31989L0552

Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de Lid-Staten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten

Publicatieblad Nr. L 298 van 17/10/1989 blz. 0023 - 0030
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 6 Deel 3 blz. 0003
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 6 Deel 3 blz. 0003


*****

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 3 oktober 1989

betreffende de cooerdinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de Lid-Staten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten

(89/552/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 57, lid 2, en artikel 66,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

In samenwerking met het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat de doelstellingen van de Gemeenschap, zoals in het Verdrag genoemd, voorzien in de verwezenlijking van een steeds hechter verbond tussen de Europese volkeren en van nauwere betrekkingen tussen de in de Gemeenschap verenigde Staten, in het verzekeren, door gemeenschappelijk optreden, van de economische en sociale vooruitgang van hun landen door de barrières die Europa verdelen, te verwijderen, in de bevordering van een voortdurende verbetering van de omstandigheden waaronder hun volkeren leven en werken en in het zorg dragen voor de versterking van de waarborgen voor vrede en vrijheid;

Overwegende dat het Verdrag de instelling van een gemeenschappelijke markt voorschrijft, alsmede de verwijdering tussen de Lid-Staten van hinderpalen voor het vrije verkeer van diensten en de invoering van een regime waardoor wordt gewaarborgd dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt niet wordt vervalst;

Overwegende dat grensoverschrijdende omroepuitzendingen met behulp van de diverse technologieën één van de middelen vormen om de doelstellingen van de Gemeenschap te verwezenlijken en dat maatregelen dienen te worden genomen om de overgang van de nationale markten naar een gemeenschappelijke markt voor de produktie en distributie van programma's te waarborgen en om eerlijke concurrentieverhoudingen te scheppen, zonder daarbij afbreuk te doen aan de functie die de televisie-omroeporganisaties in het algemeen belang te vervullen hebben;

Overwegende dat de Raad van Europa het Europees Verdrag over grensoverschrijdende televisie heeft vastgesteld;

Overwegende dat in het Verdrag is bepaald dat er richtlijnen worden vastgesteld ten einde de toegang tot werkzaamheden, anders dan in loondienst, te vergemakkelijken;

Overwegende dat het uitzenden van televisie, onder normale omstandigheden, een dienst is in de zin van het Verdrag;

Overwegende dat het Verdrag voorziet in het vrije verkeer van alle diensten die gewoonlijk tegen vergoeding geschieden, onverminderd hun culturele of andere inhoud en zonder beperking ten aanzien van onderdanen van de Lid-Staten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht;

Overwegende dat dit recht, indien toegepast op het verzorgen van televisie-uitzendingen, ook een specifieke uiting in het Gemeenschapsrecht is van een meer algemeen beginsel, namelijk de vrijheid van meningsuiting zoals neergelegd in artikel 10, lid 1, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat door alle Lid-Staten is geratificeerd; dat om die reden de vrije uitoefening van deze werkzaamheden in het licht van dat artikel moet worden gewaarborgd door de aanneming van richtlijnen inzake de werkzaamheden van omroeporganisaties en kabelbedrijven, waarbij alleen de in lid 2 van dat artikel en in artikel 56, lid 1, van het Verdrag bepaalde beperkingen mogen worden opgelegd;

Overwegende dat de wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen in de Lid-Staten met betrekking tot de werkzaamheden van televisie-omroeporganisaties en kabelbedrijven verschillen vertonen waarvan sommige een belemmering kunnen zijn voor het vrije verkeer van televisie-uitzendingen in de Gemeenschap en de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt kunnen vervalsen;

Overwegende dat al deze beperkingen van de vrijheid om omroepdiensten te verrichten in de Gemeenschap op grond van het Verdrag moeten worden opgeheven;

Overwegende dat deze opheffing gepaard moet gaan met een cooerdinatie van de van toepassing zijnde wetgevingen; dat deze cooerdinatie ten doel moet hebben, de uitoefening van de betrokken beroepswerkzaamheden, en meer in het algemeen de vrije stroom van inlichtingen en denkbeelden in de Gemeenschap te vergemakkelijken;

Overwegende dat het derhalve noodzakelijk en toereikend is dat alle uitzendingen voldoen aan de wettelijke voorschriften van de Lid-Staat van waaruit zij worden uitgezonden;

Overwegende dat in deze richtlijn het noodzakelijke minimum wordt geregeld om het vrije verkeer van radio- en televisie-uitzendingen tot stand te brengen; dat de richtlijn derhalve de bevoegdheid van de Lid-Staten en hun lagere overheden tot regeling van de organisatie, met inbegrip van het stelsel van concessies, administratieve vergunningen of belastingen, de financiering en de inhoud van de programma's onverlet laat; dat autonome culturele ontwikkelingen in de Lid-Staten en het behoud van het culturele pluralisme in de Gemeenschap derhalve net zozeer als tot dusverre mogelijk blijven;

Overwegende dat in het kader van de gemeenschappelijke markt alle radio- en televisie-uitzendingen die afkomstig zijn uit en bedoeld zijn voor ontvangst in de Gemeenschap, met name die welke bedoeld zijn voor ontvangst in een andere Lid-Staat, moeten voldoen aan de wettelijke voorschriften van de Lid-Staat van uitzending die gelden voor televisie-uitzendingen die bedoeld zijn voor ontvangst door het publiek in die Lid-Staat, en aan de bepalingen van deze richtlijn;

Overwegende dat de verplichting voor de Lid-Staat van uitzending toe te zien op de naleving van het nationale recht, zoals dit door deze richtlijn is gecooerdineerd, voldoende is om, voor wat het Gemeenschapsrecht betreft, het vrije verkeer van uitzendingen te waarborgen, zonder tweede controle op dezelfde gronden in elke Lid-Staat van ontvangst; dat de Lid-Staat van ontvangst bij uitzondering en onder bepaalde voorwaarden de doorgifte van televisie-uitzendingen echter voorlopig mag schorsen;

Overwegende dat het voor een afdoende toepassing van deze richtlijn van essentieel belang is dat erop wordt toegezien dat geen maatregelen worden genomen die het vrije verkeer van of de handel in radio- en televisie-uitzendingen in gevaar brengen of die het ontstaan van machtsposities bevorderen waardoor het pluralisme en de vrijheid van informatie op de televisie en in de nieuwsmedia in het algemeen worden beperkt;

Overwegende dat deze richtlijn uitsluitend voorschriften bevat die specifiek betrekking hebben op televisie-uitzendingen en derhalve geen afbreuk doet aan bestaande of toekomstige harmonisatiemaatregelen van de Gemeenschap, met name om dwingende eisen uit hoofde van de bescherming van de consument, de eerlijkheid van handelstransacties en de mededinging te doen respecteren;

Overwegende dat deze cooerdinatie op communautair niveau niettemin noodzakelijk is ten einde voor personen en bedrijven die televisieprogramma's maken met een cultureel doel de toegang tot en de uitoefening van hun werkzaamheden te vergemakkelijken;

Overwegende dat minimumeisen met betrekking tot alle door overheden of particulieren gemaakte communautaire televisieprogramma's voor Europese audiovisuele produkties een doeltreffend middel zijn voor de bevordering van de produktie, de zelfstandige produktie en de distributie in bovengenoemde ondernemingen en een aanvulling vormen op andere middelen die met hetzelfde doel zijn of zullen worden voorgesteld;

Overwegende dat derhalve het ontstaan van markten van voldoende grootte voor televisieprogramma's in de Lid-Staten dient te worden bevorderd om de noodzakelijke investeringen rendabel te maken, niet slechts door de vaststelling van gemeenschappelijke regels om de nationale markten toegankelijk te maken, maar ook door er, voor zover mogelijk en met passende middelen, zorg voor te dragen dat Europese produkties het grootste aandeel krijgen in de televisieprogramma's van alle Lid-Staten; dat, om te kunnen nagaan of deze voorschriften en doelstellingen in acht worden genomen, de Lid-Staten aan de Commissie een verslag dienen voor te leggen over de mate waarin de in deze richtlijn voor Europese programma's en onafhankelijke produkties gereserveerde aandelen werden bereikt; dat voor de berekening van dit aandeel de bijzondere situatie van de Helleense Republiek en van de Portugese Republiek in aanmerking moet worden genomen; dat de Commissie deze verslagen ter kennis van de andere Lid-Staten dient te brengen, eventueel vergezeld van een advies waarin met name rekening wordt gehouden met de ten opzichte van voorgaande jaren geboekte vooruitgang, het aandeel van de voor het eerst uitgezonden produkties in het programma-aanbod, de bijzondere omstandigheden waarin nieuwe omroeporganisaties zich bevinden en de specifieke situatie van landen met een geringe produktiecapaciteit of een beperkt taalgebied;

Overwegende dat, ten einde het bovenstaande te bereiken, een definitie van het begrip »Europese produktie" dient te worden gegeven, waarbij de mogelijkheid voor de Lid-Staten onverlet wordt gelaten om deze definitie nader aan te vullen ten aanzien van de televisie-omroepen die overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder hun bevoegdheid vallen, een en ander met inachtneming van het Gemeenschapsrecht en de doelstellingen van deze richtlijn;

Overwegende dat het van belang is te zoeken naar passende instrumenten en procedures, in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht, om de tenuitvoerlegging van deze doelstellingen te bevorderen, ten einde passende maatregelen te treffen om activiteiten en ontwikkeling op het gebied van de Europese televisieproduktie en distributie, met name in de Lid-Staten met een geringe produktiecapaciteit of met een beperkt taalgebied, aan te moedigen; Overwegende dat nationale voorzieningen inzake steun aan de ontwikkeling van de Europese produktie zullen kunnen worden toegepast voor zover deze in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht;

Overwegende dat een toezegging om, voor zover mogelijk, een bepaald percentage van de programma's te reserveren voor onafhankelijke produkties, vervaardigd door van de omroeporganisaties onafhankelijke producenten, nieuwe bronnen van televisieprodukties zal doen ontstaan, met name kleine en middelgrote ondernemingen; dat daardoor nieuwe kansen en afzetmogelijkheden worden geboden voor creatief talent en voor de werkgelegenheid van mensen met een culturele opleiding en personen die in de culturele sector werkzaam zijn; dat in de definitie van het begrip »onafhankelijke producent" door de Lid-Staten rekening dient te worden gehouden met deze doelstelling door nodige aandacht te schenken aan kleine en middelgrote producenten en door het mogelijk te maken dat financiële deelneming van als coproducent optredende dochterondernemingen van televisiemaatschappijen wordt toegestaan;

Overwegende dat maatregelen nodig zijn om het de Lid-Staten mogelijk te maken erop toe te zien dat er een bepaalde periode ligt tussen de eerste vertoning van een film in bioscopen en de eerste uitzending van die film op de televisie;

Overwegende dat de Lid-Staten, ten einde een actief beleid ten gunste van een bepaalde taal te kunnen voeren, de mogelijkheid moeten behouden om op taalgebied meer gedetailleerde of strengere voorschriften vast te stellen, mits deze voorschriften in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht en met name de doorgifte van programma's uit andere Lid-Staten niet beperken;

Overwegende dat, ten einde te waarborgen dat de belangen van de consumenten als kijkers naar uitzendingen volledig en naar behoren worden beschermd, aan televisiereclame minimumnormen en criteria moeten worden gesteld en dat de Lid-Staten het recht moeten behouden om voor televisie-omroepmaatschappijen die onder hun bevoegdheid vallen, meer gedetailleerde en strengere voorschriften uit te vaardigen en in bepaalde gevallen verschillende voorwaarden te stellen;

Overwegende dat de Lid-Staten, met inachtneming van de communautaire wetgeving met betrekking tot uitzendingen die uitsluitend zijn bestemd voor het nationaal grondgebied en niet rechtstreeks of indirect kunnen worden ontvangen in een of meer Lid-Staten, andere voorwaarden mogen vaststellen voor het opnemen van reclame en andere limieten mogen stellen aan de hoeveelheid reclame, ten einde deze specifieke uitzendingen te vergemakkelijken;

Overwegende dat elke vorm van televisiereclame voor sigaretten en andere tabaksprodukten moet worden verboden, met inbegrip van indirecte vormen van reclame waarin het tabaksprodukt niet rechtstreeks wordt genoemd, maar getracht wordt het reclameverbod te ontduiken door het gebruik van merknamen, symbolen of andere kenmerken van tabaksprodukten of van bedrijven wier alom bekende of voornaamste activiteiten de produktie of verkoop van dergelijke produkten behelzen;

Overwegende dat eveneens alle televisiereclame voor geneesmiddelen en medische behandelingen die alleen op doktersvoorschrift verkrijgbaar zijn in de Lid-Staten onder wier bevoegdheid de omroep valt, moet worden verboden en dat strenge criteria dienen te worden vastgesteld voor televisiereclame voor alcoholhoudende produkten;

Overwegende dat, gezien de sterke toeneming van sponsoring als financieringsmiddel voor programma's, hiervoor passende voorschriften dienen te worden vastgesteld;

Overwegende dat er voorts voorschriften moeten worden vastgesteld ter bescherming van de lichamelijke, geestelijke en zedelijke ontwikkeling van minderjarigen tegen bepaalde programma's en bepaalde televisiereclame;

Overwegende dat, hoewel de televisie-omroepen feiten en gebeurtenissen in hun uitzendingen normaliter eerlijk dienen weer te geven, aan deze omroepen in ieder geval vergelijkbare verplichtingen moeten worden opgelegd inzake het recht van weerwoord of gelijkwaardige middelen om de daadwerkelijke uitoefening van dit recht of middel te waarborgen voor degene die in zijn rechtmatige belangen is geschaad door een in de loop van een televisie-uitzending gedane bewering,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

Definities

Artikel 1

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) »televisie-omroepen", het oorspronkelijke uitzenden via de kabel of draadloos, via de ether of via satelliet, in al dan niet gecodeerde vorm van voor ontvangst door het publiek bestemde televisieprogramma's. Hieronder is mede begrepen het overdragen van programma's tussen ondernemingen met het oog op doorgifte daarvan aan het publiek. Hieronder zijn niet begrepen communicatiediensten die informatieve gegevens of andere prestaties op individueel verzoek verstrekken zoals telekopiediensten, elektronische databanken en andere soortgelijke diensten;

b) »televisiereclame", de door een overheidsbedrijf of particuliere onderneming tegen vergoeding of soortgelijke betaling uitgezonden boodschap - in welke vorm ook - in verband met de uitoefening van enige commerciële, industriële of ambachtelijke activiteit of van een vrij beroep met het oog op de bevordering van de levering van goederen of diensten tegen betaling, met inbegrip van onroerende goederen, rechten en verplichtingen.

(1) PB nr. C 179 van 17. 7. 1986, blz. 4.

(2) PB nr. C 49 van 22. 2. 1988, blz. 53, en

PB nr. C 158 van 26. 6. 1989.

(3) PB nr. C 232 van 31. 8. 1987, blz. 29.

Behoudens voor de in artikel 18 bedoelde doeleinden valt hieronder niet de rechtstreekse aanbieding aan het publiek met het oog op de verkoop, de aankoop of de verhuring van produkten of de verrichting van diensten tegen vergoeding;

c) »sluikreclame", het vermelden of vertonen van goederen, diensten, naam, handelsmerk of activiteiten van een producent van goederen of een dienstverlener in programma's, indien dit door de omroep wordt gedaan met de bedoeling reclame te maken en het publiek kan worden misleid omtrent de aard van deze vermelding c.q. vertoning. Deze bedoeling wordt met name geacht aanwezig te zijn indien tegenover de vermelding c.q. vertoning een geldelijke of andere vergoeding staat;

d) »sponsoring", elke bijdrage van een overheidsbedrijf of particuliere onderneming die zich niet bezighoudt met televisie-omroepactiviteiten of met de vervaardiging van audiovisuele produkties, aan de financiering van televisieprogramma's met het doel zijn naam, handelsmerk, imago, activiteiten of realisaties meer bekendheid te geven.

HOOFDSTUK II

Algemene bepalingen

Artikel 2

1. Elke Lid-Staat ziet erop toe dat alle televisie-uitzendingen

- van televisie-omroeporganisaties die onder zijn bevoegdheid vallen of

- van televisie-omroeporganisaties die van een door hem verleende frequentie of capaciteit van een satelliet of een in deze Lid-Staat gelegen verbinding naar een satelliet toe gebruik maken, maar niet onder de bevoegdheid van een van de Lid-Staten vallen,

voldoen aan de wettelijke voorschriften voor uitzendingen die bestemd zijn voor het publiek in die Lid-Staat.

2. De Lid-Staten waarborgen de vrijheid van ontvangst en belemmeren niet de doorgifte op hun grondgebied van televisie-uitzendingen uit andere Lid-Staten om redenen die binnen de door deze richtlijn gecooerdineerde gebieden vallen. De Lid-Staten mogen de doorgifte van televisie-uitzendingen voorlopig schorsen indien:

a) een televisie-uitzending uit een andere Lid-Staat een duidelijke, belangrijke en ernstige inbreuk vormt op artikel 22;

b) de omroeporganisatie in de twaalf voorgaande maanden al ten minste tweemaal inbreuk heeft gemaakt op dezelfde bepaling;

c) de betrokken Lid-Staat de omroeporganisatie en de Commissie schriftelijk kennis heeft gegeven van de ten laste gelegde inbreuken en van zijn voornemen beperkingen aan de doorgifte op te leggen indien nogmaals zo'n inbreuk wordt gemaakt;

d) overleg met de uitzendende Staat en de Commissie niet binnen 15 dagen te rekenen vanaf de onder c) bedoelde kennisgeving tot een minnelijke schikking heeft geleid, en de ten laste gelegde inbreuk blijft doorgaan.

De Commissie ziet erop toe dat de schorsing verenigbaar is met het Gemeenschapsrecht. Zij kan de betrokken Lid-Staat verzoeken een schorsing die strijdig is met het Gemeenschapsrecht onmiddellijk ongedaan te maken. Deze bepaling vormt in de Lid-Staat onder de bevoegdheid waarvan de betrokken omroeporganisatie valt geen beletsel om ongeacht welke procedure, maatregel of sanctie op de betrokken inbreuken toe te passen.

3. Deze richtlijn is niet van toepassing op televisie-uitzendingen die uitsluitend bestemd zijn voor ontvangst in andere landen dan de Lid-Staten en die niet direct of indirect in een of meer Lid-Staten worden ontvangen.

Artikel 3

1. Het staat de Lid-Staten vrij, voor de onder hun bevoegdheid vallende televisie-omroeporganisaties strengere of meer gedetailleerde voorschriften vast te stellen op de gebieden die onder de onderhavige richtlijn vallen.

2. De Lid-Staten zien er met passende middelen in het kader van hun wetgeving op toe dat de onder hun bevoegdheid vallende televisie-omroeporganisaties zich houden aan de bepalingen van deze richtlijn.

HOOFDSTUK III

Bevordering van de verspreiding en produktie van televisieprogramma's

Artikel 4

1. Voor zover mogelijk zien de Lid-Staten er met passende middelen op toe dat de omroeporganisaties het grootste gedeelte van hun niet aan informatie, sport, spel, reclame of teletekst gewijde zendtijd reserveren voor Europese produkties in de zin van artikel 6. Dit gedeelte moet geleidelijk, aan de hand van passende criteria, worden bereikt, rekening houdend met de verantwoordelijkheid van de omroeporganisatie jegens haar publiek inzake voorlichting, vorming, cultuur en amusement.

2. Wanneer het in lid 1 omschreven gedeelte niet kan worden bereikt, mag het niet geringer zijn dan het gedeelte dat in 1988 gemiddeld in de betrokken Lid-Staat is vastgesteld.

Ten aanzien van de Helleense Republiek en de Portugese Republiek wordt het jaar 1988 echter vervangen door het jaar 1990. 3. Vanaf 3 oktober 1991 leggen de Lid-Staten om de twee jaar aan de Commissie een verslag voor over de toepassing van het onderhavige artikel en van artikel 5.

Dit verslag bevat met name een statistisch overzicht van de mate waarin het in het onderhavige artikel en in artikel 5 genoemde gedeelte voor elk van de televisieprogramma's die onder de bevoegdheid van de betrokken Lid-Staat vallen, is bereikt, de redenen waarom dat in bepaalde gevallen niet is gebeurd, alsmede de maatregelen die in verband daarmee genomen zijn of overwogen worden.

De Commissie brengt deze verslagen, eventueel vergezeld van een advies, ter kennis van de andere Lid-Staten en van het Europese Parlement. Zij ziet toe op de toepassing van het onderhavige artikel en van artikel 5, overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag. In haar advies kan de Commissie met name rekening houden met de in vergelijking met voorgaande jaren geboekte vooruitgang, het aandeel van de voor het eerst uitgezonden produkties in het programma-aanbod, bijzondere omstandigheden waarin nieuwe omroeporganisaties zich bevinden en de specifieke situatie van landen met een geringe audiovisuele produktiecapaciteit of een beperkt taalgebied.

4. Uiterlijk aan het eind van het vijfde jaar na de vaststelling van de onderhavige richtlijn beziet de Raad, aan de hand van een verslag van de Commissie, vergezeld van de wijzigingsvoorstellen die zij passend acht, opnieuw de tenuitvoerlegging van het onderhavige artikel.

Daartoe wordt in het verslag van de Commissie, op basis van de door de Lid-Staten overeenkomstig lid 3 verstrekte inlichtingen, met name rekening gehouden met de ontwikkeling die zich op de communautaire markt en in internationaal verband heeft voorgedaan.

Artikel 5

Telkens wanneer dat mogelijk is, zien de Lid-Staten er met passende middelen op toe dat de omroeporganisaties ten minste 10 % van hun niet aan informatie, sport, spel, reclame of teletekst gewijde zendtijd of, bij wijze van alternatief, naar keuze van de Lid-Staat, ten minste 10 % van hun programmabudget, reserveren voor Europese produkties die door van de televisie-omroeporganisaties onafhankelijke producenten zijn vervaardigd. Dit gedeelte moet geleidelijk, aan de hand van passende criteria, worden bereikt, rekening houdende met de verantwoordelijkheid van de televisie-omroeporganisaties jegens hun publiek inzake voorlichting, vorming, cultuur en amusement; het dient te worden bereikt door een passend gedeelte te reserveren voor recente produkties, dat wil zeggen voor produkties die binnen een periode van vijf jaar nadat zij zijn gemaakt, worden uitgezonden.

Artikel 6

1. In de zin van het onderhavige hoofdstuk worden onder Europese produkties verstaan:

a) produkties die afkomstig zijn uit Lid-Staten van de Gemeenschap, en, wat betreft de televisie-omroeporganisaties welke onder de bevoegdheid van de Duitse Bondsrepubliek vallen, produkties die afkomstig zijn uit de Duitse gebieden waar de Grondwet niet van toepassing is, die voldoen aan het bepaalde in lid 2;

b) produkties die afkomstig zijn uit derde Europese Staten die partij zijn bij het Europese Verdrag inzake grensoverschrijdende televisie van de Raad van Europa en die voldoen aan de voorwaarden van lid 2;

c) produkties afkomstig uit andere Europese derde Staten en die voldoen aan de voorwaarden van lid 3.

2. De in lid 1, onder a) en b), bedoelde produkties zijn produkties die voornamelijk tot stand zijn gebracht met hulp van auteurs en medewerkers die in een of meer in dat lid, onder a) en b), bedoelde Staten woonachtig zijn en die aan een van de volgende drie voorwaarden voldoen:

a) deze produkties zijn tot stand gebracht door een of meer in een of meer van deze Staten gevestigde producenten;

b) de vervaardiging ervan wordt door een of meer in een of meer van deze Staten gevestigde producenten gesuperviseerd en daadwerkelijk gecontroleerd;

c) de bijdrage van de coproducenten van deze Staten in de totale kosten van de coproduktie bedraagt meer dan de helft en de coproduktie wordt niet door een of meer buiten deze Staten gevestigde producenten gecontroleerd.

3. De in lid 1, onder c), bedoelde produkties zijn produkties die uitsluitend of in coproduktie met in een of meer Lid-Staten gevestigde producenten zijn vervaardigd door producenten die gevestigd zijn in een of meer derde Europese Staten, welke met de Gemeenschap volgens de in het Verdrag opgenomen procedures overeenkomsten sluiten en worden als een Europese produktie beschouwd, indien zij voornamelijk zijn vervaardigd met behulp van auteurs en medewerkers die woonachtig zijn in een of meer Europese Staten.

4. Produkties die geen Europese produkties zijn in de zin van lid 1, maar die voornamelijk met behulp van in een of meer Lid-Staten gevestigde auteurs en medewerkers zijn vervaardigd, worden als een Europese produktie beschouwd naar rato van het aandeel van coproducenten uit de Gemeenschap in de totale produktiekosten.

Artikel 7

De Lid-Staten zien erop toe dat de onder hun bevoegdheid vallende televisie-omroeporganisaties, behoudens een andersluidende overeenkomst tussen de houders van de rechten en de omroeporganisatie, geen films uitzenden binnen een termijn van twee jaar na de aanvang van de exploitatie daarvan in de bioscopen in een van de Lid-Staten; in het geval van coprodukties van films waaraan de omroeporganisatie heeft meegewerkt, is deze termijn één jaar. Artikel 8

De Lid-Staten hebben het recht, indien zij zulks noodzakelijk achten omwille van de verwezenlijking van de doelstellingen inzake taalbeleid, met inachtneming van het Gemeenschapsrecht voor bepaalde of alle onder hun bevoegdheid vallende televisie-omroeporganisaties meer gedetailleerde of strengere voorschriften vast te stellen, met name op grond van taalcriteria.

Artikel 9

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op plaatselijke televisie-uitzendingen die geen deel uitmaken van een nationaal net.

HOOFDSTUK IV

Televisiereclame en sponsoring

Artikel 10

1. Televisiereclame moet gemakkelijk als zodanig herkenbaar zijn en door optische en/of akoestische middelen duidelijk gescheiden zijn van de rest van het programma-aanbod.

2. Afzonderlijke reclamespots moeten een uitzondering blijven.

3. Bij reclame mag geen gebruik worden gemaakt van subliminale technieken.

4. Sluikreclame is verboden.

Artikel 11

1. De reclame moet tussen de uitzendingen worden ingevoegd. Onder voorbehoud van de in de leden 2 tot en met 5 vastgestelde voorwaarden, kan reclame ook tijdens de uitzendingen worden ingevoegd, op zodanige wijze dat de integriteit en de waarde van de uitzendingen niet worden geschaad, rekening houdende met de natuurlijke pauzes in alsmede met de duur en de aard van het programma, en er geen afbreuk wordt gedaan aan de rechten van de rechthebbenden.

2. Bij uit zelfstandige onderdelen samengestelde uitzendingen of bij sportuitzendingen en op soortgelijke wijze gestructureerde evenementen en opvoeringen, mag er alleen tussen de zelfstandige onderdelen of tijdens de pauzes reclame worden ingevoegd.

3. De uitzending van audiovisuele produkties zoals bioscoopfilms en televisiefilms (met uitzondering van series, feuilletons, amusementsprogramma's en documentaires) mag één keer per volledig tijdvak van 45 minuten worden onderbroken, mits de geprogrammeerde duur ervan langer dan 45 minuten bedraagt. Indien de geprogrammeerde duur ervan ten minste 20 minuten langer bedraagt dan twee of meer volledige tijdvakken van 45 minuten, mag er nog een keer worden onderbroken.

4. Wanneer andere dan onder lid 2 bedoelde uitzendingen door reclame worden onderbroken, moet een tijdvak van ten minste 20 minuten verlopen tussen iedere opeenvolgende onderbreking binnen de uitzendingen.

5. Bij uitzendingen van religieuze erediensten mag geen reclame worden ingelast. Televisiejournaals en actualiteitenmagazines, documentaires, godsdienstige uitzendingen en uitzendingen voor kinderen waarvan de geprogrammeerde duur minder dan 30 minuten bedraagt, mogen niet door reclame worden onderbroken. Wanneer de geprogrammeerde duur ten minste 30 minuten bedraagt, zijn de leden 1 tot en met 4 van toepassing.

Artikel 12

Televisiereclame mag niet:

a) de menselijke waardigheid aantasten;

b) discriminatie inhouden naar ras, geslacht of nationaliteit;

c) godsdienstige of politieke overtuigingen kwetsen;

d) aansporen tot gedrag dat schadelijk is voor gezondheid of veiligheid;

e) aansporen tot gedrag dat schadelijk is voor het milieu.

Artikel 13

Televisiereclame, in welke vorm ook, voor sigaretten en tabaksprodukten is verboden.

Artikel 14

Televisiereclame voor geneesmiddelen en medische behandelingen die in de Lid-Staat onder wiens bevoegdheid de televisie-omroeporganisatie valt, alleen op doktersvoorschrift verkrijgbaar zijn, is verboden.

Artikel 15

Televisiereclame voor alcoholhoudende dranken moet aan de volgende criteria voldoen:

a) zij mag zich niet specifiek tot minderjarigen richten en mag in het bijzonder geen minderjarigen tonen die dit soort dranken gebruiken;

b) zij mag geen verband leggen tussen alcoholgebruik en een verbetering van fysieke prestaties of gemotoriseerd rijden;

c) zij mag niet de indruk wekken dat alcoholgebruik bijdraagt tot sociale of seksuele successen;

d) er mag niet in worden gesuggereerd dat alcoholhoudende dranken therapeutische kwaliteiten bezitten, dan wel een stimulerend, kalmerend of spanningsreducerend effect hebben;

e) zij mag geen onmatig alcoholgebruik aanmoedigen dan wel onthouding of matig alcoholgebruik in een negatief daglicht stellen;

f) zij mag geen nadruk leggen op het hoge alcoholgehalte van dranken als positieve eigenschap.

Artikel 16

Televisiereclame mag minderjarigen geen morele of fysieke schade berokkenen en moet daarom voldoen aan de volgende criteria voor hun bescherming: a) zij mag minderjarigen niet rechtstreeks tot de aankoop van een bepaald produkt of dienst aanzetten door te profiteren van hun onervarenheid of hun goedgelovigheid;

b) zij mag minderjarigen er niet rechtstreeks toe aanzetten hun ouders of anderen te overreden tot de aankoop van produkten of diensten waarvoor reclame wordt gemaakt;

c) zij mag niet profiteren van het speciale vertrouwen dat minderjarigen hebben in ouders, leerkrachten of anderen;

d) zij mag minderjarigen niet zonder reden in gevaarlijke situaties tonen.

Artikel 17

1. Gesponsorde televisieprogramma's moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

a) inhoud en programmering van een gesponsorde uitzending mogen nimmer dusdanig door de sponsor worden beïnvloed dat daardoor de verantwoordelijkheid en de redactionele onafhankelijkheid van de omroeporganisatie ten aanzien van de uitzendingen worden aangetast;

b) zij worden aan het begin en/of aan het eind duidelijk als gesponsorde programma's gekenmerkt door vermelding van naam en/of logo van de sponsor;

c) zij mogen niet aansporen tot aankoop of huur van produkten of diensten van de sponsor of van derden, in het bijzonder door specifieke aanprijzingen van die produkten of diensten.

2. Televisieprogramma's mogen niet worden gesponsord door natuurlijke of rechtspersonen wier voornaamste bezigheid bestaat in de produktie of verkoop van produkten of de levering van diensten waarvoor reclame overeenkomstig artikel 13 of 14 verboden is.

3. Televisiejournaals en politieke informatieprogramma's mogen niet worden gesponsord.

Artikel 18

1. De zendtijd voor reclame mag niet meer dan 15 % van de dagelijkse zendtijd uitmaken. Dit percentage kan eventueel tot 20 % worden opgetrokken indien het vormen van reclame omvat zoals de rechtstreekse aanbieding aan het publiek met het oog op verkoop, aankoop en verhuring van produkten of met het oog op het verrichten van diensten, mits de reclameboodschappen niet meer dan 15 % van de programma's uitmaken.

2. De zendtijd voor reclameboodschappen binnen een bepaalde periode van één uur mag niet meer dan 20 % bedragen.

3. Onverminderd lid 1 mogen reclamevormen zoals de rechtstreekse aanbieding aan het publiek met het oog op verkoop, aankoop of verhuring van produkten of met het oog op het verrichten van diensten niet meer dan één uur per dag in beslag nemen.

Artikel 19

De Lid-Staten mogen voor de zendtijd en de aard van de televisie-uitzending van de onder hun bevoegdheid ressorterende televisie-omroeporganisaties strengere voorschriften vaststellen dan bedoeld in artikel 18, ten einde de vraag naar reclame in overeenstemming te brengen met de belangen van het publiek, met name rekening houdende met:

a) de functie van de televisie inzake voorlichting, onderwijs, cultuur en ontspanning;

b) de vrijwaring van de pluraliteit van voorlichting en media.

Artikel 20

Onverminderd artikel 3 mogen de Lid-Staten, onder eerbiediging van het Gemeenschapsrecht, andere voorwaarden vaststellen dan die welke zijn neergelegd in artikel 11, leden 2 tot en met 5, en artikel 18 voor wat betreft de uitzendingen die uitsluitend bestemd zijn voor het nationale grondgebied en die niet rechtstreeks of onrechtstreeks in één of meerdere andere Lid-Staten kunnen worden ontvangen.

Artikel 21

De Lid-Staten zien er in het kader van hun wetgeving op toe dat, indien er televisie-uitzendingen plaatsvinden die in strijd zijn met de voorschriften van dit hoofdstuk, passende maatregelen worden toegepast om de regels te doen naleven.

HOOFDSTUK V

Bescherming van minderjarigen

Artikel 22

De Lid-Staten nemen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat in de televisie-uitzendingen van de onder hun bevoegdheid vallende televisie-omroeporganisaties geen programma's voorkomen die de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen ernstig zouden kunnen aantasten, inzonderheid programma's met pornografische scenes of met nodeloos geweld. Deze bepaling geldt ook voor programma's waarop het voorgaande niet van toepassing is, doch die toch schade kunnen toebrengen aan de fysieke, mentale of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen, tenzij door de keuze van het tijdstip van uitzending of door technische maatregelen gewaarborgd wordt dat minderjarigen in het zendgebied de uitzendingen normaliter niet kunnen zien of beluisteren.

De Lid-Staten zien er eveneens op toe dat uitzendingen geen enkele aansporing tot haat op grond van ras, geslacht, godsdienst of nationaliteit bevatten.

HOOFDSTUK VI

Recht van weerwoord

Artikel 23

1. Onverminderd andere in de Lid-Staten geldende burgerrechtelijke, administratiefrechtelijke of strafrechtelijke bepalingen, hebben, ongeacht hun nationaliteit, alle natuurlijke en rechtspersonen wier wettige belangen, met name aanzien en reputatie, zijn aangetast door een onjuiste bewering tijdens een televisie-uitzending, het recht op weerwoord of vergelijkbare maatregelen.

2. Het recht op weerwoord of vergelijkbare maatregelen gelden ten opzichte van alle televisie-omroeporganisaties die onder de rechtsmacht van een Lid-Staat vallen.

3. De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om dit recht of deze maatregelen te verwezenlijken en de procedure vast te stellen voor de uitoefening van dit recht. Met name zien zij erop toe dat de termijn voor de uitoefening van het recht op weerwoord of vergelijkbare maatregelen voldoende ruim is en dat een en ander zodanig is georganiseerd dat natuurlijke of rechtspersonen die in andere Lid-Staten woonachtig of gevestigd zijn, dit recht of deze maatregelen op passende wijze kunnen uitoefenen.

4. Het verzoek om recht op weerwoord of vergelijkbare maatregelen kan worden geweigerd indien een dergelijk verzoek volgens de in lid 1 vastgestelde voorwaarden niet is gerechtvaardigd, een strafbare handeling behelst, de omroeporganisatie door uitzending civielrechtelijk aansprakelijk zou kunnen worden gesteld of indien het verzoek indruist tegen de goede zeden.

5. Er dient te worden voorzien in procedures waarbij geschillen betreffende de uitoefening van het recht op weerwoord of vergelijkbare maatregelen aan het oordeel van de rechter kunnen worden voorgelegd.

HOOFDSTUK VII

Slotbepalingen

Artikel 24

Deze richtlijn laat voor wat betreft de gebieden die niet door deze richtlijn worden gecooerdineerd, de rechten en plichten die voor de Lid-Staten voortvloeien uit de bestaande verdragen op het gebied van telecommunicatie en omroepactiviteiten onverlet.

Artikel 25

1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 3 oktober 1991 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

2. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 26

Uiterlijk aan het einde van het vijfde jaar na de datum van vaststelling van de onderhavige richtlijn, en vervolgens om de twee jaar, dient de Commissie bij het Europese Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité een verslag in over de wijze waarop deze richtlijn ten uitvoer wordt gelegd en doet zij zo nodig bijkomende voorstellen om de richtlijn aan te passen aan de ontwikkelingen op omroepgebied.

Artikel 27

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Luxemburg, 3 oktober 1989.

Voor de Raad

De Voorzitter

R. DUMAS