Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32024R1347

    Verordening (EU) 2024/1347 van het Europees Parlement en de Raad van 14 mei 2024 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, en voor de inhoud van de verleende bescherming, tot wijziging van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad

    PE/70/2023/REV/1

    PB L, 2024/1347, 22.5.2024, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2024/1347/oj (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    Legal status of the document In force

    ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2024/1347/oj

    European flag

    Publicatieblad
    van de Europese Unie

    NL

    L-serie


    2024/1347

    22.5.2024

    VERORDENING (EU) 2024/1347 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

    van 14 mei 2024

    inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, en voor de inhoud van de verleende bescherming, tot wijziging van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad

    HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 78, lid 2, punten a) en b), en artikel 79, lid 2, punt a),

    Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

    Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

    Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

    Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

    Overwegende hetgeen volgt:

    (1)

    In Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad (4) is een aantal ingrijpende wijzigingen aangebracht. Om te zorgen voor harmonisatie en meer convergentie op het gebied van asielbeslissingen en de inhoud van internationale bescherming en op deze manier de prikkels voor bewegingen binnen de Unie te reduceren, personen die internationale bescherming genieten aan te moedigen in de lidstaat te blijven die hun bescherming verleent en een gelijke behandeling te garanderen van personen die internationale bescherming genieten, moet die richtlijn worden ingetrokken en worden vervangen door een verordening.

    (2)

    Een gemeenschappelijk asielbeleid, met een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals aangevuld door het Protocol van New York van 31 januari 1967 (het “Verdrag van Genève”), is een wezenlijk aspect van de doelstelling van de Unie om geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht tot stand te brengen, die openstaat voor degenen die onder druk van de omstandigheden op wettige wijze in de Unie bescherming zoeken. Dit beleid dient te zijn gebaseerd op het beginsel van solidariteit en een eerlijke verdeling van de verantwoordelijkheid, inclusief de financiële gevolgen, tussen de lidstaten. Het Verdrag van Genève vormt de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen.

    (3)

    Het gemeenschappelijk Europees asielstelsel is gebaseerd op gemeenschappelijke normen voor asielprocedures, erkenning en bescherming op Unieniveau, opvangvoorzieningen en een systeem voor het bepalen van de lidstaat die verantwoordelijk is voor het onderzoek van een verzoek om internationale bescherming. Hoewel er al vooruitgang is geboekt bij de ontwikkeling van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, zijn er nog grote verschillen tussen de lidstaten wat betreft de toegepaste procedures, de erkenningspercentages, het soort bescherming dat wordt verleend, en de materiële opvangvoorzieningen en prestaties voor personen die om internationale bescherming verzoeken of die internationale bescherming genieten. Die verschillen kunnen leiden tot secundaire bewegingen en ondermijnen het doel ervoor te zorgen dat alle verzoekers gelijk worden behandeld, waar ook in de Unie zij een verzoek indienen.

    (4)

    In haar mededeling van 6 april 2016“Naar een hervorming van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en een verbetering van de legale mogelijkheden om naar Europa te komen” heeft de Commissie de mogelijkheden uiteengezet om het gemeenschappelijk Europees asielstelsel te verbeteren; het gaat met name om het tot stand brengen van een duurzaam en billijk systeem voor het bepalen van de voor het onderzoek van een verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat, het versterken van het Eurodac-systeem, het zorgen voor een convergenter asielsysteem van de Unie, het voorkomen van secundaire bewegingen binnen de Unie en het omvormen van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken tot een agentschap. Die mededeling is in lijn met de oproep van de Europese Raad van 18-19 februari 2016 om vooruitgang te boeken wat betreft de hervorming van het bestaande kader van de Unie teneinde een humaan en efficiënt asielbeleid te garanderen.

    (5)

    Aangezien in artikel 78, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) wordt aangedrongen op een uniforme asielstatus en een goed functionerend gemeenschappelijk Europees asielstelsel, moet de convergentie van de nationale asielstelsels aanzienlijk worden bevorderd, met name wat betreft de erkenningspercentages en het type beschermingsstatus dat de lidstaten toekennen. Voorts moeten de rechten die worden toegekend aan personen die internationale bescherming genieten, verder worden verduidelijkt en geharmoniseerd.

    (6)

    In het licht van het bovenstaande moet een verordening worden vastgesteld die zorgt voor meer harmonisatie in de Unie en die de rechtszekerheid en transparantie bevordert.

    (7)

    Het hoofddoel van deze verordening is enerzijds te verzekeren dat de lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen voor de identificatie van personen die daadwerkelijk internationale bescherming nodig hebben, en anderzijds ervoor te zorgen dat personen die internationale bescherming genieten in alle lidstaten een gemeenschappelijk pakket rechten genieten.

    (8)

    De verdere onderlinge aanpassing van de regels inzake de erkenning en de inhoud van de vluchtelingenstatus en de subsidiairebeschermingsstatus moet bovendien bijdragen tot het terugdringen van de secundaire bewegingen van personen die internationale bescherming genieten of daarom verzoeken.

    (9)

    Internationale bescherming moet worden verleend aan onderdanen van derde landen en staatlozen die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen en die voor internationale bescherming in aanmerking komen. Internationale bescherming mag niet worden verleend aan onderdanen van derde landen en staatlozen die buiten het toepassingsgebied van deze verordening vallen. De eventuele toekenning van nationale humanitaire statussen mag niet tot verwarring met internationale bescherming kunnen leiden.

    (10)

    De bepalingen van deze verordening inzake de inhoud van internationale bescherming, met inbegrip van de regels om secundaire bewegingen te ontmoedigen, moeten van toepassing zijn op personen aan wie internationale bescherming is verleend na de positieve afsluiting van een procedure voor hervestiging of toelating op humanitaire gronden overeenkomstig Verordening (EU) 2024/1350 van het Europees Parlement en de Raad (5).

    (11)

    Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het “Handvest”) en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) zijn erkend. Deze verordening beoogt in het bijzonder te zorgen voor de volledige eerbiediging van de menselijke waardigheid en van het recht op asiel van asielzoekers en hun begeleidende gezinsleden, alsook de toepassing te bevorderen van de bepalingen van het Handvest die betrekking hebben op de menselijke waardigheid, de eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven, de vrijheid van meningsuiting en van informatie, het recht op onderwijs, de vrijheid van beroep en het recht te werken, de vrijheid van ondernemerschap, het recht op asiel, bescherming bij verwijdering, uitzetting of uitlevering, gelijkheid voor de wet, non-discriminatie, de rechten van het kind en rechten op het gebied van sociale zekerheid, sociale bijstand en gezondheidszorg. Die bepalingen moeten bijgevolg dienovereenkomstig worden uitgevoerd.

    (12)

    Met betrekking tot de behandeling van personen die tot het toepassingsgebied van deze verordening behoren, zijn de lidstaten gebonden aan de verplichtingen uit hoofde van de instrumenten van internationaal recht waarbij zij partij zijn, met name die welke discriminatie verbieden.

    (13)

    Er moet worden gebruikgemaakt van de middelen uit het Fonds voor asiel, migratie en integratie, opgericht bij Verordening (EU) 2021/1147 van het Europees Parlement en de Raad (6), om de lidstaten passende ondersteuning te bieden bij de uitvoering van de normen van deze verordening, in het bijzonder die lidstaten die met name als gevolg van hun geografische of demografische situatie met specifieke en onevenredige druk op hun asielstelsel worden geconfronteerd. Hoewel het algemene beginsel van het verbod op dubbele financiering moet worden geëerbiedigd, moeten de lidstaten op alle bestuursniveaus ten volle gebruikmaken van de mogelijkheden die worden geboden door middelen die niet rechtstreeks verband houden met het asiel- en migratiebeleid, maar die zouden kunnen worden gebruikt om acties op dat gebied te financieren.

    (14)

    Het Asielagentschap van de Europese Unie, opgericht bij Verordening (EU) 2021/2303 van het Europees Parlement en de Raad (7) (het “Asielagentschap”), moet de lidstaten passende ondersteuning bieden bij de toepassing van deze verordening, meer bepaald door op verzoek of met de instemming van de betrokken lidstaat deskundigen ter beschikking te stellen die de autoriteiten van die lidstaat helpen bij het in ontvangst nemen, registreren en behandelen van verzoeken om internationale bescherming, door actuele informatie over derde landen te verstrekken, waaronder informatie over landen van herkomst, en door te voorzien in relevante richtsnoeren en instrumenten. De autoriteiten van de lidstaten moeten bij de toepassing van deze verordening de operationele normen, indicatoren, richtsnoeren en beste praktijken van het Asielagentschap in acht nemen. Bij het behandelen van verzoeken om internationale bescherming, en onverminderd de specifieke aard van elk geval, moeten de autoriteiten van de lidstaten rekening houden met de informatie, verslagen en gemeenschappelijke analyse inzake de situatie in de landen van herkomst en de richtsnoeren die door het Asielagentschap en de Europese netwerken inzake informatie over derde landen worden verstrekt overeenkomstig Verordening (EU) 2021/2303.

    (15)

    Bij de toepassing van deze verordening moet het belang van het kind voorop staan, overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 1989. In het kader van de beoordeling van het belang van het kind moeten de autoriteiten van de lidstaten met name terdege rekening houden met het beginsel van eenheid van gezin en met het welzijn en de sociale ontwikkeling, de taalvaardigheden, de veiligheid en de opvattingen van de minderjarige, naar behoren rekening houdend met de leeftijd en maturiteit van de minderjarige.

    (16)

    Ter waarborging van het belang van het kind en het algemeen welzijn van de minderjarige, en om continuïteit met betrekking tot de bijstand en vertegenwoordiging van niet-begeleide minderjarigen aan te moedigen, moeten de lidstaten er zoveel mogelijk voor zorgen dat dezelfde natuurlijke persoon voor een niet-begeleide minderjarige verantwoordelijk blijft, ook tijdens de asielprocedure en na het verlenen van internationale bescherming.

    (17)

    Een meerderjarig kind mag op basis van een individuele beoordeling alleen als afhankelijk worden beschouwd als het niet in staat is in zijn of haar levensonderhoud te voorzien ten gevolge van een fysieke of mentale staat die verband houdt met een ernstige, niet-tijdelijke ziekte of een zware handicap.

    (18)

    De bepalingen in deze verordening inzake eenheid van gezin doen geen afbreuk aan de waarden en beginselen die door de lidstaten worden erkend. In het geval van een polygaam huwelijk is het aan elke lidstaat om te beslissen of zij de bepalingen inzake eenheid van gezin op polygame gezinnen willen toepassen, met inbegrip van de minderjarige kinderen van een andere echtgenoot of echtgenote en een persoon die internationale bescherming geniet.

    (19)

    De toepassing van de bepalingen inzake eenheid van het gezin moet altijd gebaseerd zijn op reële gezinsrelaties en mag geen gedwongen huwelijken en huwelijken of partnerschappen betreffen die alleen zijn aangegaan om de betrokken persoon toegang tot of verblijf in de lidstaten te verschaffen. Om niet te discrimineren jegens gezinsleden op grond van de plaats waar een gezin is gevormd, moeten onder het begrip gezin ook gezinnen vallen die buiten het land van herkomst, voorafgaand aan de aankomst op het grondgebied van de Unie, zijn gevormd.

    (20)

    Als een lidstaat met het oog op de eenheid van gezin besluit dat het belang van een gehuwde minderjarige bij zijn of haar ouders berust, mag de echtgenoot of echtgenote van die minderjarige uit hoofde van deze verordening geen verblijfsrechten aan dat huwelijk ontlenen.

    (21)

    Deze verordening geldt onverminderd het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het VWEU gehechte Protocol nr. 24 inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie.

    (22)

    De erkenning van de vluchtelingenstatus heeft declaratoire kracht.

    (23)

    Overleg met de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen (UNHCR) zou de autoriteiten van de lidstaten waardevol advies kunnen opleveren met betrekking tot hun besluit over de vraag of een verzoeker een vluchteling is in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève.

    (24)

    Bij de beoordeling of verzoekers een gegronde vrees voor vervolging hebben of een reëel risico op ernstige schade lopen, en of stabiele, gevestigde niet-overheidsinstanties, inclusief internationale organisaties, een staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen en voor bescherming zorgen, en bij de beoordeling of verzoekers toegang tot bescherming tegen vervolging of ernstige schade genieten in een ander deel van het land van herkomst dan in hun thuisgebied (“binnenlands beschermingsalternatief”) moet de beslissingsautoriteit onder andere rekening houden met relevante algemene informatie en aanbevelingen van de UNHCR.

    (25)

    Er dienen normen voor de omschrijving en de inhoud van de vluchtelingenstatus te worden vastgesteld om de bevoegde nationale instanties van de lidstaten bij de toepassing van het Verdrag van Genève voor te lichten.

    (26)

    Het is noodzakelijk gemeenschappelijke criteria in te voeren voor de erkenning van asielzoekers als vluchtelingen in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève.

    (27)

    Indien een of meer specifieke aspecten van de verklaringen van de verzoeker niet door documenten of ander bewijsmateriaal worden ondersteund, dient de verzoeker het voordeel van de twijfel te krijgen, mits de verzoeker een oprechte inspanning heeft geleverd om de behoefte aan internationale bescherming te staven, alle relevante elementen zijn overgelegd waarover de verzoeker beschikt, en een bevredigende verklaring is gegeven inzake het ontbreken van andere relevante elementen, de verklaringen van de verzoeker samenhangend en aannemelijk zijn bevonden en vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd, met inachtneming van het moment waarop de verzoeker om internationale bescherming heeft verzocht en, indien van toepassing, de redenen waarom niet eerder een verzoek werd ingediend.

    (28)

    De beslissingsautoriteit mag niet concluderen dat de verzoeker niet geloofwaardig is louter en alleen omdat de verzoeker zich niet heeft beroepen op de door hem of haar vermelde seksuele gerichtheid toen hij of zij voor het eerst de gelegenheid kreeg om de reden van vervolging uiteen te zetten, tenzij duidelijk is dat de verzoeker alleen maar de uitvoering van een besluit met het oog op zijn of haar terugkeer wil vertragen of dwarsbomen.

    (29)

    Overtuigingen, opvattingen of strekkingen van de verzoeker die tot activiteiten leiden die de basis zouden kunnen vormen van een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade moeten in aanmerking worden genomen, zelfs als zij geheel of gedeeltelijk verborgen waren toen de verzoeker in het land van herkomst verbleef.

    (30)

    Als de verzoeker tijdens de procedure niet ter beschikking staat wegens omstandigheden waarop de verzoeker geen invloed heeft, zijn de desbetreffende bepalingen en waarborgen van Verordening (EU) 2024/1351 van het Europees Parlement en de Raad (8), Verordening (EU) 2024/1348 van het Europees Parlement en de Raad (9) en Richtlijn (EU) 2024/1346 van het Europees Parlement en de Raad (10) van toepassing.

    (31)

    Met name is het nodig tot gemeenschappelijke begrippen te komen ten aanzien van ter plaatse ontstane behoefte aan bescherming, de oorsprong van schade en bescherming, binnenlandse bescherming en vervolging, met inbegrip van de redenen voor vervolging.

    (32)

    Bescherming kan geboden worden door de staat, of door stabiele, gevestigde niet-overheidsinstanties, inclusief internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen en die voldoen aan de voorwaarden van deze verordening, mits zij in staat en bereid zijn bescherming te bieden. Die bescherming moet doeltreffend en van niet-tijdelijke aard zijn.

    (33)

    Wanneer de staat of staatsfunctionarissen niet de actoren van vervolging of ernstige schade zijn, moet de beslissingsautoriteit bij de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming onderzoeken of er een binnenlands beschermingsalternatief bestaat, zodra is vastgesteld dat anders de in deze verordening vastgestelde erkenningscriteria op een verzoeker van toepassing zouden zijn. Verzoekers moeten daadwerkelijk een binnenlands beschermingsalternatief tegen vervolging of ernstige schade kunnen genieten in een deel van het land van herkomst waar zij op een veilige en wettige manier naartoe kunnen reizen, zich toegang toe kunnen verschaffen en waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij er zich vestigen. Het moet aan de beslissingsautoriteit zijn om de beschikbaarheid aan te tonen van een binnenlands beschermingsalternatief. Als de beslissingsautoriteit aantoont dat een binnenlands beschermingsalternatief beschikbaar is, moeten verzoekers het recht hebben bewijzen over te leggen en de elementen waarover zij beschikken, in te dienen.

    (34)

    Bij de beoordeling of van verzoekers redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij zich in een ander deel van hun land van herkomst vestigen, moet de beslissingsautoriteit ook rekening houden met de vraag of verzoekers kunnen voorzien in hun basisbehoeften met betrekking tot voedsel, hygiëne en onderdak in de context van de plaatselijke omstandigheden in hun land van herkomst.

    (35)

    Wanneer de staat of staatsfunctionarissen de actoren van vervolging of ernstige schade zijn, moet worden aangenomen dat er geen doeltreffende bescherming beschikbaar is voor de verzoeker en hoeft de beslissingsautoriteit niet te onderzoeken of een binnenlands beschermingsalternatief bestaat. Enkel wanneer eenduidig is vastgesteld dat het risico op vervolging of ernstige schade uitgaat van een actor wiens of wier bevoegdheid duidelijk beperkt is tot een specifiek geografisch gebied of wanneer de staat zelf slechts controle heeft over bepaalde delen van het betrokken land, moet de beslissingsautoriteit wel kunnen onderzoeken of een binnenlands beschermingsalternatief bestaat.

    (36)

    Bij de beoordeling van een “sur place”-verzoek kan het feit dat het risico van vervolging of ernstige schade gebaseerd is op omstandigheden die geen uitdrukking of voortzetting vormen van overtuigingen of strekkingen die de betrokkene in het land van herkomst aanhing, als aanwijzing dienen dat de verzoeker als enige of belangrijkste doel had de noodzakelijke voorwaarden te scheppen om te kunnen verzoeken om internationale bescherming.

    (37)

    Afhankelijk van de omstandigheden kunnen daden van vervolging van genderspecifieke of kindspecifieke aard onder andere de rekrutering van kindsoldaten, genitale verminking, gedwongen huwelijken, kinderhandel en kinderarbeid, en mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting omvatten.

    (38)

    Daden van vervolging kunnen de vorm van onevenredige of discriminerende gerechtelijke vervolging of bestraffing aannemen. Dergelijke onevenredige of discriminerende gerechtelijke vervolging of bestraffing kunnen onder andere plaatsvinden in situaties waarin een verzoeker weigert militaire dienst te verrichten op morele, religieuze of politieke gronden of vanwege het behoren tot een bepaalde etnische groep of het bezitten van een bepaald burgerschap.

    (39)

    Een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de vluchtelingenstatus in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève is het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de redenen voor vervolging, namelijk ras, godsdienst of geloofsovertuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep en de daden van vervolging of de afwezigheid van bescherming tegen dergelijke daden.

    (40)

    Het is evenzeer nodig tot een gemeenschappelijk begrip te komen van de vervolgingsgrond “het behoren tot een bepaalde sociale groep”. Bij het omschrijven van een bepaalde sociale groep moet, voor zover deze verband houdt met de gegronde vrees voor vervolging van de verzoeker, terdege rekening worden gehouden met aspecten inzake seksuele gerichtheid of gender, met inbegrip van genderidentiteit en genderexpressie, die kunnen samenhangen met bepaalde juridische tradities en gewoonten, en die bijvoorbeeld kunnen leiden tot genitale verminking, gedwongen sterilisatie of gedwongen abortus. Afhankelijk van de omstandigheden kan handicap een kenmerk zijn bij het omschrijven van een bepaalde sociale groep.

    (41)

    De omstandigheden in het land van herkomst, met inbegrip van bijvoorbeeld het bestaan en de toepassing van strafrechtelijke bepalingen die speciaal gericht zijn tegen lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen, kunnen met zich meebrengen dat deze personen moeten worden beschouwd als behorend tot een bepaalde sociale groep.

    (42)

    De bevoegde autoriteiten van de lidstaten moeten bij het beoordelen van een verzoek om internationale bescherming de geloofwaardigheid van een verzoeker onderzoeken met inachtneming van de rechten van die verzoeker als gewaarborgd door het Handvest en het EVRM, met name het recht op menselijke waardigheid en de eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven. In het bijzonder met betrekking tot seksuele gerichtheid en genderidentiteit mogen verzoekers niet worden onderworpen aan gedetailleerde ondervragingen of testen met betrekking tot hun seksuele gewoonten.

    (43)

    De doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties zijn omschreven in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties en zijn neergelegd in de resoluties van de Verenigde Naties betreffende maatregelen ter bestrijding van het terrorisme. In die resoluties wordt onder andere verklaard dat “terroristische daden, methoden en werkwijzen strijdig zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties”, en dat “het doelbewust financieren en plannen van en het aanzetten tot terroristische daden eveneens strijdig zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties”.

    (44)

    Voor de toepassing van de bepalingen van deze verordening inzake uitsluiting van internationale bescherming wanneer er redelijke gronden bestaan om aan te nemen dat een verzoeker een of meer daden heeft gepleegd die strijdig zijn met de in de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties neergelegde doelstellingen en beginselen, is het niet vereist aan te tonen dat die verzoeker is veroordeeld wegens een van de terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 3, lid 1, van Richtlijn (EU) 2017/541 van het Europees Parlement en de Raad (11).

    (45)

    Voor de toepassing van de bepalingen van deze verordening inzake uitsluiting van internationale bescherming op een verzoeker omdat deze daden heeft gepleegd die neerkomen op deelname aan de activiteiten van een terroristische groep, belet het feit dat niet is bewezen dat die verzoeker een terroristische daad heeft gepleegd of heeft geprobeerd of gedreigd een terroristische daad te plegen, zoals omschreven in de resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, niet dat de autoriteiten van de lidstaten het gedrag van de verzoeker kunnen beschouwen als strijdig met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

    (46)

    Voor de individuele beoordeling van feiten die een ernstige reden kunnen vormen om aan te nemen dat een verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen die strijdig zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties, dat de verzoeker heeft aangezet tot dergelijke handelingen of anderszins aan dergelijke handelingen heeft deelgenomen, is het feit dat de verzoeker werd veroordeeld door rechterlijke instanties van een lidstaat wegens deelname aan de activiteiten van een terroristische groep van bijzonder belang, alsmede het oordeel van een rechterlijke instantie dat de verzoeker tot de leiders van die groep behoorde, en mag niet vereist zijn dat wordt aangetoond dat de verzoeker heeft aangezet tot een terroristische daad of anderszins hieraan heeft deelgenomen.

    (47)

    Het plegen van een politiek misdrijf vormt, in beginsel, geen grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus. Echter, bijzonder wrede handelingen, waarbij de handeling in kwestie niet in verhouding staat tot het beweerde politieke doel, en terroristische daden die worden gekenmerkt door geweld, moeten ook wanneer zij met een beweerd politiek oogmerk zijn uitgevoerd, als ernstige niet-politieke misdrijven worden aangemerkt; dergelijke handelingen en daden kunnen derhalve leiden tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus.

    (48)

    Er moeten ook normen worden vastgesteld voor de omschrijving en inhoud van de subsidiairebeschermingsstatus. De subsidiairebeschermingsregeling moet de in het Verdrag van Genève vastgelegde regeling ter bescherming van vluchtelingen aanvullen. Hoewel de gronden voor bescherming verschillend zijn voor de vluchtelingenstatus en de subsidiairebeschermingsstatus, kan de voortdurende behoefte aan bescherming van gelijke duur zijn. De inhoud van de bescherming die door de vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus wordt geboden, mag alleen verschillen wanneer deze verordening daarin uitdrukkelijk voorziet. Deze verordening staat de lidstaten niettemin toe dezelfde rechten en voordelen toe te kennen in het kader van beide statussen.

    (49)

    Er moeten gemeenschappelijke criteria worden vastgesteld op basis waarvan personen die om internationale bescherming verzoeken, moeten worden erkend als personen die subsidiaire bescherming genieten. Die criteria moeten in overeenstemming zijn met de internationale verplichtingen uit hoofde van mensenrechteninstrumenten en met de bestaande praktijken in de lidstaten.

    (50)

    Voor het beoordelen van ernstige schade op grond waarvan verzoekers gekwalificeerd zouden kunnen worden als personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, moet onder willekeurig geweld ook geweld jegens personen ongeacht hun persoonlijke omstandigheden worden verstaan.

    (51)

    Voor de beoordeling van ernstige schade moeten situaties waarin de strijdkrachten van een derde land de confrontatie aangaan met een of meerdere gewapende groeperingen, of waarin twee of meer gewapende groeperingen met elkaar de confrontatie aangaan, als een intern gewapend conflict worden beschouwd. Het is niet noodzakelijk dat het conflict op grond van het internationaal humanitair recht is aangemerkt als een gewapend conflict dat geen internationaal karakter draagt; noch is het noodzakelijk dat bovenop een beoordeling van de intensiteit van het geweld op het betrokken grondgebied een afzonderlijke beoordeling plaatsvindt van de intensiteit van de gewapende confrontaties, het organisatieniveau van de betrokken strijdkrachten of de duur van het conflict.

    (52)

    Met betrekking tot het bewijs dat vereist is om het bestaan vast te stellen van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger mogen de beslissingsautoriteiten niet van de verzoekers verlangen dat zij aantonen dat zij specifiek worden geviseerd wegens factoren die te maken hebben met hun persoonlijke omstandigheden. De mate van willekeurig geweld die vereist is ter staving van het verzoek, is echter lager indien de verzoekers kunnen aantonen dat zij specifiek worden geviseerd wegens factoren die te maken hebben met hun persoonlijke omstandigheden. Bovendien moet het bestaan van een ernstige en individuele bedreiging bij uitzondering door de beslissingsautoriteit worden geacht te zijn vastgesteld, indien de mate van willekeurig geweld in het gewapende conflict dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat burgers die terugkeren naar het land van herkomst of het betrokken gebied ervan louter door hun aanwezigheid aldaar een reëel risico op ernstige schade zouden lopen.

    (53)

    Afhankelijk van de omstandigheden, met inbegrip van de duur en het doel van het verblijf, kan een reis naar het land van herkomst als een aanwijzing dienen dat personen aan wie de vluchtelingenstatus is verleend opnieuw de bescherming van het land van herkomst hebben ingeroepen of zich opnieuw in hun land van herkomst hebben gevestigd of, voor personen aan wie de subsidiairebeschermingsstatus is verleend, dat de gronden voor het verlenen van die status niet langer bestaan.

    (54)

    Overeenkomstig Verordening (EU) 2024/1348 moeten de lidstaten ervoor zorgen dat verzoekers toegang hebben tot een doeltreffende voorziening in rechte bij een rechterlijke instantie tegen beslissingen van beslissingsautoriteiten die verzoeken om internationale bescherming als ongegrond afwijzen of beslissingen om de internationale bescherming in te trekken. In dit verband moeten de redenen die een beslissingsautoriteit ertoe hebben gebracht een verzoek om internationale bescherming af te wijzen of de internationale bescherming van een persoon in te trekken, in het kader van een rechtsmiddel ingesteld tegen die beslissing tot afwijzing of intrekking, worden onderworpen aan een grondige toetsing door een bevoegde rechterlijke instantie.

    (55)

    De reisdocumenten die na de inwerkingtreding van deze verordening voor het eerst worden afgegeven aan personen die internationale bescherming genieten of worden verlengd, moeten in overeenstemming zijn met Verordening (EG) nr. 2252/2004 van de Raad (12) of met gelijkwaardige minimumnormen inzake veiligheidskenmerken en biometrische gegevens.

    (56)

    De verblijfstitels die na de inwerkingtreding van deze verordening voor het eerst worden afgegeven aan personen die internationale bescherming genieten of worden verlengd, moeten in overeenstemming zijn met Verordening (EG) nr. 1030/2002 van de Raad (13).

    (57)

    Tijdens de periode tussen het verlenen van internationale bescherming en de afgifte van een verblijfstitel moeten de lidstaten ervoor zorgen dat personen die internationale bescherming genieten, effectief toegang hebben tot alle in deze verordening vastgestelde rechten, met uitzondering van de vrijheid van verkeer binnen de Unie en de afgifte van een reisdocument.

    (58)

    Gezinsleden zijn door hun nauwe band met personen die internationale bescherming genieten, normaal gezien kwetsbaar voor daden van vervolging of ernstige schade die de basis kunnen vormen voor de verlening van internationale bescherming. Ten behoeve van de instandhouding van het gezin moeten gezinsleden die zich op het grondgebied van dezelfde lidstaat bevinden en die niet in aanmerking komen voor internationale bescherming, het recht hebben een verblijfstitel aan te vragen. Die verblijfstitels moeten worden afgegeven, tenzij gezinsleden onder de uitsluitingsgronden vallen of tenzij redenen van nationale veiligheid of openbare orde daaraan in de weg staan. Gezinsleden moeten eveneens de rechten genieten die worden verleend aan de persoon die internationale bescherming geniet, zodra de internationale bescherming is verleend. Onverminderd de bepalingen van deze verordening met betrekking tot de instandhouding van het gezin, moeten gezinsleden van personen die internationale bescherming genieten, die niet individueel in aanmerking komen voor dergelijke bescherming, een verblijfstitel en rechten krijgen overeenkomstig Richtlijn 2003/86/EG van de Raad (14), indien de situatie tot het toepassingsgebied van die richtlijn behoort en aan de daarin vastgestelde voorwaarden voor gezinshereniging wordt voldaan. Deze verordening moet van toepassing zijn onverminderd Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad (15).

    (59)

    Reisdocumenten voor gezinsleden van personen die internationale bescherming genieten moeten worden afgegeven overeenkomstig de nationale procedures.

    (60)

    Bij het beoordelen van een wijziging van de omstandigheden in een derde land, moeten de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, met inachtneming van de individuele situatie van een persoon die internationale bescherming geniet, nagaan of de actoren van bescherming in het betrokken land redelijke stappen hebben gezet om vervolging of ernstige schade te voorkomen, of zij in dat verband onder andere een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen hebben ingesteld en of de persoon die internationale bescherming geniet toegang zal hebben tot dergelijke bescherming indien de vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus wordt ingetrokken.

    (61)

    Bij het beoordelen van de vraag of de gronden waarop de verlening van de internationale bescherming was gebaseerd, opgehouden hebben te bestaan, moet de beslissingsautoriteit rekening houden met alle relevante en beschikbare informatiebronnen en richtsnoeren op nationaal, Unie- en internationaal niveau, met inbegrip van de aanbevelingen van de UNHCR.

    (62)

    Wanneer een verzoeker onder het toepassingsgebied valt van artikel 1, punt D, van het Verdrag van Genève betreffende de toekenning van bescherming of bijstand door andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de UNHCR, moet de beslissingsautoriteit bij haar onderzoek van de vraag of die bescherming of bijstand is opgehouden te bestaan om redenen buiten de invloed en onafhankelijk van de wil van de verzoeker, nagaan of de verzoeker verplicht was het grondgebied waarop het betrokken orgaan of de betrokken instelling actief is, te verlaten, of de persoonlijke veiligheid van de verzoeker in gevaar was en of het voor het betrokken orgaan of de betrokken instelling onmogelijk was de verzoeker levensomstandigheden te bieden overeenkomstig hun mandaat.

    (63)

    Als de vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus ophoudt te bestaan, belet de beslissing van de beslissingsautoriteit van een lidstaat om de status in te trekken de betrokken onderdaan van een derde land of staatloze niet een verzoek om verblijf in te dienen op andere gronden dan die op basis waarvan de internationale bescherming werd verleend, of op andere gronden legaal op het grondgebied van die lidstaat te blijven, vooral wanneer hij of zij een geldige verblijfstitel voor langdurig verblijf in de Unie heeft, overeenkomstig het relevante Unierecht en nationale recht.

    (64)

    Een beslissing om de internationale bescherming te beëindigen mag geen terugwerkende kracht hebben. Een beslissing om de internationale bescherming te herroepen moet terugwerkende kracht hebben. Indien een beslissing is gebaseerd op een beëindigingsgrond mag zij geen terugwerkende kracht hebben. Indien de vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus wordt herroepen op grond van het feit dat hij nooit had mogen worden toegekend, kunnen de verworven rechten behouden blijven of verloren gaan, overeenkomstig het nationaal recht.

    (65)

    Personen die internationale bescherming genieten, moeten verblijven in de lidstaat die hun bescherming biedt. Personen die internationale bescherming genieten en die in het bezit zijn van een geldig reisdocument en een verblijfstitel die zijn afgegeven door een lidstaat die het Schengenacquis volledig toepast, moeten de toelating krijgen om het grondgebied van de lidstaten die het Schengenacquis volledig toepassen binnen te komen en zich daar vrij te verplaatsen binnen de toegestane verblijfsduur, overeenkomstig Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad (16) en artikel 21 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (17). Personen die internationale bescherming genieten, kunnen ook een verzoek om verblijf in een andere lidstaat dan de lidstaat die hun internationale bescherming heeft verleend, indienen, overeenkomstig de relevante regels van de Unie en de relevante nationale regels. Daarbij vindt echter geen overdracht van de vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus en de bijhorende rechten plaats.

    (66)

    Om ervoor te zorgen dat personen die internationale bescherming genieten de toegestane periode van verblijf overeenkomstig het betreffende nationaal, Unie- of internationaal recht eerbiedigen, moet Richtlijn 2003/109/EG van de Raad (18) worden gewijzigd, teneinde te bepalen dat de berekening van de periode van vijf jaar waarna personen die internationale bescherming genieten in aanmerking komen voor de status van langdurig ingezetene van de Unie, in beginsel steeds opnieuw van nul moet beginnen iedere keer dat een persoon die internationale bescherming geniet wordt aangetroffen in een andere lidstaat dan de lidstaat die hem of haar internationale bescherming heeft verleend, zonder dat hij of zij het recht heeft daar te wonen of te verblijven.

    (67)

    De autoriteiten van de lidstaten behouden een zekere mate van discretionaire bevoegdheid met betrekking tot openbare orde en nationale veiligheid, waaraan een interpretatie moet worden gegeven die in overeenstemming is met het nationaal, Unie- en internationaal recht. Op basis van een individuele beoordeling van de specifieke feiten kunnen overwegingen van openbare orde en nationale veiligheid betrekking hebben op gevallen waarin een onderdaan van een derde land behoort tot een vereniging die steun verleent aan internationaal terrorisme of een dergelijke vereniging steunt. Bij de beoordeling of een onderdaan van een derde land of een staatloze een risico voor de nationale veiligheid van een lidstaat vormt, hebben de autoriteiten van die lidstaat het recht onder andere rekening te houden met de van andere lidstaten of derde landen ontvangen informatie.

    (68)

    Bij beslissingen over het recht op prestaties uit hoofde van deze verordening moet een bevoegde autoriteit terdege rekening houden met het belang van het kind, en met de bijzondere omstandigheden die bestaan wanneer van de persoon die internationale bescherming geniet naaste verwanten afhankelijk zijn die reeds in de betrokken lidstaat aanwezig zijn en die geen gezinslid zijn. In uitzonderlijke omstandigheden, wanneer een naaste verwant van een persoon die internationale bescherming geniet een gehuwde minderjarige is die niet door zijn of haar echtgenoot of echtgenote is vergezeld, zou kunnen worden geoordeeld dat het belang van de minderjarige bij zijn of haar oorspronkelijke familie ligt.

    (69)

    De lidstaten moeten de toegang tot een beroepsactiviteit als werknemer of zelfstandige kunnen beperken wat betreft betrekkingen die de uitoefening van openbaar gezag en de verantwoordelijkheid voor het beschermen van het algemeen belang van de staat of andere overheidsinstanties behelzen. Evenzo, in verband met het uitoefenen van het recht op gelijke behandeling, moeten personen die internationale bescherming genieten, met betrekking tot lidmaatschap van een werknemersorganisatie en tot het uitoefenen van een specifiek beroep kunnen worden uitgesloten van deelneming aan het bestuur van publiekrechtelijke lichamen alsook van uitoefening van een publiekrechtelijke functie.

    (70)

    Huisvestingstoelagen moeten een van de meest fundamentele prestaties vormen voor zover zij kunnen worden beschouwd als sociale bijstand.

    (71)

    Om ervoor te zorgen dat personen die internationale bescherming genieten, de in deze verordening beschreven rechten en voordelen beter benutten, moet rekening worden gehouden met hun speciale behoeften en met de specifieke integratieproblemen waarmee zij worden geconfronteerd, en moet hun toegang tot met integratie verband houdende rechten worden bevorderd, met name op het gebied van arbeidsmarktgerichte onderwijsmogelijkheden en beroepsopleiding en toegang tot procedures voor de erkenning van buitenlandse diploma’s, getuigschriften en andere bewijzen van officiële kwalificaties, in het bijzonder in omstandigheden waar bewijsstukken ontbreken of de kosten van de erkenningsprocedures niet kunnen worden betaald.

    (72)

    Personen die internationale bescherming genieten, moeten met betrekking tot sociale zekerheid gelijk worden behandeld met onderdanen van de lidstaat die hun internationale bescherming heeft verleend.

    (73)

    Personen die internationale bescherming genieten, moeten toegang hebben tot gezondheidszorg, met inbegrip van lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg en seksuele en reproductieve gezondheidszorg, mits de onderdanen van de lidstaat die hun internationale bescherming heeft verleend hier ook toegang toe hebben.

    (74)

    Personen die internationale bescherming genieten, moeten ten behoeve van hun integratie in de samenleving toegang hebben tot integratiemaatregelen op lokaal, regionaal en nationaal niveau, onder door de lidstaten te bepalen voorwaarden. De lidstaten moeten overwegen de toegang tot taalcursussen voor personen die internationale bescherming genieten te handhaven, als deze personen toegang tot taalcursussen hadden als verzoeker.

    (75)

    Voor de doeltreffende monitoring van de toepassing van deze verordening, moet deze op gezette tijden worden geëvalueerd.

    (76)

    Daar de doelstellingen van deze verordening, namelijk normen vast te stellen voor de verlening door de lidstaten van internationale bescherming aan onderdanen van derde landen en staatlozen, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, en voor de inhoud van de verleende bescherming, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van deze verordening beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken.

    (77)

    Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 en artikel 4 bis, lid 1, van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en het VWEU, en onverminderd artikel 4 van dat protocol, neemt Ierland niet deel aan de vaststelling van deze verordening en is deze niet bindend voor, noch van toepassing op Ierland.

    (78)

    Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze verordening en is deze niet bindend voor, noch van toepassing op Denemarken,

    HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

    HOOFDSTUK I

    ALGEMENE BEPALINGEN

    Artikel 1

    Onderwerp

    Bij deze verordening worden normen vastgesteld voor:

    a)

    de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten;

    b)

    een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen;

    c)

    de inhoud van de verleende internationale bescherming.

    Artikel 2

    Materieel toepassingsgebied

    1.   Deze verordening heeft betrekking op de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten en op de inhoud van de verleende internationale bescherming.

    2.   Deze verordening heeft geen betrekking op nationale humanitaire statussen die de lidstaten toekennen aan onderdanen van derde landen en staatlozen die niet binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen. De eventuele verlening van nationale humanitaire statussen mag niet tot verwarring kunnen leiden met internationale bescherming.

    Artikel 3

    Definities

    Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

    1)

    “vluchtelingenstatus”: de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling;

    2)

    “subsidiairebeschermingsstatus”: de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt;

    3)

    “internationale bescherming”: de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus;

    4)

    “persoon die internationale bescherming geniet”: een persoon aan wie de vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus is verleend;

    5)

    “vluchteling”: een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij of zij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij of zij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren, en op wie artikel 12 niet van toepassing is;

    6)

    “persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij of zij naar zijn of haar land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij of zij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;

    7)

    “verzoek om internationale bescherming”: een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wenst;

    8)

    “verzoeker”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

    9)

    “gezinsleden”: voor zover het gezin reeds bestond voordat de verzoeker op het grondgebied van de lidstaten aankwam, de volgende leden van het gezin van de persoon die internationale bescherming geniet, die in verband met het verzoek om internationale bescherming op het grondgebied van dezelfde lidstaat aanwezig zijn:

    a)

    de echtgenoot of echtgenote van de persoon die internationale bescherming geniet, dan wel zijn of haar niet-gehuwde partner met wie hij of zij een duurzame relatie onderhoudt, indien het recht of de praktijk van de betrokken lidstaat ongehuwde paren op een gelijkwaardige wijze behandelt als gehuwde paren;

    b)

    de minderjarige of meerderjarige kinderen ten laste van de onder a) bedoelde paren of van de persoon die internationale bescherming geniet, mits zij ongehuwd zijn, ongeacht de vraag of zij naar nationaal recht wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn; een minderjarige wordt, op basis van een individuele beoordeling, als ongehuwd beschouwd indien zijn of haar huwelijk niet in overeenstemming met het betreffende nationale recht zou zijn als het in de betrokken lidstaat zou zijn gesloten, met name gelet op de wettelijke huwelijksleeftijd;

    c)

    indien de persoon die internationale bescherming geniet minderjarig en ongehuwd is, de vader, moeder of een andere volwassene die hetzij volgens het recht, hetzij volgens de praktijk van de betrokken lidstaat verantwoordelijk is voor die persoon, met inbegrip van een meerderjarige broer of zus; een minderjarige wordt, op basis van een individuele beoordeling, als ongehuwd beschouwd indien zijn of haar huwelijk niet in overeenstemming met het betreffende nationale recht zou zijn als het in de betrokken lidstaat zou zijn gesloten, met name gelet op de wettelijke huwelijksleeftijd;

    10)

    “minderjarige”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar;

    11)

    “niet-begeleide minderjarige”: een minderjarige die zonder begeleiding van een voor hem of haar hetzij volgens het recht, hetzij volgens de praktijk van de betrokken lidstaat verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van de lidstaten aankomt, zolang die minderjarige niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene is gesteld, met inbegrip van minderjarigen die, nadat zij het grondgebied van de lidstaten zijn binnengekomen, zonder begeleiding zijn komen te verkeren;

    12)

    “verblijfstitel”: een machtiging die door de instanties van een lidstaat wordt verstrekt en beantwoordt aan een uniform model, zoals vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1030/2002, en op grond waarvan een onderdaan van een derde land of staatloze legaal op het grondgebied van die lidstaat mag verblijven;

    13)

    “land van herkomst”: het land of de landen van de nationaliteit of, voor staatlozen, van de vroegere gewone verblijfplaats;

    14)

    “intrekking van de internationale bescherming”: de beslissing van een beslissingsautoriteit of een bevoegde rechterlijke instantie om de internationale bescherming te herroepen of te beëindigen, met inbegrip van de weigering om deze te verlengen;

    15)

    “beslissingsautoriteit”: elk semi-rechterlijk of administratief orgaan in een lidstaat dat met de behandeling van verzoeken om internationale bescherming is belast en bevoegd is daarover in de administratieve fase van de procedure een beslissing te nemen;

    16)

    “sociale zekerheid”: de takken van sociale zekerheid als bedoeld in artikel 3, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (19);

    17)

    “sociale bijstand”: prestaties die worden verleend met als doel ervoor te zorgen dat wordt voorzien in de basisbehoeften van personen die niet over toereikende middelen beschikken;

    18)

    “voogd”: een natuurlijke persoon of een organisatie, met inbegrip van een overheidsorgaan, die door de bevoegde autoriteiten is aangewezen om een niet-begeleide minderjarige bij te staan, te vertegenwoordigen en namens hem of haar te handelen, voor zover van toepassing, om ervoor te zorgen dat de niet-begeleide minderjarige kan genieten van de rechten en kan voldoen aan de verplichtingen uit hoofde van deze verordening, waarbij zijn of haar belangen en algemeen welzijn worden gewaarborgd.

    HOOFDSTUK II

    BEOORDELING VAN VERZOEKEN OM INTERNATIONALE BESCHERMING

    Artikel 4

    Indienen van informatie en beoordeling van feiten en omstandigheden

    1.   Verzoekers verstrekken alle elementen waarover zij beschikken ter staving van het verzoek om internationale bescherming. Te dien einde verlenen verzoekers volledige medewerking aan de beslissingsautoriteit en andere bevoegde autoriteiten, en blijven zij op het grondgebied van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van hun verzoek aanwezig en beschikbaar gedurende de procedure, ook gedurende de beoordeling van de relevante elementen van het verzoek.

    2.   De in lid 1 bedoelde elementen bestaan uit:

    a)

    de verklaringen van de verzoeker, en

    b)

    alle documentatie waarover de verzoeker beschikt in verband met:

    i)

    de redenen waarom de verzoeker om internationale bescherming verzoekt;

    ii)

    de leeftijd van de verzoeker;

    iii)

    de achtergrond van de verzoeker, ook die van relevante gezinsleden en andere familieleden;

    iv)

    de identiteit van de verzoeker;

    v)

    de nationaliteit(en) van de verzoeker;

    vi)

    het land of de landen en de plaats of plaatsen van eerder verblijf van de verzoeker;

    vii)

    eerdere verzoeken om internationale bescherming van de verzoeker;

    viii)

    de resultaten van een op de verzoeker betrekking hebbende eventuele hervestigingsprocedure of procedure voor toelating op humanitaire gronden zoals gedefinieerd in Verordening (EU) 2024/1350;

    ix)

    de reisroutes van de verzoeker, en

    x)

    de reisdocumenten van de verzoeker.

    3.   De beslissingsautoriteit beoordeelt de relevante elementen van een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig artikel 34 van Verordening (EU) 2024/1348.

    4.   Het feit dat een verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade, of dat hij of zij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, wordt beschouwd als een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is of het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.

    5.   Wanneer een of meer specifieke aspecten van de verklaringen van de verzoeker niet met documenten of ander bewijsmateriaal worden gestaafd, wordt geen aanvullend bewijsmateriaal verlangd met betrekking tot deze specifieke aspecten wanneer aan de volgende voorwaarden voldaan is:

    a)

    de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn of haar verzoek om internationale bescherming te staven;

    b)

    alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn overgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;

    c)

    de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met de beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn of haar verzoek;

    d)

    vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd, onder andere rekening houdend met het moment waarop de verzoeker om internationale bescherming heeft verzocht.

    Artikel 5

    Ter plaatse ontstane behoefte aan internationale bescherming

    1.   Een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade kan gegrond zijn op:

    a)

    gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden nadat de verzoeker het land van herkomst heeft verlaten, of

    b)

    activiteiten die de verzoeker na het verlaten van zijn of haar land van herkomst heeft verricht, met name wanneer wordt vastgesteld dat de betrokken activiteiten de uitdrukking en de voortzetting vormen van overtuigingen, opvattingen of strekkingen die de betrokkene in het land van herkomst aanhing.

    2.   Indien het risico van vervolging of ernstige schade gegrond is op omstandigheden die de verzoeker na het verlaten van zijn of haar land van herkomst heeft veroorzaakt met als enig of voornaamste doel de noodzakelijke voorwaarden te scheppen om te kunnen verzoeken om internationale bescherming, kan de beslissingsautoriteit weigeren internationale bescherming te verlenen, mits elke beslissing over het verzoek om internationale bescherming wordt genomen met inachtneming van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals aangevuld door het Protocol van New York van 31 januari 1967 (het “Verdrag van Genève”), het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

    Artikel 6

    Actoren van vervolging of ernstige schade

    Actoren van vervolging of ernstige schade kunnen zijn:

    a)

    de staat;

    b)

    partijen of organisaties die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen;

    c)

    niet-overheidsactoren, indien kan worden aangetoond dat de actoren bedoeld in artikel 7, lid 1, geen bescherming kunnen of willen bieden tegen vervolging of ernstige schade.

    Artikel 7

    Actoren van bescherming

    1.   Bescherming tegen vervolging of ernstige schade kan alleen worden geboden door de volgende actoren, mits zij in staat en bereid zijn doeltreffende bescherming van niet-tijdelijke aard te bieden overeenkomstig lid 2:

    a)

    de staat;

    b)

    stabiele, gevestigde niet-overheidsinstanties, inclusief internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen.

    2.   De bescherming tegen vervolging of ernstige schade is doeltreffend en van niet-tijdelijke aard. De bescherming wordt aanwezig geacht wanneer de actoren als bedoeld in lid 1 redelijke maatregelen tot voorkoming van vervolging of het lijden van ernstige schade treffen, onder andere door de instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, en wanneer een verzoeker toegang tot dergelijke bescherming heeft.

    3.   Bij het beoordelen of stabiele, gevestigde niet-overheidsinstanties, inclusief internationale organisaties, een staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen en bescherming bieden in de zin van lid 2, houdt de beslissingsautoriteit rekening met nauwkeurige en actuele informatie over landen van herkomst die zij verzamelt uit relevante en beschikbare nationale, Uniale en internationale bronnen en, indien beschikbaar, de gemeenschappelijke analyse van de situatie in specifieke landen van herkomst en de richtsnoeren als bedoeld in artikel 11 van Verordening (EU) 2021/2303.

    Artikel 8

    Binnenlands beschermingsalternatief

    1.   Wanneer de staat of staatsfunctionarissen niet de actoren van vervolging of ernstige schade zijn, dient de beslissingsautoriteit, als onderdeel van de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming, te onderzoeken of een verzoeker geen internationale bescherming nodig heeft, omdat de verzoeker op een veilige en wettige manier kan reizen naar en zich toegang kan verschaffen tot een deel van het land van herkomst en er redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij of zij er zich vestigt, en indien hij of zij in dat deel van het land:

    a)

    geen gegronde vrees heeft voor vervolging of geen reëel risico op ernstige schade loopt; of

    b)

    toegang heeft tot doeltreffende bescherming van niet-tijdelijke aard tegen vervolging of ernstige schade.

    2.   Wanneer de staat of staatsfunctionarissen de actoren van vervolging of ernstige schade zijn, neemt de beslissingsautoriteit aan dat er geen doeltreffende bescherming beschikbaar is voor de verzoeker en hoeft een onderzoek als bedoeld in lid 1 niet uitgevoerd te worden.

    De beslissingsautoriteit mag een onderzoek als bedoeld in lid 1 slechts uitvoeren indien duidelijk vaststaat dat het risico op vervolging of ernstige schade uitgaat van een actor wiens of wier bevoegdheid duidelijk beperkt is tot een specifiek geografisch gebied of wanneer de staat zelf slechts controle heeft over bepaalde delen van het land.

    3.   De beslissingsautoriteit voert een onderzoek als bedoeld in lid 1 uit zodra zij heeft vastgesteld dat anders de in deze verordening vastgestelde erkenningscriteria van toepassing zouden zijn op een verzoeker. Het is aan de beslissingsautoriteit om aan te tonen dat de verzoeker beschikt over een binnenlands beschermingsalternatief. De verzoeker heeft vervolgens het recht bewijzen over te leggen en elementen in te dienen waaruit blijkt dat een dergelijk alternatief hem of haar niet ter beschikking staat. De beslissingsautoriteit houdt rekening met de door de verzoeker overgelegde bewijzen en ingediende elementen.

    4.   Wat betreft de beoordeling of een verzoeker een gegronde vrees voor vervolging heeft of een reëel risico op ernstige schade loopt, of toegang heeft tot bescherming tegen vervolging of ernstige schade in een deel van het betrokken land van herkomst overeenkomstig lid 1, houdt de beslissingsautoriteit bij haar beslissing over het verzoek om internationale bescherming rekening met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker zoals uiteengezet in artikel 4. Te dien einde houdt de beslissingsautoriteit rekening met nauwkeurige en actuele informatie die zij verzamelt uit relevante en beschikbare nationale, Uniale en internationale bronnen en, indien beschikbaar, de gemeenschappelijke analyse van de situatie in specifieke landen van herkomst en de richtsnoeren als bedoeld in artikel 11 van Verordening (EU) 2021/2303.

    5.   Voor de toepassing van lid 1 houdt de beslissingsautoriteit rekening met:

    a)

    de algemene omstandigheden in het relevante deel van het land van herkomst, inclusief de toegankelijkheid, doeltreffendheid en duurzaamheid van de bescherming als bedoeld in artikel 7;

    b)

    de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker wat betreft factoren zoals gezondheid, leeftijd, gender, inclusief genderidentiteit, seksuele gerichtheid, etnische afkomst en het behoren tot een nationale minderheid, en

    c)

    de vraag of de verzoeker in zijn of haar eigen basisbehoeften zou kunnen voorzien.

    6.   Indien de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is, houdt de beslissingsautoriteit rekening met het belang van de minderjarige, en in het bijzonder met de beschikbaarheid van duurzame en passende zorg en opvang.

    HOOFDSTUK III

    VOORWAARDEN VOOR HET VERKRIJGEN VAN DE VLUCHTELINGENSTATUS

    Artikel 9

    Daden van vervolging

    1.   Een daad wordt beschouwd als een daad van vervolging in de zin van artikel 1, A, van het Verdrag van Genève wanneer deze:

    a)

    zo ernstig van aard is of zo vaak voorkomt dat deze een ernstige schending vormt van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het EVRM, of

    b)

    een samenstel is van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als met een in punt a) bedoelde daad.

    2.   Daden van vervolging in de zin van lid 1 kunnen onder andere de vorm aannemen van:

    a)

    daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld;

    b)

    wettelijke, administratieve, politiële of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd;

    c)

    onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing;

    d)

    ontneming van de toegang tot rechtsmiddelen, waardoor een onevenredig zware of discriminerende straf wordt opgelegd;

    e)

    vervolging of bestraffing wegens de weigering militaire dienst te vervullen tijdens een conflict, wanneer het vervullen van militaire dienst strafbare feiten of handelingen zou inhouden die onder het toepassingsgebied van de uitsluitingsgronden van artikel 12, lid 2, vallen;

    f)

    daden van genderspecifieke of kindspecifieke aard.

    3.   Opdat een verzoeker voldoet aan de definitie van “vluchteling” zoals uiteengezet in artikel 3, punt 5), moet er een verband zijn tussen de in artikel 10 bedoelde gronden voor vervolging en de daden die als vervolging worden aangemerkt in de zin van lid 1 van dit artikel of het ontbreken van bescherming tegen dergelijke daden.

    Artikel 10

    Gronden voor vervolging

    1.   Bij de beoordeling van de gronden voor vervolging wordt rekening gehouden met de volgende elementen:

    a)

    het begrip “ras” omvat met name de aspecten huidskleur, afkomst of het behoren tot een bepaalde etnische groep;

    b)

    het begrip “godsdienst” omvat met name theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen, het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, andere religieuze activiteiten of uitingen, dan wel vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging zijn gebaseerd of daardoor worden bepaald;

    c)

    het begrip “nationaliteit” is niet beperkt tot staatsburgerschap of het ontbreken daarvan, maar omvat met name ook het behoren tot een groep die wordt bepaald door haar culturele, etnische of linguïstische identiteit, door een gemeenschappelijke geografische of politieke oorsprong of door verwantschap met de bevolking van een andere staat;

    d)

    het begrip “behoren tot een bepaalde sociale groep” omvat met name het behoren tot een groep:

    i)

    waarvan de leden een aangeboren kenmerk delen of worden geacht te delen, of een gemeenschappelijke achtergrond die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en

    ii)

    die in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd;

    e)

    het begrip “politieke overtuiging” omvat met name het hebben van een mening, gedachte of opvatting betreffende een aangelegenheid die verband houdt met de in artikel 6 genoemde potentiële actoren van vervolging en hun beleid of methoden, ongeacht of de verzoeker zich in zijn of haar handelen door deze mening, gedachte of opvatting heeft laten leiden.

    Afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst omvat het in de eerste alinea, punt d), bedoelde begrip “behoren tot een bepaalde sociale groep” het behoren tot een groep die als gemeenschappelijk kenmerk seksuele gerichtheid heeft. Er dient terdege rekening te worden gehouden met genderaspecten, waaronder genderidentiteit en genderexpressie, wanneer moet worden vastgesteld of iemand tot een bepaalde sociale groep behoort of wanneer een kenmerk van een dergelijke groep wordt geïdentificeerd.

    2.   Bij het beoordelen of de vrees van een verzoeker voor vervolging gegrond is, doet het niet ter zake of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken door de actor van de vervolging worden toegeschreven aan de verzoeker.

    3.   Bij het beoordelen of de vrees van een verzoeker voor vervolging gegrond is, kan de beslissingsautoriteit redelijkerwijs niet van die verzoeker verwachten dat hij of zij, om risico van vervolging in zijn of haar land van herkomst te voorkomen, zijn of haar gedragingen, overtuigingen of identiteit aanpast of verandert of zich van bepaalde praktijken onthoudt wanneer deze gedragingen, overtuigingen of praktijken inherent zijn aan zijn of haar identiteit.

    Artikel 11

    Beëindiging

    1.   Een onderdaan van een derde land of staatloze houdt op vluchteling te zijn als een of meer van de volgende situaties van toepassing zijn:

    a)

    de onderdaan van een derde land heeft vrijwillig opnieuw de bescherming ingeroepen van het land van zijn of haar nationaliteit;

    b)

    de onderdaan van een derde land of staatloze heeft na verlies van zijn of haar nationaliteit deze vrijwillig opnieuw verworven;

    c)

    de onderdaan van een derde land of staatloze heeft een nieuwe nationaliteit verworven en geniet de bescherming van het land van die nieuwe nationaliteit;

    d)

    de onderdaan van een derde land of staatloze heeft zich vrijwillig opnieuw gevestigd in het land dat hij of zij had verlaten of waarbuiten hij of zij zich bevond uit vrees voor vervolging;

    e)

    de onderdaan van een derde land kan, omdat de omstandigheden in verband waarmee hij of zij als vluchteling werd erkend, hebben opgehouden te bestaan, niet langer weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land van zijn of haar nationaliteit;

    f)

    de staatloze kan terugkeren naar het land waar hij of zij vroeger zijn of haar gewone verblijfplaats had, omdat de omstandigheden in verband waarmee hij of zij als vluchteling is erkend, hebben opgehouden te bestaan.

    De punten e) en f) van de eerste alinea zijn niet van toepassing op een vluchteling die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan hij of zij de nationaliteit bezit, of, in het geval van een staatloze, van het land waar hij of zij vroeger zijn of haar gewone verblijfplaats had, in te roepen.

    2.   Om te beoordelen of de punten e) en f) van lid 1, eerste alinea, van toepassing zijn:

    a)

    houdt de beslissingsautoriteit rekening met nauwkeurige en actuele informatie die zij verzamelt van relevante en beschikbare nationale, Uniale en internationale bronnen en, indien beschikbaar, de gemeenschappelijke analyse van de situatie in specifieke landen van herkomst en de richtsnoeren bedoeld in artikel 11 van Verordening (EU) 2021/2303;

    b)

    gaat de beslissingsautoriteit na of de verandering van de omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging weg te nemen.

    Artikel 12

    Uitsluiting

    1.   Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de erkenning als vluchteling wanneer die onderdaan van een derde land of staatloze:

    a)

    onder artikel 1, punt D, van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op de bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen; is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden zonder dat de positie van die onderdaan van een derde land of staatloze definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, dan heeft die onderdaan van een derde land of staatloze op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze verordening;

    b)

    door de bevoegde autoriteiten van het land waar de onderdaan van een derde land of staatloze zich heeft gevestigd, beschouwd wordt als houder van de rechten en verplichtingen die met het bezit van de nationaliteit van dat land verbonden zijn, of van gelijkwaardige rechten en verplichtingen;

    2.   Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de erkenning als vluchteling wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat die onderdaan van een derde land of staatloze:

    a)

    een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;

    b)

    buiten het land van toevlucht een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan voordat die onderdaan van een derde land of staatloze als vluchteling is toegelaten, dat wil zeggen voorafgaand aan de toekenning van de vluchtelingenstatus; bijzonder wrede handelingen kunnen, zelfs indien zij met een beweerd politiek oogmerk zijn uitgevoerd, als ernstige niet-politieke misdrijven worden aangemerkt;

    c)

    zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties.

    3.   Lid 2 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de daarin bedoelde misdrijven of handelingen.

    4.   Wanneer de beslissingsautoriteit, op basis van een beoordeling van de ernst van de door de betrokken persoon gepleegde misdrijven of handelingen en van de individuele verantwoordelijkheid van die persoon, rekening houdend met alle omstandigheden die deze misdrijven of handelingen en de situatie van die persoon kenmerken, heeft vastgesteld dat een of meer relevante uitsluitingsgronden als bedoeld in lid 2 of 3 van toepassing zijn, sluit de beslissingsautoriteit de verzoeker uit van de vluchtelingenstatus zonder een evenredigheidstoetsing in verband met de vrees voor vervolging uit te voeren.

    5.   Als onderdeel van de in lid 4 bedoelde toetsing houdt de beslissingsautoriteit, bij het verrichten van een onderzoek als bedoeld in de leden 2 en 3, met betrekking tot een minderjarige onder andere rekening met de vraag of deze strafrechtelijk aansprakelijk had kunnen worden gesteld indien hij of zij het misdrijf zou hebben gepleegd op het grondgebied van de lidstaat die het verzoek om internationale bescherming onderzoekt, overeenkomstig het nationaal recht inzake de leeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid.

    HOOFDSTUK IV

    VLUCHTELINGENSTATUS

    Artikel 13

    Verlening van de vluchtelingenstatus

    De beslissingsautoriteit verleent de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III in aanmerking komt voor erkenning als vluchteling.

    Artikel 14

    Intrekking van de vluchtelingenstatus

    1.   De beslissingsautoriteit trekt de vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in indien:

    a)

    die onderdaan van een derde land of staatloze overeenkomstig artikel 11 is opgehouden vluchteling te zijn;

    b)

    die onderdaan van een derde land of staatloze overeenkomstig artikel 12 uitgesloten is of had moeten zijn van de erkenning als vluchteling;

    c)

    die onderdaan van een derde land of staatloze feiten verkeerd heeft weergegeven of valse documenten heeft gebruikt of feiten heeft achtergehouden, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de vluchtelingenstatus;

    d)

    er redelijke gronden zijn die onderdaan van een derde land of staatloze te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar die onderdaan van een derde land of staatloze zich bevindt;

    e)

    die onderdaan van een derde land of staatloze definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de samenleving van de lidstaat waar die onderdaan van een derde land of staatloze zich bevindt;

    2.   De beslissingsautoriteit kan in situaties waarin lid 1, punten d) en e), van toepassing is, besluiten geen vluchtelingenstatus te verlenen wanneer nog geen besluit over het verzoek om internationale bescherming is genomen.

    3.   Personen op wie lid 1, punten d) en e), of lid 2 van dit artikel van toepassing is, genieten de rechten die zijn vastgelegd in de artikelen 3, 4, 16, 22, 31, 32 en 33 van het Verdrag van Genève of daarmee vergelijkbare rechten, op voorwaarde dat zij in de lidstaat aanwezig zijn.

    4.   De beslissingsautoriteit die de vluchtelingenstatus heeft verleend toont per geval aan dat de persoon aan wie de vluchtelingenstatus is verleend geen vluchteling meer is, nooit de vluchtelingenstatus toegekend had mogen krijgen of niet langer de vluchtelingenstatus mag genieten om de in lid 1 van dit artikel genoemde redenen. Gedurende de intrekkingsprocedure is artikel 66 van Verordening (EU) 2024/1384 van toepassing.

    HOOFDSTUK V

    VOORWAARDEN OM IN AANMERKING TE KOMEN VOOR SUBSIDIAIRE BESCHERMING

    Artikel 15

    Ernstige schade

    Ernstige schade als bedoeld in artikel 3, punt 6), bestaat uit:

    a)

    de doodstraf of executie, of

    b)

    foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn of haar land van herkomst, of

    c)

    een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.

    Artikel 16

    Beëindiging

    1.   Een persoon aan wie de subsidiairebeschermingsstatus is verleend, komt niet meer in aanmerking voor subsidiaire bescherming wanneer de omstandigheden op grond waarvan die status is verleend, niet langer bestaan, of zodanig zijn gewijzigd dat bescherming niet langer nodig is.

    2.   Om te beoordelen of de omstandigheden op grond waarvan de subsidiairebeschermingsstatus is verleend, niet langer bestaan of zodanig zijn gewijzigd dat bescherming niet langer nodig is:

    a)

    houdt de beslissingsautoriteit rekening met nauwkeurige en actuele informatie die zij verzamelt van relevante en beschikbare nationale, Uniale en internationale bronnen en, indien beschikbaar, de gemeenschappelijke analyse van de situatie in specifieke landen van herkomst en de richtsnoeren bedoeld in artikel 11 van Verordening (EU) 2021/2303;

    b)

    gaat de beslissingsautoriteit na of de verandering van de omstandigheden een zodanig ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft dat de persoon aan wie de subsidiairebeschermingsstatus is verleend niet langer een reëel risico op ernstige schade loopt.

    3.   Lid 1 is niet van toepassing op een persoon aan wie de subsidiairebeschermingsstatus is verleend en die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere ernstige schade, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan hij of zij de nationaliteit bezit, of, in het geval van een staatloze, van het land waar hij of zij vroeger zijn of haar gewone verblijfplaats had, in te roepen.

    Artikel 17

    Uitsluiting

    1.   Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van subsidiaire bescherming wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat die onderdaan van een derde land of staatloze:

    a)

    een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;

    b)

    een ernstig misdrijf heeft gepleegd voorafgaand aan zijn of haar aankomst op het grondgebied van de lidstaat of voor een ernstig misdrijf is veroordeeld na zijn of haar aankomst;

    c)

    zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties;

    d)

    een gevaar vormt voor de gemeenschap of voor de nationale veiligheid.

    2.   Lid 1 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de daarin genoemde misdrijven of handelingen.

    3.   Een onderdaan van een derde land of staatloze kan worden uitgesloten van subsidiaire bescherming wanneer die onderdaan van een derde land of staatloze, voordat hij of zij tot de betrokken lidstaat werd toegelaten, een of meer andere dan de in lid 1, punten a), b) en c), bedoelde misdrijven heeft gepleegd die strafbaar zouden zijn met gevangenisstraf indien zij in de betrokken lidstaat waren gepleegd, en indien die onderdaan van een derde land of staatloze zijn of haar land van herkomst alleen heeft verlaten om straffen als gevolg van die misdrijven te ontlopen.

    4.   Wanneer de beslissingsautoriteit, op basis van een beoordeling van de ernst van de door de betrokken persoon gepleegde misdrijven of handelingen en van de individuele verantwoordelijkheid van die persoon, rekening houdend met alle omstandigheden die deze misdrijven of handelingen en de situatie van die persoon kenmerken, heeft vastgesteld dat een of meer relevante uitsluitingsgronden als bedoeld in lid 1 of 2 van toepassing zijn, sluit de beslissingsautoriteit de verzoeker uit van de subsidiairebeschermingsstatus zonder een evenredigheidstoetsing in verband met de vrees voor ernstige schade uit te voeren.

    5.   Als onderdeel van de in lid 4 bedoelde beoordeling houdt de beslissingsautoriteit, bij het verrichten van een onderzoek als bedoeld in lid 1, met betrekking tot een minderjarige onder andere rekening met de vraag of deze strafrechtelijk aansprakelijk had kunnen worden gesteld indien hij of zij het misdrijf zou hebben gepleegd op het grondgebied van de lidstaat die het verzoek om internationale bescherming onderzoekt, overeenkomstig het nationaal recht inzake de leeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid of, wanneer van toepassing, met een veroordeling wegens een ernstig misdrijf na de aankomst van de minderjarige.

    HOOFDSTUK VI

    SUBSIDIAIREBESCHERMINGSSTATUS

    Artikel 18

    Verlening van de subsidiairebeschermingsstatus

    De beslissingsautoriteit verleent de subsidiairebeschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.

    Artikel 19

    Intrekking van de subsidiairebeschermingsstatus

    1.   De beslissingsautoriteit trekt de subsidiairebeschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in indien:

    a)

    die onderdaan van een derde land of staatloze overeenkomstig artikel 16 niet meer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming;

    b)

    die onderdaan van een derde land of staatloze, nadat hem of haar de subsidiairebeschermingsstatus is verleend, overeenkomstig artikel 17 van subsidiaire bescherming uitgesloten is of had moeten zijn;

    c)

    die onderdaan van een derde land of staatloze feiten verkeerd heeft weergegeven of valse documenten heeft gebruikt of feiten heeft achtergehouden, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de subsidiairebeschermingsstatus.

    2.   De beslissingsautoriteit die de subsidiairebeschermingsstatus heeft verleend, toont per geval aan dat de persoon aan wie de subsidiairebeschermingsstatus is verleend niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming, nooit de subsidiairebeschermingsstatus toegekend had mogen krijgen of niet langer de subsidiairebeschermingsstatus mag genieten om de in lid 1 van dit artikel genoemde redenen. Gedurende de intrekkingsprocedure is artikel 66 van Verordening (EU) 2024/1348 van toepassing.

    HOOFDSTUK VII

    INHOUD VAN DE AAN INTERNATIONALE BESCHERMING VERBONDEN RECHTEN EN PLICHTEN VAN PERSONEN DIE INTERNATIONALE BESCHERMING GENIETEN

    AFDELING I

    Gemeenschappelijke bepalingen

    Artikel 20

    Algemene bepalingen

    1.   Onverminderd de in het Verdrag van Genève neergelegde rechten en plichten gelden voor personen die internationale bescherming genieten de in dit hoofdstuk vastgelegde rechten en verplichtingen.

    2.   Personen die internationale bescherming genieten, hebben, zodra hun internationale bescherming is verleend en zolang zij de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus hebben, toegang tot de rechten waarin overeenkomstig dit hoofdstuk wordt voorzien.

    3.   Indien aan een persoon die internationale bescherming geniet, niet binnen 15 dagen na de verlening van internationale bescherming een verblijfstitel wordt afgegeven, neemt de betrokken lidstaat voorlopige maatregelen, zoals registratie of de afgifte van een document, om ervoor te zorgen dat de persoon die internationale bescherming geniet, effectief toegang heeft tot de in dit hoofdstuk vastgestelde rechten, met uitzondering van de in de artikelen 25 en 27 vastgestelde rechten, totdat overeenkomstig artikel 24 een verblijfstitel is afgegeven.

    4.   Wanneer bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt vastgesteld dat een persoon bijzondere behoeften heeft, bijvoorbeeld omdat het gaat om een minderjarige, een niet-begeleide minderjarige, een persoon met een handicap, een oudere, een zwangere vrouw, een alleenstaande ouder met een minderjarig of meerderjarig kind ten laste, een slachtoffer van mensenhandel, een persoon met een ernstige ziekte, een persoon met een geestesziekte of een persoon die folteringen heeft ondergaan, is verkracht of aan andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld is blootgesteld, houden de bevoegde autoriteiten rekening met die bijzondere behoeften.

    5.   Bij de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk die betrekking hebben op minderjarigen, plaatsen de bevoegde autoriteiten het belang van het kind voorop.

    Artikel 21

    Bescherming tegen refoulement

    Het beginsel van non-refoulement wordt geëerbiedigd overeenkomstig het Unierecht en het internationale recht.

    Artikel 22

    Informatie

    De bevoegde autoriteiten verschaffen personen die internationale bescherming genieten, zo spoedig mogelijk nadat hun dergelijke bescherming is verleend, informatie over de rechten en plichten die verbonden zijn aan de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus. Die informatie, zoals gespecificeerd in bijlage I:

    a)

    wordt verstrekt in een taal die zij begrijpen of redelijkerwijs geacht kunnen worden te begrijpen; en

    b)

    vermeldt uitdrukkelijk de gevolgen van het niet nakomen van de in artikel 27 omschreven verplichtingen op het gebied van bewegingen binnen de Unie.

    Artikel 23

    Instandhouding van het gezin

    1.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat die internationale bescherming heeft verleend aan een persoon die internationale bescherming geniet, verstrekken overeenkomstig de nationale procedures verblijfstitels aan de gezinsleden van die persoon die internationale bescherming geniet, die zelf niet in aanmerking komen voor internationale bescherming en die in die lidstaat een verblijfstitel aanvragen, indien lid 3, 4 of 5 van dit artikel niet van toepassing is en voor zover verenigbaar met de persoonlijke juridische status van het gezinslid.

    2.   De overeenkomstig lid 1 afgegeven verblijfstitels verstrijken op dezelfde datum als de verblijfstitel van de persoon die internationale bescherming geniet, en kunnen worden verlengd voor zolang als de verblijfstitel die is afgegeven aan de persoon die internationale bescherming geniet, wordt verlengd. De verblijfstitel die wordt afgegeven aan gezinsleden, is niet langer geldig dan de datum waarop de verblijfstitel van de persoon die internationale bescherming geniet, verstrijkt.

    3.   Er wordt uit hoofde van deze verordening geen verblijfstitel afgegeven aan een gezinslid dat op grond van de hoofdstukken III en V van internationale bescherming uitgesloten is of zou zijn.

    4.   Er wordt uit hoofde van deze verordening geen verblijfstitel afgegeven aan een echtgenoot of echtgenote of een niet-gehuwde partner met wie een duurzame relatie wordt onderhouden wanneer sterke aanwijzingen bestaan dat het huwelijk of partnerschap uitsluitend is aangegaan om voor de betrokken persoon toegang tot of verblijf in de betrokken lidstaat te verkrijgen.

    5.   Wanneer dat om redenen van nationale veiligheid of openbare orde met betrekking tot het betrokken familielid noodzakelijk is, wordt geen verblijfstitel afgegeven aan dat gezinslid, en wordt een reeds afgegeven verblijfstitel ingetrokken of niet verlengd.

    6.   Gezinsleden aan wie een verblijfstitel is afgegeven overeenkomstig lid 1 van dit artikel, genieten de in de artikelen 25 tot en met 32, 34 en 35 bedoelde rechten.

    7.   De lidstaten kunnen dit artikel toepassen op andere naaste verwanten, inclusief broers en zussen, die voorafgaand aan de aankomst van de verzoeker op het grondgebied van de lidstaat, deel uitmaakten van het gezin van de persoon die internationale bescherming geniet, en die te zijnen of haren laste komen. De lidstaten kunnen dit artikel toepassen op een gehuwde minderjarige, mits dat in het belang van die minderjarige is.

    AFDELING II

    Rechten en plichten in verband met woonplaats en verblijf

    Artikel 24

    Verblijfstitels

    1.   Personen die internationale bescherming genieten, hebben recht op een verblijfstitel zolang zij de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus hebben.

    2.   Zo spoedig mogelijk na de toekenning van de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus en uiterlijk 90 dagen na de kennisgeving van de beslissing om internationale bescherming toe te kennen, wordt een verblijfstitel afgegeven volgens het uniforme model van Verordening (EG) nr. 1030/2002.

    3.   De afgifte van een verblijfstitel is gratis of geschiedt tegen een vergoeding die niet hoger is dan de vergoeding die de onderdanen van de betrokken lidstaat voor de afgifte van identiteitskaarten moeten betalen.

    4.   Een verblijfstitel heeft een initiële geldigheidsduur van ten minste drie jaar voor personen aan wie de vluchtelingenstatus is verleend en van ten minste één jaar voor personen aan wie de subsidiairebeschermingsstatus is verleend.

    Wanneer de geldigheidsduur van een verblijfstitel verstrijkt, wordt deze verlengd met ten minste drie jaar voor personen aan wie de vluchtelingenstatus is verleend en met ten minste twee jaar voor personen aan wie de subsidiairebeschermingsstatus is verleend.

    De verlenging van verblijfstitels wordt georganiseerd op een wijze die de continuïteit van de periode van toegestaan verblijf waarborgt zonder onderbreking in de tijd tussen het verstrijken en het verlengen van de titel, mits de persoon die internationale bescherming geniet, handelt overeenkomstig het desbetreffende nationale recht waarin de administratieve formaliteiten voor verlenging zijn vastgelegd.

    5.   De bevoegde autoriteiten kunnen een verblijfstitel alleen herroepen of weigeren te verlengen indien zij de vluchtelingenstatus overeenkomstig artikel 14 of de subsidiairebeschermingsstatus overeenkomstig artikel 19 hebben ingetrokken.

    Artikel 25

    Reisdocumenten

    1.   Tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde met betrekking tot een persoon aan wie de vluchtelingenstatus is verleend daaraan in de weg staan, verstrekken de bevoegde autoriteiten personen aan wie de vluchtelingenstatus is verleend reisdocumenten in de in de bijlage bij het Verdrag van Genève vermelde vorm en die voldoen aan de minimumnormen inzake veiligheidskenmerken en biometrische gegevens die worden beschreven in Verordening (EG) nr. 2252/2004. Deze reisdocumenten zijn meer dan één jaar geldig.

    2.   Tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde met betrekking tot een persoon aan wie de subsidiairebeschermingsstatus is verleend daaraan in de weg staan, verstrekken de bevoegde autoriteiten reisdocumenten die voldoen aan de minimumnormen inzake veiligheidskenmerken en biometrische gegevens die worden beschreven in Verordening (EG) nr. 2252/2004 aan personen aan wie de subsidiairebeschermingsstatus is verleend die geen nationaal paspoort kunnen verkrijgen of dat niet kunnen verlengen. Die reisdocumenten zijn meer dan één jaar geldig.

    3.   Bij de uitoefening van hun verplichtingen uit hoofde van de leden 1 en 2 van dit artikel verstrekken de bevoegde autoriteiten van lidstaten die niet deelnemen aan het Schengenacquis personen aan wie de vluchtelingenstatus is verleend reisdocumenten in de in de bijlage bij het Verdrag van Genève vermelde vorm en die voldoen aan minimumnormen inzake veiligheidskenmerken en biometrische gegevens die gelijkwaardig zijn aan die welke worden beschreven in Verordening (EG) nr. 2252/2004, rekening houdend met de specificaties van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie, met name die welke zijn uiteengezet in document nr. 9303 betreffende machineleesbare reisdocumenten.

    Bij de uitoefening van hun verplichtingen uit hoofde van de leden 1 en 2 van dit artikel verstrekken de bevoegde autoriteiten van lidstaten die niet deelnemen aan het Schengenacquis aan personen aan wie de subsidiairebeschermingsstatus is verleend die geen nationaal paspoort kunnen verkrijgen of dat niet kunnen verlengen, reisdocumenten die voldoen aan minimumnormen inzake veiligheidskenmerken en biometrische gegevens die gelijkwaardig zijn aan die welke worden beschreven in Verordening (EG) nr. 2252/2004, rekening houdend met de specificaties van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie, met name die welke zijn uiteengezet in document nr. 9303 betreffende machineleesbare reisdocumenten.

    Artikel 26

    Vrij verkeer binnen de lidstaat

    Personen die internationale bescherming genieten, genieten het recht van vrij verkeer binnen het grondgebied van de lidstaat die internationale bescherming verleent, met inbegrip van het recht hun verblijfsplaats op dat grondgebied vrij te kiezen, onder dezelfde voorwaarden en beperkingen als die welke gelden voor andere onderdanen van derde landen die legaal op hun grondgebied verblijven en zich over het algemeen in dezelfde omstandigheden bevinden.

    Artikel 27

    Verkeer binnen de Unie

    Personen die internationale bescherming genieten, hebben niet het recht te verblijven in een andere lidstaat dan de lidstaat die hun internationale bescherming heeft verleend. Dit doet geen afbreuk aan hun recht:

    a)

    te verzoeken om verblijf in een andere lidstaat en hiervoor toestemming te krijgen overeenkomstig het nationaal recht van die lidstaat of overeenkomstig de relevante bepalingen van het Unierecht of internationale overeenkomsten;

    b)

    zich vrij te verplaatsen overeenkomstig de voorwaarden van artikel 21 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst.

    AFDELING III

    Rechten in verband met integratie

    Artikel 28

    Toegang tot werk

    1.   Personen die internationale bescherming genieten, hebben het recht om onmiddellijk nadat hun deze bescherming is verleend, een beroepsactiviteit als werknemer of zelfstandige op te nemen, waarbij de algemene voorschriften die gelden voor het beroep in kwestie of de overheidsdienst moeten worden nageleefd.

    2.   Personen die internationale bescherming genieten, worden gelijk behandeld met onderdanen van de lidstaat die hun internationale bescherming heeft verleend, wat betreft:

    a)

    tewerkstellingsvoorwaarden, zoals de minimumleeftijd om te werken, en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van salaris en ontslag, werktijden, verlof en vakantie, en de voorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het werk;

    b)

    vrijheid van vereniging en aansluiting bij of participatie in een werkgevers- of werknemersorganisatie of een andere organisatie waarvan de leden een bepaald beroep uitoefenen, met inbegrip van de door dergelijke organisaties verschafte rechten en voordelen;

    c)

    arbeidsmarktgericht onderwijsaanbod voor volwassenen, beroepsopleiding, met inbegrip van bijscholing en praktische werkervaring op de arbeidsplaats;

    d)

    door arbeidsbureaus verstrekte informatie- en adviesdiensten.

    3.   De bevoegde autoriteiten faciliteren waar nodig de volledige toegang tot de activiteiten als bedoeld in lid 2, punten c) en d).

    Artikel 29

    Toegang tot onderwijs

    1.   Minderjarigen aan wie internationale bescherming is verleend, worden wat toegang tot het onderwijsstelsel betreft, gelijk behandeld met onderdanen van de lidstaat die hun internationale bescherming heeft verleend.

    Personen die internationale bescherming genieten, behouden wat het voltooien van het middelbaar onderwijs betreft, het recht op gelijke behandeling met onderdanen van de lidstaat die hun internationale bescherming heeft verleend, ongeacht of zij al dan niet meerderjarig zijn.

    2.   Volwassenen aan wie internationale bescherming is verleend, worden wat toegang tot het algemene onderwijsstelsel, voortgezette opleidingsvoorzieningen en om- en herscholing betreft, gelijk behandeld met onderdanen van de lidstaat die hun internationale bescherming heeft verleend.

    Niettegenstaande de eerste alinea kunnen de bevoegde instanties beurzen en leningen weigeren aan volwassenen aan wie internationale bescherming is verleend, indien het nationale recht in die mogelijkheid voorziet.

    Artikel 30

    Toegang tot procedures voor de erkenning van kwalificaties en validering van vaardigheden

    1.   Personen die internationale bescherming genieten, worden in de context van de bestaande procedures voor de erkenning van buitenlandse diploma’s, getuigschriften en andere bewijzen van officiële kwalificaties gelijk behandeld met onderdanen van de lidstaat die hun internationale bescherming heeft verleend.

    2.   Onverminderd artikel 2, lid 2, en artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad (20) faciliteren de bevoegde autoriteiten de volledige toegang tot de in lid 1 van dit artikel bedoelde procedures voor personen die internationale bescherming genieten en die geen bewijsstukken van hun kwalificaties kunnen overleggen.

    3.   Personen die internationale bescherming genieten, worden inzake toegang tot passende regelingen voor de beoordeling, validering en erkenning van hun eerdere leerresultaten en ervaring gelijk behandeld met onderdanen van de lidstaat die hun internationale bescherming heeft verleend.

    Artikel 31

    Sociale zekerheid en sociale bijstand

    1.   Personen die internationale bescherming genieten, worden met betrekking tot sociale zekerheid en sociale bijstand gelijk behandeld met onderdanen van de lidstaat die hun internationale bescherming heeft verleend.

    Aan de toegang tot bepaalde in het nationale recht vastgestelde vormen van sociale bijstand kan de voorwaarde worden verbonden dat de persoon die internationale bescherming geniet, daadwerkelijk deelneemt aan integratiemaatregelen, indien deelname aan dergelijke maatregelen verplicht is en mits zij toegankelijk en gratis zijn.

    2.   Niettegenstaande lid 1 kan de gelijke behandeling op het gebied van sociale bijstand voor personen aan wie de subsidiairebeschermingsstatus is verleend worden beperkt tot de meest fundamentele prestaties indien het nationale recht in die mogelijkheid voorziet.

    De meest fundamentele prestaties omvatten ten minste het volgende:

    a)

    minimale inkomenssteun;

    b)

    bijstand bij ziekte of zwangerschap;

    c)

    hulpverlening aan ouders, met inbegrip van hulpverlening bij kinderopvang; en

    d)

    huisvestingstoelagen, voor zover deze toelagen op grond van het nationale recht aan onderdanen van de betrokken lidstaat worden toegekend.

    Artikel 32

    Gezondheidszorg

    1.   Personen die internationale bescherming genieten, hebben toegang tot gezondheidszorg onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor de onderdanen van de lidstaat die hun internationale bescherming heeft verleend.

    2.   Personen die internationale bescherming genieten en bijzondere behoeften hebben, zoals zwangere vrouwen, personen met een handicap, personen die foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld hebben ondergaan of minderjarigen die het slachtoffer zijn geweest van enige vorm van mishandeling, verwaarlozing, uitbuiting, foltering, of wrede, onmenselijke en vernederende behandeling of die onder een gewapend conflict hebben geleden, krijgen passende gezondheidszorg, met inbegrip van de behandeling van geestesziekten waar nodig, onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor onderdanen van de lidstaat die hun internationale bescherming heeft verleend.

    Artikel 33

    Niet-begeleide minderjarigen

    1.   Zo spoedig mogelijk nadat aan een niet-begeleide minderjarige internationale bescherming is verleend, nemen de bevoegde autoriteiten de nodige maatregelen, uit hoofde van het nationale recht, om een voogd aan te wijzen.

    De bevoegde autoriteiten kunnen dezelfde persoon als de vertegenwoordiger uit hoofde van artikel 23, lid 2, punt b), van Verordening (EU) 2024/1348 of uit hoofde van artikel 27, lid 1, punt b), van Richtlijn (EU) 2024/1346 aangewezen houden om als voogd op te treden, zonder dat een officiële aanwijzing nodig is.

    Vertegenwoordigers als bedoeld in artikel 23, lid 2, punt b), van Verordening (EU) 2024/1348 of artikel 27, lid 1, punt b), van de Richtlijn (EU) 2024/1346 blijven verantwoordelijk voor niet-begeleide minderjarigen totdat een voogd is aangewezen.

    Organisaties of natuurlijke personen waarvan de belangen met het belang van de niet-begeleide minderjarige in conflict komen of zouden kunnen komen, komen niet in aanmerking om als voogd van die minderjarige te worden aangewezen.

    Wanneer een organisatie als voogd is aangewezen, wijst deze zo spoedig mogelijk een natuurlijke persoon aan die bevoegd is om ten aanzien van de niet-begeleide minderjarige de taak van voogd uit te voeren overeenkomstig deze verordening.

    2.   Voor de toepassing van deze verordening en ter waarborging van de belangen van het kind en het algemeen welzijn van de niet-begeleide minderjarige:

    a)

    ziet de voogd erop toe dat de niet-begeleide minderjarige toegang heeft tot alle rechten die uit deze verordening voortvloeien;

    b)

    staat de voogd de niet-begeleide minderjarige bij en vertegenwoordigt hij of zij deze in voorkomend geval, indien de vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus van de niet-begeleide minderjarige wordt ingetrokken, en

    c)

    helpt de voogd in voorkomend geval bij het opsporen van het gezin als bedoeld in lid 7.

    De voogd:

    a)

    heeft de nodige deskundigheid en krijgt passende initiële en voortgezette opleiding over de rechten en behoeften van niet-begeleide minderjarigen, met inbegrip van opleiding over de toepasselijke normen voor kinderbescherming;

    b)

    is gebonden aan de in het nationale recht bepaalde geheimhoudingsregels ten aanzien van alle informatie welke hij of zij tijdens zijn of haar werk verkrijgt;

    c)

    heeft geen aantoonbare antecedenten van strafbare feiten in verband met kinderen noch van strafbare feiten die ernstige twijfel doen ontstaan over zijn of haar vermogen om verantwoordelijkheid voor kinderen te dragen.

    3.   De bevoegde autoriteiten wijzen elke voogd aan als vertegenwoordiger van een evenredig en voldoende beperkt aantal niet-begeleide minderjarigen om ervoor te zorgen dat voogden hun taken doeltreffend kunnen verrichten en dat niet-begeleide minderjarigen doeltreffende toegang hebben tot hun rechten en voordelen.

    4.   Overeenkomstig het nationaal recht zorgen de lidstaten ervoor dat er entiteiten, waaronder gerechtelijke instanties, of personen zijn die verantwoordelijk zijn voor de permanente supervisie en monitoring van voogden, om ervoor te zorgen dat zij hun taken op bevredigende wijze vervullen.

    De in de eerste alinea bedoelde entiteiten en personen beoordelen de prestaties van voogden, met name wanneer er aanwijzingen zijn dat voogden hun taken niet op bevredigende wijze vervullen. Deze entiteiten en personen onderzoeken onverwijld klachten die door niet-begeleide minderjarigen tegen hun voogden worden ingediend.

    Zo nodig vervangen de bevoegde autoriteiten een persoon die als voogd optreedt, met name wanneer zij van mening zijn dat die persoon zijn of haar taken niet naar behoren heeft vervuld.

    De bevoegde autoriteiten leggen aan niet-begeleide minderjarigen op een aan hun leeftijd aangepaste en voor hen begrijpelijke wijze uit hoe zij vertrouwelijk en veilig een klacht tegen hun voogden kunnen indienen.

    5.   Rekening houdend met de belangen van het kind plaatsen de bevoegde autoriteiten niet-begeleide minderjarigen:

    a)

    bij een volwassen bloedverwant;

    b)

    in een pleeggezin;

    c)

    in speciale centra voor minderjarigen, of

    d)

    in andere huisvesting die geschikt is voor minderjarigen.

    Niet-begeleide minderjarigen krijgen inspraak in overeenstemming met hun leeftijd en maturiteit.

    6.   Voor zover mogelijk worden broers en zussen bij elkaar gehuisvest, rekening houdend met het belang van de betrokken niet-begeleide minderjarigen en in het bijzonder met hun leeftijd en maturiteit. Veranderingen in de verblijfplaats van niet-begeleide minderjarigen worden tot een minimum beperkt.

    7.   Indien al met het opsporen van gezinsleden van een niet-begeleide minderjarige werd begonnen voordat aan die minderjarige internationale bescherming werd verleend, wordt dat na de verlening van internationale bescherming voortgezet. Indien nog niet met het opsporen van gezinsleden is begonnen, wordt daarmee zo snel mogelijk na het verlenen van de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus begonnen, mits dat in het belang van de minderjarige is.

    Indien er gevaar bestaat voor het leven of de integriteit van de minderjarige of zijn of haar naaste familieleden, met name indien zij in het land van herkomst zijn achtergebleven, wordt bij het verzamelen, verwerken en verspreiden van gegevens over die personen de vertrouwelijkheid gewaarborgd opdat hun veiligheid niet in gevaar wordt gebracht.

    Artikel 34

    Toegang tot huisvesting

    1.   Personen die internationale bescherming genieten, hebben toegang tot huisvesting onder voorwaarden die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke van toepassing zijn op andere onderdanen van derde landen die legaal verblijven op het grondgebied van de lidstaat die hun internationale bescherming heeft verleend en zich over het algemeen in dezelfde omstandigheden bevinden.

    2.   De nationale praktijken van spreiding van personen die internationale bescherming genieten, zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten, gelijk worden behandeld tenzij het verschil in behandeling objectief gerechtvaardigd is. Die nationale praktijken garanderen gelijke kansen wat toegang tot huisvesting betreft.

    Artikel 35

    Toegang tot integratiemaatregelen

    1.   Om hun integratie in de samenleving van de lidstaat die hun internationale bescherming heeft verleend, te bevorderen en te vergemakkelijken, krijgen personen die internationale bescherming genieten, toegang tot integratiemaatregelen die door de lidstaat worden aangeboden of gefaciliteerd — waarbij rekening wordt gehouden met hun specifieke behoeften — en die door de bevoegde autoriteiten passend worden geacht, met name taalcursussen, inburgeringscursussen, integratieprogramma’s en beroepsopleiding.

    2.   Personen die internationale bescherming genieten, nemen deel aan integratiemaatregelen wanneer deelname verplicht is gesteld door de lidstaat die hun internationale bescherming heeft verleend. Die integratiemaatregelen zijn toegankelijk en gratis.

    3.   In afwijking van lid 2 van dit artikel en onverminderd artikel 31, lid 1, tweede alinea, mogen de lidstaten voor bepaalde verplichte integratiemaatregelen een vergoeding vragen indien de persoon die internationale bescherming geniet over voldoende middelen beschikt en de kosten geen onevenredige last voor hem of haar betekenen.

    4.   De bevoegde autoriteiten passen geen sancties toe ten aanzien van personen die internationale bescherming genieten als zij door overmacht niet kunnen deelnemen aan integratiemaatregelen.

    Artikel 36

    Repatriëring

    De lidstaten kunnen bijstand verlenen aan personen die internationale bescherming genieten en gerepatrieerd wensen te worden.

    HOOFDSTUK VIII

    ADMINISTRATIEVE SAMENWERKING

    Artikel 37

    Samenwerking

    Elke lidstaat wijst voor de toepassing van deze verordening een nationaal contactpunt aan en deelt het adres daarvan mee aan de Commissie. De Commissie stelt de andere lidstaten van die informatie in kennis.

    De lidstaten nemen in overleg met de Commissie alle passende maatregelen om een rechtstreekse samenwerking en uitwisseling van informatie tussen de bevoegde autoriteiten tot stand te brengen.

    Artikel 38

    Personeel

    De autoriteiten en andere organisaties die deze verordening uitvoeren, hebben de nodige opleiding ontvangen of zullen deze ontvangen, en zijn overeenkomstig het nationale recht gebonden aan geheimhouding wat betreft persoonlijke informatie die zij bij de uitvoering van hun taken verkrijgen.

    HOOFDSTUK IX

    SLOTBEPALINGEN

    Artikel 39

    Toezicht en evaluatie

    De Commissie brengt uiterlijk op 13 juni 2028 en vervolgens om de vijf jaar verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van deze verordening in de lidstaten en stelt zo nodig wijzigingen voor.

    Uiterlijk negen maanden vóór het verstrijken van de in de eerste alinea bedoelde termijn verstrekken de lidstaten de Commissie alle informatie die relevant is voor het opstellen van het in die alinea bedoelde verslag.

    Artikel 40

    Wijzigingen van Richtlijn 2003/109/EG

    Richtlijn 2003/109/EG wordt als volgt gewijzigd:

    1)

    In artikel 4, lid 2, wordt de derde alinea vervangen door:

    “Voor personen aan wie internationale bescherming is verleend, wordt de periode tussen de datum van indiening van het verzoek om internationale bescherming op grond waarvan die internationale bescherming werd verleend en de datum waarop de in artikel 24 van Verordening (EU) 2024/1347 (*1) bedoelde verblijfstitel werd afgegeven, in aanmerking genomen bij de berekening van de in lid 1 bedoelde periode.

    (*1)  Verordening (EU) 2024/1347 van het Europees Parlement en de Raad van 14 mei 2024 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, en voor de inhoud van de verleende bescherming, tot wijziging van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad (PB L, 2024/1347, 22.5.2024, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2024/1347/oj).”."

    2)

    In artikel 4 wordt het volgende lid ingevoegd:

    “3 bis.   Wanneer een persoon die internationale bescherming geniet, wordt aangetroffen in een andere lidstaat dan die welke internationale bescherming heeft verleend, zonder dat deze persoon het recht heeft daar te wonen of te verblijven overeenkomstig het relevante nationale, Unie- of internationale recht, wordt de periode van legaal verblijf in de lidstaat die internationale bescherming heeft verleend voorafgaand aan die situatie niet in aanmerking genomen voor het berekenen van de in lid 1 bedoelde periode.

    In afwijking van de eerste alinea, met name wanneer de persoon die internationale bescherming geniet, aantoont dat de reden om daar te verblijven of te wonen zonder dat die persoon het recht had zulks te doen, te wijten was aan omstandigheden die aan zijn of haar controle ontsnapten, kunnen de lidstaten overeenkomstig hun nationaal recht bepalen dat de berekening van de in lid 1 bedoelde periode niet wordt onderbroken.”.

    3)

    In artikel 26 wordt de eerste alinea vervangen door:

    “De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 23 januari 2006 aan deze richtlijn te voldoen. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 12 juni 2026 aan artikel 4, lid 2, derde alinea, en lid 3 bis, te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onmiddellijk mee.”.

    Artikel 41

    Intrekking

    Richtlijn 2011/95/EU wordt met ingang van 12 juni 2026 ingetrokken. Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

    Voor zover Richtlijn 2004/83/EG van de Raad (21) bindend is gebleven voor niet door Richtlijn 2011/95/EU gebonden lidstaten, wordt Richtlijn 2004/83/EG ingetrokken met ingang van de datum waarop deze verordening voor die lidstaten bindend is. Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening.

    Artikel 42

    Inwerkingtreding en toepasselijkheid

    Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Deze verordening is van toepassing met ingang van 1 juli 2026.

    Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

    Gedaan te Brussel, 14 mei 2024.

    Voor het Europees Parlement

    De voorzitter

    R. METSOLA

    Voor de Raad

    De voorzitter

    H. LAHBIB


    (1)   PB C 75 van 10.3.2017, blz. 97.

    (2)   PB C 207 van 30.6.2017, blz. 67.

    (3)  Standpunt van het Europees Parlement van 10 april 2024 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 mei 2024.

    (4)  Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB L 337 van 20.12.2011, blz. 9).

    (5)  Verordening (EU) 2024/1350 van het Europees Parlement en de Raad van 14 mei 2024 tot vaststelling van een Uniekader voor hervestiging en toelating op humanitaire gronden en tot wijziging van Verordening (EU) 2021/1147 (PB L, 2024/1350, 22.5.2024, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2024/1350/oj).

    (6)  Verordening (EU) 2021/1147 van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2021 tot oprichting van het Fonds voor asiel, migratie en integratie (PB L 251 van 15.7.2021, blz. 1).

    (7)  Verordening (EU) 2021/2303 van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2021 inzake het Asielagentschap van de Europese Unie en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 439/2010 (PB L 468 van 30.12.2021, blz. 1).

    (8)  Verordening (EU) 2024/1351 van het Europees Parlement en de Raad van 14 mei 2024 betreffende asiel- en migratiebeheer, tot wijziging van Verordeningen (EU) 2021/1147 en (EU) 2021/1060, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB L, 2024/1351, 22.5.2024, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2024/1351/oj).

    (9)  Verordening (EU) 2024/1348 van het Europees Parlement en de Raad van 14 mei 2024 tot vaststelling van een gemeenschappelijke procedure voor internationale bescherming in de Unie en tot intrekking van Richtlijn 2013/32/EU (PB L, 2024/1348, 22.5.2024, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2024/1348/oj).

    (10)  Richtlijn (EU) 2024/1346 van het Europees Parlement en de Raad van 14 mei 2024 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB L, 2024/1346, 22.5.2024, ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2024/1346/oj).

    (11)  Richtlijn (EU) 2017/541 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 inzake terrorismebestrijding en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad en tot wijziging van Besluit 2005/671/JBZ van de Raad (PB L 88 van 31.3.2017, blz. 6).

    (12)  Verordening (EG) nr. 2252/2004 van de Raad van 13 december 2004 betreffende normen voor de veiligheidskenmerken van en biometrische gegevens in door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten (PB L 385 van 29.12.2004, blz. 1).

    (13)  Verordening (EG) nr. 1030/2002 van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de invoering van een uniform model voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen (PB L 157 van 15.6.2002, blz. 1).

    (14)  Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB L 251 van 3.10.2003, blz. 12).

    (15)  Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77).

    (16)  Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB L 77 van 23.3.2016, blz. 1).

    (17)  Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB L 239 van 22.9.2000, blz. 19).

    (18)  Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB L 16 van 23.1.2004, blz. 44).

    (19)  Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1).

    (20)  Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties ( PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22).

    (21)  Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB L 304 van 30.9.2004, blz. 12).


    BIJLAGE I

    Informatie die moet worden verstrekt aan personen die internationale bescherming genieten

    Zo spoedig mogelijk nadat internationale bescherming is verleend, wordt aan personen die internationale bescherming genieten, ten minste de volgende informatie verstrekt over de rechten en plichten in verband met hun vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus. Indien nodig mag de informatie worden verstrekt door verschillende autoriteiten, dienstverleners of relevante contactpunten.

    I.   

    Informatie over rechten en plichten in verband met woonplaats en verblijf:

    a)

    recht op een verblijfstitel voor personen die internationale bescherming genieten (artikel 24):

    hoe en waar een verblijfstitel kan worden aangevraagd en informatie over de bevoegde autoriteit of een relevant contactpunt;

    b)

    recht op een verblijfstitel voor gezinsleden van personen die internationale bescherming genieten (artikel 23):

    hoe en waar een verblijfstitel kan worden aangevraagd en informatie over de bevoegde autoriteit of een relevant contactpunt;

    informatie over de rechten van gezinsleden aan wie een verblijfstitel is afgegeven;

    c)

    recht om een reisdocument aan te vragen (artikel 25):

    hoe en waar een reisdocument kan worden aangevraagd en informatie over de bevoegde autoriteit of een relevant contactpunt;

    d)

    recht op vrij verkeer binnen de lidstaat en eventuele beperkingen van dat verkeer (artikel 26):

    indien van toepassing, de verplichting om zich in een bepaalde gemeente te vestigen of in te schrijven en informatie over de bevoegde autoriteit of een relevant contactpunt;

    e)

    recht op vrij verkeer binnen de Unie (artikel 27):

    de verplichting om te verblijven in de lidstaat die internationale bescherming heeft verleend;

    het recht om binnen het Schengengebied te reizen en de voorwaarden voor de uitoefening van dat recht als nader bepaald in artikel 21 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, en het recht te verzoeken om verblijf in een andere lidstaat en hiervoor toestemming te krijgen op grond van het nationale recht van die lidstaat of op grond van relevante bepalingen van het Unierecht of van internationale overeenkomsten;

    mogelijke sancties met betrekking tot de berekening van jaren overeenkomstig Richtlijn 2003/109/EG en de terugnameprocedure overeenkomstig Verordening (EU) 2024/1351 indien de persoon die internationale bescherming geniet de betreffende regels niet naleeft en in strijd met de Schengenuitvoeringsovereenkomst zonder toestemming langer blijft dan toegestaan of zonder toestemming in een andere lidstaat blijft of verblijft.

    II.   

    Informatie over rechten in verband met integratie:

    a)

    recht op toegang tot werk (artikel 28):

    administratieve vereisten voor de toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige;

    indien van toepassing, de beperkingen in verband met werken in overheidsdienst;

    het bevoegde arbeidsbureau of het relevante contactpunt voor aanvullende informatie;

    b)

    recht op toegang tot onderwijs voor minderjarigen (artikel 29, lid 1)

    minimumleeftijd voor leerplicht;

    indien van toepassing, administratieve vereisten voor toegang tot het onderwijsstelsel;

    c)

    recht op toegang tot het algemene onderwijsstelsel voor volwassenen (artikel 29, lid 2):

    de vereisten, waaronder administratieve vereisten, voor toegang tot het algemene onderwijsstelsel;

    d)

    recht op toegang tot procedures voor de erkenning van kwalificaties en validering van vaardigheden (artikel 30):

    de bevoegde nationale autoriteiten of relevante contactpunten voor informatieverstrekking over gereglementeerde beroepen die pas na de formele erkenning van kwalificaties mogen worden uitgeoefend en de administratieve procedures die voor die erkenning moeten worden gevolgd;

    e)

    informatie over passende regelingen voor de beoordeling, validering en erkenning van eerdere leerresultaten en ervaring (artikel 30, lid 3):

    indien van toepassing, informatie over dergelijke regelingen en een relevant contactpunt voor nadere informatie;

    f)

    recht op gelijke behandeling met eigen onderdanen wat sociale zekerheid betreft (artikel 31)

    een relevant contactpunt voor nadere informatie;

    g)

    recht op sociale bijstand (artikel 31):

    in voorkomend geval, de lijst van prestaties die niet worden verstrekt aan personen die subsidiaire bescherming genieten;

    een relevant contactpunt voor nadere informatie;

    h)

    recht op gezondheidszorg onder dezelfde voorwaarden als eigen onderdanen (artikel 32):

    algemene informatie over de voorwaarden voor toegang tot gezondheidszorg;

    indien van toepassing, een contactpunt voor diensten die beschikbaar zijn voor slachtoffers van misbruik, uitbuiting, foltering of wrede, onmenselijke en onterende behandeling;

    i)

    recht op toegang tot huisvesting onder voorwaarden die gelijkwaardig zijn aan die welke van toepassing zijn op andere onderdanen van derde landen die legaal in de lidstaat verblijven (artikel 34):

    indien van toepassing, basisinformatie over beschikbare socialehuisvestingsregelingen;

    indien van toepassing, woonplaatsvereisten in het kader van spreidingspraktijken;

    een bevoegde autoriteit of een relevant contactpunt voor nadere informatie;

    j)

    recht op toegang tot passend geachte integratiemaatregelen, waaraan deelname in voorkomend geval verplicht is (artikel 35):

    indien van toepassing, informatie over verplichte integratiemaatregelen;

    een relevant contactpunt voor nadere informatie.

    III.   

    Informatie over specifieke rechten voor niet-begeleide minderjarigen (artikel 33):

    informatie over het recht op een voogd en de plichten van de voogd;

    nadere informatie over het indienen van een klacht tegen een voogd.


    BIJLAGE II

    Concordantietabel

    Richtlijn 2011/95/EU

    Deze verordening

    Artikel 1

    Artikel 1

    Artikel 2, punt a)

    Artikel 3, punt 3)

    Artikel 2, punt b)

    Artikel 3, punt 4)

    Artikel 2, punt c)

    Artikel 2, punt d)

    Artikel 3, punt 5)

    Artikel 2, punt e)

    Artikel 3, punt 1)

    Artikel 2, punt f)

    Artikel 3, punt 6)

    Artikel 2, punt g)

    Artikel 3, punt 2)

    Artikel 2, punt h)

    Artikel 3, punt 7)

    Artikel 2, punt i)

    Artikel 3, punt 8)

    Artikel 2, punt j), aanhef

    Artikel 3, punt 9), aanhef

    Artikel 2, punt j), eerste streepje

    Artikel 3, punt 9), a)

    Artikel 2, punt j), tweede streepje

    Artikel 3, punt 9), b)

    Artikel 2, punt j), derde streepje

    Artikel 3, punt 9), c)

    Artikel 2, punt k)

    Artikel 3, punt 10)

    Artikel 2, punt l)

    Artikel 3, punt 11)

    Artikel 2, punt m)

    Artikel 3, punt 12)

    Artikel 2, punt n)

    Artikel 3, punt 13)

    Artikel 3, punten 14), 15), 16), 17) en 18)

    Artikel 3

    Artikel 4, leden 1 en 2

    Artikel 4, leden 1 en 2

    Artikel 4, lid 3

    Artikel 4, lid 3, punten a) tot en met e)

     (1)

    Artikel 4, leden 4 en 5

    Artikel 4, leden 4 en 5

    Artikel 5

    Artikel 5

    Artikel 6

    Artikel 6

    Artikel 7

    Artikel 7

    Artikel 8, lid 1

    Artikel 8, lid 1

    Artikel 8, leden 2 en 3

    Artikel 8, lid 2

    Artikel 8, lid 4

    Artikel 8, leden 5 en 6

    Artikel 9

    Artikel 9

    Artikel 10, leden 1 en 2

    Artikel 10, leden 1 en 2

    Artikel 10, lid 3

    Artikel 11, lid 1

    Artikel 11, lid 1, eerste alinea

    Artikel 11, lid 2

    Artikel 11, lid 2, punten a) en b)

    Artikel 11, lid 3

    Artikel 12, lid 1

    Artikel 12, lid 1

    Artikel 12, lid 2, punten a), b) en c)

    Artikel 12, lid 2, punten a), b) en c)

    Artikel 12, lid 3

    Artikel 12, lid 3

    Artikel 12, leden 4 en 5

    Artikel 13

    Artikel 13

    Artikel 14, lid 1

    Artikel 14, lid 1, punt a)

    Artikel 14, lid 2

    Artikel 14, lid 4

    Artikel 14, lid 3, punt a)

    Artikel 14, lid 1, punt b)

    Artikel 14, lid 3, punt b)

    Artikel 14, lid 1, punt c)

    Artikel 14, lid 4, punt a)

    Artikel 14, lid 1, punt d)

    Artikel 14, lid 4, punt b)

    Artikel 14, lid 1, punt e)

    Artikel 14, lid 5

    Artikel 14, lid 2

    Artikel 14, lid 6

    Artikel 14, lid 3

    Artikel 14, lid 4

    Artikel 15

    Artikel 15

    Artikel 16, lid 1

    Artikel 16, lid 1

    Artikel 16, lid 2

    Artikel 16, lid 2, punten a) en b)

    Artikel 16, lid 3

    Artikel 16, lid 3

    Artikel 17, lid 1, punten a), b), c) en d)

    Artikel 17, lid 1, punten a), b), c) en d)

    Artikel 17, lid 2

    Artikel 17, lid 2

    Artikel 17, lid 3

    Artikel 17, lid 3

    Artikel 17, leden 4 en 5

    Artikel 18

    Artikel 18

    Artikel 19, lid 1

    Artikel 19, lid 1, punt a)

    Artikel 19, lid 2

    Artikel 19, lid 1, punt b)

    Artikel 19, lid 3, punt a)

    Artikel 19, lid 1, punt b)

    Artikel 19, lid 3, punt b)

    Artikel 19, lid 1, punt c)

    Artikel 19, lid 4

    Artikel 19, lid 2

    Artikel 21

    Artikel 21

    Artikel 20, lid 1

    Artikel 20, lid 1

    Artikel 22

    Artikel 20, lid 2

    Artikel 20, lid 3

    Artikel 20, lid 4

    Artikel 20, lid 4

    Artikel 20, lid 4

    Artikel 20, lid 5

    Artikel 20, lid 5

    Artikel 21, lid 1

    Artikel 21

    Artikel 21, lid 2

    Artikel 21, lid 3

    Artikel 22

    Artikel 22

    Artikel 23, lid 1

    Artikel 23, lid 2

    Artikel 23, leden 1 en 4

    Artikel 23, lid 2

    Artikel 23, lid 3

    Artikel 23, lid 3

    Artikel 23, lid 4

    Artikel 23, lid 5

    Artikel 23, lid 5

    Artikel 23, lid 7

    Artikel 24, lid 1, eerste alinea

    Artikel 24, lid 2

    Artikel 24, lid 2

    Artikel 26, lid 4, tweede alinea

    Artikel 25

    Artikel 25

    Artikel 26, lid 1

    Artikel 28, lid 1

    Artikel 26, lid 2

    Artikel 28, lid 2, punten c) en d)

    Artikel 26, lid 3

    Artikel 28, lid 3

    Artikel 26, lid 4

    Artikel 31

    Artikel 27

    Artikel 29

    Artikel 28, leden 1 en 2

    Artikel 30, leden 1 en 2

    Artikel 30, lid 3

    Artikel 29, lid 1

    Artikel 31, lid 1, eerste alinea

    Artikel 31, lid 1, tweede alinea

    Artikel 29, lid 2

    Artikel 31, lid 2

    Artikel 30

    Artikel 32

    Artikel 31, lid 1

    Artikel 33, lid 1, eerste alinea

    Artikel 33, lid 1, tweede alinea

    Artikel 31, leden 2, 3, 4, 5, en 6

    Artikel 33, leden 2, 3, 4, 5, 6, en 7

    Artikel 32

    Artikel 34

    Artikel 33

    Artikel 26

    Artikel 34

    Artikel 35, lid 1

    Artikel 35, lid 2

    Artikel 35

    Artikel 36

    Artikel 36

    Artikel 37

    Artikel 37

    Artikel 38

    Artikel 38

    Artikel 39

    Artikel 39

    Artikel 40

    Artikel 40

    Artikel 41

    Artikel 41

    Artikel 42

    Artikel 42


    (1)  Zie artikel 33, lid 2, van Verordening (EU) 2024/1348.


    ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2024/1347/oj

    ISSN 1977-0758 (electronic edition)


    Top