EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32003R2245

Verordening (EG) nr. 2245/2003 van de Commissie van 19 december 2003 tot wijziging van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het toezicht op overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij schapen en geiten

PB L 333 van 20.12.2003, p. 28–33 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO, HR)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2003/2245/oj

32003R2245

Verordening (EG) nr. 2245/2003 van de Commissie van 19 december 2003 tot wijziging van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het toezicht op overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij schapen en geiten

Publicatieblad Nr. L 333 van 20/12/2003 blz. 0028 - 0033


Verordening (EG) nr. 2245/2003 van de Commissie

van 19 december 2003

tot wijziging van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het toezicht op overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij schapen en geiten

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën(1), en met name op artikel 23, eerste alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1) In Verordening (EG) nr. 999/2001 zijn voorschriften vastgelegd voor het toezicht op overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE's) bij schapen en geiten.

(2) Voor schapen en geiten moeten afzonderlijke steekproefgrootten worden vastgesteld om de resultaten van de TSE-tests gemakkelijker te kunnen interpreteren.

(3) Dankzij het toezicht op grote aantallen voor menselijke consumptie geslachte schapen in lidstaten met een grote schapenpopulatie kon de prevalentie van TSE's in die populaties worden geschat. Het toezicht op grote schapenpopulaties dient daarom nu beperkt te worden. Toezicht op voor menselijke consumptie geslachte schapen in lidstaten met een kleine schapenpopulatie levert weinig informatie op en hoeft daarom niet langer verplicht te zijn.

(4) Toezicht op voldoende grote aantallen voor menselijke consumptie geslachte geiten om de te verwachten prevalentie van TSE's in deze groep te bepalen is in de meeste lidstaten moeilijk of onpraktisch. Toezicht op deze groep hoeft daarom niet langer verplicht te zijn.

(5) Het toezicht op schapen en geiten die op het landbouwbedrijf gestorven zijn, moet worden geïntensiveerd om informatie over de prevalentie van TSE's te verkrijgen en bij te dragen aan de uitroeiing daarvan. De lidstaten moeten maatregelen nemen om te waarborgen dat besmette dieren niet aan de bemonstering worden onttrokken.

(6) Verordening (EG) nr. 999/2001 moet dus dienovereenkomstig worden gewijzigd. Om praktische redenen dient de gewijzigde bijlage III in zijn geheel te worden vervangen.

(7) De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2004.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 19 december 2003.

Voor de Commissie

David Byrne

Lid van de Commissie

(1) PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1915/2003 van de Commissie (PB L 283 van 31.10.2003, blz. 29).

BIJLAGE

Bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001 wordt vervangen door de volgende tekst:

"BIJLAGE III

SYSTEEM VAN TOEZICHT

HOOFDSTUK A

I. TOEZICHT OP RUNDEREN

1. Algemeen

Het toezicht op runderen wordt uitgevoerd met de laboratoriumtechnieken die zijn aangegeven in bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.1, onder b).

2. Toezicht op dieren die voor menselijke consumptie worden geslacht

2.1. Alle runderen die ouder zijn dan 24 maanden:

- waarbij een "speciale noodslachting" zoals omschreven in artikel 2, onder n), van Richtlijn 64/433/EEG van de Raad(1) is toegepast, of

- die overeenkomstig bijlage I, hoofdstuk VI, punt 28, onder c), van Richtlijn 64/433/EEG zijn geslacht, met uitzondering van dieren zonder klinische ziekteverschijnselen die in het kader van een dierziekte-uitroeiingscampagne zijn geslacht,

worden op BSE getest.

2.2. Alle runderen die ouder zijn dan 30 maanden:

- en die normaal geslacht zijn met het oog op menselijke consumptie, of

- overeenkomstig bijlage I, hoofdstuk VI, punt 28, onder c), van Richtlijn 64/433/EEG in het kader van een dierziekte-uitroeiingscampagne zijn geslacht, maar geen klinische ziekteverschijnselen vertonen,

worden op BSE getest.

2.3. In afwijking van punt 2.2 kan Zweden besluiten van de dieren die op zijn grondgebied zijn geboren, gehouden en geslacht slechts een steekproef te onderzoeken. Deze steekproef omvat ten minste 10000 dieren per jaar.

3. Toezicht op dieren die niet voor menselijke consumptie worden geslacht

3.1. Alle runderen die ouder zijn dan 24 maanden en gestorven of gedood zijn, maar niet

- met het oog op vernietiging krachtens Verordening (EG) nr. 716/96 van de Commissie(2) zijn gedood,

- in verband met een epidemie, zoals mond- en klauwzeer, zijn gedood,

- voor menselijke consumptie zijn geslacht,

worden op BSE getest.

3.2. De lidstaten kunnen besluiten van het bepaalde in punt 3.1 af te wijken in afgelegen gebieden waar de veedichtheid gering is en dode dieren niet worden opgehaald. De lidstaten die van deze afwijking gebruikmaken, stellen de Commissie daarvan in kennis en verstrekken haar een lijst van de desbetreffende gebieden. De afwijking mag niet meer dan 10 % van de runderpopulatie in de lidstaat betreffen.

4. Toezicht op dieren die met het oog op vernietiging zijn opgekocht krachtens Verordening (EG) nr. 716/96

4.1. Alle dieren die een noodslachting ondergaan of bij de ante-mortemkeuring ziek blijken te zijn, worden op BSE getest.

4.2. Alle dieren die ouder zijn dan 42 maanden en na 1 augustus 1996 zijn geboren, worden op BSE getest.

4.3. Een steekproef van ten minste 10000 dieren per jaar die niet onder de punten 4.1 en 4.2 vallen, wordt op BSE getest.

5. Toezicht op andere dieren

Naast de in de punten 2 tot en met 4 bedoelde tests kunnen de lidstaten op vrijwillige basis besluiten andere runderen op hun grondgebied te testen, in het bijzonder als die dieren van oorsprong zijn uit landen met inheemse BSE, zijn gevoederd met mogelijk besmet diervoeder of geboren zijn uit of afstammen van met BSE besmette moederdieren.

6. Maatregelen op grond van het testen

6.1. Wanneer een voor menselijke consumptie geslacht dier geselecteerd is om op BSE te worden getest, wordt het in bijlage I, hoofdstuk XI, van Richtlijn 64/433/EEG bedoelde keurmerk pas op het karkas van dat dier aangebracht wanneer de snelle test een negatief resultaat heeft opgeleverd.

6.2. De lidstaten mogen van het bepaalde in punt 6.1 afwijken indien er in het slachthuis een officieel systeem bestaat dat garandeert dat geen delen van onderzochte dieren die van een keurmerk zijn voorzien, het slachthuis verlaten voordat met de snelle test een negatief resultaat verkregen is.

6.3. Alle delen van het kadaver van een op BSE getest dier, met inbegrip van de huid, worden onder officieel toezicht bewaard totdat met de snelle test een negatief resultaat is verkregen, tenzij zij overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder a) en b), van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad(3) worden verwijderd.

6.4. Alle delen van het kadaver van een dier waarvoor bij de snelle test een positief resultaat is verkregen, met inbegrip van de huid, worden overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder a) en b), van Verordening (EG) nr. 1774/2002 verwijderd, behalve het materiaal dat moet worden bewaard in samenhang met de in hoofdstuk B, deel III, bedoelde registers.

6.5. Wanneer een voor menselijke consumptie geslacht dier bij de snelle test positief blijkt, worden, afgezien van het positieve karkas, ten minste het karkas dat op dezelfde slachtlijn onmiddellijk aan het positieve karkas voorafging en de twee karkassen die onmiddellijk na het positieve dier kwamen, overeenkomstig punt 6.4 vernietigd.

6.6. De lidstaten mogen van het bepaalde in punt 6.5 afwijken als er in het slachthuis een systeem bestaat waardoor besmetting tussen karkassen wordt voorkomen.

II. TOEZICHT OP SCHAPEN EN GEITEN

1. Algemeen

Het toezicht op schapen en geiten wordt uitgevoerd met de laboratoriumtechnieken die zijn aangegeven in bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder b).

2. Toezicht op schapen die voor menselijke consumptie worden geslacht

Lidstaten waarin de populatie ooien en gedekte ooilammeren groter is dan 750000 wordt jaarlijks minimaal een steekproef van 10000 voor menselijke consumptie geslachte schapen getest(4). Het moeten dieren zijn die ouder zijn dan 18 maanden of waarbij meer dan twee van de blijvende snijtanden door het tandvlees zijn gebroken. De bemonstering moet representatief voor elk gebied en elk seizoen zijn. De steekproef moet zodanig worden opgezet dat oververtegenwoordiging van een bepaalde groep ten aanzien van de oorsprong, de leeftijd, het ras, het productietype of enig ander kenmerk wordt vermeden. De leeftijd van de dieren wordt geschat aan de hand van het gebit, duidelijke tekenen van volgroeidheid of andere betrouwbare informatie. Meervoudige bemonstering van hetzelfde koppel dient zo mogelijk te worden vermeden.

3. Toezicht op schapen en geiten die niet voor menselijke consumptie worden geslacht

Schapen en geiten die ouder zijn dan 18 maanden of waarbij meer dan twee van de blijvende snijtanden door het tandvlees zijn gebroken, en die gestorven of gedood zijn, maar niet

- in het kader van een dierziekte-uitroeiingscampagne zijn geslacht,

- voor menselijke consumptie zijn geslacht,

worden getest overeenkomstig de in de tabellen A en B aangegeven steekproefgrootten. De bemonstering moet representatief voor elk gebied en elk seizoen zijn. De steekproef moet zodanig worden opgezet dat oververtegenwoordiging van een bepaalde groep ten aanzien van de oorsprong, de leeftijd, het ras, het productietype of enig ander kenmerk wordt vermeden. De leeftijd van de dieren wordt geschat aan de hand van het gebit, duidelijke tekenen van volgroeidheid of andere betrouwbare informatie. Meervoudige bemonstering van hetzelfde koppel dient zo mogelijk te worden vermeden. De lidstaten voeren een systeem in om, gericht of op andere wijze, na te gaan of er geen dieren aan de bemonstering worden onttrokken.

De lidstaten kunnen besluiten afgelegen gebieden waar de veedichtheid gering is en dode dieren niet worden opgehaald, niet te bemonsteren. De lidstaten die van deze afwijking gebruikmaken, stellen de Commissie daarvan in kennis en verstrekken haar een lijst van de desbetreffende gebieden. De afwijking mag niet meer dan 10 % van de schapen- en geitenpopulatie in de lidstaat betreffen.

Tabel A

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Tabel B

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4. Toezicht op besmette koppels

Vanaf 1 oktober 2003 wordt een enkelvoudige aselecte steekproef getest van dieren die ouder zijn dan 12 maanden of waarbij een van de blijvende snijtanden door het tandvlees is gebroken, en die overeenkomstig het bepaalde in bijlage VII, punt 2, onder b), i) of ii), of onder c), zijn gedood, overeenkomstig de in de tabel aangegeven steekproefgrootte.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

5. Toezicht op andere dieren

De lidstaten kunnen naast de in de punten 2, 3 en 4 bedoelde toezichtprogramma's op vrijwillige basis toezicht houden op andere dieren, in het bijzonder:

- dieren die voor de zuivelproductie worden gebruikt,

- dieren van oorsprong uit landen met inheemse TSE's,

- dieren die zijn gevoederd met mogelijk besmet diervoeder,

- dieren die zijn geboren uit of afstammen van met TSE besmette moederdieren.

6. Maatregelen op grond van het testen van schapen en geiten

6.1. Wanneer een voor menselijke consumptie geslacht schaap of geslachte geit geselecteerd is om op TSE te worden getest, wordt het in bijlage I, hoofdstuk XI, van Richtlijn 64/433/EEG bedoelde keurmerk pas op het karkas van dat dier aangebracht wanneer de snelle test een negatief resultaat heeft opgeleverd.

6.2. De lidstaten mogen van punt 6.1 afwijken indien er in het slachthuis een officieel systeem bestaat dat garandeert dat geen delen van onderzochte dieren die van een keurmerk zijn voorzien, het slachthuis verlaten voordat met de snelle test een negatief resultaat verkregen is.

6.3. Alle delen van het kadaver van een getest dier, met inbegrip van de huid, worden onder officieel toezicht bewaard totdat met de snelle test een negatief resultaat is verkregen, tenzij zij overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder a) en b), van Verordening (EG) nr. 1774/2002, worden verwijderd.

6.4. Alle delen van het kadaver van een dier waarvoor bij de snelle test een positief resultaat is verkregen, met inbegrip van de huid, worden overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder a) en b), van Verordening (EG) nr. 1774/2002 verwijderd, behalve het materiaal dat moet worden bewaard in samenhang met de in hoofdstuk B, punt III, bedoelde registers.

7. Genotypering

7.1. Voor elk positief TSE-geval bij schapen wordt het prioneiwitgenotype bepaald. TSE-gevallen bij resistente genotypes (schapen met genotypes die op beide allelen van codon 136 voor alanine coderen, op beide allelen van codon 154 voor arginine en op beide allelen van codon 171 voor arginine) worden onmiddellijk aan de Commissie gemeld. Indien mogelijk wordt bij die gevallen een stamtypering uitgevoerd. Ingeval stamtypering van dergelijke gevallen niet mogelijk is, wordt op het beslag van oorsprong en alle andere beslagen waarin het dier zich heeft bevonden, intensief toezicht gehouden teneinde andere TSE-gevallen voor stamtypering te vinden.

7.2. Naast de uit hoofde van punt 7.1 gegenotypeerde dieren wordt het prioneiwitgenotype bepaald bij een steekproef van schapen. Voor lidstaten waarvan de populatie volwassen schapen meer dan 750000 dieren bedraagt, omvat deze steekproef ten minste 600 dieren. Voor de overige lidstaten omvat de steekproef ten minste 100 dieren. De steekproef kan worden samengesteld uit voor menselijke consumptie geslachte, op het landbouwbedrijf gestorven en levende dieren. De bemonstering moet representatief zijn voor de hele schapenpopulatie.

III. TOEZICHT OP ANDERE DIERSOORTEN

De lidstaten kunnen op vrijwillige basis toezicht houden op TSE's bij andere diersoorten dan runderen, schapen en geiten.

HOOFDSTUK B

I. GEGEVENS DIE IN HET VERSLAG VAN DE LIDSTATEN MOETEN STAAN

1. Het aantal verdachte gevallen per diersoort dat overeenkomstig artikel 12, lid 1, aan een verplaatsingsbeperking onderworpen is.

2. Het aantal verdachte gevallen per diersoort dat overeenkomstig artikel 12, lid 2, aan een laboratoriumonderzoek onderworpen is, alsmede het resultaat van het onderzoek.

3. Het aantal koppels waarin verdachte gevallen bij schapen en geiten zijn gemeld en onderzocht overeenkomstig artikel 12, leden 1 en 2.

4. De geschatte omvang van elke subpopulatie, bedoeld in hoofdstuk A, deel I, punten 3 en 4.

5. Het aantal onderzochte runderen van elke subpopulatie, bedoeld in hoofdstuk A, deel I, punten 2 tot en met 5, de methode van de selectie van de bemonstering en het resultaat van de onderzoeken.

6. De geschatte omvang van de subpopulaties, bedoeld in hoofdstuk A, deel II, punten 2 en 3, die voor bemonstering geselecteerd zijn.

7. Het aantal onderzochte schapen en geiten en koppels van elke subpopulatie, bedoeld in hoofdstuk A, deel II, punten 2 tot en met 5, de methode van de selectie van de bemonstering en het resultaat van de onderzoeken.

8. Aantal, leeftijdsverdeling en geografische spreiding van de positieve gevallen van BSE en scrapie. Het land van oorsprong, indien verschillend van het rapporterende land, van positieve gevallen van BSE en scrapie. Aantal en geografische spreiding van koppels waarbij scrapie is geconstateerd. Voor elk BSE-geval moet het geboortejaar en zo mogelijk de geboortemaand worden vermeld.

9. De positieve TSE-gevallen bij andere dieren dan runderen, schapen en geiten.

10. Genotype en zo mogelijk ras van elk dier dat in elke deelsteekproef zoals bedoeld in hoofdstuk A, deel II, punten 7.1 en 7.2, is bemonsterd.

II. GEGEVENS DIE IN DE SAMENVATTING VAN DE COMMISSIE MOETEN STAAN

De samenvatting moet tabellen bevatten met ten minste de in deel I bedoelde gegevens van elke lidstaat.

III. REGISTERS

1. De bevoegde autoriteit houdt registers bij, die zeven jaar bewaard worden, van:

- het aantal en de soorten dieren die overeenkomstig artikel 12, lid 1, aan een verplaatsingsbeperking onderworpen zijn;

- het aantal klinische en epizoötiologische onderzoeken zoals bedoeld in artikel 12, lid 1, en het resultaat daarvan;

- het aantal laboratoriumonderzoeken zoals bedoeld in artikel 12, lid 2, en het resultaat daarvan;

- aantal, identiteit en oorsprong van de dieren die bemonsterd zijn in het kader van de in hoofdstuk A bedoelde toezichtprogramma's, alsmede zo mogelijk leeftijd, ras en anamnestische informatie;

- het prioneiwitgenotype van positieve TSE-gevallen bij schapen.

2. Het laboratorium waar het onderzoek heeft plaatsgevonden moet alle testgegevens bewaren, met name de werkboeken, en, indien van toepassing, paraffineblokken en foto's van Western blots. De gegevens moeten zeven jaar bewaard worden.

(1) PB 121 van 29.7.1964, blz. 2012/64.

(2) PB L 99 van 20.4.1996, blz. 14.

(3) PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1.

(4) De steekproefgrootte is zodanig berekend dat een prevalentie van 0,03 % met een betrouwbaarheid van 95 % bij de geslachte dieren wordt opgespoord. Dit geldt alleen voor lidstaten met een grote schapenpopulatie.".

Top