel (WTO) voorkomen kan worden (16).

    2.2.2

    Voor het EESC is de duurzaamheidsstrategie dé politieke doelstelling van de komende decennia. Alle huidige maatregelen en programma's moeten daarop afgestemd worden; ze dienen in overeenstemming te zijn met de duurzaamheidsdoelstellingen voor de lange termijn en deze te ondersteunen. Dit geldt voor de Lissabon-strategie (zie paragraaf 2.4) en voor alle andere momenteel in voorbereiding zijnde beleidsstrategieën en maatregelen.

    2.2.3

    De Commissie kan hierbij op brede politieke steun van de bevolking rekenen. Uit enquêtes blijkt dat het principe van intergenerationele rechtvaardigheid en het streven om niet meer hulpbronnen te verbruiken dan weer kunnen aangroeien, een zeer breed draagvlak heeft bij de bevolking, terwijl slechts een minderheid überhaupt ooit gehoord heeft van het begrip „duurzame ontwikkeling”. Met andere woorden: de mensen staan wel achter het algemene doel van duurzame ontwikkeling, maar slechts een minderheid kan het begrip plaatsen. Er is dus sprake van een groot communicatieprobleem, en dat moet worden opgelost.

    2.2.4

    Het is niet moeilijk consensus te bereiken over nogal vage formuleringen als: „Onder duurzame ontwikkeling wordt een ontwikkeling verstaan die voorziet in de behoefte van de huidige generatie zonder daarmee voor de toekomstige generaties de mogelijkheid in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien (17)”. Niemand zal tegen zo'n uitspraak in het geweer komen.

    2.2.5

    Ook formuleringen als „We moeten de fouten die we gemaakt hebben niet nogmaals maken”, vaak gebruikt in de context van de uitbreiding van de EU, rollen gemakkelijk van de tong, maar blijven zonder gevolgen zolang niet wordt gezegd om welke fouten het gaat of zolang alternatieve strategieën wel met de mond worden beleden maar niet worden uitgevoerd. Het vervoersbeleid is in dit verband een goed voorbeeld.

    2.2.6

    Een van de doelstellingen van de duurzaamheidsstrategie moet daarom zijn om de negatieve trends duidelijker dan tot nu toe het geval was te identificeren en vervolgens aan te pakken. Daarnaast moeten goede voorbeelden en tendensen meer worden gestimuleerd.

    2.2.7

    Een strategie is een precies plan volgens welk men te werk gaat om een doel te bereiken, waarbij de factoren die een rol kunnen spelen van meet af aan worden ingecalculeerd. De toekomstige duurzaamheidsstrategie van de EU moet daarom:

    duidelijke doelstellingen hebben;

    de instrumenten ter verwezenlijking van deze doelstellingen beschrijven, waarbij ook de verantwoordelijkheden, bevoegdheden en beïnvloedingsmogelijkheden precies omschreven moeten worden;

    langetermijndoelstellingen hebben, eventueel op te delen in diverse tussentijdse doelstellingen, waarbij aan de hand van duidelijke indicatoren regelmatig moet worden nagegaan of deze verwezenlijkt zijn;

    aandacht besteden aan de factoren die in dit verband problemen kunnen veroorzaken.

    garanderen dat alle beleidsterreinen steeds aan de hand van duurzaamheidscriteria geanalyseerd en geëvalueerd kunnen worden.

    2.2.8

    Duurzame ontwikkeling is echter in hoofdzaak een kwalitatief proces, met slechts een beperkt aantal duidelijk kwantificeerbare doelen. Wat duurzame ontwikkeling betreft zal er – anders dan bij veel andere beleidsterreinen het geval is, waar wél van duidelijk omschreven doelstelling sprake is (x % groei, y % werkloosheid of het bereiken van grenswaarde z) – nooit een moment komen waarop men kan zeggen: nu moet alleen nog dit of dat gebeuren dan wel moet deze of gene wet worden goedgekeurd om een doel te bereiken. Als echter een politieke doelstelling als duurzame ontwikkeling voor veel mensen diffuus blijft, is het des te belangrijker om dit aan de hand van heel concrete voorbeelden uit hun directe leefomgeving te omschrijven en aan te geven welke gevolgen een strategie precies zal hebben.

    2.2.9

    In zijn initiatiefadvies van 31-5-2001 sprak het EESC zijn instemming uit met het voorstel voor een duurzaamheidsstrategie van de EU en toonde het zich ervan bewust „dat de maatschappij onder invloed van een beleid voor duurzame ontwikkeling ingrijpend zal veranderen. Gaandeweg zullen een aantal pijnlijke beslissingen moeten worden genomen (18)”. De EU-strategie is op dit punt echter zeer vaag en veel te abstract. Onduidelijk blijft welke veranderingen op welk niveau precies worden nagestreefd en welke consequenties dit langetermijnbeleid op de huidige (economische) activiteiten moet hebben.

    2.2.10

    In het voorwoord van de EU-brochure over duurzaamheid schrijft Commissievoorzitter Prodi dat duurzame ontwikkeling geen academisch begrip zonder praktische betekenis is en dat het om concrete zaken en besluiten gaat die een ingrijpende invloed op ons dagelijks leven hebben (19). Maar de strategie is zo abstract dat deze diepgrijpende invloeden niet goed uit de verf komen. Dit is een van de grootste tekortkomingen, en daar moet iets aan gedaan worden.

    2.2.11

    Het EESC staat achter zijn eerdere instemming met duurzame ontwikkeling. Het vindt dat duurzame ontwikkeling noch een luxe is die „rijke” landen zich kunnen veroorloven, noch een van vele mogelijke opties belichaamt. Van productie- en consumptiemethoden die niet-duurzaam zijn gebleken moet worden afgestapt. Het gaat tenslotte om het behoud van de grondslagen van het menselijk bestaan, en dus ook van de grondslagen van de economie. Wat dit betreft is duurzame ontwikkeling een absolute noodzaak om toekomstige problemen het hoofd te kunnen bieden.

    2.2.12

    Er kan niet genoeg worden benadrukt dat duurzame ontwikkeling ingrijpende veranderingen in de samenleving met zich mee zal brengen: burgers moeten in staat worden gesteld om met hun kennis en opleiding het streven naar duurzaamheid te helpen verwezenlijken en de desbetreffende problemen het hoofd te bieden.

    2.2.13

    Er zullen zich namelijk grote veranderingen voordoen, en het is nog maar de vraag of het daarbij alleen om zogenoemde win-win-situaties zal gaan. Om werkelijk vooruitgang te boeken moet er een verband worden gelegd tussen abstracte onderwerpen en doelstellingen en onze concrete leefwereld. Wat ver van ons bed lijkt, moet in onze directe leefomgeving zichtbaar worden gemaakt. Met andere woorden, de strategie moet een antwoord bieden op een serie open vragen, zoals:

    Hoe zou de door de Commissie in de Mededeling „Op weg naar duurzame ontwikkeling” genoemde en door het EESC omarmde „factor-10-aanpak (20)”, die inhoudt de geïndustrialiseerde landen op de lange termijn hun gebruik van natuurlijke rijkdommen met een factor 10 omlaag moeten brengen en dat deze rijkdommen wereldwijd eerlijker verdeeld moeten worden, er concreet kunnen uitzien? Is het überhaupt de bedoeling om deze aanpak bij de uitvoering van de duurzaamheidstrategie een bindend karakter te geven? Hoe kan een (groeiende) economie, of het vervoer, functioneren als slechts 10 % van de grondstoffen gebruikt mag worden? Hoever kan men gaan met deze hulpbronnenefficiëntie? Met welke instrumenten zou een en ander verwezenlijkt kunnen of moeten worden?

    Hoe kan een economie concurreren (en bovendien hooggekwalificeerde arbeidsplaatsen scheppen) als de tot klimaatveranderingen leidende CO2-emissies wereldwijd met 70 % moeten worden teruggebracht (21)? Welke gevolgen zou het voor het concurrentievermogen hebben als de factor-10-aanpak ook op energiegebied wordt toegepast en duurzame energie dus een veel sterkere groei moet doormaken dan momenteel de bedoeling is?

    Welke sectoren komen in de problemen als hun de aanzienlijke externe kosten van een niet-duurzame productiewijze in rekening worden gebracht, welke zullen weer gaan groeien, hoe moet deze structurele omschakeling er concreet uitzien en hoe moet deze politiek vormgegeven en begeleid worden?

    Welke politieke maatregelen zullen er dus bijvoorbeeld worden genomen om de groei van vervoer en economie los te koppelen; wat betekenen zij voor de werkverdeling in de economie?

    Hoe wil men het afschaffen van subsidies die een duurzame ontwikkeling in de weg staan concreet aanpakken? Om welke subsidies gaat het precies?

    Hoe (en wanneer) wil men ervoor zorgen dat externe kosten geïnternaliseerd worden? Welke gevolgen heeft dit voor bijvoorbeeld het vervoer, met betrekking waartoe de Commissie zelf schrijft dat minder dan de helft van de externe milieukosten in de marktprijzen geïnternaliseerd wordt, wat betekent dat een niet-duurzame vraag wordt aangemoedigd (22)? Wat betekent het voor de energiesector als de externe kosten van de elektriciteitsopwekking (4-5 cent per kilowattuur bij steenkool of 3-6 cent per kilowattuur bij olie (23)) doorberekend worden aan de eindverbruiker?

    2.2.14

    Komen er geen begrijpelijke antwoorden op dergelijke vragen, dan is het gevaar dat er in bepaalde kringen angsten en zorgen de kop opsteken die uiteindelijk uitmonden in verzet tegen het beleid. Dit gevaar is zeer groot als de indruk ontstaat dat duurzame ontwikkeling meer een obstakel en een bedreiging voor de economie is dan een kans voor de toekomst. Europa zou wel eens precies op dit punt kunnen zijn aangeland. Vandaar dat de duurzame ontwikkeling stagneert en er geen positiever nieuws te melden is.

    2.2.15

    In deze situatie kan ook een belangrijke, alle bijval verdienende uitspraak van de Europese Raad van Göteborg geen verandering brengen, namelijk dat „duidelijke en stabiele doelstellingen voor duurzame ontwikkeling […] grote economische mogelijkheden [bieden]. Die kunnen het begin zijn van een nieuwe golf van technologische innovatie en investeringen die groei en werkgelegenheid opleveren (24)”. Deze uitspraak is tot nu toe niet op een geloofwaardige manier of helemaal niet onder de aandacht van grote delen van de samenleving gebracht. Duurzame ontwikkeling wordt nog niet echt erkend als een motor van de economie.

    2.2.16

    Duurzame ontwikkeling zal in de praktijk enorme investeringen met zich meebrengen, bijvoorbeeld investeringen in de sanering van gebouwen, milieuvriendelijke vervoerssystemen, energieopwekking en milieutechnologie. Deze investeringen, die veel nieuwe arbeidsplaatsen met zich meebrengen en de economie ten goede komen, zijn nodig om duurzame ontwikkeling te kunnen realiseren.

    2.2.17

    Om een duurzame-ontwikkelingsstrategie te kunnen uitvoeren dient ook aan de verdeling van financiële middelen de nodige aandacht te worden besteed. Door middel van inspraak van het maatschappelijk middenveld dient de politiek de voorwaarden te scheppen voor een positief investeringsklimaat. De overheid moet haar begrotingsbeleid hierop afstemmen. Maar ook in het bedrijfsleven zijn forse investeringen nodig om ervoor te zorgen dat economie en arbeidsmarkt baat bij de strategie hebben.

    2.2.18

    Lukt het echter niet om duidelijk te maken dat duurzame ontwikkeling de economie heel wat nieuwe mogelijkheden biedt, dan komt er geen constructieve politieke discussie van de grond over dit onderwerp en over de manier waarop een en ander verwezenlijkt moet worden.

    2.2.19

    Niet alleen zijn de doelstellingen en de politieke instrumenten te vaag en te abstract omschreven, zelfs geïnteresseerden zien door de bomen het bos niet meer en weten niet waar nu precies welke formulering te vinden is. Er is inmiddels een enorme hoeveelheid documenten waarin het onderwerp met zeer uiteenlopende intensiteit en diepgang wordt behandeld (25). Het is de belangstellende lezer niet duidelijk welke uitspraken en eisen bindend zijn; ook de websites van de EU verschaffen hier geen opheldering.

    2.2.20

    De Commissie heeft er een harde dobber aan om de mensen voor die onderdelen van de duurzaamheidsdiscussie te winnen waar zij zich niet direct betrokken bij voelen. Dit geldt al voor problemen die zich niettemin in hun directe leefomgeving voordoen (neem natuurbescherming: veel mensen vragen zich af waarom het zo erg is dat het aantal dier- en plantensoorten afneemt, dat er bijvoorbeeld geen ooievaars meer zijn; nog moeilijker is het om duidelijk te maken dat ook grote roofdieren als de lynx en de wolf deel uitmaken van het Europese culturele en natuurlijke erfgoed dat beschermd moet worden). Nog veel lastiger wordt het als het om de al eerder genoemde begrippen eerlijke verdeling en intergenerationele rechtvaardigheid gaat. Men is het er weliswaar over eens dat toekomstige generaties het ook goed moeten hebben, maar de algemene tendens is toch dat in de samenleving veel economisch niet meetbare aspecten van het menselijk bestaan steeds verder naar de achtergrond verschuiven, wat de duurzaamheidsdiscussie niet bepaald ten goede komt.

    2.3   Verduidelijking van fundamentele kwesties

    2.3.1

    Het EESC beschouwt duurzame ontwikkeling als een actieve verdere ontwikkeling van de markteconomie, die wordt uitgebreid met milieukwesties en met aspecten als eerlijke verdeling en intergenerationele rechtvaardigheid.

    2.3.2

    Deze zeker niet eenvoudige stap moet in ieder gal aan één voorwaarde voldoen: het economische, sociale en ecologische kader voor de uitvoering van de nieuwe duurzaamheidsstrategie dient zo te zijn dat het concurrentievermogen van de Europese economische ruimte zo min mogelijk schade ondervindt van de duurzame ontwikkeling en dat de economie juist nieuwe impulsen krijgt.

    2.3.3

    Het bedrijfsleven is van groot belang voor het ontwikkelen en toepassen van betere technologie om niet-duurzame tendensen te keren en het gebruik van hulpbronnen in te dammen. Om dit te kunnen doen moet het kunnen concurreren, en alleen concurrentiekrachtige bedrijven kunnen voor meer banen zorgen en sociale doelstellingen helpen verwezenlijken.

    2.3.4

    In de duurzaamheidsdiscussie wordt graag met beelden gewerkt, zoals het beeld van de drie gelijkberechtigde of gelijkwaardige pijlers waarop de duurzame ontwikkeling rust: een economische, een sociale en een milieupijler.

    2.3.5

    Deze drie pijlers zouden nauw met elkaar samenhangen, en bij de beleidsvorming zou ervoor gewaakt moeten worden dat de huidige stabiele situatie in gevaar wordt gebracht. Vooral bij economisch zwaar weer (waar Europa momenteel onder gebukt gaat) zou de economie gevrijwaard moeten blijven van storende elementen, een duurzame groei zou geboden zijn en desnoods zou men zich op het gebied van natuurbescherming of sociaal beleid tenminste tijdelijk met minder tevreden moeten stellen.

    2.3.6

    Dit beeld wordt gecontrasteerd met het beeld van een vaargeul met boeien. De boeien staan voor ecologische en sociale grenzen; het schip (ofwel de economie) kan zich vrij bewegen, maar mag de vaargeul niet verlaten.

    2.3.7

    De Commissie doet er goed aan om met open vizier over deze beelden en de achterliggende denkbeelden te discussiëren. Het lijdt geen twijfel dat de economische, sociale en milieudimensie met elkaar in evenwicht dienen te zijn. Deze drie dimensies, pijlers of elementen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het milieu is de basis en de bron voor economische activiteit, die kan zorgen voor welvaart en een betere kwaliteit van het bestaan. Daarom is er zonder een stabiel en gezond milieu geen duurzame ontwikkeling mogelijk. Eveneens duidelijk is dat duurzame ontwikkeling veel meer is dan „slechts” traditionele natuurbescherming in een nieuw jasje en met nieuwe methoden.

    2.3.8

    Staatshoofden en regeringsleiders hebben elkaar in 1992 in Rio en in 2002 in Johannesburg ontmoet naar aanleiding van de grenzen waarop de huidige economische activiteiten stuiten. Duidelijk werd dat bepaalde vormen van economisch beleid tot sociale en milieuproblemen leiden die niet volledig door technische milieubescherming kunnen worden opgelost.

    2.3.9

    Bij de duurzaamheidsdiscussie moeten daarom ook kwesties aan de orde komen die tot nu toe bijna als onaantastbaar golden, zoals permanente economische groei als het belangrijkste doel en het voornaamste aspect van alle beleidsmaatregelen. In de afgelopen jaren heeft het EESC er voortdurend op gewezen hoe belangrijk groei voor de economie is. Ook in het kader van de Lissabon-strategie heeft het zich achter een „groeiinitiatief” geschaard.

    2.3.9.1

    Het zou echter wel een goed idee zijn om wat economische groei betreft de verschillen te benadrukken en meer aandacht te besteden aan de sectoren waar groei uit het oogpunt van duurzame ontwikkeling zeer gewenst is. Een zo'n sector is – overeenkomstig de criteria van de Commissie – de sector duurzame energie. In vergelijking met minder duurzame energiebronnen is deze sector momenteel echter nog te duur en dus uit economisch oogpunt problematisch. Het is dan ook zaak de randvoorwaarden d.m.v. gedetailleerde officiële beleidsinstrumenten te veranderen, en in het kader van de duurzaamheidsstrategie dienen de stappen die tot deze verandering moeten leiden precies beschreven en vastgelegd te worden.

    2.3.9.2

    Ook de sectoren waarin verdere groei veeleer ongewenst en contraproductief is zouden duidelijker in kaart moeten worden gebracht. De jaarlijkse „uitgaven voor gezondheidszorg (26)” bedragen in Duitsland 40 miljard euro, omdat de mensen niet goed eten en te weinig bewegen. Daarmee levert een Duitser alleen al door zijn ongezonde leefwijze gemiddeld een hogere bijdrage aan het bruto binnenlands product dan een inwoner van India met al zijn activiteiten doet (ongeveer 470 euro per jaar). Verdere groei van deze sector is uit het oogpunt van duurzaamheid dan ook niet wenselijk, al zou dat de werkgelegenheid wel ten goede komen. Zo bezien kan duurzaamheid de economische groei tot op zekere hoogte in de weg staan. Hieruit blijkt bovendien dat het BBP op zichzelf weliswaar een goede indicator voor economische activiteiten is, maar niet voor het welzijn van een samenleving en evenmin voor de gezondheidstoestand van de bevolking of het milieu (en dit trouwens ook niet pretendeert te zijn).

    2.3.9.3

    Groei is echter niet slechts een kwalitatieve kwestie waar Europa mee te maken heeft. Er zijn ook kwantitatieve aspecten met een mondiaal karakter. In haar mededeling „Het milieu in Europa – Op weg naar duurzame ontwikkeling (27)” wijst de Commissie erop dat het BBP per inwoner door de mondialisering, de toenemende handelsstromen en de verspreiding van westerse leefpatronen tussen 1990 en 2010 met 40 % en tegen 2050 met 140 % zal stijgen. Hoewel ontwikkelingslanden naar verwachting onze technische kennis en milieutechnologie zullen overnemen, kunnen „de bevolkingsgroei en een hoger BNP per inwoner […] ook een effect hebben op de wereldwijde uitstoot van CO2, die tegen 2050 naar verwachting verdrievoudigd zal zijn.” Dat zou hét recept zijn voor een klimaatramp.

    2.3.10

    Ook op de manier waarop de productiviteit zich zal ontwikkelen zou de Commissie in het kader van de duurzaamheidsdiscussie dieper moeten ingaan; het EESC zou hieraan graag een bijdrage leveren. Het is onmiskenbaar dat bedrijven zich zonder verbetering van hun productiviteit nooit verder kunnen ontwikkelen. Productiviteit gold altijd als de motor achter werkgelegenheid en welvaart, omdat een hogere productiviteit het tot nu toe mogelijk maakte om meer goederen en diensten tegen lagere prijzen aan te bieden, waardoor de vraag werd gestimuleerd en er nieuwe arbeidsplaatsen bijkwamen.

    2.3.10.1

    Hoge productiviteit is in economische zin geen graadmeter voor duurzaamheid. Een voorbeeld: de in bedrijfseconomische zin productiefste suikerproductie vindt in Brazilië plaats. Daarvan profiteert een klein aantal multinationals ondernemingen; de lokale bevolking wordt in extreme mate uitgebuit en het milieu lijdt zware schade.

    2.3.10.2

    Productiviteit moet echter meer op een duurzame leest geschoeid worden en dient niet alleen te worden gezien als de productwaarde gedeeld door de productiekosten, maar moet in een veel bredere context te worden beoordeeld, waarbij ook de kwaliteit van het bestaan en een geringer mondiaal gebruik van niet-duurzame hulpbronnen een rol spelen.

    2.3.10.3

    Toekomstige productiviteitsontwikkelingen moeten als motor achter duurzame ontwikkeling gebruikt worden. Een efficiëntere omgang met milieu, grondstoffen of energie is bijvoorbeeld een productiviteitsontwikkeling die de duurzame ontwikkeling ten goede komt. Regeringen en de EU moeten met initiatieven komen voor interventionistisch beleid teneinde prikkels af te geven die stroken met deze nieuwe ontwikkelingen.

    2.3.11

    In het duurzaamheidsdebat moeten daarom de lijnrecht tegenover elkaar staande kampen („Groei, koste wat het kost” versus „Groei kan niet duurzaam zijn” en „Productiviteitsgroei is de motor van de economie” versus „Productiviteit veroorzaakt steeds meer milieu- en sociale problemen”) met elkaar worden verzoend. Want veel meer dan andere beleidsterreinen is duurzame ontwikkeling afhankelijk van een breed maatschappelijk draagvlak.

    2.4   De Lissabon-strategie en de duurzaamheidsstrategie

    2.4.1

    De Lissabon-strategie verschilt op drie belangrijke punten van de duurzaamheidsstrategie:

    zij is duidelijk gericht op groei en economische veranderingen om meer en betere arbeidsplaatsen te kunnen scheppen en voor sociale samenhang te zorgen;

    zij heeft een duidelijk tijdschema (tijdhorizon: 2010);

    zij is bijna geheel en al op Europa gericht (de bedoeling is van Europa de economische ruimte met het grootse concurrentievermogen te maken).

    2.4.2

    Het is een goede zaak dat de Lissabon-strategie naar aanleiding van de top van Göteborg is uitgebreid met een milieuhoofdstuk en dat een strategie voor duurzame ontwikkeling is vastgesteld, ook al is deze strategie inhoudelijk nogal beperkt (28). Dat de Raad pas onlangs opnieuw heeft aangedrongen op „meer milieu” in de Lissabon-strategie toont wel aan dat er hier nog het een en ander te doen staat. Meer integratie van milieubescherming kan tot meer samenhang tussen de Lissabon-strategie en de duurzaamheidsstrategie leiden, al is wel duidelijk dat het één niet automatisch uit het andere volgt.

    2.4.3

    Bovendien maken belangrijke onderwerpen als intergenerationele rechtvaardigheid en eerlijke verdeling, die in Rio en Johannesburg als essentieel voor duurzame ontwikkeling werden beschouwd, niet direct deel uit van de Lissabon-strategie. Ze vloeien dus ook niet als vanzelf voort uit deze strategie.

    2.4.4

    Beide strategieën moeten stroken met het overkoepelende streven naar duurzame ontwikkeling. Dit betekent dat alle beleidsterreinen van de Lissabon-strategie mede in het teken van dit streven moeten staan. Dan kan deze strategie een belangrijke stap in de richting van duurzame ontwikkeling zijn, al kan zij niet in de plaats komen van een volwaardige duurzaamheidsstrategie.

    2.4.5

    De door de Lissabon-strategie op gang te brengen economische groei moet een groei zijn die sterker losgekoppeld van het gebruik van natuurlijke hulpbronnen en dus duurzaam is. Dit betekent echter ook dat de Lissabon-strategie een belangrijke bijdrage aan de duurzaamheidsstrategie kan leveren als zij een duurzamer economisch model tot stand helpt brengen.

    2.4.6

    De investeringen in het kader van het groei-initiatief zouden dan ook - net als andere EU-uitgaven - moeten voldoen aan de duurzaamheidscriteria. In dit verband wijst het EESC erop dat hierover in het maatschappelijk middenveld al op diverse manieren wordt nagedacht (29). In een aparte mededeling aan Raad, Parlement, CvdR en EESC zou de Commissie moeten nagaan in hoeverre de investeringen van de EU (inclusief die van de EIB) in vervoers-, energie- en andere infrastructuurprojecten stroken met het duurzaamheidsbeleid.

    3.   Uitbreiding van de strategie

    3.1

    Het is goed dat bepaalde zaken meer nadruk krijgen, maar het gevaar is wel dat belangrijke onderdelen van de duurzame ontwikkeling dan het kind van de rekening worden. De algemene vragen die in Rio en Johannesburg uitvoerig aan de orde kwamen maar vrijwel geheel ontbreken in de duurzaamheidsstrategie van de EU tot nu toe (zoals de aanpak van de wereldwijde armoede en het zorgen voor een eerlijke verdeling en intergenerationele rechtvaardigheid via onze economische praktijken), moeten diepgaander worden behandeld.

    Dieper ingaan op de sociale dimensie

    3.2

    In 1992 werd in Rio in het uitvoeringsplan naast de vier uiteindelijk in Göteborg vastgestelde beleidsterreinen ook bijvoorbeeld armoedebestrijding genoemd. In het voorstel voor een duurzaamheidsstrategie dat aan de Europese Raad van Göteborg (30) werd voorgelegd, stond eveneens dat één op de zes Europeanen in armoede leeft. Op de twee hoofdelementen, die allebei op sociale aspecten betrekking hadden (31), ging de Raad echter niet in. In verband met een duurzame ontwikkeling in Europa moet niettemin niet alleen gekeken worden naar de armoede in de EU, maar ook naar het effect van onze economische activiteiten op de wereldwijde armoede of naar de kansen van toekomstige generaties. Tot op heden hebben de onderwerpen eerlijke verdeling en intergenerationele rechtvaardigheid nog niet voldoende aandacht gekregen. Uit het feit dat er voor ontwikkelingshulp nog niet eens de helft van het oorspronkelijk beloofde bedrag wordt uitgetrokken, blijkt duidelijk dat er van een samenhangend beleid nog lang geen sprake is. Hier kan ook bijvoorbeeld het „Everything But Arms”-initiatief niets aan veranderen.

    3.3

    Naast armoedebestrijding had de Commissie in het eerste ontwerp van de duurzaamheidsstrategie ook een prioritaire plaats ingeruimd voor de vergrijzing. Beide onderwerpen zijn (althans verbaal) in de Lissabon-strategie opgenomen, maar niet in de op de langere termijn gerichte duurzaamheidsstrategie, omdat hierin het accent meer op het milieu ligt. Hier moet iets aan gedaan worden en over de sociale dimensie dient intensiever gediscussieerd te worden.

    3.4

    De toekomstige strategie moet, naast de boven genoemde onderwerpen, betrekking hebben op het thema „werk en milieu”: hoe kunnen nieuwe, gekwalificeerde arbeidsplaatsen worden gecreëerd door middel van milieubescherming en duurzame ontwikkeling?

    3.5

    Omdat de sociale dimensie zo belangrijk is, moeten de onderlinge verbanden tussen de sociale, de economische en de milieudoelstellingen concreet behandeld en geformuleerd worden.

    3.6

    Bij de uitwerking van de strategie moet de sociale dimensie dan ook een uiterst prioritaire plaats krijgen; anders lopen de hele strategie en de ondersteuning ervan averij op.

    3.7

    Bij de evaluatie binnenkort van de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling zou ervoor gezorgd moeten worden dat vier aspecten van de sociale dimensie ook na 2010 speciale aandacht krijgen:

    3.7.1

    Voor een duurzaam arbeidsleven zijn hoogwaardig werk en volledige werkgelegenheid nodig. Hoogwaardig werk heeft te maken met een goed arbeidsleven tijdens de hele carrière. Aan de hogere mobiliteits- en flexibiliteitseisen moet worden voldaan met ruime middelen om levenslang leren en nieuwe aangepaste vormen van sociale zekerheid te bevorderen. Werk en gezien moeten gemakkelijker gecombineerd kunnen worden. Op het werk moeten gezondheid, veiligheid, arbeidsorganisatie en arbeidstijd voorop staan, zodat werknemers tevredener zijn met hun werk en meer zelfvertrouwen krijgen. Gelijke behandeling van mannen en vrouwen is een belangrijk onderdeel van maatregelen om de kwaliteit van het werk te verbeteren.

    3.7.2

    De maatschappelijke en economische gevolgen van de vergrijzing moeten goed bestudeerd worden om de veranderingen in de samenleving te kunnen zien aankomen en het beleid daarop af te stemmen. In alle lidstaten zijn hervormingen doorgevoerd of nog aan de gang om de pensioenvoorziening op de langere termijn veilig te stellen. Vooral de tendens van werknemers in veel landen om voor hun zestigste met pensioen te gaan zet de pensioenstelsels onder druk. Er moet meer solidariteit tussen de generaties komen. De politiek moet zich vooral richten op het welzijn van kinderen om zo de basis te leggen voor het welzijn van de komende generaties. Te veel kinderen leven in armoedige omstandigheden, maken hun school niet af en gaan een sombere toekomst tegemoet. Het EESC zal een advies opstellen over de relaties tussen generaties waarin ook zal worden ingegaan op de rol die het maatschappelijk middenveld kan spelen bij het overbruggen van generatiekloven.

    3.7.3

    De samenleving moet aan alle burgers plaats bieden, hun rechten en de mogelijkheden geven om deze rechten uit te oefenen. De bestrijding van armoede is een belangrijke doelstelling. Daklozen, drugsverslaafden, criminelen en andere uitgesloten groepen moeten weer worden opgenomen. Etnische minderheden, immigranten en andere met uitsluiting bedreigde groepen zijn een prioriteit voor actief beleid in dit verband. Consistente maatregelen ter ondersteuning van onderwijs en opleiding behoren tot de belangrijkste instrumenten. Beleid om sociale uitsluiting van alle burgers te voorkomen is cruciaal om de mogelijkheden voor een goede kwaliteit van het bestaan te verbeteren.

    3.7.4

    Gezondheidszorg: dit onderwerp is in de afgelopen jaren steeds urgenter geworden en de lidstaten hebben in reactie op alarmerende berichten over onder meer levensmiddelen, water, chemicaliën en tabak tal van initiatieven genomen. De EU heeft op haar beurt een kaderprogramma voor de volksgezondheid en met name programma's voor de bestrijding van door milieufactoren veroorzaakte ziekten het licht doen zien. De coördinatie tussen de programma's ter verbetering van de gezondheid en ter bestrijding van gevaren voor de gezondheid laat echter te wensen over. In een aantal adviezen heeft het EESC dit benadrukt. Het is van mening dat garanties in dit verband een collectieve verplichting en een grondrecht van burgers zijn. Het EESC zal hierover een advies opstellen waarin het conclusies zal trekken uit eerdere crises en een innovatieve, pro-actieve aanpak zal uitwerken die als basis moet dienen voor verdere discussies. In dit verband zal het met name ingaan op de kosten en baten van de uitgaven voor de gezondheidszorg.

    3.7.5

    Een handvest voor duurzame maatschappelijke ontwikkeling, waarin de relevante grondrechten van burgers aan de orde komen, is een instrument dat zeer stimulerend zal werken. Dit zou aangevuld moeten worden met een EU-actieprogramma om de diverse maatregelen te coördineren en de lidstaten te helpen prioriteiten vast te stellen. Zo'n aanpak zou zeker een meerwaarde kunnen hebben in het licht van de huidige en de toekomstige uitbreiding van de EU.

    Samenhang van het EU-beleid

    3.8

    De nieuwe strategie zou ook moeten aangeven hoe de structuurfondsuitgaven in de nieuwe financieringsperiode (vanaf 2007) in overeenstemming met de duurzaamheidsdiscussie kunnen worden gebracht. Het idee van de Commissie om duurzame ontwikkeling tot het overkoepelende doel van het cohesiebeleid te maken, (32) verdient verdere uitwerking. Om voor meer samenhang in haar beleid te zorgen moet de Commissie de ontvangers van structuurfondsgelden duidelijke kwalitatieve doelstellingen opleggen. Het EESC kijkt reikhalzend uit naar de discussies over de volgende financiële vooruitzichten en naar het gebruik van instrumenten en controles ter bevordering van duurzame ontwikkeling. Het is niet langer acceptabel dat de Commissie bijvoorbeeld algemene kritiek uitoefent op het vervoersbeleid, maar dit soms tegelijk door middel van de structuurfondsen helpt te financieren. De EU moet bij het verlenen van subsidies voorwaarden stellen t.a.v. duurzaamheid en erop toezien dat hieraan wordt voldaan.

    3.9

    Maar ook de mede uit de structuurfondsen gefinancierde regionale ontwikkeling moet diepgaand geëvalueerd worden. De grootste landbouwuitgave die de EU in de afgelopen jaren via de structuurfondsen gedaan heeft, was een investeringsbijdrage van 40 miljoen euro voor de uitbreiding van een grote zuivelfabriek in Saksen (Duitsland). Deze fabriek is dankzij de EU-bijdrage en het gebruik van goedkope Tsjechische melk een van de meest efficiënte en productiefste van Europa. Tegen de achtergrond van de duurzaamheidsstrategie zou de Commissie zich moeten afvragen of steun voor verdere centralisering van productiestructuren wel altijd verenigbaar is met het streven naar duurzame ontwikkeling. De Europese belastingbetaler heeft zeker het recht om te weten of de door de EU mede gefinancierde investeringsprojecten stroken met de duurzaamheidsgedachte. Er zou dus een soort „duurzaamheidstoets” worden ingevoerd.

    3.10

    Een samenhangend beleid houdt ook in dat moet worden nagegaan of het O&O-beleid wel te rijmen valt met de duurzaamheidsgedachte.

    3.11

    Hetzelfde geldt voor het financieel en fiscaal beleid, dat weliswaar meer een zaak van de lidstaten dan van de EU is. Hoe verhoudt het stabiliteitspact zich tot de duurzaamheidsgedachte? Kunnen nieuwe fiscale maatregelen voor meer duurzaamheid zorgen (33)? Het EESC doet de Commissie de aanbeveling om bij elke herziening van het stabiliteits- en het groeipact meteen maatschappelijke en milieucriteria op te nemen, die bovendien even streng moeten zijn als de economische en financiële criteria. Wat het gebruik van economische instrumenten betreft: in de afgelopen jaren is het aantal milieuheffingen toegenomen, en langzaam maar zeker krijgt de belastingwetgeving in een aantal landen een milieuvriendelijker aanzien. De belasting op arbeid gaat omlaag, terwijl milieuvervuiling, het gebruik van hulpbronnen en diensten steeds zwaarder belast worden (34).

    3.11.1

    De uitvoering van een duurzaam openbaaraanbestedingsbeleid zou een groot verschil maken - openbare aanbestedingen zijn goed voor 16 % van het BBP van de EU – en een duidelijk signaal afgeven aan zowel de publieke als de particuliere sector.

    3.12

    Bij het toewerken naar duurzame ontwikkeling is voor het bedrijfsleven een cruciale rol weggelegd. De EU doet er in overeenstemming met de conclusies van de wereldtop in Johannesburg goed aan om op basis van een dialoog tussen overheid en bedrijfsleven een beleid van duurzame productie en consumptie op te stellen en uit te voeren. Dit beleid zou moeten zorgen voor efficiëntere producten en productieprocessen en voor duurzame consumptiepatronen, zodat hulpbronnen beter gebruikt worden en er zo min mogelijk afval wordt geproduceerd. Europese bedrijfsorganisaties zouden moeten worden aangemoedigd om het voortouw te nemen bij het streven naar duurzame productieprocessen en consumptiepatronen die op een milieuvriendelijke manier voorzien in de behoeften van de samenleving (35).

    4.   De gevolgen van de uitbreiding

    4.1

    Bij de toetredingsonderhandelingen ging het niet om duurzame ontwikkeling, maar om de overname van het acquis. De problemen die via duurzame ontwikkeling moeten worden opgelost zijn niet ontstaan door veronachtzaming van de bestaande wetgeving, maar juist door toepassing hiervan.

    4.2

    Bijna alle nieuwe lidstaten hebben als leden van de Verenigde Naties inmiddels een strategie voor duurzame ontwikkeling uitgewerkt. Net als in de huidige lidstaten wijkt het werkelijk gevoerde beleid op nogal wat punten af van de duurzaamheidsstrategieën (zie paragraaf 5).

    4.3

    In tal van adviezen is het EESC ingegaan op de economische, sociale en milieuproblemen in de toekomstige en de kandidaat-lidstaten. Het is het met de Commissie eens dat de milieusituatie dankzij technische maatregelen zoals het inmonteren van filters of de aanleg van waterzuiveringsinstallaties hier en daar al flink verbeterd is of nog verbeteren zal. Er is echter ook sprake van niet-duurzame tendensen (36).

    4.4

    Uit het voorbeeld van de – soms catastrofale – energie-efficiëntie in gebouwen blijkt dat een spaarzaam gebruik van hulpbronnen, bescherming van het milieu en het creëren van banen zonder meer hand in hand met elkaar kunnen gaan. In het beleid van de kandidaat-lidstaten is hiervan echter niets te merken.

    4.5

    Het is eerder zo dat de toekomstige lidstaten en de kandidaat-lidstaten bezig zijn de in de huidige EU gangbare productieprocessen en consumptiepatronen in snel tempo over te nemen. Daarmee nemen zij ook de duurzaamheidsproblemen over waarvoor de huidige lidstaten momenteel een oplossing proberen te vinden.

    4.6

    De burgers van de nieuwe en kandidaat-lidstaten moet koste wat kost duidelijk worden gemaakt dat duurzame ontwikkeling ook voor hen positieve gevolgen kan hebben en niet hoeft te betekenen dat zij hun nieuw verworven „levenskwaliteit” alweer moeten opgeven. Lukt dit niet, dan is het mogelijk dat de uitvoering van de EU-strategie alleen al lastiger wordt doordat duurzame initiatieven van de Commissie tijdens Raadsvergaderingen op steeds meer verzet van de vertegenwoordigers uit de nieuwe en kandidaat-lidstaten zouden kunnen stuiten.

    4.7

    De EU moet voorwaarden stellen en erop toezien dat subsidies op een duurzame manier worden gebruikt. In de nieuwe lidstaten moeten politiek en openbaar bestuur de bevoegde instanties door middel van duidelijke informatie hulp bieden bij het nemen van besluiten op dit gebied (37).

    5.   Afstemming van de EU-strategie op lokale en nationale strategieën

    5.1

    Duurzame ontwikkeling is niet louter en alleen een EU-aangelegenheid. De EU speelt weliswaar een belangrijke rol, maar ook de lidstaten, regio's, steden, bedrijven en burgers dragen een zekere verantwoordelijkheid. Alle verschillende activiteiten moeten meer geïntegreerd worden en de verantwoordelijkheden, beïnvloedingsmogelijkheden en bevoegdheden van politieke en bestuurlijke instanties moeten als onderdeel van onderling gecoördineerde strategieën duidelijk beschreven en op elkaar afgestemd worden. Nu zo ongeveer alle lidstaten en bovendien vier van de nieuwe lidstaten hun eigen duurzaamheidsstrategieën hebben ontwikkeld, zou het de moeite waard zijn om na te gaan hoe effectief deze zijn, in hoeverre ze met elkaar samenhangen en hoe ze zich verhouden tot de duurzaamheidsstrategie van de EU.

    5.2

    Zonder vooruit te willen lopen op een diepgaande analyse is het duidelijk dat het onderwerp duurzaamheid heel uiteenlopend wordt behandeld in de nationale strategieën. Sommige hebben vooral betrekking op de milieudimensie, terwijl de andere ingaan op alle drie dimensies van duurzaamheid en strategieën voor de ontwikkeling van de hele samenleving bevatten. De meeste strategieën zijn oorspronkelijk zeker niet opgezet als instrumenten voor de uitvoering van de EU-strategie; het zijn nationale strategieën bedoeld om aan de verplichting van Rio (het uitwerken van nationale duurzaamheidsstrategieën) te voldoen. Desondanks zijn de belangrijkste onderdelen van de EU-strategie in de nationale strategieën terug te vinden. Aangezien de strategieën verschillende prioriteiten hebben, zich in verschillende uitvoeringsstadia bevinden en ook wat inspraak en herzieningsbepalingen betreft uiteenlopen, zou een diepgaande analyse een schat aan vergelijkingsmateriaal kunnen opleveren en een goede basis kunnen bieden voor de uitwisseling van kennis en goede praktijken. Het EESC zou graag samenwerken met nationale raden voor duurzame ontwikkeling en hun overkoepelende organisatie, de European Environmental Advisory Councils (EEAC), om dergelijke uitwisselingen aan te moedigen of om hiervoor als centrum te dienen.

    5.3

    Niet alleen uit het vervoers- en energiebeleid, maar ook uit grootscheepse hervormingen van de EU in 2003 blijkt hoezeer een harmonieuze samenwerking tussen de EU en de lidstaten geboden is. In het kader van de landbouwhervorming stelde landbouwcommissaris Fischler voor om 20 % van de middelen uit de eerste pijler aan plattelandsontwikkeling en milieumaatregelen in de landbouw te gaan besteden; dit zou de duurzame ontwikkeling zeker ten goede zijn gekomen. De lidstaten kozen echter voor een veel geringere modulering. Ook gaf de EU de lidstaten de ruimte om 10 % van de huidige directe betalingen in de landbouw aan duurzame maatregelen te besteden. Het lijkt erop dat bij de uitvoering van de Luxemburgse besluiten geen enkele lidstaat van deze mogelijkheid gebruik zal maken. En ook in het visserijbeleid, dat door zijn niet-duurzame karakter inmiddels niet alleen de visbestanden, maar ook vissers in hun bestaan bedreigt, duurde het zeer lang voordat men het eens werd over beschermingsmaatregelen. Hieruit blijkt wel dat bij het ontwikkelen en uitvoeren van een duurzaamheidsbeleid zo nauw mogelijk moet worden samengewerkt.

    5.4

    De Europese en nationale strategieën moeten weliswaar het kader bieden voor duurzame ontwikkeling, maar de concrete uitvoering van een en ander zal op lokaal en regionaal niveau plaatsvinden. In dit verband moeten doelen en maatregelen in het kader van de zogenoemde Lokale agenda 21 in nauwe overleg met de verantwoordelijke politici en het maatschappelijk middenveld worden ontworpen. Zonder zo'n bottom-up-aanpak is duurzame ontwikkeling onmogelijk.

    5.5

    Duurzame ontwikkeling is dus ook een zaak van concrete sociale en economische activiteiten op alle niveaus. Zij brengt een rijkgeschakeerd activiteitenkader tot stand, waarvoor echter zeer speciale kennis en vaardigheden vereist zijn. De Europese onderwijssystemen en ook het informele opleidingscircuit hebben tot op heden niet genoeg gedaan om dit inzicht voor het voetlicht te brengen.

    5.6

    Daarom moet duurzame ontwikkeling – als een kader voor maatregelen én als een doel op zichzelf – deel gaan uitmaken van onderwijs en opleiding, zodat elke burger er in zijn directe (leef)omgeving naar zal streven en aan zal werken.

    5.7

    In dit verband zijn de maatregelen van de EU ter bevordering van duurzame ontwikkeling van groot belang, omdat er zeer sterke impulsen van kunnen uitgaan ter ondersteuning van lokale tendensen en maatregelen op dit gebied.

    5.8

    Een prioritair aspect van het herziene beleid moet zijn dat het een impuls geeft aan lokale programma's voor duurzame ontwikkeling. Vooral die programma's zouden moeten worden gesteund die de samenwerking tussen het maatschappelijk middenveld en lokale overheden als basis hebben en dankzij betrouwbare kennis, ontwikkeling en levenslang leren leiden tot de verwezenlijking van concrete, meetbare (kwantitatieve en kwalitatieve) doelstellingen.

    6.   Externe aspecten

    6.1

    De vraag is natuurlijk hoe concurrerend de economie bij dit alles zal blijven. Een stringent duurzame-ontwikkelingsbeleid dat bijvoorbeeld leidt tot de toepassing van uiterst moderne milieutechnologie of internalisering van externe kosten kan of moet wel tot concurrentienadelen leiden als andere economieën zich niet of slechts ten dele aan het duurzaamheidsprincipe houden of als de nadelen niet door de handel worden gecompenseerd.

    6.2

    Dit is precies de situatie waarmee de EU zich nu geconfronteerd ziet: de VS en Rusland weigeren het Kioto-protocol te ratificeren. Ook uit de aankondiging van de regering-Bush dat zij bijvoorbeeld de milieuwetgeving gedeeltelijk buiten werking wil stellen om de economie nieuwe impulsen te geven blijkt duidelijk dat een van de machtigste economieën meer voelt voor een schijnbaar andere, niet-duurzame ontwikkeling.

    6.3

    Des te belangrijker is het om bij internationale onderhandelingen de druk op die landen op te voeren die het duurzaamheidsbeginsel in meerdere of mindere mate afzweren. Zij moeten er zoveel mogelijk toe worden bewogen om verantwoordelijk te werk te gaan en ook duurzame maatregelen te nemen.

    6.4

    Dat is echter niet genoeg. In een eerder advies is het EESC al op deze ernstige problematiek ingegaan (38). De Commissie moet zich er daarom – veel meer dan zij tot nu toe gedaan heeft – sterk voor maken dat duurzaamheidscriteria als duidelijke milieu-, dierenbescherming en sociale normen een onlosmakelijk aspect vormen van bijvoorbeeld de WTO-onderhandelingen. Duurzame ontwikkeling is dus niet alleen een kwestie van productie en consumptie, maar ook in belangrijke mate van internationale handel. Tot op heden heeft duurzaamheid echter binnen de WTO op weinig belangstelling kunnen rekenen.

    6.5

    Ontwikkelingslanden willen terecht niet langer te lijden hebben onder de EG-landbouwsubsidies. Maar andere landen moeten ook accepteren dat de EU niet langer de vervaardiging van bepaalde producten wil staken omdat deze moeten concurreren met producten die mededingingsverstorend en via uit het oogpunt van duurzaamheid onaanvaardbare processen worden vervaardigd. Het EESC verwijst in dit verband naar het al eerder genoemde voorbeeld van de suikerproductie in Brazilië. (paragraaf 2.3.10.1).

    6.6

    De herziene duurzaamheidsstrategie moet ruime aandacht besteden aan dit politieke thema en desbetreffende maatregelen omvatten (39).

    6.7

    Tot zo'n strategie behoort ook dat coalities worden gevormd met landen – met name de ACP-landen, waarmee de EU goede betrekkingen onderhoudt – die bereid zijn om samen te werken aan een duurzame ontwikkeling.

    6.8

    De duurzaamheidsdiscussie in de EU vloeit voort uit de eerdere inspanningen van de VN, die ook ten grondslag liggen aan de nationale strategieën. Op de lange termijn moeten al deze maatregelen op elkaar afgestemd worden. In haar nieuwe strategie moet de EU duidelijk maken hoe de internationale, EU-, nationale, maar ook regionale en lokale maatregelen zo op elkaar kunnen worden afgestemd dat een samenhangend beleid ontstaat.

    6.8.1

    In Johannesburg heeft de EU de verplichting op zich genomen om de internationale ontwikkelingsdoelen (vooral die van de Millenniumverklaring), diverse nieuwe kwantificeerbare doelen én het uitvoeringsplan van die top te realiseren. Hiervan moet de duurzaamheidsstrategie blijk geven.

    7.   Duidelijker doelstellingen en indicatoren

    7.1

    Het EESC is het met de Commissie eens dat „de kans dat integratiestrategieën lukken toe[neemt] wanneer zij de volgende elementen omvatten:

    doelstellingen, die zoveel mogelijk gekwantificeerd zijn, en maatregelen;

    Europese, nationale, regionale en lokale componenten;

    indicatoren aan de hand waarvan toezicht kan worden gehouden op de vorderingen en waarmee de effectiviteit van het beleid kan worden getoetst (40)”.

    7.2

    Een duurzaamheidsstrategie met meer diepgang moet absoluut duidelijk maken dat er structurele veranderingen op til zijn (en aangeven hoe deze er waarschijnlijk uit zullen zien), maar ook dat deze op de lange termijn meer arbeidsplaatsen, sociale rechtvaardigheid en milieubescherming met zich mee zullen brengen. Op de verschillende (economische, milieu-, sociale) beleidsterreinen moet steeds een voldoende aantal duidelijke indicatoren worden vastgelegd, waaraan getoetst kan worden of de ontwikkelingen in de juiste richting gaan. Wat de huidige activiteiten van EUROSTAT betreft lijkt dit het geval te zijn. Het EESC is tegen suggesties die in het kader van de Lissabon-strategie zijn gedaan, bijvoorbeeld dat het aantal controle-indicatoren omlaag moet (op milieugebied zou er zelfs maar één overblijven, namelijk om de CO2-uitstoot te meten). De belangrijkste milieu-indicatoren van het Europees Milieuagentschap kunnen de structurele indicatoren helpen aanvullen.

    7.3

    Daarnaast moeten scenario's worden opgesteld op basis waarvan tussentijdse doelen („milestones”) kunnen worden vastgelegd. Aangezien duurzame ontwikkeling geen einddoel heeft, moet alle betrokken partijen duidelijk worden gemaakt in welke richting de ontwikkelingen gaan en welke gevolgen de diverse tendensen uiteindelijk op bijvoorbeeld een bepaalde economische sector of op het dagelijks leven van de bevolking zullen hebben.

    7.4

    Een intensieve benchmarking is geboden. Ook moet een lijst van goede en slechte voorbeelden op het gebied van duurzame ontwikkeling worden opgesteld.

    8.   Hoe kan de uitvoering verbeterd worden?

    8.1

    Het EESC benadrukt in dit advies dat de tegenvallende vorderingen onder meer te wijten zijn aan het feit dat men niet precies weet wat duurzame ontwikkeling nu precies inhoudt, wat tot angst en verzet leidt in eventueel gedupeerde sectoren, en aan het feit dat er geen duidelijke doelen voor de korte, middellange en lange termijn zijn, waardoor de duurzaamheidsgedachte te weinig geïntegreerd is in alle relevante beleidsterreinen. Worden deze tekortkomingen verholpen, dan zou dat ook de uitvoering ten goede kunnen komen.

    8.2

    De Europese Raad van Brussel (2003) wees op het volgende: „Om alle in Göteborg voorgenomen hervormingen waar te maken is het van essentieel belang dat de instellingen van de EU en de lidstaten werk maken van de verbetering van de doeltreffendheid en samenhang van bestaande processen, strategieën en instrumenten (41)”. De Europese Raad noemde in dit verband met name het proces van Cardiff, ontkoppelingsdoelstellingen, structurele indicatoren, toezicht op de vooruitgang en bepaling van de beste praktijken (42).

    8.3

    Al in Göteborg riep de Europese Raad de Commissie op om ervoor te zorgen dat al haar beleidsvoorstellen een duurzaamheidseffectbeoordeling omvatten (43). Vorig jaar begon de Commissie met uitgebreide effectbeoordelingen, een instrument dat min of meer op dezelfde wijze als de duurzaamheidsbeoordeling al in het handelsbeleid werd gebruikt. Zo'n uitgebreide effectbeoordeling wordt door de Commissie opgesteld en dient als basis en motivering voor haar voorstellen. Tot nu toe hebben de voorbeelden als nadeel dat zij nog niet genoeg een geïntegreerde visie op de behandelde problemen bevatten en dat de nadruk te zeer ligt op kosten-baten-analyses. De duurzaamheidsbeoordeling wordt samen met de betrokken partijen in een participatief proces opgesteld.

    8.4

    Het draaiboek voor de follow-up van de conclusies van Göteborg is niet geactualiseerd, en hoewel de herziening ervan op de agenda staat van de voorjaarsvergadering van de Europese Raad (44), is het EESC niets bekend over eventuele voorbereidende werkzaamheden. Het zal echter niemand verbazen dat het opstellen van een draaiboek onmogelijk is zonder duidelijk doelstellingen.

    8.5

    Op de agenda van de voorjaarsvergadering van de Europese Raad staat bovendien een evaluatie van de stand van zaken van het Cardiff-proces (45). Het EESC gaat ervan uit dat in deze helaas te laat komende evaluatie wordt vastgesteld dat de sectorspecifieke strategieën van de verschillende vakraden tot nu toe vooral op papier bestaan.

    8.6

    Er is een groter politiek engagement met de langetermijndoelstelling van duurzame ontwikkeling nodig. Op EU-niveau moet er binnen de Commissie een duidelijkere en beter gecoördineerde beleidsvorming op het gebied van duurzame ontwikkeling komen. Zij zou jaarverslagen over duurzame ontwikkeling moeten opstellen. Ook moet met meer inzet worden gewerkt aan de uitvoering van het Cardiff-proces, en de vakraden (energie, mededinging, economie, vervoer, landbouw enzovoort) zouden in jaarverslagen moeten aangeven welke vooruitgang er in dit verband is geboekt. Ook het Parlement zou via een soortgelijke procedure een gecoördineerde aanpak van duurzaamheidskwesties moeten uitwerken. Het EESC zou er zich toe moeten zetten om de discussie over duurzaamheid aan te zwengelen en met nationale duurzaamheidsraden samen te werken om zo ook de maatschappelijke discussie over en de inzet voor duurzame ontwikkeling te stimuleren.

    9.   Aanbevelingen voor de raadpleging en communicatie in verband met duurzame ontwikkeling

    9.1

    In alle documenten erkent de Commissie het grote belang van communicatie. In de conclusies van Göteborg wees de Europese Raad erop dat „er met alle belanghebbenden uitgebreid overleg gepleegd moet worden” (paragraaf 23).

    9.2

    In haar duurzaamheidsstrategie (46) schrijft de Commissie onder meer: „Mensen zijn verontrust over het feit dat de beleidsmakers zich meer hebben laten leiden door kleine belangengroeperingen dan door de bredere belangen van de samenleving als geheel. Deze visie moet tegen de achtergrond van een meer omvattende malaise worden gezien. Velen vinden dat de politiek te technocratisch is geworden, te ver van de burger afstaat, en te zeer onder de invloed van gevestigde belangen verkeert. Wil men voorkomen dat de burger zich aldus van het politieke proces afkeert, dan moet de beleidsvorming een meer open karakter krijgen. Met een open politiek proces wordt het ook mogelijk eventueel noodzakelijke compromissen tussen rivaliserende belangen duidelijk vast te leggen en de besluitvorming op doorzichtige wijze te laten verlopen. Door een vroegere en meer systematische dialoog - in het bijzonder met vertegenwoordigers van de consumenten, wier belangen te vaak over het hoofd worden gezien - gaat er wel meer tijd in de voorbereiding van een beleidsvoorstel zitten, maar krijgen wij een kwalitatief betere regelgeving die ook sneller wordt uitgevoerd”.

    9.3

    Communicatie en overleg zijn twee verschillende dingen. Het is absoluut noodzakelijk dat de nieuwe duurzaamheidsstrategie in zo nauw mogelijke samenwerking met de betrokken partijen, dus zowel de lidstaten (om de strategieën beter op elkaar af te stemmen) als het maatschappelijk middenveld, wordt uitgewerkt. Het is niet voldoende om een intern uitgewerkte strategie aan de „buitenwereld” te verkopen. De strategie moet het resultaat zijn van een open raadplegings- en afstemmingsproces; anders moet zij het – met haar nieuwe, hoge mate van concretisering – zonder het zo noodzakelijke brede draagvlak stellen.

    9.4

    Bij de verdere uitwerking van de duurzaamheidsstrategie moet er veel meer ruimte komen voor de inbreng van de verschillende betrokken partijen. Tussen de publicatie van de discussienota en die van de voorgestelde duurzaamheidsstrategie, die ten grondslag lag aan de discussies in Göteborg, lagen krap twee maanden. Voor de discussies, die voor een breed maatschappelijk draagvlak absoluut noodzakelijk zijn (zie par. 2.2 en 2.3), is veel meer tijd nodig.

    9.4.1

    Dit verkennende advies kan heel goed worden gezien als een eerste stap van zo'n brede participatie. Het EESC gaat ervan uit dat de ontwerpstrategie zoals afgesproken in mei/juni 2004 zal worden gepubliceerd. Het maatschappelijk middenveld moet dan genoeg tijd – ten minste drie maanden – krijgen om deze te bestuderen.

    9.4.2

    Bij de verdere uitwerking van de nieuwe strategie zou, net als bij de strategie voor het duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen het geval was, door een stakeholder forum moeten worden begeleid.

    9.4.3

    Ten slotte dient met de betrokken partijen gesproken te worden over de uitkomsten van de raadplegingen. Pas daarna zou de Commissie de nieuwe strategie moeten goedkeuren. Haar beleidsprogramma moet ze dan op basis van deze strategie opstellen.

    9.4.4

    Het EESC zou wat dit betreft graag hand- en spandiensten willen verlenen en gaat dan ook in op het aanbod van milieucommissaris Margot Wallström om het discussieproces samen met de Commissie te organiseren.

    9.5

    In paragraaf 2 staat dat in de komende maanden geprobeerd moet worden om de duurzaamheidsstrategie te concretiseren en verder uit te diepen. Zo'n concretisering is nodig omdat mensen veel meer houvast hebben aan duidelijke plannen dan aan visies.

    9.6

    De strategie moet ook veel duidelijk over het voetlicht worden gebracht, wat onder meer betekent dat alle maatregelen in één document dienen te worden samengevat.

    9.7

    Ook dienen de duurzaamheidsdiscussie en het onderwijs- en onderzoeksbeleid beter op elkaar te worden afgestemd. Dat zou namelijk indirect ook betekenen dat iedereen in staat wordt gesteld om aan het proces deel te nemen.

    9.7.1

    In het onderwijsbeleid, dat zeker als onderdeel van de communicatiestrategie kan worden gezien, zal het er vooral om gaan een samenhangende, op de lange termijn gerichte en in een sociale context plaatsvindende manier van denken te ontwikkelen.

    9.7.2

    De analyse van niet-duurzame ontwikkelingstendensen in onze samenleving heeft meestal betrekking op periodes van vijf à tien jaar; langere periodes komen zelden aan de orde. Gezien de problemen die dit laatste met zich mee zou brengen is dat ook wel begrijpelijk. Toch zou bij maatregelen om voor meer duurzaamheid te zorgen een periode van vijftien à twintig jaar of meer (generaties) veel beter zijn. Dit blijkt uit een van de problemen bij de bestrijding van niet-duurzame tendensen en bij het uitwerken van tegenmaatregelen: het ontbreekt aan betrouwbare wetenschappelijke methoden om alternatieve scenario's uit te werken. In dit verband is het wellicht een goed idee om voor de ontwikkeling van een langetermijnbeleid op het gebied van duurzame ontwikkeling en ter bevordering van een duurzame leefwijze een speciale denktank op te richten. Duurzame ontwikkeling is afhankelijk van alternatieve scenario's voor diverse onderwerpen en tendensen en van kritisch denken. In de nieuwe strategie zou ook plaats moeten worden ingeruimd voor onderzoek gericht op het ontwikkelen van simulatiemodellen voor duurzame ontwikkeling. Hiermee zou niet alleen moeten worden geschetst welke sociale en economische gevolgen een consequent duurzaamheidsbeleid zal hebben, maar ook wat de sociale en milieugevolgen zijn als wordt verzuimd om niet-duurzame tendensen te keren.

    9.7.3

    De modernisering van arbeidsplaatsen en de invoering van milieuvriendelijke technologie zullen gevolgen hebben voor de onderwijs- en opleidingseisen die aan werknemers worden gesteld. Met de verdere ontwikkeling van productieprocessen en het losser worden van hiërarchische structuren wordt de behoefte aan bijscholing binnen het bedrijf en levenslang leren voor alle werknemers groter. In een samenleving die uit is op duurzaam denken en handelen is een hoog onderwijs- en opleidingsniveau een absolute noodzaak.

    9.7.4

    De opbouw van een kennismaatschappij is op de lange termijn beslist een basisvoorwaarde voor duurzame ontwikkeling. Via het onderwijs moet daarom ook kennis over niet-duurzame ontwikkelingstendensen worden verspreid. Een beter begrip van de problemen komt het begrip voor de noodzakelijke maatregelen ten goede.

    Brussel, 28 april 2004

    De voorzitter

    van het Europees Economisch en Sociaal Comité

    R. BRIESCH


    (1)  Zie artikel 2 van het EG-Verdrag.

    (2)  Conclusies van het voorzitterschap, Europese Raad (Cardiff), 12 en 16 juni 1998, paragraaf 34.

    (3)  COM(2003) 745 def. van 3.12.2003; zie ook de bijlage bij dit document.

    (4)  Zij komen overigens volledig overeen met de studies van het Europees milieuagentschap. Zie http://reports.eea.eu.int/environmental_assessment_report_2003_10/en

    (5)  Conclusies van het voorzitterschap, Europese Raad (Göteborg), 15 en 16 juni 2001, paragraaf 28.

    (6)  COM(2003) 745 def.

    (7)  COM(2003) 745 def.

    (8)  COM(2003) 745 def, blz. 23.

    (9)  COM(1999) 543 def., blz. 24.

    (10)  COM(2003) 745 def. , blz. 27.

    (11)  COM(2001) 264 def.

    (12)  Conclusies van het voorzitterschap, Europese Raad (Stockholm), 23 en 24 maart 2001, paragraaf 48.

    (13)  Momenteel verbruikt 20 % van de mensen ongeveer 80 % van alle hulpbronnen en 5 % van de huidige VS-bevolking is door zijn exorbitante energieverbruik verantwoordelijk voor 25 % van de totale CO2-uitstoot.

    (14)  Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Werken aan een gemeenschappelijke toekomst – Politieke uitdagingen en budgettaire middelen van de uitgebreide Unie 2007-2013, COM(2004) 101 def.

    (15)  Zie ook paragraaf 6.

    (16)  „Our common future”, Brundtland-rapport van de World Commission on Environment and Development (VN).

    (17)  EESC-advies over „De voorbereiding van een strategie van de Europese Unie voor duurzame ontwikkeling”, PB C 221 van 7.8.2001, blz. 169-177.

    (18)  http://europa.eu.int/comm/sustainable/docs/strategy_en.pdf.

    (19)  Zie COM(1999) 543 van 24.11.1999, blz. 16, paragraaf 4.4: Efficiënt gebruik en beheer van natuurlijke rijkdommen, en het EESC-advies over deze Mededeling „Het milieu in Europa – Wat zijn de vooruitzichten? De algemene evaluatie van het beleidsplan en actieprogramma van de Europese Gemeenschap op het gebied van het milieu en duurzame ontwikkeling „Op weg naar duurzame ontwikkeling””, PB C 204 van 18.7.2000, blz. 59-67.

    (20)  Met het oog op de verwachte mondiale toename, zou dit betekenen dat Europa een nóg grotere reductie moet doorvoeren.

    (21)  SEC(1999) 1942 van 24.11.1999, blz. 14.

    (22)  Cijfers uit „External Costs – Research results on socio-environmental damages due to electricity and transport”; EU Commission – Community Research, 2003.

    (23)  Conclusies van het voorzitterschap, Europese Raad (Göteborg), 15 en 16 juni 2001, paragraaf 21.

    (24)  Alleen de brochure „Strategie van de Europese Unie voor duurzame ontwikkeling” bevat passages uit de conclusies van de Europese Raad van Göteborg, de Mededeling van de Commissie „Strategie van de Europese Unie voor duurzame ontwikkeling”, de discussienota over een strategie voor duurzame ontwikkeling en de notulen van een door de Commissie en het EESC georganiseerde hoorzitting over het onderwerp. Verder is er het zesde milieuactieprogramma, de Lissabon-strategie, en er staan nog meer strategieën op stapel, waaronder één over het duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen.

    (25)  Eigenlijk gaat het om uitgaven voor het financieren van ziektes.

    (26)  COM(1999) 543 def. van 24.11.1999, blz. 23.

    (27)  Conclusie van het voorzitterschap, Europese Raad (Göteborg), 15 en 16 juni 2001, passages uit paragraaf 20 en 21: „De Europese Raad gaat akkoord met een strategie voor duurzame ontwikkeling die een aanvulling vormt op de politieke inzet van de Unie voor economische en sociale vernieuwing, een derde dimensie - de milieudimensie - toevoegt aan de Lissabon-strategie en een nieuwe aanpak inzake beleidsvorming introduceert […] Duidelijke en stabiele doelstellingen voor duurzame ontwikkeling bieden grote economische mogelijkheden. Die kunnen het begin zijn van een nieuwe golf van technologische innovatie en investeringen die groei en werkgelegenheid opleveren.”

    (28)  Bijvoorbeeld via het platform „Investing for a sustainable future”, waarin het Europees Milieuabureau (EEB), de Europese Vakverbond (ETUC) en het „Platform of European Social NGOs (Social Platform)” voorstellen op dit gebied uitwerken.

    (29)  Mededeling van de Commissie „Duurzame ontwikkeling in Europa voor een betere wereld: Een strategie van de Europese Unie voor duurzame ontwikkeling”, COM(2001) 264 def. van 15.5.2001.

    (30)  Armoedebestrijding en vergrijzing.

    (31)  COM(2003) 745 def., blz 34.

    (32)  Het is opvallend dat de menselijke arbeidskracht – zij het in overvloed voorhanden – overal in Europa zwaar belast wordt, terwijl het steeds schaarser wordende goed „milieu” bijna onbelast blijft.

    (33)  Zie bijvoorbeeld de meest recente Eurostat-publicatie: Environmental Taxes in the European Union 1980-2001 – First signs of a relative „green tax shift”, Eurostat 2003.

    (34)  Bijvoorbeeld in navolging van wat de World Business Council for Sustainable Development op mondiaal niveau doet.

    (35)  Bijvoorbeeld in het vervoer, maar ook op het gebied van de landbouw; zo investeert de grootste varkensfokker van de VS (Smithfield) momenteel in enorme mesterijen in Polen, wat niets met duurzame (of multifunctionele) landbouw te maken heeft.

    (36)  Het momenteel in voorbereiding zijnde EESCadvies over aangepaste milieutechnologie in de nieuwe lidstaten bevat wat dit aangaat concrete tips.

    (37)  EESC-advies „De toekomst van het GLB”, PB C 125 van 27.5.2002, blz. 87-99 .„Het Comité verwacht dan ook van het beleid inzake de internationale handel dat samenlevingen/economische mogendheden, hun producenten en hun consumenten producten moeten kunnen weren die niet zijn vervaardigd overeenkomstig hun eigen geldende regelgeving voor duurzame productie resp. die niet voldoen aan de normen”.

    (38)  Zie paragraaf 2.2.5, waarin staat dat een strategie moet anticiperen op de te verwachten problemen.

    (39)  COM(1999) 543 def., blz. 25.

    (40)  Conclusies van het voorzitterschap, Europese Raad (Brussel), 21 en 22 maart 2003, paragraaf 57.

    (41)  Ibidem.

    (42)  Conclusies van het voorzitterschap, Europese Raad (Göteborg), 15 en 16 juni 2001, paragraaf 24.

    (43)  Conclusies van het voorzitterschap, Europese Raad (Brussel), 21 en 22 maart 2003, paragraaf 58.

    (44)  Ibidem.

    (45)  COM(2001) 264 def., blz. 9 (onder „De communicatie verbeteren en burgers en bedrijfsleven mobiliseren”).

    (46)  Zie haar toespraak tijdens de EESC-vergadering van 17.3.2004.


    BIJLAGE 1

    bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

    De volgende wijzigingsvoorstellen, die meer dan een kwart van de uitgebrachte stemmen vóór hebben gekregen, zijn tijdens de discussie verworpen (artikel 39, lid 2, van het reglement van orde):

    Par. 2.1.3

    Toevoegen:

    „… dan om economische en sociale aspecten lijkt te draaien.”

    Stemuitslag

    voor: 37 tegen: 51 onthoudingen: 8

    Par. 2.3.10.1

    schrappen

    Stemuitslag

    voor: 33 tegen: 65 onthoudingen: 2

    Par. 2.3.10.2

    schrappen

    Stemuitslag

    voor: 33 tegen: 62 onthoudingen: 3

    Par. 3.6

    schrappen

    Stemuitslag

    voor: 32 tegen: 53 onthoudingen: 6


    Top