EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32012R1255

Verordening (EU) nr. 1255/2012 van de Commissie van 11 december 2012 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1126/2008 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot International Accounting Standard 12, International Financial Reporting Standards 1 en 13 en Interpretatie 20 van het International Financial Reporting Interpretations Committee Voor de EER relevante tekst

PB L 360 van 29.12.2012, p. 78–144 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (HR)

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 15/10/2023; stilzwijgende opheffing door 32023R1803

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2012/1255/oj

29.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 360/78


VERORDENING (EU) Nr. 1255/2012 VAN DE COMMISSIE

van 11 december 2012

houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1126/2008 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot International Accounting Standard 12, International Financial Reporting Standards 1 en 13 en Interpretatie 20 van het International Financial Reporting Interpretations Committee

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (1), en met name artikel 3, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 1126/2008 van de Commissie (2) werd een aantal op 15 oktober 2008 bestaande internationale standaarden en interpretaties goedgekeurd.

(2)

Op 20 december 2010 heeft de International Accounting Standards Board (IASB) wijzigingen in International Financial Reporting Standard ("IFRS") 1 Eerste toepassing van International Financial Reporting Standards – Ernstige hyperinflatie en verwijdering van vaste data voor eerste toepassers (hierna "de wijzigingen in IFRS 1" genoemd) en in International Accounting Standard ("IAS") 12 Winstbelastingen – Uitgestelde belastingen: realisatie van onderliggende activa (hierna "de wijzigingen in IAS 12" genoemd) gepubliceerd. Doel van de wijzigingen in IFRS 1 is in een nieuwe vrijstelling van de toepassing van IFRS 1 te voorzien: entiteiten die met ernstige hyperinflatie werden geconfronteerd, mogen in hun IFRS-openingsbalans de reële waarde als de veronderstelde kostprijs van hun activa en verplichtingen hanteren. Daarnaast vervangen deze wijzigingen ook de in IFRS 1 voorkomende verwijzingen naar vaste data door verwijzingen naar de overgangsdatum. IAS 12 van zijn kant, schrijft voor hoe winstbelastingen administratief moeten worden verwerkt. Doel van de wijzigingen in IAS 12 is in een uitzondering op het in IAS 12 vastgelegde waarderingsprincipe te voorzien in de vorm van een weerlegbaar vermoeden dat de boekwaarde van een tegen reële waarde gewaardeerde vastgoedbelegging via verkoop zou worden gerealiseerd en dat een entiteit van het op de verkoop van het onderliggende actief toepasselijke belastingtarief zou moeten gebruikmaken.

(3)

Op 12 mei 2011 heeft de IASB IFRS 13 Waardering tegen reële waarde (hierna "IFRS 13" genoemd") uitgegeven. IFRS 13 bevat één enkel IFRS-kader voor het bepalen van de reële waarde en een uitvoerige leidraad voor de waardering tegen reële waarde van zowel financiële als niet-financiële activa en verplichtingen. IFRS 13 is van toepassing wanneer een andere IFRS waarderingen tegen reële waarde of informatieverschaffing over waarderingen tegen reële waarde voorschrijft of toestaat.

(4)

Op 19 oktober 2011 heeft de IASB Interpretatie 20 van het International Financial Reporting Interpretations Committee ("IFRIC") Afgravingskosten tijdens de productiefase van een dagbouwmijn (hierna "IFRIC 20" genoemd) uitgegeven. Doel van IFRIC 20 is een leidraad te verschaffen, zowel voor de opname van afgravingskosten tijdens de productiefase als een actief, als voor de eerste en latere waardering van het geactiveerde afgravingswerk om ervoor te zorgen dat entiteiten minder uiteenlopende werkwijzen gaan volgen voor de administratieve verwerking van afgravingskosten die tijdens de productiefase van een dagbouwmijn worden gemaakt.

(5)

Deze verordening bekrachtigt de wijzigingen in IAS 12, de wijzigingen in IFRS 1, IFRS 13, IFRIC 20 en de daaruit voortvloeiende wijzigingen in andere standaarden en interpretaties. Deze standaarden, wijzigingen in bestaande standaarden of interpretaties bevatten een aantal verwijzingen naar IFRS 9 die momenteel niet kunnen worden toegepast omdat IFRS 9 nog niet is goedgekeurd door de Unie. Daarom dient elke in de bijlage bij deze verordening voorkomende verwijzing naar IFRS 9 te worden gelezen als een verwijzing naar IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering. Voorts kan geen enkele uit de bijlage bij deze verordening voortvloeiende wijziging in IFRS 9 worden toegepast.

(6)

Overleg met de werkgroep van technische deskundigen van EFRAG (European Financial Reporting Advisory Group) heeft bevestigd dat zowel de wijzigingen in IAS 12 en de wijzigingen in IFRS 1, als IFRS 13 en IFRIC 20 beantwoorden aan de in artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1606/2002 vervatte technische goedkeuringscriteria.

(7)

Verordening (EG) nr. 1126/2008 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(8)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Regelgevend Comité voor financiële verslaglegging,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De bijlage bij Verordening (EG) nr. 1126/2008 wordt als volgt gewijzigd:

(a)

International Accounting Standard (IAS) 12 Winstbelastingen wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening;

(b)

Interpretatie 21 van het Standing Interpretations Committee (SIC) wordt ingetrokken overeenkomstig de in de bijlage bij deze verordening vervatte wijzigingen in IAS 12;

(c)

International Financial Reporting Standard (IFRS) 1 Eerste toepassing van International Financial Reporting Standards wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening;

(d)

de in de bijlage bij deze verordening opgenomen IFRS 13 Waardering tegen reële waarde wordt ingevoegd;

(e)

IFRS 1, IFRS 2, IFRS 3, IFRS 4, IFRS 5, IFRS 7, IAS 1, IAS 2, IAS 8, IAS 10, IAS 16, IAS 17, IAS 18, IAS 19, IAS 20, IAS 21, IAS 28, IAS 31, IAS 32, IAS 33, IAS 34, IAS 36, IAS 38, IAS 39, IAS 40, IAS 41, IFRIC 2, IFRIC 4, IFRIC 13, IFRIC 17 en IFRIC 19 worden gewijzigd overeenkomstig de in de bijlage bij deze verordening vervatte IFRS 13;

(f)

de in de bijlage bij deze verordening opgenomen IFRIC-interpretatie 20 Afgravingskosten tijdens de productiefase van een dagbouwmijn wordt ingevoegd;

(g)

IFRS 1 wordt gewijzigd overeenkomstig de in de bijlage bij deze verordening vervatte IFRIC 20.

2.   Elke in de bijlage bij deze verordening voorkomende verwijzing naar IFRS 9 wordt gelezen als een verwijzing naar IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering.

3.   Geen enkele uit de bijlage bij deze verordening voortvloeiende wijziging in IFRS 9 wordt toegepast.

Artikel 2

1.   Elke onderneming past de in artikel 1, lid 1, onder a), b) en c), bedoelde wijzigingen toe vanaf uiterlijk de aanvangsdatum van haar eerste boekjaar dat op of na de datum van inwerkingtreding van deze verordening van start gaat.

2.   Elke onderneming past IFRS 13, IFRIC 20 en de daaruit voortvloeiende wijzigingen, als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder d) tot en met g), toe vanaf uiterlijk de aanvangsdatum van haar eerste boekjaar dat op of na 1 januari 2013 van start gaat.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 11 december 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1.

(2)  PB L 320 van 29.11.2008, blz. 1.


BIJLAGE

INTERNATIONALE STANDAARDEN VOOR JAARREKENINGEN

IFRS 1

IFRS 1

Eerste toepassing van International Financial Reporting Standards – Ernstige hyperinflatie en verwijdering van vaste data voor eerste toepassers

IAS 12

IAS 12

Winstbelastingen – Uitgestelde belastingen: realisatie van onderliggende activa

IFRS 13

IFRS 13

Waardering tegen reële waarde

IFRIC 20

IFRIC-interpretatie 20

Afgravingskosten tijdens de productiefase van een dagbouwmijn

"Reproductie toegestaan binnen de Europese Economische Ruimte. Alle bestaande rechten voorbehouden buiten de EER, met uitzondering van het recht van reproductie voor persoonlijk of ander eerlijk gebruik. Nadere inlichtingen te verkrijgen bij de IASB op het volgende adres: www.iasb.org"

WIJZIGINGEN IN IFRS 1

Eerste toepassing van International Financial Reporting Standards

Na alinea 31B worden een kopje en alinea 31C toegevoegd.

PRESENTATIE EN INFORMATIEVERSCHAFFING

Toelichting in verband met de overgang naar IFRSs

Gebruik van veronderstelde kostprijs na ernstige hyperinflatie

31C

Indien een entiteit ervoor kiest activa en verplichtingen tegen reële waarde te waarderen en deze reële waarde in haar IFRS-openingsbalans als veronderstelde kostprijs te hanteren wegens ernstige hyperinflatie (zie de alinea's D26 tot en met D30), moet in de eerste IFRS-jaarrekening van de entiteit worden toegelicht hoe en waarom de entiteit eerst een functionele valuta met beide volgende kenmerken had en dan niet meer:

(a)

er is geen betrouwbare algemene prijsindex voorhanden voor alle entiteiten met transacties en saldi die in de valuta luiden;

(b)

er is geen sprake van inwisselbaarheid tussen de valuta en een relatief stabiele vreemde valuta.

Bijlage B

Uitzonderingen op de retroactieve toepassing van andere IFRSs

Alinea B2 wordt gewijzigd.

Niet langer in de balans opnemen van financiële activa en financiële verplichtingen

B2

Behoudens hetgeen volgens alinea B3 wordt toegestaan, moet een eerste toepasser de in IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering opgenomen vereisten voor het niet langer in de balans opnemen van financiële activa en verplichtingen prospectief toepassen voor transacties die op of na de datum van de overgang naar de IFRSs plaatsvinden. Als een eerste toepasser bijvoorbeeld niet-afgeleide financiële activa of niet-afgeleide financiële verplichtingen overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP niet langer in de balans opnam als gevolg van een transactie die vóór de datum van de overgang naar de IFRSs plaatsvond, mag de entiteit die activa en verplichtingen niet in de balans opnemen overeenkomstig de IFRSs (tenzij ze als gevolg van een latere transactie of gebeurtenis voor opname in aanmerking komen).

Bijlage D

Vrijstellingen van andere IFRSs

De alinea's D1 en D20 worden gewijzigd.

D1

Een entiteit kan een beroep doen op een of meer van de volgende vrijstellingen:

(a)

(o)

overdrachten van activa van klanten (alinea D24);

(p)

aflossing van financiële verplichtingen met eigenvermogensinstrumenten (alinea D25); en

(q)

ernstige hyperinflatie (alinea's D26 tot en met D30).

Een entiteit mag deze vrijstellingen niet naar analogie op andere posten toepassen.

Waardering tegen reële waarde van financiële activa of financiële verplichtingen bij eerste opname

D20

Niettegenstaande de vereisten van de alinea's 7 en 9 mag een entiteit de vereisten in de laatste zin van alinea TL76 en in alinea TL76A van IAS 39 prospectief toepassen op transacties die op of na de datum van de overgang naar de IFRSs zijn afgesloten.

Een kopje en de alinea's D26 tot en met D30 worden toegevoegd.

Ernstige hyperinflatie

D26

Indien een entiteit een functionele valuta heeft die de valuta van een economie met hyperinflatie was of is, moet zij bepalen of deze valuta vóór de datum van de overgang naar de IFRSs aan ernstige hyperinflatie onderhevig was. Dit geldt zowel voor entiteiten die de IFRSs voor het eerst toepassen, als voor entiteiten die de IFRSs voordien hebben toegepast.

D27

De valuta van een economie met hyperinflatie is aan ernstige hyperinflatie onderhevig als zij beide volgende kenmerken vertoont:

(a)

er is geen betrouwbare algemene prijsindex voorhanden voor alle entiteiten met transacties en saldi die in de valuta luiden;

(b)

er is geen sprake van inwisselbaarheid tussen de valuta en een relatief stabiele vreemde valuta.

D28

De functionele valuta van een entiteit is niet langer aan ernstige hyperinflatie onderhevig op de datum van normalisatie van de functionele valuta. Dat is de datum waarop de functionele valuta niet langer één van de kenmerken of beide kenmerken vermeld in alinea D27 vertoont, dan wel de datum waarop de functionele valuta van de entiteit wordt verruild voor een valuta die niet aan ernstige hyperinflatie onderhevig is.

D29

Wanneer de datum van de overgang van een entiteit naar de IFRSs op of na de datum van normalisatie van de functionele valuta valt, kan de entiteit ervoor kiezen alle vóór de datum van normalisatie van de functionele valuta aangehouden activa en verplichtingen op de datum van de overgang naar de IFRSs tegen reële waarde te waarderen. De entiteit kan deze reële waarde in de IFRS-openingsbalans als de veronderstelde kostprijs van die activa en verplichtingen hanteren.

D30

Wanneer de datum van normalisatie van de functionele valuta binnen een vergelijkende periode van 12 maanden valt, kan de vergelijkende periode korter zijn dan 12 maanden, op voorwaarde dat voor deze kortere periode een volledige jaarrekening (zoals vereist op grond van alinea 10 van IAS 1) wordt verstrekt.

INGANGSDATUM

Alinea 39H wordt toegevoegd.

39H

De alinea's B2, D1 en D20 zijn gewijzigd en de alinea's 31C en D26 tot en met D30 zijn toegevoegd door Ernstige hyperinflatie en verwijdering van vaste data voor eerste toepassers (wijzigingen in IFRS 1), uitgegeven in december 2010. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2011 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan.

WIJZIGINGEN IN IFRS 9

IFRS 9 Financiële instrumenten (uitgegeven in november 2009)

Alinea C2 wordt als volgt gewijzigd.

C2

In bijlage B worden de alinea’s B1, B2 en B5 als volgt gewijzigd: …

B2

Behoudens hetgeen volgens alinea B3 wordt toegestaan, moet een eerste toepasser de in IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering opgenomen vereisten voor het niet langer in de balans opnemen van financiële activa en verplichtingen prospectief toepassen voor transacties die op of na de datum van de overgang naar de IFRSs plaatsvinden. Als een eerste toepasser bijvoorbeeld niet-afgeleide financiële activa of niet-afgeleide financiële verplichtingen overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP niet langer in de balans opnam als gevolg van een transactie die vóór de datum van de overgang naar de IFRSs plaatsvond, mag de entiteit die activa en verplichtingen niet in de balans opnemen overeenkomstig de IFRSs (tenzij ze als gevolg van een latere transactie of gebeurtenis voor opname in aanmerking komen).

Alinea C3 wordt gewijzigd door er de volgende alinea D20 aan toe te voegen.

C3

In bijlage D (vrijstellingen van andere IFRSs) worden de alinea's D19 en D20 als volgt gewijzigd: …

D20

Niettegenstaande de vereisten van de alinea's 7 en 9 mag een entiteit de vereisten in de laatste zin van alinea TL76 en in alinea TL76A van IAS 39 prospectief toepassen op transacties die op of na de datum van de overgang naar de IFRSs zijn afgesloten.

IFRS 9 Financiële instrumenten (uitgegeven in oktober 2010)

De alinea's C2 en C3 worden als volgt gewijzigd.

In alinea C2 wordt de wijziging in alinea B2 als volgt gewijzigd:

B2

Behoudens hetgeen volgens alinea B3 wordt toegestaan, moet een eerste toepasser de in IFRS 9 Financiële instrumenten opgenomen vereisten voor het niet langer in de balans opnemen van financiële activa en verplichtingen prospectief toepassen voor transacties die op of na de datum van de overgang naar de IFRSs plaatsvinden. Als een eerste toepasser bijvoorbeeld niet-afgeleide financiële activa of niet-afgeleide financiële verplichtingen overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP niet langer in de balans opnam als gevolg van een transactie die vóór de datum van de overgang naar de IFRSs plaatsvond, mag de entiteit die activa en verplichtingen niet in de balans opnemen overeenkomstig de IFRSs (tenzij ze als gevolg van een latere transactie of gebeurtenis voor opname in aanmerking komen).

In alinea C3 wordt de wijziging in alinea D20 als volgt gewijzigd:

D20

Niettegenstaande de vereisten van de alinea's 7 en 9 mag een entiteit de vereisten in de laatste zin van alinea B5.4.8 en in alinea B5.4.9 van IFRS 9 prospectief toepassen op transacties die op of na de datum van de overgang naar de IFRSs zijn afgesloten.

Wijzigingen in IAS 12

Winstbelastingen

Alinea 52 wordt hernummerd als alinea 51A. Alinea 10 en de voorbeelden na alinea 51A worden gewijzigd. De alinea's 51B en 51C en het daaropvolgende voorbeeld, alsook de alinea's 51D, 51E, 98 en 99 worden toegevoegd.

DEFINITIES

Fiscale boekwaarde

10

Indien de fiscale boekwaarde van een actief of verplichting niet onmiddellijk duidelijk is, is het nuttig om terug te grijpen naar het fundamentele principe waarop deze standaard is gebaseerd: dat, behalve in bepaalde beperkte uitzonderingsgevallen, een entiteit een uitgestelde belastingverplichting (-vordering) moet opnemen telkens wanneer de realisatie of afwikkeling van de boekwaarde van een actief of verplichting toekomstige belastingbetalingen groter (kleiner) zou maken dan ze zouden zijn als een dergelijke realisatie of afwikkeling geen fiscale gevolgen had. Voorbeeld C na alinea 51A illustreert omstandigheden waarin het nuttig kan zijn om terug te grijpen naar dit fundamentele principe, bijvoorbeeld als de fiscale boekwaarde van een actief of verplichting afhankelijk is van de verwachte wijze van realisatie of afwikkeling.

WAARDERING

51A

In sommige rechtsgebieden kan de wijze waarop een entiteit de boekwaarde van een actief (verplichting) realiseert (afwikkelt) invloed hebben op één van beide of beide onderstaande punten:

(a)

het toepasselijke belastingtarief op het moment dat de entiteit de boekwaarde van het actief (de verplichting) realiseert (afwikkelt); en

(b)

de fiscale boekwaarde van het actief (de verplichting).

In dergelijke gevallen waardeert een entiteit uitgestelde belastingverplichtingen en -vorderingen op basis van het belastingtarief en de fiscale boekwaarde die consistent zijn met de verwachte wijze van realisatie of afwikkeling.

Voorbeeld A

Een materieel vast actief heeft een boekwaarde van 100 euro en een fiscale boekwaarde van 60 euro. Er zou een belastingtarief van 20 % van toepassing zijn als het actief werd verkocht, terwijl overige baten aan een belastingtarief van 30 % onderworpen zouden zijn.

De entiteit neemt een uitgestelde belastingverplichting van 8 euro (40 euro tegen 20 %) op als ze het actief verwacht te verkopen zonder verder gebruik, en neemt een uitgestelde belastingverplichting van 12 euro (40 euro tegen 30 %) op als ze het actief verwacht aan te houden en de boekwaarde ervan verwacht te realiseren via het gebruik van het actief.

Voorbeeld B

Een materieel vast actief met een kostprijs van 100 euro en een boekwaarde van 80 euro wordt geherwaardeerd op 150 euro. Er vindt geen equivalente aanpassing plaats voor belastingdoeleinden. De cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden bedraagt 30 euro, en het belastingtarief bedraagt 30 %. Als het actief wordt verkocht voor een bedrag dat groter is dan de kostprijs, zal de cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden van 30 euro worden opgenomen in de belastbare winst, maar zal het bedrag waarmee de verkoopopbrengst de kostprijs overschrijdt niet belastbaar zijn.

De fiscale boekwaarde van het actief bedraagt 70 euro en er is een belastbaar tijdelijk verschil van 80 euro. Als de entiteit de boekwaarde verwacht te realiseren via gebruik van het actief, moet ze een belastbare winst van 150 euro genereren, maar zal ze slechts een afschrijving van 70 euro kunnen aftrekken. Op deze basis is er een uitgestelde belastingverplichting van 24 euro (80 euro tegen 30 %). Als de entiteit de boekwaarde verwacht te realiseren door het actief onmiddellijk te verkopen voor een opbrengst van 150 euro, wordt de uitgestelde belastingverplichting als volgt berekend:

 

Belastbaar tijdelijk verschil

Belastingtarief

Uitgestelde belasting- verplichting

Cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden

30

30 %

9

Bedrag waarmee de opbrengst de kostprijs overschrijdt

50

nihil

Totaal

80

 

9

(Opmerking: In overeenstemming met alinea 61A worden de bijkomende uitgestelde belastingen die uit de herwaardering voortvloeien, in niet-gerealiseerde resultaten verwerkt.)

Voorbeeld C

De gegevens zijn dezelfde als in voorbeeld B, behalve dat als het actief wordt verkocht voor een bedrag dat groter is dan de kostprijs, de cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden zal worden opgenomen in de belastbare winst (belast tegen 30 %) en de verkoopopbrengst zal worden belast tegen 40 %, na aftrek van voor inflatie aangepaste kosten van 110 euro.

Als de entiteit de boekwaarde verwacht te realiseren via gebruik van het actief, moet ze een belastbare winst van 150 euro genereren, maar zal ze slechts een afschrijving van 70 euro kunnen aftrekken. Op deze basis bedraagt de fiscale boekwaarde 70 euro, is er een belastbaar tijdelijk verschil van 80 euro en is er een uitgestelde belastingverplichting van 24 euro (80 euro tegen 30 %), zoals in voorbeeld B.

Als de entiteit de boekwaarde verwacht te realiseren door het actief onmiddellijk te verkopen voor een opbrengst van 150 euro, zal de entiteit de geïndexeerde kostprijs van 110 euro kunnen aftrekken. De netto-opbrengst van 40 euro zal worden belast tegen 40 %. Daarnaast zal de cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden van 30 euro worden opgenomen in de belastbare winst en worden belast tegen 30 %. Op deze basis bedraagt de fiscale boekwaarde 80 euro (110 euro min 30 euro), is er een belastbaar tijdelijk verschil van 70 euro, en is er een uitgestelde belastingverplichting van 25 euro (40 euro tegen 40 % plus 30 euro tegen 30 %). Indien de fiscale boekwaarde niet onmiddellijk duidelijk is in dit voorbeeld, kan het nuttig zijn om terug te grijpen naar het fundamentele principe dat is beschreven in alinea 10.

(Opmerking: In overeenstemming met alinea 61A worden de bijkomende uitgestelde belastingen die uit de herwaardering voortvloeien, in niet-gerealiseerde resultaten verwerkt.)

51B

Indien een uitgestelde belastingverplichting of –vordering voortvloeit uit een niet af te schrijven actief dat volgens het herwaarderingsmodel van IAS 16 is gewaardeerd, dan moet de waardering van de uitgestelde belastingverplichting of –vordering de fiscale gevolgen weerspiegelen van de realisatie van de boekwaarde van het niet af te schrijven actief via verkoop, ongeacht de waarderingsgrondslag van de boekwaarde van dat actief. Indien de belastingwetgeving een belastingtarief oplegt dat van toepassing is op het belastbare bedrag uit de verkoop van een actief, en dit tarief verschilt van het belastingtarief dat van toepassing is op het belastbare bedrag uit het gebruik van een actief, dan wordt het eerste tarief toegepast bij de waardering van de uitgestelde belastingverplichting of -vordering die betrekking heeft op een niet af te schrijven actief.

51C

Indien een uitgestelde belastingverplichting of –vordering voortvloeit uit een vastgoedbelegging die volgens het reëlewaardemodel van IAS 40 is gewaardeerd, dan is er een weerlegbaar vermoeden dat de boekwaarde van de vastgoedbelegging via verkoop zal worden gerealiseerd. Tenzij het vermoeden wordt weerlegd, moet de waardering van de uitgestelde belastingverplichting of -vordering derhalve de fiscale gevolgen weerspiegelen van de volledige realisatie van de boekwaarde van de vastgoedbelegging via verkoop. Dat vermoeden wordt weerlegd als de vastgoedbelegging kan worden afgeschreven en wordt aangehouden in het kader van een bedrijfsmodel dat erop gericht is nagenoeg alle economische voordelen die de vastgoedbelegging in zich bergt, in de loop der tijd te verbruiken, veeleer dan via verkoop te realiseren. Indien het vermoeden wordt weerlegd, dan moeten de vereisten van de alinea's 51 en 51A in acht worden genomen.

Voorbeeld ter illustratie van alinea 51C

Een vastgoedbelegging heeft een kostprijs van 100 euro en een reële waarde van 150 euro. De belegging wordt gewaardeerd volgens het reëlewaardemodel van IAS 40. Zij omvat terreinen met een kostprijs van 40 euro en een reële waarde van 60 euro, en een gebouw met een kostprijs van 60 euro en een reële waarde van 90 euro. De terreinen hebben een onbeperkte gebruiksduur.

De cumulatieve afschrijving van het gebouw voor belastingdoeleinden bedraagt 30 euro. Ongerealiseerde wijzigingen in de reële waarde van de vastgoedbelegging hebben geen invloed op de fiscale winst. Als de vastgoedbelegging wordt verkocht voor een bedrag dat groter is dan de kostprijs, zal de terugneming van de cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden van 30 euro in de fiscale winst worden opgenomen en tegen een gewoon belastingtarief van 30 % worden belast. Voor het bedrag waarmee de verkoopopbrengst de kostprijs overschrijdt, voorziet de belastingwetgeving in een belastingtarief van 25 % voor activa die minder dan twee jaar worden aangehouden en in een belastingtarief van 20 % voor activa die twee jaar of langer worden aangehouden.

Aangezien de vastgoedbelegging volgens het reëlewaardemodel van IAS 40 wordt gewaardeerd, is er een weerlegbaar vermoeden dat de entiteit de boekwaarde van de vastgoedbelegging volledig via verkoop zal realiseren. Indien dat vermoeden niet wordt weerlegd, weerspiegelt de uitgestelde belasting de fiscale gevolgen van de volledige realisatie van de boekwaarde via verkoop, ook al verwacht de entiteit huurinkomsten uit het vastgoed te realiseren voor de verkoop ervan.

Als de terreinen worden verkocht, bedraagt de fiscale boekwaarde ervan 40 euro en is er een belastbaar tijdelijk verschil van 20 euro (60 euro – 40 euro). Als het gebouw wordt verkocht, bedraagt de fiscale boekwaarde ervan 30 euro (60 euro – 30 euro) en is er een belastbaar tijdelijk verschil van 60 euro (90 euro – 30 euro). Het totaal belastbaar tijdelijk verschil met betrekking tot de vastgoedbelegging bedraagt bijgevolg 80 euro (20 euro + 60 euro).

In overeenstemming met alinea 47 is het belastingtarief het tarief dat naar verwachting van toepassing zal zijn op de periode waarin de vastgoedbelegging wordt gerealiseerd. De resulterende uitgestelde belastingverplichting wordt derhalve als volgt berekend als de entiteit verwacht het vastgoed te verkopen na het meer dan twee jaar te hebben aangehouden:

 

Belastbaar tijdelijk verschil

Belastingtarief

Uitgestelde Belasting- verplichting

Cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden

30

30 %

9

Bedrag waarmee de opbrengst de kostprijs overschrijdt

50

20 %

10

Totaal

80

 

19

Als de entiteit verwacht het vastgoed te verkopen na het minder dan twee jaar te hebben aangehouden, zou in bovenstaande berekening een belastingtarief van 25 % in plaats van 20 % worden toegepast op het bedrag waarmee de opbrengst de kostprijs overschrijdt.

Als de entiteit daarentegen het gebouw aanhoudt in het kader van een bedrijfsmodel dat erop gericht is nagenoeg alle economische voordelen die het gebouw in zich bergt, in de loop der tijd te verbruiken, veeleer dan via verkoop te realiseren, zou dat vermoeden worden weerlegd voor het gebouw. De terreinen kunnen echter niet worden afgeschreven. Het vermoeden van realisatie via verkoop zou bijgevolg niet worden weerlegd voor de terreinen. Dit heeft tot gevolg dat de uitgestelde belastingverplichting de fiscale gevolgen zou weerspiegelen van de realisatie van de boekwaarde van het gebouw via gebruik en van de realisatie van de boekwaarde van de terreinen via verkoop.

Als het gebouw wordt gebruikt, bedraagt de fiscale boekwaarde ervan 30 euro (60 euro – 30 euro) en is er een belastbaar tijdelijk verschil van 60 euro (90 euro – 30 euro), hetgeen resulteert in een uitgestelde belastingverplichting van 18 euro (60 euro tegen 30 %).

Als de terreinen worden verkocht, bedraagt de fiscale boekwaarde ervan 40 euro en is er een belastbaar tijdelijk verschil van 20 euro (60 euro – 40 euro), hetgeen resulteert in een uitgestelde belastingverplichting van 4 euro (20 euro tegen 20 %).

Als het vermoeden van realisatie via verkoop wordt weerlegd voor het gebouw, bedraagt de uitgestelde belastingverplichting met betrekking tot de vastgoedbelegging bijgevolg 22 euro (18 euro + 4 euro).

51D

Het weerlegbare vermoeden van alinea 51C is ook van toepassing wanneer een uitgestelde belastingverplichting of –vordering voortvloeit uit de waardering van een vastgoedbelegging in een bedrijfscombinatie indien de entiteit bij de latere waardering van de betrokken vastgoedbelegging van het reëlewaardemodel gebruikmaakt.

51E

De alinea's 51B, 51C en 51D laten de verplichting onverlet om bij de opname en waardering van uitgestelde belastingvorderingen de principes van de alinea's 24 tot en met 33 (verrekenbare tijdelijke verschillen) en de alinea's 34, 35 en 36 (niet-gecompenseerde fiscale verliezen en ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden) van deze standaard toe te passen.

INGANGSDATUM

98

Alinea 52 is hernummerd als alinea 51A, alinea 10 en de voorbeelden na alinea 51A zijn gewijzigd, en de alinea's 51B en 51C en de daaropvolgende voorbeelden, alsook de alinea's 51D, 51E en 99 zijn toegevoegd door Uitgestelde belastingen: realisatie van onderliggende activa, uitgegeven in december 2010. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen op verslagperioden die op of na 1 januari 2012 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet ze dat feit vermelden.

INTREKKING VAN SIC-21

99

De wijzigingen die door Uitgestelde belastingen: realisatie van onderliggende activa, uitgegeven in december 2010, worden aangebracht, vervangen SIC-interpretatie 21 Winstbelastingen – Inbaarheid van geherwaardeerde niet af te schrijven activa.

INTERNATIONAL FINANCIAL REPORTING STANDARD 13

Waardering tegen reële waarde

DOEL

1

Deze IFRS:

(a)

definieert reële waarde;

(b)

beschrijft in een enkele IFRS een kader voor het bepalen van de reële waarde; en

(c)

vereist informatieverschaffing over waarderingen tegen reële waarde.

2

Reële waarde is een op de markt gebaseerde waardering, geen entiteitspecifieke waardering. Voor sommige activa en verplichtingen zijn mogelijk waarneembare markttransacties of marktinformatie beschikbaar. Voor andere activa en verplichtingen zijn mogelijk geen waarneembare markttransacties en marktinformatie beschikbaar. Het doel van een waardering tegen reële waarde is echter in beide gevallen hetzelfde – het schatten van de prijs waartegen een regelmatige transactie om een actief te verkopen of een verplichting over te dragen zou plaatsvinden tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden (dat wil zeggen een prijs op de verkoopmarkt op de waarderingsdatum vanuit het perspectief van een marktdeelnemer die het actief bezit of de verplichting verschuldigd is).

3

Als geen prijs voor een identiek actief of een identieke verplichting waarneembaar is, moet een entiteit de reële waarde bepalen met behulp van andere waarderingstechniek die zo veel mogelijk gebruik maakt van relevante waarneembare inputs en zo min mogelijk gebruik maakt van niet-waarneembare inputs. Omdat reële waarde een op de markt gebaseerde waardering is, wordt deze bepaald op basis van de veronderstellingen waarvan marktdeelnemers zouden uitgaan bij het waarderen van het actief of de verplichting, met inbegrip van veronderstellingen over risico's. Als gevolg hiervan is het voornemen van een entiteit om een actief aan te houden of om een verplichting af te wikkelen of anderszins na te komen, niet relevant bij het bepalen van de reële waarde.

4

De definitie van reële waarde spitst zich toe op activa en verplichtingen, omdat deze primair onderwerp zijn van de waardering ten behoeve van de administratieve verwerking. Daarnaast moet deze IFRS worden toegepast op eigen eigenvermogensinstrumenten van een entiteit die tegen reële waarde worden gewaardeerd.

TOEPASSINGSGEBIED

5

Deze IFRS is van toepassing wanneer een andere IFRS waarderingen tegen reële waarde of informatieverschaffing over waarderingen tegen reële waarde (en waarderingen, zoals reële waarde minus verkoopkosten, op basis van de reële waarde of informatieverschaffing over deze waarderingen) voorschrijft of toestaat, tenzij anders vermeld in de alinea's 6 en 7.

6

De in deze IFRS beschreven vereisten inzake waardering en informatieverschaffing zijn niet van toepassing op:

(a)

op aandelen gebaseerde betalingstransacties die binnen het toepassingsgebied van IFRS 2 Op aandelen gebaseerde betalingen vallen;

(b)

leasingtransacties die binnen het toepassingsgebied van IAS 17 Leaseovereenkomsten vallen; en

(c)

waarderingen die een aantal overeenkomsten met de reële waarde hebben maar geen reële waarde zijn, zoals de opbrengstwaarde in IAS 2 Voorraden of de bedrijfswaarde in IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa.

7

De informatie die op grond van deze IFRS moet worden verschaft, is niet vereist voor:

(a)

fondsbeleggingen die tegen reële waarde worden gewaardeerd in overeenstemming met IAS 19 Personeelsbeloningen;

(b)

beleggingen in het kader van pensioenregelingen die tegen reële waarde worden gewaardeerd in overeenstemming met IAS 26 Administratieve verwerking en verslaggeving door pensioenregelingen; en

(c)

activa waarvan de realiseerbare waarde de reële waarde minus vervreemdingskosten is in overeenstemming met IAS 36.

8

Het in deze IFRS beschreven kader voor waardering tegen reële waarde is van toepassing op zowel de waardering bij eerste opname als waarderingen na eerste opname indien reële waarde door andere IFRSs wordt voorgeschreven of toegestaan.

WAARDERING

Definitie van reële waarde

9

Deze IFRS definieert reële waarde als de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum.

10

Alinea B2 beschrijft de algemene benadering inzake waardering tegen reële waarde.

Het actief of de verplichting

11

Een waardering tegen reële waarde is voor een bepaald actief of een bepaalde verplichting. Daarom moet een entiteit bij het bepalen van de reële waarde rekening houden met de kenmerken van het actief of de verplichting als marktdeelnemers deze kenmerken in aanmerking zouden nemen bij het waarderen van het actief of de verplichting op de waarderingsdatum. Dergelijke kenmerken zijn bijvoorbeeld:

(a)

de staat en locatie van het actief; en

(b)

eventuele beperkingen op de verkoop of het gebruik van het actief.

12

Het effect op de waardering dat voortvloeit uit een bepaald kenmerk zal verschillen, afhankelijk van hoe marktdeelnemers met dat kenmerk rekening zouden houden.

13

Het tegen reële waarde gewaardeerde actief of de tegen reële waarde gewaardeerde verplichting kan zijn:

(a)

een losstaand actief of een losstaande verplichting (bijvoorbeeld een financieel instrument of een niet-financieel actief); of

(b)

een groep van activa, een groep van verplichtingen of een groep van activa en verplichtingen (bijvoorbeeld een kasstroomgenererende eenheid of een bedrijf).

14

De vraag of het actief of de verplichting voor opname- of toelichtingsdoeleinden een losstaand actief of een losstaande verplichting, een groep van activa, een groep van verplichtingen of een groep van activa en verplichtingen is, hangt af van de eenheid. De eenheid voor het actief of de verplichting moet worden bepaald in overeenstemming met de IFRS die waardering tegen reële waarde voorschrijft of toestaat, tenzij in deze IFRS anders bepaald.

De transactie

15

Bij een waardering tegen reële waarde wordt ervan uitgegaan dat het actief of de verplichting wordt verhandeld in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers om het actief te verkopen of de verplichting over te dragen op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden.

16

Bij een waardering tegen reële waarde wordt ervan uitgegaan dat de transactie om het actief te verkopen of de verplichting over te dragen plaatsvindt:

(a)

op de belangrijkste markt voor het actief of de verplichting; of

(b)

als er geen belangrijkste markt is, op de voordeligste markt voor het actief of de verplichting.

17

Een entiteit hoeft niet over te gaan tot een diepgaand onderzoek van alle mogelijke markten om vast te stellen welke de belangrijkste markt is of, als er geen belangrijkste markt is, welke de voordeligste markt is, maar moet rekening houden met alle informatie die redelijkerwijs beschikbaar is. Behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, wordt de markt waarop de entiteit een transactie om het actief te verkopen of de verplichting over te dragen normaliter zou aangaan, verondersteld de belangrijkste markt of, als er geen belangrijkste markt is, de voordeligste markt te zijn.

18

Als er een belangrijkste markt voor het actief of de verplichting is, moet de waardering tegen reële waarde de prijs op die markt vertegenwoordigen (ongeacht het feit of die prijs direct waarneembaar is dan wel geschat wordt met behulp van een andere waarderingstechniek), zelfs als de prijs op een andere markt mogelijk voordeliger is op de waarderingsdatum.

19

De entiteit moet toegang hebben tot de belangrijkste (of voordeligste) markt op de waarderingsdatum. Omdat verschillende entiteiten (en bedrijven binnen deze entiteiten) met verschillende activiteiten mogelijk toegang hebben tot verschillende markten, is het mogelijk dat de belangrijkste (of voordeligste) markt voor hetzelfde actief of dezelfde verplichting verschillend is voor verschillende entiteiten (en bedrijven binnen deze entiteiten). Daarom moet de belangrijkste (of voordeligste) markt (en dus marktdeelnemers) worden beschouwd vanuit het perspectief van de entiteit, waarbij verschillen tussen entiteiten met verschillende activiteiten mogelijk moeten zijn.

20

Een entiteit moet in staat zijn om toegang te krijgen tot de markt, maar hoeft niet in staat te zijn om het betreffende actief te verkopen of de betreffende verplichting over te dragen op de waarderingsdatum om de reële waarde te kunnen bepalen op basis van de prijs op die markt.

21

Zelfs als er geen waarneembare markt is die prijsinformatie biedt over de verkoop van een actief of de overdracht van een verplichting op de waarderingsdatum, moet er bij een waardering tegen reële waarde van worden uitgegaan dat een transactie plaatsvindt op die datum, gezien vanuit het perspectief van een marktdeelnemer die het actief bezit of de verplichting verschuldigd is. Deze veronderstelde transactie vormt de basis voor het schatten van de prijs om het actief te verkopen of de verplichting over te dragen.

Marktdeelnemers

22

Een entiteit moet de reële waarde van een actief of een verplichting bepalen met behulp van de veronderstellingen waarvan marktdeelnemers zouden uitgaan bij het waarderen van het actief of de verplichting, in de veronderstelling dat marktdeelnemers in hun economisch belang handelen.

23

Bij het ontwikkelen van deze veronderstellingen hoeft een entiteit geen specifieke marktdeelnemers te identificeren. In plaats daarvan moet de entiteit kenmerken identificeren die marktdeelnemers algemeen onderscheiden, rekening houdend met factoren die specifiek zijn voor elk van de volgende punten:

(a)

het actief of de verplichting;

(b)

de belangrijkste (of voordeligste) markt voor het actief of de verplichting; en

(c)

marktdeelnemers met wie de entiteit een transactie op die markt zou aangaan.

De prijs

24

Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie op de belangrijkste (of voordeligste) markt op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden (dat wil zeggen een prijs op de verkoopmarkt), ongeacht of deze prijs direct waarneembaar is dan wel geschat wordt met behulp van een andere waarderingstechniek.

25

De prijs op de belangrijkste (of voordeligste) markt die wordt gebruikt om de reële waarde van het actief of de verplichting te bepalen, mag niet worden gecorrigeerd voor transactiekosten. Transactiekosten moeten worden verwerkt in overeenstemming met andere IFRSs. Transactiekosten zijn geen kenmerk van een actief of een verplichting, maar zijn specifiek voor een transactie en zullen verschillen afhankelijk van hoe een entiteit een transactie voor het actief of de verplichting aangaat.

26

Transactiekosten omvatten geen transportkosten. Als locatie een kenmerk van het actief is (wat bijvoorbeeld voor een commodity het geval kan zijn), moet de prijs op de belangrijkste (of voordeligste) markt worden gecorrigeerd voor de eventuele kosten die zouden worden gemaakt om het actief van zijn huidige locatie naar die markt te vervoeren.

Toepassing op niet-financiële activa

Maximaal en optimaal gebruik voor niet-financiële activa

27

Bij de waardering van een niet-financieel actief tegen reële waarde moet rekening worden gehouden met het vermogen van een marktdeelnemer om economische voordelen te genereren door het actief maximaal en optimaal te gebruiken of door het te verkopen aan een andere marktdeelnemer die het actief maximaal en optimaal zou gebruiken.

28

Het maximale en optimale gebruik van een niet-financieel actief houdt rekening met het gebruik van het actief dat fysiek mogelijk is, wettelijk toegestaan is en financieel haalbaar is, als volgt:

(a)

Een gebruik dat fysiek mogelijk is, houdt rekening met de fysieke kenmerken van het actief waarmee marktdeelnemers bij de waardering van het actief rekening zouden houden (bijvoorbeeld de locatie of grootte van een onroerende zaak).

(b)

Een gebruik dat wettelijk toegestaan is, houdt rekening met eventuele wettelijke beperkingen op het gebruik van het actief waarmee marktdeelnemers bij de waardering van het actief rekening zouden houden (bijvoorbeeld de stedenbouwkundige voorschriften die op een onroerende zaak van toepassing zijn).

(c)

Een gebruik dat financieel haalbaar is, houdt rekening met de vraag of een gebruik van het actief dat fysiek mogelijk en wettelijk toegestaan is voldoende winst of kasstromen genereert (rekening houdend met de kosten voor de omzetting van het actief naar dat gebruik) om een investeringsrendement op te leveren dat marktdeelnemers zouden verlangen van een investering in dat actief dat voor dat doel wordt gebruikt.

29

Het maximale en optimale gebruik wordt bepaald vanuit het perspectief van marktdeelnemers, zelfs als de entiteit een ander gebruik voor ogen heeft. Het huidige gebruik door een entiteit van een niet-financieel actief wordt verondersteld zijn maximale en optimale gebruik te zijn, tenzij marktfactoren of andere factoren erop wijzen dat een ander gebruik door marktdeelnemers de waarde van het actief zou maximaliseren.

30

Om haar concurrentiepositie te beschermen, of om andere redenen, kan een entiteit voornemens zijn om een verworven niet-financieel actief niet actief te gebruiken of om het actief niet maximaal en optimaal te gebruiken. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn bij een verworven immaterieel vast actief dat de entiteit van plan is defensief te gebruiken door te voorkomen dat anderen het gebruiken. Niettemin moet de entiteit bij het bepalen van de reële waarde van een niet-financieel actief uitgaan van zijn maximale en optimale gebruik door marktdeelnemers.

Waarderingspremisse voor niet-financiële activa

31

Het maximale en optimale gebruik van een niet-financieel actief vormt de waarderingspremisse die wordt gebruikt om de reële waarde van het actief te bepalen, als volgt:

(a)

Het maximale en optimale gebruik van een niet-financieel actief zou maximale waarde kunnen bieden aan marktdeelnemers door het gebruik ervan in combinatie met andere activa als een groep (zoals geïnstalleerd of anderszins geconfigureerd voor gebruik) of in combinatie met andere activa en verplichtingen (bijvoorbeeld een bedrijf).

(i)

Als het maximale en optimale gebruik van het actief het gebruik van het actief in combinatie met andere activa of met andere activa en verplichtingen is, is de reële waarde van het actief de prijs die zou worden ontvangen in een huidige transactie om het actief te verkopen, ervan uitgaande dat het actief zou worden gebruikt met andere activa of met andere activa en verplichtingen en dat die activa en verplichtingen (dat wil zeggen zijn complementaire activa en de bijbehorende verplichtingen) beschikbaar zouden zijn voor marktdeelnemers.

(ii)

Verplichtingen die verband houden met het actief en met de complementaire activa omvatten verplichtingen die werkkapitaal financieren, maar omvatten geen verplichtingen die worden gebruikt om andere activa te financieren dan de activa in de groep van activa.

(iii)

Veronderstellingen over het maximale en optimale gebruik van een niet-financieel actief moeten consistent zijn voor alle activa (waarvoor het maximale en optimale gebruik relevant is) van de groep van activa of de groep van activa en verplichtingen waarin het actief zou worden gebruikt.

(b)

Het maximale en optimale gebruik van een niet-financieel actief zou marktdeelnemers maximale waarde kunnen bieden op losstaande basis. Als het maximale en optimale gebruik van het actief het gebruik van het actief op losstaande basis is, is de reële waarde van het actief de prijs die zou worden ontvangen in een huidige transactie om het actief te verkopen aan marktdeelnemers die het actief op losstaande basis zouden gebruiken.

32

Bij de waardering van een niet-financieel actief tegen reële waarde moet ervan worden uitgegaan dat het actief wordt verkocht in overeenstemming met de in andere IFRSs gespecificeerde eenheid (die een individueel actief kan zijn). Dat is het geval zelfs als bij die waardering tegen reële waarde ervan wordt uitgegaan dat het maximale en optimale gebruik van het actief het gebruik ervan in combinatie met andere activa of met andere activa en verplichtingen is, omdat bij een waardering tegen reële waarde ervan wordt uitgegaan dat de marktdeelnemer de complementaire activa en de bijbehorende verplichtingen al bezit.

33

Alinea B3 beschrijft de toepassing van het concept waarderingspremisse voor niet-financiële activa.

Toepassing op verplichtingen en op eigen eigenvermogensinstrumenten van een entiteit

Algemene beginselen

34

Bij een waardering tegen reële waarde wordt ervan uitgegaan dat een financiële of niet-financiële verplichting of een eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit (bijvoorbeeld aandelenbelangen uitgegeven als vergoeding in een bedrijfscombinatie) wordt overgedragen aan een marktdeelnemer op de waarderingsdatum. Bij de overdracht van een verplichting of van een eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit wordt uitgegaan van het volgende:

(a)

Een verplichting zou blijven uitstaan en de verkrijgende marktdeelnemer zou verplicht zijn de verplichting na te komen. De verplichting zou niet worden afgewikkeld met de tegenpartij of anderszins worden afgelost op de waarderingsdatum.

(b)

Een eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit zou blijven uitstaan en de verkrijgende marktdeelnemer zou de aan het instrument verbonden rechten en verantwoordelijkheden overnemen. Het instrument zou niet worden ingetrokken of anderszins worden afgelost op de waarderingsdatum.

35

Zelfs als er geen waarneembare markt is die prijsinformatie biedt over de overdracht van een verplichting of van een eigen eigenvermogensinstrument van de entiteit (bijvoorbeeld omdat contractuele of andere juridische beperkingen de overdracht van dergelijke items verhinderen), kan er voor die items een waarneembare markt zijn als ze door andere partijen als activa worden gehouden (bijvoorbeeld een bedrijfsobligatie of een calloptie op aandelen van de entiteit).

36

In ieder geval moet een entiteit zo veel mogelijk relevante waarneembare inputs en zo weinig mogelijk niet-waarneembare inputs gebruiken om aan de doelstelling van een waardering tegen reële waarde te voldoen, namelijk het schatten van de prijs waartegen een regelmatige transactie om de verplichting of het eigenvermogensinstrument over te dragen zou plaatsvinden tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden.

Door andere partijen als activa gehouden verplichtingen en eigenvermogensinstrumenten

37

Als geen genoteerde prijs voor de overdracht van een identieke of soortgelijke verplichting of eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit beschikbaar is en het identieke item door een andere partij als een actief wordt gehouden, moet een entiteit de reële waarde van de verplichting of het eigenvermogensinstrument bepalen vanuit het perspectief van een marktdeelnemer die het identieke item als een actief houdt op de waarderingsdatum.

38

In dergelijke gevallen moet een entiteit de reële waarde van de verplichting of het eigenvermogensinstrument als volgt bepalen:

(a)

met behulp van de op een actieve markt genoteerde prijs voor het identieke item dat door een andere partij als een actief wordt gehouden, indien die prijs beschikbaar is.

(b)

als die prijs niet beschikbaar is, met behulp van andere waarneembare gegevens, zoals de op een niet-actieve markt genoteerde prijs voor het identieke item dat door een andere partij als een actief wordt gehouden.

(c)

als de waarneembare prijzen in (a) en (b) niet beschikbaar zijn, met behulp van een andere waarderingstechniek, zoals:

(i)

een batenbenadering (bijvoorbeeld een contantewaardetechniek die rekening houdt met de toekomstige kasstromen die een marktdeelnemer zou verwachten te ontvangen uit het houden van de verplichting of eigenvermogensinstrument als een actief; zie de alinea's B10 en B11).

(ii)

een marktbenadering (bijvoorbeeld het gebruik van genoteerde prijzen van soortgelijke verplichtingen of eigenvermogensinstrumenten die door andere partijen als activa worden gehouden; zie de alinea's B5 tot en met B7).

39

Een entiteit mag de genoteerde prijs van een verplichting die, of een eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit dat, door een andere partij als een actief wordt gehouden alleen aanpassen als er factoren zijn die specifiek zijn voor het actief en die niet van toepassing zijn op de waardering van de verplichting of het eigenvermogensinstrument tegen reële waarde. Een entiteit moet ervoor zorgen dat de prijs van het actief niet het effect weerspiegelt van een beperking die de verkoop van dat actief verhindert. Factoren die erop kunnen wijzen dat de genoteerde prijs van het actief moet worden gecorrigeerd, zijn onder meer:

(a)

De genoteerde prijs voor het actief heeft betrekking op een soortgelijke (maar niet identieke) verplichting die, of een soortgelijk (maar niet identiek) eigenvermogensinstrument dat, door een andere partij als een actief wordt gehouden. De verplichting of het eigenvermogensinstrument kan bijvoorbeeld een bepaald kenmerk hebben (bijvoorbeeld de kredietwaardigheid van de emittent) dat verschilt van het kenmerk dat wordt weerspiegeld in de reële waarde van de soortgelijke verplichting die, of het soortgelijke eigenvermogensinstrument dat, als een actief wordt gehouden.

(b)

De eenheid voor het actief is niet dezelfde als voor de verplichting of het eigenvermogensinstrument. Bijvoorbeeld voor verplichtingen weerspiegelt de prijs voor een actief in sommige gevallen een gecombineerde prijs voor een pakket bestaande uit zowel de door de emittent verschuldigde bedragen als een externe kredietbescherming. Als de eenheid voor de verplichting niet dezelfde is als de eenheid voor het gecombineerde pakket, is het doel het bepalen van de reële waarde van de verplichting van de emittent, niet de reële waarde van het gecombineerde pakket. In dergelijke gevallen zou de entiteit de waargenomen prijs voor het actief corrigeren om het effect van de externe kredietbescherming uit te sluiten.

Niet door andere partijen als activa gehouden verplichtingen en eigenvermogensinstrumenten

40

Als geen genoteerde prijs voor de overdracht van een identieke of soortgelijke verplichting of eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit beschikbaar is en het identieke item niet door een andere partij als een actief wordt gehouden, moet een entiteit de reële waarde van de verplichting of het eigenvermogensinstrument bepalen met behulp van een waarderingstechniek vanuit het perspectief van een marktdeelnemer die de verplichting verschuldigd is of de vordering op eigen vermogen heeft uitgegeven.

41

Bij de toepassing van een contantewaardetechniek zou een entiteit bijvoorbeeld rekening kunnen houden met:

(a)

de toekomstige uitstroom van geldmiddelen die een marktdeelnemer zou verwachten om de verplichting na te komen, inclusief de vergoeding die een marktdeelnemer zou verlangen voor het overnemen van de verplichting (zie de alinea's B31 tot en met B33).

(b)

het bedrag dat een marktdeelnemer zou ontvangen om een identieke verplichting of een identiek eigenvermogensinstrument aan te gaan of uit te geven, uitgaande van de veronderstellingen waarvan marktdeelnemers zouden uitgaan bij de waardering van het identieke item (bijvoorbeeld dat het dezelfde kredietkenmerken heeft) op de belangrijkste (of voordeligste) markt voor de uitgifte van een verplichting of eigenvermogensinstrument met dezelfde contractuele voorwaarden.

Risico van verzuim

42

De reële waarde van een verplichting weerspiegelt het effect van het risico van verzuim. Het risico van verzuim omvat, maar is niet altijd beperkt tot, het eigen kredietrisico van een entiteit (zoals gedefinieerd in IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing). Het risico van verzuim wordt verondersteld hetzelfde te zijn voor en na de overdracht van de verplichting.

43

Bij het bepalen van de reële waarde van een verplichting moet een entiteit rekening houden met het effect van haar kredietrisico (kredietwaardigheid) en eventuele andere factoren die van invloed kunnen zijn op de kans dat de verplichting al dan niet zal worden nagekomen. Dat effect kan verschillen afhankelijk van de verplichting, bijvoorbeeld:

(a)

of de verplichting een verplichting is om geldmiddelen te leveren (een financiële verplichting) dan wel een verplichting om goederen of diensten te leveren (een niet-financiële verplichting).

(b)

de voorwaarden van eventuele kredietbescherming met betrekking tot de verplichting.

44

De reële waarde van een verplichting weerspiegelt het effect van het risico van verzuim op basis van de eenheid van de verplichting. De emittent van een verplichting die is uitgegeven met een onlosmakelijke externe kredietbescherming die administratief los van de verplichting wordt verwerkt, mag het effect van de kredietbescherming (bijvoorbeeld de garantie van een schuld door een derde) niet opnemen in de waardering van de verplichting tegen reële waarde. Als de kredietbescherming administratief los van de verplichting wordt verwerkt, zou de emittent bij het bepalen van de reële waarde van de verplichting rekening houden met zijn eigen kredietwaardigheid en niet met die van de externe garantiegever.

Beperking die de overdracht van een verplichting of van een eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit verhindert

45

Bij het bepalen van de reële waarde van een verplichting of van een eigen eigenvermogensinstrument mag een entiteit een afzonderlijke input of een correctie van andere inputs met betrekking tot het bestaan van een beperking die de overdracht van het item verhindert niet opnemen. Het effect van een beperking die de overdracht van een verplichting of van een eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit verhindert, wordt impliciet of expliciet opgenomen in de andere inputs voor de waardering tegen reële waarde.

46

Bijvoorbeeld op de transactiedatum aanvaardden zowel de crediteur als de debiteur de transactieprijs voor de verplichting in de volle wetenschap dat de verplichting een beperking omvat die de overdracht ervan verhindert. Aangezien de beperking vervat is in de transactieprijs, is op de transactiedatum geen aparte input of geen correctie van een bestaande input vereist om het effect van de beperking op de overdracht te weerspiegelen. Zo ook is op latere waarderingsdata geen aparte input of geen correctie van een bestaande input vereist om het effect van de beperking op de overdracht te weerspiegelen.

Financiële verplichting met een kenmerk van directe opeisbaarheid

47

De reële waarde van een financiële verplichting met een kenmerk van directe opeisbaarheid (bijvoorbeeld een direct opvraagbaar deposito) is minimaal gelijk aan het onmiddellijk opeisbare bedrag, gedisconteerd vanaf de eerste datum waarop het bedrag zou kunnen worden opgeëist.

Toepassing op financiële activa en financiële verplichtingen met posities die de marktrisico's of het kredietrisico van de tegenpartijen compenseren

48

Een entiteit die een groep van financiële activa en financiële verplichtingen houdt, is blootgesteld aan marktrisico's (zoals gedefinieerd in IFRS 7) en aan het kredietrisico (zoals gedefinieerd in IFRS 7) van elk van de tegenpartijen. Als de entiteit die groep van financiële activa en financiële verplichtingen beheert op basis van haar nettoblootstelling aan marktrisico's of het kredietrisico, is het de entiteit toegestaan om een uitzondering op deze IFRS toe te passen voor het bepalen van de reële waarde. Deze uitzondering staat een entiteit toe om de reële waarde van een groep van financiële activa en financiële verplichtingen te bepalen op basis van de prijs die zou worden ontvangen om een nettolongpositie (dat wil zeggen een actief) voor een bepaalde risicoblootstelling te verkopen of om een nettoshortpositie (dat wil zeggen een verplichting) voor een bepaalde risicoblootstelling over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden. Derhalve moet een entiteit de reële waarde van de groep van financiële activa en financiële verplichtingen bepalen in overeenstemming met hoe marktdeelnemers de nettorisicoblootstelling op de waarderingsdatum zouden waarderen.

49

Een entiteit mag alleen gebruik maken van de in alinea 48 beschreven uitzondering als ze elk van de volgende punten doet:

(a)

de entiteit beheert de groep van financiële activa en financiële verplichtingen op basis van haar nettoblootstelling aan een bepaald marktrisico (of risico's) of aan het kredietrisico van een bepaalde tegenpartij in overeenstemming met de gedocumenteerde risicomanagement- of beleggingsstrategie van de entiteit;

(b)

de entiteit verschaft op die basis informatie over de groep van financiële activa en financiële verplichtingen aan haar managers op sleutelposities, zoals gedefinieerd in IAS 24 Informatieverschaffing over verbonden partijen; en

(c)

de entiteit is verplicht of heeft ervoor gekozen om deze financiële activa en financiële verplichtingen tegen reële waarde te waarderen in het overzicht van de financiële positie aan het eind van elke verslagperiode.

50

De uitzondering in alinea 48 heeft geen betrekking op de presentatie van de jaarrekening. In sommige gevallen wijkt de basis voor de presentatie van financiële instrumenten in het overzicht van de financiële positie af van de basis voor de waardering van financiële instrumenten, bijvoorbeeld als een IFRS niet voorschrijft of toestaat dat financiële instrumenten op nettobasis worden gepresenteerd. In dergelijke gevallen is het mogelijk dat een entiteit de aanpassingen op portefeuilleniveau (zie de alinea's 53 tot en met 56) moet toerekenen aan de individuele activa of verplichtingen die deel uitmaken van de groep van financiële activa en financiële verplichtingen die op basis van de nettorisicoblootstelling van de entiteit worden beheerd. Een entiteit moet dergelijke toerekeningen op een redelijke en consistente basis uitvoeren met behulp van een methode die in de gegeven omstandigheden geëigend is.

51

Een entiteit moet een beslissing inzake de grondslag voor financiële verslaggeving nemen in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten om gebruik te maken van de in alinea 48 beschreven uitzondering. Een entiteit die gebruik maakt van de uitzondering moet die grondslag voor financiële verslaggeving, met inbegrip van zijn beleid inzake de toerekening van bied-laatcorrecties (zie de alinea's 53 tot en met 55) en kredietaanpassingen (zie alinea 56), indien van toepassing, in elke periode consistent toepassen voor een bepaalde portefeuille.

52

De in alinea 48 beschreven uitzondering is alleen van toepassing op financiële activa en financiële verplichtingen die binnen het toepassingsgebied van IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering of IFRS 9 Financiële instrumenten vallen.

Blootstelling aan marktrisico's

53

Als gebruik wordt gemaakt van de in alinea 48 beschreven uitzondering bij het bepalen van de reële waarde van een groep van financiële activa en financiële verplichtingen die wordt beheerd op basis van de nettoblootstelling van de entiteit aan een bepaald marktrisico (of risico's), moet de entiteit de prijs binnen de bandbreedte tussen bied- en laatprijs die in de gegeven omstandigheden het meest representatief is voor de reële waarde toepassen op de nettoblootstelling van de entiteit aan deze marktrisico's (zie de alinea's 70 en 71).

54

Als gebruik wordt gemaakt van de in alinea 48 beschreven uitzondering, moet een entiteit ervoor zorgen dat het marktrisico (of risico's) waaraan ze is blootgesteld binnen die groep van financiële activa en financiële verplichtingen nagenoeg hetzelfde is. Een entiteit zou bijvoorbeeld het aan een financieel actief verbonden renterisico niet combineren met het aan een financiële verplichting verbonden commodityprijsrisico, omdat dit de blootstelling van de entiteit aan het rente- of commodityprijsrisico niet zou beperken. Als gebruik wordt gemaakt van de in alinea 48 beschreven uitzondering, moet bij de waardering van de financiële activa en financiële verplichtingen binnen de groep tegen reële waarde rekening worden gehouden met elk basisrisico dat voortvloeit uit het feit dat de marktrisicoparameters niet identiek zijn.

55

Zo ook moet de duur van de blootstelling van de entiteit aan een bepaald marktrisico (of risico's) dat voortvloeit uit de financiële activa en financiële verplichtingen nagenoeg dezelfde zijn. Bijvoorbeeld een entiteit die een futurescontract met een looptijd van 12 maanden gebruikt tegen de kasstromen die verband houden met de blootstelling aan renterisico gedurende 12 maanden op een financieel instrument met een looptijd van 5 jaar binnen een groep die alleen uit die financiële activa en financiële verplichtingen bestaat, moet de reële waarde van de blootstelling aan renterisico gedurende 12 maanden bepalen op nettobasis en moet de reële waarde van de resterende blootstelling aan renterisico (dat wil zeggen in het tweede tot en met vijfde jaar) bepalen op brutobasis.

Blootstelling aan het kredietrisico van een bepaalde tegenpartij

56

Als gebruik wordt gemaakt van de in alinea 48 beschreven uitzondering bij het bepalen van de reële waarde van een groep van financiële activa en financiële verplichtingen die met een bepaalde tegenpartij zijn aangegaan, moet de entiteit het effect van haar nettoblootstelling aan het kredietrisico van die tegenpartij of de nettoblootstelling van de tegenpartij aan het kredietrisico van de entiteit opnemen in de waardering tegen reële waarde indien marktdeelnemers rekening zouden houden met eventuele bestaande overeenkomsten die de blootstelling aan kredietrisico beperken in geval van verzuim (bijvoorbeeld een raamverrekeningsovereenkomst met de tegenpartij of een overeenkomst die de uitwisseling van een zekerheid vereist op basis van de nettoblootstelling van elke partij aan het kredietrisico van de andere partij). De waardering tegen reële waarde moet de verwachtingen van marktdeelnemers omtrent de kans dat een dergelijke overeenkomst in geval van verzuim juridisch afdwingbaar zou zijn, weerspiegelen.

Reële waarde bij eerste opname

57

Wanneer een actief wordt verworven of een verplichting wordt overgenomen in een beurstransactie voor dat actief of die verplichting, is de transactieprijs de prijs die is betaald om het actief te verwerven of die is ontvangen om de verplichting over te nemen (een prijs op de inkoopmarkt). De reële waarde van het actief of de verplichting daarentegen is de prijs die bij verkoop van het actief zou worden ontvangen of die bij overdracht van de verplichting zou worden betaald (een prijs op de verkoopmarkt). Entiteiten verkopen activa niet noodzakelijk tegen de prijzen die ze voor de verwerving ervan hebben betaald. Zo ook dragen entiteiten verplichtingen niet noodzakelijk over tegen de prijzen die ze voor de overname ervan hebben ontvangen.

58

In veel gevallen zal de transactieprijs gelijk zijn aan de reële waarde (dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als op de transactiedatum de transactie om een actief te kopen plaatsvindt op de markt waarop het actief zou worden verkocht).

59

Bij het bepalen of de reële waarde bij eerste opname gelijk is aan de transactieprijs, moet een entiteit rekening houden met factoren die specifiek zijn voor de transactie en voor het actief of de verplichting. Alinea B4 beschrijft situaties waarin de transactieprijs mogelijk niet de reële waarde van een actief of een verplichting bij eerste opname vertegenwoordigt.

60

Als een andere IFRS voorschrijft of toestaat dat een entiteit een actief of verplichting bij eerste opname waardeert tegen reële waarde en de transactieprijs afwijkt van de reële waarde, moet de entiteit de resulterende winst of het resulterende verlies in de winst-en-verliesrekening opnemen, tenzij die IFRS anders bepaalt.

Waarderingstechnieken

61

Een entiteit moet waarderingstechnieken gebruiken die in de gegeven omstandigheden geëigend zijn en waarvoor voldoende gegevens beschikbaar zijn om de reële waarde te bepalen, waarbij de entiteit zo veel mogelijk relevante waarneembare inputs en zo weinig mogelijk niet-waarneembare inputs moet gebruiken.

62

Het doel van het gebruik van een waarderingstechniek is het schatten van de prijs waartegen een regelmatige transactie om het actief te verkopen of de verplichting over te dragen zou plaatsvinden tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden. Drie veelgebruikte waarderingstechnieken zijn de marktbenadering, de kostenbenadering en de batenbenadering. De belangrijkste aspecten van deze benaderingen zijn samengevat in de alinea's B5 tot en met B11. Een entiteit moet waarderingstechnieken gebruiken die in overeenstemming zijn met een of meer van deze benaderingen om de reële waarde te bepalen.

63

In sommige gevallen is een enkele waarderingstechniek geëigend (bijvoorbeeld bij de waardering van een actief of een verplichting met behulp van op een actieve markt genoteerde prijzen voor identieke activa of verplichtingen). In andere gevallen zijn meerdere waarderingstechnieken geëigend (dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn bij de waardering van een kasstroomgenererende eenheid). Als meerdere waarderingstechnieken worden gebruikt om de reële waarde te bepalen, moeten de resultaten (dat wil zeggen de respectieve indicaties van de reële waarde) worden beoordeeld rekening houdend met de redelijkheid van het bereik van de door deze resultaten aangegeven waarden. Een waardering tegen reële waarde is het punt binnen dat bereik dat in de gegeven omstandigheden het meest representatief is voor de reële waarde.

64

Als de transactieprijs de reële waarde bij eerste opname is en een waarderingstechniek die gebruik maakt van niet-waarneembare inputs zal worden gehanteerd om de reële waarde in latere periodes te bepalen, moet de waarderingstechniek zo worden gekalibreerd dat bij eerste opname het resultaat van de waarderingstechniek gelijk is aan de transactieprijs. Kalibratie zorgt ervoor dat de waarderingstechniek de huidige marktomstandigheden weerspiegelt, en helpt een entiteit om te bepalen of een aanpassing van de waarderingstechniek nodig is (het actief of de verplichting kan bijvoorbeeld een kenmerk hebben waarmee de waarderingstechniek geen rekening houdt). Na eerste opname moet een entiteit bij het bepalen van de reële waarde met behulp van een of meer waarderingstechnieken die niet-waarneembare inputs gebruiken ervoor zorgen dat deze waarderingstechnieken op de waarderingsdatum waarneembare marktgegevens (bijvoorbeeld de prijs van een soortgelijk actief of een soortgelijke verplichting) weerspiegelen.

65

Waarderingstechnieken die worden gebruikt om de reële waarde te bepalen, moeten consequent worden toegepast. Een verandering in een waarderingstechniek of de toepassing ervan (bijvoorbeeld een wijziging van de weging ervan als meerdere waarderingstechnieken worden gebruikt, of een wijziging van een aanpassing van een waarderingstechniek) is geëigend als de wijziging resulteert in een waardering die in de gegeven omstandigheden net zo of meer representatief is voor de reële waarde. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een van de volgende gebeurtenissen plaatsvindt:

(a)

er ontwikkelen zich nieuwe markten;

(b)

er komt nieuwe informatie beschikbaar;

(c)

eerder gebruikte informatie is niet meer beschikbaar;

(d)

waarderingstechnieken worden beter; of

(e)

de marktomstandigheden veranderen.

66

Herzieningen die voortvloeien uit een wijziging van de waarderingstechniek of de toepassing ervan, moeten worden verwerkt als een schattingswijziging in overeenstemming met IAS 8. De in IAS 8 beschreven informatieverschaffing voor een schattingswijziging is niet vereist voor herzieningen die voortvloeien uit een wijziging van een waarderingstechniek of de toepassing ervan.

Inputs bij waarderingstechnieken

Algemene beginselen

67

Waarderingstechnieken die worden gebruikt om de reële waarde te bepalen, moeten zo veel mogelijk relevante waarneembare inputs en zo weinig mogelijk niet-waarneembare inputs gebruiken.

68

Voorbeelden van markten waarin inputs waarneembaar kunnen zijn voor sommige activa en verplichtingen (bijvoorbeeld financiële instrumenten) zijn beurzen, dealermarkten, makelaarsmarkten en markten zonder bemiddeling van tussenpersonen (zie alinea B34).

69

Een entiteit moet inputs kiezen die in overeenstemming zijn met de kenmerken van het actief of de verplichting waarmee marktdeelnemers in een transactie voor het actief of de verplichting rekening zouden houden (zie de alinea's 11 en 12). In sommige gevallen leiden deze kenmerken tot het aanbrengen van een aanpassing, zoals een premie of korting (bijvoorbeeld een zeggenschapspremie of een korting op basis van het ontbreken van overheersende zeggenschap in een belang). Bij een waardering tegen reële waarde mag geen rekening worden gehouden met een premie of korting die niet in overeenstemming is met de eenheid in de IFRS die waardering tegen reële waarde voorschrijft of toestaat (zie de alinea's 13 en 14). Premies of kortingen die grootte weerspiegelen als een kenmerk van de houdstermaatschappij van de entiteit (meer bepaald een blokkeringsfactor die de genoteerde prijs van een actief of verplichting aanpast omdat het normale dagelijkse handelsvolume van de markt niet voldoende is om de door de entiteit gehouden hoeveelheid te verwerken, zoals omschreven in alinea 80) in plaats van als een kenmerk van het actief of de verplichting (bijvoorbeeld een zeggenschapspremie bij het bepalen van de reële waarde van een belang met overheersende zeggenschap) zijn niet toegestaan in een waardering tegen reële waarde. Als er voor een actief of verplichting een op een actieve markt genoteerde prijs is (dat wil zeggen een input van niveau 1), moet een entiteit bij het bepalen van de reële waarde in ieder geval die prijs gebruiken zonder aanpassing, tenzij anders vermeld in alinea 79.

Op bied- en laatprijzen gebaseerde inputs

70

Als een actief dat, of een verplichting die, tegen reële waarde wordt gewaardeerd een bied- en laatprijs heeft (bijvoorbeeld een input van een dealermarkt), moet de prijs in de bandbreedte tussen bied- en laatprijs die in de gegeven omstandigheden het meest representatief is voor de reële waarde worden gebruikt om de reële waarde te bepalen, ongeacht waar de input wordt ingedeeld in de reëlewaardehiërarchie (dat wil zeggen niveau 1, 2 of 3; zie de alinea's 72 tot en met 90). Het gebruik van biedprijzen voor activaposities en laatprijzen voor verplichtingposities is toegestaan, maar niet verplicht.

71

Deze IFRS sluit niet het gebruik uit van waardering tegen middenkoersen of andere waarderingsregels die door marktdeelnemers worden gebruikt als een praktisch hulpmiddel voor waarderingen tegen reële waarde in de bandbreedte tussen bied- en laatprijs.

Reëlewaardehiërarchie

72

Om de consistentie en vergelijkbaarheid van waarderingen tegen reële waarde en de daarmee samenhangende informatieverschaffing te verhogen, stelt deze IFRS een reëlewaardehiërarchie vast die de inputs voor waarderingstechnieken die worden gebruikt om de reële waarde te bepalen, indeelt in drie niveaus (zie de alinea's 76 tot en met 90). De reëlewaardehiërarchie geeft de hoogste prioriteit aan op actieve markten genoteerde prijzen (niet-gecorrigeerd) voor identieke activa of verplichtingen (inputs van niveau 1), en de laagste prioriteit aan niet-waarneembare inputs (inputs van niveau 3).

73

In sommige gevallen kunnen de inputs die worden gebruikt voor het bepalen van de reële waarde van een actief of verplichting worden ingedeeld in verschillende niveaus van de reëlewaardehiërarchie. In die gevallen wordt de waardering tegen reële waarde in haar geheel ingedeeld in hetzelfde niveau van de reëlewaardehiërarchie als de input van het laagste niveau die significant is voor de gehele waardering. De beoordeling van de significantie van een bepaalde input voor de gehele waardering vereist oordeelsvorming, waarbij rekening moet worden gehouden met factoren die specifiek zijn voor het actief of de verplichting. Aanpassingen om te komen tot waarderingen die gebaseerd zijn op de reële waarde, zoals verkoopkosten bij het bepalen van de reële waarde minus verkoopkosten, mogen niet in aanmerking worden genomen bij het bepalen van het niveau van de reëlewaardehiërarchie waarin een waardering tegen reële waarde wordt ingedeeld.

74

De beschikbaarheid van relevante inputs en hun relatieve subjectiviteit kunnen de keuze van geëigende waarderingstechnieken beïnvloeden (zie alinea 61). De reëlewaardehiërarchie kent echter prioriteiten toe aan de inputs voor waarderingstechnieken, niet aan de waarderingstechnieken die worden gebruikt om de reële waarde te bepalen. Bijvoorbeeld een waardering tegen reële waarde die is ontwikkeld met behulp van een contantewaardetechniek zou kunnen worden ingedeeld in niveau 2 of niveau 3, afhankelijk van de inputs die significant zijn voor de gehele waardering en het niveau van de reëlewaardehiërarchie waarin die inputs worden ingedeeld.

75

Als een waarneembare input een aanpassing vereist met behulp van een niet-waarneembare input en die aanpassing resulteert in een aanzienlijk hogere of lagere reële waarde, zou de resulterende waardering worden ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie. Als bijvoorbeeld een marktdeelnemer bij de schatting van de prijs van een actief rekening zou houden met het effect van een beperking op de verkoop van dat actief, zou een entiteit de genoteerde prijs aanpassen om het effect van die beperking te weerspiegelen. Als die genoteerde prijs een input van niveau 2 is en de aanpassing een niet-waarneembare input is die significant is voor de gehele waardering, zou de waardering worden ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie.

Inputs van niveau 1

76

Inputs van niveau 1 zijn op actieve markten genoteerde prijzen (niet gecorrigeerd) voor identieke activa of verplichtingen waartoe de entiteit toegang heeft op de waarderingsdatum.

77

Een op een actieve markt genoteerde prijs is de meest betrouwbare aanwijzing voor de reële waarde en moet indien beschikbaar zonder correctie worden gebruikt om de reële waarde te bepalen, tenzij anders vermeld in alinea 79.

78

Een input van niveau 1 zal beschikbaar zijn voor veel financiële activa en financiële verplichtingen, waarvan sommige mogelijk op meerdere actieve markten (bijvoorbeeld op verschillende beurzen) worden verhandeld. Daarom ligt de nadruk binnen niveau 1 op het bepalen van elk van de volgende twee punten:

(a)

de belangrijkste markt voor het actief of de verplichting of, als er geen belangrijkste markt is, de voordeligste markt voor het actief of de verplichting; en

(b)

of de entiteit een transactie voor het actief of de verplichting kan aangaan tegen de prijs op die markt op de waarderingsdatum.

79

Een entiteit mag een input van niveau 1 niet aanpassen, behalve in de volgende omstandigheden:

(a)

als een entiteit een groot aantal soortgelijke (maar niet identieke) tegen reële waarde gewaardeerde activa of verplichtingen (bijvoorbeeld obligaties) houdt en een op een actieve markt genoteerde prijs beschikbaar is maar niet gemakkelijk toegankelijk is voor elk van deze activa of verplichtingen afzonderlijk (dat wil zeggen gezien het grote aantal soortgelijke activa of verplichtingen die door de entiteit worden gehouden, zou het moeilijk zijn om op de waarderingsdatum prijsinformatie te verkrijgen voor elk individueel actief of elke individuele verplichting). In dat geval mag een entiteit, als een praktisch hulpmiddel, de reële waarde bepalen met behulp van een alternatieve prijsbepalingsmethode die niet uitsluitend op genoteerde prijzen steunt (bijvoorbeeld ‧matrixwaardering‧). Het gebruik van een alternatieve prijsbepalingsmethode resulteert echter in een waardering tegen reële waarde die in een lager niveau van de reëlewaardehiërarchie wordt ingedeeld.

(b)

als een op een actieve markt genoteerde prijs niet de reële waarde op de waarderingsdatum vertegenwoordigt. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als significante gebeurtenissen (zoals transacties op een markt zonder bemiddeling van tussenpersonen, transacties op een makelaarsmarkt of aankondigingen) plaatsvinden na sluiting van een markt maar vóór de waarderingsdatum. Een entiteit moet een beleid voor het identificeren van gebeurtenissen die van invloed kunnen zijn op waarderingen tegen reële waarde vaststellen en consequent toepassen. Als de genoteerde prijs echter wordt aangepast op basis van nieuwe informatie, resulteert de aanpassing in een waardering tegen reële waarde die in een lager niveau van de reëlewaardehiërarchie wordt ingedeeld.

(c)

bij het bepalen van de reële waarde van een verplichting of van een eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit met behulp van de genoteerde prijs voor het identieke item dat op een actieve markt als een actief wordt verhandeld en die prijs moet worden gecorrigeerd voor factoren die specifiek zijn voor het item of het actief (zie alinea 39). Als geen aanpassing van de genoteerde prijs van het actief vereist is, is het resultaat een waardering tegen reële waarde die in niveau 1 van de reëlewaardehiërarchie wordt ingedeeld. Een aanpassing van de genoteerde prijs van het actief resulteert echter in een waardering tegen reële waarde die in een lager niveau van de reëlewaardehiërarchie wordt ingedeeld.

80

Als een entiteit een positie in een enkel actief of een enkele verplichting houdt (met inbegrip van een positie die bestaat uit een groot aantal identieke activa of verplichtingen, zoals financiële instrumenten) en het actief of de verplichting op een actieve markt wordt verhandeld, moet de reële waarde van het actief of de verplichting worden bepaald binnen niveau 1 als het product van de genoteerde prijs voor het individuele actief of de individuele verplichting en de door de entiteit gehouden hoeveelheid. Dit geldt ook als het normale dagelijkse handelsvolume van een markt niet voldoende is om de gehouden hoeveelheid te verwerken en de plaatsing van orders om de positie in een enkele transactie te verkopen de genoteerde prijs kan beïnvloeden.

Inputs van niveau 2

81

Inputs van niveau 2 zijn andere inputs dan in niveau 1 opgenomen genoteerde prijzen die direct of indirect voor het actief of de verplichting waarneembaar zijn.

82

Als het actief of de verplichting een vastgestelde (contractuele) looptijd heeft, moet een input van niveau 2 waarneembaar zijn gedurende nagenoeg de gehele looptijd van het actief of de verplichting. Inputs van niveau 2 omvatten:

(a)

op actieve markten genoteerde prijzen voor soortgelijke activa of verplichtingen.

(b)

op niet-actieve markten genoteerde prijzen voor identieke of soortgelijke activa of verplichtingen.

(c)

andere inputs dan genoteerde prijzen die voor het actief of de verplichting waarneembaar zijn, bijvoorbeeld:

(i)

rentevoeten en rentecurves die regelmatig worden gepubliceerd;

(ii)

impliciete volatiliteiten; en

(iii)

creditspreads (renteverschillen).

(d)

door de markt onderbouwde inputs.

83

Aanpassingen aan inputs van niveau 2 hangen af van factoren die specifiek zijn voor het actief of de verplichting. Deze factoren omvatten:

(a)

de staat of locatie van het actief;

(b)

de mate waarin inputs verband houden met items die vergelijkbaar zijn met het actief of de verplichting (met inbegrip van de in alinea 39 beschreven factoren); en

(c)

het volume of activiteitsniveau in de markten waarin de inputs worden waargenomen.

84

Een aanpassing aan een input van niveau 2 die significant is voor de gehele waardering kan resulteren in een waardering tegen reële waarde die wordt ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie als de aanpassing gebruik maakt van significante niet-waarneembare inputs.

85

Alinea B35 beschrijft het gebruik van inputs van niveau 2 voor bepaalde activa en verplichtingen.

Inputs van niveau 3

86

Inputs van niveau 3 zijn niet-waarneembare inputs voor het actief of de verplichting.

87

Niet-waarneembare inputs moeten worden gebruikt om de reële waarde te bepalen voor zover geen relevante waarneembare inputs beschikbaar zijn, waarbij situaties mogelijk zijn waarin er op de waarderingsdatum weinig of geen marktactiviteit voor het actief of de verplichting is. Het doel van de waardering tegen reële waarde blijft echter hetzelfde, namelijk een prijs op de verkoopmarkt op de waarderingsdatum vanuit het perspectief van een marktdeelnemer die het actief bezit of de verplichting verschuldigd is. Daarom moeten niet-waarneembare inputs de veronderstellingen weerspiegelen waarvan marktdeelnemers bij het waarderen van het actief of de verplichting zouden uitgaan, met inbegrip van veronderstellingen over risico's.

88

Veronderstellingen over risico's omvatten het risico dat inherent is aan een bepaalde waarderingstechniek die wordt gebruikt om de reële waarde te bepalen (zoals een waarderingsmodel) en het risico dat inherent is aan de inputs voor de waarderingstechniek. Een waardering die geen correctie voor risico omvat, zou geen waardering tegen reële waarde vertegenwoordigen als marktdeelnemers bij het waarderen van het actief of de verplichting wel een correctie voor risico zouden opnemen. Het kan bijvoorbeeld nodig zijn om een correctie voor risico op te nemen als er grote onzekerheid over de waardering bestaat (bijvoorbeeld als er zich een aanzienlijke daling van het volume of activiteitsniveau heeft voorgedaan in vergelijking met de normale marktactiviteit voor het actief of de verplichting, of soortgelijke activa of verplichtingen, en de entiteit heeft bepaald dat de transactieprijs of genoteerde prijs niet de reële waarde vertegenwoordigt, zoals beschreven in de alinea's B37 tot en met B47).

89

Een entiteit moet niet-waarneembare inputs ontwikkelen met behulp van de beste informatie die in de gegeven omstandigheden beschikbaar is; dit kan eigen gegevens van de entiteit omvatten. Bij de ontwikkeling van niet-waarneembare inputs mag een entiteit beginnen met haar eigen gegevens, maar moet ze deze gegevens aanpassen als redelijkerwijs beschikbare informatie aangeeft dat andere marktdeelnemers andere gegevens zouden gebruiken of als er iets bijzonders is met de entiteit waarvan andere marktdeelnemers geen weet kunnen hebben (bijvoorbeeld een entiteitspecifieke synergie). Een entiteit hoeft niet alles in het werk te stellen om informatie over de veronderstellingen van marktdeelnemers te verkrijgen. Een entiteit moet wel rekening houden met alle informatie over veronderstellingen van marktdeelnemers die redelijkerwijs beschikbaar is. Niet-waarneembare inputs die op de hierboven beschreven wijze zijn ontwikkeld, worden beschouwd als veronderstellingen van marktdeelnemers en voldoen aan de doelstelling van een waardering tegen reële waarde.

90

Alinea B36 beschrijft het gebruik van inputs van niveau 3 voor bepaalde activa en verplichtingen.

INFORMATIEVERSCHAFFING

91

Een entiteit moet informatie verschaffen die de gebruikers van haar jaarrekening helpt bij de beoordeling van de volgende twee punten:

(a)

voor activa en verplichtingen die na eerste opname op terugkerende of eenmalige basis tegen reële waarde worden gewaardeerd in het overzicht van de financiële positie, de waarderingstechnieken en inputs die bij de ontwikkeling van die waarderingen zijn gebruikt.

(b)

voor terugkerende waarderingen tegen reële waarde die zijn ontwikkeld met behulp van significante niet-waarneembare inputs (niveau 3), het effect van de waarderingen op de winst of het verlies of op de niet in winst of verlies opgenomen resultaten voor de periode.

92

Om aan de in alinea 91 beschreven doelstellingen te voldoen, moet een entiteit rekening houden met elk van de volgende punten:

(a)

de mate van detaillering die nodig is om aan de vereisten inzake informatieverschaffing te voldoen;

(b)

hoeveel nadruk moet worden gelegd op elk van de verschillende vereisten;

(c)

hoeveel samenvoeging of opsplitsing moet worden ondernomen; en

(d)

of gebruikers van de jaarrekening aanvullende informatie nodig hebben om de verstrekte kwantitatieve informatie te beoordelen.

Als de in overeenstemming met deze IFRS en andere IFRSs verstrekte informatie niet volstaat om aan de in alinea 91 beschreven doelstellingen te voldoen, moet een entiteit aanvullende informatie verstrekken die nodig is om aan die doelstellingen te voldoen.

93

Om aan de in alinea 91 beschreven doelstellingen te voldoen, moet een entiteit voor elke categorie van activa en verplichtingen (zie alinea 94 voor informatie over het bepalen van de juiste categorieën van activa en verplichtingen) die tegen reële waarde worden gewaardeerd (inclusief waarderingen op basis van de reële waarde die binnen het toepassingsgebied van deze IFRS vallen) ten minste de volgende informatie verstrekken in het overzicht van de financiële positie na eerste opname:

(a)

voor terugkerende en eenmalige waarderingen tegen reële waarde, de waardering tegen reële waarde aan het eind van de verslagperiode, en voor eenmalige waarderingen tegen reële waarde, de redenen voor de waardering. Terugkerende waarderingen van activa of verplichtingen tegen reële waarde zijn die welke andere IFRSs voorschrijven of toestaan in het overzicht van de financiële positie aan het eind van elke verslagperiode. Eenmalige waarderingen tegen reële waarde van activa of verplichtingen zijn die welke andere IFRSs voorschrijven of toestaan in het overzicht van de financiële positie in bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld als een entiteit een voor verkoop aangehouden actief waardeert tegen reële waarde minus verkoopkosten in overeenstemming met IFRS 5 Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten omdat de reële waarde minus verkoopkosten van het actief lager is dan zijn boekwaarde).

(b)

voor terugkerende en eenmalige waarderingen tegen reële waarde, het niveau van de reëlewaardehiërarchie waarin de waarderingen tegen reële waarde in hun geheel zijn ingedeeld (niveau 1, 2 of 3).

(c)

voor aan het eind van de verslagperiode aangehouden activa en verplichtingen die op terugkerende basis tegen reële waarde worden gewaardeerd, de bedragen van eventuele overdrachten tussen niveau 1 en niveau 2 van de reëlewaardehiërarchie, de redenen voor deze overdrachten en het beleid van de entiteit voor het bepalen wanneer overdrachten tussen niveaus geacht worden te hebben plaatsgevonden (zie alinea 95). Overdrachten naar elk niveau moeten afzonderlijk van overdrachten vanuit elk niveau worden vermeld en toegelicht.

(d)

voor terugkerende en eenmalige waarderingen tegen reële waarde die in niveau 2 en niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie zijn ingedeeld, een beschrijving van de waarderingstechniek(en) en de inputs die bij de waardering tegen reële waarde zijn gebruikt. In geval van een wijziging van de waarderingstechniek (bijvoorbeeld de verandering van een marktbenadering naar een batenbenadering of het gebruik van een aanvullende waarderingstechniek), moet de entiteit die wijziging en de reden(en) ervoor vermelden. Voor waarderingen tegen reële waarde die zijn ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie, moet een entiteit kwantitatieve informatie verstrekken over de significante niet-waarneembare inputs die bij de waardering tegen reële waarde zijn gebruikt. Een entiteit is niet verplicht om kwantitatieve informatie te creëren teneinde aan deze vereiste inzake informatieverschaffing te voldoen als de entiteit bij het bepalen van de reële waarde geen kwantitatieve niet-waarneembare inputs heeft ontwikkeld (bijvoorbeeld wanneer een entiteit prijzen van voorgaande transacties of prijsinformatie van derden gebruikt zonder deze aan te passen). Bij het verstrekken van deze informatie mag een entiteit echter geen kwantitatieve niet-waarneembare inputs negeren die significant zijn voor de waardering tegen reële waarde en die redelijkerwijs beschikbaar zijn voor de entiteit.

(e)

voor terugkerende waarderingen tegen reële waarde die zijn ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie, een aansluiting tussen de begin- en eindsaldi, met afzonderlijke vermelding van de veranderingen tijdens de periode die kunnen worden toegerekend aan:

(i)

totale winsten of verliezen over de periode die in de winst-en-verliesrekening zijn opgenomen, en de post(en) in de winst-en-verliesrekening waarin die winsten of verliezen zijn opgenomen;

(ii)

totale winsten of verliezen over de periode die in niet in winst of verlies opgenomen resultaten zijn opgenomen, en de post(en) in niet in winst of verlies opgenomen resultaten waarin die winsten of verliezen zijn opgenomen;

(iii)

aankopen, verkopen, uitgiften en afwikkelingen (waarbij elk type verandering afzonderlijk moet worden vermeld);

(iv)

de bedragen van eventuele overdrachten naar of vanuit niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie, de redenen voor deze overdrachten en het beleid van de entiteit voor het bepalen wanneer overdrachten tussen niveaus geacht worden te hebben plaatsgevonden (zie alinea 95). Overdrachten naar niveau 3 moeten afzonderlijk van overdrachten vanuit niveau 3 worden vermeld en toegelicht.

(f)

voor terugkerende waarderingen tegen reële waarde die zijn ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie, het bedrag van de totale winsten of verliezen over de periode in (e)(i) dat is opgenomen in de winst die, of het verlies dat, is toe te rekenen aan de verandering in niet-gerealiseerde winsten of verliezen die verband houden met deze aan het eind van de verslagperiode aangehouden activa en verplichtingen, en de post(en) in de winst-en-verliesrekening waarin deze niet-gerealiseerde winsten of verliezen zijn opgenomen.

(g)

voor terugkerende en eenmalige waarderingen tegen reële waarde die zijn ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie, een beschrijving van de door de entiteit gebruikte waarderingsprocessen (met inbegrip van, bijvoorbeeld, hoe een entiteit haar waarderingsbeleid en -procedures bepaalt en hoe ze veranderingen in waarderingen tegen reële waarde van periode tot periode analyseert).

(h)

voor terugkerende waarderingen tegen reële waarde die zijn ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie:

(i)

voor al dergelijke waarderingen, een beschrijving van de gevoeligheid van de waardering tegen reële waarde voor veranderingen in niet-waarneembare inputs als een verandering in die inputs naar een ander bedrag zou kunnen leiden tot een significant hogere of lagere waardering tegen reële waarde. Als er onderlinge relaties zijn tussen deze inputs en andere niet-waarneembare inputs die in de waardering tegen reële waarde zijn gebruikt, moet een entiteit ook een beschrijving van deze onderlinge relaties geven en moet ze vermelden hoe deze het effect van veranderingen in de niet-waarneembare inputs op de waardering tegen reële waarde kunnen vergroten of beperken. Om aan deze vereiste inzake informatieverschaffing te voldoen, moet de beschrijving van de gevoeligheid voor veranderingen in niet-waarneembare inputs ten minste de bij de naleving van (d) vermelde niet-waarneembare inputs omvatten.

(ii)

voor financiële activa en financiële verplichtingen geldt dat als de verandering van een of meer van de niet-waarneembare inputs ter weerspiegeling van redelijkerwijs mogelijke alternatieve veronderstellingen de reële waarde significant zou wijzigen, de entiteit dit feit moet vermelden en het effect van deze wijzigingen moet toelichten. De entiteit moet toelichten hoe het effect van een wijziging om een redelijkerwijs mogelijke alternatieve veronderstelling te weerspiegelen is berekend. In dit verband moet de significantie worden beoordeeld in relatie tot de winst of het verlies en de totale activa of totale verplichtingen of, indien veranderingen in de reële waarde zijn opgenomen in niet in winst of verlies opgenomen resultaten, het totale eigen vermogen.

(i)

voor terugkerende en eenmalige waarderingen tegen reële waarde geldt dat als het maximale en optimale gebruik van een niet-financieel actief verschilt van zijn huidige gebruik, een entiteit dat feit moet vermelden en moet toelichten waarom het niet-financiële actief wordt gebruikt op een wijze die afwijkt van zijn maximale en optimale gebruik.

94

Een entiteit moet geëigende categorieën van activa en verplichtingen bepalen op de basis van:

(a)

de aard, de kenmerken en de risico's van het actief of de verplichting; en

(b)

het niveau van de reëlewaardehiërarchie waarin de waardering tegen reële waarde is ingedeeld.

Mogelijk moet het aantal categorieën groter zijn voor waarderingen tegen reële waarde die zijn ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie, omdat de onzekerheid en subjectiviteit bij die waarderingen groter is. Het bepalen van geëigende categorieën van activa en verplichtingen waarvoor informatie over waarderingen tegen reële waarde moet worden verschaft, vereist oordeelsvorming. Een categorie van activa en verplichtingen zal vaak een grotere opsplitsing vereisen dan de in het overzicht van de financiële positie gepresenteerde posten. Een entiteit moet echter voldoende informatie verschaffen om een aansluiting mogelijk te maken met de in het overzicht van de financiële positie gepresenteerde posten. Als een andere IFRS de categorie voor een actief of verplichting specificeert, mag een entiteit die categorie gebruiken bij het verstrekken van de informatie die op grond van deze IFRS vereist is als die categorie aan de vereisten in deze alinea voldoet.

95

Een entiteit moet haar beleid voor het bepalen wanneer overdrachten tussen verschillende niveaus van de reëlewaardehiërarchie geacht worden te hebben plaatsgevonden in overeenstemming met alinea 93(c) en (e)(iv) toelichten en consequent volgen. Het beleid inzake het tijdstip waarop overdrachten worden opgenomen, moet hetzelfde zijn voor overdrachten naar de niveaus als voor overdrachten vanuit de niveaus. Voorbeelden van beleid voor het bepalen van het tijdstip van overdrachten zijn:

(a)

de datum van de gebeurtenis of verandering in omstandigheden die de overdracht veroorzaakte.

(b)

het begin van de verslagperiode.

(c)

het eind van de verslagperiode.

96

Als een entiteit besluit om gebruik te maken van de uitzondering in alinea 48, moet ze dat feit vermelden.

97

Voor elke categorie van activa en verplichtingen die niet tegen reële waarde is gewaardeerd in het overzicht van de financiële positie maar waarvoor de reële waarde is vermeld, moet een entiteit de informatie verstrekken die op grond van alinea 93(b), (d) en (i) vereist is. Een entiteit is echter niet verplicht om de op grond van alinea 93(d) vereiste kwantitatieve informatie te verstrekken over significante niet-waarneembare inputs die in waarderingen tegen reële waarde zijn gebruikt en die in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie zijn ingedeeld. Voor dergelijke activa en verplichtingen hoeft een entiteit niet de andere informatie te verstrekken die op grond van deze IFRS vereist is.

98

Voor een tegen reële waarde gewaardeerde verplichting die is uitgegeven met een onlosmakelijke externe kredietbescherming, moet een emittent het bestaan van die kredietbescherming vermelden en moet hij vermelden of die kredietbescherming al dan niet is weerspiegeld in de waardering van de verplichting tegen reële waarde.

99

Een entiteit moet de kwantitatieve informatie die op grond van deze IFRS moet worden verstrekt presenteren in tabelvorm, tenzij een andere opmaak meer geëigend is.

Bijlage A

Definities

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS.

actieve markt

Een markt waarop transacties voor het actief of de verplichting voldoende frequent en in voldoende volume plaatsvinden om op permanente basis prijsinformatie te verschaffen.

kostenbenadering

Een waarderingstechniek die het bedrag weerspiegelt dat op dit moment vereist zou zijn om de servicecapaciteit van een actief te vervangen (vaak de vervangingswaarde genoemd).

prijs op de inkoopmarkt

De prijs die wordt betaald om een actief te verwerven of die wordt ontvangen om een verplichting over te nemen in een beurstransactie.

prijs op de verkoopmarkt

De prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen.

verwachte kasstroom

Het kansgewogen gemiddelde (dat wil zeggen het gemiddelde van de distributie) van mogelijke toekomstige kasstromen.

reële waarde

De prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum.

maximaal en optimaal gebruik

Het gebruik van een niet-financieel actief door marktdeelnemers dat de waarde van het actief of de groep van activa en verplichtingen (bijvoorbeeld een bedrijf) waarbinnen het actief zou worden gebruikt, zou maximaliseren.

batenbenadering

Waarderingstechnieken die toekomstige bedragen (bijvoorbeeld kasstromen of baten en lasten) omzetten naar een enkel huidig (dat wil zeggen gedisconteerd) bedrag. De waardering tegen reële waarde wordt bepaald op basis van de waarde die door huidige marktverwachtingen omtrent die toekomstige bedragen wordt aangegeven.

inputs

De veronderstellingen waarvan marktdeelnemers zouden uitgaan bij het waarderen van het actief of de verplichting, met inbegrip van veronderstellingen over risico's, zoals:

(a)

het risico dat inherent is aan een bepaalde waarderingstechniek die wordt gebruikt om de reële waarde te bepalen (zoals een waarderingsmodel); en

(b)

het risico dat inherent is aan de inputs voor de waarderingstechniek.

Inputs kunnen al dan niet waarneembaar zijn.

Inputs van niveau 1

Op actieve markten genoteerde prijzen (niet aangepast) voor identieke activa of verplichtingen waartoe de entiteit toegang heeft op de waarderingsdatum.

Inputs van niveau 2

Andere inputs dan de in niveau 1 opgenomen genoteerde prijzen die direct of indirect voor het actief of de verplichting waarneembaar zijn.

Inputs van niveau 3

Niet-waarneembare inputs voor het actief of de verplichting.

marktbenadering

Een waarderingstechniek die gebruikmaakt van prijzen en andere relevante informatie die wordt gegenereerd door markttransacties met betrekking tot identieke of vergelijkbare (dat wil zeggen soortgelijke) activa, verplichtingen of een groep van activa en verplichtingen, zoals een bedrijf.

door de markt onderbouwde inputs

Inputs die voornamelijk zijn afgeleid uit, of worden onderbouwd door, waarneembare marktgegevens door correlatie of anderszins.

marktdeelnemers

Kopers en verkopers op de belangrijkste (of voordeligste) markt voor het actief of de verplichting die elk van de volgende kenmerken hebben:

(a)

Ze zijn onafhankelijk van elkaar, dat wil zeggen ze zijn geen verbonden partijen zoals gedefinieerd in IAS 24, hoewel de prijs in een transactie tussen verbonden partijen kan worden gebruikt als input voor een waardering tegen reële waarde als de entiteit beschikt over aanwijzingen dat de transactie tegen marktvoorwaarden is aangegaan.

(b)

Ze zijn goed geïnformeerd en hebben een redelijk inzicht in het actief of de verplichting en in de transactie op basis van alle beschikbare informatie, met inbegrip van informatie die kan worden verkregen via een normaal en gebruikelijk due diligence-onderzoek.

(c)

Ze zijn in staat om voor het actief of de verplichting een transactie aan te gaan.

(d)

Ze zijn bereid om voor het actief of de verplichting een transactie aan te gaan, dat wil zeggen ze zijn gemotiveerd, maar niet verplicht of anderszins gedwongen om dit te doen.

voordeligste markt

De markt waarop bij verkoop van het actief het hoogste bedrag zou worden ontvangen of waarop bij overdracht van de verplichting het laagste bedrag zou moeten worden betaald, na rekening te hebben gehouden met transactie- en transportkosten.

risico van verzuim

Het risico dat een entiteit een verplichting niet zal nakomen. Het risico van verzuim omvat, maar is niet altijd beperkt tot, het eigen kredietrisico van de entiteit.

waarneembare inputs

Inputs die zijn ontwikkeld met behulp van marktgegevens, zoals algemeen beschikbare informatie over actuele gebeurtenissen of transacties, en die de veronderstellingen weerspiegelen waarvan marktdeelnemers bij de waardering van het actief of de verplichting zouden uitgaan.

regelmatige transactie

Een transactie waarbij sprake is van een blootstelling aan de markt gedurende een periode vóór de waarderingsdatum om marketingactiviteiten mogelijk te maken die normaal en gebruikelijk zijn voor transacties waarbij deze activa en verplichtingen betrokken zijn; een regelmatige transactie is geen gedwongen transactie (bijvoorbeeld een gedwongen liquidatie of een gedwongen verkoop).

belangrijkste markt

De markt met het grootste volume en het hoogste activiteitsniveau voor het actief of de verplichting.

risicopremie

Een vergoeding die door risicomijdende marktdeelnemers wordt verlangd als compensatie voor het dragen van de onzekerheid die inherent is aan de kasstromen van een actief of een verplichting. Ook wel ‧correctie voor risico‧ genoemd.

transactiekosten

De kosten om een actief te verkopen of een verplichting over te dragen op de belangrijkste (of voordeligste) markt voor het actief of de verplichting die direct zijn toe te rekenen aan de vervreemding van het actief of de overdracht van de verplichting en die aan elk van de volgende criteria voldoen:

(a)

Ze komen direct voort uit, en zijn essentieel voor, die transactie.

(b)

Ze zouden door de entiteit niet zijn gemaakt als het besluit om het actief te verkopen of de verplichting over te dragen niet werd genomen (vergelijkbaar met verkoopkosten, zoals gedefinieerd in IFRS 5).

transportkosten

De kosten die zouden worden gemaakt om een actief te transporteren van zijn huidige locatie naar zijn belangrijkste (of voordeligste) markt.

eenheid

Het niveau waarop een actief of verplichting in een IFRS wordt samengevoegd of opgesplitst voor opnamedoeleinden.

niet-waarneembare inputs

Inputs waarvoor geen marktgegevens beschikbaar zijn en die zijn ontwikkeld met behulp van de beste informatie die beschikbaar is over de veronderstellingen waarvan marktdeelnemers bij het waarderen van het actief of de verplichting zouden uitgaan.

Bijlage B

Toepassingsleidraad

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS. Ze beschrijft de toepassing van de alinea's 1 tot en met 99 en heeft hetzelfde gezag als de overige delen van de IFRS.

B1

De in verschillende waarderingssituaties toegepaste oordelen kunnen verschillen. Deze bijlage beschrijft de oordelen die van toepassing kunnen zijn wanneer een entiteit de reële waarde bepaalt in verschillende waarderingssituaties.

DE BENADERING INZAKE WAARDERING TEGEN REËLE WAARDE

B2

Het doel van een waardering tegen reële waarde is het schatten van de prijs waartegen een regelmatige transactie om het actief te verkopen of de verplichting over te dragen zou plaatsvinden tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden. Een waardering tegen reële waarde vereist dat een entiteit elk van de volgende punten bepaalt:

(a)

het specifieke actief dat, of de specifieke verplichting die, het onderwerp van de waardering is (in overeenstemming met de eenheid van dat actief of die verplichting).

(b)

voor een niet-financieel actief, de waarderingspremisse die geëigend is voor de waardering (in overeenstemming met het maximale en optimale gebruik).

(c)

de belangrijkste (of voordeligste) markt voor het actief of de verplichting.

(d)

de waarderingstechniek(en) die geëigend is (zijn) voor de waardering, rekening houdend met de beschikbaarheid van gegevens waarmee inputs worden ontwikkeld die de veronderstellingen vertegenwoordigen waarvan marktdeelnemers bij de waardering van het actief of de verplichting zouden uitgaan en het niveau van de reëlewaardehiërarchie waarin de inputs zijn ingedeeld.

WAARDERINGSPREMISSE VOOR NIET-FINANCIËLE ACTIVA (ALINEA'S 31 TOT EN MET 33)

B3

Bij het bepalen van de reële waarde van een niet-financieel actief dat in combinatie met andere activa als een groep wordt gebruikt (zoals geïnstalleerd of anderszins geconfigureerd voor gebruik) of dat in combinatie met andere activa en verplichtingen (bijvoorbeeld een bedrijf) wordt gebruikt, hangt het effect van de waarderingspremisse af van de omstandigheden. Een voorbeeld:

(a)

de reële waarde van het actief zou dezelfde kunnen zijn ongeacht of het actief op losstaande basis dan wel in combinatie met andere activa of met andere activa en verplichtingen wordt gebruikt. Dat zou het geval kunnen zijn als het actief een bedrijf is dat marktdeelnemers zouden blijven runnen. In dat geval zou de transactie met zich meebrengen dat het bedrijf in zijn geheel wordt gewaardeerd. Het gebruik van de activa als een groep in een lopend bedrijf zou synergievoordelen tot stand brengen die beschikbaar zouden zijn voor marktdeelnemers (dat wil zeggen synergievoordelen voor marktdeelnemers die dus de reële waarde van het actief op losstaande basis of in combinatie met andere activa of met andere activa en verplichtingen zouden moeten beïnvloeden).

(b)

het gebruik van een actief in combinatie met andere activa of met andere activa en verplichtingen zou in de waardering tegen reële waarde kunnen worden verwerkt door middel van aanpassingen aan de waarde van het op losstaande basis gebruikte actief. Dat zou het geval kunnen zijn als het actief een machine is en de reële waarde wordt bepaald met behulp van een waargenomen prijs voor een soortgelijke machine (niet geïnstalleerd of anderszins voor gebruik geconfigureerd), gecorrigeerd voor transport- en installatiekosten, zodat de waardering tegen reële waarde de huidige staat en locatie van de machine (geïnstalleerd en voor gebruik geconfigureerd) weerspiegelt.

(c)

het gebruik van een actief in combinatie met andere activa of met andere activa en verplichtingen zou in de waardering tegen reële waarde kunnen worden verwerkt via de veronderstellingen waarvan marktdeelnemers bij het bepalen van de reële waarde van het actief zijn uitgegaan. Als het actief bijvoorbeeld een unieke voorraad onderhanden werk is en marktdeelnemers die voorraad zouden omzetten in gereed product, zou bij het bepalen van de reële waarde van de voorraad ervan worden uitgegaan dat marktdeelnemers alle gespecialiseerde machines die nodig zijn om de voorraad om te zetten in gereed product hebben verworven of zouden verwerven.

(d)

het gebruik van een actief in combinatie met andere activa of met andere activa en verplichtingen zou kunnen worden verwerkt in de waarderingstechniek die wordt gebruikt om de reële waarde van het actief te bepalen. Dat zou het geval kunnen zijn bij gebruik van de ‧multi-period excess earnings method‧ om de reële waarde van een immaterieel vast actief te bepalen, omdat die waarderingstechniek specifiek rekening houdt met de inbreng van complementaire activa en de daarmee verband houdende verplichtingen in de groep waarin dat immaterieel vast actief zou worden gebruikt.

(e)

in meer beperkte situaties, wanneer een entiteit een actief gebruikt binnen een groep van activa, zou ze het actief kunnen waarderen tegen een bedrag dat zijn reële waarde benadert bij de toerekening van de reële waarde van de groep van activa aan de individuele activa van de groep. Dat zou het geval kunnen zijn als de waardering onroerend goed betreft en de reële waarde van verbeterd onroerend goed (dat wil zeggen een activagroep) wordt toegerekend aan de samenstellende activa ervan (zoals grond en verbeteringen).

REËLE WAARDE BIJ EERSTE OPNAME (ALINEA'S 57 TOT EN MET 60)

B4

Bij het bepalen of de reële waarde bij eerste opname gelijk is aan de transactieprijs, moet een entiteit rekening houden met factoren die specifiek zijn voor de transactie en voor het actief of de verplichting. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de transactieprijs niet de reële waarde van een actief of verplichting bij eerste opname vertegenwoordigt in een van de volgende omstandigheden:

(a)

De transactie is aangegaan tussen verbonden partijen, hoewel de prijs in een transactie tussen verbonden partijen kan worden gebruikt als input voor een waardering tegen reële waarde als de entiteit beschikt over aanwijzingen dat de transactie tegen marktvoorwaarden is aangegaan.

(b)

De transactie vindt plaats onder dwang of de verkoper is gedwongen om de prijs in de transactie te aanvaarden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de verkoper in financiële problemen verkeert.

(c)

De door de transactieprijs vertegenwoordigde eenheid verschilt van de eenheid voor het actief dat, of de verplichting die, tegen reële waarde wordt gewaardeerd. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als het tegen reële waarde gewaardeerde actief of de tegen reële waarde gewaardeerde verplichting slechts één van de elementen in de transactie is (bijvoorbeeld in een bedrijfscombinatie), de transactie impliciete rechten en voorrechten omvat die afzonderlijk worden gewaardeerd in overeenstemming met een andere IFRS, of de transactieprijs transactiekosten omvat.

(d)

De markt waarop de transactie plaatsvindt verschilt van de belangrijkste markt (of voordeligste markt). Deze markten kunnen bijvoorbeeld verschillen als de entiteit een effectenhandelaar is die transacties aangaat met klanten in de retailmarkt, maar de belangrijkste (of voordeligste) markt voor de exittransactie de dealermarkt is.

WAARDERINGSTECHNIEKEN (ALINEA'S 61 TOT EN MET 66)

Marktbenadering

B5

De marktbenadering maakt gebruik van prijzen en andere relevante informatie die wordt gegenereerd door markttransacties met betrekking tot identieke of vergelijkbare (dat wil zeggen soortgelijke) activa, verplichtingen of een groep van activa en verplichtingen, zoals een bedrijf.

B6

Waarderingstechnieken die in overeenstemming zijn met de marktbenadering maken bijvoorbeeld vaak gebruik van marktratio's die zijn afgeleid van een reeks vergelijkingspunten. Ratio's kunnen zich situeren in bereiken, met een andere ratio voor elk vergelijkingspunt. De keuze van de juiste ratio binnen het bereik vereist oordeelsvorming, waarbij rekening moet worden gehouden met kwalitatieve en kwantitatieve factoren die specifiek zijn voor de waardering.

B7

Een van de waarderingstechnieken die in overeenstemming zijn met de marktbenadering, is matrixwaardering. Matrixwaardering is een wiskundige techniek die hoofdzakelijk wordt gebruikt voor de waardering van bepaalde soorten financiële instrumenten, zoals obligaties, en die zich niet uitsluitend baseert op genoteerde prijzen voor de specifieke effecten, maar eerder op de relatie van de effecten tot andere genoteerde benchmarkeffecten.

Kostenbenadering

B8

De kostenbenadering weerspiegelt het bedrag dat op dit moment vereist zou zijn om de servicecapaciteit van een actief te vervangen (vaak de vervangingswaarde genoemd).

B9

Vanuit het perspectief van een verkopende marktdeelnemer is de prijs die voor het actief zou worden ontvangen gebaseerd op de kosten voor een kopende marktdeelnemer om een vervangend actief van vergelijkbaar nut, gecorrigeerd voor veroudering, te verwerven of te bouwen. Dat komt omdat een kopende marktdeelnemer voor een actief niet meer zou betalen dan het bedrag waarvoor hij de servicecapaciteit van dat actief zou kunnen vervangen. Veroudering omvat fysieke slijtage, functionele (technologische) veroudering en economische (externe) veroudering, en is ruimer dan afschrijvingen voor financiëleverslaggevingsdoeleinden (een toerekening van de historische kostprijs) of fiscale doeleinden (op basis van een gespecificeerde gebruiksduur). In veel gevallen wordt de op de vervangingswaarde gebaseerde methode gebruikt voor het bepalen van de reële waarde van materiële vaste activa die in combinatie met andere activa of met andere activa en verplichtingen worden gebruikt.

Batenbenadering

B10

De batenbenadering zet toekomstige bedragen (bijvoorbeeld kasstromen of baten en lasten) om naar een enkel huidig (dat wil zeggen gedisconteerd) bedrag. Als de batenbenadering wordt gebruikt, weerspiegelt de waardering tegen reële waarde de huidige marktverwachtingen omtrent deze toekomstige bedragen.

B11

Deze waarderingstechnieken omvatten bijvoorbeeld:

(a)

contantewaardetechnieken (zie de alinea's B12 tot en met B30);

(b)

optiewaarderingsmodellen, zoals de Black-Scholes-Merton-formule of een binomiaal model (dat wil zeggen een rastermodel), die contantewaardetechnieken integreren en zowel de tijdswaarde als de intrinsieke waarde van een optie weerspiegelen; en

(c)

de 'multi-period excess earnings method', die wordt gebruikt om de reële waarde van bepaalde immateriële vaste activa te bepalen.

Contantewaardetechnieken

B12

De alinea's B13 tot en met B30 beschrijven het gebruik van contantewaardetechnieken om de reële waarde te bepalen. Deze alinea's focussen op een techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet en op een techniek die zich baseert op de verwachte kasstroom (verwachte contante waarde). Deze alinea's schrijven niet het gebruik van een enkele specifieke contantewaardetechniek voor, en beperken het gebruik van contantewaardetechnieken voor het bepalen van de reële waarde niet tot de besproken technieken. De contantewaardetechniek die wordt gebruikt om de reële waarde te bepalen zal afhangen van feiten en omstandigheden die specifiek zijn voor het gewaardeerde actief of de gewaardeerde verplichting (bijvoorbeeld of prijzen voor vergelijkbare activa of verplichtingen kunnen worden waargenomen op de markt) en de beschikbaarheid van voldoende gegevens.

De componenten van een waardering tegen contante waarde

B13

Contante waarde (dat wil zeggen een toepassing van de batenbenadering) is een instrument dat wordt gebruikt om toekomstige bedragen (bijvoorbeeld kasstromen of waarden) aan een huidig bedrag te koppelen met behulp van een disconteringsvoet. Een waardering van een actief of verplichting tegen reële waarde met behulp van een contantewaardetechniek houdt rekening met elk van de volgende elementen vanuit het perspectief van marktdeelnemers op de waarderingsdatum:

(a)

een schatting van toekomstige kasstromen voor het gewaardeerde actief of de gewaardeerde verplichting.

(b)

verwachtingen omtrent mogelijke veranderingen van het bedrag en tijdstip van de kasstromen die de aan kasstromen inherente onzekerheid weerspiegelen.

(c)

de tijdswaarde van geld, vertegenwoordigd door de rente op risicovrije monetaire activa waarvan de vervaldata of looptijden samenvallen met de periode waarop de kasstromen betrekking hebben en die voor de houder geen onzekerheid van tijdstip inhouden, noch een risico van verzuim (dat wil zeggen ze hebben een risicovrije rente).

(d)

de prijs voor het dragen van de onzekerheid die inherent is aan de kasstromen (dat wil zeggen een risicopremie).

(e)

andere factoren waarmee marktdeelnemers in de gegeven omstandigheden rekening zouden houden.

(f)

voor een verplichting, het risico van verzuim met betrekking tot die verplichting, met inbegrip van het eigen kredietrisico van de entiteit (dat wil zeggen de debiteur).

Algemene beginselen

B14

Contantewaardetechnieken verschillen in hoe ze rekening houden met de in alinea B13 beschreven elementen. De toepassing van een contantewaardetechniek die wordt gebruikt om de reële waarde te bepalen is echter onderworpen aan elk van de volgende algemene principes:

(a)

Kasstromen en disconteringsvoeten moeten veronderstellingen weerspiegelen waarvan marktdeelnemers bij de waardering van het actief of de verplichting zouden uitgaan.

(b)

Bij kasstromen en disconteringsvoeten moet alleen rekening worden gehouden met de factoren die aan het gewaardeerde actief of de gewaardeerde verplichting zijn toe te rekenen.

(c)

Om dubbeltellingen te vermijden of de effecten van risicofactoren weg te laten, moeten disconteringsvoeten veronderstellingen weerspiegelen die in overeenstemming zijn met die welke inherent zijn aan de kasstromen. Bijvoorbeeld een disconteringsvoet die de onzekerheid in verwachtingen omtrent toekomstig verzuim weerspiegelt, is geëigend als contractuele kasstromen van een lening worden gebruikt (dat wil zeggen een techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet). Diezelfde disconteringsvoet mag niet worden gebruikt als verwachte (dat wil zeggen kansgewogen) kasstromen worden gebruikt (dat wil zeggen een techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde), omdat de verwachte kasstromen al veronderstellingen over de onzekerheid in toekomstig verzuim weerspiegelen; in plaats daarvan moet een disconteringsvoet worden gebruikt die in overeenstemming is met het risico dat inherent is aan de verwachte kasstromen.

(d)

Veronderstellingen over kasstromen en disconteringsvoeten moeten intern consistent zijn. Zo moeten nominale kasstromen, die het effect van de inflatie omvatten, worden gedisconteerd tegen een disconteringsvoet die het effect van de inflatie omvat. De nominale risicovrije rente omvat het effect van de inflatie. Reële kasstromen, die het effect van de inflatie buiten beschouwing laten, moeten worden gedisconteerd tegen een disconteringsvoet die het effect van de inflatie buiten beschouwing laat. Zo ook moeten kasstromen na belasting worden gedisconteerd tegen een disconteringsvoet na belasting. Kasstromen vóór belasting moeten worden gedisconteerd tegen een disconteringsvoet die in overeenstemming is met deze kasstromen.

(e)

Disconteringsvoeten moeten in overeenstemming zijn met de onderliggende economische factoren van de valuta waarin de kasstromen luiden.

Risico's en onzekerheid

B15

Een waardering tegen reële waarde met behulp van contantewaardetechnieken wordt uitgevoerd onder omstandigheden waarbij sprake is van onzekerheid, omdat de gebruikte kasstromen schattingen zijn in plaats van bekende bedragen. In veel gevallen is zowel het bedrag als het tijdstip van de kasstromen onzeker. Zelfs contractueel vastgestelde bedragen, zoals de aflossingen van een lening, zijn onzeker als het risico van wanbetaling bestaat.

B16

Marktdeelnemers verlangen doorgaans een vergoeding (dat wil zeggen een risicopremie) als compensatie voor het dragen van de onzekerheid die inherent is aan de kasstromen van een actief of verplichting. Een waardering tegen reële waarde moet een risicopremie omvatten die het bedrag weerspiegelt dat marktdeelnemers zouden verlangen als compensatie voor de onzekerheid die inherent is aan de kasstromen. Anders zou de waardering geen getrouw beeld geven van de reële waarde. In sommige gevallen kan het moeilijk zijn om de juiste risicopremie te bepalen. De moeilijkheidsgraad op zich is echter niet voldoende reden om een risicopremie uit te sluiten.

B17

Contantewaardetechnieken verschillen in hoe ze corrigeren voor risico en in het type kasstromen die ze gebruiken. Een voorbeeld:

(a)

De techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet (zie de alinea's B18 tot en met B22) maakt gebruik van een voor risico gecorrigeerde disconteringsvoet en contractuele, toegezegde of meest waarschijnlijke kasstromen.

(b)

Methode 1 van de techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde (zie alinea B25) gebruikt voor risico gecorrigeerde verwachte kasstromen en een risicovrije rente.

(c)

Methode 2 van de techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde (zie alinea B26) gebruikt verwachte kasstromen die niet voor risico zijn gecorrigeerd en een disconteringsvoet die is gecorrigeerd om rekening te houden met de risicopremie die marktdeelnemers verlangen. Deze disconteringsvoet verschilt van de disconteringsvoet die wordt gebruikt bij de techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet.

Techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet

B18

De techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet maakt gebruik van een enkele reeks kasstromen uit het bereik van mogelijke geschatte bedragen, hetzij contractueel, hetzij toegezegd (zoals het geval is voor een obligatie) of meest waarschijnlijke kasstromen. In alle gevallen zijn deze kasstromen afhankelijk van het optreden van bepaalde gebeurtenissen (bijvoorbeeld contractuele of toegezegde kasstromen voor een obligatie zijn afhankelijk van het niet in gebreke blijven van de debiteur). De disconteringsvoet die wordt gehanteerd bij de techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet wordt afgeleid van waargenomen rendementen voor vergelijkbare activa of verplichtingen die op de markt worden verhandeld. Derhalve worden de contractuele, toegezegde of meest waarschijnlijke kasstromen gedisconteerd tegen een waargenomen of geschatte marktrente voor dergelijke voorwaardelijke kasstromen (dat wil zeggen een marktrendement).

B19

De techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet vereist een analyse van marktgegevens voor vergelijkbare activa of verplichtingen. De vergelijkbaarheid wordt vastgesteld door rekening te houden met de aard van de kasstromen (bijvoorbeeld of de kasstromen contractuele of niet-contractuele kasstromen zijn, en of ze waarschijnlijk op vergelijkbare wijze zullen reageren op veranderingen in de economische omstandigheden), evenals andere factoren (bijvoorbeeld kredietwaardigheid, onderpand, duration, beperkende clausules en liquiditeit). Anderzijds, als een enkel vergelijkbaar actief of een enkele vergelijkbare verplichting het risico dat inherent is aan de kasstromen van het gewaardeerde actief of de gewaardeerde verplichting niet nauwkeurig weerspiegelt, kan het mogelijk zijn om een disconteringsvoet af te leiden met behulp van gegevens voor meerdere vergelijkbare activa of verplichtingen in combinatie met de risicovrijerentecurve (dat wil zeggen met behulp van een ‧opbouwbenadering‧).

B20

Ter illustratie van een opbouwbenadering, gaan we ervan uit dat Actief A een contractueel recht is om na één jaar VE 800 (1) te ontvangen (er is dus geen onzekerheid wat timing betreft). Er is een gevestigde markt voor vergelijkbare activa, en er is informatie beschikbaar over deze activa, met inbegrip van prijsinformatie. Van die vergelijkbare activa:

(a)

is Actief B een contractueel recht om na één jaar VE 1.200 te ontvangen. Actief B heeft een marktprijs van VE 1.083. Het impliciete jaarlijkse rendement (dat wil zeggen het marktrendement van één jaar) is dus 10,8 procent [(VE 1.200/VE 1.083) – 1].

(b)

is Actief C een contractueel recht om na twee jaar VE 700 te ontvangen. Actief C heeft een marktprijs van VE 566. Het impliciete jaarlijkse rendement (dat wil zeggen het marktrendement van twee jaar) is dus 11,2 procent [(VE 700/VE 566)^0,5 – 1].

(c)

Alle drie de activa zijn vergelijkbaar wat risico betreft (dat wil zeggen spreiding van mogelijke uitbetalingen en krediet).

B21

Op basis van de timing van de contractuele betalingen die voor Actief A moeten worden ontvangen versus de timing voor Actief B en Actief C (dat wil zeggen één jaar voor Actief B versus twee jaar voor Actief C), wordt Actief B geacht meer vergelijkbaar te zijn met Actief A. Op basis van de contractuele betaling die voor Actief A moet worden ontvangen (VE 800) en het marktrendement van één jaar dat is afgeleid van Actief B (10,8 procent), bedraagt de reële waarde van Actief A VE 722 (VE 800/1,108). Bij gebrek aan beschikbare marktinformatie voor Actief B, zou het marktrendement van één jaar ook van Actief C kunnen worden afgeleid met behulp van de opbouwbenadering. In dat geval zou het door Actief C aangegeven marktrendement van twee jaar (11,2 procent) worden aangepast aan een marktrendement van één jaar op basis van de termijnstructuur van de risicovrijerentecurve. Mogelijk zijn aanvullende informatie en analyses vereist om te bepalen of de risicopremies voor activa met een looptijd van één jaar en twee jaar dezelfde zijn. Als wordt vastgesteld dat de risicopremies voor activa met een looptijd van één jaar en twee jaar niet dezelfde zijn, zou het marktrendement van twee jaar verder worden gecorrigeerd voor dat effect.

B22

Als de techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet wordt toegepast op vaste ontvangsten of betalingen, wordt de correctie voor het risico dat inherent is aan de kasstromen van het gewaardeerde actief of de gewaardeerde verplichting opgenomen in de disconteringsvoet. In sommige toepassingen van deze techniek op kasstromen die geen vaste ontvangsten of betalingen zijn, kan een aanpassing van de kasstromen nodig zijn om een vergelijking met het waargenomen actief of de waargenomen verplichting waarvan de disconteringsvoet is afgeleid mogelijk te maken.

Techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde

B23

De techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde gebruikt als uitgangspunt een reeks kasstromen die het kansgewogen gemiddelde van alle mogelijke toekomstige kasstromen (dat wil zeggen de verwachte kasstromen) vertegenwoordigt. De resulterende schatting is identiek aan de verwachte waarde, die in statistische termen het gewogen gemiddelde is van mogelijke waarden van een discrete stochastische variabele met de respectieve waarschijnlijkheden als de gewichten. Omdat alle mogelijke kasstromen kansgewogen zijn, is de resulterende verwachte kasstroom niet afhankelijk van het optreden van een bepaalde gebeurtenis (in tegenstelling tot de kasstromen die worden gebruikt bij de techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet).

B24

Bij het nemen van een investeringsbeslissing zouden risicomijdende marktdeelnemers rekening houden met het risico dat de werkelijke kasstromen kunnen afwijken van de verwachte kasstromen. De portefeuilletheorie maakt een onderscheid tussen twee soorten risico's:

(a)

onsystematisch (diversificeerbaar) risico, zijnde het risico dat specifiek is voor een bepaald actief of een bepaalde verplichting.

(b)

systematisch (niet-diversificeerbaar) risico, zijnde het gemeenschappelijke risico dat door een actief of een verplichting wordt gedeeld met de andere items in een gediversifieerde portefeuille.

De portefeuilletheorie stelt dat in een markt die in evenwicht is de marktdeelnemers alleen zullen worden gecompenseerd voor het dragen van het systematische risico dat inherent is aan de kasstromen. (In markten die inefficiënt of niet in evenwicht zijn, kunnen andere vormen van rendement of compensatie beschikbaar zijn.)

B25

Methode 1 van de techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde corrigeert de verwachte kasstromen van een actief voor het systematische risico (dat wil zeggen marktrisico) door een contante risicopremie af te trekken (dat wil zeggen voor risico gecorrigeerde verwachte kasstromen). Deze voor risico gecorrigeerde verwachte kasstromen vertegenwoordigen een zekerheidsequivalente kasstroom, die tegen een risicovrije rente wordt gedisconteerd. Een zekerheidsequivalente kasstroom verwijst naar een verwachte kasstroom (zoals gedefinieerd), gecorrigeerd voor risico zodat er voor een marktdeelnemer geen reden is om een zekere kasstroom te ruilen voor een verwachte kasstroom. Als een marktdeelnemer bijvoorbeeld bereid was om een verwachte kasstroom van VE 1.200 te ruilen voor een zekere kasstroom van VE 1.000, is de VE 1.000 het zekerheidsequivalent van de VE 1.200 (dat wil zeggen de VE 200 zou de contante risicopremie vertegenwoordigen). In dat geval zou de marktdeelnemer onverschillig zijn ten aanzien van het gehouden actief.

B26

Methode 2 van de techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde corrigeert daarentegen voor het systematische risico (marktrisico) door een risicopremie toe te passen op de risicovrije rente. Dienovereenkomstig worden de verwachte kasstromen gedisconteerd tegen een disconteringsvoet die overeenkomt met een verwacht rendement dat verband houdt met kansgewogen kasstromen (een verwacht rendement). Modellen die worden gebruikt voor de waardering van risicovolle activa, zoals het ‧capital asset pricing model‧, kunnen worden gebruikt om het verwachte rendement te schatten. Omdat de disconteringsvoet die wordt gebruikt in de techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet een rendement is dat verband houdt met voorwaardelijke kasstromen, is het meestal hoger dan de disconteringsvoet die wordt gebruikt in methode 2 van de techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde, die een verwacht rendement is dat verband houdt met verwachte of kansgewogen kasstromen.

B27

Ter illustratie van methode 1 en 2 gaan we ervan uit dat een actief in één jaar verwachte kasstromen van VE 780 heeft, bepaald op basis van de mogelijke kasstromen en waarschijnlijkheden die hieronder zijn weergegeven. De toepasselijke risicovrije rente voor kasstromen met een horizon van één jaar is 5 procent, en de premie voor het systematische risico voor een actief met hetzelfde risicoprofiel is 3 procent.

Mogelijke kasstromen

Waarschijnlijkheid

Kansgewogen kasstromen

VE 500

15 %

VE 75

VE 800

60 %

VE 480

VE 900

25 %

VE 225

Verwachte kasstromen

 

VE 780

B28

In dit eenvoudige voorbeeld vertegenwoordigen de verwachte kasstromen (VE 780) het kansgewogen gemiddelde van de drie mogelijke uitkomsten. In meer realistische situaties kunnen er veel mogelijke uitkomsten zijn. Voor de toepassing van de techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde is het niet altijd nodig om met behulp van complexe modellen en technieken rekening te houden met distributies van alle mogelijke kasstromen. Integendeel, het kan mogelijk zijn om een beperkt aantal discrete scenario's en kansen te ontwikkelen die de reeks van mogelijke kasstromen omvatten. Zo zou een entiteit gerealiseerde kasstromen kunnen gebruiken voor een relevante afgelopen periode, gecorrigeerd voor veranderingen in omstandigheden na die periode (bijvoorbeeld veranderingen in externe factoren, met inbegrip van economische of marktomstandigheden, trends in de sector en de concurrentie, alsook veranderingen in interne factoren die de entiteit meer specifiek beïnvloeden), rekening houdend met de veronderstellingen van marktdeelnemers.

B29

In theorie is de contante waarde (dat wil zeggen de reële waarde) van de kasstromen van het actief dezelfde, ongeacht of ze met behulp van methode 1 dan wel methode 2 wordt bepaald:

(a)

Bij methode 1 worden de verwachte kasstromen gecorrigeerd voor het systematische risico (dat wil zeggen marktrisico). Bij gebrek aan marktgegevens die een indirecte indicatie geven voor het bedrag van de correctie voor risico, zou deze correctie kunnen worden afgeleid van een activawaarderingsmodel dat het concept van zekerheidsequivalenten gebruikt. De correctie voor risico (dat wil zeggen de contante risicopremie van VE 22) zou bijvoorbeeld kunnen worden bepaald met behulp van de premie voor het systematische risico van 3 procent (VE 780 – [VE 780 × (1,05/1,08)]), wat resulteert in voor risico gecorrigeerde verwachte kasstromen van VE 758 (VE 780 – VE 22). De VE 758 is het zekerheidsequivalent van VE 780 en wordt gedisconteerd tegen de risicovrije rente (5 procent). De contante waarde (dat wil zeggen de reële waarde) van het actief is VE 722 (VE 758/1,05).

(b)

Bij methode 2 worden de verwachte kasstromen niet gecorrigeerd voor het systematische risico (dat wil zeggen marktrisico). In plaats daarvan wordt de correctie voor dat risico opgenomen in de disconteringsvoet. De verwachte kasstromen worden dus gedisconteerd tegen een verwacht rendement van 8 procent (dat wil zeggen een risicovrije rente van 5 procent plus de premie voor het systematische risico van 3 procent). De contante waarde (dat wil zeggen de reële waarde) van het actief is VE 722 (VE 780/1,08).

B30

Bij gebruik van een techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde om de reële waarde te bepalen, kan ofwel methode 1 ofwel methode 2 worden gebruikt. De keuze voor methode 1 of 2 zal afhangen van feiten en omstandigheden die specifiek zijn voor het gewaardeerde actief of de gewaardeerde verplichting, de mate waarin voldoende gegevens beschikbaar zijn en de toegepaste oordelen.

TOEPASSING VAN CONTANTEWAARDETECHNIEKEN OP VERPLICHTINGEN EN OP EIGEN EIGENVERMOGENSINSTRUMENTEN VAN EEN ENTITEIT DIE NIET DOOR ANDERE PARTIJEN ALS ACTIVA WORDEN AANGEHOUDEN (ALINEA'S 40 EN 41)

B31

Bij gebruik van een contantewaardetechniek om de reële waarde te bepalen van een verplichting die niet door een andere partij als een actief wordt aangehouden (bijvoorbeeld een ontmantelingsverplichting), moet een entiteit onder meer de toekomstige uitstroom van geldmiddelen schatten die marktdeelnemers zouden verwachten om de verplichting na te komen. Deze toekomstige uitstroom van geldmiddelen moet de verwachtingen van marktdeelnemers omtrent de kosten om de verplichting na te komen omvatten, alsook de vergoeding die een marktdeelnemer zou verlangen om de verplichting op zich te nemen. Deze vergoeding omvat het rendement dat een marktdeelnemer zou verlangen voor:

(a)

het ondernemen van de activiteit (dat wil zeggen de waarde van het nakomen van de verplichting; bijvoorbeeld door middelen te gebruiken die voor andere activiteiten zouden kunnen worden gebruikt); en

(b)

het aangaan van het risico dat aan de verplichting verbonden is (dat wil zeggen een risicopremie die het risico weerspiegelt dat de werkelijke uitstroom van geldmiddelen kan afwijken van de verwachte uitstroom van geldmiddelen, zie alinea B33).

B32

Een niet-financiële verplichting, bijvoorbeeld, bevat geen contractueel rendement en er is geen waarneembare marktrendement voor die verplichting. In sommige gevallen zullen de componenten van het rendement dat marktdeelnemers zouden verlangen niet van elkaar te onderscheiden zijn (bijvoorbeeld bij gebruik van de prijs die een derde aannemer zou aanrekenen op basis van een vaste vergoeding). In andere gevallen moet een entiteit deze componenten afzonderlijk schatten (bijvoorbeeld bij gebruik van de prijs die een derde aannemer zou aanrekenen op ‧kostprijs plus‧-basis, omdat hij in dat geval niet het risico van toekomstige veranderingen in de kosten zou dragen).

B33

Een entiteit kan op een van de volgende wijzen een risicopremie opnemen in de waardering tegen reële waarde van een verplichting of van een eigen eigenvermogensinstrument dat niet door een andere partij als een actief wordt gehouden:

(a)

door de kasstromen te corrigeren (dat wil zeggen als een verhoging van het bedrag van de uitstroom van geldmiddelen); of

(b)

door de disconteringsvoet te corrigeren waartegen toekomstige kasstromen worden gedisconteerd tot hun contante waarde (dat wil zeggen als een verlaging van de disconteringsvoet).

Een entiteit moet ervoor zorgen dat ze dubbeltellingen vermijdt en dat ze geen correcties voor risico weglaat. Als bijvoorbeeld de geschatte kasstromen worden verhoogd om rekening te houden met de vergoeding voor het aangaan van het risico dat verband houdt met de verplichting, mag de disconteringsvoet niet worden aangepast om dat risico te weerspiegelen.

INPUTS BIJ WAARDERINGSTECHNIEKEN (ALINEA'S 67 TOT EN MET 71)

B34

Voorbeelden van markten waarin inputs zouden kunnen worden waargenomen voor sommige activa en verplichtingen (zoals financiële instrumenten) zijn:

(a)

Effectenbeurzen. In een effectenbeurs zijn slotkoersen zowel direct beschikbaar als algemeen representatief voor de reële waarde. Een voorbeeld van een dergelijke markt is de London Stock Exchange.

(b)

Dealermarkten. In een dealermarkt staan effectenhandelaars klaar om transacties te verrichten (dat wil zeggen voor eigen rekening te kopen of te verkopen), waardoor ze liquiditeit verschaffen door hun kapitaal te gebruiken om items waarvoor ze een markt maken te houden. Bied- en laatprijzen (die de prijs vertegenwoordigen waartegen de dealer bereid is te kopen respectievelijk te verkopen) zijn doorgaans gemakkelijker beschikbaar dan slotkoersen. Onderhandse markten (waarvoor prijzen algemeen worden bekendgemaakt) zijn dealermarkten. Er bestaan ook dealermarkten voor sommige andere activa en verplichtingen, waaronder sommige financiële instrumenten, commodity's en fysieke activa (bijvoorbeeld gebruikte apparatuur).

(c)

Makelaarsmarkten. In een makelaarsmarkt trachten effectenmakelaars kopers te koppelen aan verkopers, maar staan ze niet klaar om voor eigen rekening transacties te verrichten. Met andere woorden, effectenmakelaars gebruiken niet hun eigen kapitaal om items waarvoor ze een markt maken te houden. De effectenmakelaar kent de prijzen die door de respectieve partijen worden geboden en gevraagd, maar doorgaans is geen enkele partij op de hoogte van de prijseisen die een andere partij stelt. De prijzen van voltooide transacties zijn soms beschikbaar. Makelaarsmarkten omvatten elektronische communicatienetwerken, waarin koop- en verkooporders aan elkaar worden gekoppeld, en markten voor commercieel en residentieel vastgoed.

(d)

Markten zonder bemiddeling van tussenpersonen. In een markt zonder bemiddeling van tussenpersonen wordt onafhankelijk zonder een tussenpersoon onderhandeld over transacties, zowel eerste aan- en verkopen als wederverkopen. Mogelijk wordt weinig informatie over deze transacties openbaar gemaakt.

REËLEWAARDEHIËRARCHIE (ALINEA'S 72 TOT EN MET 90)

Inputs van niveau 2 (alinea's 81 tot en met 85)

B35

Voorbeelden van inputs van niveau 2 voor bepaalde activa en verplichtingen zijn:

(a)

Een ‧receive-fixed, pay-variable‧-renteswap die gebaseerd is op de London Interbank Offered Rate (LIBOR)-swaprente. Een input van niveau 2 zou de LIBOR-swaprente zijn als die rente gedurende nagenoeg de gehele looptijd van de swap regelmatig wordt gepubliceerd.

(b)

Een ‧receive-fixed, pay-variable‧-renteswap op basis van een rentecurve in een vreemde valuta. Een input van niveau 2 zou de swaprente zijn op basis van een rentecurve in een vreemde valuta die gedurende nagenoeg de gehele looptijd van de swap regelmatig wordt gepubliceerd. Dit zou het geval zijn als de looptijd van de swap 10 jaar is en de swaprente regelmatig wordt gepubliceerd gedurende 9 jaar, op voorwaarde dat een redelijke extrapolatie van de rentecurve voor jaar 10 niet significant zou zijn voor de waardering tegen reële waarde van de swap in zijn geheel.

(c)

Een ‧receive-fixed, pay-variable‧-renteswap die gebaseerd is op de primerate van een specifieke bank. Een input van niveau 2 zou de door extrapolatie verkregen primerate van de bank zijn als de geëxtrapoleerde waarden worden onderbouwd door waarneembare marktgegevens, bijvoorbeeld door correlatie met een rentevoet die gedurende nagenoeg de gehele looptijd van de swap waarneembaar is.

(d)

Een optie met een looptijd van drie jaar op beursgenoteerde aandelen. Een input van niveau 2 zou de impliciete volatiliteit van de aandelen zijn verkregen door extrapolatie naar jaar 3 als aan de volgende twee voorwaarden is voldaan:

(i)

De prijzen voor opties met een looptijd van één en twee jaar op de aandelen zijn waarneembaar.

(ii)

De geëxtrapoleerde impliciete volatiliteit van een optie met een looptijd van drie jaar wordt gedurende nagenoeg de gehele looptijd van de optie onderbouwd door waarneembare marktgegevens.

In dat geval zou de impliciete volatiliteit kunnen worden verkregen door extrapolatie van de impliciete volatiliteit van de opties met een looptijd van één en twee jaar op de aandelen, en kunnen worden onderbouwd door de impliciete volatiliteit van opties met een looptijd van drie jaar op aandelen van vergelijkbare entiteiten, op voorwaarde dat correlatie met de impliciete volatiliteiten van één en twee jaar wordt vastgesteld.

(e)

Een licentieovereenkomst. Voor een in een bedrijfscombinatie verworven licentieovereenkomst die recentelijk met een niet-verbonden partij werd onderhandeld door de overgenomen entiteit (de partij bij de licentieovereenkomst), zou een input van niveau 2 het royaltypercentage zijn dat bij aanvang van de overeenkomst in het contract is overeengekomen met de niet-verbonden partij.

(f)

Een voorraad gereed product bij een verkooppunt. Voor een in een bedrijfscombinatie verworven voorraad gereed product zou een input van niveau 2 ofwel een prijs voor klanten in een retailmarkt zijn, ofwel een prijs voor retailers in een groothandelsmarkt, gecorrigeerd voor verschillen tussen de staat en locatie van het voorraadartikel en de vergelijkbare (dat wil zeggen soortgelijke) voorraadartikelen, zodat de waardering tegen reële waarde de prijs weerspiegelt die zou worden ontvangen in een transactie om de voorraad te verkopen aan een andere retailer die de vereiste verkoopinspanningen zou leveren. Conceptueel zal de waardering tegen reële waarde dezelfde zijn, ongeacht of correcties worden aangebracht aan een retailprijs (naar beneden) of een groothandelprijs (naar boven). Over het algemeen moet de prijs die het minste aantal subjectieve correcties vereist, worden gebruikt voor de waardering tegen reële waarde.

(g)

Een aangehouden en gebruikt gebouw. Een input van niveau 2 zou de prijs per vierkante meter voor het gebouw (een waarderingsratio) zijn, afgeleid van waarneembare marktgegevens, bijvoorbeeld ratio's afgeleid van prijzen in waargenomen transacties met vergelijkbare (dat wil zeggen soortgelijke) gebouwen op soortgelijke locaties.

(h)

Een kasstroomgenererende eenheid. Een input van niveau 2 zou een waarderingsratio (bijvoorbeeld een winst- of opbrengstenratio, of een soortgelijke prestatiemaatstaf) zijn die is afgeleid van waarneembare marktgegevens, bijvoorbeeld ratio's afgeleid van prijzen in waargenomen transacties met vergelijkbare (dat wil zeggen soortgelijke) bedrijven, rekening houdend met operationele, markt-, financiële en niet-financiële factoren.

Inputs van niveau 3 (alinea's 86 tot en met 90)

B36

Voorbeelden van inputs van niveau 3 voor bepaalde activa en verplichtingen zijn:

(a)

Een valutaswap met een lange looptijd. Een input van niveau 3 zou een rentevoet in een bepaalde valuta zijn die niet waarneembaar is en niet kan worden onderbouwd door waarneembare marktgegevens die regelmatig of anderszins gedurende nagenoeg de gehele looptijd van de valutaswap worden gepubliceerd. De rentevoeten in een valutaswap zijn de swaprentevoeten berekend op basis van de rentecurves van de respectieve landen.

(b)

Een optie met een looptijd van drie jaar op beursgenoteerde aandelen. Een input van niveau 3 zou de historische volatiliteit zijn, dat wil zeggen de volatiliteit van de aandelen afgeleid van hun historische koersen. De historische volatiliteit vertegenwoordigt meestal niet de huidige verwachtingen van marktdeelnemers omtrent de toekomstige volatiliteit, ook al is dat de enige beschikbare informatie om een optie te waarderen.

(c)

Een renteswap. Een input van niveau 3 zou een correctie van een consensusprijs (niet-bindende prijs) voor de swap op de middenmarkt zijn ontwikkeld met behulp van gegevens die niet direct waarneembaar zijn en niet anderszins kunnen worden onderbouwd door waarneembare marktgegevens.

(d)

Een in een bedrijfscombinatie overgenomen ontmantelingsverplichting. Een input van niveau 3 zou een huidige schatting zijn met behulp van de eigen gegevens van de entiteit over de toekomstige uitstroom van geldmiddelen die moeten worden betaald om de verplichting na te komen (met inbegrip van de verwachtingen van marktdeelnemers omtrent de kosten om de verplichting na te komen en de vergoeding die een marktdeelnemer zou verlangen voor het overnemen van de verplichting om het actief te ontmantelen) als er geen redelijk beschikbare informatie is die aangeeft dat marktdeelnemers zouden uitgaan van andere veronderstellingen. Die input van niveau 3 zou worden gebruikt in een contantewaardetechniek samen met andere inputs, bijvoorbeeld een huidige risicovrije rente of een voor krediet gecorrigeerde risicovrije rente als het effect van de kredietwaardigheid van de entiteit op de reële waarde van de verplichting wordt weerspiegeld in de disconteringsvoet in plaats van in de schatting van de toekomstige uitstroom van geldmiddelen.

(e)

Een kasstroomgenererende eenheid. Een input van niveau 3 zou een financiële prognose (bijvoorbeeld van kasstromen, winst of verlies) zijn ontwikkeld met behulp van eigen gegevens van de entiteit als er geen redelijk beschikbare informatie is die aangeeft dat marktdeelnemers zouden uitgaan van andere veronderstellingen.

BEPALING VAN DE REËLE WAARDE WANNEER HET VOLUME OF ACTIVITEITSNIVEAU VOOR EEN ACTIEF OF VERPLICHTING AANZIENLIJK IS AFGENOMEN

B37

De reële waarde van een actief of verplichting zou kunnen worden beïnvloed wanneer het volume of activiteitsniveau voor dat actief of die verplichting aanzienlijk is gedaald ten opzichte van de normale marktactiviteit voor het actief of de verplichting (of soortgelijke activa of verplichtingen). Om op basis van de beschikbare gegevens te bepalen of het volume of activiteitsniveau voor het actief of de verplichting aanzienlijk is gedaald, moet een entiteit het belang en de relevantie beoordelen van factoren zoals:

(a)

Er zijn weinig recente transacties.

(b)

De opgegeven prijzen zijn niet gebaseerd op actuele informatie.

(c)

De opgegeven prijzen variëren sterk in de tijd of verschillen aanzienlijk van marktmaker tot marktmaker (bijvoorbeeld bepaalde makelaarsmarkten).

(d)

Indices die voorheen sterk gecorreleerd waren met de reële waarde van het actief of de verplichting vertonen geen aantoonbare correlatie met recente indicaties van de reële waarde van dat actief of die verplichting.

(e)

Er is een significante stijging van de premies voor het impliciete liquiditeitsrisico, rendementen of prestatie-indicatoren (zoals wanbetalingscijfers of de omvang van verliezen) van waargenomen transacties of genoteerde prijzen in vergelijking met de schatting van de verwachte kasstromen door de entiteit, rekening houdend met alle beschikbare marktgegevens over het kredietrisico en het risico van verzuim dat aan het actief of de verplichting verbonden is.

(f)

Er is een groot verschil tussen bied- en laatprijzen of een aanzienlijke toename van het verschil tussen bied- en laatprijzen.

(g)

Er is een aanzienlijke afname van de activiteit van, of er ontbreekt, een markt voor nieuwe emissies (dat wil zeggen een primaire markt) voor het actief of de verplichting of soortgelijke activa of verplichtingen.

(h)

Er is weinig informatie publiek beschikbaar (bijvoorbeeld voor transacties die plaatsvinden in een markt zonder bemiddeling van tussenpersonen).

B38

Als een entiteit tot de conclusie komt dat het volume of activiteitsniveau voor het actief of de verplichting aanzienlijk is gedaald ten opzichte van de normale marktactiviteit voor het actief of de verplichting (of soortgelijke activa of verplichtingen), is een nadere analyse van de transacties of genoteerde prijzen nodig. Een daling van het volume of activiteitsniveau is op zich niet noodzakelijk een indicatie dat een transactieprijs of genoteerde prijs de reële waarde niet vertegenwoordigt of dat een transactie op die markt geen regelmatige transactie is. Als een entiteit echter bepaalt dat een transactieprijs of genoteerde prijs niet de reële waarde vertegenwoordigt (er zijn bijvoorbeeld transacties die geen regelmatige transacties zijn), zal een aanpassing van de transactieprijs of genoteerde prijs nodig zijn als de entiteit die prijs gebruikt als basis voor het bepalen van de reële waarde en die aanpassing significant kan zijn voor de bepaling van de reële waarde in haar geheel. Ook in andere omstandigheden kunnen aanpassingen vereist zijn (bijvoorbeeld als een prijs voor een soortgelijk actief een aanzienlijke aanpassing vereist om het actief vergelijkbaar te maken met het gewaardeerde actief, of wanneer de prijs niet meer up-to-date is).

B39

Deze IFRS schrijft geen methode voor het aanbrengen van significante aanpassingen aan transactieprijzen of genoteerde prijzen voor. Zie de alinea's 61 tot en met 66 en B5 tot en met B11 voor een bespreking van het gebruik van waarderingstechnieken bij het bepalen van de reële waarde. Ongeacht de gebruikte waarderingstechniek, moet een entiteit juiste correcties voor risico opnemen, met inbegrip van een risicopremie die het bedrag weerspiegelt dat marktdeelnemers zouden verlangen als compensatie voor de onzekerheid die inherent is aan de kasstromen van een actief of verplichting (zie alinea B17). Anders geeft de waardering geen getrouw beeld van de reële waarde. In sommige gevallen kan het moeilijk zijn om de juiste correctie voor risico te bepalen. De moeilijkheidsgraad op zich is echter niet voldoende reden om een correctie voor risico uit te sluiten. De correctie voor risico moet een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden weerspiegelen.

B40

Als het volume of activiteitsniveau voor het actief of de verplichting aanzienlijk is gedaald, kan het geëigend zijn om de waarderingstechniek te wijzigen of om meerdere waarderingstechnieken te gebruiken (bijvoorbeeld het gebruik van een marktbenadering en een contantewaardetechniek). Bij de weging van indicaties van de reële waarde die voortvloeien uit het gebruik van meerdere waarderingstechnieken, moet een entiteit rekening houden met de redelijkheid van de bandbreedte van waarderingen tegen reële waarde. Het doel is om binnen de bandbreedte het punt te bepalen dat in de huidige marktomstandigheden het meest representatief is voor de reële waarde. Een grote bandbreedte van waarderingen tegen reële waarde kan een indicatie zijn dat nadere analyse nodig is.

B41

Zelfs als het volume of activiteitsniveau voor het actief of de verplichting aanzienlijk is gedaald, blijft de doelstelling van een waardering tegen reële waarde dezelfde. De reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie (dus geen gedwongen liquidatie of gedwongen verkoop) tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden.

B42

Het schatten van de prijs waartegen marktdeelnemers bereid zouden zijn om een transactie aan te gaan op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden als het volume of activiteitsniveau voor het actief of de verplichting aanzienlijk is gedaald, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden op de waarderingsdatum en vereist oordeelsvorming. Het voornemen van een entiteit om het actief aan te houden of om de verplichting af te wikkelen of anderszins na te komen, is niet relevant bij het bepalen van de reële waarde omdat reële waarde een op de markt gebaseerde waardering en geen entiteitspecifieke waardering is.

Identificatie van transacties die geen regelmatige transacties zijn

B43

De bepaling of een transactie al dan niet een regelmatige transactie is, is moeilijker als het volume of activiteitsniveau voor het actief op de verplichting aanzienlijk is gedaald ten opzichte van de normale marktactiviteit voor het actief of de verplichting (of soortgelijke activa of verplichtingen). In dergelijke omstandigheden is het niet juist om te concluderen dat alle transacties op die markt onregelmatige transacties zijn (dat wil zeggen gedwongen liquidaties of gedwongen verkopen). Omstandigheden die erop kunnen wijzen dat een transactie geen regelmatige transactie is, zijn onder meer:

(a)

Er was niet voldoende blootstelling aan de markt gedurende een periode vóór de waarderingsdatum om marketingactiviteiten mogelijk te maken die normaal en gebruikelijk zijn voor transacties met betrekking tot deze activa of verplichtingen in de huidige marktomstandigheden.

(b)

Er was een normale en gebruikelijke marketingperiode, maar de verkoper richtte de marketing van het actief of de verplichting op een enkele marktdeelnemer.

(c)

De verkoper verkeert (bijna) in staat van faillissement of surseance (dat wil zeggen de verkoper verkeert in nood).

(d)

De verkoper was verplicht om te verkopen teneinde aan wet- of regelgeving te voldoen (dat wil zeggen de verkoper was gedwongen).

(e)

De transactieprijs wijkt sterk af van andere recente transactieprijzen voor hetzelfde actief of dezelfde verplichting of een soortgelijk actief of soortgelijke verplichting.

Een entiteit moet de omstandigheden beoordelen om te bepalen of de transactie, op basis van het gewicht van de beschikbare gegevens, een regelmatige transactie is.

B44

Een entiteit moet bij het bepalen van de reële waarde of het schatten van marktrisicopremies rekening houden met elk van de volgende punten:

(a)

Als er aanwijzingen zijn dat een transactie geen regelmatige transactie is, moet een entiteit weinig of geen gewicht toekennen (in vergelijking met andere indicaties van de reële waarde) aan de prijs van die transactie.

(b)

Als er aanwijzingen zijn dat een transactie een regelmatige transactie is, moet een entiteit rekening houden met de prijs van die transactie. Het gewicht dat wordt toegekend aan die transactieprijs in vergelijking met andere indicaties van de reële waarde hangt af van de feiten en omstandigheden, zoals:

(i)

het volume van de transactie.

(ii)

de vergelijkbaarheid van de transactie met het gewaardeerde actief of de gewaardeerde verplichting.

(iii)

hoe dicht de transactiedatum bij de waarderingsdatum ligt.

(c)

Als een entiteit niet over voldoende informatie beschikt om te concluderen of een transactie een regelmatige transactie is, moet ze rekening houden met de transactieprijs. Het is echter mogelijk dat die transactieprijs niet de reële waarde vertegenwoordigt (dat wil zeggen dat de transactieprijs niet noodzakelijk de enige of primaire basis is voor het bepalen van de reële waarde of het schatten van de marktrisicopremies). Als een entiteit niet over voldoende informatie beschikt om te concluderen of bepaalde transacties regelmatige transacties zijn, moet de entiteit aan die transacties minder gewicht toekennen in vergelijking met andere transacties waarvan bekend is dat ze regelmatige transacties zijn.

Een entiteit hoeft niet alles in het werk te stellen om te bepalen of een transactie een regelmatige transactie is, maar mag geen informatie negeren die redelijkerwijs beschikbaar is. Als een entiteit partij is bij een transactie, wordt ze geacht over voldoende informatie te beschikken om te concluderen of de transactie een regelmatige transactie is.

Gebruik van door derden verstrekte genoteerde prijzen

B45

Deze IFRS sluit niet het gebruik uit van door derden verstrekte genoteerde prijzen, zoals prijsinformatiediensten of effectenmakelaars, als een entiteit heeft bepaald dat de door deze partijen verstrekte genoteerde prijzen zijn ontwikkeld in overeenstemming met deze IFRS.

B46

Als het volume of activiteitsniveau voor het actief of de verplichting aanzienlijk is gedaald, moet een entiteit beoordelen of de door derden verstrekte genoteerde prijzen zijn ontwikkeld met behulp van huidige informatie die regelmatige transacties weerspiegelt of met behulp van een waarderingstechniek die de veronderstellingen van marktdeelnemers weerspiegelt (met inbegrip van veronderstellingen over risico's). Bij het wegen van een genoteerde prijs als input voor een waardering tegen reële waarde, moet een entiteit minder gewicht (in vergelijking met andere indicaties van de reële waarde die de resultaten van transacties weerspiegelen) toekennen aan prijsnoteringen die het resultaat van transacties niet weerspiegelen.

B47

Voorts moet bij de weging van de beschikbare informatie rekening worden gehouden met de aard van een prijsnotering (bijvoorbeeld of de notering een indicatieve prijs dan wel een bindend bod is), waarbij meer gewicht moet worden toegekend aan door derden verstrekte prijsnoteringen die bindende biedingen vertegenwoordigen.

Bijlage C

Ingangsdatum en overgangsbepalingen

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS en heeft hetzelfde gezag als de andere delen van de IFRS.

C1

Een entiteit moet deze IFRS toepassen voor jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze IFRS toepast voor een eerdere periode, moet ze dat feit vermelden.

C2

Deze IFRS moet prospectief worden toegepast vanaf het begin van de jaarperiode waarin hij voor het eerst wordt toegepast.

C3

De in deze IFRS opgenomen vereisten inzake informatieverschaffing hoeven niet te worden toegepast op vergelijkende informatie die is verstrekt voor perioden vóór de eerste toepassing van deze IFRS.

Bijlage D

Wijzigingen in andere IFRSs

In deze bijlage zijn wijzigingen in andere IFRSs beschreven die een gevolg zijn van de uitgifte van IFRS 13 door de Board. Een entiteit moet de wijzigingen toepassen voor jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Als een entiteit IFRS 13 voor een eerdere periode toepast, moet ze ook de wijzigingen voor die eerdere periode toepassen. In de gewijzigde alinea's is de nieuwe tekst onderstreept en de verwijderde tekst doorgehaald.

GEWIJZIGDE DEFINITIE

D1

In IFRS 1, 3 tot en met 5 en 9 (uitgegeven in oktober 2010) wordt de definitie van reële waarde vervangen door:

Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. (Zie IFRS 13.)

In IAS 2, 16, 18 tot en met 21, 32 en 40 wordt de definitie van reële waarde vervangen door:

Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. (Zie IFRS 13 Waardering tegen reële waarde.)

IFRS 1    Eerste toepassing van International Financial Reporting Standards (herziene versie van september 2010)

D2

Alinea 19 wordt verwijderd.

D3

Alinea 39J wordt toegevoegd en luidt als volgt:

39J

IFRS 13 Waardering tegen reële waarde, uitgegeven in mei 2011, verwijderde alinea 19, wijzigde de definitie van reële waarde in Bijlage A en wijzigde de alinea's D15 en D20. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

D4

De alinea's D15 en D20 worden als volgt gewijzigd:

D15

Als een eerste toepasser een dergelijke investering in overeenstemming met IAS 27 waardeert tegen kostprijs, moet hij die investering in zijn afzonderlijk IFRS-overzicht van de financiële positie waarderen tegen een van de volgende bedragen:

(b)

de veronderstelde kostprijs. De veronderstelde kostprijs van een dergelijke investering is haar:

(i)

reële waarde op de datum van overgang naar de IFRSs van de entiteit in haar enkelvoudige jaarrekening; of

D20

Niettegenstaande de vereisten van de alinea's 7 en 9 mag een entiteit de vereisten in alinea TL76(a) van IAS 39 toepassen op elk van de volgende wijzen:

IFRS 2    Op aandelen gebaseerde betalingen

D5

Alinea 6A wordt toegevoegd en luidt als volgt:

6A

Deze IFRS gebruikt de term ‧reële waarde‧ op een wijze die in sommige opzichten afwijkt van de definitie van reële waarde in IFRS 13 Waardering tegen reële waarde. Daarom moet een entiteit bij de toepassing van IFRS 2 de reële waarde bepalen in overeenstemming met deze IFRS, en niet IFRS 13.

IFRS 3    Bedrijfscombinaties

D6

De alinea's 20, 29, 33 en 47 worden als volgt gewijzigd:

20

De alinea's 24 tot en met 31 specificeren de soorten identificeerbare activa en verplichtingen die items bevatten waarvoor deze IFRS beperkte uitzonderingen op het waarderingsprincipe toestaat.

29

De overnemende partij moet een als immaterieel vast actief opgenomen herworven recht waarderen op basis van de resterende contractuele looptijd van het desbetreffende contract, ongeacht of marktdeelnemers bij het bepalen van de reële waarde van dat recht rekening zouden houden met potentiële contractverlengingen. De alinea's B35 en B36 verschaffen hiermee verband houdende toepassingsleidraden.

33

… Om het bedrag te bepalen van de goodwill in een bedrijfscombinatie waarin geen vergoeding wordt overgedragen, moet de overnemende partij de reële waarde op de overnamedatum van haar belang in de overgenomen partij gebruiken in plaats van de reële waarde van de overgedragen vergoeding op de overnamedatum (alinea 32(a)(i)). …

47

… Tenzij bijvoorbeeld een tussenliggende gebeurtenis kan worden geïdentificeerd die de reële waarde van een actief wijzigde, is het waarschijnlijk dat de verkoop van dat actief aan een derde kort na de overnamedatum voor een bedrag dat aanzienlijk verschilt van zijn op die datum bepaalde voorlopige reële waarde wijst op een fout in het voorlopige bedrag.

D7

Alinea 64F wordt toegevoegd en luidt als volgt:

64F

IFRS 13 Waardering tegen reële waarde, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de alinea's 20, 29, 33, 47, wijzigde de definitie van reële waarde in Bijlage A en wijzigde de alinea's B22, B40, B43 tot en met B46, B49 en B64. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

D8

In Bijlage B worden de alinea's B22 en B40, B43 tot en met B46, B49 en B64 als volgt gewijzigd:

B22

Omdat de geconsolideerde jaarrekening de voortzetting van de jaarrekening van de juridische dochteronderneming vertegenwoordigt, afgezien van haar kapitaalstructuur, weerspiegelt de geconsolideerde jaarrekening:

(d)

het in de geconsolideerde jaarrekening als uitgegeven aandelenbelangen opgenomen bedrag bepaald door het uitgegeven aandelenbelang van de juridische dochteronderneming (de overnemende partij voor administratieveverwerkingsdoeleinden) dat vlak vóór de bedrijfscombinatie uitstond op te tellen bij de reële waarde van de juridische moedermaatschappij (overgenomen partij voor administratieveverwerkingsdoeleinden). Echter, …

B40

De criteria van identificeerbaarheid bepalen of een immaterieel vast actief afzonderlijk van goodwill wordt opgenomen. De criteria verschaffen echter geen leidraden voor het bepalen van de reële waarde van een immaterieel vast actief, en beperken evenmin de veronderstellingen waarvan bij het bepalen van de reële waarde van een immaterieel vast actief wordt uitgegaan. De overnemende partij zou bijvoorbeeld bij het bepalen van de reële waarde rekening houden met de veronderstellingen waarvan marktdeelnemers bij het waarderen van het immaterieel vast actief zouden uitgaan, zoals verwachtingen omtrent toekomstige contractverlengingen. …

B43

Om haar concurrentiepositie te beschermen, of om andere redenen, kan de overnemende partij voornemens zijn om een verworven niet-financieel actief niet te gebruiken, of heeft ze mogelijk niet de intentie om het actief maximaal en optimaal te gebruiken. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn voor een verworven immaterieel vast actief uit hoofde van onderzoek en ontwikkeling dat de overnemende partij van plan is defensief te gebruiken door te voorkomen dat anderen het gebruiken. Niettemin moet de overnemende partij de reële waarde van het niet-financiële actief bepalen uitgaande van het maximale en optimale gebruik van het actief door marktdeelnemers in overeenstemming met de desbetreffende waarderingspremisse, zowel bij eerste opname als bij het bepalen van de reële waarde minus vervreemdingskosten bij een latere toetsing op bijzondere waardevermindering.

B44

Deze IFRS staat de overnemende partij toe een belang zonder overheersende zeggenschap in de overgenomen partij te waarderen tegen zijn reële waarde op de overnamedatum. In sommige gevallen zal een overnemende partij de reële waarde op de overnamedatum van een belang zonder overheersende zeggenschap kunnen bepalen op basis van een op een actieve markt genoteerde prijs voor de aandelen die niet in handen zijn van de overnemende partij In andere gevallen is er voor de aandelen echter geen op een actieve markt genoteerde prijs beschikbaar. In die gevallen moet de overnemende partij de reële waarde van het belang zonder overheersende zeggenschap bepalen met behulp van andere waarderingstechnieken.

B45

De reële waarde per aandeel van het belang van de overnemende partij in de overgenomen partij kan verschillen van de reële waarde per aandeel van het belang zonder overheersende zeggenschap. Het belangrijkste verschil is meestal de opname van een zeggenschapspremie in de reële waarde per aandeel van het belang van de overnemende partij in de overgenomen partij of, omgekeerd, de opname van een korting – op basis van het ontbreken van overheersende zeggenschap in een belang – op de reële waarde per aandeel van het belang zonder overheersende zeggenschap als marktdeelnemers bij het waarderen van het belang zonder overheersende zeggenschap rekening zouden houden met die premie of korting.

B46

In een bedrijfscombinatie die zonder de overdracht van een vergoeding wordt gerealiseerd, moet de overnemende partij de reële waarde op de overnamedatum van haar belang in de overgenomen partij vervangen door de reële waarde op de overnamedatum van de overgedragen vergoeding om goodwill of een winst uit een voordelige overname te waarderen (zie de alinea's 32 tot en met 34).

B49

Bij de waardering van een onderlinge entiteit tegen reële waarde moet rekening worden gehouden met de veronderstellingen over toekomstige voordelen voor leden waarvan marktdeelnemers zouden uitgaan en met andere relevante veronderstellingen over de onderlinge entiteit waarvan marktdeelnemers zouden uitgaan. Er kan bijvoorbeeld een contantewaardetechniek worden gebruikt om de reële waarde van een onderlinge entiteit te bepalen. De kasstromen die als inputs voor het model worden gebruikt, moeten gebaseerd zijn op de verwachte kasstromen van de onderlinge entiteit, die meestal verlagingen voor ledenvoordelen weerspiegelen, zoals verlaagde kosten voor goederen en diensten.

B64

Om de doelstelling in alinea 59 te realiseren, moet de overnemende partij de volgende informatie verstrekken voor elke bedrijfscombinatie die tijdens de verslagperiode plaatsvindt.

(f)

de reële waarde op de overnamedatum van de totale overgedragen vergoeding en de reële waarde op de overnamedatum van elke belangrijke categorie van vergoedingen, zoals:

(iv)

eigenvermogensbelangen van de overnemende partij, met inbegrip van het aantal uitgegeven of uitgeefbare instrumenten of belangen, en de methode voor het bepalen van de reële waarde van die instrumenten of belangen.

(o)

voor elke bedrijfscombinatie waarin de overnemende partij minder dan 100 procent van de eigenvermogensbelangen in de overgenomen partij bezit op de overnamedatum:

(ii)

voor elk tegen reële waarde gewaardeerd belang zonder overheersende zeggenschap in een overgenomen partij, de waarderingstechniek(en) en significante inputs die zijn gebruikt om die waarde te bepalen.

IFRS 4    Verzekeringscontracten

D9

Alinea 41E wordt toegevoegd en luidt als volgt:

41E

IFRS 13 Waardering tegen reële waarde, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de definitie van reële waarde in Bijlage A. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

IFRS 5    Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten

D10

Alinea 44H wordt toegevoegd en luidt als volgt:

44H

IFRS 13 Waardering tegen reële waarde, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de definitie van reële waarde in Bijlage A. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

IFRS 7    Financiële instrumenten: informatieverschaffing (herziene versie van oktober 2009)

D11

[Niet van toepassing op vereisten]

D12

Alinea 3 wordt als volgt gewijzigd:

3

Deze IFRS moet door alle entiteiten worden toegepast op alle soorten financiële instrumenten, met uitzondering van:

(a)

… in deze gevallen moeten entiteiten de vereisten van deze IFRS en, voor tegen reële waarde gewaardeerde belangen, de vereisten van IFRS 13 Waardering tegen reële waarde toepassen. …

D13

De alinea's 27 tot en met 27B worden verwijderd.

D14

Alinea 28 wordt als volgt gewijzigd:

28

In sommige gevallen neemt een entiteit een winst of verlies bij eerste opname van een financieel actief of een financiële verplichting niet op omdat de reële waarde niet blijkt uit een op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek actief of een identieke verplichting (dat wil zeggen een input van niveau 1), noch gebaseerd is op een waarderingstechniek die alleen gegevens van waarneembare markten gebruikt (zie alinea TL76 van IAS 39). In dergelijke gevallen moet de entiteit per categorie van financiële activa of financiële verplichtingen het volgende vermelden:

(a)

haar grondslag voor financiële verslaggeving met betrekking tot de opname in de winst-en-verliesrekening van het verschil tussen de reële waarde bij eerste opname en de transactieprijs om een verandering te weerspiegelen in factoren (waaronder tijd) waarmee marktdeelnemers bij het waarderen van het actief of de verplichting rekening zouden houden (zie alinea TL76(b) van IAS 39)

(c)

waarom de entiteit heeft geconcludeerd dat de transactieprijs niet de beste indicatie van de reële waarde was, met inbegrip van een beschrijving van de informatie die de reële waarde onderbouwt.

D15

Alinea 29 wordt als volgt gewijzigd:

29

Informatieverschaffing over de reële waarde is niet vereist:

(b)

voor een belegging in eigenvermogensinstrumenten die geen op een actieve markt genoteerde voor een identiek instrument hebben (dat wil zeggen een input van niveau 1), of derivaten die aan dergelijke eigenvermogensinstrumenten zijn gekoppeld, die in overeenstemming met IAS 39 tegen kostprijs wordt gewaardeerd omdat de reële waarde ervan niet anderszins betrouwbaar kan worden bepaald; of

D16

Alinea 44P wordt toegevoegd en luidt als volgt:

44P

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de alinea's 3, 28, 29, B4 en B26 en Bijlage A, en verwijderde de alinea's 27 tot en met 27B. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

D17

In Bijlage A wordt de definitie van overig prijsrisico als volgt gewijzigd:

overig prijsrisico

Het risico dat de reële waarde of toekomstige kasstromen van een financieel instrument zullen schommelen als gevolg van andere veranderingen in marktprijzen dan die welke voortvloeien uit het renterisico of valutarisico, ongeacht of deze veranderingen worden veroorzaakt door factoren die specifiek zijn voor het individuele financiële instrument of de emittent ervan dan wel door factoren die alle soortgelijke op de markt verhandelde financiële instrumenten beïnvloeden.

IFRS 9    Financiële instrumenten (uitgegeven in november 2009)

D18

Alinea 5.1.1 wordt als volgt gewijzigd:

5.1.1

Bij eerste opname moet een entiteit een financieel actief waarderen tegen zijn reële waarde verhoogd met, in het geval van een financieel actief dat niet tegen reële waarde wordt gewaardeerd met verwerking van waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening, de transactiekosten die direct aan de verwerving van het financiële actief kunnen worden toegerekend.

D19

Alinea 5.1.1A wordt toegevoegd en luidt als volgt:

5.1.1A

Als echter de reële waarde van het financiële actief bij eerste opname verschilt van de transactieprijs, moet een entiteit alinea B5.1 en alinea TL76 van IAS 39 toepassen.

D20

De alinea's 5.2.1, 5.3.2, 8.2.5 en 8.2.11 worden als volgt gewijzigd:

5.2.1

Een entiteit moet een financieel actief na eerste opname ervan in overeenstemming met de alinea's 4.1 tot en met 4.5 waarderen tegen zijn reële waarde of geamortiseerde kostprijs.

5.3.2

Als een entiteit een financieel actief in overeenstemming met alinea 4.9 herclassificeert zodat het tegen reële waarde wordt gewaardeerd, wordt de reële waarde ervan bepaald op de datum van herclassificatie. Een eventuele winst die, of een eventueel verlies dat, voortvloeit uit een verschil tussen de vorige boekwaarde en de reële waarde wordt in de winst-en-verliesrekening opgenomen.

8.2.5

Als een entiteit een hybridisch contract tegen reële waarde waardeert in overeenstemming met alinea 4.4 of alinea 4.5 maar de reële waarde van het hybridische contract niet werd bepaald in vergelijkende verslagperioden, moet de reële waarde van het hybridische contract in de vergelijkende verslagperioden gelijk zijn aan de som van de reële waarden van de componenten (dat wil zeggen het niet-afgeleide basiscontract en het in het contract besloten derivaat) aan het eind van elke vergelijkende verslagperiode.

8.2.11

Als een entiteit een belegging in een eigenvermogensinstrument dat geen op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek instrument heeft (dat wil zeggen een input van niveau 1) (of een derivaat dat is gekoppeld aan, en moet worden afgewikkeld door levering van, een dergelijk eigenvermogensinstrument) voorheen administratief verwerkte tegen kostprijs in overeenstemming met IAS 39, moet ze dat instrument waarderen tegen reële waarde op de datum van eerste toepassing. …

D21

Alinea 8.1.3 wordt toegevoegd en luidt als volgt:

8.1.3

IFRS 13 Waardering tegen reële waarde, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de alinea's 5.1.1, 5.2.1, 5.3.2, 8.2.5, 8.2.11, B5.1, B5.4, B5.5, B5.7, C8, C20, C22, C27 en C28, en voegde alinea 5.1.1A toe. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

D22

In Bijlage A wordt de inleidende tekst als volgt gewijzigd:

De volgende termen zijn gedefinieerd in alinea 11 van IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie, alinea 9 van IAS 39 of bijlage A van IFRS 13, en worden in deze IFRS gebruikt met de in IAS 32, IAS 39 of IFRS 13 omschreven betekenissen: …

D23

In Bijlage B worden alinea B5.1, het kopje boven alinea B5.5 en de alinea's B5.5 en B5.7 als volgt gewijzigd:

B5.1

De reële waarde van een financieel actief bij eerste opname komt normaliter overeen met de transactieprijs (dat wil zeggen de reële waarde van de betaalde vergoeding, zie ook IFRS 13 en alinea TL76 van IAS 39). Als echter een deel van de betaalde vergoeding voor iets anders is dan het financiële instrument, moet een entiteit de reële waarde van het financiële instrument bepalen. De reële waarde van een niet-rentedragende langlopende lening of vordering kan bijvoorbeeld worden bepaald als de contante waarde van alle toekomstige kasontvangsten, gedisconteerd tegen de geldende marktrentevoet(en) voor een soortgelijk instrument (soortgelijk wat betreft valuta, looptijd, type rentevoet en andere factoren) met een vergelijkbare kredietrating. Een eventueel aanvullend geleend bedrag is een last of een batenvermindering, tenzij het voor opname als een ander type actief in aanmerking komt.

Beleggingen in eigenvermogensinstrumenten en contracten op die beleggingen

B5.5

… Dit kan het geval zijn als onvoldoende meer recente informatie beschikbaar is om de reële waarde te bepalen, of als er een grote bandbreedte van mogelijke waarderingen tegen reële waarde is en de kostprijs de beste schatting van de reële waarde binnen die bandbreedte vertegenwoordigt.

B5.7

… In dergelijke gevallen moet de entiteit de reële waarde bepalen.

D24

In alinea C8 van Bijlage C worden de wijzigingen in alinea 29 van IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing als volgt gewijzigd:

29

Informatieverschaffing over de reële waarde is niet vereist:

(b)

voor derivaten die zijn gekoppeld aan beleggingen in eigenvermogensinstrumenten die geen op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek instrument hebben (dat wil zeggen een input van niveau 1) die in overeenstemming met IAS 39 tegen kostprijs worden gewaardeerd omdat de reële waarde ervan niet anderszins betrouwbaar kan worden bepaald; of

D25

In alinea C20 worden de wijzigingen in alinea 1 van IAS 28 Investeringen in geassocieerde deelnemingen als volgt gewijzigd:

1

Deze standaard moet worden toegepast bij de administratieve verwerking van investeringen in geassocieerde deelnemingen. Deze standaard is echter niet van toepassing op investeringen in geassocieerde deelnemingen die worden gehouden door:

(a)

organisaties die durfkapitaal verstrekken, of

(b)

fondsen voor gemene rekening, beleggingsfondsen en soortgelijke entiteiten, met inbegrip van beleggingsverzekeringen

die worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening in overeenstemming met IFRS 9 Financiële Instrumenten en IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering. Een entiteit die een dergelijke investering houdt, moet de informatie verstrekken die op grond van alinea 37(f) vereist is.

D26

In alinea C22 worden de wijzigingen in alinea 1 van IAS 31 Belangen in joint ventures als volgt gewijzigd:

1

Deze standaard moet worden toegepast bij de administratieve verwerking van belangen in joint ventures en bij de verslaggeving van activa, verplichtingen, baten en lasten van een joint venture in de jaarrekening van deelnemers in een joint venture en investeerders, ongeacht de structuren of vormen waaronder de activiteiten van de joint venture plaatsvinden. Deze standaard is echter niet van toepassing op belangen van deelnemers in een joint venture in entiteiten waarover gezamenlijke zeggenschap wordt uitgeoefend, die worden gehouden door:

(a)

organisaties die durfkapitaal verstrekken, of

(b)

fondsen voor gemene rekening, beleggingsfondsen en soortgelijke entiteiten, met inbegrip van beleggingsverzekeringen

die worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening in overeenstemming met IFRS 9 Financiële Instrumenten en IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering. Een deelnemer in een joint venture die een dergelijk belang houdt, moet de informatie verstrekken die op grond van de alinea's 55 en 56 vereist is.

D27

In alinea C27 worden de wijzigingen in de alinea's 9, 13 en 88 van IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering als volgt gewijzigd:

9

Opgemerkt moet worden dat IFRS 13 Waardering tegen reële waarde de vereisten uiteenzet voor het bepalen van de reële waarde van een financiële verplichting, door aanwijzing of anderszins, waarvan de reële waarde wordt vermeld.

13

Als een entiteit niet in staat is om de reële waarde van een in een contract besloten derivaat betrouwbaar te bepalen op basis van de bepalingen en voorwaarden ervan, is de reële waarde van het in het contract besloten derivaat het verschil tussen de reële waarde van het hybridische (samengestelde) contract en de reële waarde van het basiscontract. Als de entiteit niet in staat is om via deze methode de reële waarde van het in het contract besloten derivaat te bepalen, is alinea 12 van toepassing en wordt het hybridische (samengestelde) contract aangemerkt als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening.

88

Een afdekkingsrelatie komt in aanmerking voor hedge accounting overeenkomstig de alinea's 89 tot en met 102 aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan.

(d)

De effectiviteit van de afdekking kan betrouwbaar worden bepaald, dat wil zeggen dat de reële waarde van, of de kasstromen uit, de afgedekte positie die toerekenbaar is/zijn aan het afgedekte risico en de reële waarde van het afdekkingsinstrument betrouwbaar kunnen worden bepaald.

D28

In alinea C28 worden de wijzigingen in de alinea's TL64, TL80, TL81 en TL96 van IAS 39 als volgt gewijzigd:

AG64

De reële waarde van een financiële verplichting bij eerste opname komt normaliter overeen met de transactieprijs (dat wil zeggen de reële waarde van de ontvangen vergoeding, zie ook alinea TL76 en IFRS 13). Als echter een deel van de betaalde of ontvangen vergoeding voor iets anders is dan de financiële verplichting, moet een entiteit de reële waarde van de financiële verplichting bepalen.

AG80

De reële waarde van derivaten die zijn gekoppeld aan, en moeten worden afgewikkeld door levering van, eigenvermogensinstrumenten die geen op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek instrument hebben (dat wil zeggen een input van niveau 1) (zie alinea 47(a)) kan betrouwbaar worden bepaald als (a) de variabiliteit in de bandbreedte van redelijke waarderingen van dat instrument tegen reële waarde niet aanzienlijk is of als (b) de waarschijnlijkheid van de verschillende schattingen binnen de bandbreedte redelijk goed kan worden ingeschat en kan worden gebruikt bij het bepalen van de reële waarde.

AG81

Er zijn veel situaties waarin de variabiliteit in de bandbreedte van redelijke waarderingen tegen reële waarde van derivaten die zijn gekoppeld aan, en moeten worden afgewikkeld door levering van, eigenvermogensinstrumenten die geen op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek instrument hebben (dat wil zeggen een input van niveau 1) (zie alinea 47(a)), waarschijnlijk niet aanzienlijk is. Het is normaal gesproken mogelijk om de reële waarde van dergelijke derivaten die een entiteit van een derde heeft verworven, te bepalen. Als de bandbreedte van redelijke waarderingen tegen reële waarde echter aanzienlijk is en de waarschijnlijkheid van de verschillende schattingen niet redelijk goed kan worden ingeschat, mag een entiteit het instrument niet tegen reële waarde opnemen.

AG96

Een derivaat dat is gekoppeld aan, en moet worden afgewikkeld door levering van, eigenvermogensinstrumenten die geen op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek instrument hebben (dat wil zeggen een input van niveau 1) en dat niet tegen reële waarde wordt geboekt omdat de reële waarde ervan niet anderszins betrouwbaar kan worden bepaald (zie alinea 47(a)) kan niet worden aangemerkt als een afdekkingsinstrument.

IFRS 9    Financiële instrumenten (uitgegeven in oktober 2010)

D29

[Niet van toepassing op vereisten]

D30

De alinea's 3.2.14, 4.3.7 en 5.1.1 worden als volgt gewijzigd:

3.2.14

Wanneer een entiteit de vorige boekwaarde van een groter financieel actief verdeelt tussen het deel dat verder wordt opgenomen en het deel dat niet langer wordt opgenomen, moet de reële waarde van het verder opgenomen deel worden bepaald. Als de entiteit in het verleden vaak delen heeft verkocht die vergelijkbaar zijn met het deel dat verder wordt opgenomen, of als er andere markttransacties voor dergelijke delen bestaan, vormen recente prijzen van werkelijke transacties de beste schatting van de reële waarde ervan. …

4.3.7

Als een entiteit niet in staat is om de reële waarde van een in een contract besloten derivaat betrouwbaar te bepalen op basis van de bepalingen en voorwaarden ervan, is de reële waarde van het in het contract besloten derivaat het verschil tussen de reële waarde van het hybridische contract en de reële waarde van het basiscontract. Als de entiteit niet in staat is om via deze methode de reële waarde van het in het contract besloten derivaat te bepalen, is alinea 4.3.6 van toepassing en wordt het hybridische contract aangemerkt als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening.

5.1.1

Een entiteit moet een financieel actief of een financiële verplichting bij eerste opname ervan waarderen tegen de reële waarde ervan plus of minus, in het geval van een financieel actief dat, of een financiële verplichting die, niet tegen reële waarde wordt gewaardeerd met verwerking van waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening, de transactiekosten die direct aan de verwerving of uitgifte van het financiële actief of de financiële verplichting kunnen worden toegerekend.

D31

Alinea 5.1.1A wordt toegevoegd en luidt als volgt:

5.1.1A

Als echter de reële waarde van het financiële actief of de financiële verplichting bij eerste opname verschilt van de transactieprijs, moet een entiteit alinea B5.1.2A toepassen.

D32

Alinea 5.2.1 wordt als volgt gewijzigd:

5.2.1

Een entiteit moet een financieel actief na eerste opname ervan in overeenstemming met de alinea's 4.1.1 tot en met 4.1.5 waarderen tegen reële waarde of geamortiseerde kostprijs (zie de alinea's 9 en TL5 tot en met TL8 van IAS 39).

D33

Het kopje boven alinea 5.4.1 en de alinea's 5.4.1 tot en met 5.4.3 worden verwijderd.

D34

De alinea's 5.6.2, 7.2.5, 7.2.11 en 7.2.12 worden als volgt gewijzigd:

5.6.2

Als een entiteit een financieel actief in overeenstemming met alinea 4.4.1 herclassificeert zodat het tegen reële waarde wordt gewaardeerd, wordt de reële waarde ervan bepaald op de datum van herclassificatie. Een eventuele winst die, of een eventueel verlies dat, voortvloeit uit een verschil tussen de vorige boekwaarde en de reële waarde wordt in de winst-en-verliesrekening opgenomen.

7.2.5

Als een entiteit een hybridisch contract tegen reële waarde waardeert in overeenstemming met alinea 4.1.4 of alinea 4.1.5 maar de reële waarde van het hybridische contract niet werd bepaald in vergelijkende verslagperioden, moet de reële waarde van het hybridische contract in de vergelijkende verslagperioden gelijk zijn aan de som van de reële waarden van de componenten (dat wil zeggen het niet-afgeleide basiscontract en het in het contract besloten derivaat) aan het eind van elke vergelijkende verslagperiode.

7.2.11

Als een entiteit een belegging in een eigenvermogensinstrument dat geen op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek instrument heeft (dat wil zeggen een input van niveau 1) (of een afgeleid actief dat is gekoppeld aan, en moet worden afgewikkeld door levering van, een dergelijk eigenvermogensinstrument) voorheen administratief verwerkte tegen kostprijs in overeenstemming met IAS 39, moet ze dat instrument waarderen tegen reële waarde op de datum van eerste toepassing. …

7.2.12

Als een entiteit een afgeleide verplichting die is gekoppeld aan, en moet worden afgewikkeld door levering van, een eigenvermogensinstrument dat geen op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek instrument heeft (dat wil zeggen een input van niveau 1) voorheen administratief verwerkte tegen kostprijs in overeenstemming met IAS 39, moet ze die afgeleide verplichting waarderen tegen reële waarde op de datum van eerste toepassing. …

D35

Alinea 7.1.3 wordt toegevoegd en luidt als volgt:

7.1.3

IFRS 13 Waardering tegen reële waarde, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de alinea's 3.2.14, 4.3.7, 5.1.1, 5.2.1, 5.4.1, 5.6.2, 7.2.5, 7.2.11 en 7.2.12, wijzigde de definitie van reële waarde in Bijlage A, wijzigde de alinea's B3.2.11, B3.2.17, B5.1.1, B5.2.2, B5.4.8, B5.4.14, B5.4.16, B5.7.20, C3, C11, C26, C28, C30, C49 en C53, verwijderde de alinea's 5.4.2 en B5.4.1 tot en met B5.4.13 en voegde de alinea's 5.1.1A, B5.1.2A en B5.2.2A toe. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

D36

In Bijlage B worden de alinea's B3.2.11, B3.2.17, B5.1.1 en B5.2.2 als volgt gewijzigd:

B3.2.11

Bij het bepalen van de reële waarde van het deel dat verder wordt opgenomen en het deel dat niet langer wordt opgenomen in het kader van de toepassing van alinea 3.2.13, moet een entiteit naast alinea 3.2.14 ook de in IFRS 13 beschreven vereisten inzake waardering tegen reële waarde toepassen.

B3.2.17

Deze alinea illustreert de toepassing van de methode bij aanhoudende betrokkenheid als de aanhoudende betrokkenheid van een entiteit een deel van een financieel actief betreft.

Stel dat een entiteit een portefeuille van vervroegd aflosbare leningen heeft … De reële waarde van de leningen op de datum van de transactie bedraagt VE 10.100, en de reële waarde van het batig rentesaldo van 0,5 procent bedraagt VE 40.

De entiteit berekent de winst of het verlies op de verkoop van het 90 %-belang in de kasstromen. In de veronderstelling dat er voor het overgedragen 90 %-deel en het behouden 10 %-deel geen afzonderlijke reële waarden beschikbaar zijn op de datum van de overdracht, moet de entiteit de boekwaarde van het actief in overeenstemming met alinea 3.2.14 als volgt toerekenen:

 

Reële waarde

Percentage

Toegerekende boekwaarde

Overgedragen deel

9,090

90 %

9,000

Behouden deel

1,010

10 %

1,000

Totaal

10,100

 

10,000

B5.1.1

De reële waarde van een financieel instrument bij eerste opname is normaliter de transactieprijs (dat wil zeggen de reële waarde van de betaalde of ontvangen vergoeding, zie ook alinea B5.1.2A en IFRS 13). Als echter een deel van de betaalde of ontvangen vergoeding voor iets anders is dan het financiële instrument, moet een entiteit de reële waarde van het financiële instrument bepalen. De reële waarde van een niet-rentedragende langlopende lening of vordering kan bijvoorbeeld worden bepaald als de contante waarde van alle toekomstige kasontvangsten, gedisconteerd tegen de geldende marktrentevoet(en) voor een soortgelijk instrument (soortgelijk wat betreft valuta, looptijd, type rentevoet en andere factoren) met een vergelijkbare kredietrating. Een eventueel aanvullend geleend bedrag is een last of een batenvermindering, tenzij het voor opname als een ander type actief in aanmerking komt.

D37

De alinea's B5.1.2A en B5.2.2A worden toegevoegd en luiden als volgt:

B5.1.2A

De beste indicatie van de reële waarde van een financieel instrument bij eerste opname is normaliter de transactieprijs (dat wil zeggen de reële waarde van de betaalde of ontvangen vergoeding, zie ook IFRS 13). Als een entiteit bepaalt dat de reële waarde bij eerste opname verschilt van de transactieprijs zoals vermeld in alinea 5.1.1A, moet de entiteit dat instrument op die datum administratief als volgt verwerken:

(a)

tegen de op grond van alinea 5.1.1 vereiste waardering als die reële waarde blijkt uit een op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek actief of een identieke verplichting (dat wil zeggen een input van niveau 1) of op basis van een waarderingstechniek die alleen gegevens van waarneembare markten gebruikt. Een entiteit moet het verschil tussen de reële waarde bij eerste opname en de transactieprijs opnemen als een winst of verlies.

(b)

in alle andere gevallen, tegen de op grond van alinea 5.1.1 vereiste waardering, aangepast om het verschil tussen de reële waarde bij eerste opname en de transactieprijs uit te stellen. Na de eerste opname moet de entiteit dat uitgestelde verschil alleen als een winst of verlies opnemen voor zover dat verschil voortkomt uit een verandering in een factor (waaronder tijd) waarmee marktdeelnemers bij het waarderen van het actief of de verplichting rekening zouden houden.

B5.2.2A

De in alinea B5.1.2A beschreven waardering van een financieel actief of financiële verplichting na eerste opname en de opname van winsten en verliezen na eerste opname moeten in overeenstemming zijn met de vereisten van deze IFRS.

D38

De alinea's B5.4.1 tot en met B5.4.13 en hun bijbehorende kopjes worden verwijderd.

D39

Het kopje boven alinea B5.4.14 en de alinea's B5.4.14, B5.4.16 en B5.7.20 worden als volgt gewijzigd:

Beleggingen in eigenvermogensinstrumenten en contracten op die beleggingen

B5.4.14

… Dit kan het geval zijn als onvoldoende meer recente informatie beschikbaar is om de reële waarde te bepalen, of als er een grote bandbreedte van mogelijke waarderingen tegen reële waarde is en de kostprijs de beste schatting van de reële waarde binnen die bandbreedte vertegenwoordigt.

B5.4.16

… In de mate dat dergelijke relevante factoren bestaan, kunnen ze aangeven dat de kostprijs mogelijk niet representatief is voor de reële waarde. In dergelijke gevallen moet de entiteit de reële waarde bepalen.

B5.7.20

Zoals met alle waarderingen tegen reële waarde, moet de waarderingsmethode die een entiteit hanteert voor het bepalen van het gedeelte van de verandering in de reële waarde van de verplichting dat toe te rekenen is aan veranderingen in haar kredietrisico zoveel mogelijk relevante waarneembare inputs en zo weinig mogelijk niet-waarneembare inputs gebruiken.

D40

In alinea C3 van Bijlage C worden de wijzigingen in de alinea's D15 en D20 van IFRS 1 Eerste toepassing van International Financial Reporting Standards als volgt gewijzigd:

D15

Als een eerste toepasser een dergelijke investering in overeenstemming met IAS 27 waardeert tegen kostprijs, moet hij die investering in zijn afzonderlijk IFRS-overzicht van de financiële positie waarderen tegen een van de volgende bedragen:

(b)

de veronderstelde kostprijs. De veronderstelde kostprijs van een dergelijke investering is haar:

(i)

reële waarde op de datum van overgang naar de IFRSs van de entiteit in haar enkelvoudige jaarrekening; of

D20

Ondanks de vereisten van de alinea's 7 en 9 mag een entiteit de vereisten in alinea B5.1.2A(b) van IFRS 9 op elk van de volgende wijzen toepassen:

D41

In alinea C11 worden de wijzigingen in alinea 28 van IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing als volgt gewijzigd:

28

In sommige gevallen neemt een entiteit een winst of verlies bij eerste opname van een financieel actief of een financiële verplichting niet op omdat de reële waarde niet blijkt uit een op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek actief of een identieke verplichting (dat wil zeggen een input van niveau 1), noch gebaseerd is op een waarderingstechniek die alleen gegevens van waarneembare markten gebruikt (zie alinea B5.1.2A van IFRS 9). In dergelijke gevallen moet de entiteit per categorie van financiële activa of financiële verplichtingen het volgende vermelden:

(a)

haar grondslag voor financiële verslaggeving met betrekking tot de opname in de winst-en-verliesrekening van het verschil tussen de reële waarde bij eerste opname en de transactieprijs om een verandering te weerspiegelen in factoren (waaronder tijd) waarmee marktdeelnemers bij het waarderen van het actief of de verplichting rekening zouden houden (zie alinea B5.1.2A(b) van IFRS 9).

waarom de entiteit heeft geconcludeerd dat de transactieprijs niet de beste indicatie van de reële waarde was, met inbegrip van een beschrijving van de informatie die de reële waarde onderbouwt.

D42

In alinea C26 worden de wijzigingen in alinea 1 van IAS 28 Investeringen in geassocieerde deelnemingen als volgt gewijzigd:

1

Deze standaard moet worden toegepast bij de administratieve verwerking van investeringen in geassocieerde deelnemingen. Deze standaard is echter niet van toepassing op investeringen in geassocieerde deelnemingen die worden gehouden door:

(a)

organisaties die durfkapitaal verstrekken, of

(b)

fondsen voor gemene rekening, beleggingsfondsen en soortgelijke entiteiten, met inbegrip van beleggingsverzekeringen

die worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening in overeenstemming met IFRS 9 Financiële Instrumenten. Een entiteit die een dergelijke investering houdt, moet de informatie verstrekken die op grond van alinea 37(f) vereist is.

D43

In alinea C28 worden de wijzigingen in alinea 1 van IAS 31 Belangen in joint ventures als volgt gewijzigd:

1

Deze standaard moet worden toegepast bij de administratieve verwerking van belangen in joint ventures en bij de verslaggeving van activa, verplichtingen, baten en lasten van een joint venture in de jaarrekening van deelnemers in een joint venture en investeerders, ongeacht de structuren of vormen waaronder de activiteiten van de joint venture plaatsvinden. Deze standaard is echter niet van toepassing op belangen van deelnemers in een joint venture in entiteiten waarover gezamenlijke zeggenschap wordt uitgeoefend, die worden gehouden door:

(a)

organisaties die durfkapitaal verstrekken, of

(b)

fondsen voor gemene rekening, beleggingsfondsen en soortgelijke entiteiten, met inbegrip van beleggingsverzekeringen

die worden gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening in overeenstemming met IFRS 9 Financiële Instrumenten. Een deelnemer in een joint venture die een dergelijk belang houdt, moet de informatie verstrekken die op grond van de alinea's 55 en 56 vereist is.

D44

In alinea C30 worden de wijzigingen in alinea 23 van IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie als volgt gewijzigd:

23

… Eén voorbeeld is de verplichting van een entiteit op grond van een termijncontract om haar eigen eigenvermogensinstrumenten te kopen in ruil voor geldmiddelen. De financiële verplichting wordt bij eerste opname opgenomen tegen de contante waarde van het inkoopbedrag, en wordt vanuit het eigen vermogen overgeboekt. …

D45

In alinea C49 worden de wijzigingen in alinea A8 van IFRIC 2 Aandelen van leden in coöperatieve entiteiten en soortgelijke instrumenten als volgt gewijzigd:

A8

Aandelen van leden boven het inkoopverbod zijn financiële verplichtingen. De coöperatieve entiteit waardeert deze financiële verplichting bij eerste opname tegen reële waarde. Omdat men deze aandelen op verzoek kan laten inkopen, bepaalt de coöperatieve entiteit de reële waarde van dergelijke financiële verplichtingen in overeenstemming met alinea 47 van IFRS 13, waarin het volgende wordt gesteld: ‧De reële waarde van een financiële verplichting met een kenmerk van directe opeisbaarheid (bijvoorbeeld een direct opvraagbaar deposito) is minimaal gelijk aan het onmiddellijk opeisbare bedrag ….‧ Bijgevolg classificeert de coöperatieve entiteit als financiële verplichting het maximumbedrag dat op grond van de inkoopbepalingen onmiddellijk opeisbaar is.

D46

In alinea C53 worden de wijzigingen in alinea 7 van IFRIC 19 Aflossing van financiële verplichtingen met eigenvermogensinstrumenten als volgt gewijzigd:

7

Als de reële waarde van de uitgegeven eigenvermogensinstrumenten niet betrouwbaar kan worden bepaald, moeten de eigenvermogensinstrumenten zodanig worden gewaardeerd dat ze de reële waarde van de afgeloste financiële verplichting weerspiegelen. Bij de bepaling van de reële waarde van een afgeloste financiële verplichting met een kenmerk van directe opeisbaarheid (bijvoorbeeld een direct opvraagbaar deposito) wordt alinea 47 van IFRS 13 niet toegepast.

IAS 1    Presentatie van de jaarrekening

D47

De alinea's 128 en 133 worden als volgt gewijzigd:

128

De informatie die op grond van alinea 125 moet worden verstrekt, is niet vereist voor activa en verplichtingen die een significant risico in zich dragen dat hun boekwaarde in het volgende boekjaar materieel verandert indien ze aan het eind van de verslagperiode tegen reële waarde worden gewaardeerd op basis van een op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek actief of een identieke verplichting. Dergelijke reële waarden zouden in het volgende boekjaar materieel kunnen veranderen, maar deze veranderingen zouden niet voortvloeien uit veronderstellingen of andere bronnen van schattingsonzekerheden aan het eind van de verslagperiode.

133

Andere IFRSs vereisen dat over sommige van de veronderstellingen informatie wordt verschaft die in andere gevallen in overeenstemming met alinea 125 zou moeten worden verschaft. IAS 37 vereist bijvoorbeeld dat in welbepaalde omstandigheden informatie wordt verschaft over belangrijke veronderstellingen die betrekking hebben op toekomstige gebeurtenissen die van invloed zijn op categorieën van voorzieningen. IFRS 13 Waardering tegen reële waarde vereist dat informatie wordt verschaft over significante veronderstellingen (met inbegrip van de waarderingstechniek(en) en inputs waarvan de entiteit uitgaat bij het bepalen van de reële waarde van activa en verplichtingen die tegen reële waarde worden geboekt.

D48

Alinea 139I wordt toegevoegd en luidt als volgt:

139I

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de alinea's 128 en 133. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

IAS 2    Voorraden

D49

Alinea 7 wordt als volgt gewijzigd:

7

De opbrengstwaarde verwijst naar het nettobedrag dat een entiteit bij de verkoop van voorraden in het kader van de normale bedrijfsvoering verwacht te realiseren. De reële waarde weerspiegelt de prijs waartegen een regelmatige transactie om dezelfde voorraad op de belangrijkste (of voordeligste) markt voor die voorraad te verkopen zou plaatsvinden tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. De eerste waarde is een entiteitspecifieke waarde; de tweede niet. Het is mogelijk dat de opbrengstwaarde van voorraden niet gelijk is aan de reële waarde minus verkoopkosten.

D50

Alinea 40C wordt toegevoegd en luidt als volgt:

40C

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de definitie van reële waarde in alinea 6 en wijzigde alinea 7. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

IAS 8    Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten

D51

Alinea 52 wordt als volgt gewijzigd:

52

Daarom vereist de retroactieve toepassing van een nieuwe grondslag voor financiële verslaggeving of de retroactieve correctie van een fout in een voorgaande periode dat informatie die

(a)

aanwijzingen verschaft voor omstandigheden die bestonden op de datum (data) waarop de transactie, andere gebeurtenis of omstandigheid plaatsvond, en

(b)

beschikbaar zou zijn geweest toen de jaarrekening van die voorgaande verslagperiode voor publicatie werd goedgekeurd

van andere informatie wordt onderscheiden. Voor sommige soorten schattingen (bijvoorbeeld een waardering tegen reële waarde met behulp van significante niet-waarneembare inputs), is het onuitvoerbaar om deze soorten informatie te onderscheiden. Als een retroactieve toepassing of retroactieve aanpassing een significante schatting zou vereisen waarbij het onmogelijk is deze twee soorten informatie te onderscheiden, is het onuitvoerbaar om de nieuwe grondslag voor financiële verslaggeving retroactief toe te passen of om een fout in een voorgaande periode retroactief te corrigeren.

D52

Alinea 54C wordt toegevoegd en luidt als volgt:

54C

IFRS 13 Waardering tegen reële waarde, uitgegeven in mei 2011, wijzigde alinea 52. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

IAS 10    Gebeurtenissen na de verslagperiode

D53

Alinea 11 wordt als volgt gewijzigd:

11

Een voorbeeld van een gebeurtenis na de verslagperiode die niet leidt tot aanpassing van de jaarrekening is een daling van de reële waarde van beleggingen tussen het einde van de verslagperiode en de datum waarop de jaarrekening wordt goedgekeurd voor publicatie. De daling van de reële waarde houdt normaliter geen verband met de toestand van de beleggingen aan het eind van de verslagperiode, maar weerspiegelt omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan. …

D54

Alinea 23A wordt toegevoegd en luidt als volgt:

23A

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde alinea 11. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

IAS 16    Materiële vaste activa

D55

Alinea 26 wordt als volgt gewijzigd:

26

De reële waarde van een actief kan betrouwbaar worden bepaald als (a) de variabiliteit in de bandbreedte van redelijke waarderingen van dat actief tegen reële waarde niet aanzienlijk is of als (b) de waarschijnlijkheid van de verschillende schattingen binnen de bandbreedte redelijk goed kan worden ingeschat en kan worden gebruikt voor het bepalen van de reële waarde. Als een entiteit de reële waarde van het ontvangen of opgegeven actief betrouwbaar kan bepalen, wordt de reële waarde van het opgegeven actief gebruikt om de kostprijs van het ontvangen actief te bepalen, tenzij de reële waarde van het ontvangen actief duidelijker blijkt.

D56

De alinea's 32 en 33 worden verwijderd.

D57

De alinea's 35 en 77 worden als volgt gewijzigd:

35

Wanneer een materieel vast actief wordt geherwaardeerd, worden eventuele cumulatieve afschrijvingen op de datum van de herwaardering op een van de volgende wijzen verwerkt:

(a)

evenredig aangepast aan de verandering van de brutoboekwaarde van het actief, zodat de boekwaarde van het actief na herwaardering gelijk is aan zijn geherwaardeerde waarde.

Deze methode wordt vaak gebruikt wanneer een actief wordt geherwaardeerd door toepassing van een index om zijn vervangingswaarde te bepalen (zie IFRS 13).

77

Als materiële vaste activa worden opgenomen tegen geherwaardeerde waarde, moet de volgende informatie worden vermeld naast de informatie die op grond van IFRS 13 moet worden vermeld:

(c)

(d)

D58

Alinea 81F wordt toegevoegd en luidt als volgt:

81F

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de definitie van reële waarde in alinea 6, wijzigde de alinea's 26, 35 en 77 en verwijderde de alinea's 32 en 33. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

IAS 17    Leaseovereenkomsten

D59

Alinea 6A wordt toegevoegd en luidt als volgt:

6A

IAS 17 gebruikt de term ‧reële waarde‧ op een manier die in sommige opzichten afwijkt van de definitie van reële waarde in IFRS 13 Waardering tegen reële waarde. Daarom moet een entiteit bij de toepassing van IAS 17 de reële waarde bepalen in overeenstemming met IAS 17, en niet IFRS 13.

IAS 18    Opbrengsten

D60

Alinea 42 wordt toegevoegd en luidt als volgt:

42

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de definitie van reële waarde in alinea 7. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

IAS 19    Personeelsbeloningen

D61

[Niet van toepassing op vereisten]

D62

De alinea's 50 en 102 worden als volgt gewijzigd:

50

Bij de administratieve verwerking van toegezegdpensioenregelingen moet een entiteit de volgende stappen volgen:

(c)

de reële waarde van eventuele fondsbeleggingen bepalen (zie de alinea's 102 tot en met 104);

102

De reële waarde van fondsbeleggingen wordt in mindering gebracht bij het bepalen van het bedrag dat in het overzicht van de financiële positie wordt opgenomen in overeenstemming met alinea 54.

D63

Alinea 162 wordt toegevoegd en luidt als volgt:

162

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de definitie van reële waarde in alinea 7 en wijzigde de alinea's 50 en 102. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

IAS 20    Administratieve verwerking van overheidssubsidies en informatieverschaffing over overheidssteun

D64

Alinea 45 wordt toegevoegd en luidt als volgt:

45

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de definitie van reële waarde in alinea 3. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

IAS 21    De gevolgen van wisselkoerswijzigingen

D65

Alinea 23 wordt als volgt gewijzigd:

23

Aan het eind van elke verslagperiode:

(c)

moeten niet-monetaire posten die tegen reële waarde worden gewaardeerd in een vreemde valuta worden omgerekend op basis van de wisselkoersen die golden op de datum waarop de reële waarde werd bepaald.

D66

Alinea 60G wordt toegevoegd en luidt als volgt:

60G

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de definitie van reële waarde in alinea 8 en wijzigde alinea 23. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

IAS 28    Investeringen in geassocieerde deelnemingen (herziene versie van oktober 2009)

D67

De alinea's 1 en 37 worden als volgt gewijzigd:

1

Deze standaard moet worden toegepast bij de administratieve verwerking van investeringen in geassocieerde deelnemingen. Deze standaard is echter niet van toepassing op investeringen in geassocieerde deelnemingen die worden gehouden door:

(a)

organisaties die durfkapitaal verstrekken, of

(b)

fondsen voor gemene rekening, beleggingsfondsen en soortgelijke entiteiten, met inbegrip van beleggingsverzekeringen

die bij eerste opname worden aangemerkt als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de winst- en verliesrekening, of die worden geclassificeerd als aangehouden voor handelsdoeleinden en administratief worden verwerkt in overeenstemming met IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering. Voor dergelijke investeringen moet een entiteit veranderingen in de reële waarde in de winst-en-verliesrekening opnemen in de periode waarin de verandering heeft plaatsgevonden. Een entiteit die een dergelijke investering houdt, moet de informatie verstrekken die op grond van alinea 37(f) vereist is.

37

De volgende informatie moet worden verstrekt:

(a)

de reële waarde van investeringen in geassocieerde deelnemingen waarvoor genoteerde marktprijzen bestaan;

D68

Alinea 41G wordt toegevoegd en luidt als volgt:

41G

IFRS 13 Waardering tegen reële waarde, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de alinea's 1 en 37. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

IAS 31    Belangen in joint ventures (herziene versie van oktober 2009)

D69

Alinea 1 wordt als volgt gewijzigd:

1

Deze standaard moet worden toegepast bij de administratieve verwerking van belangen in joint ventures en bij de verslaggeving van activa, verplichtingen, baten en lasten van een joint venture in de jaarrekening van deelnemers in een joint venture en investeerders, ongeacht de structuren of vormen waaronder de activiteiten van de joint venture plaatsvinden. Deze standaard is echter niet van toepassing op belangen van deelnemers in een joint venture in entiteiten waarover gezamenlijke zeggenschap wordt uitgeoefend, die worden gehouden door:

(a)

organisaties die durfkapitaal verstrekken, of

(b)

fondsen voor gemene rekening, beleggingsfondsen en soortgelijke entiteiten, met inbegrip van beleggingsverzekeringen

die bij eerste opname worden aangemerkt als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de winst- en verliesrekening, of die worden geclassificeerd als aangehouden voor handelsdoeleinden en administratief worden verwerkt in overeenstemming met IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering. Voor dergelijke investeringen moet een entiteit veranderingen in de reële waarde in de winst-en-verliesrekening opnemen in de periode waarin de verandering heeft plaatsgevonden. Een deelnemer in een joint venture die een dergelijk belang houdt, moet de informatie verstrekken die op grond van de alinea's 55 en 56 vereist is.

D70

Alinea 58F wordt toegevoegd en luidt als volgt:

58F

IFRS 13 Waardering tegen reële waarde, uitgegeven in mei 2011, wijzigde alinea 1. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

IAS 32    Financiële instrumenten: presentatie (herziene versie van september 2010)

D71

Alinea 23 wordt als volgt gewijzigd:

23

… De financiële verplichting wordt bij eerste opname opgenomen tegen de contante waarde van het inkoopbedrag, en wordt vanuit het eigen vermogen overgeboekt. …

D72

Alinea 97J wordt toegevoegd en luidt als volgt:

97J

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de definitie van reële waarde in alinea 11 en wijzigde de alinea's 23 en TL31. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

D73

In de toepassingsleidraad wordt alinea TL31 als volgt gewijzigd:

AG31

Een veel voorkomende vorm van een samengesteld financieel instrument is een schuldbewijs met een daarin besloten conversieoptie, zoals een obligatie die in gewone aandelen van de emittent kan worden geconverteerd, zonder andere kenmerken van een in een contract besloten derivaat. De emittent van een dergelijk financieel instrument is op grond van alinea 28 verplicht om de vreemdvermogenscomponent en de eigenvermogenscomponent afzonderlijk in het overzicht van de financiële positie te presenteren, en wel als volgt:

(b)

Het eigenvermogensinstrument is een in het contract besloten optie om de verplichting te converteren naar eigenvermogensinstrumenten van de emittent. Deze optie heeft bij eerste opname een waarde, zelfs als ze ‧out of the money‧ is.

IAS 33    Winst per aandeel

D74

De alinea's 8 en 47A worden als volgt gewijzigd:

8

Tenzij anders vermeld, worden de in IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie gedefinieerde termen in deze standaard gebruikt met de in alinea 11 van IAS 32 omschreven betekenissen. IAS 32 bevat een definitie van financieel instrument, financieel actief, financiële verplichting en eigenvermogensinstrument, en verschaft leidraden voor de toepassing van deze definities. IFRS 13 Waardering tegen reële waarde definieert reële waarde en zet de vereisten voor de toepassing van die definitie uiteen.

47A

Voor aandelenopties en andere op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomsten waarop IFRS 2 Op aandelen gebaseerde betalingen van toepassing is, moeten de uitgifteprijs waarnaar in alinea 46 wordt verwezen en de uitoefenprijs waarnaar in alinea 47 wordt verwezen de reële waarde (bepaald in overeenstemming met IFRS 2) omvatten van enige goederen of diensten die in de toekomst aan de entiteit moeten worden geleverd op grond van de aandelenoptie of een andere op aandelen gebaseerde betalingsovereenkomst.

D75

Alinea 74C wordt toegevoegd en luidt als volgt:

74C

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de alinea's 8, 47A en A2. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

D76

In Bijlage A wordt alinea A2 als volgt gewijzigd:

A2

De uitgifte van gewone aandelen op het moment waarop potentiële gewone aandelen worden uitgeoefend of geconverteerd, geeft doorgaans geen aanleiding tot een bonuselement. Dit komt omdat de potentiële gewone aandelen gewoonlijk voor hun reële waarde worden uitgegeven, wat resulteert in een evenredige wijziging in de beschikbare middelen van de entiteit. Bij een claimemissie ligt de uitoefenprijs echter vaak onder de reële waarde van de aandelen. … De theoretische reële waarde per aandeel ex-claim wordt berekend door de totale reële waarde van de aandelen vlak vóór de uitoefening van de claims op te tellen bij de opbrengsten uit de uitoefening van de claims, en te delen door het aantal uitstaande aandelen na de uitoefening van de claims. Als de claims en de aandelen vóór de uitoefendatum afzonderlijk openbaar zullen worden verhandeld, wordt de reële waarde bepaald aan het eind van de laatste dag waarop de aandelen en de claims samen worden verhandeld.

IAS 34    Tussentijdse financiële verslaggeving (herziene versie van mei 2010)

D77

[Niet van toepassing op vereisten]

D78

Alinea 16A(j) wordt toegevoegd en luidt als volgt:

16A

Naast het vermelden van significante gebeurtenissen en transacties in overeenstemming met de alinea's 15 tot en met 15C, moet een entiteit in de toelichtingen bij haar tussentijdse financiële overzichten de volgende informatie opnemen als deze informatie niet elders in het tussentijds financieel verslag is vermeld. De informatie moet normaliter cumulatief voor het lopende boekjaar worden gerapporteerd.

(j)

voor financiële instrumenten, de informatie over reële waarde die moet worden verstrekt op grond van de alinea's 91 tot en met 93(h), 94 tot en met 96, 98 en 99 van IFRS 13 Waardering tegen reële waarde en de alinea's 25, 26 en 28 tot en met 30 van IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing.

D79

Alinea 50 wordt toegevoegd en luidt als volgt:

50

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, voegde alinea 16A(j) toe. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

IAS 36    Bijzondere waardevermindering van activa

D80

Alinea 5 wordt als volgt gewijzigd:

5

Deze standaard is niet van toepassing op financiële activa die binnen het toepassingsgebied van IAS 39 vallen, noch op tegen reële waarde gewaardeerde vastgoedbeleggingen die binnen het toepassingsgebied van IAS 40 vallen en evenmin op met een agrarische activiteit verband houdende biologische activa die worden gewaardeerd tegen reële waarde minus verkoopkosten en die binnen het toepassingsgebied van IAS 41 vallen. Deze standaard is echter van toepassing op activa die tegen geherwaardeerde waarde (dat wil zeggen de reële waarde op de herwaarderingsdatum minus enige latere cumulatieve afschrijvingen en cumulatieve bijzondere waardeverminderingsverliezen) worden geboekt in overeenstemming met andere IFRSs, zoals de herwaarderingsmodellen in IAS 16 Materiële vaste activa en IAS 38 Immateriële vaste activa. Het enige verschil tussen de reële waarde van een actief en zijn reële waarde minus vervreemdingskosten zijn de directe marginale kosten voor de vervreemding van het actief.

(a)

(i)

Als de vervreemdingskosten verwaarloosbaar zijn, ligt de realiseerbare waarde van het geherwaardeerde actief per definitie in de buurt van of boven zijn geherwaardeerde waarde. In dit geval is het na toepassing van de herwaarderingsvereisten onwaarschijnlijk dat het geherwaardeerde actief een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan, en hoeft de realiseerbare waarde niet te worden geschat.

(ii)

(b)

(c)

Als de vervreemdingskosten niet verwaarloosbaar zijn, ligt de reële waarde minus vervreemdingskosten van het geherwaardeerde actief per definitie onder zijn reële waarde. Daarom zal het geherwaardeerde actief een bijzondere waardevermindering hebben ondergaan als zijn bedrijfswaarde onder zijn geherwaardeerde waarde ligt. In dit geval moet een entiteit, na toepassing van de herwaarderingsvereisten, deze standaard toepassen om vast te stellen of het actief mogelijk een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan.

D81

Alinea 6 wordt als volgt gewijzigd (als gevolg van de wijziging van de definitie van reële waarde minus verkoopkosten worden alle verwijzingen naar ‧reële waarde minus verkoopkosten‧ in IAS 36 vervangen door ‧reële waarde minus vervreemdingskosten‧):

6

De volgende termen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenissen:

(a)

(b)

(c)

Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. (Zie IFRS 13 Waardering tegen reële waarde.)

D82

De alinea's 12, 20 en 22 worden als volgt gewijzigd:

12

Bij de beoordeling of er aanwijzingen zijn dat een actief mogelijk een bijzondere waardevermindering heeft ondergaan, moet een entiteit ten minste de volgende aanwijzingen in aanmerking nemen:

Externe informatiebronnen

(a)

er zijn waarneembare aanwijzingen dat de van het actief gedurende de periode veel meer is gedaald dan te verwachten zou zijn als gevolg van het verstrijken van de tijd of als gevolg van normaal gebruik.

20

Het kan mogelijk zijn om de reële waarde minus vervreemdingskosten te bepalen, zelfs als er geen op een actieve markt genoteerde prijs voor een dentiek actief is. Soms zal het echter niet mogelijk zijn om de reële waarde minus vervreemdingskosten te bepalen bij gebrek aan een basis voor een betrouwbare schatting van de prijs waartegen een regelmatige transactie om het actief te verkopen zou plaatsvinden tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden. In dit geval mag de entiteit de bedrijfswaarde van het actief gebruiken als zijn realiseerbare waarde.

22

De realiseerbare waarde wordt bepaald voor een individueel actief … tenzij:

(b)

de bedrijfswaarde van het actief kan worden geschat op een bedrag dat dichtbij zijn reële waarde minus vervreemdingskosten ligt en het mogelijk is om de reële waarde minus vervreemdingskosten te bepalen.

D83

De alinea's 25 tot en met 27 worden verwijderd.

D84

Alinea 28 wordt als volgt gewijzigd:

28

Bij de bepaling van de reële waarde minus vervreemdingskosten worden de vervreemdingskosten in mindering gebracht, behalve die welke als verplichtingen zijn opgenomen. Voorbeelden …

D85

Alinea 53A wordt toegevoegd en luidt als volgt:

53A

De reële waarde verschilt van de bedrijfswaarde. De reële waarde weerspiegelt de veronderstellingen waarvan marktdeelnemers bij de waardering van het actief zouden uitgaan. De bedrijfswaarde daarentegen weerspiegelt de gevolgen van factoren die mogelijk specifiek zijn voor de entiteit en mogelijk niet op alle entiteiten van toepassing zijn. De reële waarde weerspiegelt bijvoorbeeld geen van de volgende factoren, voor zover deze niet algemeen beschikbaar zouden zijn voor marktdeelnemers:

(a)

de extra waarde verkregen uit de groepering van activa (zoals het creëren van een portefeuille van vastgoedbeleggingen op verschillende locaties);

(b)

synergievoordelen tussen het gewaardeerde actief en andere activa;

(c)

juridische rechten of juridische beperkingen die alleen gelden voor de huidige eigenaar van het actief; en

(d)

belastingvoordelen of -lasten die specifiek zijn voor de huidige eigenaar van het actief.

D86

De alinea's 78, 105, 111, 130 en 134 worden als volgt gewijzigd:

78

Het kan nodig zijn sommige opgenomen verplichtingen in aanmerking te nemen om de realiseerbare waarde van een kasstroomgenererende eenheid te bepalen. Dit kan gebeuren als bij de vervreemding van een kasstroomgenererende eenheid de koper verplicht zou zijn om de verplichting over te nemen. In dit geval is de reële waarde minus vervreemdingskosten (of de geschatte kasstroom uit de uiteindelijke vervreemding) van de kasstroomgenererende eenheid de prijs om de activa van de kasstroomgenererende eenheid en de verplichting samen te verkopen, verminderd met de vervreemdingskosten. Om een zinvolle vergelijking te kunnen maken tussen de boekwaarde van de kasstroomgenererende eenheid en haar realiseerbare waarde, wordt de boekwaarde van de verplichting in mindering gebracht bij de bepaling van zowel de bedrijfswaarde als de boekwaarde van de kasstroomgenererende eenheid.

105

Bij de toerekening van een bijzonder waardeverminderingsverlies in overeenstemming met alinea 104, mag een entiteit de boekwaarde van een actief niet verder verlagen dan de hoogste waarde van:

(a)

zijn reële waarde minus vervreemdingskosten (indien bepaalbaar);

111

Bij de beoordeling of er aanwijzingen zijn dat een bijzonder waardeverminderingsverlies dat in voorgaande perioden voor een actief, met uitsluiting van goodwill, is opgenomen niet langer bestaat of mogelijk is afgenomen, moet een entiteit ten minste de volgende aanwijzingen in aanmerking nemen:

Externe informatiebronnen

(a)

er zijn waarneembare aanwijzingen dat de van het actief gedurende de periode aanzienlijk is gestegen.

130

Een entiteit moet de volgende informatie vermelden voor elk materieel bijzonder waardeverminderingsverlies dat voor een individueel actief, met inbegrip van goodwill, of een kasstroomgenererende eenheid tijdens de periode is opgenomen of teruggeboekt:

(f)

als de realiseerbare waarde de reële waarde minus vervreemdingskosten is, de gehanteerde basis voor de bepaling van de reële waarde minus vervreemdingskosten (zoals de vraag of de reële waarde is bepaald op basis van een op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek actief). Een entiteit is niet verplicht om de informatie te verstrekken die op grond van IFRS 13 vereist is.

134

Een entiteit moet de op grond van (a) tot en met (f) vereiste informatie verstrekken voor elke kasstroomgenererende eenheid (groep van eenheden) waarvoor de boekwaarde van de aan die eenheid (groep van eenheden) toegerekende goodwill of immateriële vaste activa met een onbepaalde gebruiksduur significant is in vergelijking met de totale boekwaarde van de goodwill of immateriële vaste activa met een onbepaalde gebruiksduur van de entiteit:

(c)

de realiseerbare waarde van de eenheid (of groep van eenheden) en de basis waarop de realiseerbare waarde van de eenheid (groep van eenheden) is bepaald (dat wil zeggen de bedrijfswaarde of de reële waarde minus vervreemdingskosten).

(d)

als de realiseerbare waarde van de eenheid (groep van eenheden) gebaseerd is op de bedrijfswaarde:

(i)

elke belangrijke veronderstelling waarop het management zijn kasstroomprognoses heeft gebaseerd voor de periode waarop de recentste budgetten/prognoses betrekking hebben. Belangrijke veronderstellingen zijn die waarvoor de realiseerbare waarde van de eenheid (groep van eenheden) het meest gevoelig is.

(e)

als de realiseerbare waarde van de eenheid (groep van eenheden) gebaseerd is op de reële waarde minus vervreemdingskosten, de waarderingstechniek(en) die gebruikt is (zijn) om de reële waarde minus vervreemdingskosten te bepalen. Een entiteit is niet verplicht om de informatie te verstrekken die op grond van IFRS 13 vereist is. Als de reële waarde minus vervreemdingskosten niet wordt bepaald met behulp van een genoteerde prijs voor een identieke eenheid (groep van eenheden), moet een entiteit de volgende informatie verschaffen:

(i)

elke belangrijke veronderstelling waarop het management zijn bepaling van de reële waarde minus vervreemdingskosten heeft gebaseerd. Belangrijke veronderstellingen zijn die waarvoor de realiseerbare waarde van de eenheid (groep van eenheden) het meest gevoelig is.

(iiA)

het niveau van de reëlewaardehiërarchie (zie IFRS 13) waarin de waardering tegen reële waarde in haar geheel is ingedeeld (zonder rekening te houden met de waarneembaarheid van de ‧kosten van vervreemding‧).

(iiB)

als een waarderingstechniek is gewijzigd, de wijziging en de reden(en) daarvoor.

Als de reële waarde minus vervreemdingskosten wordt bepaald met behulp van gedisconteerde kasstroomprognoses, moet een entiteit de volgende informatie verschaffen:

(iii)

de periode waarover het management kasstromen heeft geraamd.

(iv)

het groeipercentage dat is toegepast bij de extrapolatie van kasstroomprognoses.

(v)

de op de kasstroomprognoses toegepaste disconteringsvoet(en).

D87

Alinea 140I wordt toegevoegd en luidt als volgt:

140I

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de alinea's 5, 6, 12, 20, 78, 105, 111, 130 en 134, verwijderde de alinea's 25 tot en met 27 en voegde de alinea's 25A en 53A toe. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

IAS 38    Immateriële vaste activa

D88

Alinea 8 wordt als volgt gewijzigd:

8

De volgende termen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenissen:

(a)

(b)

(c)

Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. (Zie IFRS 13 Waardering tegen reële waarde.)

D89

Alinea 33 wordt als volgt gewijzigd:

33

Als een immaterieel vast actief in een bedrijfscombinatie is verworven, is in overeenstemming met IFRS 3 Bedrijfscombinaties de kostprijs van dat immateriële vaste actief zijn reële waarde op de overnamedatum. De reële waarde van een immaterieel vast actief zal de verwachtingen weerspiegelen die marktdeelnemers op de overnamedatum hebben omtrent de waarschijnlijkheid dat de verwachte toekomstige economische voordelen die het actief in zich bergt naar de entiteit zullen vloeien. …

D90

Het kopje boven alinea 35 wordt als volgt gewijzigd:

In een bedrijfscombinatie verworven immaterieel vast actief

D91

De alinea's 39 tot en met 41 worden verwijderd.

D92

De alinea's 47, 50, 75, 78, 82, 84 en 100 worden als volgt gewijzigd:

47

Alinea 21(b) specificeert dat een voorwaarde voor de opname van een immaterieel vast actief is dat de kostprijs van het actief betrouwbaar kan worden bepaald. De reële waarde van een immaterieel vast actief kan betrouwbaar worden bepaald als (a) de variabiliteit in de bandbreedte van redelijke waarderingen van dat actief tegen reële waarde niet aanzienlijk is of als (b) de waarschijnlijkheid van de verschillende schattingen binnen de bandbreedte redelijk goed kan worden ingeschat en kan worden gebruikt voor het bepalen van de reële waarde. Als een entiteit de reële waarde van het ontvangen of opgegeven actief betrouwbaar kan bepalen, wordt de reële waarde van het opgegeven actief gebruikt om de kostprijs te bepalen, tenzij de reële waarde van het ontvangen actief duidelijker blijkt.

50

Verschillen tussen de reële waarde van een entiteit en de boekwaarde van haar identificeerbare nettoactiva op een gegeven moment kunnen gebaseerd zijn op een reeks factoren die de reële waarde van de entiteit beïnvloeden. Dergelijke verschillen vertegenwoordigen echter niet de kostprijs van immateriële vaste activa waarover de entiteit zeggenschap heeft.

75

… Bij herwaarderingen volgens deze standaard moet de reële waarde worden bepaald op basis van een actieve markt. …

78

Het is ongebruikelijk dat er een actieve markt bestaat voor een immaterieel vast actief, hoewel dit niet uitgesloten is. …

82

Als de reële waarde van een geherwaardeerd immaterieel vast actief niet langer kan worden bepaald op basis van een actieve markt, is de boekwaarde van het actief zijn geherwaardeerde waarde op de datum van de laatste herwaardering op basis van de actieve markt, verminderd met eventuele latere cumulatieve afschrijvingen en cumulatieve bijzondere waardeverminderingsverliezen.

84

Als de reële waarde van het actief kan worden bepaald op basis van een actieve markt op een latere waarderingsdatum, wordt vanaf die datum het herwaarderingsmodel toegepast.

100

Er moet van worden uitgegaan dat de restwaarde van een immaterieel vast actief met een beperkte gebruiksduur gelijk is aan nul, tenzij:

(b)

er een actieve markt (zoals in IFRS 13 gedefinieerd) is voor het actief en:

D93

Alinea 124 wordt als volgt gewijzigd:

124

Als immateriële vaste activa administratief worden verwerkt tegen geherwaardeerde bedragen, moet een entiteit het volgende vermelden:

(a)

per categorie van immateriële vaste activa:

(iii)

de boekwaarde … alinea 74; en

(b)

het aantal … aandeelhouders

(c)

D94

Alinea 130E wordt verwijderd.

D95

Alinea 130G wordt toegevoegd en luidt als volgt:

130G

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de alinea's 8, 33, 47, 50, 75, 78, 82, 84, 100 en 124 en verwijderde de alinea's 39 tot en met 41 en 130E. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

IAS 39    Financiële instrumenten: opname en waardering (herziene versie van oktober 2009)

D96

[Niet van toepassing op vereisten]

D97

Alinea 9 wordt als volgt gewijzigd:

9

De volgende termen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenissen:

Opgemerkt moet worden dat IFRS 13 Waardering tegen reële waarde de vereisten uiteenzet voor het bepalen van de reële waarde van een financieel actief of een financiële verplichting, door aanwijzing of anderszins, waarvan de reële waarde wordt vermeld. Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. (Zie IFRS 13.)

De voetnoot bij de definitie van reële waarde wordt verwijderd.

D98

De alinea's 13 en 28 worden als volgt gewijzigd:

13

Als een entiteit niet in staat is de reële waarde van een in een contract besloten derivaat betrouwbaar te bepalen op basis van de voorwaarden van dat derivaat (bijvoorbeeld omdat het in het contract besloten derivaat gebaseerd is op een eigenvermogensinstrument dat geen op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek instrument heeft, dat wil zeggen een input van niveau 1), is de reële waarde van het in het contract besloten derivaat gelijk aan het verschil tussen de reële waarde van het hybridische (samengestelde) instrument en de reële waarde van het basiscontract. Als de entiteit niet in staat is om via deze methode de reële waarde van het in het contract besloten derivaat te bepalen, is alinea 12 van toepassing en wordt het hybridische (samengestelde) instrument aangemerkt als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening.

28

Wanneer een entiteit de vorige boekwaarde van een groter financieel actief verdeelt tussen het deel dat verder wordt opgenomen en het deel dat niet langer wordt opgenomen, moet de reële waarde van het verder opgenomen deel worden bepaald. …

D99

Alinea 43A wordt toegevoegd.

43A

Als echter de reële waarde van het financiële actief of de financiële verplichting bij eerste opname verschilt van de transactieprijs, moet een entiteit alinea TL76 toepassen.

D100

Alinea 47 wordt als volgt gewijzigd:

47

Een entiteit moet alle financiële verplichtingen na eerste opname ervan waarderen tegen geamortiseerde kostprijs volgens de effectieverentemethode, uitgezonderd:

(a)

financiële verplichtingen gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening. Dergelijke verplichtingen, waaronder derivaten die verplichtingen zijn, moeten tegen reële waarde worden gewaardeerd, behalve een afgeleide verplichting die is gekoppeld aan, en moet worden afgewikkeld door levering van, een eigenvermogensinstrument dat geen op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek instrument heeft (dat wil zeggen een input van niveau 1) waarvan de reële waarde niet anderszins betrouwbaar kan worden bepaald, die tegen kostprijs moet worden gewaardeerd.

D101

De alinea's 48 tot en met 49 worden verwijderd.

D102

Alinea 88 wordt als volgt gewijzigd:

88

Een afdekkingsrelatie komt in aanmerking voor hedge accounting overeenkomstig de alinea's 89 tot en met 102 aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan.

(d)

De effectiviteit van de afdekking kan betrouwbaar worden bepaald, dat wil zeggen dat de reële waarde van, of de kasstromen uit, de afgedekte positie die toerekenbaar is/zijn aan het afgedekte risico en de reële waarde van het afdekkingsinstrument betrouwbaar kunnen worden bepaald.

D103

Alinea 103Q wordt toegevoegd en luidt als volgt:

103Q

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de alinea's 9, 13, 28, 47, 88, TL46, TL52, TL64, TL76, TL76A, TL80, TL81 en TL96, voegde alinea 43A toe en verwijderde de alinea's 48 tot en met 49, TL69 tot en met TL75, TL77 tot en met TL79 en TL82. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

D104

In Bijlage A worden de alinea's TL46, TL52 en TL64 als volgt gewijzigd:

AG46

Bij het bepalen van de reële waarde van het deel dat verder wordt opgenomen en het deel dat niet langer wordt opgenomen in het kader van de toepassing van alinea 27, moet een entiteit naast alinea 28 ook de in IFRS 13 beschreven vereisten inzake waardering tegen reële waarde toepassen.

AG52

Deze alinea illustreert de toepassing van de methode bij aanhoudende betrokkenheid als de aanhoudende betrokkenheid van een entiteit een deel van een financieel actief betreft.

Stel dat een entiteit een portefeuille van vervroegd aflosbare leningen heeft … De reële waarde van de leningen op de datum van de transactie bedraagt VE 10.100, en de reële waarde van het batig rentesaldo van 0,5 procent bedraagt VE 40.

De entiteit berekent de winst of het verlies op de verkoop van het 90 %-belang in de kasstromen. In de veronderstelling dat er voor het overgedragen 90 %-deel en het behouden 10 %-deel geen afzonderlijke reële waarden beschikbaar zijn op de datum van de overdracht, moet de entiteit de boekwaarde van het actief in overeenstemming met alinea 28 als volgt toerekenen:

 

Reële waarde

Percentage

Toegerekende boekwaarde

Overgedragen deel

9,090

90 %

9,000

Behouden deel

1,010

10 %

1,000

Totaal

10,100

 

10,000

D105

Alinea TL64 wordt als volgt gewijzigd:

AG64

De reële waarde van een financieel instrument bij eerste opname is normaliter de transactieprijs (dat wil zeggen de reële waarde van de betaalde of ontvangen vergoeding, zie ook alinea IFRS 13 en alinea TL76). Als echter een deel van de betaalde of ontvangen vergoeding voor iets anders is dan het financiële instrument, moet een entiteit de reële waarde van het financiële instrument bepalen. De reële waarde van een niet-rentedragende langlopende lening of vordering kan bijvoorbeeld worden bepaald als de contante waarde van alle toekomstige kasontvangsten, gedisconteerd tegen de geldende marktrentevoet(en) voor een soortgelijk instrument (soortgelijk wat betreft valuta, looptijd, type rentevoet en andere factoren) met een vergelijkbare kredietrating. Een eventueel aanvullend geleend bedrag is een last of een batenvermindering, tenzij het voor opname als een ander type actief in aanmerking komt.

D106

De alinea's TL69 tot en met TL75 en de bijbehorende kopjes worden verwijderd.

D107

Alinea TL76 wordt als volgt gewijzigd:

AG76

De beste indicatie van de reële waarde van een financieel instrument bij eerste opname is de transactieprijs (dat wil zeggen de reële waarde van de betaalde of ontvangen vergoeding, zie ook IFRS 13). Als een entiteit bepaalt dat de reële waarde bij eerste opname verschilt van de transactieprijs zoals vermeld in alinea 43A, moet de entiteit dat instrument op die datum administratief als volgt verwerken:

(a)

tegen de op grond van alinea 43 vereiste waardering als die reële waarde blijkt uit een op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek actief of een identieke verplichting (dat wil zeggen een input van niveau 1) of op basis van een waarderingstechniek die alleen gegevens van waarneembare markten gebruikt. Een entiteit moet het verschil tussen de reële waarde bij eerste opname en de transactieprijs opnemen als een winst of verlies.

(b)

in alle andere gevallen, tegen de op grond van alinea 43 vereiste waardering, aangepast om het verschil tussen de reële waarde bij eerste opname en de transactieprijs uit te stellen. Na de eerste opname moet de entiteit dat uitgestelde verschil alleen als een winst of verlies opnemen voor zover dat verschil voortkomt uit een verandering in een factor (waaronder tijd) waarmee marktdeelnemers bij het waarderen van het actief of de verplichting rekening zouden houden.

D108

Alinea TL76A wordt als volgt gewijzigd:

AG76A

De waardering van het financiële actief of de financiële verplichting na eerste opname en de latere opname van winsten en verliezen moet in overeenstemming zijn met de vereisten van deze standaard.

D109

De alinea's TL77 tot en met TL79 worden verwijderd.

D110

De alinea's TL80 en TL81 worden als volgt gewijzigd:

AG80

De reële waarde van beleggingen in eigenvermogensinstrumenten die geen op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek instrument hebben (dat wil zeggen een input van niveau 1) en derivaten die zijn gekoppeld aan, en moeten worden afgewikkeld door levering van, een dergelijk eigenvermogensinstrument (zie de alinea's 46(c) en 47) kan betrouwbaar worden bepaald als (a) de variabiliteit in de bandbreedte van redelijke waarderingen van dat instrument tegen reële waarde niet aanzienlijk is of als (b) de waarschijnlijkheid van de verschillende schattingen binnen de bandbreedte redelijk goed kan worden ingeschat en kan worden gebruikt voor het bepalen van de reële waarde.

AG81

Er zijn veel situaties waarin de variabiliteit in de bandbreedte van redelijke waarderingen tegen reële waarde van beleggingen in eigenvermogensinstrumenten die geen op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek instrument hebben (dat wil zeggen een input van niveau 1) en derivaten die zijn gekoppeld aan, en moeten worden afgewikkeld door levering van, een dergelijk eigenvermogensinstrument (zie de alinea's 46(c) en 47), waarschijnlijk niet aanzienlijk is. Het is normaal gesproken mogelijk om de reële waarde van een financieel actief dat een entiteit van een derde heeft verworven, te bepalen. Als de bandbreedte van redelijke waarderingen tegen reële waarde echter aanzienlijk is en de waarschijnlijkheid van de verschillende schattingen niet redelijk goed kan worden ingeschat, mag een entiteit het instrument niet tegen reële waarde opnemen.

D111

Het kopje boven alinea TL82 en alinea TL82 worden verwijderd.

D112

Alinea TL96 wordt als volgt gewijzigd:

AG96

Een belegging in een eigenvermogensinstrument dat geen op een actieve markt genoteerde prijs voor een identiek instrument heeft (dat wil zeggen een input van niveau 1) wordt niet tegen reële waarde geboekt omdat de reële waarde ervan niet anderszins betrouwbaar kan worden bepaald of omdat een derivaat dat is gekoppeld aan, en moet worden afgewikkeld door levering van, een dergelijk eigenvermogensinstrument (zie de alinea's 46(c) en 47) niet als een afdekkingsinstrument kan worden aangemerkt.

IAS 40    Vastgoedbeleggingen

D113

[Niet van toepassing op vereisten]

D114

De alinea's 26, 29 en 32 worden als volgt gewijzigd:

26

… De alinea's 33 tot en met 52 en IFRS 13 bevatten leidraden voor het bepalen van de reële waarde van een vastgoedbelang volgens het reëlewaardemodel. Deze leidraden zijn ook relevant voor het bepalen van de reële waarde wanneer die waarde als kostprijs wordt gebruikt bij eerste opname.

29

De reële waarde van een actief kan betrouwbaar worden bepaald als (a) de variabiliteit in de bandbreedte van redelijke waarderingen van dat actief tegen reële waarde niet aanzienlijk is of als (b) de waarschijnlijkheid van de verschillende schattingen binnen de bandbreedte redelijk goed kan worden ingeschat en kan worden gebruikt voor het bepalen van de reële waarde. Als de entiteit de reële waarde van het ontvangen of opgegeven actief betrouwbaar kan bepalen, wordt de reële waarde van het opgegeven actief gebruikt om de kostprijs te bepalen, tenzij de reële waarde van het ontvangen actief duidelijker blijkt.

32

Deze standaard schrijft voor dat alle entiteiten de reële waarde van vastgoedbeleggingen moeten bepalen ten behoeve van de waardering (als de entiteit het reëlewaardemodel gebruikt) of de toelichting (als de entiteit het kostprijsmodel toepast). Een entiteit wordt aangemoedigd, maar is niet verplicht, om de reële waarde van een vastgoedbelegging te bepalen op basis van een waardering door een onafhankelijke taxateur die in het bezit is van een erkende en relevante beroepskwalificatie en die beschikt over recente ervaring met de locatie en categorie van de te waarderen vastgoedbelegging.

D115

De alinea's 36 tot en met 39 worden verwijderd.

D116

Alinea 40 wordt als volgt gewijzigd:

40

Bij het bepalen van de reële waarde van een vastgoedbelegging in overeenstemming met IFRS 13, moet een entiteit ervoor zorgen dat de reële waarde onder meer huurinkomsten uit huidige leaseovereenkomsten weerspiegelt alsook andere veronderstellingen waarvan marktdeelnemers zouden uitgaan bij het waarderen van de vastgoedbelegging in de huidige marktomstandigheden.

D117

De alinea's 42 tot en met 47, 49, 51 en 75(d) worden verwijderd.

D118

Alinea 48 wordt als volgt gewijzigd:

48

Wanneer een entiteit een vastgoedbelegging voor het eerst verwerft (of wanneer een bestaande onroerende zaak voor het eerst een vastgoedbelegging wordt na een wijziging van het gebruik), zijn er in uitzonderlijke gevallen duidelijke aanwijzingen dat de variabiliteit in de bandbreedte van redelijke waarderingen tegen reële waarde dermate groot zal zijn, en de waarschijnlijkheid van de verschillende resultaten zo moeilijk te beoordelen zal zijn, dat één enkele bepaling van de reële waarde geen nut heeft. Dit kan erop wijzen dat de reële waarde van de onroerende zaak nu en in de toekomst niet betrouwbaar kan worden bepaald (zie alinea 53).

D119

Het kopje boven alinea 53 en de alinea's 53 en 53B worden als volgt gewijzigd:

Onvermogen om de reële waarde betrouwbaar te bepalen

53

Er is een weerlegbaar vermoeden dat een entiteit de reële waarde van een vastgoedbelegging nu en in de toekomst betrouwbaar kan bepalen. Wanneer een entiteit een vastgoedbelegging voor het eerst verwerft (of wanneer een bestaande onroerende zaak voor het eerst een vastgoedbelegging wordt na een wijziging in het gebruik) zijn er in uitzonderlijke gevallen echter duidelijke aanwijzingen dat de reële waarde van de vastgoedbelegging op dat moment en in de toekomst niet betrouwbaar kan worden bepaald. Dit is het geval als en alleen als de markt voor vergelijkbaar vastgoed inactief is (er zijn bijvoorbeeld weinig recente transacties, prijsnoteringen zijn niet actueel of waargenomen transactieprijzen geven aan dat de verkoper gedwongen was om te verkopen) en er geen alternatieve betrouwbare waarderingen van de reële waarde (bijvoorbeeld op basis van gedisconteerde kasstroomprognoses) beschikbaar zijn. Als een entiteit besluit dat de reële waarde van een vastgoedbelegging in aanbouw niet betrouwbaar kan worden bepaald maar verwacht dat de reële waarde van het vastgoed betrouwbaar zal kunnen worden bepaald wanneer de bouw daarvan is voltooid, moet ze de vastgoedbelegging in aanbouw waarderen tegen kostprijs totdat de reële waarde ervan betrouwbaar kan worden bepaald of, indien dit vroeger is, totdat de bouw is voltooid. Als een entiteit besluit dat de reële waarde van een vastgoedbelegging (die geen vastgoedbelegging in aanbouw is) niet nu en in de toekomst betrouwbaar kan worden bepaald, moet ze die vastgoedbelegging waarderen met behulp van het kostprijsmodel in IAS 16. Er moet van worden uitgegaan dat de restwaarde van de vastgoedbelegging gelijk is aan nul. De entiteit moet IAS 16 toepassen totdat de vastgoedbelegging wordt vervreemd.

53B

… Een entiteit die een vastgoedbelegging in aanbouw tegen reële waarde heeft gewaardeerd, mag niet concluderen dat het niet mogelijk is de reële waarde van de voltooide vastgoedbelegging betrouwbaar te bepalen.

D120

Alinea 75(d) wordt verwijderd.

D121

De alinea's 78 tot en met 80 worden als volgt gewijzigd:

78

In de uitzonderlijke gevallen waarnaar in alinea 53 wordt verwezen, wanneer een entiteit een vastgoedbelegging waardeert met behulp van het in IAS 16 beschreven kostprijsmodel, moeten in de op grond van alinea 76 vereiste aansluiting de bedragen met betrekking tot die vastgoedbelegging afzonderlijk worden vermeld van de bedragen die betrekking hebben op andere vastgoedbeleggingen. Daarnaast moet een entiteit het volgende vermelden:

(b)

een verklaring waarom de reële waarde niet betrouwbaar kan worden bepaald;

79

Naast de informatie die op grond van alinea 75 moet worden verstrekt, moet een entiteit die het in alinea 56 beschreven kostprijsmodel toepast het volgende vermelden:

(e)

de reële waarde van vastgoedbeleggingen. Indien een entiteit in de uitzonderlijke gevallen die in alinea 53 zijn beschreven de reële waarde van de vastgoedbelegging niet betrouwbaar kan bepalen, moet ze het volgende vermelden:

(ii)

een verklaring waarom de reële waarde niet betrouwbaar kan worden bepaald; en

80

Een entiteit die voorheen IAS 40 (2000) toepaste en ervoor kiest om voor het eerst sommige of alle in aanmerking komende vastgoedbelangen die gehouden worden op grond van een operationele lease te classificeren en administratief te verwerken als vastgoedbelegging, moet het effect van die keuze opnemen als een aanpassing van het beginsaldo van de ingehouden winst in de periode waarin de keuze voor het eerst is gemaakt. Daarnaast:

(a)

als de entiteit de reële waarde van die vastgoedbelangen in voorgaande perioden (bepaald op een basis die in overeenstemming is met de definitie van reële waarde in IFRS 13) voorheen openbaar heeft gemaakt (in de jaarrekening of anderszins), wordt de entiteit aangemoedigd maar is ze niet verplicht:

D122

Alinea 85B wordt als volgt gewijzigd:

85B

… Een entiteit mag de wijzigingen aan vastgoedbeleggingen in aanbouw toepassen vanaf een willekeurige datum vóór 1 januari 2009, mits de reële waarden van vastgoedbeleggingen in aanbouw op die datum werd bepaald. …

D123

Alinea 85C wordt toegevoegd en luidt als volgt:

85C

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de definitie van reële waarde in alinea 5, wijzigde de alinea's 26, 29, 32, 40, 48, 53, 53B, 78 tot en met 80 en 85B en verwijderde de alinea's 36 tot en met 39, 42 tot en met 47, 49, 51 en 75(d). Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

IAS 41    Landbouw

D124-125

[Niet van toepassing op vereisten]

D126

De alinea's 8, 15 en 16 worden als volgt gewijzigd:

8

De volgende termen worden in deze standaard gebruikt met de hierna omschreven betekenissen:

(a)

(b)

(c)

Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. (Zie IFRS 13 Waardering tegen reële waarde.)

15

De waardering van een biologisch actief of agrarisch product tegen reële waarde kan worden vergemakkelijkt door biologische activa of agrarische producten te groeperen volgens significante kenmerken; bijvoorbeeld volgens ouderdom of kwaliteit. …

16

Entiteiten sluiten vaak contracten af om hun biologische activa of agrarische producten op een toekomstige datum te verkopen. Prijzen van contracten zijn niet noodzakelijk relevant bij het bepalen van de reële waarde, aangezien de reële waarde de huidige marktomstandigheden weerspiegelt waarin kopende en verkopende marktdeelnemers een transactie zouden aangaan. …

D127

De alinea's 9, 17 tot en met 21 en 23 worden verwijderd.

D128

De alinea's 25 en 30 worden als volgt gewijzigd:

25

… Een entiteit mag informatie met betrekking tot de gecombineerde activa gebruiken om de reële waarde van de biologische activa te bepalen. …

30

Er is een vermoeden dat de reële waarde van een biologisch actief betrouwbaar kan worden bepaald. Dit vermoeden kan echter alleen bij de eerste opname worden weerlegd voor een biologisch actief waarvoor geen genoteerde marktprijzen beschikbaar zijn en waarvoor alternatieve waarderingen tegen reële waarde als duidelijk onbetrouwbaar worden beschouwd. …

D129

De alinea's 47 en 48 worden verwijderd.

D130

Alinea 61 wordt toegevoegd en luidt als volgt:

61

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de alinea's 8, 15, 16, 25 en 30 en verwijderde de alinea's 9, 17 tot en met 21, 23, 47 en 48. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

IFRIC 2    Aandelen van leden in coöperatieve entiteiten en soortgelijke instrumenten (herziene versie van oktober 2009)

D131

[Niet van toepassing op vereisten]

D132

Onder het kopje ‧Verwijzingen‧ wordt een verwijzing naar IFRS 13 Waardering tegen reële waarde toegevoegd.

D133

Alinea 16 wordt toegevoegd en luidt als volgt:

16

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde alinea A8. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

D134

In de Bijlage wordt alinea A8 als volgt gewijzigd:

A8

Aandelen van leden boven het inkoopverbod zijn financiële verplichtingen. De coöperatieve entiteit waardeert deze financiële verplichting bij eerste opname tegen reële waarde. Omdat men deze aandelen op verzoek kan laten inkopen, bepaalt de coöperatieve entiteit de reële waarde van dergelijke financiële verplichtingen zoals vereist op grond van alinea 47 van IFRS 13, waarin het volgende wordt gesteld: ‧De reële waarde van een financiële verplichting met een kenmerk van directe opeisbaarheid (bijvoorbeeld een direct opvraagbaar deposito) is minimaal gelijk aan het onmiddellijk opeisbare bedrag ….‧ Bijgevolg classificeert de coöperatieve entiteit als financiële verplichting het maximumbedrag dat op grond van de inkoopbepalingen onmiddellijk opeisbaar is.

IFRIC 4    Vaststelling of een overeenkomst een leaseovereenkomst bevat

D135

Onder het kopje ‧Verwijzingen‧ wordt een verwijzing naar IFRS 13 Waardering tegen reële waarde toegevoegd.

D136

In alinea 15(a) wordt ‧reële waarde‧ in een voetnoot als volgt omschreven:

*

IAS 17 gebruikt de term ‧reële waarde‧ op een manier die in sommige opzichten afwijkt van de definitie van reële waarde in IFRS 13. Daarom moet een entiteit bij de toepassing van IAS 17 de reële waarde bepalen in overeenstemming met IAS 17, en niet IFRS 13.

IFRIC 13    Loyaliteitsprogramma's

D137

Onder het kopje ‧Verwijzingen‧ wordt een verwijzing naar IFRS 13 Waardering tegen reële waarde toegevoegd.

D138

Alinea 6 wordt als volgt gewijzigd:

6

De aan de spaarpunten toegerekende vergoeding moet worden gewaardeerd op basis van hun reële waarde.

D139

Alinea 10B wordt toegevoegd en luidt als volgt:

10B

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde de alinea's 6 en TL1 tot en met TL3. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

D140

In de toepassingsleidraad worden de alinea's TL1 tot en met TL3 als volgt gewijzigd:

AG1

Alinea 6 van de consensus vereist dat de aan spaarpunten toegerekende vergoeding wordt gewaardeerd op basis van hun reële waarde. Als er geen genoteerde marktprijs voor een identiek spaarpunt bestaat, moet de reële waarde worden bepaald met behulp van een andere waarderingstechniek.

AG2

Een entiteit mag de reële waarde van spaarpunten bepalen op basis van de reële waarde van de tegenprestatie waarvoor ze zouden kunnen worden ingewisseld. De reële waarde van de spaarpunten houdt rekening met, naar gelang van het geval:

(a)

het bedrag van de kortingen of incentives die anders zouden worden aangeboden aan klanten die geen spaarpunten hebben verdiend uit een initiële verkoop;

(b)

het aandeel van de spaarpunten die naar verwachting niet door klanten zullen worden ingewisseld; en

(c)

het risico van verzuim.

Als klanten kunnen kiezen uit verschillende tegenprestaties, weerspiegelt de reële waarde van de spaarpunten de reële waarde van de beschikbare tegenprestaties, gewogen in verhouding tot de frequentie waarmee elke tegenprestatie naar verwachting zal worden gekozen.

AG3

In bepaalde omstandigheden kunnen mogelijk andere waarderingstechnieken worden gebruikt. Als bijvoorbeeld een derde de tegenprestaties zal leveren en de entiteit die derde betaalt voor elk toegekend spaarpunt, zou de entiteit de reële waarde van de spaarpunten kunnen bepalen op basis van het bedrag dat ze aan die derde betaalt, verhoogd met een redelijke winstmarge. Het kiezen en toepassen van de waarderingstechniek die voldoet aan de vereisten van alinea 6 van de consensus en die in de gegeven omstandigheden het meest geëigend is, vereist oordeelsvorming.

IFRIC 17    Uitkeringen van activa in natura aan eigenaars

D141

[Niet van toepassing op vereisten]

D142

Onder het kopje ‧Verwijzingen‧ wordt een verwijzing naar IFRS 13 Waardering tegen reële waarde toegevoegd.

D143

Alinea 17 wordt als volgt gewijzigd:

17

Als een entiteit na het einde van een verslagperiode maar vóór de jaarrekening wordt goedgekeurd voor publicatie aankondigt een actief in natura als dividend te willen uitkeren, moet ze het volgende vermelden:

(c)

de reële waarde van het uit te keren actief aan het eind van de verslagperiode, indien deze verschilt van zijn boekwaarde, en de informatie die op grond van de alinea's 93(b), (d), (g) en (i) en 99 van IFRS moet worden verstrekt over de methode(n) die is (zijn) gebruikt om die reële waarde te bepalen.

D144

Alinea 20 wordt toegevoegd en luidt als volgt:

20

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde alinea 17. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

IFRIC 19    Aflossing van financiële verplichtingen met eigenvermogensinstrumenten (herziene versie van september 2010)

D145

[Niet van toepassing op vereisten]

D146

Onder het kopje ‧Verwijzingen‧ wordt een verwijzing naar IFRS 13 Waardering tegen reële waarde toegevoegd.

D147

Alinea 7 wordt als volgt gewijzigd:

7

Als de reële waarde van de uitgegeven eigenvermogensinstrumenten niet betrouwbaar kan worden bepaald, moeten de eigenvermogensinstrumenten zodanig worden gewaardeerd dat ze de reële waarde van de afgeloste financiële verplichting weerspiegelen. Bij de bepaling van de reële waarde van een afgeloste financiële verplichting met een kenmerk van directe opeisbaarheid (bijvoorbeeld een direct opvraagbaar deposito) wordt alinea 47 van IFRS 13 niet toegepast.

D148

Alinea 15 wordt toegevoegd en luidt als volgt:

15

IFRS 13, uitgegeven in mei 2011, wijzigde alinea 7. Een entiteit moet deze wijziging toepassen wanneer ze IFRS 13 toepast.

IFRIC-INTERPRETATIE 20

Afgravingskosten tijdens de productiefase van een dagbouwmijn

REFERENTIES

Conceptual Framework for Financial Reporting

IAS 1 Presentatie van de jaarrekening

IAS 2 Voorraden

IAS 16 Materiële vaste activa

IAS 38 Immateriële vaste activa

ACHTERGROND

1

Bij bovengrondse mijnontginning (dagbouw) kunnen entiteiten zich verplicht zien mijnafval (de deklaag of "overburden") te verwijderen om toegang te krijgen tot afzettingen van minerale ertsen. Deze afvalverwijderingsactiviteit staat bekend als afgravingswerk ("stripping").

2

Tijdens de ontwikkelingsfase van de mijn (voordat de productie begint) worden de afgravingskosten gewoonlijk geactiveerd als deel van de af te schrijven kosten van de bouw, ontwikkeling en constructie van de mijn. Zodra de productie aanvangt, worden deze geactiveerde kosten systematisch afgeschreven, gewoonlijk volgens de afschrijvingsmethode op basis van verbruikte werkeenheden.

3

Tijdens de productiefase van de mijn kan een mijnbouwentiteit doorgaan met het verwijderen van de deklaag en afgravingskosten blijven maken.

4

Het materiaal dat bij het afgravingswerk tijdens de productiefase wordt verwijderd, zal niet noodzakelijkerwijze voor 100 procent uit afval bestaan; het zal veelal gaan om een mengeling van ertsen en afval. De ratio tussen erts en afval kan variëren van een niet-economisch laag percentage tot een rendabel hoog percentage. De verwijdering van materiaal met een lage ratio tussen erts en afval kan enig bruikbaar materiaal opleveren dat voor voorraadproductie kan worden aangewend. De verwijdering van dergelijk materiaal kan eventueel ook toegang bieden tot diepere lagen materiaal met een hogere ratio tussen erts en afval. Afgravingswerk kan derhalve twee voordelen opleveren voor de entiteit: bruikbaar erts dat voor voorraadproductie kan worden aangewend en betere toegang tot nieuwe hoeveelheden materiaal dat in toekomstige perioden zal worden gewonnen.

5

In deze interpretatie wordt aangegeven wanneer en hoe deze beide uit afgravingswerk voortvloeiende voordelen afzonderlijk administratief moeten worden verwerkt, alsook hoe deze voordelen bij de eerste opname en daarna moeten worden gewaardeerd.

TOEPASSINGSGEBIED

6

Deze interpretatie is van toepassing op de kosten van afvalverwijdering die bij dagbouwactiviteiten worden gemaakt tijdens de productiefase van de mijn ("afgravingskosten tijdens de productiefase").

PROBLEEMSTELLING

7

In deze interpretatie worden de volgende vragen behandeld:

(a)

opname van afgravingskosten tijdens de productiefase als een actief;

(b)

eerste waardering van het geactiveerde afgravingswerk; en

(c)

waardering na de eerste opname van het geactiveerde afgravingswerk.

CONSENSUS

Opname van afgravingskosten tijdens de productiefase als een actief

8

In zoverre het voordeel uit het afgravingswerk in de vorm van voorraadproductie wordt gerealiseerd, moet de entiteit de kosten van dit afgravingswerk administratief verwerken in overeenstemming met de beginselen van IAS 2 Voorraden. In zoverre het voordeel uit een betere toegang tot erts bestaat, moet de entiteit deze kosten als een vast actief opnemen, mits aan de criteria van alinea 9 is voldaan. In deze interpretatie wordt het desbetreffende vaste actief met de term "geactiveerd afgravingswerk" aangeduid.

9

Een entiteit moet geactiveerd afgravingswerk opnemen als en slechts als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)

het is waarschijnlijk dat de aan het afgravingswerk verbonden toekomstige economische voordelen (betere toegang tot het ertslichaam) naar de entiteit zullen vloeien;

(b)

de entiteit kan de component van het ertslichaam onderkennen waarvoor de toegang is verbeterd; en

(c)

de kosten die met het met deze component verband houdend afgravingswerk samenhangen, kunnen op betrouwbare wijze worden bepaald.

10

Het geactiveerde afgravingswerk moet administratief worden verwerkt als een aanvulling op of een verbetering van een bestaand actief. Het geactiveerde afgravingswerk wordt met andere woorden administratief verwerkt als een onderdeel van een bestaand actief.

11

De classificatie van het geactiveerde afgravingswerk als een materieel of een immaterieel actief is afhankelijk van het bestaande actief. De aard van het bestaande actief bepaalt met andere woorden of de entiteit het geactiveerde afgravingswerk als een materieel dan wel als een immaterieel actief moet classificeren.

Eerste waardering van het geactiveerde afgravingswerk

12

De entiteit moet het geactiveerde afgravingswerk aanvankelijk waarderen tegen kostprijs; deze is gelijk aan de geaccumuleerde kosten die rechtstreeks voortvloeien uit de uitvoering van het afgravingswerk dat voor een betere toegang tot de onderkende component van het ertslichaam zorgt, vermeerderd met een toerekening van rechtstreeks toerekenbare overheadkosten. Tegelijkertijd met het afgravingswerk tijdens de productiefase kunnen incidentele bedrijfsactiviteiten plaatsvinden, die echter niet noodzakelijk zijn opdat het afgravingswerk tijdens de productiefase volgens plan kan worden voortgezet. De met deze incidentele bedrijfsactiviteiten samenhangende kosten mogen niet in de kosten van het geactiveerde afgravingswerk worden opgenomen.

13

Wanneer de kosten van het geactiveerde afgravingswerk en de voorraadproductie niet afzonderlijk kunnen worden bepaald, moet de entiteit de kosten van het afgravingswerk tijdens de productiefase over de voorraadproductie en het geactiveerde afgravingswerk uitsplitsen aan de hand van een toerekeningsgrondslag die op een relevante productiemaatstaf is gebaseerd. Deze productiemaatstaf moet voor de onderkende component van het ertslichaam worden berekend en moet als referentie worden gebruikt om te bepalen in hoeverre de aanvullende activiteit heeft plaatsgevonden waardoor toekomstige voordelen worden gegenereerd. Voorbeelden van dergelijke maatstaven zijn onder meer:

(a)

kosten van de productievoorraad in vergelijking met de verwachte kosten;

(b)

hoeveelheid verwijderd afval in vergelijking met de verwachte hoeveelheid afval, voor een gegeven hoeveelheid geproduceerd erts; en

(c)

gehalte aan minerale bestanddelen van het gewonnen erts in vergelijking met het verwachte gehalte aan minerale bestanddelen van het te winnen erts, voor een gegeven hoeveelheid geproduceerd erts.

Waardering na de eerste opname van het geactiveerde afgravingswerk

14

Na de eerste opname moet het geactiveerde afgravingswerk worden geboekt op dezelfde wijze als het bestaande actief waarvan het een onderdeel vormt, namelijk ofwel tegen kostprijs, ofwel tegen geherwaardeerde waarde, verminderd met de afschrijving en bijzondere waardeverminderingsverliezen.

15

Het geactiveerde afgravingswerk moet systematisch worden afgeschreven over de verwachte gebruiksduur van de onderkende component van het ertslichaam die als gevolg van het afgravingswerk beter toegankelijk wordt. De afschrijvingsmethode op basis van verbruikte werkeenheden moet worden toegepast, tenzij een andere methode meer geëigend is.

16

De verwachte gebruiksduur van de onderkende component van het ertslichaam die voor de afschrijving van het geactiveerde afgravingswerk wordt gebruikt, verschilt van de verwachte gebruiksduur die wordt gehanteerd om de mijn zelf en de met de gebruiksduur van de mijn gerelateerde activa af te schrijven. Een uitzondering op deze regel is de zeldzame situatie waarin het afgravingswerk voor een betere toegang tot het gehele resterende ertslichaam zorgt. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren naar het einde van de gebruiksduur van een mijn toe, wanneer de onderkende component het laatste deel van het te winnen ertslichaam is.

Bijlage A

Ingangsdatum en overgang

Deze bijlage is een integraal onderdeel van de interpretatie en heeft hetzelfde gezag als de andere delen van de interpretatie.

A1

Entiteiten moeten deze interpretatie toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze interpretatie op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.

A2

Een entiteit moet deze interpretatie toepassen op afgravingskosten tijdens de productiefase die zijn gemaakt bij of na het begin van de vroegste periode die wordt gepresenteerd.

A3

Vanaf het begin van de vroegste periode die wordt gepresenteerd, moet elk eerder opgenomen actiefsaldo dat uit afgravingswerk tijdens de productiefase voortvloeide ("eerder geactiveerd afgravingswerk"), worden geherclassificeerd als een onderdeel van een bestaand actief waarmee het afgravingswerk samenhing, voor zover er een onderkenbare component van het ertslichaam overblijft waarmee het eerder geactiveerde afgravingswerk in verband kan worden gebracht. Dergelijke saldi moeten worden afgeschreven over de resterende verwachte gebruiksduur van de onderkende component van het ertslichaam waarmee elk saldo van eerder geactiveerd afgravingswerk verband houdt.

A4

Bij gebreke van een onderkenbare component van het ertslichaam waarmee het eerder geactiveerde afgravingswerk verband houdt, moet dit aan het begin van de vroegste periode die wordt gepresenteerd, in het beginsaldo van de ingehouden winsten worden opgenomen.

Bijlage B

De wijzigingen in deze bijlage moeten worden toegepast op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Als een entiteit deze interpretatie op een eerdere periode toepast, moeten deze wijzigingen op deze eerdere periode worden toegepast.

Wijzigingen in IFRS 1 Eerste toepassing van International Financial Reporting Standards

B1

In Bijlage D wordt alinea D1 als volgt gewijzigd.

D1

Een entiteit kan een beroep doen op een of meer van de volgende vrijstellingen:

(a)

op aandelen gebaseerde betalingstransacties (alinea's D2 en D3);

(m)

financiële activa of immateriële activa die administratief worden verwerkt in overeenstemming met IFRIC 12 Dienstverlening uit hoofde van concessieovereenkomsten (alinea D22);

(n)

financieringskosten (alinea D23);

(o)

overdrachten van activa van klanten (alinea D24);

(p)

aflossing van financiële verplichtingen met eigenvermogensinstrumenten (alinea D25);

(q)

ernstige hyperinflatie (alinea's D26 tot en met D30);

(r)

gezamenlijke overeenkomsten (alinea D31); en

(s)

afgravingskosten tijdens de productiefase van een dagbouwmijn (alinea D32).

B2

Na alinea D31 worden een kopje en alinea D32 toegevoegd.

Afgravingskosten tijdens de productiefase van een dagbouwmijn

D32

Een eerste toepasser mag de overgangsbepalingen van de alinea's A1 tot en met A4 van IFRIC 20 Afgravingskosten tijdens de productiefase van een dagbouwmijn toepassen. In die alinea's moeten verwijzingen naar de ingangsdatum worden geïnterpreteerd als 1 januari 2013 of, indien deze later valt, de begindatum van de eerste IFRS-verslagperiode.

B3

Na alinea 39L wordt alinea 39M toegevoegd.

39M

IFRIC 20 Afgravingskosten tijdens de productiefase van een dagbouwmijn voegde alinea D32 toe en wijzigde alinea D1. Entiteiten moeten deze wijziging toepassen wanneer ze IFRIC 20 toepassen.


(1)  In deze IFRS luiden geldbedragen in ‧valuta-eenheden‧ (VE).


Top