31994L0055(02)

Bijlagen A en B bij Richtlijn 94/55/EG van de Raad, zoals aangekondigd in Richtlijn 2001/7/EG van de Commissie houdende derde aanpassing aan de technische vooruitgang van Richtlijn 94/55/EG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg

Publicatieblad Nr. L 018 van 26/01/2004 blz. 0001 - 0929


Bijlagen A en B bij Richtlijn 94/55/EG van de Raad(1), zoals aangekondigd in Richtlijn 2001/7/EG van de Commissie(2) houdende derde aanpassing aan de technische vooruitgang van Richtlijn 94/55/EG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg(3)

(1) PB L 319 van 12.12.1994, blz. 7.

(2) PB L 30 van 1.2.2001, blz. 43.

(3) Voor de EER relevante tekst.

BIJLAGE A

ALGEMENE BEPALINGEN EN BEPALINGEN BETREFFENDE GEVAARLIJKE STOFFEN EN VOORWERPEN

Deel 1

ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

HOOFDSTUK 1.1.

Toepassingsgebied en toepasbaarheid

1.1.1. Structuur

De bijlagen A en B van deze richtlijn zijn onderverdeeld in negen delen. Bijlage A bestaat uit de delen 1 tot en met 7, en Bijlage B uit de delen 8 en 9; elk deel is onderverdeeld in hoofdstukken, en elk hoofdstuk in secties en subsecties. Binnen elk deel is het cijfer van het deel een bestanddeel van het nummer van de hoofdstukken, secties en subsecties; bijv. het nummer van deel 4, hoofdstuk 2, sectie 1 is "4.2.1".

1.1.2. Toepassingsgebied

1.1.2.1. In de zin van artikel 3 van deze richtlijn zijn in Bijlage A vastgesteld:

a) de gevaarlijke goederen die van het vervoer zijn uitgesloten;

b) de gevaarlijke goederen waarvan het vervoer is toegestaan en de voorschriften die voor deze goederen gelden (met inbegrip van de vrijstellingen), in het bijzonder met betrekking tot:

- de indeling (classificatie) van de goederen, met inbegrip van de criteria voor de indeling en de daarbij behorende beproevingsmethoden;

- het gebruik van verpakkingen (met inbegrip van gezamenlijke verpakking);

- het gebruik van tanks (met inbegrip van het vullen daarvan);

- de procedures voor de verzending (met inbegrip van de kenmerking en etikettering van colli en vervoermiddelen, alsmede de documentatie en voorgeschreven aanduidingen en vermeldingen);

- de voorschriften voor de constructie, de beproeving en de toelating van verpakkingen en tanks.

- het gebruik van vervoermiddelen (met inbegrip van de belading, het samenladen en het lossen);

1.1.2.2. Deze Bijlage bevat eveneens bepaalde bepalingen die volgens artikel 3 van deze richtlijn Bijlage B betreffen of zowel Bijlage A als Bijlage B, namelijk:

1.1.1. Structuur

1.1.2.3. (Toepassingsgebied van Bijlage B)

1.1.2.4.

1.1.3.1. Vrijstellingen die samenhangen met de aard van het vervoersproces

1.1.3.6. Vrijstellingen in samenhang met de vervoerde hoeveelheden per transporteenheid

1.1.4. Toepasbaarheid van andere voorschriften

1.1.4.5. Vervoer dat niet over de weg plaatsvindt

1.2. Definities en meeteenheden

1.3. Opleiding van personen die betrokken zijn bij het vervoer van gevaarlijke goederen

1.4. Veiligheidsplichten van de betrokkenen

1.5. Afwijkingen

1.6. Overgangsvoorschriften

1.8. Controlemaatregelen en andere maatregelen voor de ondersteuning van de naleving van de veiligheidsvoorschriften

1.9. Beperkingen in het vervoer door de bevoegde autoriteiten

Hoofdstuk 3.1.

Hoofdstuk 3.2. kolommen (1), (2), (14), (15) en (19) (toepassing van delen 8 en 9 op individuele stoffen of voorwerpen)

1.1.2.3. Voor doeleinden van artikel 3 van deze richtlijn specificeert Bijlage B de voorschriften met betrekking tot de constructie, uitrusting en exploitatie van voertuigen die ten vervoer toegelaten gevaarlijke goederen vervoeren:

- voorschriften met betrekking tot bemanning, uitrusting en exploitatie van voertuigen en documentatie;

- voorschriften met betrekking tot de constructie en goedkeuring van de voertuigen.

1.1.2.4. In artikel 2 van deze richtlijn behoeft het woord "voertuigen" niet betrekking te hebben op één en hetzelfde voertuig. Een internationaal vervoer kan met verscheidene voertuigen worden verricht, onder voorwaarde dat het vervoer plaatsvindt op het grondgebied van ten minste twee lidstaten, tussen de afzender en de geadresseerde die op het vervoerdocument zijn aangegeven.

1.1.3. Vrijstellingen

1.1.3.1. Vrijstellingen die samenhangen met de aard van het vervoersproces

De voorschriften van deze richtlijn zijn niet van toepassing op:

a) vervoer van gevaarlijke goederen, verricht door particulieren, indien deze goederen zijn verpakt voor de verkoop in de detailhandel en zijn bestemd voor hun persoonlijk of huishoudelijk gebruik dan wel voor recreatie- of sportactiviteiten;

b) vervoer van in deze richtlijn niet nader aangeduide machines of materieel die gevaarlijke goederen bevatten in inwendige onderdelen of in voor de werking ervan benodigde onderdelen;

c) vervoer, verricht door ondernemingen, dat ondergeschikt is aan hun hoofdbedrijfsactiviteit, zoals leveringen aan bouwplaatsen, of in verband met toezicht, herstel of onderhoud, in hoeveelheden van ten hoogste 450 liter per verpakking en met inachtneming van de in 1.1.3.6 genoemde hoogst toelaatbare hoeveelheden.

Deze vrijstelling geldt echter niet voor vervoer, door bedoelde ondernemingen verricht ten behoeve van hun eigen toelevering of externe dan wel interne distributie;

d) vervoer, uitgevoerd door of onder toezicht van hulpdiensten, met name door takel- of sleepwagens die bij een ongeval betrokken voertuigen of defecte voertuigen vervoeren, welke gevaarlijke goederen bevatten;

e) vervoer in noodgevallen, bedoeld om mensenlevens te redden of ter bescherming van het milieu, mits alle maatregelen zijn genomen om ervoor zorg te dragen dat dit vervoer volkomen veilig geschiedt.

Opmerking

Voor radioactieve stoffen, zie 2.2.7.1.2

1.1.3.2. Vrijstellingen in samenhang met het vervoer van gassen

De voorschriften van deze richtlijn zijn niet van toepassing op het vervoer van:

a) gassen in reservoirs van voertuigen waarmee vervoer wordt verricht, die dienen voor de voortbeweging daarvan of voor de werking van hun bijzondere uitrusting (bijv. koelinrichtingen);

b) gassen in brandstofreservoirs van vervoerde voertuigen; de brandstofkraan tussen het brandstofreservoir en de motor moet gesloten zijn en het elektrisch contact moet onderbroken zijn;

c) gassen van groepen A en O (overeenkomstig 2.2.2.1), waarvan de druk in de houder of het reservoir bij 15 °C ten hoogste 200 kPa (2 bar) bedraagt, en die tijdens het vervoer volledig gasvormig blijven; dit geldt voor elke soort van houder of reservoir, bijv. ook voor diverse onderdelen van machines en apparaten;

d) gassen in de uitrusting die dient voor het functioneren van het voertuig (bijv. brandblusapparaten of opgepompte luchtbanden, ook als reserveonderdelen en als vervoerde lading);

e) gassen in de bijzondere uitrusting van voertuigen, welke nodig zijn voor het functioneren van deze bijzondere uitrusting tijdens het vervoer (koelapparaten, visreservoirs, verwarmingsapparaten, enz.) alsmede reservehouders voor dergelijke uitrusting en ongereinigde lege wisselhouders, die in hetzelfde voertuig worden vervoerd;

f) ongereinigde lege stationaire drukhouders, die vervoerd worden onder voorwaarde dat zij hermetisch gesloten zijn;

g) gassen in voedingsmiddelen of dranken.

1.1.3.3. Vrijstellingen in samenhang met het vervoer van vloeibare brandstoffen

De voorschriften van deze richtlijn zijn niet van toepassing op het vervoer van:

a) brandstof die zich in reservoirs van een voertuig bevindt, waarmee vervoer wordt verricht en is bedoeld voor de aandrijving of voor de werking van alle uitrusting.

De brandstof mag worden vervoerd in vaste brandstofreservoirs die rechtstreeks zijn verbonden met de motor van het voertuig en/of additionele uitrusting van het voertuig en die voldoen aan de toepasselijke wettelijke voorschriften, of mag worden vervoerd in draagbare brandstofreservoirs (zoals jerrycans).

De gezamenlijke inhoud van de vaste reservoirs mag niet meer bedragen dan 1500 liter per transporteenheid en de inhoud van een reservoir die op een aanhangwagen is aangebracht, mag niet meer bedragen dan 500 liter. Ten hoogste 60 liter per transporteenheid mag worden vervoerd in draagbare brandstofreservoirs. Deze beperkingen zijn niet van toepassing op voertuigen in dienst van hulpdiensten;

b) brandstof in reservoirs van voertuigen of andere middelen van vervoer (zoals boten) die worden vervoerd als lading, bedoeld voor hun aandrijving of alle uitrusting daarvan. Brandstofkranen tussen de motor of uitrusting en het brandstofreservoir moeten tijdens transport zijn gesloten, tenzij het voor de uitrusting noodzakelijk is dat deze in werking blijft. Voor zover van toepassing moeten de voertuigen of andere middelen van vervoer rechtopstaand worden geladen, en wel zodanig, dat omvallen is uitgesloten.

1.1.3.4. Vrijstellingen in samenhang met bijzondere bepalingen of met gevaarlijke goederen, verpakt in gelimiteerde hoeveelheden

Opmerking

Voor radioactieve stoffen, zie 2.2.7.1.2

1.1.3.4.1. Het vervoer van bepaalde gevaarlijke goederen wordt door bepaalde bijzondere bepalingen van hoofdstuk 3.3 gedeeltelijk of geheel van de voorschriften van deze richtlijn vrijgesteld. Deze vrijstelling is van toepassing indien bij de positie van de overeenkomstige gevaarlijke goederen in kolom (6) van hoofdstuk 3.2, tabel A, de bijzondere bepaling is opgenomen.

1.1.3.4.2. Bepaalde gevaarlijke goederen die verpakt zijn in gelimiteerde hoeveelheden, kunnen zijn onderworpen aan vrijstellingen, onder voorwaarde dat is voldaan aan de voorschriften van hoofdstuk 3.4.

1.1.3.5. Vrijstellingen in samenhang met ongereinigde lege verpakkingen

Ongereinigde lege verpakkingen (met inbegrip van IBC's en grote verpakkingen), die stoffen van de klassen 2, 3, 4,1, 5,1, 6,1, 8 en 9 hebben bevat, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze richtlijn, indien geschikte maatregelen zijn genomen, om mogelijke gevaren uit te sluiten. Deze gevaren zijn uitgesloten indien geschikte maatregelen zijn genomen om alle gevaren van de klassen 1 t/m 9 op te heffen.

1.1.3.6. Vrijstellingen in samenhang met de vervoerde hoeveelheden per transporteenheid

1.1.3.6.1. Voor de toepassing van deze subsectie zijn gevaarlijke goederen ingedeeld in vervoerscategorieën 0, 1, 2, 3 of 4, zoals aangegeven in kolom (15) van tabel A van hoofdstuk 3.2. Lege ongereinigde verpakkingen die stoffen hebben bevat, welke zijn ingedeeld in vervoerscategorie "0", worden ook ingedeeld in vervoerscategorie "0". Lege ongereinigde verpakkingen die stoffen hebben bevat, welke zijn ingedeeld in andere vervoerscategorie dan "0", worden ingedeeld in vervoerscategorie "4".

1.1.3.6.2. Indien de hoeveelheid gevaarlijke goederen die met een transporteenheid vervoerd wordt: de in kolom (3) van de tabel van 1.1.3.6.3 aangegeven waarden niet overschrijdt voor een bepaalde vervoerscategorie (indien de gevaarlijke goederen die in de transporteenheid worden vervoerd, tot dezelfde categorie behoren), of de waarde, berekend overeenkomstig 1.1.3.6.4 (indien de gevaarlijke goederen die in de transporteenheid worden vervoerd, tot verschillende vervoerscategorieën behoren), niet overschrijdt, mogen zij worden vervoerd in colli in één transporteenheid zonder toepassing van de volgende bepalingen:

- Hoofdstuk 1.3;

- Hoofdstuk 5.3;

- Sectie 5.4.3;

- Hoofdstuk 7.2, met uitzondering van 7.2.3, V5, V7 en V8 van 7.2.4;

- CV1 van 7.5.11;

- Deel 8, met uitzondering van

8.1.2.1 a) en c),

8.1.4.1 a),

8.3.4,

hoofdstuk 8.4,

S1 (3) en (6),

S2 (1) en (3),

S4 en

S14 tot en met S21 van hoofdstuk 8.5;

- Deel 9.

Opmerking

Voor de aanduiding in het vervoerdocument, zie 5.4.1.1.10.

1.1.3.6.3 Indien gevaarlijke goederen die in de transporteenheid worden vervoerd, tot dezelfde categorie behoren, is de hoogst toelaatbare totale hoeveelheid per transporteenheid aangegeven in kolom (3) van de onderstaande tabel.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

In de bovenstaande tabel wordt onder "hoogst toelaatbare totale hoeveelheid per trassporteenheid" verstaan:

- voor voorwerpen, de bruto massa in kilogrammen (voor voorwerpen van klasse 1 de netto massa van de ontplofbare stof in kg);

- voor vaste stoffen, vloeibaar gemaakte gassen, sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen en onder druk opgeloste gassen, de netto massa in kilogrammen;

- voor vloeistoffen en samengeperste gassen, de nominale inhoud van houders (zie definitie in 1.2.1) in liters.

1.1.3.6.4. Indien gevaarlijke goederen die behoren tot verschillende vervoerscategorieën, in dezelfde transporteenheid worden vervoerd, mag de som van

- de hoeveelheid stoffen en voorwerpen van vervoerscategorie 1, vermenigvuldigd met 50,

- de hoeveelheid van de in voetnoot a) bij de tabel in 1.1.3.6.3 opgesomde stoffen en voorwerpen van vervoerscategorie 1, vermenigvuldigd met 20,

- de hoeveelheid stoffen en voorwerpen van vervoerscategorie 2, vermenigvuldigd met 3, en

- de hoeveelheid stoffen en voorwerpen van vervoerscategorie 3,

1000 niet overschrijden.

1.1.3.6.5. Voor de toepassing van deze subsectie wordt geen rekening gehouden met gevaarlijke goederen die overeenkomstig 1.1.3.2 t/m 1.1.3.5 vrijgesteld zijn.

1.1.4. Toepasbaarheid van andere voorschriften

1.1.4.1. (Gereserveerd)

1.1.4.2. Vervoer in een transportketen die vervoer over zee of door de lucht omvat

Colli, containers, transporttanks en tankcontainers, die niet volledig voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn wat betreft de verpakking, gezamenlijke verpakking, kenmerking en etikettering van colli of het aanbrengen van grote etiketten en oranje borden, doch die wel voldoen aan de voorschriften van de IMDG Code of de Technische Instructies van de ICAO, mogen, voor zover de transportketen vervoer over zee of door de lucht omvat, onder de volgende voorwaarden worden vervoerd:

a) De colli moeten, voor zover de kenmerking en etikettering niet voldoen aan deze richtlijn, volgens de voorschriften van de IMDG Code of de Technische Instructies van de ICAO van kenmerking en gevaarsetiketten zijn voorzien;

b) Op de gezamenlijke verpakking in een collo zijn de voorschriften van de IMDG Code of de Technische Instructies van de ICAO van toepassing;

c) Bij vervoer in een transportketen die vervoer over zee omsluit, moeten de containers, transporttanks of tankcontainers, voor zover zij niet van kenmerking en grote etiketten conform hoofdstuk 5.3 van deze Bijlage zijn voorzien, van kenmerking en grote etiketten conform hoofdstuk 5.3 van de IMDG Code zijn voorzien. In een dergelijk geval is alleen 5.3.2.1.1 van deze Bijlage van toepassing op de kenmerking van het voertuig zelf.

Bij ongereinigde, lege transporttanks en tankcontainers geldt deze bepaling ook voor het aansluitend vervoer naar een reinigingsbedrijf. Deze afwijking geldt niet voor goederen die volgens het bepaalde in de klassen 1 t/m 8 van deze richtlijn wel als gevaarlijk zijn ingedeeld, maar die volgens de voorschriften van de IMDG Code of de Technische Instructies van de ICAO niet als gevaarlijk worden beschouwd.

Opmerking

Voor de aanduiding in het vervoerdocument, zie 5.4.1.1.7; voor het containerbeladingscertificaat, zie 5.4.2.

1.1.4.3. Gebruik van transporttanks, toegelaten voor het zeevervoer

Transporttanks die niet voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.7 of 6.8, maar die vóór 1 januari 2003 volgens de voorschriften (met inbegrip van de overgangsvoorschriften) van de IMDG Code (Amendement 29-98) gebouwd en toegelaten werden, mogen tot en met 31 december 2009 worden gebruikt, onder voorwaarde dat ze voldoen aan de toepasselijke keurings- en inspectievoorschriften van de IMDG Code (Amendement 29-28) en volledig voldaan wordt aan de in hoofdstuk 3.2, kolommen (12) en (14) van de IMDG Code (Amendement 30-00) aangegeven instructies. Na 31 december 2009 mogen ze verder worden gebruikt indien ze voldoen aan de toepasselijke keurings- en inspectievoorschriften van de IMDG Code, onder voorwaarde dat wordt voldaan aan de instructies in hoofdstuk 3.2, kolommen (10) en (11), en hoofdstuk 4.2 van deze bijlage.

Opmerking

Voor de aanduiding in het vervoerdocument zie 5.4.1.1.8.

1.1.4.4. (Gereserveerd)

1.1.4.5. Vervoer dat niet over de weg plaatsvindt

1.1.4.5.1. Indien een voertuig, gebruikt voor het vervoer dat is onderworpen aan de voorschriften van deze richtlijn, een gedeelte van het traject niet over de weg aflegt, dan zijn voor dit gedeelte van het traject uitsluitend de nationale of internationale voorschriften van toepassing, die eventueel van kracht zijn voor het vervoer van gevaarlijke goederen met de vervoertechniek, waarmee het wegvoertuig wordt vervoerd.

1.1.4.5.2. In de gevallen als bedoeld in 1.1.4.5.1 hierboven, kunnen de betrokken lidstaten overeenkomen om de voorschriften van deze richtlijn toe te passen op het gedeelte van een traject, dat een voertuig niet over de weg aflegt, aangevuld, voor zover noodzakelijk, met bijkomende voorschriften, tenzij dergelijke overeenkomsten tussen de betrokken lidstaten strijdig zijn met de internationale overeenkomsten inzake het vervoer van gevaarlijke goederen door de vervoertechniek, waarmee het wegvoertuig over dit gedeelte van het traject wordt vervoerd, bijv. het Internationaal Verdrag voor de Veiligheid van Mensenlevens op Zee (SOLAS), waarbij de lidstaten eveneens overeenkomstsluitende partijen zijn.

1.1.4.5.3. In het geval waarin een wegtransport, dat is onderworpen aan de voorschriften van deze richtlijn, over het gehele traject of gedeelte daarvan is onderworpen aan de voorschriften van een internationale overeenkomst inzake het vervoer van gevaarlijke goederen anders dan over de weg, welke op het betrokken wegtransport van toepassing is op grond van bepalingen dier overeenkomst welke de toepasselijkheid daarvan mede op bepaalde vervoeren door middel van motorvoertuigen met zich brengen, zijn de voorschriften van die overeenkomst op het betrokken traject van toepassing naast de bepalingen van deze richtlijn, voorzover deze laatste daarmede niet strijdig zijn; met die overeenkomst strijdige voorschriften van deze richtlijn blijven te dezen buiten toepassing.

HOOFDSTUK 1.2

Definities en meeteenheden

1.2.1. Definities

Opmerking

In deze sectie zijn alle algemene en bijzondere definities opgenomen.

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

A

Aërosol: zie Spuitbus

Afneembare tank: een tank - niet zijnde een vaste tank, een transporttank, een tankcontainer of een element van een batterijwagen of een MEGC - met een capaciteit groter dan 450 liter, die is ontworpen voor het vervoer van stoffen om tussentijds opnieuw te vullen en die gewoonlijk slechts kan worden behandeld indien de tank leeg is.

Afvalstoffen: stoffen, oplossingen, mengsels of voorwerpen, die niet bestemd zijn voor direct gebruik, maar die worden vervoerd om te worden opgewerkt, gestort of vernietigd door middel van verbranding of andere verwerkingsmethoden.

Afzender: de onderneming die voor zichzelf of voor derden gevaarlijke goederen verzendt. Indien het vervoer plaats vindt op grond van een vervoersovereenkomst,dan geldt als afzender de afzender volgens deze overeenkomst.

B

Batterijwagen: een voertuig dat uit elementen bestaat, die door een verzamelleiding met elkaar zijn verbonden en die duurzaam op een transporteenheid zijn bevestigd.

Als elementen van een batterijwagen worden beschouwd: flessen, grote cilinders, drukvaten en flessenbatterijen, alsmede tanks voor stoffen van klasse 2 met een inhoud van meer dan 450 liter.

Bedrijfsuitrusting:

a) van een tank: de laad- en losinrichtingen, de ontluchtings-, de veiligheids- en de verwarmingsinrichtingen, de warmtewerende of warmte-isolerende bescherming, alsmede de meetinstrumenten;

b) van de elementen van een batterijwagen of MEGC: de laad- en losinrichtingen, de verzamelleiding inbegrepen, de veiligheidsinrichtingen, alsmede de meetinstrumenten;

c) van een IBC: de laad- en losinrichtingen en de eventuele drukontlastings-, veiligheids- en verwarmingsinrichtingen, de warmte-isolerende bescherming en de meetinstrumenten.

Opmerking

Voor transporttanks, zie hoofdstuk 6.7.

Belader: de onderneming die de gevaarlijke goederen in een voertuig of grote container laadt.

Benaming, technische/biologische: een benaming die gewoonlijk gebruikt wordt in wetenschappelijke en technische handboeken, tijdschriften en artikelen. Handelsnamen mogen voor dit doel niet worden gebruikt.

Beproevingsdruk: de hoogste effectieve druk, die tijdens de proefpersing in de tank optreedt. [Zie ook Berekeningsdruk, Hoogste bedrijfsdruk (overdruk), Losdruk en Vuldruk.]

Opmerking

Voor transporttanks, zie hoofdstuk 6.7.

Berekeningsdruk: een fictieve druk, ten minste gelijk aan de beproevingsdruk, die, al naar gelang van de graad van het gevaar, dat de vervoerde stof oplevert, de bedrijfsdruk meer of minder kan overschrijden. De berekeningsdruk dient slechts ter bepaling van de wanddikte van het reservoir, onafhankelijk van alle versterkende voorzieningen aan de buitenzijde of de binnenzijde van het reservoir. [Zie ook Beproevingsdruk, Hoogste bedrijfsdruk (overdruk), Losdruk en Vuldruk.]

Opmerking

Voor transporttanks, zie hoofdstuk 6.7.

Bergingsverpakking: een speciale verpakking, die aan de van toepassing zijnde voorschriften van hoofdstuk 6.1 voldoet en waarin beschadigde, defecte of lekkende colli met gevaarlijke goederen of gevaarlijke goederen die gemorst of vrijgekomen zijn, worden geplaatst met het doel deze te vervoeren voor terugwinning of vernietiging.

Bevoegde autoriteit: de autoriteit(en) of andere instantie(s), die in de verschillende staten in elk speciaal geval overeenkomstig nationaal recht als zodanig is (zijn) aangewezen.

Binnenhouder: een houder die moet zijn voorzien van een buitenverpakking om zijn functie van omsluiten/vasthouden te vervullen.

Binnenverpakking: een verpakking die voor het vervoer moet zijn voorzien van een buitenverpakking.

Binnenzak ("liner"): een afzonderlijke omhulling of zak, die in een verpakking, inclusief grote verpakking of IBC, geplaatst wordt, maar daarvan geen integraal deel uitmaakt, met inbegrip van de sluitingen van de openingen.

Brandbaar bestanddeel (voor spuitbussen en gaspatronen): een gas dat bij normale druk in lucht brandbaar is, of een stof of preparaat in vloeibare toestand, die/dat een vlampunt bezit van ten hoogste 100 °C.

Buitenverpakking: buitenbescherming van een combinatieverpakking of van een samengestelde verpakking met inbegrip van absorberende materialen, materialen voor het opvullen en alle andere elementen die noodzakelijk zijn om de binnenhouders of binnenverpakkingen te bevatten en te beschermen.

C

Collo: het eindproduct van de verpakkingshandelingen, dat gereed is voor verzending, bestaande uit de verpakking, grote verpakking of IBC zelf met de inhoud ervan. De definitie omvat houders voor gassen, zoals gedefinieerd in deze sectie, alsmede voorwerpen die vanwege hun omvang, massa of vorm onverpakt of op sleden, in kratten of in andere inrichtingen voor de hantering mogen worden vervoerd. De definitie is niet van toepassing op onverpakte goederen, die los gestort worden vervoerd en evenmin op stoffen die in tanks worden vervoerd.

Opmerking

Voor radioactieve stoffen, zie 2.2.7.2.

Combinatie-IBC met binnenhouder van kunststof: een IBC bestaande uit een constructieve uitrusting in de vorm van een stijve uitwendige omhulling die een kunststof binnenhouder omsluit, alsmede bedrijfsuitrusting of andere constructieve uitrusting. Zij zijn zodanig geconstrueerd dat indien de uitwendige omhulling en de binnenhouder eenmaal zijn samengebouwd, deze daarna een onverbrekelijke eenheid vormen, die als zodanig wordt gevuld, opgeslagen, vervoerd en geledigd.

Opmerking

"Kunststof" voor zover gebruikt in verband met binnenhouders van combinatie-IBC's, omvat ook andere polymere materialen, zoals rubber, enz.

Combinatieverpakking (glas, porselein of aardewerk): een verpakking bestaande uit een binnenhouder van glas, porselein of aardewerk en een buitenverpakking (van metaal, hout, karton, kunststof, geëxpandeerde kunststof, etc.). Indien de verpakking eenmaal is samengebouwd, blijft deze daarna een onverbrekelijke eenheid die als zodanig wordt gevuld, opgeslagen, verzonden en geledigd.

Opmerking

Het "binnenelement" van een "combinatieverpakking" wordt normaliter aangeduid als "binnenhouder". Zo is bijvoorbeeld het binnenelement van een combinatieverpakking van type 6HA1 (kunststof) een dergelijke "binnenhouder", gezien het feit dat deze normaliter niet is ontworpen om een functie van omsluiting (houder) te vervullen zonder de "buitenverpakking", zodat het derhalve niet gaat om een binnenverpakking.

Combinatieverpakking (kunststof): een verpakking bestaande uit een binnenhouder van kunststof en een buitenverpakking (van metaal, karton, gelamineerd hout, etc.). Indien de verpakking eenmaal is samengebouwd, blijft deze daarna een onverbrekelijke eenheid die als zodanig wordt gevuld, opgeslagen, verzonden en geledigd.

Opmerking

Zie Opmerking onder "Combinatieverpakking (glas, porselein of aardewerk)".

Conformiteitsborging (radioactieve stoffen): een systematisch programma van maatregelen, dat door een bevoegde autoriteit toegepast wordt met het doel te garanderen dat de voorschriften van deze richtlijn in de praktijk in acht worden genomen.

Constructieve uitrusting:

a) van de tanks van een tankwagen of afneembare tank: de buiten of binnen het reservoir aangebrachte verstevigings-, bevestigings-, beschermings- of stabiliseringselementen;

b) van de tanks van een tankcontainer: de buiten of binnen het reservoir aangebrachte verstevigings-, bevestigings-, beschermings- of stabiliseringselementen;

c) van de elementen van een batterijwagen of MEGC: de buiten of binnen het reservoir of de houder aangebrachte verstevigings-, bevestigings- of beschermings- of stabiliseringselementen;

d) van een IBC (met uitzondering van flexibele IBC's): de verstevigings-, bevestigings-, behandelings-, beschermings- of stabiliseringselementen van het verpakkingslichaam (met inbegrip van de bodempallet voor combinatie-IBC's met binnenhouder van kunststof).

Opmerking

Voor transporttanks, zie hoofdstuk 6.7.

Container: een hulpmiddel bij het vervoer (laadkist of dergelijke constructie),

- van permanente aard en derhalve stevig genoeg voor herhaald gebruik,

- speciaal gebouwd om het vervoer van goederen, zonder overlading van de inhoud, door een of meer vervoerswijzen te vergemakkelijken,

- voorzien van inrichtingen die de behandeling en de vastzetting vergemakkelijken, met name bij het overladen van het ene vervoermiddel op het andere,

- dat zodanig ontworpen is, dat het vullen en legen wordt vergemakkelijkt.

(Zie ook "Gesloten container", "Grote container", "Kleine container", "Met dekzeil uitgeruste container" en "Open container")

Een wissellaadbak is een container die volgens de Europese norm EN 283 (versie van 1991) de volgende bijzonderheden vertoont:

- hij is wat betreft sterkte van de constructie alleen geschikt voor het vervoer met wagens of voertuigen over land of met veerboten;

- hij is niet stapelbaar,

- hij kan met middelen die zich aan boord van voertuigen bevinden op steunen worden geplaatst en daarvan weer worden weggenomen.

Opmerking

Onder de definitie "container" vallen noch gewone verpakkingen noch IBC's, noch tankcontainers noch voertuigen.

Controletemperatuur: de maximumtemperatuur waarbij het organische peroxide of de zelfontledende stof veilig vervoerd kan worden.

Cryo-houder: een verplaatsbare houder met warmte-isolerende bescherming voor sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen met een inhoud van ten hoogste 1000 liter.

CSC: Internationale Overeenkomst voor Veilige Containers ("International Convention for Safe Containers") (Genève, 1972) zoals gewijzigd, uitgegeven door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) te Londen.

D

Dichtheidsproef: een beproeving, waarbij de dichtheid van een tank, verpakking of IBC alsmede de uitrusting en de afsluitinrichtingen worden beproefd.

Opmerking

Voor transporttanks, zie hoofdstuk 6.7.

Doos: zie Kist

Druk/vacuümtank (voor afvalstoffen): een vaste of afneembare tank die hoofdzakelijk wordt gebruikt voor het vervoer van gevaarlijke afvalstoffen, met bijzondere constructiekenmerken en/of uitrustingsdelen om het laden en lossen van afvalstoffen als bedoeld in hoofdstuk 6.10 te vergemakkelijken. Een tank die volledig voldoet aan de voorschriften van hoofdstuk 6.7 of 6.8 wordt niet beschouwd als drukvacuümtank.

Drukvat: een gelaste verplaatsbare drukhouder met een inhoud van meer dan 150 liter en niet meer dan 1000 liter (bijv. cilindervormige houders met rolbanden en houders op sleden of in raamwerken).

E

ECE Reglement: een reglement als bijlage bij de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen op wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig op wielen kunnen worden gemonteerd of gebruikt en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen (Overeenkomst van 1958, zoals gewijzigd).

EG-Richtlijn: door de bevoegde instellingen van de Europese Gemeenschap vastgelegde bepalingen, die met betrekking tot het te bereiken resultaat bindend zijn voor elke geadresseerde Lidstaat, maar waarvan de keuze van vorm en methoden wordt overgelaten aan de nationale autoriteiten.

Exploitant van een tankcontainer of transporttank: de onderneming op naam waarvan de tankcontainer of transporttank is geregistreerd.

F

Fles (cilinder): een verplaatsbare drukhouder met een inhoud van niet meer dan 150 liter.

Flessenbatterij (cilinderpakket): een verplaatsbare eenheid met flessen, die onderling door een verzamelleiding zijn verbonden en stevig bijeen worden gehouden.

Flexibele IBC: een IBC bestaande uit een verpakkingslichaam van folie, weefsel of een ander flexibel materiaal of combinaties van dit soort materialen en zonodig een binnenbekleding of binnenzak, alsmede uit bijbehorende bedrijfsuitrusting en voorzieningen voor de behandeling.

G

Gas: een stof die

a) bij 50 °C een dampdruk bezit hoger dan 300 kPa (3 bar), of

b) bij 20 °C en de standaarddruk van 101,3 kPa volledig gasvormig is.

Gascontainer met verscheidene elementen ("multiple element gas container", MEGC): een hulpmiddel bij het vervoer, dat bestaat uit elementen die door een verzamelleiding met elkaar zijn verbonden en die duurzaam in een raamwerk zijn gemonteerd. Als elementen van een gascontainer met verscheidene elementen worden beschouwd flessen, grote cilinders, drukvaten en flessenbatterijen, alsmede tanks met een inhoud van meer dan 450 liter voor gassen van klasse 2.

Gaspatroon: zie Houder, klein, met gas.

Geadresseerde: de geadresseerde volgens de vervoersovereenkomst. Indien de geadresseerde volgens de bepalingen van de vervoersovereenkomst een derde aanwijst, dan geldt deze derde als geadresseerde in de zin van deze richtlijn. Indien het vervoer plaats vindt zonder vervoersovereenkomst, dan is de geadresseerde de onderneming die de gevaarlijke goederen bij aankomst in ontvangst neemt.

Gereconditioneerde verpakking: een verpakking, in het bijzonder

a) een metalen vat:

i) dat zodanig is gereinigd dat de constructiematerialen hun oorspronkelijk uiterlijk terug hebben gekregen en alle resten van de vroegere inhoud, alsmede inwendige en uitwendige corrosie en uitwendige deklagen en etiketten zijn verwijderd;

ii) dat teruggebracht is in de oorspronkelijke vorm en oorspronkelijke gedaante, waarbij felsnaden (voor zover aanwezig) gericht en afgedicht zijn, en alle pakkingen, die geen integraal deel zijn van de verpakking, zijn vervangen; en

iii) dat na reiniging, maar vóór het opnieuw schilderen, is geïnspecteerd; verpakkingen met zichtbare gaatjes, een belangrijke vermindering van de dikte van het materiaal, vermoeiing van het metaal, beschadigde schroefdraad of sluitingen, of andere belangrijke gebreken, moeten worden afgewezen.

b) een vat of jerrycan van kunststof:

i) dat/die zodanig is gereinigd dat de constructiematerialen hun oorspronkelijk uiterlijk terug hebben gekregen en alle resten van de vroegere inhoud alsmede inwendige en uitwendige deklagen en etiketten zijn verwijderd;

ii) waarvan de pakkingen, die geen integraal deel zijn van de verpakking, zijn vervangen, en

iii) dat/die na reiniging is geïnspecteerd, waarbij verpakkingen met zichtbare beschadigingen zoals scheuren, vouwen of breuk, of beschadigde schroefdraad of sluitingen, of andere belangrijke gebreken, afgewezen moeten worden.

Gerecycleerde kunststof: materiaal dat teruggewonnen wordt uit gebruikte industriële verpakkingen en dat is gereinigd en voorbereid voor de verwerking in nieuwe verpakkingen.

Gesloten container: een volledig gesloten container met een vast dak, vaste zijwanden, vaste kopwanden en een vloer. Het begrip omvat containers met een beweegbaar dak, voor zover het dak tijdens het vervoer gesloten is.

Gesloten voertuig: een voertuig, waarvan de carrosserie een afsluitbare laadruimte omvat.

Gevaarlijke goederen: stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens deze richtlijn is verboden of slechts onder de daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan.

Gevaarlijke reactie:

a) een verbranding en/of een aanmerkelijke warmteontwikkeling;

b) de ontwikkeling van brandbare, verstikkende, oxiderende, en/of giftige gassen;

c) de vorming van bijtende stoffen;

d) de vorming van instabiele stoffen; of

e) een gevaarlijke drukverhoging (alleen voor tanks).

Grootste inhoud: grootste binnenvolume van houders of verpakkingen, met inbegrip van grote verpakkingen en IBC's, uitgedrukt in m3 of liters.

Grootste netto massa: de grootste netto massa van de inhoud van een enkele verpakking of de grootste gezamenlijke massa van de binnenverpakkingen en hun inhoud, uitgedrukt in kg.

Grootste toelaatbare belading (voor flexibele IBC's): de grootste netto massa, waarvoor de IBC is ontworpen en voor het vervoer waarvan de IBC is toegelaten.

Grootste toelaatbarebruto massa

a) (voor alle categorieën IBC's met uitzondering van flexibele IBC's): de massa van het verpakkingslichaam, de bedrijfsuitrusting, de constructieve uitrusting, en van de grootste toelaatbare belading voor het vervoer;

b) (voor tanks): de som van de eigen massa van de tank en de hoogste voor het vervoer toegelaten massa van de lading.

Opmerking

Voor transporttanks, zie hoofdstuk 6.7.

Grote cilinder ("tube") (klasse 2): een naadloze verplaatsbare drukhouder met een inhoud van meer dan 150 liter en niet meer dan 5000 liter.

Grote container:

- een container met een inhoud van meer dan 3,0 m3;

- in de zin van de CSC: een container met een grondvlak, dat begrensd is door de vier buitenhoeken,

a) van ten minste 14 m2 (150 sq ft), of

b) van ten minste 7 m2 (75 sq ft), indien de container aan de bovenzijde voorzien is van hoekstukken ("corner fittings").

Opmerking

Voor radioactieve stoffen, zie 2.2.7.2.

Grote verpakking: een verpakking die bestaat uit een buitenverpakking die voorwerpen of binnenverpakkingen bevat en die:

a) ontworpen is voor behandeling met mechanische hulpmiddelen en

b) een netto massa van meer dan 400 kg of een inhoud van meer dan 450 liter, maar een inhoud van ten hoogste 3,0 m3 heeft.

H

Handboek beproevingen en criteria: de derde herziene editie van de "Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria", gepubliceerd door de Verenigde Naties (ST/SG/AC.10/11/Rev.3).

Hergebruikte verpakking: een verpakking, die na onderzoek vrij is bevonden van gebreken, die het vermogen om de prestatiebeproevingen te doorstaan verminderen; onder deze definitie vallen in het bijzonder verpakkingen, die opnieuw worden gevuld met dezelfde of gelijksoortige, verenigbare goederen, en die worden vervoerd binnen distributieketens onder controle van de afzender van het product.

Hermetisch gesloten tank: een tank waarvan de openingen hermetisch zijn gesloten en niet voorzien zijn van veiligheidskleppen, breekplaten of andere soortgelijke veiligheidsinrichtingen. Tanks, voorzien van veiligheidskleppen, voorafgegaan door een breekplaat, worden als hermetisch gesloten beschouwd.

Hoogste bedrijfsdruk (overdruk): de hoogste van de volgende drie waarden:

a) de hoogste effectieve druk die in de tank is toegestaan tijdens het vullen (hoogste toegestane vuldruk);

b) de hoogste effectieve druk die in de tank is toegestaan tijdens het lossen (hoogste toegestane losdruk);

c) de door de vervoerde stof (met inbegrip van eventueel aanwezige vreemde gassen) veroorzaakte effectieve overdruk in de tank bij de hoogste bedrijfstemperatuur.

Tenzij in hoofdstuk 4.3 anders is voorgeschreven, mag de getalswaarde van deze bedrijfsdruk (overdruk) niet lager zijn dan de dampdruk (absolute druk) van de vervoerde stof bij 50 °C.

Bij tanks, voorzien van veiligheidskleppen (met of zonder breekplaat), is de hoogste bedrijfsdruk (overdruk) echter gelijk aan de voorgeschreven druk, waarbij deze veiligheidskleppen in werking komen. (Zie ook Beproevingsdruk, Berekeningsdruk, Losdruk en Vuldruk.)

Opmerking

Voor transporttanks, zie hoofdstuk 6.7.

Houder: een omhulsel, bestemd om stoffen of voorwerpen op te nemen en te bevatten met inbegrip van alle sluitingsmiddelen. Reservoirs vallen niet onder deze definitie. (Zie ook Binnenhouder, Cryo-houder, Gaspatroon en Stijve binnenhouder)

Opmerking

Houders voor gassen van klasse 2 zijn flessen, grote cilinders, drukvaten, cryo-houders en flessenbatterijen.

Houder (voor klasse 1): als binnen- en tussenverpakkingen gebruikte kisten of dozen, flessen, blikken, vaten, potten en tubes, met inbegrip van elk soort van afsluitinrichting.

Houder, klein, met gas (gaspatroon): een niet hervulbare houder, die een gas of gasmengsel onder druk bevat. Hij kan zijn voorzien van een afsluitventiel.

Houten IBC: een IBC bestaande uit een stijf of inklapbaar houten verpakkingslichaam, voorzien van een binnenzak (maar geen binnenverpakkingen), alsmede uit de bijbehorende bedrijfsuitrusting en constructieve uitrusting.

Houten ton: een verpakking van natuurlijk hout met cirkelvormige doorsnede met gewelfde wanden, samengesteld uit duigen en bodems en voorzien van hoepels.

I

IBC ("Intermediate Bulk Container" ): een stijve of flexibele verpakking die niet in hoofdstuk 6.1 is genoemd en die:

a) een inhoud heeft van

i) ten hoogste 3,0 m3 voor vaste stoffen en vloeistoffen van de verpakkingsgroepen II en III;

ii) ten hoogste 1,5 m3 voor vaste stoffen van verpakkingsgroep I, verpakt in flexibele IBC's, IBC's van stijve kunststof, combinatie-IBC's, kartonnen IBC's of houten IBC's;

iii) ten hoogste 3,0 m3 voor vaste stoffen van verpakkingsgroep I, verpakt in metalen IBC's;

iv) ten hoogste 3,0 m3 voor radioactieve stoffen van klasse 7,

b) ontworpen is voor behandeling met mechanische hulpmiddelen;

c) de belastingen bij de behandeling en het vervoer kan doorstaan, zoals deze door beproevingen volgens hoofdstuk 6.5 vastgesteld.

(Zie ook Combinatie-IBC met binnenhouder van kunststof, Flexibele IBC, Houten IBC, IBC van stijve kunststof, Kartonnen IBC en Metalen IBC)

Opmerking

1. Transporttanks of tankcontainers, die voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.7 of 6.8, worden niet als IBC's beschouwd.

2. IBC's, die voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.5, worden niet als containers in de zin van deze richtlijn beschouwd.

IBC van stijve kunststof: een IBC die bestaat uit een verpakkingslichaam van stijve kunststof, dat kan zijn voorzien van een constructieve uitrusting en uit de bijbehorende bedrijfsuitrusting.

IMDG Code: "International Maritime Dangerous Goods Code", uitvoeringsbepalingen voor Hoofdstuk VII, deel A van het Internationale Verdrag voor de Veiligheid van Mensenlevens op Zee van 1974 (SOLAS-verdrag), uitgegeven door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) te London.

J

Jerrycan: een verpakking van metaal of kunststof met een rechthoekige of veelhoekige doorsnede, voorzien van één of meer openingen.

K

Kartonnen IBC: een IBC bestaande uit een verpakkingslichaam van karton met of zonder gescheiden deksel of bodem, zonodig voorzien van een binnenzak (maar geen binnenverpakkingen), alsmede uit de bijbehorende bedrijfsuitrusting en constructieve uitrusting.

Kist (doos): een verpakking met rechthoekige of veelhoekige dichte wanden, van metaal, hout, gelamineerd hout, houtvezelmateriaal, karton, kunststof of van een ander geschikt materiaal. Teneinde de behandeling of het openen te vergemakkelijken, of om te voldoen aan de classificatiecriteria mogen kleine openingen zijn aangebracht, voor zover de ongeschonden staat van de verpakking gedurende het vervoer hierdoor niet wordt aangetast.

Kleine container: een container met een inhoud van ten minste 1,0 m3 en ten hoogste 3,0 m3.

Opmerking

Voor radioactieve stoffen, zie 2.2.7.2.

Korf: een buitenverpakking met een opengewerkt oppervlak.

Kritieke temperatuur: de temperatuur waarbij noodmaatregelen in werking moeten treden, indien de temperatuur niet meer beheerst wordt.

Kunststof weefsel (voor flexibele IBC's): materiaal, vervaardigd van verstrekte banden of enkel-voudige filamenten van een geschikte kunststof.

Kwaliteitsborging: een systematisch controle- en inspectieprogramma, dat door iedere betrokken organisatie of instantie toegepast wordt met het doel te garanderen dat de in deze richtlijn voorgeschreven veiligheidsvoorschriften in de praktijk in acht worden genomen.

L

Lichte metalen verpakking: een verpakking met cirkelvormige, elliptische, rechthoekige of veelhoekige doorsnede (ook kegelvormig), alsmede een verpakking met een kegelvormig bovenstuk of in de vorm van een emmer, vervaardigd van metaal met een wanddikte van minder dan 0,5 mm (bijv. blik), met platte of gewelfde bodem, en voorzien van één of meer openingen en niet vallend onder de definities gegeven voor vaten en jerrycans.

Losdruk: de hoogste effectieve druk, die tijdens het lossen onder druk in de tank ontwikkeld wordt. [Zie ook Beproevingsdruk, Berekeningsdruk, Hoogste bedrijfsdruk (overdruk) en Vuldruk.]

Los gestort vervoer: zie Vervoer als los gestort goed.

M

Massa van een collo: indien niet anders is bepaald, de bruto massa van het collo.

De massa van containers of tanks, die bij het vervoer van goederen worden gebruikt, is niet in de bruto massa begrepen.

MEGC: zie Gascontainer met verscheidene elementen.

Metalen IBC: een IBC bestaande uit een verpakkingslichaam van metaal, alsmede uit de bijbehorende bedrijfsinrichting en constructieve uitrusting.

Met dekzeil uitgeruste container: een open container die ter bescherming van de lading met een dekzeil is uitgerust.

Met dekzeil uitgerust voertuig: een open voertuig die ter bescherming van de lading met een dekzeil is uitgerust.

N

N.e.g.-positie (niet elders genoemde positie): een verzamelaanduiding, waaronder stoffen, mengsels, oplossingen of voorwerpen kunnen worden ingedeeld, die

a) in hoofdstuk 3.2, Tabel A niet met name zijn genoemd, en

b) chemische, fysische en/of gevaarseigenschappen bezitten, die overeenkomen met de klasse, de classificatiecode, de verpakkingsgroep en de benaming van de n.e.g.-positie.

Nominale inhoud van de houder: het nominale volume in liters van de gevaarlijke stof in de houder. Voor flessen met samengeperste gassen moet de nominale inhoud overeenkomen met de waterinhoud van de fles.

O

Omgebouwde verpakking: een verpakking, in het bijzonder

a) een metalen vat:

i) dat, uitgaand van een type dat niet voldoet aan de voorschriften van hoofdstuk 6.1, als gevolg van het productieproces overgaat in een UN-verpakkingstype, dat aan deze voorschriften voldoet;

ii) dat door de transformatie van een UN-verpakkingstype, dat aan de voorschriften van hoofdstuk 6.1 voldoet, overgaat in een ander type dat aan deze voorschriften voldoet; of

iii) waarbij vast bevestigde onderdelen van de constructie (zoals niet-afneembare deksels) worden verwisseld;

b) een kunststof vat:

i) dat door de transformatie van een UN-verpakkingstype overgaat in een ander UN-verpakkingstype (bijv. 1H1 in 1H2), of

ii) waarbij vast bevestigde onderdelen van de constructie worden verwisseld.

Omgebouwde vaten zijn onderworpen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.1, die gelden voor nieuwe vaten van hetzelfde type.

Onderneming: elke natuurlijke persoon, elke rechtspersoon met of zonder winstoogmerk, elke vereniging of groep van personen zonder rechtspersoonlijkheid en met of zonder winstoogmerk, alsmede elk onder de overheid ressorterend lichaam, ongeacht of het een eigen rechtspersoonlijkheid bezit of afhankelijk is van een autoriteit met rechtspersoonlijkheid.

Open container: een container met open dak of een platte container

Open voertuig: een voertuig, waarvan de laadbak geen opbouw heeft of slechts is voorzien van schotten aan de zijkanten en de achterkant.

Oververpakking: een omhulling die gebruikt wordt door één enkele afzender met het doel om één of meer colli te bevatten en een eenheid te vormen die tijdens het vervoer gemakkelijker kan worden behandeld en gestuwd.

Voorbeelden van oververpakkingen zijn:

a) een laadplateau, zoals een pallet waarop meerdere colli worden geplaatst of gestapeld en die door banden van kunststof, krimp- of rekfolie of andere geschikte middelen worden vastgezet, of

b) een beschermende buitenverpakking zoals een kist of een krat.

P

Portable tank: zie Transporttank.

R

Referentiestaal: staal met een treksterkte van 370 N/mm2 en een rek bij breuk van 27 %.

Reservoir: de omhulling die de stof bevat (met inbegrip van de openingen en hun afsluitingen).

Opmerking

1. Houders vallen niet onder deze definitie.

2. Voor transporttanks, zie hoofdstuk 6.7.

RID: het Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen, Bijlage I van de Bijlage B (Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer - CIM) bij de COTIF (Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer);

S

Samengestelde verpakking: een samenstel van verpakkingen, ten behoeve van vervoersdoel-einden, bestaande uit één of meer binnenverpakkingen, die volgens 4.1.1.5 in een buitenverpakking zijn geplaatst.

Opmerking

Het "binnenelement" van de "samengestelde verpakking" wordt altijd als "binnenverpakking" en niet "binnenhouder" aangeduid. Een glazen fles is een voorbeeld van een dergelijke "binnenverpakking".

Sluiting: een voorziening die ertoe dient de opening van een houder te sluiten.

Spoel (klasse 1): een inrichting van kunststof, hout, karton, metaal of van een ander geschikt materiaal die bestaat uit een centrale spindel en eventuele zijwanden aan elk uiteinde van de spindel. De voorwerpen en de stoffen moeten kunnen worden opgerold op de spindel en in voorkomend geval vastgehouden worden door de zijwanden.

Spuitbus (aërosol): een niet hervulbare houder van metaal, glas of kunststof, die een gas of gasmengsel onder druk bevat, al dan niet met een vloeibare, pasteuze of poedervormige stof, en voorzien van een aftapinrichting die het mogelijk maakt, dat de inhoud wordt uitgestoten in de vorm van een suspensie van vaste of vloeibare deeltjes in een gas, in de vorm van schuim, pasta of poeder of in vloeibare of gasvormige toestand.

Stijve binnenhouder (voor combinatie-IBC's): een houder die zijn normale vorm in lege toestand behoudt zonder dat de sluitingen zich op de juiste plaats bevinden en zonder steun van de uitwendige omhulling. Binnenhouders die niet "stijf" zijn, worden als "flexibel" beschouwd.

Stofdichte verpakking: een verpakking die geen droge inhoud doorlaat met inbegrip van poedervormige vaste stoffen die tijdens het vervoer zijn ontstaan.

T

Tank: een reservoir met inbegrip van de bedrijfsuitrusting en de constructieve uitrusting. Indien deze term zonder nadere aanduiding wordt gebruikt omvat deze tankcontainers, transporttanks, afneembare tanks en vaste tanks, zoals gedefinieerd in dit deel, alsmede tanks als elementen van batterijwagens of van MEGC's. (Zie ook Afneembare tank, Gascontainer met verscheidene elementen, Transporttank en Vaste tank.)

Opmerking

Voor transporttanks, zie hoofdstuk 6.7.

Tankcontainer: een hulpmiddel bij het vervoer, dat voldoet aan de definitie van container en dat bestaat uit een reservoir en uitrustingsdelen, daaronder begrepen de uitrustingsdelen die verplaatsing van de tankcontainer mogelijk maken zonder een aanmerkelijke wijziging te brengen in de ligging van de tankcontainer in de evenwichtstoestand en dat gebruikt wordt voor het vervoer van gasvormige, vloeibare, poedervormige of korrelvormige stoffen, met een inhoud groter dan 0,45 m3 (450 liter).

Opmerking

IBC's, die voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.5, worden niet beschouwd als tankcontainers.

Tankwagen: een voertuig, gebouwd om vloeistoffen, gassen, poedervormige of korrelvormige stoffen te vervoeren en uitgerust met één of meer vaste tanks. Behalve het voertuig zelf of in plaats daarvan het onderstel, bestaat een tankwagen uit één of meer reservoirs, de uitrustingsdelen en de delen ter bevestiging van de reservoirs aan het voertuig of het onderstel.

Technische instructies van de ICAO: de "Technical Instructions for the Safe Transport of Dangerous Goods by Air", ter aanvulling van Aanhangsel 18 bij het Verdrag van Chicago voor het internationale burgerluchtvaartverkeer (Chicago, 1944), uitgegeven door de Internationale Organisatie voor de Burgerluchtvaart (ICAO), Montreal.

Transporteenheid: een motorvoertuig, waaraan geen aanhangwagen of oplegger is gekoppeld, en elk geheel, bestaande uit een motorvoertuig en de aanhangwagen of de oplegger, die daaraan is gekoppeld.

Transporttank: een multimodale tank met een inhoud van meer dan 450 liter die overeenkomt met de definitie in hoofdstuk 6.7 of in de IMDG Code en die in hoofdstuk 3.2, tabel A, kolom (10), met een transporttankinstructie (T-code) is aangeduid.

Tray (klasse 1): een schaal van metaal, kunststof, karton of ander geschikt materiaal, geplaatst in de binnen-, tussen- of buitenverpakkingen en die een compacte stuwage in deze verpakkingen mogelijk maakt. Het oppervlak van de trays mag zodanig zijn gevormd, dat de verpakkingen of de voorwerpen daarin ingezet, veilig vastgehouden en onderling gescheiden kunnen worden.

Tussenverpakking: een verpakking die zich bevindt tussen binnenverpakkingen of voorwerpen en een buitenverpakking.

U

UN-nummer: vier-cijferig nummer, bedoeld als identificatienummer van stoffen of voorwerpen overeenkomstig de VN-modelbepalingen.

V

Vacuümklep: een door druk automatisch werkende veerbelaste inrichting ter bescherming van de tank tegen een ontoelaatbare inwendige onderdruk.

Vaste stof:

a) een stof met een smeltpunt of een beginsmeltpunt hoger dan 20 °C bij een druk van 101,3 kPa, of

b) een stof die volgens de beproevingsmethode ASTM D 4359-90 niet vloeibaar is en die volgens de criteria van de in 2.3.4 beschreven beproevingsmethode voor de bepaling van het vloeigedrag (penetrometermethode) dikvloeibaar is;

Vaste tank: een tank met een capaciteit groter dan 1000 liter, die blijvend gemonteerd is op een voertuig (dat aldus een tankwagen wordt) of die een integraal deel van het chassis van een dergelijk voertuig uitmaakt.

Vat: een cilindrische verpakking van metaal, karton, kunststof, gelamineerd hout of van een ander geschikt materiaal, met platte of gewelfde bodem. Onder deze definitie vallen ook verpakkingen met een andere vorm, bijv. ronde verpakkingen met een kegelvormig bovenstuk of verpakkingen in de vorm van een emmer. Houten tonnen en jerrycans vallen niet onder deze definitie.

Veiligheidsklep: een door druk automatisch werkende veerbelaste inrichting ter bescherming van de tank tegen een ontoelaatbare inwendige overdruk.

Verpakker: de onderneming die de gevaarlijke goederen in verpakkingen, met inbegrip van grote verpakkingen en IBC's, doet en zo nodig de colli voor het vervoer voorbereidt.

Verpakking: een houder en alle andere elementen of materialen die noodzakelijk zijn om het mogelijk te maken dat de houder zijn functie van omsluiten / vasthouden vervult.

[Zie ook Bergingsverpakking, Binnenverpakking, Buitenverpakking, Combinatieverpakking (glas, porselein of aardewerk), Combinatieverpakking (kunststof), Gereconditioneerde verpakking, Grote verpakking, IBC, Hergebruikte verpakking, Lichte metalen verpakking, Omgebouwde verpakking, Samengestelde verpakking, Stofdichte verpakking en Tussenverpakking.]

Opmerking

Voor radioactieve stoffen, zie 2.2.7.2.

Verpakkingsgroep: een groep, waarin bepaalde stoffen op grond van hun gevaarlijkheid tijdens het vervoer zijn ingedeeld voor verpakkingsdoeleinden. De verpakkingsgroepen hebben de volgende betekenis, die in Deel 2 nader wordt verklaard:

- verpakkingsgroep I: zeer gevaarlijke stoffen

- verpakkingsgroep II: gevaarlijke stoffen

- verpakkingsgroep III: minder gevaarlijke stoffen.

Opmerking

Bepaalde voorwerpen, die gevaarlijke stoffen bevatten, zijn ook in een verpakkingsgroep Ingedeeld.

Verpakkingslichaam (voor alle categorieën IBC's met uitzondering van combinatie-IBC's): de eigenlijke houder met inbegrip van de openingen en hun sluitingen, echter zonder de bedrijfsuitrusting.

Vervoer: de verplaatsing van gevaarlijke goederen, met inbegrip van voor het vervoer noodzakelijk oponthoud en met inbegrip van voor het verkeer noodzakelijk verblijf van gevaarlijke goederen in de voertuigen, tanks en in de containers vóór, tijdens en na de verplaatsing.

Onder deze definitie valt ook de tijdelijke tussenopslag van gevaarlijke goederen voor de verandering van wijze van vervoer of vervoermiddel (overslag). Dit is van toepassing onder voorwaarde dat de vervoerdocumenten, waaruit de plaats van verzending en bestemming blijken, op verzoek kunnen worden getoond en dat de verpakking en de tanks gedurende de tussenopslag niet worden geopend, behalve voor controles door de bevoegde autoriteit.

Vervoer als los gestort goed: vervoer van onverpakte vaste stoffen of voorwerpen in voertuigen of containers; deze definitie geldt niet voor goederen die als colli worden vervoerd, en evenmin voor stoffen die in tanks worden vervoerd.

Vervoerder: de onderneming die het vervoer met of zonder vervoersovereenkomst uitvoert.

Verwarmingstoestel: een apparaat dat rechtstreeks gebruik maakt van een vloeibare of gasvormige brandstof, en niet van de restwarmte van de motor die wordt gebruikt voor de aandrijving van het voertuig.

Verzamelaanduiding: een gedefinieerde groep van stoffen of voorwerpen (zie 2.1.1.2, letters B, C en D).

Vloeistof: een stof die bij 50 °C een dampdruk heeft van ten hoogste 300 kPa (3 bar), en bij 20 °C en een druk van 101,3 kPa niet volledig gasvormig is, en die

a) bij een druk van 101,3 kPa een smeltpunt of beginsmeltpunt heeft van 20 °C of lager, of

b) die volgens de beproevingsmethode ASTM D 4359-90 vloeibaar is, of

c) volgens de criteria van de in 2.3.4 beschreven beproevingsmethode voor de bepaling van het vloeigedrag (penetrometermethode) niet dikvloeibaar is.

Opmerking

Als vervoer in vloeibare toestand, in de zin van de tankvoorschriften, wordt beschouwd:

- vervoer van vloeistoffen volgens bovenstaande definitie, of

- vervoer van vaste stoffen die in gesmolten toestand ten vervoer worden aangeboden.

VN-modelbepalingen: de "Model Regulations", opgenomen als bijlage bij de elfde herziene editie van de "Recommendations on the Transport of Dangerous Goods", gepubliceerd door de Verenigde Naties (ST/SG/AC.10/1/Rev.11).

VN-nummer: zie UN-nummer.

Voertuig: zie Batterijwagen, Gesloten voertuig, Met dekzeil uitgerust voertuig, Open voertuig en Tankwagen.

Voorziening voor de behandeling (voor flexibele IBC's): draagbanden, lussen, ogen of raamwerken die aan het verpakkingslichaam van de IBC zijn bevestigd, of die zijn gevormd uit een verlenging van het materiaal waarvan het verpakkingslichaam is vervaardigd.

Vuldruk: de hoogste effectieve druk die tijdens het vullen onder druk in de tank ontwikkeld wordt.

(Zie ook Beproevingsdruk, Berekeningsdruk, Hoogste bedrijfsdruk (overdruk) en Losdruk.)

Vuller: de onderneming die gevaarlijke goederen laadt in een tank (tankwagen, afneembare tank of tankcontainer), in een batterijwagen of MEGC en/of los gestort in een voertuig, grote container of kleine container.

W

Wissellaadbak: zie Container.

Wissellaadtank: wordt beschouwd als een tankcontainer

Z

Zacht staal: staal met een minimum treksterkte tussen 360 N/mm2 en 440 N/mm2.

Opmerking

Voor transporttanks, zie hoofdstuk 6.7.

Zak: een flexibele verpakking van papier, kunststof folie, textiel, geweven materiaal of van een ander geschikt materiaal.

Zending: een collo of colli of lading gevaarlijke goederen, dat/die door een afzender ten vervoer wordt aangeboden.

1.2.2. Meeteenheden

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

1.2.2.2. Tenzij uitdrukkelijk anders is aangegeven, betekent het teken "%" in deze richtlijn:

a) voor mengsels van vaste stoffen of vloeistoffen, alsmede voor oplossingen of met een vloeistof bevochtigde vaste stoffen: het massapercentage ten opzichte van de totale massa van het mengsel, de oplossing of de bevochtigde stof;

b) voor mengsels van samengeperste gassen, indien zij onder druk worden gevuld, het volumepercentage ten opzichte van het totale volume van het gasmengsel, of, indien zij op massa worden gevuld, het massapercentage ten opzichte van de totale massa van het mengsel;

c) voor vloeibaar gemaakte gasmengsels alsmede onder druk opgeloste gassen: het massapercentage ten opzichte van de totale massa van het mengsel.

1.2.2.3. Drukken van elke aard in verband met houders (bijvoorbeeld beproevingsdruk, inwendige druk, openingsdruk van veiligheidskleppen) worden steeds aangegeven als manometrische druk (overdruk ten opzichte van de atmosferische druk); de dampdruk daarentegen wordt steeds aangegeven als absolute druk.

1.2.2.4. Indien deze richtlijn voor houders een vullingsgraad voorschrijft, dan heeft deze steeds betrekking op een temperatuur van de stoffen van 15 °C, voor zover niet een andere temperatuur is aangegeven.

HOOFDSTUK 1.3

Opleiding van personen die betrokken zijn bij het vervoer van gevaarlijke goederen

1.3.1. Toepassingsgebied

De personen die werkzaam zijn bij de betrokkenen overeenkomstig hoofdstuk 1.4 en wier taken betrekking hebben op het vervoer van gevaarlijke goederen, moeten worden opgeleid, al naar gelang de eisen die het vervoer van gevaarlijke goederen aan hun verantwoordelijkheden en taken stelt.

Opmerking

1. Wat betreft de opleiding van de veiligheidsadviseur, zie 1.8.3.

2. Wat betreft de opleiding van de bemanning van het voertuig, zie hoofdstuk 8.2.

1.3.2. Aard van de opleiding

De opleiding moet, al naar gelang de verantwoordelijkheden en taken van de betreffende persoon, in de volgende vorm geschieden:

1.3.2.1. Algemene bewustmaking

Het personeel moet bekend zijn met de algemene bepalingen van de voorschriften voor het vervoer van gevaarlijke goederen.

1.3.2.2. Functie-specifieke opleiding

Het personeel moet een gedetailleerde opleiding in de bepalingen van de regelgeving inzake het vervoer van gevaarlijke goederen krijgen die direct aansluit op hun taken en verantwoordelijkheden. Indien het vervoer van gevaarlijke goederen een multimodaal vervoersproces inhoudt, moet het personeel zijn geïnformeerd over de voorschriften die van toepassing zijn op de andere vervoerswijzen.

1.3.2.3. Veiligheidsopleiding

In verband met de mogelijke gevaren van verwonding of blootstelling als gevolg van incidenten bij het vervoer van gevaarlijke goederen, met inbegrip van laden en lossen, moet het personeel worden opgeleid inzake de risico's en gevaren die samenhangen met de gevaarlijke goederen.

De opleiding moet tot doel hebben het personeel bewust te maken van de veilige behandelings- en noodprocedures.

1.3.2.4. Opleiding voor klasse 7

Ten behoeve van klasse 7 moet het personeel een geëigende opleiding krijgen betreffende de stralingsgevaren en de te nemen voorzorgsmaatregelen om hun blootstelling te beperken en die van andere personen, die door hun handelingen zouden kunnen worden getroffen.

1.3.3. Documentatie

De gegevens omtrent alle genoten opleidingen moeten zowel door de werkgever als door de werknemer bewaard worden en bij aanvang van een nieuwe betrekking gecontroleerd worden. De opleiding moet periodiek worden aangevuld met bijscholingscursussen om rekening te houden met wijzigingen in de regelgeving.

HOODSTUK 1.4

Veiligheidsplichten van de betrokkenen

1.4.1. Algemene zorg voor de veiligheid

1.4.1.1. De bij het vervoer van gevaarlijke goederen betrokkenen moeten overeenkomstig de aard en de omvang van de te voorziene gevaren maatregelen treffen, om schadegevallen te verhinderen en indien schade optreedt, de omvang daarvan zo beperkt mogelijk te houden. Zij moeten in elk geval de voor hen geldende bepalingen van deze richtlijn in acht nemen.

1.4.1.2. De betrokkenen moeten een mogelijk direct gevaar voor de openbare veiligheid onmiddellijk melden aan de instanties voor de hulpverlening en de veiligheid en zij moeten deze instanties voorzien van de voor hun optreden noodzakelijke informatie.

1.4.1.3. In deze richtlijn kunnen bepaalde plichten van de betrokkene nader worden vastgelegd.

Onder voorwaarde dat de in 1.4.2 en 1.4.3 genoemde plichten in acht worden genomen, kan een lidstaat in haar nationale wetgeving de plichten die rusten op een van de genoemde betrokkenen overdragen op één of meer andere betrokkenen, indien deze lidstaat van opvatting is, dat dit niet leidt tot een verlaging van het veiligheidsniveau.

De bepalingen van 1.2.1, 1.4.2 en 1.4.3 inzake de definities van de betrokkenen en de voor hen geldende plichten zijn niet van invloed op de voorschriften van het nationale recht inzake de juridische gevolgen (strafstelling, aansprakelijkheid, enz.), die samenhangen met het feit of de bedoelde betrokkene bijvoorbeeld een rechtspersoon, een natuurlijk persoon, een voor eigen rekening werkzaam persoon, een werkgever of een werknemer.

1.4.2. Plichten van de belangrijkste betrokkenen

1.4.2.1. Afzender

1.4.2.1.1. De afzender van gevaarlijke goederen is verplicht een zending ten vervoer aan te bieden, die voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn. In het kader van 1.4.1 moet hij in het bijzonder:

a) zich ervan vergewissen dat de gevaarlijke goederen overeenkomstig deze richtlijn zijn ingedeeld en ten vervoer zijn toegelaten;

b) aan de vervoerder de vereiste gegevens en informatie en eventueel de vereiste vervoerdocumenten en begeleidende documenten (vergunningen, toelatingen, mededelingen, certificaten, enz.) leveren, in het bijzonder met inachtneming van de voorschriften van hoofdstuk 5.4 en van de tabellen van deel 3;

c) uitsluitend verpakkingen, grote verpakkingen, IBC's en tanks (tankwagens, batterijwagens, afneembare tanks, MEGC's, transporttanks of tankcontainers) gebruiken, die voor het vervoer van de betreffende goederen zijn toegelaten en geschikt zijn, alsmede van de in deze richtlijn voorgeschreven kenmerking zijn voorzien;

d) de voorschriften voor de wijze van verzending en de beperkingen van de verzending in acht nemen;

e) ervoor zorgen dat ook ongereinigde en niet ontgaste lege tanks (tankwagens, batterijwagens, afneembare tanks, MEGC's, transporttanks of tankcontainers) of ongereinigde lege voertuigen, grote en kleine containers voor los gestort goed op de juiste wijze van kenmerking en etiketten worden voorzien en dat ongereinigde lege tanks op dezelfde wijze gesloten zijn en dezelfde waarborgen van dichtheid bieden als in gevulde toestand.

1.4.2.1.2. Indien de afzender gebruik maakt van diensten van andere betrokkenen (verpakker, belader, vuller, enz.), dan moet hij geschikte maatregelen treffen om te waarborgen dat de zending aan de voorschriften van deze richtlijn voldoet. Hij kan echter in de gevallen van 1.4.2.1.1 a), b), c) en e), vertrouwen op de informatie en gegevens die hem door andere betrokkenen ter beschikking zijn gesteld.

1.4.2.1.3. Indien de afzender in opdracht van een derde handelt, dan moet deze derde de afzender schriftelijk wijzen op het gevaarlijke goed en hem alle informatie en documenten, die ter vervulling van zijn plichten noodzakelijk zijn, ter beschikking te stellen.

1.4.2.2. Vervoerder

1.4.2.2.1. De vervoerder moet in het kader van 1.4.1, in voorkomend geval in het bijzonder

a) controleren of de te vervoeren gevaarlijke goederen overeenkomstig deze richtlijn ten vervoer zijn toegelaten;

b) zich ervan vergewissen dat de voorgeschreven documenten in de transporteenheid worden meegenomen;

c) door middel van een visuele controle vaststellen dat de voertuigen en de lading geen duidelijke gebreken, geen lekkage of scheuren vertonen, dat geen uitrustingsdelen ontbreken, enz.;

d) zich ervan vergewissen dat bij tankwagens, batterijwagens, afneembare tanks, transporttanks, tankcontainers en MEGC's de datum van de volgende beproeving niet is overschreden;

e) controleren, of de wagens/voertuigen niet zijn overbeladen;

f) zich ervan vergewissen dat de voor de voertuigen voorgeschreven gevaarsetiketten en kenmerkingen zijn aangebracht;

g) zich ervan vergewissen dat de in de schriftelijke instructies voor de bestuurder voorgeschreven uitrusting in de transporteenheid worden meegenomen.

In voorkomend geval moet dit worden gedaan aan de hand van de vervoerdocumenten en de begeleidende documenten, door een visuele controle van het voertuig of de containers en eventueel van de lading.

1.4.2.2.2. De vervoerder kan echter in de gevallen bedoeld in 1.4.2.2.1 a), b), e) en f), vertrouwen op de informatie en gegevens die hem door andere betrokkenen ter beschikking zijn gesteld.

1.4.2.2.3. Indien de vervoerder overeenkomstig 1.4.2.2.1 een overtreding van de voorschriften van deze richtlijn vaststelt, dan mag hij deze zending niet verder vervoeren totdat aan de voorschriften is voldaan.

1.4.2.2.4. Indien tijdens het vervoer een overtreding wordt vastgesteld die mogelijk kan leiden tot een vermindering van de veiligheid, dan moet de zending met inachtneming van de eisen van de verkeersveiligheid en het veilige parkeren, alsmede de eisen van de openbare veiligheid zo snel mogelijk worden opgehouden.

Het vervoer mag slechts worden voortgezet indien aan de voorschriften is voldaan. De voor het resterende vervoerstraject bevoegde autoriteit(en) kan (kunnen) voor de voortzetting van het vervoer goedkeuring verlenen.

Indien niet aan de voorschriften kan worden voldaan en indien voor het resterende vervoerstraject geen goedkeuring wordt verleend, dan verleent (verlenen) de bevoegde autoriteit(en) de vervoerder de noodzakelijke administratieve ondersteuning. Deze bepaling is ook van toepassing, indien de vervoerder de bevoegde autoriteit(en) meedeelt, dat de gevaarlijke eigenschappen van de ten vervoer aangeboden goederen aan hem door de afzender niet duidelijk zijn medegedeeld en hij op grond van in het bijzonder het voor de vervoersovereenkomst geldende recht wenst de goederen te lossen, te vernietigen of onschadelijk te maken.

1.4.2.3. Geadresseerde

1.4.2.3.1. De geadresseerde is verplicht, de aanneming van het goed niet zonder dwingende redenen te vertragen en na het lossen te controleren of de voorschriften van deze richtlijn die hem betreffen zijn nageleefd.

In het kader van 1.4.1 moet hij in het bijzonder:

a) in de volgens deze richtlijn bedoelde gevallen de voorgeschreven reiniging en decontaminatie van voertuigen en containers uitvoeren;

b) ervoor zorgen dat bij volledig geloste en gereinigde, ontgaste en gedecontamineerde containers geen gevaarsaanduidingen overeenkomstig hoofdstuk 5.3 meer zichtbaar zijn.

1.4.2.3.2. Indien de geadresseerde gebruikmaakt van de diensten van andere betrokkenen (losser, reiniger, decontaminatiebedrijf, enz.), dan moet hij geschikte maatregelen treffen om te waarborgen dat de voorschriften van deze richtlijn worden nageleefd.

1.4.2.3.3. Indien deze controle een overtreding van de voorschriften van deze richtlijn aan het licht brengt, dan mag de geadresseerde de container pas aan de vervoerder ter beschikking stellen indien aan deze voorschriften is voldaan.

1.4.3. Plichten van andere betrokkenen

In het onderstaande zijn de andere betrokkenen en hun plichten bij wijze van voorbeeld aangegeven. De plichten van de andere betrokkenen vloeien voort uit bovenstaande sectie 1.4.1, voor zover deze betrokkenen weten of zouden moeten weten, dat zij hun opdrachten uitvoeren in het kader van vervoer dat is onderworpen aan deze richtlijn.

1.4.3.1. Belader

1.4.3.1.1. In het kader van 1.4.1 heeft de belader in het bijzonder de volgende plichten. Hij:

a) mag gevaarlijke goederen slechts aan de vervoerder aanbieden, indien zij volgens deze richtlijn vervoerd mogen worden;

b) moet bij het aanbieden ten vervoer van verpakte gevaarlijke goederen of van ongereinigde lege verpakkingen controleren of de verpakking is beschadigd. Hij mag een collo, waarvan de verpakking is beschadigd, in het bijzonder wanneer deze lekt, zodat de gevaarlijke stof naar buiten komt of kan komen, slechts ten vervoer aanbieden nadat het gebrek is opgeheven; hetzelfde geldt voor ongereinigde lege verpakkingen;

c) moet bij het laden van gevaarlijke goederen in voertuigen, grote of kleine containers de bijzondere voorschriften voor het laden en de behandeling naleven;

d) moet na het laden van gevaarlijke goederen in een container, de voorschriften voor de gevaarsaanduidingen overeenkomstig hoofdstuk 5.3 naleven.

e) moet bij het laden van colli de samenladingsverboden naleven, daarbij tevens rekening houdend met gevaarlijke goederen die zich reeds in het voertuig of de grote container bevinden. Voorts moet hij de voorschriften voor de scheiding van levensmiddelen, genotmiddelen of voer voor dieren naleven.

1.4.3.1.2. De belader mag echter in de gevallen in 1.4.3.1.1 a), d) en e) vertrouwen op de informatie en gegevens die hem door andere betrokkenen ter beschikking zijn gesteld.

1.4.3.2. Verpakker

In het kader van 1.4.1 moet de verpakker in het bijzonder het volgende naleven:

a) de verpakkingsvoorschriften en de voorschriften voor de gezamenlijke verpakking, almede

b) indien hij de colli voorbereidt voor het vervoer, de voorschriften voor de kenmerking en etikettering van de colli.

1.4.3.3. Vuller

In het kader van 1.4.1 heeft de vuller in het bijzonder de volgende plichten. Hij:

a) moet zich vóór het vullen van de tanks ervan vergewissen dat de tanks en de uitrustingsdelen technisch in goede staat zijn;

b) moet zich ervan vergewissen dat bij tankwagens, batterijwagens, afneembare tanks, transporttanks, tankcontainers en MEGC's de datum van de volgende beproeving niet is overschreden;

c) mag tanks slechts vullen met gevaarlijke goederen waarvoor deze tanks zijn toegelaten;

d) moet bij het vullen van tanks de bepalingen betreffende gevaarlijke goederen in direct aan elkaar grenzende compartimenten van de tank naleven;

e) moet bij het vullen van de tanks de hoogst toelaatbare vullingsgraad of de hoogst toelaatbare massa van de vulling per liter inhoud voor de te beladen stof aanhouden;

f) moet na het vullen van de tanks de dichtheid van de afsluitinrichtingen controleren;

g) moet erop letten dat zich aan de buitenzijde van de door hem gevulde tanks geen gevaarlijke resten van de inhoud bevinden;

h) moet, indien hij de gevaarlijke goederen voor het vervoer voorbereidt, ervoor zorgen dat op de door hem gevulde tanks alsmede voertuigen, grote en kleine containers voor los gestort goed de voorgeschreven oranje borden en (grote) etiketten aangebracht zijn overeenkomstig de voorschriften;

1.4.3.4. Exploitant van een tankcontainer of transporttank

In het kader van 1.4.1 moet de exploitant van een tankcontainer of transporttank in het bijzonder ervoor zorgen dat:

a) de voorschriften betreffende constructie, uitrusting, beproevingen en kenmerking worden nage-leefd;

b) het onderhoud van de reservoirs en de uitrusting daarvan op een wijze wordt uitgevoerd, die waarborgt dat de tankcontainer of transporttank onder normale bedrijfsomstandigheden tot de volgende beproeving voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn;

c) een buitengewone keuring wordt uitgevoerd, indien de veiligheid van het reservoir of de uitrustingsdelen door herstelling, ombouw of een ongeval mogelijk verminderd is.

1.4.3.5. (Gereserveerd)

HOOFDSTUK 1.5

Afwijkingen

1.5.1. Tijdelijke afwijkingen

1.5.1.1. Teneinde de voorschriften van deze richtlijn aan te passen aan de technische en industriële ontwikkeling kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten rechtstreeks onderling overeenkomen, dat op hun grondgebied bij wijze van tijdelijke afwijking van de voorschriften van deze richtlijn bepaalde vervoeren zijn toegestaan, voor zover daardoor de veiligheid niet nadelig wordt beïnvloed.

Opmerking

De "speciale regeling" volgens 1.7.4 wordt niet beschouwd als een tijdelijke afwijking in de zin van deze sectie.

1.5.1.2. De geldigheidsduur van de tijdelijke afwijking mag ten hoogste vijf jaar bedragen, te rekenen vanaf de datum waarop deze in werking treedt. De tijdelijke afwijking vervalt automatisch op de datum waarop een overeenkomstige wijziging van deze richtlijn in werking treedt.

1.5.1.3. Vervoer op grond van tijdelijke afwijkingen is vervoer overeenkomstig deze richtlijn.

1.5.2. (Gereserveerd)

HOOFDSTUK 1.6

Overgangsvoorschriften

1.6.1. Algemeen

1.6.1.1. Voor zover niet anders is voorgeschreven, mogen stoffen en voorwerpen van deze richtlijn tot en met 31 december 2002 worden vervoerd volgens de voorschriften van deze richtlijn van toepassing tot en met 30 juni 2001.

1.6.1.2. De gevaarsetiketten die overeenkomen met de tot en met 31 december 1998 voorgeschreven modellen, mogen nog worden gebruikt totdat de voorraad is uitgeput.

1.6.1.3. Stoffen en voorwerpen van klasse 1, die toebehoren aan de krijgsmacht van een lidstaat en die vóór 1 januari 1990, in overeenstemming met de destijds geldende voorschriften van het ADR, verpakt zijn, mogen na 31 december 1989 worden vervoerd onder voorwaarde dat de verpakkingen in goede staat verkeren en dat in het vervoerdocument wordt vermeld, dat het militaire goederen betreft, die vóór 1 januari 1990 zijn verpakt. De overige, vanaf 1 januari 1990 geldende voorschriften voor deze klasse moeten in acht worden genomen.

1.6.1.4. Stoffen en voorwerpen van klasse 1, die tussen 1 januari 1990 en 31 december 1996 in overeenstemming met de gedurende die periode geldende voorschriften van het ADR verpakt zijn, mogen na 31 december 1996 worden vervoerd onder voorwaarde dat de verpakkingen in goede staat verkeren en dat in het vervoerdocument wordt aangegeven, dat het goederen van klasse 1 betreft, die tussen 1 januari 1990 en 31 december 1996 verpakt zijn.

1.6.1.5. (Gereserveerd)

1.6.2. Houders voor gassen van klasse 2

1.6.2.1. Houders die vóór 1 januari 1997 gebouwd zijn en die niet voldoen aan de vanaf 1 januari 1997 geldende voorschriften van deze richtlijn, maar waarin het vervoer toegestaan was volgens de voorschriften van het ADR van toepassing tot 31 december 1996, mogen na dit tijdstip verder gebruikt worden, onder voorwaarde dat aan de in de verpakkingsinstructies P200 en P203 beschreven voorschriften voor de periodieke beproevingen wordt voldaan.

1.6.2.2. Flessen volgens de definitie in sectie 1.2.1, die vóór 1 januari 1997 aan een eerste of periodieke beproeving zijn onderworpen, mogen in lege, ongereinigde toestand zonder etiket worden vervoerd tot de datum van hun volgende vulling of hun volgende periodieke beproeving.

1.6.3. Vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en batterijwagens

1.6.3.1. Vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en batterijwagens, die vóór de invoering van de met ingang van 1 oktober 1978 geldende voorschriften zijn gebouwd, mogen verder worden gebruikt, indien de uitrusting van de tank voldoet aan de voorschriften van hoofdstuk 6.8. De wanddikte van de reservoirs, met uitzondering van de reservoirs die zijn bestemd voor het vervoer van sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2, moet ten minste overeenkomen met een berekeningsdruk van 0,4 MPa (4 bar) (overdruk) voor zacht staal of 200 kPa (2 bar) (overdruk) voor aluminium en aluminiumlegeringen. De dwarsdoorsnede die wordt gebruikt bij de berekening van die delen van een tank, die geen cilindrische doorsnede hebben, moet een cirkel zijn die in oppervlakte gelijk is aan de desbetreffende dwarsdoorsnede van de tank.

1.6.3.2. De periodieke keuringen van de vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en batterijwagens die in dienst blijven overeenkomstig de overgangsbepalingen, moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van 6.8.2.4 en 6.8.3.4 en de overeenkomende bijzondere bepalingen voor de verschillende klassen. Voor zover in de vroegere bepalingen geen hogere beproevingsdruk was voorgeschreven, is voor de reservoirs van aluminium en aluminiumlegeringen een beproevingsdruk van 200 kPa (2 bar) (overdruk) voldoende.

1.6.3.3. Vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en batterijwagens, die voldoen aan de overgangsbepalingen van 1.6.3.1 en 1.6.3.2, mogen tot 30 september 1993 gebruikt worden voor het vervoer van de gevaarlijke stoffen, waarvoor zij zijn toegelaten. Deze overgangstermijn is niet van toepassing op vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en batterijwagens, bestemd voor het vervoer van de stoffen van klasse 2, en ook niet op vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en batterijwagens, waarvan de wanddikte en de uitrusting voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.8.

1.6.3.4. a) Vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en batterijwagens die gebouwd zijn vóór 1 mei 1985 volgens de voorschriften van het ADR, die golden tussen 1 oktober 1978 en 30 april 1985, maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 mei 1985 geldende voorschriften, mogen ook na deze datum verder worden gebruikt.

b) Vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en batterijwagens die gebouwd zijn tussen 1 mei 1985 en de invoering van de met ingang van 1 januari 1988 geldende voorschriften, die niet aan laatstgenoemde voorschriften maar wel aan de destijds geldende voorschriften van het ADR voldoen, mogen verder worden gebruikt.

1.6.3.5. Vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en batterijwagens, die gebouwd zijn vóór 1 januari 1993 volgens de tot en met 31 december 1992, maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 1993 geldende voorschriften, mogen verder worden gebruikt.

1.6.3.6. a) Vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en batterijwagens die tussen 1 januari 1978 en 31 december 1984 zijn gebouwd, moeten bij gebruik na 31 december 2004 voldoen aan de vanaf 1 januari 1990 geldende voorschriften van randnummer 211.127 (5), betreffende wanddikte en bescherming tegen beschadiging.

b) Vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en batterijwagens, die tussen 1 januari 1985 en 31 december 1989 zijn gebouwd, moeten bij gebruik na 31 december 2010 voldoen aan de vanaf 1 januari 1990 geldende voorschriften van randnummer 211.127 (5), betreffende wanddikte en bescherming tegen beschadiging.

1.6.3.7. Vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en batterijwagens, die vóór 1 januari 1999 zijn gebouwd volgens de tot en met 31 december 1998 geldende voorschriften, maar die niet voldoen aan de vanaf 1 januari 1999 geldende voorschriften, mogen verder worden gebruikt.

1.6.3.8. Vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en batterijwagens, bestemd voor het vervoer van stoffen van klasse 2, die vóór 1 januari 1997 zijn gebouwd, mogen tot de volgende periodieke beproeving voorzien zijn van de merktekens, overeenkomstig de tot en met 31 december 1996 geldende voorschriften.

Voor de in 6.8.3.5.2 of 6.8.3.5.3 vereiste juiste vervoersnamen is het echter niet nodig om rekening te houden met opvolgende aanpassingen van de juiste vervoersnamen van deze gassen, onder voorwaarde dat de van kracht zijnde juiste vervoersnaam uiterlijk vanaf de datum volgend op de volgende periodieke beproeving op het reservoir of op de plaat zijn aangegeven.

1.6.3.9. (Gereserveerd)

1.6.3.10. Vaste tanks (tankwagens) en afneembare tanks, gebouwd vóór 1 januari 1995, die bestemd waren voor het vervoer van stoffen van UN-nummer 3256, maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 1995 geldende voorschriften, mogen tot en met 31 december 2004 verder worden gebruikt.

1.6.3.11. Vaste tanks (tankwagens) en afneembare tanks, die gebouwd zijn vóór 1 januari 1997 volgens de tot en met 31 december 1996 geldende voorschriften, maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 1997 geldende voorschriften van de randnummers 211.332 en 211.333, mogen verder worden gebruikt.

1.6.3.12. Vaste tanks (tankwagens) en afneembare tanks voor het vervoer van UN 2401 piperidine, die vóór 1 januari 1999 volgens de tot en met 31 december 1998 geldende voorschriften van randnummer 211.322 zijn gebouwd, maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 1999 geldende voorschriften, mogen verder worden gebruikt tot en met 31 december 2004.

1.6.3.13. Vaste tanks (tankwagens) en afneembare tanks, die bestemd waren voor het vervoer van stoffen van UN-nummer 3257 en gebouwd zijn vóór 1 januari 1997, maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 1997 geldende voorschriften, mogen verder worden gebruikt tot en met 31 december 2006.

1.6.3.14. (Gereserveerd)

1.6.3.15. Vaste tanks (tankwagens) en afneembare tanks, bestemd voor het vervoer van stoffen van de volgende UN-nummers: 1092, 1098, 1135, 1143, 1182, 1199, 1238, 1251, 1605, 1647, 1695, 1809, 2295, 2337, 2407, 2438, 2477, 2487, 2488, 2558, 2606, 2644, 2646, 2686, 3023, 3289 en 3290, die gebouwd zijn vóór 1 januari 1997 volgens de tot en met 31 december 1996 geldende voorschriften, maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 1997 geldende voorschriften, mogen verder worden gebruikt tot en met 31 december 2002.

1.6.3.16. Batterijwagens die vóór 1 juli 1997 voor het eerst zijn registreerd en die niet voldoen aan de voorschriften van 9.2.2, mogen tot en met 31 december 2004 verder worden gebruikt.

1.6.3.17. (Gereserveerd)

1.6.3.18. Vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en batterijwagens, die gebouwd zijn vóór 1 januari 2003 volgens de tot en met 30 juni 2001 geldende voorschriften, maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 juli 2001 geldende voorschriften, mogen verder worden gebruikt. Het toewijzen aan de tankcodering in de toelatingen van het prototype en de overeenkomstige merktekens moeten vóór 1 januari 2009 zijn uitgevoerd.

1.6.3.19. Vezelgewapende kunststof tanks

Vezelgewapende kunststof tanks die gebouwd zijn vóór 1 juli 2002 in overeenstemming met een prototype, toegelaten vóór 1 juli 2001 overeenkomstig de voorschriften van Aanhangsel B.1c, zoals deze geldig waren tot en met 30 juni 2001, mogen verder worden gebruikt tot het einde van hun levensduur, onder voorwaarde dat aan de tot en met 30 juni 2001 geldende voorschriften is voldaan en zal worden blijven voldaan. Echter, vanaf 1 juli 2001 mag geen nieuw prototype worden toegelaten volgens de tot en met 30 juni 2001 geldende voorschriften.

1.6.4. Tankcontainers en MEGC's

1.6.4.1. Tankcontainers die vóór 1 januari 1988 volgens de tot en met 31 december 1987 geldende voorschriften zijn gebouwd, maar die niet voldoen aan de vanaf 1 januari 1988 geldende voorschriften, mogen verder worden gebruikt.

1.6.4.2. Tankcontainers die vóór 1 januari 1993 volgens de tot en met 31 december 1992 geldende voorschriften zijn gebouwd, maar die niet voldoen aan de vanaf 1 januari 1993 geldende voorschriften, mogen verder worden gebruikt.

1.6.4.3. Tankcontainers, die vóór 1 januari 1999 volgens de tot en met 31 december 1998 geldende voorschriften zijn gebouwd, maar niet voldoen aan de vanaf 1 januari 1999 geldende voorschriften, mogen verder worden gebruikt.

1.6.4.4. (Gereserveerd)

1.6.4.5. Tankcontainers, bestemd voor het vervoer van stoffen van klasse 2, die gebouwd zijn vóór 1 januari 1997, mogen tot de volgende periodieke beproeving voorzien zijn van de merktekens, overeenkomstig de tot en met 31 december 1996 geldende voorschriften.

Voor de in 6.8.3.5.2 of 6.8.3.5.3 vereiste juiste vervoersnamen is het echter niet nodig om rekening te houden met opvolgende aanpassingen van de juiste vervoersnamen van deze gassen, onder voorwaarde dat de van kracht zijnde juiste vervoersnaam uiterlijk vanaf de datum volgend op de volgende periodieke beproeving op het reservoir of op de plaat zijn aangegeven.

1.6.4.6. Tankcontainers, die bestemd waren voor het vervoer van stoffen van UN-nummer 3256 en gebouwd zijn vóór 1 januari 1995, maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 1995 geldende voorschriften, mogen tot en met 31 december 2004 verder worden gebruikt.

1.6.4.7. Tankcontainers, die gebouwd zijn vóór 1 januari 1997 volgens de tot en met 31 december 1996 geldende voorschriften, maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 1997 geldende voorschriften van de randnummers 212.332 en 212.333, mogen verder worden gebruikt.

1.6.4.8. (Gereserveerd)

1.6.4.9. Tankcontainers voor het vervoer van UN 2401 piperidine, die vóór 1 januari 1999 volgens de tot en met 31 december 1998 geldende voorschriften van randnummer 212.322 zijn gebouwd, maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 1999 geldende voorschriften, mogen verder worden gebruikt tot en met 31 december 2003.

1.6.4.10. Tankcontainers, die bestemd waren voor het vervoer van stoffen van UN-nummer 3257 en gebouwd zijn vóór 1 januari 1997, maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 1997 geldende voorschriften, mogen tot en met 31 december 2006 verder worden gebruikt.

1.6.4.11. Tankcontainers, bestemd voor het vervoer van de stoffen met de volgende UN-nummers: 1092, 1098, 1135, 1143, 1182, 1199, 1238, 1251, 1605, 1647, 1695, 1809, 2295, 2337, 2407, 2438, 2477, 2487, 2488, 2558, 2606, 2644, 2646, 2686, 3023, 3289 en 3290, die gebouwd zijn vóór 1 januari 1997 volgens de tot en met 31 december 1996 geldende voorschriften, maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 1997 geldende voorschriften, mogen verder worden gebruikt tot en met 31 december 2001.

1.6.4.12. Tankcontainers en MEGC's, die gebouwd zijn vóór 1 januari 2003 volgens de tot en met 30 juni 2001 geldende voorschriften, maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 juli 2001 geldende voorschriften, mogen verder worden gebruikt. Het toewijzen aan de tankcoderingen in de toelatingen van het prototype en de overeenkomstige merktekens moeten vóór 1 januari 2008 zijn uitgevoerd.

1.6.5. Voertuigen

1.6.5.1. Transporteenheden, bestemd voor het vervoer van tankcontainers of transporttanks met een inhoud van meer dan 3000 liter, die vóór 1 juli 1997 voor de eerste maal zijn geregistreerd en niet voldoen aan de voorschriften van 9.1.2 en 9.2.2, mogen verder worden gebruikt tot en met 31 december 2004. Deze transporteenheden zijn tot deze datum onderworpen aan de bepalingen van randnummer 10.283, zoals dit van kracht was tot en met 31 december 1996, en mogen zijn voorzien van een certificaat overeenkomstig het model, weergegeven in het tot en met 30 juni 2001 van toepassing zijnde Aanhangsel B.3.

1.6.5.2. Voertuigen met afneembare tanks en voertuigen bestemd voor het vervoer van tankcontainers of transporttanks, die vóór 1 januari 1995 zijn geregistreerd en vóór deze datum werden gebruikt voor het vervoer van stoffen van UN-nummer 3256 en niet volledig voldoen aan de voorschriften van 9.2.2, 9.2.3, 9.2.5 en 9.7.6, mogen verder worden gebruikt tot en met 31 december 2004.

Indien een keuringsdocument is vereist overeenkomstig 9.1.2.1.2, moet dit certificaat een vermelding bevatten dat het voertuig is goedgekeurd op basis van 1.6.5.2.

1.6.5.3. Voertuigen met afneembare tanks en voertuigen bestemd voor het vervoer van tankcontainers of transporttanks, die vóór 1 januari 1997 zijn geregistreerd en vóór deze datum werden gebruikt voor het vervoer van stoffen van UN-nummer 3257 en niet volledig voldoen aan de voorschriften van 9.2.2, 9.2.3, 9.2.5 en 9.7.6, mogen verder worden gebruikt tot en met 31 december 2006.

Indien een keuringsdocument is vereist overeenkomstig 9.1.2.1.2, moet dit certificaat een vermelding bevatten dat het voertuig is goedgekeurd op basis van 1.6.5.3.

1.6.5.4. Met betrekking tot de constructie van basisvoertuigen mogen de tot en met 30 juni 2001 van kracht zijnde voorschriften worden toegepast tot en met 31 december 2002.

1.6.6. Klasse 7

1.6.6.1. Colli waarvoor conform de uitgaven 1985 en 1985 (zoals gewijzigd in 1990) van de "IAEA Safety Series No 6" geen goedkeuring van het model door een bevoegde autoriteit vereist is.

Vrijgestelde colli, industriële colli van type IP-1, type IP-2 en type IP-3 en colli van type A waarvoor geen goedkeuring van het model door een bevoegde autoriteit vereist is en die voldoen aan de uitgaven 1985 en 1985 (zoals gewijzigd in 1990) van de "Regulations for the Safe Transport of Radioactive Material" van de IAEA ("IAEA Safety Series No 6") mogen gebruikt blijven worden, mits onderworpen aan het verplichte kwaliteitsborgingsprogramma overeenkomstig de bepalingen van 1.7.3 en de grenswaarden van de activiteiten en de materiaalbeperkingen van 2.2.7.7.

Elke verpakking die is gemodificeerd, tenzij met het doel de veiligheid te verhogen, of die na 31 december 2003 is vervaardigd, moet voldoen aan de bepalingen van deze richtlijn. Colli die niet later dan 31 december 2003 zijn klaargemaakt voor vervoer conform de uitgaven 1985 of 1985 (zoals gewijzigd in 1990) van de "IAEA Safety Series No 6", mogen voor vervoer gebruikt blijven worden. Colli die na deze datum zijn klaargemaakt voor vervoer moeten voldoen aan de bepalingen van deze richtlijn.

1.6.6.2. Colli die zijn goedgekeurd conform de uitgaven 1973, 1973 (zoals gewijzigd), 1985 en 1985 (zoals gewijzigd 1990) van de "IAEA Safety Series No 6".

1.6.6.2.1. Verpakkingen vervaardigd volgens een model dat is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit conform de bepalingen van de uitgaven 1973 of 1973 (zoals gewijzigd) van de "IAEA Safety Series No 6" mogen gebruikt blijven worden, mits onderworpen aan: multilaterale goedkeuring van het model van het collo, het verplichte kwaliteitsborgingsprogramma overeenkomstig de van toepassing zijnde bepalingen van 1.7.3 en de grenswaarden van de activiteiten en materiaalbeperkingen van 2.2.7.7. De fabricage van nieuwe verpakkingen van deze soort is niet toegestaan. Bij wijzigingen in het model van de verpakking, of in de aard of de hoeveelheid goedgekeurde radioactieve inhoud die, naar het oordeel van de bevoegde autoriteit, de veiligheid aanmerkelijk zouden kunnen beïnvloeden, moet aan de bepalingen van deze richtlijn worden voldaan. Overeenkomstig hetgeen in 5.2.1.7.5 is bepaald, moet er aan elke verpakking een serienummer worden verleend, dat op de buitenzijde van de verpakking wordt aangebracht.

1.6.6.2.2. Verpakkingen die zijn vervaardigd volgens een model dat door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd conform de bepalingen in de uitgaven 1985 of 1985 (zoals gewijzigd in 1990) van de "IAEA Safety Series No 6" mogen tot en met 31 december 2003 gebruikt blijven worden, mits onderworpen aan: het verplichte kwaliteitsborgingsprogramma overeenkomstig de bepalingen van 1.7.3 en de grenswaarden van de activiteiten en materiaalbeperkingen van 2.2.7.7. Na de genoemde datum mogen deze gebruikt blijven worden, onder de aanvullende voorwaarde van multilaterale goedkeuring van het model van het collo. Bij wijzigingen in het model van de verpakking, of in de aard of de hoeveelheid goedgekeurde radioactieve inhoud die, naar het oordeel van de bevoegde autoriteit, de veiligheid aanmerkelijk zouden kunnen beïnvloeden, moet aan de bepalingen van deze richtlijn worden voldaan. Alle verpakkingen waarvan de fabricage na 31 december 2006 begint, moeten voldoen aan de bepalingen van deze richtlijn.

1.6.6.3. Radioactieve stoffen in speciale toestand, goedgekeurd conform de uitgaven 1973, 1973 (zoals gewijzigd),1985 en 1985 (zoals gewijzigd in 1990) van de "IAEA Safety Series No. 6".

Radioactief stoffen in speciale toestand, vervaardigd volgens een model waarvoor unilaterale goedkeuring door de bevoegde autoriteit was verkregen conform de uitgaven 1973, 1973 (zoals gewijzigd), 1985 of 1985 (zoals gewijzigd in 1990) van de "IAEA Safety Series No 6", mogen gebruikt blijven worden indien zij voldoen aan het verplichte kwaliteitsborgingsprogramma in overeenstemming met de van toepassing zijnde bepalingen van 1.7.3. Alle radioactieve stoffen in speciale toestand die na 31 december 2003 zijn vervaardigd, moeten voldoen aan de bepalingen van deze richtlijn.

1.6.6.4. Voor het vervoer van stoffen van klasse 7 zijn de overgangsvoorschriften van 1.6.1.1 alleen van toepassing tot en met 31 december 2001, met uitzondering van de toepassing van de hoofdstukken 1.4 en 1.8, waarvoor de overgangsvoorschriften tot en met 31 december 2002 van toepassing blijven.

HOOFDSTUK 1.7

Algemene voorschriften voor Klasse 7

1.7.1. Algemeen

1.7.1.1. Deze richtlijn stelt veiligheidsnormen vast, die een aanvaardbare beheersingsgraad verschaffen van de straling, criticaliteit en thermische risico's voor personen, bezittingen en het milieu, welke samengaan met het vervoer van radioactieve stoffen. Deze voorschriften zijn gebaseerd op de "IAEA Regulations for the Safe Transport of Radioactive Material (ST-1)", IAEA, Wenen (1996). Verklarend materiaal betreffende ST-1 is te vinden in "Advisory Material for the IAEA Regulations for the Safe Transport of Radioactive Material" (uitgave 1996), Safety Series No ST-2, IAEA, Wenen (wordt gepubliceerd).

1.7.1.2. Het doel van deze richtlijn is het beschermen van personen, bezittingen en het milieu tegen de effecten van straling tijdens het vervoer van radioactieve stoffen. Deze bescherming wordt bereikt door te vereisen dat:

a) de radioactieve inhoud dicht omhuld is;

b) uitwendige stralingsniveaus onder controle gehouden worden;

c) criticaliteit voorkomen wordt; en

d) door warmte veroorzaakte schade voorkomen wordt.

Deze voorschriften worden in de eerste plaats vervuld door middel van het toepassen van een geklasseerde benadering van inhoudslimieten voor colli en voertuigen en van prestatienormen toegepast op modellen van colli, afhankelijk van het gevaar van de radioactieve inhoud. In de tweede plaats worden ze, met consideratie ten aanzien van de aard van de radioactieve inhoud, vervuld door middel van het opleggen van voorschriften aangaande het ontwerp en de werking van colli en aangaande het onderhoud van verpakkingen. Tenslotte worden ze vervuld door ambtelijke controles te vereisen, met inbegrip van toelating door de bevoegde autoriteiten, waar nodig.

1.7.1.3. Deze richtlijn is van toepassing op het vervoer van radioactieve stoffen over de weg, met inbegrip van vervoer dat samenhangt met het gebruik van de radioactieve stoffen. Vervoer is opgebouwd uit alle activiteiten en omstandigheden, die samengaan met en betrokken zijn bij de verplaatsing van radioactieve stoffen; zij omvatten het ontwerp, de fabricage, het onderhoud en het herstel van verpakking, en de voorbereiding, het overdragen, de belading, het vervoer met inbegrip van opslag tijdens het vervoer, het lossen en de ontvangst op de uiteindelijke bestemming van ladingen radioactieve stoffen en colli. Ernstgraden in het vervoer zullen met betrekking tot het toepassen van een geklasseerde benadering van de prestatienormen in deze richtlijn, worden gekenmerkt door middel van de algemene ernstgraden:

a) routinematige vervoersomstandigheden (vrij van voorvallen);

b) normale vervoersomstandigheden (kleinere voorvallen);

c) vervoersomstandigheden met ongeval.

1.7.2. Stralingsbeschermingsprogramma

1.7.2.1. Het vervoer van radioactieve stoffen moet onderworpen zijn aan een stralingsbeschermingsprogramma, hetwelk opgebouwd moet zijn uit systematische voorzorgen gericht op het verschaffen van voldoende aandacht voor beschermingsmaatregelen tegen straling.

1.7.2.2. De aard en omvang van de maatregelen, die in het programma gebruikt zullen worden, moet verband houden met de grootte en waarschijnlijkheid van blootstellingen aan straling. Het programma moet de voorschriften van 1.7.2.3 en 1.7.2.4, en van 7.5.11, CV 33 (1.1) en (1.4) en de van toepassing zijnde noodprocedures omvatten. Programmadocumenten moeten op verzoek voor inspectie door de betreffende bevoegde autoriteit beschikbaar zijn.

1.7.2.3. Bescherming en veiligheid moeten worden geoptimaliseerd opdat de grootte van individuele doses, het aantal blootgestelde personen en de waarschijnlijkheid van blootstelling zo laag wordt gehouden als redelijkerwijs bereikbaar is, waarbij economische en sociale factoren in aanmerking worden genomen. Persoonlijke doses moeten onder de betreffende dosisgrenswaarden liggen. Een gestructureerde en systematische benadering moet worden aangenomen, waarin overweging van de raakvlakken tussen vervoer en andere bedrijvigheid begrepen moet zijn.

1.7.2.4. Voor beroepsmatige blootstellingen, welke voortkomen uit vervoersbedrijvigheid, zal, waar wordt vastgesteld dat de effectieve dosis:

a) de 1 mSv per jaar hoogstwaarschijnlijk niet zal overschrijden, noch een bijzonder werkschema, noch gedetailleerd toezicht, noch een dosisbepalingsprogramma noch het bijhouden van een individueel dossier worden vereist;

b) waarschijnlijk tussen 1 en 6 mSv per jaar zal liggen, een dosisbepalingsprogramma via toezicht op de werkplek of via individueel toezicht worden uitgevoerd;

c) de 6 mSv per jaar waarschijnlijk zal overschrijden, individueel toezicht worden uitgevoerd.

Wanneer individueel toezicht of toezicht op de werkplek wordt uitgevoerd, moeten geschikte dossiers worden bijgehouden.

1.7.3. Kwaliteitsborging

Kwaliteitsborgingsprogramma's, gebaseerd op internationale, nationale of andere normen, die aanvaardbaar zijn voor de bevoegde autoriteit, moeten worden opgesteld voor het ontwerp de vervaardiging, de beproeving, de documentatie, het gebruik, het onderhoud en de inspectie van radioactieve stoffen in speciale toestand, gering verspreidbare radioactieve stoffen en colli, alsmede voor de handelingen bij het vervoer en de tussentijdse opslag, die moeten garanderen dat de betreffende voorschriften van deze richtlijn worden nageleefd. Een verklaring die aangeeft, dat volledig is voldaan aan de specificaties van het model, moet ter hand zijn gesteld aan de bevoegde autoriteit. De fabrikant, de afzender of de gebruiker van elk model van een collo moet in staat zijn aan de bevoegde autoriteiten de middelen te verschaffen voor de inspectie gedurende de fabricage en het gebruik van verpakkingen en alle betrokken autoriteiten te bewijzen dat:

a) de voor de verpakking toegepaste constructiemethoden en gebruikte materialen met de specificaties van het goedgekeurde model overeenkomen en

b) alle verpakkingen van een goedgekeurd model periodiek worden geïnspecteerd en, zo nodig, dusdanig gerepareerd en in goede staat gehouden worden, dat zij ook na herhaald gebruik aan alle betreffende bepalingen en specificaties blijven voldoen.

Indien goedkeuring door de bevoegde autoriteit is vereist, moet deze goedkeuring rekening houden met en afhangen van de geschiktheid van het kwaliteitsborgingsprogramma.

1.7.4. Speciale regeling

1.7.4.1. Onder "speciale regeling" verstaat men de bepalingen, goedgekeurd door de bevoegde autoriteit, op grond waarvan een zending die niet aan alle van toepassing zijnde voorschriften van deze richtlijn voldoet, kan worden vervoerd.

Opmerking

Een speciale regeling wordt niet beschouwd als tijdelijke afwijking in de zin van 1.5.1.

1.7.4.2. Zendingen waarvoor naleving van om het even welke op klasse 7 van toepassing zijnde bepaling onuitvoerbaar is, mogen niet worden vervoerd, behalve krachtens een speciale regeling. Op voorwaarde dat de bevoegde autoriteit ervan is overtuigd dat naleving van de voorschriften van deze richtlijn ten aanzien van klasse 7 onuitvoerbaar is en dat de vereiste veiligheidsnormen, die door deze richtlijn zijn ingesteld, op alternatieve wijze zijn aangetoond, kan de bevoegde autoriteit vervoeren voor afzonderlijke of een voorgenomen reeks van veelvoudige zendingen bij speciale regeling goedkeuren. Het totale veiligheidsniveau tijdens het vervoer moet tenminste gelijkwaardig zijn aan hetgeen zou worden bereikt, indien alle van toepassing zijnde voorschriften waren verwezenlijkt. Voor internationale zendingen van dit type is multilaterale goedkeuring vereist.

1.7.5. Radioactieve stoffen die bijkomende gevaarseigenschappen bezitten

Behalve met de eigenschappen van radioactiviteit en splijtbaarheid moet ook elk ander bijkomend gevaar met betrekking tot de inhoud van een collo, zoals ontplofbaarheid, brandbaarheid, zelfontbrandbaarheid, chemische giftigheid en bijtende aard, in aanmerking worden genomen in de documentatie, de verpakking, de kenmerking en de etikettering, de tussentijdse opslag, het gescheiden houden en het vervoer teneinde alle desbetreffende voorschriften van deze richtlijn voor gevaarlijke goederen in acht te nemen.

HOOFDSTUK 1.8

Controlemaatregelen en andere maatregelen voor de ondersteuning van de naleving van de veiligheidsvoorschriften

1.8.1. Controles van gevaarlijke goederen van overheidswege

1.8.1.1. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten kunnen op hun grondgebied op willekeurige tijd ter plekke nagaan, of de voorschriften voor het vervoer van gevaarlijke goederen worden nageleefd.

Deze controles moeten echter worden uitgevoerd zonder dat personen, bezittingen of het milieu in gevaar komen en zonder aanmerkelijke verstoring van het wegverkeer.

1.8.1.2. De bij het vervoer van gevaarlijke goederen betrokkenen (hoofdstuk 1.4) moeten in het kader van hun respectieve verplichtingen aan de bevoegde autoriteiten en hun gevolmachtigden onverwijld de voor de uitvoering van de controles noodzakelijke inlichtingen verschaffen.

1.8.1.3. De bevoegde autoriteiten kunnen ook in de ondernemingen van de bij het vervoer van gevaarlijke goederen betrokkenen (hoofdstuk 1.4) inspecties voor controledoeleinden uitvoeren, documenten inzien en voor beproevingsdoeleinden monsters van de gevaarlijke goederen of de verpakkingen nemen, voor zover dit geen risico voor de veiligheid met zich meebrengt. De bij het vervoer van gevaarlijke goederen betrokkenen (hoofdstuk 1.4) moeten voertuigen, delen van voertuigen alsmede voorwerpen van de uitrusting en van de outillage voor controledoeleinden toegankelijk maken voor zover dit mogelijk is en redelijkerwijs gevraagd kan worden. Zij mogen, voor zover zij dit noodzakelijk achten, een persoon uit de onderneming aanwijzen, die de vertegenwoordiger van de bevoegde autoriteit begeleidt.

1.8.1.4. Indien de bevoegde autoriteiten vaststellen, dat niet is voldaan aan de voorschriften van deze richtlijn, dan kunnen zij de zending verbieden of het vervoer onderbreken, tot de vastgestelde gebreken zijn opgeheven, of zij kunnen andere geschikte maatregelen nemen. Het ophouden kan ter plekke geschieden of op een andere geschikte plaats, die door de autoriteiten op grond van veiligheidoverwegingen is gekozen. Deze maatregelen mogen het wegverkeer niet aanmerkelijk verstoren.

1.8.2. Ambtelijke hulp

1.8.2.1. De lidstaten verschaffen elkaar ambtelijke hulp bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.

1.8.2.2. Indien op het grondgebied van een lidstaat bij ernstige of herhaalde overtredingen door een onderneming met vestigingsplaats op het grondgebied van een andere lidstaat de veiligheid van het vervoer van gevaarlijke goederen in gevaar wordt gebracht, dan moeten deze overtredingen aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat worden gemeld op het grondgebied waarvan de onderneming gevestigd is. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat op het grondgebied waarvan ernstige of herhaalde overtredingen zijn vastgesteld, kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de onderneming is gevestigd, verzoeken tegen de overtreder(s) passende maatregelen te nemen. De overdracht van gegevens, die op personen betrekking hebben, is slechts toegestaan, voor zover dit noodzakelijk is voor de vervolging van ernstige of herhaalde overtredingen.

1.8.2.3. De autoriteiten aan wie het verzoek is gericht, delen aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de overtredingen zijn vastgesteld, de maatregelen mee die eventueel tegen de onderneming zijn genomen.

1.8.3. Veiligheidsadviseur

Opmerking

De voorschriften van sectie 1.8.3 zijn slechts van toepassing indien de bevoegde autoriteiten van de Staat of de Staten, waaronder de diverse betrokkenen in een transportketen ressorteren, de nodige administratieve maatregelen hebben getroffen voor de implementatie van deze voorschriften. Deze maatregelen voor de implementatie van sectie 1.8.3 moeten uiterlijk 1 januari 2003 getroffen zijn.

1.8.3.1. Elke onderneming waarvan de bedrijvigheid het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, of de met dit vervoer samenhangende laad- of loswerkzaamheden omvat, moet een of meer veiligheidsadviseurs voor het vervoer van gevaarlijke goederen, hierna "adviseur" genoemd, benoemen, die ermee zijn belast te helpen bij de preventie van de aan dit soort activiteiten verbonden gevaren voor de veiligheid van personen, bezittingen of het milieu.

1.8.3.2. De lidstaten kunnen bepalen dat deze voorschriften niet van toepassing zijn op ondernemingen:

a) waarvan de betrokken activiteiten betrekking hebben op beperkte hoeveelheden per transporteenheid, die kleiner zijn dan de in 1.1.3.6, 2.2.7.1.2 en in de hoofdstukken 3.3 en 3.4 vastgestelde hoeveelheden, of

b) waarvan de hoofd- en nevenactiviteit niet bestaat in het vervoer van gevaarlijke goederen of met dat vervoer samenhangende laad- of loswerkzaamheden, doch die incidenteel binnenlands vervoer van gevaarlijke goederen of met dat vervoer samenhangende laad- of loswerkzaamheden verrichten die een minimale mate van gevaar of milieuverontreiniging inhouden.

1.8.3.3. De adviseur heeft onder de verantwoordelijkheid van de bedrijfsleider in de eerste plaats tot taak om er, binnen de grenzen van de betrokken activiteiten van de onderneming, met alle mogelijke middelen en maatregelen voor te zorgen dat deze activiteiten gemakkelijker met inachtneming van de toepasselijke regelgeving en onder optimale veiligheidsvoorwaarden kunnen plaatsvinden. Zijn aan de activiteiten van de onderneming aangepaste taken zijn in het bijzonder:

- nagaan of de voorschriften betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen worden nageleefd;

- de onderneming van advies dienen bij werkzaamheden die het vervoer van gevaarlijke goederen betreffen;

- een voor de bedrijfsleiding of in voorkomend geval voor een plaatselijke overheid bestemd jaarverslag opstellen over de activiteiten van de onderneming met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke goederen. Deze jaarverslagen worden vijf jaar bewaard en desgewenst ter beschikking gesteld van de nationale autoriteiten;

De taken van de adviseur omvatten bovendien de bestudering van de volgende praktijken en procedures met betrekking tot de betrokken activiteiten:

- de werkwijzen die de naleving van de voorschriften betreffende het identificeren van de vervoerde gevaarlijke goederen ten doel hebben;

- de praktijk van de onderneming betreffende het in aanmerking nemen, bij de aankoop van vervoermiddelen, van eventuele bijzondere vereisten met betrekking tot de vervoerde gevaarlijke goederen;

- de werkwijzen om het voor het vervoer van gevaarlijke goederen of voor het laden en lossen gebruikte materieel te controleren;

- het feit dat de betrokken werknemers van de onderneming een passende opleiding hebben ontvangen en deze opleiding in hun dossier is opgenomen;

- het opzetten van passende noodprocedures bij eventuele ongevallen of voorvallen die de veiligheid tijdens het vervoer van gevaarlijke goederen of tijdens het laden en het lossen in gevaar kunnen brengen;

- het verrichten van analyses en zonodig het opstellen van rapporten over de ongevallen, voorvallen of tijdens het vervoer van gevaarlijke goederen of tijdens het laden en het lossen geconstateerde ernstige inbreuken;

- het invoeren van passende maatregelen om herhaling van ongevallen, voorvallen of ernstige inbreuken te voorkomen;

- het in aanmerking nemen van de wettelijke voorschriften en de bijzondere behoeften met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke goederen, voor wat betreft de keuze en het gebruik van onderaannemers of andere tussenpersonen;

- het controleren of het personeel dat aangewezen is voor het vervoer of het laden en lossen van gevaarlijke goederen, beschikt over gedetailleerde uitvoeringsprocedures en instructies;

- het invoeren van maatregelen voor de bewustmaking voor de gevaren die verbonden zijn aan het vervoer en aan het laden en lossen van gevaarlijke goederen;

- het invoeren van controlemethoden om ervoor te zorgen dat de documenten en veiligheidsuitrusting die het vervoer moeten begeleiden, zich aan boord van de vervoermiddelen bevinden en conform de voorschriften zijn;

- het invoeren van controlemethoden om ervoor te zorgen dat de voorschriften met betrekking tot het laden en lossen worden nageleefd.

1.8.3.4. De functie van adviseur mag ook door de bedrijfsleider, door een persoon die binnen de onderneming andere taken vervult of door een persoon die niet tot de onderneming behoort worden uitgeoefend, op voorwaarde dat de betrokkene zijn taken als adviseur daadwerkelijk kan vervullen.

1.8.3.5. De onderneming deelt op verzoek de identiteit van haar adviseur mee aan de bevoegde autoriteit of aan de daartoe door elke lidstaat aangewezen instantie.

1.8.3.6. Wanneer zich tijdens het vervoer of tijdens de laad- en loswerkzaamheden van de betrokken onderneming een ongeval heeft voorgedaan dat personen in gevaar heeft gebracht of schade heeft veroorzaakt aan bezittingen of het milieu, stelt de adviseur, na alle ter zake dienende inlichtingen te hebben ingewonnen, een voor de bedrijfsleiding of in voorkomend geval voor de plaatselijke overheidsinstantie bestemd ongevallenrapport op. Dit ongevallenrapport mag niet in de plaats komen van door de bedrijfsleiding op te stellen rapporten die krachtens enige andere internationale of nationale wetgeving zouden worden geëist.

1.8.3.7. De adviseur moet houder zijn van een scholingscertificaat voor het vervoer over de weg. Dit certificaat wordt afgegeven door de bevoegde autoriteit of de daartoe aangewezen instantie van de lidstaat.

1.8.3.8. Om het certificaat te behalen moet de kandidaat een opleiding volgen, hetgeen wordt aangetoond door het slagen voor een door de bevoegde autoriteit van de lidstaat erkend examen.

1.8.3.9. De opleiding heeft in de eerste plaats tot doel de kandidaat-adviseur voldoende kennis te verschaffen over de aan het vervoer van gevaarlijke goederen verbonden gevaren en hem een voldoende kennis van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de betrokken tak van vervoer, alsmede een voldoende kennis van de in 1.8.3.3 omschreven taken bij te brengen.

1.8.3.10. Het examen wordt door de bevoegde autoriteit of door een door deze autoriteit aangewezen exameninstituut ten uitvoer gelegd.

De benoeming van het exameninstituut wordt schriftelijk gegeven. Deze goedkeuring kan een beperkte geldigheidsduur hebben en op basis van de volgende criteria plaatsvinden:

- competentie van het exameninstituut;

- specificatie van de examenmodaliteiten, voorgesteld door het exameninstituut;

- maatregelen voor de garantie van de objectiviteit van de examens;

- onafhankelijkheid van het exameninstituut tegenover alle natuurlijke personen en rechtspersonen, die adviseurs in dienst hebben.

1.8.3.11. Doel van het examen is vast te stellen, of de kandidaten beschikken over voldoende kennis om de taken van een veiligheidsadviseur overeenkomstig 1.8.3.3 te vervullen en vervolgens het in 1.8.3.7 bedoelde scholingscertificaat te verkrijgen. Het examen moet ten minste betrekking hebben op de volgende onderwerpen:

a) Kennis van de soorten gevolgen die kunnen ontstaan bij een ongeval waarbij gevaarlijke goederen betrokken zijn en kennis van de voornaamste oorzaken van ongevallen;

b) Nationale bepalingen en bepalingen van internationale verdragen, met name inzake:

- classificatie van gevaarlijke goederen (de procedure voor de classificatie van oplossingen en mengsels, de structuur van de lijst van stoffen, klassen van gevaarlijke goederen en de criteria voor de classificatie, de eigenschappen van de vervoerde gevaarlijke goederen, de fysische, chemische en toxicologische eigenschappen van de gevaarlijke goederen);

- algemene voorschriften voor verpakkingen, tanks en tankcontainers (typen, codering, kenmerking, constructie, eerste en periodieke beproevingen en controles);

- het aanbrengen van opschriften, (grote) etiketten en oranje borden (kenmerking en etikettering van colli, aanbrengen en verwijderen van grote etiketten en van de oranje borden);

- gegevens in het vervoerdocument (vereiste informatie);

- wijze van verzending en de beperkingen inzake verzending (wagenlading, vervoer als los gestort goed, vervoer in IBC's, vervoer in containers, vervoer in vaste of afneembare tanks);

- vervoer van reizigers;

- samenladingsverboden en voorzorgen bij samenlading;

- gescheiden houden van goederen;

- beperking van de vervoerde hoeveelheden en de vrijgestelde hoeveelheden;

- behandeling en stuwage (laden en lossen, vullingsgraad, stuwen en gescheiden houden);

- reinigen en/of ontgassen vóór het laden en na het lossen;

- bemanning: beroepsopleiding;

- documenten bij het voertuig (vervoerdocument, schriftelijke instructies, keuringsdocument voor het voertuig, vakbekwaamheidscertificaat van de bestuurder, afschrift van ontheffing of afwijking, overige documenten);

- schriftelijke instructies (het toepassen van de instructies en beschermingsuitrusting van de bemanning);

- voorgeschreven bewaking (parkeren);

- regels en beperkingen met betrekking tot het verkeer;

- operationeel of onvrijwillig vrijkomen van milieuverontreinigende stoffen;

- eisen met betrekking tot de vervoermiddelen.

1.8.3.12. Het examen bestaat uit een schriftelijk examen, dat door een mondelinge examen kan worden aangevuld. Het schriftelijk examen bestaat uit twee delen:

a) Aan de kandidaat wordt een vragenlijst voorgelegd. Deze bestaat uit ten minste 20 open vragen, die ten minste betrekking hebben op de onderwerpen, genoemd in de lijst in 1.8.3.11. Multiple-choice vragen zijn echter ook mogelijk. In dat geval komen twee multiple-choice vragen overeen met één open vraag. Uit de lijst van deze onderwerpen moet in het bijzonder aandacht worden besteed aan de volgende aspecten:

- algemene preventie- en veiligheidsmaatregelen

- indeling (classificatie) van gevaarlijke goederen

- algemene voorschriften voor verpakkingen, tanks, tankcontainers, tankwagens, enz.

- opschriften en gevaaretiketten

- aanduidingen in het vervoerdocument

- behandeling en stuwage

- bemanning: beroepsopleiding

- documenten bij het voertuig en vervoerdocumenten

- schriftelijke instructies

- eisen met betrekking tot de vervoermiddelen

b) Elke kandidaat voert een analyse uit van een specifiek geval met betrekking tot één van de in 1.8.3.3 genoemde taken van de adviseur, om aan te tonen, dat hij in staat is de taak van een adviseur te vervullen.

1.8.3.13. De lidstaten kunnen bepalen, dat de kandidaten, die voor ondernemingen willen werken, waarvan de bedrijvigheid uitsluitend betrekking heeft op specifieke soorten gevaarlijke goederen, alleen worden geëxamineerd over met die bedrijvigheid samenhangende onderwerpen. Bij deze soorten van goederen betreft het goederen van

- klasse 1

- klasse 2

- klasse 7

- klassen 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2, 8 en 9

- UN-nummers 1202, 1203 en 1223.

In het scholingscertificaat, overeenkomstig 1.8.3.7, moet duidelijk worden vermeld, dat dit alleen geldig is voor de in deze subsectie vermelde soorten gevaarlijke goederen, waarvoor de adviseur onder de in 1.8.3.12 genoemde voorwaarden is geëxamineerd.

1.8.3.14. De bevoegde autoriteit of het exameninstituut stelt in de loop van de tijd een catalogus samen van vragen die op het examen zijn gesteld.

1.8.3.15. Het scholingscertificaat overeenkomstig 1.8.3.7 wordt opgesteld overeenkomstig het model in 1.8.3.18 en wordt door alle lidstaten erkend.

1.8.3.16. Het certificaat is vijf jaar geldig. De geldigheidsduur van het certificaat wordt automatisch telkens voor vijf jaar verlengd indien de houder in het laatste jaar van de geldigheidsduur van zijn certificaat een door de bevoegde autoriteit erkende bijscholingscursus heeft gevolgd of voor een door de bevoegde autoriteit erkende controletest is geslaagd.

1.8.3.17. Aan de voorschriften van 1.8.3.1 t/m 1.8.3.16 wordt geacht te zijn voldaan indien de overeenkomstige bepalingen van richtlijn 96/35/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de aanwijzing en de beroepsbekwaamheid van de veiligheidsadviseurs voor het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, per spoor of over de binnenwateren(1) alsmede de richtlijn 2000/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2000 betreffende de minimumeisen voor het examen voor veiligheidsadviseurs voor het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, per spoor of over de binnenwateren(2) worden toegepast.

1.8.3.18. Model van het certificaat

>PIC FILE= "L_2004018NL.003201.TIF">

1.8.4. (Gereserveerd)

1.8.5. Meldingen van gebeurtenissen met gevaarlijke goederen

1.8.5.1. Indien zich bij het vervoer van gevaarlijke goederen op het grondgebied van een lidstaat een zwaar ongeval of voorval voordoet dan moet de vervoerder aan de bevoegde autoriteit van de betreffende lidstaat een rapport overhandigen.

1.8.5.2. (Gereserveerd)

HOOFDSTUK 1.9

Beperkingen in het vervoer door de bevoegde autoriteiten

1.9.1. De invoer van gevaarlijke goederen op het grondgebied van een lidstaat kan zijn onderworpen aan voorschriften of verbodsbepalingen die overeenkomstig artikel 5, lid 1, van deze richtlijn zijn uitgevaardigd om andere redenen dan de veiligheid tijdens het vervoer. Deze voorschriften of verbodsbepalingen moeten op passende wijze worden bekend gemaakt.

1.9.2. Onder voorbehoud van het bepaalde in 1.9.3, mag een lidstaat bepaalde aanvullende voorschriften die niet in deze richtlijn zijn opgenomen op haar grondgebied van toepassing verklaren op voertuigen die betrokken zijn bij het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, onder voorwaarde dat deze voorschriften niet strijdig zijn met artikel 2, paragraaf 2 van de Overeenkomst en zijn opgenomen in haar nationale wetgeving en van overeenkomstige toepassing zijn op voertuigen die betrokken zijn bij het nationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg over het grondgebied van deze lidstaat.

1.9.3. Aanvullende voorschriften die vallen binnen het werkingsgebied van 1.9.2 zijn:

a) aanvullende veiligheidseisen of beperkingen betreffende voertuigen die gebruikmaken van bepaalde kunstwerken, zoals bruggen of tunnels, voertuigen die gebruikmaken van gecombineerde wijzen van vervoer, zoals veerboten of treinen, of voertuigen die havens of andere vervoersterminals aandoen of verlaten;

b) voorschriften voor voertuigen die voorgeschreven routes volgen om handelsgebieden of woonwijken, milieugevoelige gebieden, industriële zones met gevaarlijke installaties of wegen die bijzondere fysische gevaren vertonen, te vermijden;

c) buitengewone voorschriften met betrekking tot routering of parkeren van voertuigen met gevaarlijke goederen, ten gevolge van extreme weersomstandigheden, aardbeving, ongeval, manifestaties van vakbewegingen, burgeroproer of gewapende opstand;

d) beperkingen betreffende het verkeer van gevaarlijke goederen op bepaalde dagen van de week of het jaar.

1.9.4. (Gereserveerd)

Deel 2

CLASSIFICATIE

HOOFDSTUK 2.1

Algemene voorschriften

2.1.1. Inleiding

2.1.1.1. De klassen gevaarlijke stoffen volgens deze richtlijn zijn de volgende:

Klasse 1 Ontplofbare stoffen en voorwerpen.

Klasse 2 Gassen.

Klasse 3 Brandbare vloeistoffen.

Klasse 4.1 Brandbare vaste stoffen.

Klasse 4.2 Voor zelfontbranding vatbare stoffen.

Klasse 4.3 Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen.

Klasse 5.1 Oxiderende stoffen.

Klasse 5.2 Organische peroxiden.

Klasse 6.1 Giftige stoffen.

Klasse 6.2 Infectueuze stoffen.

Klasse 7 Radioactieve stoffen.

Klasse 8 Bijtende stoffen.

Klasse 9 Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen.

2.1.1.2. Aan elke positie in de afzonderlijke klassen is een UN-nummer toegekend. De volgende typen posities worden gebruikt:

A. Individuele posities voor exact gedefinieerde stoffen of voorwerpen met inbegrip van posities voor stoffen, waaronder diverse isomeren vallen, bijv.:

UN 1090 ACETON

UN 1104 AMYLACETATEN

UN 1194 ETHYLNITRIET, OPLOSSING

B. Algemene posities voor een exact gedefinieerde groep van stoffen of voorwerpen, die echter geen n.e.g.-posities zijn, bijv.:

UN 1133 LIJMEN

UN 1266 PARFUMERIEPRODUCTEN

UN 2757 PESTICIDE, CARBAMAAT, VAST, GIFTIG

UN 3101 ORGANISCH PEROXIDE, TYPE B, VLOEIBAAR

C. Specifieke n.e.g.-posities, die een groep van stoffen of voorwerpen omvatten met speciale chemische of technische eigenschappen, die niet elders genoemd zijn, bijv.:

UN 1477 ANORGANISCHE NITRATEN, N.E.G.

UN 1987 ALCOHOLEN, N.E.G.

D. Algemene n.e.g.-posities die een groep van stoffen of voorwerpen omvatten met één of meer gevaarlijke eigenschappen, en die niet elders genoemd zijn, bijv.:

UN 1325 BRANDBARE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.

UN 1993 BRANDBARE VLOEISTOF, N.E.G.

De posities bedoeld onder B, C en D zijn gedefinieerd als verzamelaanduidingen.

2.1.1.3. Voor verpakkingsdoeleinden kunnen bepaalde stoffen overeenkomstig hun mate van gevaar zijn ingedeeld in verpakkingsgroepen. De verpakkingsgroepen hebben de volgende betekenis:

Verpakkingsgroep I: zeer gevaarlijke stof

Verpakkingsgroep II: middelmatig gevaarlijke stof

Verpakkingsgroep III: minder gevaarlijke stof

2.1.2. Principes van de classificatie

2.1.2.1. De gevaarlijke goederen, bedoeld in de titel van een klasse, zijn gedefinieerd op grond van hun eigenschappen overeenkomstig subsectie 2.2.x.1 van de betreffende klasse. De indeling van de gevaarlijke goederen in een klasse en een verpakkingsgroep geschiedt op grond van de criteria genoemd in dezelfde subsectie 2.2.x.1. De toekenning van een of meer bijkomende gevaren aan een gevaarlijke stof of voorwerp geschiedt op grond van de criteria van de klasse of de klassen overeenkomstig deze gevaren, zoals beschreven in de betreffende subsectie(s) 2.2.x.1.

2.1.2.2. Alle posities voor gevaarlijke goederen zijn opgenomen in tabel A van hoofdstuk 3.2 en wel in de numerieke volgorde van hun UN-nummer. Deze tabel bevat informatie die van toepassing is op de opgenomen goederen, zoals de benaming, de klasse, de verpakkingsgroep(en), het/de gevaarsetiket(ten), die moeten worden aangebracht en de voorschriften voor de verpakking en het vervoer.

2.1.2.3. Gevaarlijke goederen, die zijn genoemd of gedefinieerd in subsectie 2.2.x.2 van de onderscheiden klassen, zijn niet ten vervoer toegelaten.

2.1.2.4. Goederen die niet met name zijn genoemd, d.w.z. goederen die niet zijn opgenomen als individuele positie in tabel A van hoofdstuk 3.2 of niet zijn opgenomen of gedefinieerd in één van de bovengenoemde subsecties 2.2.x.2 moeten worden ingedeeld in de juiste klasse in overeenstemming met de procedure van sectie 2.1.3. Bovendien moet (indien aanwezig) het bijkomende gevaar en de verpakkingsgroep (indien van toepassing) worden vastgesteld. Nadat de klasse, het bijkomende gevaar (indien aanwezig) en de verpakkingsgroep (indien van toepassing) vaststaan moet het juiste UN-nummer worden vastgesteld. De beslissingsschema's in de subsecties 2.2.x.3 (lijst van verzamelaanduidingen) aan het slot van de verschillende klassen geven de parameters aan die van belang zijn voor de keuze van de juiste verzamelaanduiding (UN-nummer). In alle gevallen moet de meest specifieke verzamelaanduiding die betrekking heeft op de eigenschappen van de stof of het voorwerp worden gekozen overeenkomstig de hiërarchie aangegeven in subsectie 2.1.1.2 met respectievelijk de letters B, C en D. Uitsluitend in het geval dat de stof of het voorwerp niet kan worden ingedeeld onder de positie van het type B of C volgens subsectie 2.1.1.2, mag deze worden ingedeeld onder een positie van het type D.

2.1.2.5. Op grond van de beproevingsprocedures van hoofdstuk 2.3 en de criteria van de subsecties 2.2.x.1 van de afzonderlijke klassen kan, voor zover dit in die subsectie is aangegeven, worden vastgesteld of een stof, oplossing of mengsel van een bepaalde klasse, met name genoemd in tabel A van hoofdstuk 3.2, niet meer valt binnen de criteria van die klasse. In een degelijk geval kan worden aangenomen dat de stof, de oplossing of het mengsel niet onder die klasse valt.

2.1.2.6. Voor classificatiedoeleinden worden gevaarlijke stoffen met een smeltpunt of beginsmeltpunt van 20 °C of lager bij een druk van 101,3 kPa beschouwd als vloeistoffen. Een viskeuze stof, waarvoor een specifiek smeltpunt niet kan worden gedefinieerd, moet worden onderworpen aan de beproevingsmethode ASTM D 4359-90 of aan de in 2.3.4 beschreven beproevingsmethode voor de bepaling van het vloeigedrag (penetrometermethode).

2.1.3. Classificatie van niet met name genoemde stoffen met inbegrip van oplossingen en mengsels (zoals preparaten, formuleringen en afvalstoffen)

2.1.3.1. Niet met name genoemde stoffen met inbegrip van oplossingen en mengsels moeten worden ingedeeld overeenkomstig hun mate van gevaar op grond van de criteria genoemd in subsectie 2.2.x.1 van de verschillende klassen. Het gevaar / de gevaren die een stof vertoont / vertonen moeten worden vastgesteld op grond van de fysische, chemische en fysiologische eigenschappen. Met dergelijke kenmerken en eigenschappen moet ook rekening worden gehouden indien ervaring leidt tot een strengere indeling.

2.1.3.2. Een niet met name in tabel A van het hoofdstuk 3.2 genoemde stof die slechts een enkelvoudig gevaar vertoont moet worden ingedeeld in de overeenkomstige klasse onder een verzamelaanduiding vermeld in subsectie 2.2.x.3 van die klasse.

2.1.3.3. Een oplossing of een mengsel dat slechts één in tabel A van hoofdstuk 3.2 met name genoemde gevaarlijke stof bevat, alsmede één of meerdere niet gevaarlijke stoffen, moet worden beschouwd als de met name genoemde gevaarlijke stof, tenzij:

a) de oplossing of het mengsel in tabel A van hoofdstuk 3.2 met name is genoemd; of

b) uit de positie die van toepassing is op deze gevaarlijke stof duidelijk blijkt dat die positie uitsluitend van toepassing is op de zuivere of technisch zuivere stof; of

c) de klasse, de fysische toestand of de verpakkingsgroep van de oplossing of van het mengsel verschilt van die van de gevaarlijke stof.

In gevallen hierboven genoemd onder b) of c) moet de oplossing of het mengsel worden ingedeeld in de betreffende klasse onder een verzamelaanduiding overeenkomstig subsectie 2.2.x.3 van die klasse, waarbij rekening wordt gehouden met de eventueel bijkomende gevaren die de betreffende oplossing of het mengsel vertonen, tenzij de oplossing of het mengsel niet voldoen aan de criteria van één van de gevarenklassen, in welk geval de stof niet onderworpen is aan de voorschriften van deze richtlijn.

2.1.3.4. Oplossingen en mengsels die één van de volgende met name genoemde stoffen bevatten moeten altijd worden ingedeeld onder dezelfde positie als de stof die zij bevatten, onder voorwaarde dat zij geen gevaarseigenschappen bezitten als aangegeven in subsectie 2.1.3.5:

- Klasse 3

UN 1921 PROPYLEENIMINE, GESTABILISEERD; UN 2481 ETHYLISOCYANAAT; UN 3064 NITROGLYCERINE, OPLOSSING IN ALCOHOL met meer dan 1 %, maar ten hoogste 5 % nitroglycerine

- Klasse 6.1

UN 1051 CYAANWATERSTOF, GESTABILISEERD, met minder dan 3 % water; UN 1185 ETHYLEENIMINE, GESTABILISEERD; UN 1259 NIKKELTETRACARBONYL; UN 1613 CYAANWATERSTOF, OPLOSSING IN WATER (cyaanwaterstofzuur), met ten hoogste 20 % cyaanwaterstof; UN 1614 CYAANWATERSTOF, GESTABILISEERD, met minder dan 3 % water en geabsorbeerd door een inerte poreuze massa; UN 1994 IJZERPENTACARBONYL; UN 2480 METHYLISOCYANAAT; UN 3294 CYAANWATERSTOF, OPLOSSING IN ALCOHOL, met ten hoogste 45 % cyaanwaterstof

- Klasse 8

UN 1052 FLUORWATERSTOF, WATERVRIJ; UN 1744 BROOM of UN 1744 BROOM, OPLOSSING; UN 1790 FLUORWATERSTOFZUUR, met meer dan 85 % fluorwaterstof; UN 2576 FOSFOROXYBROMIDE, GESMOLTEN

- Klasse 9

UN 2315 POLYCHLOORBIFENYLEN; UN 3151 POLYHALOGEENBIFENYLEN, VLOEIBAAR of; UN 3151 POLYHALOGEENTERFENYLEN, VLOEIBAAR; UN 3152 POLYHALOGEENBIFENYLEN, VAST of; UN 3152 POLYHALOGEENTERFENYLEN, VAST, behalve indien deze oplossingen en mengsels één van de stoffen van klasse 3, klasse 6.1 of klasse 8 bevatten die hierboven genoemd zijn; in dat geval moeten zij dienovereenkomstig worden ingedeeld.

2.1.3.5. In tabel A van hoofdstuk 3.2 niet met name genoemde stoffen moeten op grond van hun gevaarseigenschappen onder een verzamelaanduiding (zie subsectie 2.1.2.4) worden ingedeeld. Deze indeling op grond van de gevaarseigenschappen moet als volgt worden uitgevoerd:

2.1.3.5.1. De fysische, chemische en fysiologische eigenschappen moeten door meting of berekening worden bepaald en indeling van de stof, de oplossing of het mengsel geschiedt volgens de criteria van de afzonderlijke klassen.

2.1.3.5.2. Indien deze bepaling slechts tegen onevenredig hoge kosten of moeite mogelijk is (bijvoorbeeld bij bepaalde afvalstoffen), dan moet de stof, de oplossing of het mengsel worden ingedeeld in de klasse van de component met het overheersende gevaar.

2.1.3.5.3. Indien de gevaarseigenschappen van de stof, de oplossing of het mengsel valt onder meer dan één klasse of groep van stoffen, dan moet de stof, de oplossing of het mengsel worden ingedeeld in de klasse of in de groep van stoffen met het overheersende gevaar, overeenkomstig de volgende volgorde:

a) stoffen van klasse 7 (behalve radioactieve stoffen in vrijgestelde colli waarbij de andere gevaarseigenschappen overheersen)

b) stoffen van klasse 1

c) stoffen van klasse 2

d) gedesensibiliseerde ontplofbare vloeistoffen van klasse 3

e) zelfontledende stoffen en gedesensibiliseerde vaste stoffen van klasse 4.1

f) pyrofore stoffen van klasse 4.2

g) stoffen van klasse 5.2

h) stoffen van klasse 6.1 of klasse 3, die op grond van hun giftigheid bij inademen in verpakkingsgroep I moeten worden ingedeeld. Stoffen, die voldoen aan de criteria voor de indeling van klasse 8 en waarvan de giftigheid bij inademing van stof en nevels (LC50) overeenkomt met verpakkingsgroep I, maar waarvan de giftigheid bij inslikken of bij opname door de huid slechts overeenkomt met verpakkingsgroep III of met een geringere giftigheid, moeten worden ingedeeld in klasse 8.

i) infectueuze stoffen van klasse 6.2.

2.1.3.5.4. Indien de gevaarseigenschappen van de stof vallen onder verschillende klassen of groepen van stoffen die niet genoemd zijn in 2.1.3.5.3 hierboven moet de stof worden ingedeeld volgens de dezelfde procedure waarbij echter de juiste klasse moet worden gekozen overeenkomstig de tabel van overheersende gevaren in subsectie 2.1.3.9.

2.1.3.6. Er moet altijd gebruik gemaakt worden van de meest specifieke verzamelaanduiding (zie subsectie 2.1.2.4) die van toepassing is, d.w.z. een algemene n.e.g-positie mag uitsluitend worden gebruikt als een algemene positie voor een groep stoffen of een specifieke n.e.g-positie niet kan worden gebruikt.

2.1.3.7. Oplossingen en mengsels van oxiderende stoffen, of stoffen met een bijkomend gevaar oxiderend kunnen explosieve eigenschappen bezitten. In dit geval zijn zij niet ten vervoer toegelaten tenzij zij voldoen aan de voorwaarden van klasse 1.

2.1.3.8. Als stoffen die het aquatisch milieu verontreinigen in de zin van deze richtlijn worden beschouwd: Stoffen, oplossingen en mengsels (zoals preparaten, formuleringen en afvalstoffen), die niet kunnen worden ingedeeld in de klassen 1 t/m 8 of klasse 9 - met uitzondering van de UN-nummers 3082 en 3077 - maar die op basis van de beproevingsmethoden en -criteria van sectie 2.3.5 kunnen worden ingedeeld onder de UN-nummers 3082 of 3077. Oplossingen en mengsels (zoals preparaten, formuleringen en afvalstoffen), waarvoor geen waarden beschikbaar zijn voor de indeling overeenkomstig de indelingscriteria, worden als verontreinigend voor het aquatisch milieu beschouwd, indien de LC50-waarde, berekend volgens de volgende formule (zie definitie in subsectie 2.3.4.7):

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

gelijk aan of lager is dan

a) 1 mg/l, of

b) 10 mg/l, indien de stof niet gemakkelijk biologisch afbreekbaar is, of, indien deze afbreekbaar is, de log Pow33 3.0 (zie ook 2.3.5.6).

2.1.3.9. Tabel van overheersende gevaren

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

SOL = vaste stoffen en mengsels

LIQ = vloeibare stoffen, mengsels en oplossingen

DERMAL = giftigheid bij opname door de huid

ORAL = giftigheid bij inslikken

INHAL = giftigheid bij inademen

Opmerkingen:

1. Voorbeelden ter verduidelijking van het gebruik van de tabel

Classificatie van een individuele stof

Beschrijving van de in te delen stof:

Een niet met name genoemd amine dat voldoet aan de criteria van klasse 3, verpakkingsgroep II, alsmede aan de criteria van klasse 8, verpakkingsgroep I.

Procedure:

Het snijpunt van regel 3 II met kolom 8 I geeft 8 I. Dit amine moet derhalve worden ingedeeld in klasse 8 onder:

UN 2734 AMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G. of UN 2734 POLYAMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G., verpakkingsgroep I

Classificatie van een mengsel

Beschrijving van het in te delen mengsel:

Een mengsel bestaande uit een brandbare vloeistof ingedeeld in klasse 3, verpakkingsgroep III, een giftige stof ingedeeld in klasse 6.1, verpakkingsgroep II en een bijtende stof ingedeeld in klasse 8, verpakkingsgroep I.

Procedure:

Het snijpunt van regel 3 III met kolom 6.1 II geeft 6.1 II.

Het snijpunt van regel 6.1 II met kolom 8 I LIQ geeft 8 I.

Dit net nader gedefinieerde mengsel moet derhalve worden ingedeeld in klasse 8 onder:

UN 2922 BIJTENDE VLOEISTOF, GIFTIG N.E.G., verpakkingsgroep I.

2. Voorbeelden van de classificatie van mengsels en oplossingen in een klasse en een verpakkingsgroep:

Een oplossing van fenol van klasse 6.1, (II) in benzeen van klasse 3, (II) moet worden ingedeeld in klasse 3 (II); Deze oplossing moet worden ingedeeld onder de positie UN 1992 BRANDBARE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G., klasse 3, (II) op grond van de giftigheid van het fenol.

Een vast mengsel van natriumarsenaat van klasse 6.1, (II) en natriumhydroxide van klasse 8, (II) moet worden ingedeeld onder de positie UN 3290 GIFTIGE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G., in klasse 6.1, (II).

Een oplossing van een ruwe of geraffineerde naftaleen van klasse 4.1, (II) in benzine van klasse 3, (II) moet worden ingedeeld onder de positie UN 3295 KOOLWATERSTOFFEN, VLOEIBAAR, N.E.G., in klasse 3, (II).

Een mengsel van koolwaterstoffen van klasse 3, (II) en polychloobifenylen (PCB) van klasse 9, (II) moet worden ingedeeld onder de positie UN 2315 POLYCHLOORBIFENYLEN in klasse 9, (II).

Een mengsel van propyleenimine van klasse 3 en polychloorbifenylen (PCB) van klasse 9, (II) moet worden ingedeeld onder de positie UN 1921 PROPYLEENIMINE, GESTABILISEERD in klasse 3.

2.1.4. Classificatie van monsters

2.1.4.1. Indien niet duidelijk is tot welke klasse een stof behoort en indien de stof vervoerd wordt om aan andere beproevingen te worden onderworpen, dan moet een voorlopige gevarenklasse, de juiste vervoersnaam en UN-nummer worden toegekend op grond van de kennis van de stof van de afzender en de toepassing van:

a) de indelingscriteria van hoofdstuk 2.2, en

b) de voorschriften van dit hoofdstuk

De meest stringente verpakkingsgroep die mogelijk is voor de juiste vervoersnaam moet worden gekozen.

Indien van deze bepaling gebruik wordt gemaakt, moet de juiste vervoersnaam worden aangevuld met het woord "monster" (bijv. BRANDBARE VLOEISTOF, N.E.G., monster). In bepaalde gevallen, waarbij voor een monster van een stof, waarvan wordt aangenomen dat deze voldoet aan bepaalde classificatiecriteria, een specifieke juiste vervoersnaam bestaat (bijv. UN 3167 GASMONSTER, DRUKLOOS, BRANDBAAR, N.E.G.), moet deze juiste vervoersnaam worden gebruikt. Indien voor het vervoer van een monster gebruik gemaakt wordt van een n.e.g.-positie, is het niet nodig de juiste vervoersnaam aan te vullen met de technische benaming, zoals voorgeschreven in hoofdstuk 3.3, bijzondere bepaling 274.

2.1.4.2. Monsters van stoffen moeten worden vervoerd overeenkomstig de voorschriften, die van toepassing zijn op de voorlopige juiste vervoersnaam, op voorwaarde dat:

a) de stof niet beschouwd wordt als een stof die van het vervoer is uitgesloten in de subsecties 2.2.x.2 van hoofdstuk 2.2 of in hoofdstuk 3.2,

b) de stof niet wordt geacht te voldoen aan de criteria van klasse 1 en niet wordt beschouwd als infectueuze stof of radioactieve stof;

c) de stof overeenkomt met het bepaalde in 2.2.41.1.15 of 2.2.52.1.9, indien het een zelfontledende stof resp. een organisch peroxide betreft;

d) het monster wordt vervoerd in een samengestelde verpakking met een netto massa per collo van ten hoogste 2,5 kg; en

e) het monster niet gezamenlijk verpakt wordt met andere goederen.

HOOFDSTUK 2.2

Bijzondere voorschriften voor de afzonderlijke klassen

2.2.1. Klasse 1 Ontplofbare stoffen en voorwerpen

2.2.1.1. Criteria

2.2.1.1.1. Stoffen en voorwerpen in de zin van klasse 1 zijn:

a) Ontplofbare stoffen: vaste of vloeibare stoffen (of mengsels van stoffen) die door een chemische reactie gassen kunnen ontwikkelen met een zodanige temperatuur en druk en met zulk een snelheid dat schade kan worden aangericht aan de omgeving.

Pyrotechnische stoffen: stoffen of mengsels van stoffen bestemd om als gevolg van niet-detonatieve, zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties een effect te veroorzaken in de vorm van warmte, licht, geluid, gas of rook of een combinatie daarvan.

Opmerkingen:

1. Stoffen die zelf geen ontplofbare stoffen zijn, maar een ontplofbaar gas-, damp- of stofmengsel kunnen vormen, zijn geen stoffen van klasse 1.

2. Uitgezonderd van klasse 1 zijn ook met water of alcohol bevochtigde ontplofbare stoffen, waarvan het water- of alcoholgehalte de aangegeven grenswaarden overschrijdt, alsmede ontplofbare stoffen met plastificeermiddel - deze ontplofbare stoffen zijn ingedeeld in klasse 3 of 4.1, - alsmede ontplofbare stoffen die op grond van hun overheersende gevaarseigenschappen zijn ingedeeld in klasse 5.2.

b) Ontplofbare voorwerpen: voorwerpen die één of meer ontplofbare of pyrotechnische stoffen bevatten.

Opmerking:

Voorwerpen die ontplofbare of pyrotechnische stoffen bevatten in een zodanig geringe hoeveelheid of van zodanige aard, dat er geen merkbare gevolgen buiten het voorwerp zijn, zoals scherfwerking, vuur, rook, warmte of een hard geluid, wanneer ze gedurende het vervoer door onachtzaamheid of per ongeluk tot ontsteking komen, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van klasse 1.

c) Stoffen en voorwerpen hierboven niet vermeld en die zijn vervaardigd om een praktisch effect door explosie of een pyrotechnisch effect te veroorzaken.

2.2.1.1.2. Indien een stof of voorwerp explosieve eigenschappen bezit of kan bezitten, moet worden vastgesteld of de stof of het voorwerp in klasse 1 kan worden ingedeeld, in overeenstemming met de beproevingen, procedures en criteria, vastgelegd in het Handboek beproevingen en criteria, deel I.

Een stof of voorwerp van klasse 1 is slechts ten vervoer toegelaten indien deze onder één van de in hoofdstuk 3.2, tabel A, vermelde benamingen of n.e.g.-posities is ingedeeld en indien aan de criteria, vermeld in het Handboek beproevingen en criteria, is voldaan.

2.2.1.1.3. De stoffen en voorwerpen van klasse 1 moeten onder een UN-nummer en een benaming of onder een n.e.g.-positie, genoemd in tabel A van hoofdstuk 3.2 zijn ingedeeld. De interpretatie van de juiste vervoersnaam van de in hoofdstuk 3.2 tabel A, met name genoemde stoffen en voorwerpen moet zijn gebaseerd op het glossarium (verklarende lijst van benamingen) in 2.2.1.1.7.

Monsters van nieuwe of reeds bestaande ontplofbare stoffen of voorwerpen, met uitzondering van inleispringstoffen, die onder meer worden vervoerd voor doeleinden van beproeving, classificatie, onderzoek en ontwikkeling, voor kwaliteitscontrole of als handelsmonster, mogen worden ingedeeld onder de positie UN 0190 ONTPLOFBARE STOF, MONSTER.

De indeling van in hoofdstuk 3.2 tabel A niet met name genoemde stoffen en voorwerpen in een n.e.g.-positie of in de positie UN 0190 ONTPLOFBARE STOF, MONSTER, alsmede de indeling van bepaalde stoffen waarvan het vervoer is onderworpen aan een speciale toestemming van de bevoegde autoriteit overeenkomstig kolom (6) van tabel A van hoofdstuk 3.2, moet worden uitgevoerd door de bevoegde autoriteit van het land van herkomst. Deze autoriteit moet ook schriftelijk akkoord gaan met de vervoersvoorwaarden van deze stoffen en voorwerpen. Indien het land van herkomst geen lidstaat is, moeten de indeling en de vervoersvoorwaarden worden erkend door de bevoegde autoriteit van de eerste lidstaat die bij de zending betrokken is.

2.2.1.1.4. Stoffen en voorwerpen van klasse 1 moeten zijn ingedeeld in een subklasse volgens 2.2.1.1.5 en een compatibiliteitsgroep volgens 2.2.1.1.6. De subklasse moet op grond van de in sectie 2.3.1 aangegeven beproevingen en onder gebruikmaking van de definities in 2.2.1.1.5 zijn vastgesteld. De compatibiliteitsgroep moet zijn vastgesteld volgens de definities in 2.2.1.1.6. De classificatiecode bestaat uit het nummer van de subklasse en de letter van de compatibiliteitsgroep.

2.2.1.1.5. Definitie van de subklassen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerking:

Het gevaar dat uitgaat van de voorwerpen van subklasse 1.6 is beperkt tot de explosie van één enkel voorwerp.

2.2.1.1.6. Definitie van de compatibiliteitsgroepen van de stoffen en voorwerpen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerkingen:

1. Elke stof of elk voorwerp in een specifieke verpakking kan slechts in één compatibiliteitsgroep worden ingedeeld. Aangezien het criterium voor de compatibiliteitsgroep S van empirische aard is, is de indeling in deze groep noodzakelijkerwijs gebonden aan de beproevingen voor de indeling in een classificatiecode.

2. Voorwerpen van de compatibiliteitsgroep D of E mogen zijn voorzien van of gezamenlijk worden verpakt met hun eigen inleimiddelen, onder voorwaarde dat deze middelen zijn voorzien van ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen die verhinderen dat de ontplofbare stof in het voorwerp ontstoken wordt in het geval dat het ontstekingsmechanisme van het inleimiddel onopzettelijk in werking treedt. Zodanige colli moeten in de compatibiliteitsgroep D of E worden ingedeeld.

3. Voorwerpen van de compatibiliteitsgroep D of E mogen gezamenlijk worden verpakt met hun eigen inleimiddelen die niet zijn voorzien van twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen (d.w.z. inleimiddelen die zijn ingedeeld in de compatibiliteitsgroep B), mits wordt voldaan aan de voorschriften voor de gezamenlijke verpakking MP21 in sectie 4.1.10. Zodanige colli moeten in de compatibiliteitsgroep D of E worden ingedeeld.

4. Voorwerpen mogen zijn voorzien van, of gezamenlijk worden verpakt met, hun eigen (niet-detonerende) ontstekingsmiddelen, onder voorwaarde dat die ontstekingsmiddelen onder normale vervoersomstandigheden niet in werking kunnen treden.

5. Voorwerpen van de compatibiliteitsgroepen C, D en E mogen gezamenlijk worden verpakt. Zodanige colli moeten in de compatibiliteitsgroep E worden ingedeeld.

2.2.1.1.7. Glossarium van de benamingen

Opmerkingen:

1. De omschrijvingen in dit glossarium zijn niet bedoeld om de beproevingsprocedures te vervangen en evenmin om de classificatie van een stof of voorwerp van klasse 1 vast te stellen. De indeling in de juiste subklasse en de beslissing of de compatibiliteitsgroep S van toepassing is, moet zijn gebaseerd op de beproeving van het product, in overeenstemming met het Handboek beproevingen en criteria, deel I, of zijn vastgesteld door vergelijking met soortgelijke producten die reeds zijn beproefd en ingedeeld in overeenstemming met de procedures, vermeld in het Handboek beproevingen en criteria.

2. Na de benamingen zijn de betreffende UN-nummers [kolom (2) van tabel A van hoofdstuk 3.2] aangegeven. Wat betreft de classificatiecode, zie 2.2.1.1.4.

AANVULLINGSSPRINGLADINGEN: UN-nummer 0060

Voorwerpen bestaande uit een kleine verwijderbare overdrachtslading, die wordt geplaatst in het buisgat van een projectiel tussen de buis en de hoofdspringlading.

BESTANDDELEN VAN EEN PYROTECHNISCHE KETEN, N.E.G.: UN-nummers 0382, 0383, 0384, 0461

Voorwerpen die een ontplofbare stof bevatten en die ontworpen zijn om een detonatie of deflagratie over te dragen in een pyrotechnische keten.

BOMMEN, met springlading: UN-nummers 0033, 0291

Ontplofbare voorwerpen die uit een vliegtuig worden geworpen, met inleimiddelen die geen of minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

BOMMEN, met springlading: UN-nummers 0034, 0035

Ontplofbare voorwerpen die uit een vliegtuig worden geworpen, zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

BOMMEN, BRANDBARE VLOEISTOF BEVATTEND, met springlading: UN-nummers 0399, 0400

Voorwerpen die uit een vliegtuig worden geworpen en bestaan uit een reservoir, gevuld met brandbare vloeistof, en een springlading.

BRANDMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading: UN-nummers 0009, 0010, 0300

Munitie die een brandstichtende stof bevat. Voor zover de brandstichtende stof zelf geen ontplofbare stof is, bevat deze munitie bovendien één of meer van de volgende componenten: een voortdrijvende lading met ontsteker en aanvuurlading; een buis met verspreidings- of uitstootlading.

BRANDMUNITIE, met vloeistof of gel, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading: UN-nummer 0247

Munitie die een vloeibare of gelatineuze brandstichtende stof bevat. Voor zover de brandstichtende stof zelf geen ontplofbare stof is, bevat deze munitie bovendien één of meer van de volgende componenten: een voortdrijvende lading met ontsteker en aanvuurlading; een buis met verspreidings- of uitstootlading.

BRANDMUNITIE, WITTE FOSFOR, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading: UN-nummers 0243, 0244

Munitie die witte fosfor als brandstichtende stof bevat. Deze munitie bevat bovendien één of meer van de volgende componenten: een voortdrijvende lading met ontsteker en aanvuurlading; een buis met verspreidings- of uitstootlading.

BUIZEN, DETONEREND: UN-nummers 0106, 0107, 0257, 0367

Voorwerpen die ontplofbare bestanddelen bevatten en zijn bestemd om een detonatie in munitie teweeg te brengen. Ze bevatten mechanisch, elektrisch, chemisch of hydrostatisch activeerbare inrichtingen om een detonatie in te leiden. Gewoonlijk bevatten ze veiligheidsvoorzieningen.

BUIZEN, DETONEREND, met veiligheidsvoorzieningen: UN-nummers 0408, 0409, 0410

Voorwerpen die ontplofbare bestanddelen bevatten en zijn bestemd om een detonatie in munitie teweeg te brengen. Ze bevatten mechanisch, elektrisch, chemisch of hydrostatisch activeerbare inrichtingen om de detonatie in te leiden. De detonerende buis moet ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

BUIZEN, NIET DETONEREND: UN-nummers 0316, 0317, 0368

Voorwerpen die bestanddelen met inleispringstoffen bevatten en zijn bestemd om een deflagratie in munitie teweeg te brengen. Ze bevatten mechanisch, elektrisch, chemisch of hydrostatisch activeerbare inrichtingen om de deflagratie te starten. Gewoonlijk bevatten ze veiligheidsvoorzieningen.

DIEPTEBOMMEN: UN-nummer 0056

Voorwerpen bestaande uit een springstoflading in een vat of een projectiel, zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn bestemd om onder water te detoneren.

DIEPTEPEILVOORWERPEN, ONTPLOFBAAR: UN-nummers 0204, 0296

Voorwerpen met een springstoflading, met inleimiddelen die geen of minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze worden vanaf schepen geworpen en komen tot ontploffing als ze een van tevoren bepaalde diepte of de zeebodem bereiken.

DIEPTEPEILVOORWERPEN, ONTPLOFBAAR: UN-nummers 0374, 0375

Voorwerpen met een springstoflading, zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze worden vanaf schepen geworpen en komen tot ontploffing als ze een van tevoren bepaalde diepte of de zeebodem bereiken.

FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN: UN-nummers 0093, 0403, 0404, 0420, 0421

Voorwerpen die pyrotechnische stoffen bevatten en bestemd zijn om uit een vliegtuig te worden geworpen voor verlichtings-, identificatie-, sein- of waarschuwingsdoeleinden.

FLITSLICHTBOMMEN: UN-nummer 0037

Ontplofbare voorwerpen die uit een vliegtuig worden geworpen met het doel om een kortstondige, intense verlichting voor fotografische doeleinden te bewerkstelligen. Ze bevatten een springstoflading, met inleimiddelen die geen of minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

FLITSLICHTBOMMEN: UN-nummer 0038

Ontplofbare voorwerpen die uit een vliegtuig worden geworpen met het doel om een kortstondige, intense verlichting voor fotografische doeleinden te bewerkstelligen. Ze bevatten een springstoflading, zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

FLITSLICHTBOMMEN: UN-nummers 0039, 0299

Ontplofbare voorwerpen die uit een vliegtuig worden geworpen met het doel om een kortstondige, intense verlichting voor fotografische doeleinden te bewerkstelligen. Ze bevatten een flitslichtmengsel.

FLITSLICHTPATRONEN: UN-nummers 0049, UN 0050

Voorwerpen bestaande uit een huls, een ontsteker en flitslichtsas. De voorwerpen zijn gereed om te worden afgevuurd.

FLITSLICHTPOEDER: UN-nummers 0094, 0305

Pyrotechnische stof die na ontsteking een intens licht geeft.

GASGENERATOREN (VOOR AIRBAGS), PYROTECHNISCH, of AIRBAGMODULES, PYROTECHNISCH, of AANSPANINRICHTINGEN VOOR VEILIGHEIDSGORDELS, PYROTECHNISCH: UN-nummer 0503.

Voorwerpen die pyrotechnische stoffen bevatten en die worden gebruikt als airbags of veiligheidsgordels in voertuigen ter bescherming van personen.

GEZWINDE LONT, NIET DETONEREND: UN-nummer 0101

Voorwerp bestaande uit katoendraad dat is geïmpregneerd met fijn zwart buskruit. Het brandt met een uitwendige vlam en wordt gebruikt in de ontstekingsketens voor vuurwerk, enz. Zij kunnen in een papieren huls zijn ingesloten teneinde een plotseling of gezwind effect te bereiken.

GRANATEN, hand- of geweer-, met springlading: UN-nummers 0284, 0285

Voorwerpen die zijn bestemd om met de hand te worden geworpen of met een vuurwapen te worden afgevuurd. Ze zijn niet voorzien van inleimiddelen of ze zijn voorzien van inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

GRANATEN, hand- of geweer-, met springlading: UN-nummers 0292, 0293

Voorwerpen die zijn bestemd om met de hand te worden geworpen of met een vuurwapen te worden afgevuurd. Ze zijn voorzien van inleimiddelen die geen of minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

GRONDFAKKELS: UN-nummers 0092, 0418, 0419

Voorwerpen die pyrotechnische stoffen bevatten en bestemd zijn om vanaf het grondoppervlak te worden gebruikt voor verlichtings-, identificatie-, sein- of waarschuwingsdoeleinden.

GRONDSTOF VOOR ROOKZWAK BUSKRUIT, BEVOCHTIGD met ten minste 17 massa-% alcohol: UN-nummer 0433; GRONDSTOF VOOR ROOKZWAK BUSKRUIT, BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa-% water: UN-nummer 0159

Een stof bestaande uit nitrocellulose, geïmpregneerd met ten hoogste 60 massa-% nitroglycerine of andere vloeibare organische nitraten of mengsels daarvan.

HANDSEINMIDDELEN: UN-nummers 0191, 0373

Draagbare voorwerpen die pyrotechnische stoffen bevatten, welke zichtbare waarschuwingssignalen voortbrengen. Kleine grondfakkels, zoals fakkels voor gebruik op de weg, de spoorweg en het water, vallen onder deze benaming.

HEXOLIET (HEXOTOL), droog of bevochtigd met minder dan 15 massa-% water: UN-nummer 0118

Een stof bestaande uit een innig mengsel van cyclotrimethyleentrinitramine (RDX) en trinitrotolueen (TNT). Deze benaming omvat "compositie B".

HEXOTONAL: UN-nummer 0393

Een stof bestaande uit een innig mengsel van cyclotrimethyleentrinitramine (RDX), trinitrotolueen (TNT) en aluminium.

HOLLE LADINGEN, buigzaam, gestrekt: UN-nummers 0237, 0288

Voorwerpen bestaande uit een V-vormige kern van springstof in een buigzame mantel.

HOLLE LADINGEN, zonder slagpijpje: UN-nummers 0059, 0439, 0440, 0441

Voorwerpen bestaande uit een huls die een springstoflading bevat, zonder inleimiddelen. De springstoflading heeft een uitholling die is gevoerd met onbuigzaam materiaal. De voorwerpen zijn bestemd om een krachtig, materiaal doorborend holle lading-effect teweeg te brengen.

INRICHTINGEN, DOOR WATER TE ACTIVEREN, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading: UN-nummers 0248, 0249

Voorwerpen waarvan de werking berust op een fysisch-chemische reactie van hun inhoud met water.

KABELSNIJDERS, ontplofbaar: UN-nummer 0070

Voorwerpen bestaande uit een inrichting met een snijkant, die door een kleine lading deflagrerende ontplofbare stof tegen een aambeeld wordt geperst.

KLINKNAGELPATRONEN: UN-nummer 0174

Voorwerpen bestaande uit een kleine lading ontplofbare stof in een metalen klinknagel.

KNALSEINEN VOOR SPOORWEGDOELEINDEN: UN-nummers 0192, 0193, 0492, 0493

Voorwerpen die een pyrotechnische stof bevatten, welke met een harde knal ontploft als het voorwerp wordt platgedrukt. Ze zijn bestemd om op een spoorstaaf te worden gelegd.

LICHTMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading: UN-nummers 0171, 0254, 0297

Munitie bestemd om een enkele bron van intens licht voort te brengen om een gebied te verlichten. Deze benaming omvat lichtpatronen, lichtgranaten en lichtprojectielen alsmede verlichtings- en doelmarkeringsbommen.

Opmerking:

Deze benaming omvat niet de volgende voorwerpen: FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN; GRONDFAKKELS; HANDSEINMIDDELEN; SCHEEPSNOODSIGNALEN; SEINPATRONEN. Deze zijn afzonderlijk in dit glossarium opgenomen.

LICHTSPOORELEMENTEN VOOR MUNITIE: UN-nummers 0212, 0306

Gesloten voorwerpen die pyrotechnische stoffen bevatten. Ze zijn bestemd om de baan van een projectiel zichtbaar te maken.

LIJNWERPRAKETTEN: UN-nummers 0238, 0240, 0453

Voorwerpen bestaande uit een raketaandrijving en bestemd om een lijn voort te trekken.

LOSSE PATRONEN VOOR KLEINKALIBERWAPENS: UN-nummers 0014, 0327, 0338

Munitie bestaande uit een gesloten patroonhuls met een centraal slaghoedje of randvuurontsteking, die een lading van rookzwak kruit of zwart buskruit bevat. De hulzen bevatten geen projectiel. De patronen zijn bestemd om te worden afgevuurd uit vuurwapens met een kaliber van maximaal 19,1 mm en dienen voor het opwekken van een harde knal. Zij worden gebruikt voor oefeningen, saluutschoten, als voortdrijvende lading en voor startpistolen enz.

LOSSE PATRONEN VOOR WAPENS: UN-nummers 0014, 0326, 0327, 0338, 0413

Munitie bestaande uit een gesloten patroonhuls met een centraal slaghoedje of randvuurontsteking, die een lading van rookzwak kruit of zwart buskruit bevat. De hulzen bevatten geen projectiel. Zij produceren een harde knal en worden gebruikt voor oefeningen, saluutschoten, als voortdrijvende lading en voor startpistolen enz. Deze benaming omvat losse flodders.

MIJNEN, met springlading: UN-nummers 0136, 0294

Voorwerpen, gewoonlijk bestaande uit een houder van metaal of compositiemateriaal, gevuld met een springstof, met inleimiddelen die geen of minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn bestemd om tijdens het passeren van schepen, voertuigen of personen in werking te treden. Deze benaming omvat "Bangalore torpedo's".

MIJNEN, met springlading: UN-nummers 0137, 0138

Voorwerpen, gewoonlijk bestaande uit een houder van metaal of compositiemateriaal, gevuld met een springstof, zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn bestemd om tijdens het passeren van schepen, voertuigen of personen in werking te treden. Deze benaming omvat "Bangalore torpedo's".

MUNITIE VOOR BEPROEVINGEN: UN-nummer 0363

Munitie die een pyrotechnische stof bevat en wordt gebruikt om de doelmatigheid of sterkte van nieuwe munitie of onderdelen van wapens of wapensystemen te beproeven.

OCTOLIET, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa-% water: UN-nummer 0266

Een stof bestaande uit een innig mengsel van cyclotetramethyleentetranitramine (HMX) en trinitrotolueen (TNT).

OCTONAL: UN-nummer 0496

Een stof bestaande uit een innig mengsel van cyclotetramethyleentetranitramine (HMX), trinitrotolueen (TNT) en aluminium.

OEFENGRANATEN, hand- of geweer-: UN-nummers 0110, 0318, 0372, 0452

Voorwerpen zonder hoofdspringlading, die zijn bestemd om met de hand te worden geworpen of met een vuurwapen te worden afgevuurd. Ze bevatten het ontstekingsmechanisme en kunnen een markeringslading bevatten.

OEFENMUNITIE: UN-nummers 0362, 0488

Munitie die geen hoofdspringlading, maar een verspreidings- of uitstootlading bevat. Gewoonlijk is de munitie voorzien van een buis en een voortdrijvende lading.

Opmerking:

Deze benaming omvat niet de volgende voorwerpen: OEFENGRANATEN. Deze zijn afzonderlijk in dit glossarium opgenomen.

OLIEPIJPDOORBORINGSAPPARATEN, zonder slagpijpje: UN-nummers 0124, 0494

Voorwerpen bestaande uit een stalen koker of een metalen strip waarin holle ladingen zijn geplaatst, die door slagsnoer met elkaar zijn verbonden, zonder inleimiddelen.

ONTPLOFBARE STOF, monster, met uitzondering van inleispringstof: UN-nummer 0190

Nieuwe of reeds bestaande ontplofbare stoffen of voorwerpen, die nog niet zijn ingedeeld onder één van de benamingen in tabel A van hoofdstuk 3.2 en die volgens de instructies van de bevoegde autoriteit in het algemeen in kleine hoeveelheden worden vervoerd, onder andere voor doeleinden van beproeving, indeling, onderzoek en ontwikkeling, voor kwaliteitscontrole of als handelsmonster.

Opmerking:

Ontplofbare stoffen of voorwerpen, die reeds zijn ingedeeld onder een andere benaming van tabel A van hoofdstuk 3.2 vallen niet onder dit begrip.

ONTPLOFBARE STOFFEN, zeer weinig gevoelig (stoffen, EVI): UN-nummer 0482

Stoffen met gevaar voor massa-explosie, die echter zo weinig gevoelig zijn dat de waarschijnlijkheid van inleiding of van overgang van verbranding naar detonatie (onder normale vervoersomstandigheden) zeer klein is en die de beproevingen van testserie 5 hebben doorstaan.

ONTPLOFBARE VOORWERPEN, extreem weinig gevoelig (voorwerpen, EEI): UN-nummer 0486

Voorwerpen die alleen extreem weinig gevoelige springstoffen (EIDS) bevatten en die onder normale vervoersomstandigheden een verwaarloosbare kans op een onbedoelde inleiding of detonatieoverdracht vertonen en die de beproevingen van testserie 7 hebben doorstaan.

ONTSPANNINGSONTSTEKERS, ontplofbaar: UN-nummer 0173

Voorwerpen bestaande uit een kleine explosieve lading, een inleimiddel en een stang of verbindingsstuk. Ze dienen ertoe om uitrustingsdelen snel te ontkoppelen door het doorbreken van de stangen of verbindingsstukken.

ONTSTEKERS: UN-nummers 0121, 0314, 0315, 0325, 0454

Voorwerpen die één of meer ontplofbare stoffen bevatten en worden gebruikt om een deflagratie in een ontstekingsketen teweeg te brengen. Ze kunnen op chemische of mechanische wijze dan wel door elektriciteit in werking worden gesteld.

Opmerking:

Deze benaming omvat niet de volgende voorwerpen: ONTSTEKERS VOOR VUURKOORD; BUIZEN, NIET DETONEREND; GEZWINDE LONT, NIET DETONEREND; ONTSTEKINGSDOPPEN; SLAGHOEDJES; SNELKOORD; VUURKOORD. Deze zijn afzonderlijk in dit glossarium opgenomen.

ONTSTEKERS VOOR VUURKOORD: UN-nummer 0131

Voorwerpen van verschillend ontwerp, die in werking worden gesteld door wrijving, slag of stoot of elektriciteit en worden gebruikt om vuurkoord te ontsteken.

ONTSTEKINGSDOPPEN: UN-nummers 0319, 0320, 0376

Voorwerpen bestaande uit een ontstekingsmiddel en een hulplading deflagrerende ontplofbare stof zoals zwart buskruit. Ze worden gebruikt om de voortdrijvende lading in de hulzen van geschutmunitie, enz., te ontsteken.

OVERDRACHTSLADINGEN, MET SLAGPIJPJE: UN-nummers 0225, 0268

Voorwerpen bestaande uit een springstoflading, met inleimiddelen. Ze worden gebruikt om het inleidend vermogen van slagpijpjes of slagsnoer te versterken.

OVERDRACHTSLADINGEN, zonder slagpijpje: UN-nummers 0042, 0283

Voorwerpen bestaande uit een springstoflading, zonder inleimiddelen. Ze worden gebruikt om het inleidend vermogen van slagpijpjes of slagsnoer te versterken.

PATRONEN VOOR KLEINKALIBERWAPENS: UN-nummers 0012, 0339, 0417

Munitie bestaande uit een patroonhuls met een centraal slaghoedje of randvuurontsteking, die een voortdrijvende lading en een massief projectiel bevat. De patronen zijn bestemd om te worden afgevuurd uit vuurwapens met een kaliber van maximaal 19,1 mm. Deze benaming omvat jachtpatronen (hagelpatronen) van elk kaliber.

Opmerking:

Deze benaming omvat niet LOSSE PATRONEN VOOR WAPENS. Deze zijn afzonderlijk in deze lijst opgenomen. Deze benaming omvat evenmin bepaalde patronen voor militaire kleinkaliberwapens. Deze zijn in deze lijst opgenomen onder de benaming PATRONEN VOOR WAPENS, MET INERT PROJECTIEL.

PATRONEN VOOR OLIEBORINGEN: UN-nummers 0277, 0278

Voorwerpen bestaande uit een dunne huls van karton, metaal of een ander materiaal, die uitsluitend een voortdrijvende lading bevat voor het uitstoten van een gehard projectiel teneinde de wand van een olieboorput te doorboren.

Opmerking:

Deze benaming omvat niet de volgende voorwerpen: HOLLE LADINGEN. Deze zijn afzonderlijk in deze lijst opgenomen.

PATRONEN VOOR TECHNISCHE DOELEINDEN: UN-nummers 0275, 0276, 0323, 0381

Voorwerpen bestemd om mechanische bewegingen tot stand te brengen. Ze bestaan uit een huls met een lading deflagrerende ontplofbare stof en een ontstekingsmiddel. De bij de deflagratie vrijkomende gassen dienen om een uitzetting of een rechtlijnige of draaiende beweging teweeg te brengen of om schuiven, kleppen of schakelaars te activeren of om bevestigingselementen of blusmiddelen uit te stoten.

PATRONEN VOOR WAPENS, MET INERT PROJECTIEL: UN-nummers 0012, 0328, 0339, 0417;

Munitie bestaande uit een projectiel zonder springlading, maar met een voortdrijvende lading met of zonder een ontsteker. De munitie mag voorzien zijn van een lichtspoorelement onder voorwaarde dat het hoofdgevaar wordt gevormd door de voortdrijvende lading.

PATRONEN VOOR WAPENS, met springlading: UN-nummers 0005, 0007, 0348

Munitie bestaande uit een projectiel met een springlading, met inleimiddelen die geen of minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten, en een voortdrijvende lading met of zonder een ontsteker. Deze benaming omvat gepatroneerde munitie, gescheiden munitie, en munitie met gescheiden lading waarvan de samenstellende delen gezamenlijk zijn verpakt.

PATRONEN VOOR WAPENS, met springlading: UN-nummers 0006, 0321, 0412

Munitie bestaande uit een projectiel met een springlading, zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten, en een voortdrijvende lading met of zonder een ontsteker. Deze benaming omvat gepatroneerde munitie, gescheiden munitie, en munitie met gescheiden lading waarvan de samenstellende delen gezamenlijk zijn verpakt.

PATROONHULZEN, leeg, met ontsteker: UN-nummers 0055, 0379

Voorwerpen bestaande uit een huls van metaal, kunststof of een ander niet brandbaar materiaal, waarin het enige explosieve onderdeel de ontsteker is.

PATROONHULZEN, MEEBRANDEND, leeg, zonder ontsteker: UN-nummers 0446, 0447

Voorwerpen bestaande uit een patroonhuls, die gedeeltelijk of geheel is vervaardigd van nitrocellulose.

PENTOLIET, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa-% water: UN-nummer 0151

Een stof bestaande uit een innig mengsel van pentaerythriettetranitraat (PETN) en trinitrotolueen (TNT).

PROJECTIELEN, inert, met lichtspoorelement: UN-nummers 0345, 0424, 0425

Voorwerpen zoals granaten of kogels die worden verschoten uit een kanon of een ander stuk geschut, een geweer of een ander kleinkaliberwapen.

PROJECTIELEN, met springlading: UN-nummers 0167, 0324

Voorwerpen zoals granaten of kogels die uit een kanon of een ander stuk geschut worden verschoten. Ze zijn voorzien van inleimiddelen die geen of minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

PROJECTIELEN, met springlading: UN-nummers 0168, 0169, 0344

Voorwerpen zoals granaten of kogels die uit een kanon of een ander stuk geschut worden verschoten. Ze zijn niet voorzien van inleimiddelen of ze zijn voorzien van inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading: UN-nummers 0346, 0347

Voorwerpen zoals granaten of kogels die uit een kanon of een ander stuk geschut worden verschoten. Ze zijn niet voorzien van inleimiddelen of ze zijn voorzien van inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze worden gebruikt om kleurstoffen voor markeringsdoeleinden of andere inerte stoffen te verspreiden.

PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading: UN-nummers 0426, 0427

Voorwerpen zoals granaten of kogels die uit een kanon of een ander stuk geschut worden verschoten. Ze zijn voorzien van inleimiddelen die geen of minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze worden gebruikt om kleurstoffen voor markeringsdoeleinden of andere inerte stoffen te verspreiden.

PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading: UN-nummers 0434, 0435

Voorwerpen zoals granaten of kogels die worden verschoten uit een kanon of een ander stuk geschut, een geweer of een ander kleinkaliberwapen. Ze worden gebruikt om kleurstoffen voor markeringsdoeleinden of andere inerte stoffen te verspreiden.

PYROFORE VOORWERPEN: UN-nummer 0380

Voorwerpen die een pyrofore stof (die in contact met de lucht spontaan kan ontbranden) en een ontplofbare stof of ontplofbaar bestanddeel bevatten. Voorwerpen die witte fosfor bevatten, vallen niet onder deze benaming.

PYROTECHNISCHE VOORWERPEN voor technische doeleinden: UN-nummers 0428, 0429, 0430, 0431, 0432

Voorwerpen die pyrotechnische stoffen bevatten en zijn bestemd voor technische doeleinden zoals ontwikkeling van warmte of gassen, toneeleffecten, enz.

Opmerking:

Deze benaming omvat niet de volgende voorwerpen: elke soort munitie; FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN; GRONDFAKKELS; HANDSEINMIDDELEN; KABELSNIJDERS, ONTPLOFBAAR; KLINKNAGELPATRONEN; KNALSEINEN VOOR SPOORWEGDOELEINDEN; ONTSPANNINGSONTSTEKERS, ONTPLOFBAAR; ROOKSIGNALEN; SCHEEPSNOODSIGNALEN; SEINPATRONEN; VUURWERK. Deze zijn afzonderlijk in deze lijst opgenomen.

RAKETAANDRIJVINGEN: UN-nummers 0186, 0280, 0281

Voorwerpen bestaande uit een ontplofbare voortdrijvende lading, gewoonlijk in vaste vorm, die zich bevindt in een cilinder, uitgerust met één of meer straalpijpen. Ze zijn bestemd om een raket of een geleid projectiel voort te stuwen.

RAKETAANDRIJVINGEN MET HYPERGOLISCHE VLOEISTOFFEN, met of zonder uitstootlading: UN-nummers 0250, 0322

Voorwerpen bestaande uit een cilinder welke een hypergolische brandstof bevat en is voorzien van één of meer straalpijpen. Ze zijn ontworpen om een raket of een geleid projectiel voort te drijven.

RAKETAANDRIJVINGEN MET VLOEIBARE BRANDSTOF: UN-nummers 0395, 0396

Voorwerpen bestaande uit een cilinder, uitgerust met één of meer straalpijpen, die een vloeibare brandstof bevat. Ze zijn bestemd om een raket of een geleid projectiel voort te stuwen.

RAKETKOPPEN, met springlading: UN-nummers 0286, 0287

Voorwerpen bestaande uit springstof, zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn bestemd om op een raketaandrijving te worden gemonteerd. Deze benaming omvat raketkoppen voor geleide projectielen.

RAKETKOPPEN, met springlading: UN-nummer 0369

Voorwerpen bestaande uit springstof, met inleimiddelen die geen of minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn bestemd om op een raketaandrijving te worden gemonteerd. Deze benaming omvat raketkoppen voor geleide projectielen.

RAKETKOPPEN, met verspreidings- of uitstootlading: UN-nummer 0370

Voorwerpen bestaande uit een inerte nuttige lading en een kleine lading springstof of deflagrerende ontplofbare stof, zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn bestemd om op een raketaandrijving te worden gemonteerd teneinde de inerte lading te verspreiden. Deze benaming omvat raketkoppen voor geleide projectielen.

RAKETKOPPEN, met verspreidings- of uitstootlading: UN-nummer 0371

Voorwerpen bestaande uit een inerte nuttige lading en een kleine lading springstof of deflagrerende ontplofbare stof, met inleimiddelen die geen of minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn bestemd om op een raketaandrijving te worden gemonteerd teneinde de inerte lading te verspreiden. Deze benaming omvat raketkoppen voor geleide projectielen.

RAKETTEN, met inerte kop: UN-nummers 0183, 0502

Voorwerpen bestaande uit een raketaandrijving en een inerte raketkop. Deze benaming omvat geleide projectielen.

RAKETTEN, met springlading: UN-nummers 0180, 0295

Voorwerpen bestaande uit een raketaandrijving en een raketkop, met inleimiddelen die geen of minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Deze benaming omvat geleide projectielen.

RAKETTEN, met springlading: UN-nummers 0181, 0182

Voorwerpen bestaande uit een raketaandrijving en een raketkop, zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Deze benaming omvat geleide projectielen.

RAKETTEN, met uitstootlading: UN-nummers 0436, 0437, 0438

Voorwerpen bestaande uit een raketaandrijving en een lading om de nuttige lading van de raketkop uit te stoten. Deze benaming omvat geleide projectielen.

RAKETTEN MET VLOEIBARE BRANDSTOF, met springlading: UN-nummers 0397, 0398

Voorwerpen bestaande uit een cilinder, uitgerust met één of meer straalpijpen, die een vloeibare brandstof bevat, en een raketkop. Deze benaming omvat geleide projectielen.

ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading: UN-nummers 0015, 0016, 0303

Munitie die een rookverwekkende stof bevat zoals een chloorsulfonzuurmengsel, titaantetrachloride of een rookverwekkend pyrotechnisch mengsel op basis van hexachloorethaan of rode fosfor. Voor zover de rookverwekkende stof zelf geen ontplofbare stof is, bevat de munitie bovendien één of meer van de volgende componenten: een voortdrijvende lading met ontsteker en aanvuurlading; een buis met verspreidings- of uitstootlading. Deze benaming omvat rookgranaten.

Opmerking:

Deze benaming omvat niet de volgende voorwerpen: ROOKSIGNALEN. Deze zijn afzonderlijk in dit glossarium opgenomen.

ROOKMUNITIE, WITTE FOSFOR, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading: UN-nummers 0245, 0246

Munitie die witte fosfor als rookverwekkende stof bevat. Ze bevat bovendien één of meer van de volgende componenten: een voortdrijvende lading met ontsteker en aanvuurlading; een buis met verspreidings- of uitstootlading. Deze benaming omvat rookgranaten.

ROOKSIGNALEN: UN-nummers 0196, 0197, 0313, 0487

Voorwerpen die pyrotechnische stoffen bevatten, welke rook ontwikkelen. Zij kunnen bovendien inrichtingen bevatten die een geluidssignaal voortbrengen.

ROOKZWAK BUSKRUIT: UN-nummers 0160, 0161

Een stof op basis van nitrocellulose, die als voortdrijvende lading wordt gebruikt. Deze benaming omvat kruit op enkelvoudige basis (alleen nitrocellulose), op dubbele basis (zoals nitrocellulose en nitroglycerine) en op drievoudige basis (zoals nitrocellulose/nitroglycerine/nitroguanidine).

Opmerking:

Ladingen van rookzwak buskruit in gegoten of geperste vorm of in kardoeszakken vallen onder de in deze lijst opgenomen benamingen VOORTDRIJVENDE LADINGEN VOOR GESCHUT en VOORTDRIJVENDE LADINGEN.

SCHEEPSNOODSIGNALEN: UN-nummers 0194, 0195

Voorwerpen die pyrotechnische stoffen bevatten, bestemd voor het geven van signalen door middel van geluid, vlam of rook of een combinatie daarvan.

SCHEURVORMENDE MIDDELEN, ontplofbaar, voor olieboringen, zonder slagpijpje: UN-nummer 0099

Voorwerpen bestaande uit een springlading in een omhulsel, zonder inleimiddelen. Ze worden gebruikt om het gesteente rondom het boorgat te scheuren teneinde het toestromen van de ruwe olie uit dit gesteente te vergemakkelijken.

SEINPATRONEN: UN-nummers 0054, 0312, 0405

Voorwerpen bestemd om gekleurde licht- of andere signalen af te vuren uit seinpistolen, enz.

SLAGHOEDJES: UN-nummers 0044, 0377, 0378

Voorwerpen bestaande uit een metalen of kunststof dopje dat een kleine hoeveelheid ontsteeksas bevat, die door een slag of stoot wordt ontstoken. Ze worden gebruikt als ontstekingsmiddel in patronen voor kleinkaliberwapens en in ontstekingsdoppen voor voortdrijvende ladingen.

SLAGPIJPJES, ELEKTRISCH: UN-nummers 0030, 0255, 0456

Voorwerpen, speciaal bestemd voor de inleiding van (industriële) springstofladingen. Ze kunnen zijn ontworpen om onmiddellijk te detoneren of ze kunnen een vertragingselement bevatten. Elektrische slagpijpjes worden door middel van elektrische stroom in werking gesteld.

SLAGPIJPJES, NIET ELEKTRISCH: UN-nummers 0029, 0267, 0455

Voorwerpen, speciaal bestemd voor de inleiding van (industriële) springstofladingen. Ze kunnen zijn ontworpen om onmiddellijk te detoneren of ze kunnen een vertragingselement bevatten. Niet-elektrische slagpijpjes worden in werking gesteld door middelen zoals schokbuis, vlambuis, veiligheidsvuurkoord, andere (niet-detonerende) ontstekingsmiddelen of buigzaam slagsnoer. Deze benaming omvat overdrachtspijpjes zonder slagsnoer.

SLAGPIJPJES, SAMENGESTELD, NIET-ELEKTRISCH: UN-nummers 0360, 0361, 0500

Niet-elektrische slagpijpjes, verbonden met en in werking gesteld door middelen zoals veiligheidsvuurkoord, schokbuis, vlambuis of slagsnoer. Ze kunnen zijn ontworpen om onmiddellijk te detoneren of ze kunnen een vertragingselement bevatten. Deze benaming omvat overdrachtspijpjes verbonden met slagsnoer.

SLAGPIJPJES VOOR MUNITIE: UN-nummers 0073, 0364, 0365, 0366

Voorwerpen bestaande uit een metalen of kunststof buisje, gevuld met ontplofbare stoffen zoals loodazide, pentriet (PETN) of een combinatie van ontplofbare stoffen. Ze zijn bestemd om een detonatieketen in te leiden.

SLAGSNOER, buigzaam: UN-nummers 0065, 0289

Voorwerp bestaande uit een kern van detonerende springstof in een omhulsel van textiel, met of zonder een bekleding van kunststof. De bekleding is niet nodig indien het omhulsel van textiel stofdicht is.

SLAGSNOER, met metalen bekleding: UN-nummers 0102, 0290

Voorwerp bestaande uit een kern van springstof, omgeven door een zachte metalen buis met of zonder een beschermende bekleding.

SLAGSNOER MET GERING EFFECT, met metalen bekleding: UN-nummer 0104

Voorwerp bestaande uit een kern van springstof, omgeven door een zachte metalen buis met of zonder een beschermende bekleding. De hoeveelheid ontplofbare stof is zodanig beperkt dat buiten het slagsnoer slechts een gering effect optreedt.

SNELKOORD: UN-nummer 0066

Voorwerp bestaande uit textieldraden die zijn bedekt met zwart buskruit of met een ander snelbrandend pyrotechnisch mengsel en zijn voorzien van een buigzaam beschermend omhulsel, of bestaande uit een kern van zwart buskruit in een buigzame textielbekleding. Het voorwerp verbrandt in de lengterichting met een uitwendige vlam en wordt gebruikt om de ontsteking vanaf een ontstekingsinrichting over te brengen op een lading of een ontsteker.

SPRINGLADINGEN: UN-nummer 0048

Voorwerpen die een springstoflading bevatten in een omhulsel van karton, kunststof, metaal of ander materiaal. De voorwerpen zijn niet voorzien van inleimiddelen of zijn voorzien van inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

Opmerking:

Deze benaming omvat niet de volgende voorwerpen: BOMMEN, MIJNEN, PROJECTIELEN. Deze zijn afzonderlijk in dit glossarium opgenomen.

SPRINGLADINGEN, KUNSTSTOFGEBONDEN: UN-nummers 0457, 0458, 0459, 0460

Voorwerpen bestaande uit een kunststofgebonden springstoflading, vervaardigd in een specifieke vorm, zonder omhulsel en zonder inleimiddelen. Ze worden gebruikt als een onderdeel van munitie zoals raketkoppen.

SPRINGLADINGEN VOOR INDUSTRIËLE DOELEINDEN, zonder slagpijpje: UN-nummers 0442, 0443, 0444, 0445

Voorwerpen bestaande uit een springstoflading, zonder inleimiddelen, gebruikt voor het lassen, verbinden, vormgeven en andere metallurgische processen die met behulp van springstoffen kunnen worden uitgevoerd.

SPRINGSTOF, TYPE A: UN-nummer 0081

Stoffen bestaande uit vloeibare organische nitraten zoals nitroglycerine of een mengsel van deze stoffen. Ze bevatten bovendien één of meer van de volgende componenten: nitrocellulose, ammoniumnitraat of andere anorganische nitraten; aromatische nitroverbindingen; brandbare materialen zoals houtmeel en aluminiumpoeder. Ze kunnen inerte bestanddelen zoals kiezelgoer en toevoegingen zoals kleurstoffen en stabilisatoren bevatten. Deze springstoffen moeten in poedervormige, gelatineuze of elastische toestand voorkomen. Deze benaming omvat dynamiet, springgelatine en gelatinedynamiet.

SPRINGSTOF, TYPE B: UN-nummers 0082, 0331

Stoffen bestaande uit:

a) ofwel een mengsel van ammoniumnitraat of andere anorganische nitraten met een ontplofbare stof zoals trinitrotolueen (TNT), al dan niet met andere stoffen zoals houtmeel en aluminiumpoeder;

b) dan wel een mengsel van ammoniumnitraat of andere anorganische nitraten met andere stoffen, die brandbaar en niet ontplofbaar zijn.

In beide gevallen mogen ze inerte bestanddelen zoals kiezelgoer en toevoegingen zoals kleurstoffen en stabilisatoren bevatten. Deze springstoffen mogen geen nitroglycerine of soortgelijke vloeibare organische nitraten, of chloraten bevatten.

SPRINGSTOF, TYPE C: UN-nummer 0083

Stoffen bestaande uit een mengsel van hetzij kalium- of natriumchloraat, hetzij kalium-, natrium- of ammoniumperchloraat, met organische nitroverbindingen of brandbare stoffen zoals houtmeel, aluminiumpoeder of een koolwaterstof. Ze kunnen inerte bestanddelen zoals kiezelgoer en toevoegingen zoals kleurstoffen en stabilisatoren bevatten. Deze springstoffen mogen geen nitroglycerine of soortgelijke vloeibare organische nitraten bevatten.

SPRINGSTOF, TYPE D: UN-nummer 0084

Stoffen bestaande uit een mengsel van genitreerde organische verbindingen met brandbare stoffen zoals koolwaterstoffen of aluminiumpoeder. Ze kunnen inerte bestanddelen zoals kiezelgoer en toevoegingen zoals kleurstoffen en stabilisatoren bevatten. Deze springstoffen mogen geen nitroglycerine of soortgelijke vloeibare organische nitraten, of chloraten of ammoniumnitraat bevatten. Deze benaming omvat in het algemeen kneedspringstoffen.

SPRINGSTOF, TYPE E: UN-nummers 0241, 0332

Stoffen bestaande uit water als een wezenlijk bestanddeel en met een hoog gehalte aan ammoniumnitraat of andere oxiderend werkende stoffen die geheel of gedeeltelijk zijn opgelost. De andere bestanddelen kunnen nitroverbindingen zoals trinitrotolueen, koolwaterstoffen of aluminiumpoeder zijn. De springstoffen kunnen inerte bestanddelen zoals kiezelgoer en toevoegingen zoals kleurstoffen en stabilisatoren bevatten. Deze benaming omvat "slurry springstoffen", "emulsie springstoffen" en "watergel springstoffen".

TORPEDOKOPPEN, met springlading: UN-nummer 0221

Voorwerpen bestaande uit een springlading, zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn bestemd om op een torpedo te worden gemonteerd.

TORPEDO'S, met springlading: UN-nummer 0329

Voorwerpen bestaande uit een systeem met ontplofbare stoffen, bestemd om de torpedo door het water voort te stuwen, en een torpedokop zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

TORPEDO'S, met springlading: UN-nummer 0330

Voorwerpen bestaande uit een systeem, al dan niet met ontplofbare stoffen, bestemd om de torpedo door het water voort te stuwen, en een torpedokop met inleimiddelen die geen of minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

TORPEDO'S, met springlading: UN-nummer 0451

Voorwerpen bestaande uit een systeem zonder ontplofbare stoffen, bestemd om de torpedo door het water voort te stuwen, en een torpedokop zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

TORPEDO'S MET VLOEIBARE BRANDSTOF, met inerte kop: UN-nummer 0450

Voorwerpen bestaande uit een systeem met vloeibare ontplofbare stoffen, bestemd om de torpedo door het water voort te stuwen, en een inerte kop.

TORPEDO'S MET VLOEIBARE BRANDSTOF, met of zonder springlading: UN-nummer 0449

Voorwerpen bestaande uit hetzij een systeem met vloeibare ontplofbare stoffen, bestemd om de torpedo door het water voort te stuwen, met of zonder een torpedokop, hetzij een systeem met vloeibare, niet ontplofbare stoffen, bestemd om de torpedo door het water voort te stuwen, en een torpedokop.

TRAANVERWEKKENDE MUNITIE, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading: UN-nummers 0018, 0019, 0301

Munitie die een traanverwekkende stof bevat. Ze bevat ook één of meer van de volgende bestanddelen: een pyrotechnische stof; een voortdrijvende lading met ontsteker en aanvuurlading; een buis met verspreidings- of uitstootlading.

TRITONAL: UN-nummer 0390

Een stof bestaande uit een mengsel van trinitrotolueen (TNT) en aluminium.

VEILIGHEIDSVUURKOORD: UN-nummer 0105

Voorwerp bestaande uit een kern van fijnkorrelig zwart buskruit, omgeven door een omhulsel van soepel textiel, voorzien van één of meer beschermende buitenlagen. Na het aansteken brandt het met een van tevoren bepaalde snelheid zonder een uitwendig explosief effect.

VERSPREIDINGSLADINGEN: UN-nummer 0043

Voorwerpen bestaande uit een kleine lading ontplofbare stof, bedoeld om projectielen of andere munitie open te breken teneinde de inhoud daarvan te verspreiden.

VOORTDRIJVENDE LADINGEN VOOR GESCHUT: UN-nummers 0242, 0279, 0414

Voortdrijvende ladingen in elke mogelijke vorm voor geschutmunitie met gescheiden lading.

VOORTDRIJVENDE LADINGEN: UN-nummers 0271, 0272, 0415, 0491

Voorwerpen bestaande uit een voortdrijvende lading in een willekeurige vorm met of zonder omhulsel. Zij worden gebruikt als onderdeel van raketaandrijvingen of om het bodemzog van projectielen te reduceren.

VOORTDRIJVENDE STOF, vast: UN-nummers 0498, 0499, 0501

De stof bestaat uit een vaste deflagrerende ontplofbare stof en wordt gebruikt voor voortdrijving.

VOORTDRIJVENDE STOF, vloeibaar: UN-nummers 0495, 0497

De stof bestaat uit een vloeibare deflagrerende ontplofbare stof en wordt gebruikt voor voortdrijving.

VUURKOORD, kokervormig, met metalen bekleding: UN-nummer 0103

Voorwerp bestaande uit een metalen koker die een kern van deflagrerende ontplofbare stof bevat.

VUURWERK: UN-nummers 0333, 0334, 0335, 0336, 0337

Pyrotechnische voorwerpen bestemd voor amusementsdoeleinden.

ZWART BUSKRUIT, korrels of fijn poeder: UN-nummer 0027

Een stof bestaande uit een innig mengsel van houtskool of een andere koolstof en kalium- of natriumnitraat, met of zonder zwavel.

ZWART BUSKRUIT, GEPERST, of ZWART BUSKRUIT IN PELLETS: UN-nummer 0028

Een stof bestaande uit geperst zwart buskruit.

2.2.1.2. Niet ten vervoer toegelaten stoffen en voorwerpen

2.2.1.2.1. Ontplofbare stoffen die buitengewoon gevoelig zijn volgens de criteria van het Handboek beproevingen en criteria, deel I, of onderhevig kunnen zijn aan een spontane reactie, alsmede ontplofbare stoffen en voorwerpen, die niet onder een benaming of een n.e.g.-positie genoemd in tabel A van hoofdstuk 3.2 kunnen worden ingedeeld, zijn niet ten vervoer toegelaten.

2.2.1.2.2. Voorwerpen van compatibiliteitsgroep K (1.2 K, UN-nummer 0020, en 1.3 K, UN-nummer 0021) zijn niet ten vervoer toegelaten.

2.2.1.3. Lijst van verzamelaanduidingen - Ontplofbare stoffen en voorwerpen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

EVI = explosive, very insensitive

EEI = explosive, extremely insensitive

2.2.2. Klasse 2 Gassen

2.2.2.1. Criteria

2.2.2.1.1. De titel van klasse 2 omvat zuivere gassen, gasmengsels, mengsels van één of meer gassen met één of meer andere stoffen, alsmede voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten.

Onder gassen worden stoffen verstaan, die

a) bij 50 °C een dampdruk hebben hoger dan 300 kPa (3 bar); of

b) bij 20 °C en de standaarddruk van 101,3 kPa volledig gasvormig zijn.

Opmerkingen:

1. UN 1052 FLUORWATERSTOF is echter een stof van klasse 8.

2. Een zuiver gas mag andere bestanddelen bevatten, die afkomstig zijn van het productieproces of die worden toegevoegd om de stabiliteit van het product te handhaven, onder voorwaarde dat de concentratie van deze bestanddelen niet de indeling of de vervoersvoorwaarden, zoals vullingsgraad, vuldruk of beproevingsdruk wijzigt.

3. De n.e.g.-posities in de subsectie 2.2.2.3 omvatten zowel zuivere gassen als gasmengsels.

2.2.2.1.2. De stoffen en voorwerpen van de klasse 2 zijn als volgt ingedeeld:

1. Samengeperste gassen: gassen met een kritische temperatuur lager dan 20 °C.

2. Vloeibaar gemaakte gassen: gassen met een kritische temperatuur gelijk aan of hoger dan 20 °C.

3. Sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen: gassen die als gevolg van hun lage temperatuur tijdens het vervoer gedeeltelijk vloeibaar zijn.

4. Onder druk opgeloste gassen: gassen die tijdens het vervoer in een oplosmiddel zijn opgelost.

5. Spuitbussen en houders, klein, met gas (gaspatronen).

6. Andere voorwerpen, die gas onder druk bevatten.

7. Drukloze gassen die aan bijzondere voorschriften onderworpen zijn (gasmonsters).

2.2.2.1.3. De stoffen en voorwerpen van klasse 2, zijn op grond van hun gevaarseigenschappen in één van de volgende groepen ingedeeld:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Indien gassen of gasmengsels volgens de criteria gevaarlijke eigenschappen bezitten, die verbonden zijn aan meer dan één groep, hebben groepen, aangeduid met letter T voorrang boven alle andere groepen. De groepen, aangeduid met letter F hebben voorrang boven de groepen, aangeduid met letters A of O.

Opmerkingen:

1. In de VN-modelbepalingen, de IMDG Code en in de Technische instructies van de ICAO zijn de gassen op grond van hun overheersende gevaar in één van de volgende drie subklassen ingedeeld:

subklasse 2.1: brandbare gassen (komt overeen met de groepen, aangeduid met hoofdletter F).

subklasse 2.2: niet brandbare, niet giftige gassen (komt overeen met de groepen, aangeduid met hoofdletter A of O).

subklasse 2.3: giftige gassen (komt overeen met de groepen, aangeduid met hoofdletter T, d.w.z. T, TF, TC, TO, TFC en TOC).

2. Spuitbussen en houders, klein, met gas moeten overeenkomstig het gevaar van de inhoud in de groepen A t/m TOC worden ingedeeld. De inhoud wordt als brandbaar beschouwd, indien deze meer dan 45 massa-% of meer dan 250 g brandbare bestanddelen bevat. Brandbare bestanddelen zijn gassen die bij normale druk in lucht brandbaar zijn, of stoffen of preparaten in vloeibare toestand, die een vlampunt bezitten van ten hoogste 100 °C.

3. Bijtende gassen worden als giftig beschouwd en zijn derhalve ingedeeld in de groepen TC, TFC of TOC.

4. Mengsels met meer dan 21 vol.-% zuurstof moeten als oxiderend worden ingedeeld.

2.2.2.1.4. Indien een in tabel A van hoofdstuk 3.2 met name genoemd mengsel van klasse 2 overeenkomt met andere criteria dan die, genoemd in 2.2.2.1.2 en 2.2.2.1.5, dan moet dit mengsel volgens die criteria worden ingedeeld en wel onder een geschikte n.e.g.-positie.

2.2.2.1.5. De stoffen en voorwerpen die niet met name zijn genoemd in tabel A van hoofdstuk 3.2 moeten volgens 2.2.2.1.2 en 2.2.2.1.3 worden ingedeeld in een in 2.2.2.3 vermelde verzamelaanduiding. De volgende criteria zijn van toepassing:

Verstikkende gassen

Niet oxiderende, niet brandbare en niet giftige gassen, die de zuurstof, welke gewoonlijk in de atmosfeer aanwezig is, verdunnen of verdringen.

Brandbare gassen

Gassen die bij 20 °C en de standaarddruk van 101,3 kPa

a) in een mengsel van ten hoogste 13 vol.-% gas met lucht brandbaar zijn; of

b) onafhankelijk van de onderste explosiegrens een explosiegebied met lucht bezitten van ten minste 12 %.

De brandbaarheid moet worden vastgesteld door beproevingen of door berekeningen volgens de methoden welke door de ISO zijn aanvaard (zie ISO-norm 10156:1996).

Indien voor de toepassing van deze methoden onvoldoende gegevens ter beschikking staan, mogen gelijkwaardige beproevingsmethoden, die door de bevoegde autoriteit van het land van herkomst zijn erkend, worden toegepast.

Indien het land van herkomst geen lidstaat is, dan moeten deze methoden worden erkend door de bevoegde autoriteit van de eerste lidstaat die bij de zending betrokken is.

Oxiderende gassen

Gassen die, in het algemeen door het verschaffen van zuurstof, de verbranding van andere stoffen in sterkere mate kunnen veroorzaken of bevorderen dan lucht. De oxiderende werking moet worden vastgesteld door beproevingen of door berekeningen volgens methoden welke door de ISO zijn aanvaard (zie ISO-norm 10156:1996).

Giftige gassen

Opmerking:

Gassen, die gedeeltelijk of volledig vanwege hun bijtende eigenschappen aan de criteria voor de giftigheid voldoen, moeten als giftig worden ingedeeld. Voor het mogelijke bijkomende gevaar van bijtende werking, zie ook de criteria onder de titel "Bijtende gassen".

Gassen waarvan,

a) bekend is dat zij zo giftig of bijtend voor de mens zijn, dat zij een gevaar voor de gezondheid betekenen; of

b) wordt aangenomen dat zij giftig of bijtend voor de mens zijn, omdat bij de proeven volgens 2.2.61.1 hun LC50-waarde voor de acute giftigheid lager dan of gelijk aan 5000 ml/m3 (ppm) is.

Voor de indeling van gasmengsels (met inbegrip van dampen van stoffen van andere klassen) mag de volgende formule worden gebruikt:

>PIC FILE= "L_2004018NL.005501.TIF">

waarin

fi= molaire fractie van de i-de component van het mengsel

Ti= giftigheidskengetal van de i-de component van het mengsel.

De Tci-waarde is gelijk aan de LC50-waarde, aangegeven in de norm ISO 10298:1995.

Is de LC50-waarde in de norm ISO 10298:1995 niet aangegeven, dan moet de in de wetenschappelijke literatuur aanwezige LC50-waarde worden gebruikt.

Is de LC50-waarde niet bekend, dan wordt het giftigheidskengetal berekend uitgaande van de laagste LC50-waarde van stoffen met gelijksoortige fysiologische en chemische eigenschappen, of, als dit de enige praktische mogelijkheid is, door het uitvoeren van proeven.

Bijtende gassen

Gassen of gasmengsels, die volledig vanwege hun bijtende werking aan de criteria voor de giftigheid voldoen, moeten als giftig met bijkomend gevaar bijtend worden ingedeeld.

Een gasmengsel, dat als giftig wordt beschouwd vanwege het gecombineerde effect van bijtende werking en giftigheid, heeft als bijkomend gevaar de bijtende werking indien op grond van menselijke ervaring bekend is, dat het mengsel een destructieve werking heeft op de huid, de ogen, of de slijmvliezen, of als de LC50-waarde van de bijtende componenten van het mengsel, berekend volgens de volgende formule lager dan of gelijk aan 5000 ml/m3 (ppm) is:

>PIC FILE= "L_2004018NL.005601.TIF">

waarin

fCi= molaire fractie van de i-de bijtende component van het mengsel

TCi= giftigheidskengetal van de i-de bijtende component van het mengsel.

De TCi-waarde is gelijk aan de LC50-waarde, aangegeven in de norm ISO 10298:1995.

Is de LC50-waarde in de norm ISO 10298:1995 niet aangegeven, dan moet de in de wetenschappelijke literatuur aanwezige LC50-waarde worden gebruikt.

Is de LC50-waarde niet bekend, dan wordt het giftigheidskengetal berekend uitgaande van de laagste LC50-waarde van stoffen met gelijksoortige fysiologische en chemische eigenschappen, of, als dit de enige praktische mogelijkheid is, door het uitvoeren van proeven.

2.2.2.2. Niet ten vervoer toegelaten gassen

2.2.2.2.1. De chemisch instabiele stoffen van klasse 2 zijn niet ten vervoer toegelaten, tenzij de noodzakelijke maatregelen zijn getroffen om elke mogelijkheid van een gevaarlijke reactie, bijvoorbeeld ontleding, dismutatie of polymerisatie, onder normale vervoersomstandigheden te verhinderen. Hiertoe moet er in het bijzonder voor worden zorg gedragen dat de houders geen stoffen bevatten die deze reacties kunnen bevorderen.

2.2.2.2.2. De volgende stoffen en mengsels zijn niet ten vervoer toegelaten:

- UN 2186 WATERSTOFCHLORIDE (CHLOORWATERSTOF), STERK GEKOELD, VLOEIBAAR;

- UN 2421 DISTIKSTOFTRIOXIDE;

- UN 2455 METHYLNITRIET;

- Sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen die niet onder één van de UN-nummers van classificatiecode 3 A, 3 O of 3 F kunnen worden ingedeeld;

- Onder druk opgeloste gassen die niet onder één van de UN-nummers 1001, 2073 of 3318 kunnen worden ingedeeld.

2.2.2.3. Lijst van verzamelaanduidingen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.2.3. Klasse 3 Brandbare vloeistoffen

2.2.3.1. Criteria

2.2.3.1.1. De titel van klasse 3 omvat stoffen, alsmede voorwerpen die stoffen van deze klasse bevatten, die:

- vloeistoffen zijn overeenkomstig onderdeel a) van de definitie "vloeistof" in 1.2.1,

- bij 50 °C een dampdruk hebben van ten hoogste 300 kPa (3 bar) en bij 20 °C en een standaarddruk van 101,3 kPa niet volledig gasvormig zijn,

- een vlampunt hebben van ten hoogste 61 °C (zie 2.3.3.1 voor de betreffende beproeving).

De titel van klasse 3 omvat tevens brandbare vloeistoffen en vaste stoffen in gesmolten toestand, met een vlampunt hoger dan 61 °C, die bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan hun vlampunt verwarmd vervoerd of ten vervoer aangeboden worden. Deze stoffen zijn ingedeeld onder UN-nummer 3256.

De titel van klasse 3 omvat ook vloeibare ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand. Vloeibare ontplofbare stoffen in explosieve toestand zijn ontplofbare stoffen die zijn opgelost of gesuspendeerd in water of andere vloeistoffen, zodat een homogeen vloeibaar mengsel ontstaat, met het doel hun explosieve eigenschappen te onderdrukken. Dergelijke posities in tabel A van hoofdstuk 3.2 zijn UN-nummers 1204, 2059, 3064, 3343 en 3357.

Opmerkingen:

1. Niet giftige en niet bijtende stoffen met een vlampunt hoger dan 35 °C, die onder beproevingsomstandigheden, vastgelegd in het Handboek beproevingen en criteria, deel III, subsectie 32.5.2 geen verbranding onderhouden, zijn geen stoffen van klasse 3; indien deze stoffen echter bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan hun vlampunt verwarmd vervoerd of ten vervoer aangeboden worden, zijn zij wel stoffen van klasse 3.

2. In afwijking van 2.2.3.1.1 zijn dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt hoger dan 61 °C en ten hoogste 100 °C stoffen van klasse 3, UN-nummer 1202.

3. Vloeistoffen die zeer giftig zijn bij inademen, met een vlampunt lager dan 23 °C en giftige stoffen met een vlampunt van 23 °C of hoger zijn stoffen van klasse 6.1 (zie 2.2.61.1).

4. Brandbare vloeistoffen en vloeibare preparaten die gebruikt worden als pesticide, en die zeer giftig, giftig of zwak giftig zijn, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C, zijn stoffen van klasse 6.1 (zie 2.2.61.1).

5. Bijtende vloeistoffen met een vlampunt van 23 °C of hoger zijn stoffen van klasse 8 (zie 2.2.8.1).

6. UN 2734 AMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G., UN 2734 POLYAMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G. en UN 2920 BIJTENDE VLOEISTOF, BRANDBAAR, N.E.G. zijn stoffen van klasse 8 (zie 2.2.8.1).

7. Farmaceutische producten, gereed voor gebruik, bijv. cosmetica, geneesmiddelen en medicamenten, die zijn vervaardigd en verpakt in verpakkingen van een type bestemd voor de detailhandel of distributie, voor persoonlijk of huishoudelijk gebruik, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze richtlijn.

2.2.3.1.2. De stoffen en voorwerpen van klasse 3 zijn als volgt onderverdeeld:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.2.3.1.3. De stoffen en voorwerpen die zijn ingedeeld in klasse 3 zijn genoemd in hoofdstuk 3.2, tabel A. Stoffen die niet met name zijn genoemd in tabel A van hoofdstuk 3.2 moeten overeenkomstig de bepalingen van deze sectie in de juiste positie van 2.2.3.3 en de juiste verpakkingsgroep worden ingedeeld. Op grond van de mate van gevaarlijkheid voor het vervoer moeten de stoffen en voorwerpen van klasse 3 worden ingedeeld in één van de volgende groepen:

Verpakkingsgroep I: zeer gevaarlijke stoffen: brandbare vloeistoffen met een kookpunt of beginkookpunt van ten hoogste 35 °C, en brandbare vloeistoffen met een vlampunt lager dan 23 °C, die ofwel zeer giftig zijn volgens de criteria van 2.2.61.1, dan wel sterk bijtend volgens de criteria van 2.2.8.1;

Verpakkingsgroep II: middelmatig gevaarlijke stoffen: brandbare vloeistoffen met een vlampunt lager dan 23 °C, die niet onder verpakkingsgroep I vallen, uitgezonderd de stoffen van 2.2.3.1.4;

Verpakkingsgroep III: minder gevaarlijke stoffen: brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 23 t/m 61 °C, alsmede stoffen van 2.2.3.1.4.

2.2.3.1.4. Vloeibare of viskeuze mengsels en preparaten, met inbegrip van stoffen die ten hoogste 20 % nitrocellulose met een stikstofgehalte van ten hoogste 12,6 % in de droge stof bevatten mogen alleen in verpakkingsgroep III worden ingedeeld, indien zij voldoen aan de volgende voorwaarden:

a) Bij de beproeving van afscheiding van oplosmiddel moet de hoogte van de afgescheiden laag kleiner zijn dan 3 % van de totale hoogte van het monster (zie het Handboek beproevingen en criteria, deel III, subsectie 32.5.1) en

b) De viscositeit(3) en het vlampunt moeten overeenkomen met de waarden in de volgende tabel:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerking:

Mengsels die meer dan 20 % doch ten hoogste 55 % nitrocellulose met een stikstofgehalte van ten hoogste 12,6 % in de droge stof bevatten, zijn stoffen van UN-nummer 2059.

Mengsels met een vlampunt lager dan 23 °C:

- met meer dan 55 % nitrocellulose ongeacht het stikstofgehalte, of

- met ten hoogste 55 % nitrocellulose met een stikstofgehalte van meer dan 12,6 % in de droge stof

zijn stoffen van klasse 1 (UN-nummers 0340 of 0342) of van klasse 4.1 (UN-nummers 2555, 2556 of 2557).

2.2.3.1.5. Niet giftige en niet bijtende oplossingen en homogene mengsels met een vlampunt van 23 °C en hoger (viskeuze stoffen, zoals verven en lakken, uitgezonderd stoffen die meer dan 20 % nitrocellulose bevatten) verpakt in houders met een inhoud van ten hoogste 450 liter, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze richtlijn, indien bij de beproeving van afscheiding van oplosmiddel (zie het Handboek beproevingen en criteria, deel III, subsectie 32.5.1) de hoogte van de afgescheiden laag oplosmiddel kleiner is dan 3 % van de totale hoogte, en indien deze stoffen in de uitloopbeker volgens ISO-norm 2431:1993 met een uitloopopening van 6 mm diameter bij 23 °C een uitlooptijd

a) van ten minste 60 seconden, of

b) van ten minste 40 seconden bezitten en niet meer dan 60 % stoffen van klasse 3 bevatten.

2.2.3.1.6. Indien stoffen van klasse 3 als gevolg van toevoegingen overgaan naar andere gevaarscategorieën dan die waartoe de met name genoemde stoffen in tabel A van hoofdstuk 3.2 behoren, moeten deze mengsels of oplossingen worden ingedeeld in de posities waartoe zij op grond van hun werkelijke gevaarseigenschappen behoren.

Opmerking:

Zie voor de indeling van oplossingen en mengsels (zoals preparaten, formuleringen en afvalstoffen) ook sectie 2.1.3.

2.2.3.1.7. Op grond van de criteria van sectie 2.3.2 en de criteria van 2.2.3.1.1 kan ook worden vastgesteld of de aard van een met name genoemde oplossing of een met name genoemd mengsel, respectievelijk een oplossing of een mengsel, die/dat een met name genoemde stof bevat, zodanig is, dat deze oplossing of dit mengsel niet is onderworpen aan de voorwaarden van deze klasse (zie ook sectie 2.1.3).

2.2.3.2. Niet ten vervoer toegelaten stoffen

2.2.3.2.1. Stoffen van klasse 3, die gemakkelijk peroxiden kunnen vormen (zoals ethers of bepaalde heterocyclische zuurstofhoudende stoffen) zijn niet ten vervoer toegelaten, indien het peroxidegehalte, berekend als waterstofperoxide (H2O2), hoger is dan 0,3 %. Het peroxidegehalte moet worden bepaald zoals aangegeven in subsectie 2.3.3.2.

2.2.3.2.2. De chemisch instabiele stoffen van klasse 3 zijn niet ten vervoer toegelaten, tenzij de noodzakelijke maatregelen zijn getroffen om een gevaarlijke ontleding of polymerisatie tijdens het vervoer te verhinderen. Daartoe moet er in het bijzonder zorg voor worden gedragen, dat de houders en tanks geen stoffen bevatten, die deze reacties kunnen bevorderen.

2.2.3.2.3. Vloeibare ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand, die niet met name zijn genoemd in tabel A van hoofdstuk 3.2, zijn niet als stoffen van klasse 3 ten vervoer toegelaten.

2.2.3.3. Lijst van verzamelaanduidingen

>PIC FILE= "L_2004018NL.006301.TIF">

>PIC FILE= "L_2004018NL.006401.TIF">

2.2.41 Klasse 4.1 Brandbare vaste stoffen, zelfontledende stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand

2.2.41.1. Criteria

2.2.41.1.1. De titel van klasse 4.1 omvat brandbare stoffen en voorwerpen, ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand, die vaste stoffen zijn overeenkomstig onderdeel a) van de definitie "vaste stof" in 1.2.1 en zelfontledende vaste stoffen of vloeistoffen.

In de klasse 4.1 zijn ingedeeld:

- vaste stoffen en voorwerpen die gemakkelijk brandbaar zijn (zie 2.2.41.1.3 t/m 2.2.41.1.8);

- zelfontledende vaste stoffen of vloeistoffen (zie 2.2.41.1.9 t/m 2.2.41.1.17);

- vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand (zie 2.2.41.1.18);

- stoffen, verwant met zelfontledende stoffen (zie 2.2.41.1.19).

2.2.41.1.2. De stoffen en voorwerpen van klasse 4.1 zijn als volgt onderverdeeld:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Brandbare vaste stoffen

Definities en eigenschappen

2.2.41.1.3. Brandbare vaste stoffen zijn gemakkelijk brandbare vaste stoffen en vaste stoffen, die door wrijving kunnen ontbranden en brand kunnen veroorzaken.

Gemakkelijk brandbare vaste stoffen zijn poedervormige, korrelige of pasteuze stoffen, die gevaarlijk zijn, omdat zij gemakkelijk worden ontstoken door kortstondig contact met de ontstekingsbron, zoals een brandend lucifer en omdat de vlammen zich snel verspreiden. Het is mogelijk, dat het gevaar niet alleen veroorzaakt wordt door de brand, maar ook door giftige verbrandingsproducten. Metaalpoeders zijn bijzonder gevaarlijk, omdat het moeilijk is het vuur te doven, aangezien normale blusmiddelen zoals koolzuur of water het gevaar kunnen verhogen.

Classificatie

2.2.41.1.4. De in klasse 4.1, brandbare vaste stoffen, ingedeelde stoffen en voorwerpen zijn genoemd in tabel A van hoofdstuk 3.2. De indeling van organische stoffen en voorwerpen, die niet met name zijn genoemd in tabel A van hoofdstuk 3.2 in de juiste positie van subsectie 2.2.41.3 overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 2.1 kan geschieden op grond van ervaring of op grond van de resultaten van de beproevingsmethoden volgens het Handboek beproevingen en criteria, deel III, subsectie 33.2.1. De indeling van anorganische stoffen, die niet met name zijn genoemd moet geschieden op grond van de resultaten van de beproevingsmethoden volgens het Handboek beproevingen en criteria, deel III, subsectie 33.2.1; hierbij moet ook rekening worden gehouden met ervaringen, indien deze tot een strengere indeling leiden.

2.2.41.1.5. Indien niet met name genoemde stoffen en voorwerpen onder een van de posities in 2.2.41.3 worden ingedeeld op grond van de beproevingsmethoden volgens het Handboek beproevingen en criteria, deel III, subsectie 33.2.1, zijn de volgende criteria van toepassing:

a) poedervormige, korrelige of pasteuze stoffen, met uitzondering van metaalpoeders of poeders van metaallegeringen moeten worden ingedeeld als gemakkelijk brandbare stoffen van klasse 4.1, indien zij door kortstondig contact met een ontstekingsbron (bijvoorbeeld een brandende lucifer) gemakkelijk kunnen worden ontstoken, of indien bij ontsteking de vlam zich snel uitbreidt, de brandduur voor een meetafstand van 100 mm korter is dan 45 seconden of de voortplantingssnelheid van de verbranding hoger is dan 2,2 mm/s.

b) Metaalpoeders of poeders van metaallegeringen moeten in klasse 4.1 worden ingedeeld, indien zij door contact met een vlam kunnen worden ontstoken en indien de reactie zich binnen 10 minuten over de gehele lengte van het monster uitbreidt.

Vaste stoffen die vlam kunnen vatten als gevolg van wrijving moeten worden ingedeeld in klasse 4.1 naar analogie met bestaande posities (bijv. lucifers) of in overeenstemming met een geëigende bijzondere bepaling.

2.2.41.1.6. Op grond van de beproevingsmethoden volgens het Handboek beproevingen en criteria, deel III, sectie 33.2.1 en de criteria van 2.2.41.1.4 en 2.2.41.1.5, kan ook worden vastgesteld of de aard van een met name genoemde stof zodanig is, dat deze stof niet is onderworpen aan de voorwaarden van deze klasse.

2.2.41.1.7. Indien stoffen van klasse 4.1 als gevolg van toevoegingen overgaan naar andere gevaarscategorieën dan die waartoe de stoffen behoren die met name zijn genoemd in tabel A van hoofdstuk 3.2, moeten deze mengsels worden ingedeeld onder de posities waartoe zij behoren op grond van de werkelijke gevaarseigenschappen.

Opmerking:

Voor de indeling van oplossingen en mengsels (zoals preparaten, formuleringen en afvalstoffen) zie ook 2.1.3.

Indeling in verpakkingsgroepen

2.2.41.1.8. Gemakkelijk brandbare vaste stoffen, ingedeeld onder de verschillende posities van tabel A van hoofdstuk 3.2 moeten in verpakkingsgroep II of III worden ingedeeld op grond van de beproevingsmethoden volgens het Handboek beproevingen en criteria, deel III, subsectie 33.2.1, overeenkomstig de volgende criteria:

a) Gemakkelijk brandbare vaste stoffen, die bij de beproeving een brandduur hebben, korter dan 45 seconden voor een meetafstand van 100 mm, moeten worden ingedeeld in:

verpakkingsgroep II: indien de vlam doordringt in de bevochtigde zone,

verpakkingsgroep III: indien de vlam door de bevochtigde zone binnen 4 minuten tot stilstand wordt gebracht.

b) Metaalpoeders en poeders van metaallegeringen moeten worden ingedeeld in:

verpakkingsgroep II: indien de reactie zich bij de beproeving binnen vijf minuten of minder over de gehele lengte van het monster voortplant;

verpakkingsgroep III: indien de reactie zich bij de beproeving in meer dan vijf minuten over de gehele lengte van het monster voortplant.

In het geval van vaste stoffen die vlam kunnen vatten door wrijving, moet de verpakkingsgroep worden toegekend naar analogie van bestaande posities of in overeenstemming met een bijzondere bepaling.

Zelfontledende stoffen

Definities

2.2.41.1.9. Zelfontledende stoffen, in de zin van deze richtlijn, zijn thermisch instabiele stoffen, die een sterk exotherme ontleding kunnen ondergaan, zonder dat daarbij zuurstof (lucht) is betrokken. Stoffen worden niet beschouwd als zelfontledende stoffen van klasse 4.1, indien:

a) ze ontplofbare stoffen volgens de criteria van klasse 1 zijn,

b) ze oxiderende stoffen volgens de indelingsprocedure van klasse 5.1 zijn (zie 2.2.51.1),

c) ze organische peroxiden volgens de criteria van klasse 5.2 zijn (zie 2.2.52.1),

d) hun ontledingswarmte lager is dan 300 J/g, of

e) hun temperatuur van zichzelf-versnellende ontleding (SADT) (zie Opmerking 2 hieronder) hoger is dan 75 °C voor een collo van 50 kg.

Opmerkingen:

1. De ontledingswarmte kan worden bepaald met behulp van een willekeurige internationaal erkende methode, bijv. differentiële scanning calorimetrie en adiabatische calorimetrie.

2. De SADT is de laagste temperatuur, waarbij een zichzelf-versnellende ontleding kan optreden van een stof, in de verpakking zoals gebruikt tijdens het vervoer. De voorwaarden, noodzakelijk voor de bepaling van deze temperatuur, zijn vermeld in het Handboek beproevingen en criteria, deel II, hoofdstuk 20 en sectie 28.4.

3. Alle stoffen die de eigenschappen vertonen van een zelfontledende stof moeten als zodanig worden geclassificeerd, zelfs indien deze stoffen aanleiding geven tot een positief beproevingsresultaat voor de indeling in klasse 4.2 overeenkomstig 2.2.42.1.5.

Eigenschappen

2.2.41.1.10. De ontleding van zelfontledende stoffen kan veroorzaakt worden door warmte, contact met katalytisch werkende verontreinigingen (bijv. zuren, verbindingen van zware metalen, basen), wrijving of stoot. De ontledingssnelheid stijgt met de temperatuur en hangt af van de stof. De ontleding kan, in het bijzonder wanneer geen ontsteking optreedt, leiden tot het vrijkomen van giftige gassen of dampen. Bij bepaalde zelfontledende stoffen moet de temperatuur worden beheerst. Sommige zelfontledende stoffen kunnen explosief ontleden, vooral bij opsluiting. Deze eigenschap kan worden afgezwakt door toevoeging van verdunningsmiddelen of door gebruik van geschikte verpakkingen. Sommige zelfontledende stoffen branden heftig. Zelfontledende stoffen zijn bijvoorbeeld bepaalde verbindingen van de hierna aangegeven typen:

- alifatische azoverbindingen (-C-N=N-C-);

- organische aziden (-C-N3);

- diazoniumzouten (-CN2+Z-);

- N-nitrosoverbindingen (-N-N=O);

- aromatische sulfohydraziden (-SO2-NH-NH2).

Deze opsomming is niet uitputtend en stoffen met andere reactieve groepen en bepaalde mengsels van stoffen kunnen soms gelijksoortige eigenschappen bezitten.

Classificatie

2.2.41.1.11. Zelfontledende stoffen worden ingedeeld in zeven typen, afhankelijk van de mate van gevaar. De typen van zelfontledende stoffen variëren van type A, dat niet ten vervoer is toegelaten in de verpakking waarin het is beproefd, tot type G, dat niet is onderworpen aan de voorschriften die van toepassing zijn op de zelfontledende stoffen van klasse 4.1. De classificatie van de zelfontledende stoffen van de typen B t/m F is direct afhankelijk van de grootste toegestane hoeveelheid per verpakking. De principes van toepassing voor de indeling en de indelingsprocedures, beproevingsmethoden en criteria, alsmede een voorbeeld van een geschikt beproevingsrapport zijn opgenomen in deel II van het Handboek beproevingen en criteria.

2.2.41.1.12. Stoffen die reeds zijn geclassificeerd en ingedeeld in de juiste verzamelaanduiding zijn genoemd in 2.2.41.4 met het te gebruiken UN-nummer, de verpakkingsmethode, en voor zover van toepassing de controletemperatuur en de kritieke temperatuur.

Door de verzamelaanduidingen wordt aangegeven:

- het type van zelfontledende stof (B t/m F), zie 2.2.41.1.11 hierboven;

- de fysische toestand (vloeibaar/vast);

- de temperatuurbeheersing (indien vereist), zie 2.2.41.1.17 hieronder.

De classificatie van zelfontledende stoffen genoemd in 2.2.41.4 is gebaseerd op de technisch zuivere stof, behalve in de gevallen waar een concentratie lager dan 100 % is aangegeven.

2.2.41.1.13. De classificatie van zelfontledende stoffen of van formuleringen van zelfontledende stoffen, niet genoemd in 2.2.41.4 en de indeling daarvan in een verzamelaanduiding, moet worden uitgevoerd door de bevoegde autoriteit van het land van herkomst op grond van een beproevingsrapport. De goedkeuringsverklaring moet de classificatie en de relevante vervoersvoorwaarden omvatten. Indien het land van herkomst geen lidstaat is, moeten de classificatie en de vervoersvoorwaarden worden erkend door de bevoegde autoriteit van de eerste lidstaat die bij de zending betrokken is.

2.2.41.1.14. Aan bepaalde zelfontledende stoffen kunnen activatoren, zoals zinkverbindingen, worden toegevoegd teneinde de reactiviteit daarvan te veranderen. Afhankelijk van het type en de concentratie van de activator, kan dit leiden tot een afname van de thermische stabiliteit of tot een verandering van de explosieve eigenschappen. Indien één van deze twee eigenschappen wordt veranderd, moet de nieuwe formulering overeenkomstig de classificatieprocedure worden onderzocht.

2.2.41.1.15. Monsters van niet in 2.2.41.4 genoemde zelfontledende stoffen of formuleringen van zelfontledende stoffen, waarvoor niet de volledige gegevens over de beproevingen beschikbaar zijn en die vervoerd moeten worden voor aanvullende beproevingen of beoordeling, moeten worden ingedeeld onder een van de verzamelaanduidingen, van toepassing op zelfontledende stoffen van type C, indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

- volgens de beschikbare gegevens is het monster niet gevaarlijker dan een zelfontledende stof van type B;

- het monster is verpakt volgens verpakkingsmethode OP2 en de hoeveelheid per wagen bedraagt niet meer dan 10 kg.

- de beschikbare gegevens tonen aan dat de controletemperatuur, indien noodzakelijk, zodanig laag is dat gevaarlijke ontleding wordt voorkomen en zodanig hoog is dat geen gevaarlijke fasescheiding optreedt.

Desensibilisering

2.2.41.1.16. Teneinde de veiligheid tijdens het vervoer te waarborgen, worden zelfontledende stoffen in veel gevallen gedesensibiliseerd met behulp van een verdunningsmiddel. Indien een percentage van een stof is vastgesteld, betreft dit het massa-percentage van de stof, afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal. Indien een verdunningsmiddel wordt gebruikt, moet de zelfontledende stof worden beproefd in aanwezigheid van het verdunningsmiddel in de concentratie en de vorm gebruikt voor het vervoer. Verdunningsmiddelen die kunnen leiden tot een verhoging van de concentratie van de zelfontledende stof tot een waarde die gevaarlijk is in geval van lekkage uit een verpakking, mogen niet worden gebruikt. De gebruikte verdunningsmiddelen moeten inert zijn ten opzichte van de zelfontledende stof. In dit verband gelden vaste of vloeibare verdunningsmiddelen als inert, indien zij geen negatieve invloed hebben op de thermische stabiliteit en op het type gevaar van de zelfontledende stof. Vloeibare verdunningsmiddelen in formuleringen waarvoor temperatuurbeheersing vereist is (zie 2.2.41.1.14) moeten een kookpunt hebben van ten minste 60 °C en een vlampunt van ten minste 5 °C. Het kookpunt van de vloeistof moet ten minste 50 °C hoger zijn dan de controletemperatuur van de zelfontledende stof.

Eisen voor temperatuurbeheersing

2.2.41.1.17. Bepaalde zelfontledende stoffen mogen alleen worden vervoerd onder voorwaarden van temperatuurbeheersing. De controletemperatuur is de maximum temperatuur, waarbij de zelfontledende stof veilig vervoerd kan worden. Verondersteld wordt dat de temperatuur van de directe omgeving van een collo slechts gedurende een relatief korte tijd boven de 55 °C stijgt tijdens een periode van 24 uur. Indien de temperatuur niet meer te beheersen is, kan het nodig zijn noodmaatregelen te treffen. De kritieke temperatuur is de temperatuur waarbij de noodmaatregelen in werking moeten treden.

De controle- en kritieke temperatuur zijn afgeleid van de SADT (zie tabel 1). De SADT moet bepaald worden om vast te stellen of een stof moet worden onderworpen aan temperatuurbeheersing tijdens het vervoer. De voorschriften voor de bepaling van de SADT zijn opgenomen in het Handboek beproevingen en criteria, deel II, hoofdstuk 20 en sectie 28.4.

Tabel 1:

AFLEIDING VAN CONTROLE- EN KRITIEKE TEMPERATUREN

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Zelfontledende stoffen waarvan de SADT niet hoger is dan 55 °C, moeten worden onderworpen aan temperatuurbeheersing tijdens het vervoer. Voor zover van toepassing zijn de controle- en kritieke temperaturen vermeld in 2.2.41.4. De werkelijke temperatuur tijdens het vervoer mag lager zijn dan de controletemperatuur, maar moet zodanig gekozen zijn dat gevaarlijke fasenscheiding voorkomen wordt.

Vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand

2.2.41.1.18. Vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand zijn stoffen die zijn bevochtigd met water of met alcoholen of die zijn verdund met andere stoffen teneinde hun explosieve eigenschappen te onderdrukken. Dergelijke posities in tabel A in hoofdstuk 3.2 zijn: UN-nummers 1310, 1320, 1321, 1322, 1336, 1337, 1344, 1347, 1348, 1349, 1354, 1355, 1356, 1357, 1517, 1571, 2555, 2556, 2557, 2852, 2907, 3317, 3319 en 3344; en indien wordt voldaan aan de bijzondere bepaling 15 van hoofdstuk 3.3: UN-nummers 0154, 0155, 0209, 0214, 0215, 0234; en indien wordt voldaan aan de bijzondere bepaling 18 van hoofdstuk 3.3: UN-nummer 0220.

Stoffen verwant met zelfontledende stoffen

2.2.41.1.19 Stoffen die

a) op voorlopige basis zijn ingedeeld in klasse 1 in overeenstemming met de resultaten van de beproevingsseries 1 en 2, maar die zijn vrijgesteld van klasse 1 in overeenstemming met de resultaten van de beproevingsserie 6;

b) geen zelfontledende stoffen van klasse 4.1 zijn; en

c) geen stoffen zijn van de klasse 5.1 en 5.2.

worden ook ingedeeld in klasse 4.1. De UN-nummers 2956, 3241, 3242 en 3251 zijn zulke posities.

2.2.41.2. Niet ten vervoer toegelaten stoffen

2.2.41.2.1. De chemisch instabiele stoffen van klasse 4.1 zijn niet ten vervoer toegelaten, tenzij de noodzakelijke maatregelen zijn getroffen om een gevaarlijke ontleding of polymerisatie tijdens het vervoer te verhinderen. Daartoe moet er in het bijzonder zorg voor worden gedragen, dat de houders en tanks geen stoffen bevatten, die deze reacties kunnen bevorderen.

2.2.41.2.2. Brandbare vaste stoffen, oxiderend, die zijn ingedeeld onder UN-nummer 3097, zijn niet ten vervoer toegelaten tenzij zij voldoen aan de voorschriften van klasse 1 (zie ook subsectie 2.1.3.7).

2.2.41.2.3. De volgende stoffen zijn niet ten vervoer toegelaten:

- de zelfontledende stoffen van type A [zie Handboek beproevingen en criteria, deel II, subsectie 20.4.2 a)];

- fosforsulfiden die niet vrij zijn van witte of gele fosfor;

- andere vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand dan die welke zijn genoemd in hoofdstuk 3.2, tabel A;

- anorganische brandbare stoffen in gesmolten toestand met uitzondering van UN 2448 ZWAVEL, GESMOLTEN;

- Bariumazide met een watergehalte lager dan 50 massa-%.

2.2.41.3. Lijst van verzamelaanduidingen

>PIC FILE= "L_2004018NL.006901.TIF">

2.2.41.4. Lijst van zelfontledende stoffen

Opmerking:

Voor de verpakkingsmethoden, zie 4.1.4.1, verpakkingsinstructie P520 en 4.1.7.1.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.2.42 Klasse 4.2 Voor zelfontbranding vatbare stoffen

2.2.42.1. Criteria

2.2.42.1.1. De titel van klasse 4.2 omvat:

- pyrofore stoffen; dit zijn stoffen, met inbegrip van mengsels en oplossingen (vloeibaar of vast), die in contact met lucht, zelfs in kleine hoeveelheden binnen 5 minuten ontbranden. Dit zijn de stoffen van klasse 4.2 die het sterkst voor zelfontbranding vatbaar zijn, en

- voor zelfverhitting vatbare stoffen en voorwerpen; dit zijn stoffen en voorwerpen met inbegrip van mengsels en oplossingen, die in contact met lucht zonder toevoer van energie voor zelfverhitting vatbaar zijn. Deze stoffen kunnen slechts in grote hoeveelheden (verscheidene kilogrammen) en na lange tijdsduur (uren of dagen) ontbranden.

2.2.42.1.2. De stoffen en voorwerpen van klasse 4.2 zijn als volgt onderverdeeld:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Eigenschappen

2.2.42.1.3. Zelfverhitting van deze stoffen, die leidt tot zelfontbranding wordt veroorzaakt door de reactie van de stof met zuurstof (in de lucht), waarbij de ontwikkelde warmte niet snel genoeg afgevoerd wordt naar de omgeving. Zelfontbranding treedt op wanneer de snelheid van de warmteproductie de snelheid van de warmteafvoer overschrijdt en de ontbrandingstemperatuur wordt bereikt.

Classificatie

2.2.42.1.4. De in klasse 4.2 ingedeelde stoffen en voorwerpen zijn genoemd in tabel A van hoofdstuk 3.2. De indeling van stoffen en voorwerpen, die niet met name zijn genoemd, in tabel A van hoofdstuk 3.2 in de juiste specifieke n.e.g.-positie van subsectie 2.2.42.3 overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 2.1 kan geschieden op grond van ervaring of op grond van de resultaten van de beproevingsmethoden overeenkomstig het Handboek beproevingen en criteria, deel III, sectie 33.3. De indeling in algemene n.e.g.-posities van klasse 4.2 moet geschieden op grond van de resultaten van de beproevingsmethoden overeenkomstig het Handboek beproevingen en criteria, deel III, sectie 33.3; hierbij moet ook rekening worden gehouden met ervaring, indien deze tot een strengere indeling leidt.

2.2.42.1.5. Indien niet met name genoemde stoffen en voorwerpen onder één van de posities in 2.2.42.3 worden ingedeeld op grond van de beproevingsmethoden overeenkomstig het Handboek beproevingen en criteria, deel III, sectie 33.3, zijn de volgende criteria van toepassing:

a) vaste stoffen die voor zelfontbranding vatbaar (pyrofoor) zijn, moeten in klasse 4.2 worden ingedeeld, indien zij bij een val van 1 meter hoogte of binnen 5 minuten ontbranden;

b) vloeistoffen die voor zelfontbranding vatbaar (pyrofoor) zijn, moeten in klasse 4.2 worden ingedeeld:

i) indien zij, gegoten op een inert dragermateriaal, binnen 5 minuten ontbranden, of

ii) bij een negatief beproevingsresultaat volgens i), indien zij, gegoten op een droog ingescheurd filtreerpapiertje (Whatmanfilter no. 3), dit binnen 5 minuten doen ontbranden of verkolen;

c) stoffen waarbij in een monster in de vorm van een kubus met ribben van 10 cm, bij een beproevingstemperatuur van 140 °C binnen 24 uren een zelfontbranding of een temperatuurverhoging tot hoger dan 200 °C wordt waargenomen, moeten worden ingedeeld in klasse 4.2. Dit criterium is gebaseerd op de zelfontbrandingstemperatuur van houtskool, die 50 °C bedraagt voor een monster in de vorm van een kubus van 27 m3. Stoffen met een zelfontbrandingstemperatuur hoger dan 50 °C voor een volume van 27 m3 mogen niet in klasse 4.2 worden ingedeeld.

Opmerkingen:

1. Stoffen die in colli met een inhoud van ten hoogste 3 m3 worden vervoerd, zijn niet onderworpen aan klasse 4.2, indien bij beproeving van een monster, in de vorm van een kubus met ribben van 10 cm, bij een temperatuur van 120 °C binnen 24 uur geen zelfontbranding of temperatuurverhoging tot boven 180 °C optreedt.

2. Stoffen die in colli met een inhoud van ten hoogste 450 l worden vervoerd, zijn niet onderworpen aan klasse 4.2, indien bij beproeving van een monster, in de vorm van een kubus met ribben van 10 cm, bij een temperatuur van 100 °C binnen 24 uur geen zelfontbranding of temperatuurverhoging tot boven 160 °C optreedt.

2.2.42.1.6. Indien stoffen van klasse 4.2 als gevolg van toevoegingen overgaan naar andere gevaarscategorieën dan die waartoe de met name in tabel A van hoofdstuk 3.2 genoemde stoffen behoren, moeten deze mengsels worden ingedeeld in de posities waartoe zij op grond van dergelijke gevaarseigenschappen behoren.

Opmerking:

Voor de indeling van oplossingen en mengsels (zoals preparaten, formuleringen en afvalstoffen) zie ook 2.1.3.

2.2.42.1.7. Op grond van de beproevingsmethoden in het Handboek beproevingen en criteria, deel III, sectie 33.3 en de criteria van 2.2.42.1.5, kan ook worden vastgesteld of de aard van een met name genoemde stof zodanig is, dat deze stof niet is onderworpen aan de voorwaarden van deze klasse.

Indeling in verpakkingsgroepen

2.2.42.1.8. Stoffen en voorwerpen ingedeeld in de onder de verschillende posities in tabel A van hoofdstuk 3.2 moeten op grond van de beproevingsmethoden overeenkomstig het Handboek beproevingen en criteria, deel III, sectie 33.3 zijn ingedeeld in de verpakkingsgroepen I, II en III, overeenkomstig de volgende criteria:

a) stoffen die voor zelfontbranding vatbaar (pyrofoor) zijn moeten worden ingedeeld in verpakkingsgroep I;

b) stoffen en voorwerpen die voor zelfverhitting vatbaar zijn en waarbij in een monster, in de vorm van een kubus met ribben van 2,5 cm, bij een beproevingstemperatuur van 140 °C binnen 24 uren een zelfontbranding of een temperatuurverhoging tot hoger dan 200 °C wordt waargenomen, moeten worden ingedeeld in verpakkingsgroep II. Stoffen met een zelfontbrandingstemperatuur hoger dan 50 °C voor een volume van 450 liter moeten niet in verpakkingsgroep II worden ingedeeld;

c) stoffen die weinig voor zelfverhitting vatbaar zijn, waarbij in een monster, in de vorm van een kubus met ribben van 2,5 cm, de verschijnselen genoemd onder b) onder de gegeven omstandigheden niet worden waargenomen, maar waarbij in een monster, in de vorm van een kubus met ribben van 10 cm, bij een beproevingstemperatuur van 140 °C binnen 24 uren een zelfontbranding of een temperatuurverhoging tot hoger dan 200 °C wordt waargenomen, moeten worden ingedeeld in verpakkingsgroep III.

2.2.42.2. Niet ten vervoer toegelaten stoffen

De volgende stoffen zijn niet ten vervoer toegelaten:

- UN 3255 tert-BUTYLHYPOCHLORIET

- voor zelfverhitting vatbare stoffen, oxiderend, die zijn ingedeeld onder UN-nummer 3127, tenzij zij voldoen aan de voorschriften van klasse 1 (zie 2.1.3.7).

2.2.42.3. Lijst van verzamelaanduidingen

>PIC FILE= "L_2004018NL.007501.TIF">

>PIC FILE= "L_2004018NL.007601.TIF">

2.2.43 Klasse 4.3: Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen

2.2.43.1. Criteria

2.2.43.1.1. De titel van klasse 4.3 omvat stoffen, die als gevolg van een reactie met water brandbare gassen ontwikkelen, die met lucht ontplofbare mengsels kunnen vormen, alsmede voorwerpen die stoffen van deze klasse bevatten.

2.2.43.1.2. De stoffen en voorwerpen van klasse 4.3 zijn als volgt onderverdeeld:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Eigenschappen

2.2.43.1.3. Bepaalde stoffen kunnen in contact met water brandbare gassen ontwikkelen die met lucht explosieve mengsels kunnen vormen. Dergelijke mengsels worden gemakkelijk ontstoken door alle normale ontstekingsbronnen, bijv. onbeschermde lichtbronnen, handgereedschap dat vonken afgeeft of onbeschermde gloeilampen. De schokgolf die daarvan het gevolg is en de vlam kunnen personen en het milieu in gevaar brengen. De beproevingsmethode waarna verwezen wordt in 2.2.43.1.4 hieronder is bedoeld om vast te stellen of de reactie van een stof met water leidt tot de ontwikkeling van een gevaarlijke hoeveelheid gassen die brandbaar kunnen zijn. Deze beproevingsmethode mag niet worden toegepast bij pyrofore stoffen.

Classificatie

2.2.43.1.4. De in klasse 4.3 ingedeelde stoffen en voorwerpen zijn genoemd in tabel A van hoofdstuk 3.2. De indeling van stoffen en voorwerpen die niet met name zijn genoemd in tabel A van hoofdstuk 3.2 in de juiste positie van subsectie 2.2.43.3 overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 2.1 moet geschieden op grond van de resultaten van de beproevingsmethoden overeenkomstig het Handboek beproevingen en criteria deel III, sectie 33.4; hierbij moet ook rekening worden gehouden met ervaring, indien deze tot een strengere indeling leidt.

2.2.43.1.5. Indien niet met name genoemde stoffen en voorwerpen onder één van de posities in 2.2.43.2 worden ingedeeld op grond van de beproevingsmethoden overeenkomstig het Handboek beproevingen en criteria, deel III, sectie 33.4, zijn de volgende criteria van toepassing:

Een stof moet worden ingedeeld in klasse 4.3, indien:

a) het ontwikkelde gas spontaan ontbrandt tijdens een willekeurige fase van de beproeving, of

b) een debiet van brandbaar gas per kg stof wordt gemeten, groter dan 1 liter per uur.

2.2.43.1.6. Indien de stoffen van klasse 4.3 als gevolg van toevoegingen overgaan naar een andere gevaarscategorie dan die waartoe de met name in tabel A van hoofdstuk 3.2 genoemde stoffen behoren, moeten deze mengsels worden ingedeeld in de posities waartoe zij op grond van hun werkelijke gevaarseigenschappen behoren.

Opmerking:

Voor de indelingen van oplossingen en mengsels (zoals preparaten, formuleringen en afvalstoffen) zie ook 2.1.3.

2.2.43.1.7. Op grond van de beproevingsmethoden overeenkomstig het Handboek beproevingen en criteria, deel III, sectie 33.4, en de criteria van 2.2.43.1.5, kan ook worden vastgesteld of de aard van een met name genoemde stof zodanig is, dat deze stof niet is onderworpen aan de voorwaarden van deze klasse.

Indeling in verpakkingsgroepen

2.2.43.1.8. Stoffen en voorwerpen, ingedeeld onder de verschillende posities in tabel A van hoofdstuk 3.2 moeten op grond de beproevingsmethoden overeenkomstig het Handboek beproevingen en criteria, deel III, sectie 33.4, worden ingedeeld in verpakkingsgroep I, II en III op grond van de volgende criteria:

a) In verpakkingsgroep I worden ingedeeld: alle stoffen die bij kamertemperatuur heftig met water reageren, waarbij in het algemeen een gas wordt ontwikkeld dat spontaan kan ontbranden, of stoffen die bij kamertemperatuur gemakkelijk met water reageren, zodanig dat het debiet van het ontwikkelde brandbare gas per kg stof tijdens een willekeurige minuut van de beproeving groter dan of gelijk aan 10 liter is.

b) In verpakkingsgroep II worden ingedeeld: alle stoffen die bij kamertemperatuur gemakkelijk met water reageren, waarbij een brandbaar gas wordt ontwikkeld met een hoogste debiet per kilogram stof groter dan of gelijk aan 20 liter per uur, en die niet voldoen aan de criteria van verpakkingsgroep I.

c) In verpakkingsgroep III worden ingedeeld: alle stoffen die bij kamertemperatuur langzaam met water reageren, waarbij een brandbaar gas wordt ontwikkeld met een hoogste debiet per kilogram stof groter dan of gelijk aan 1 liter per uur, en die niet voldoen aan de criteria van de verpakkingsgroepen I of II.

2.2.43.2. Niet ten vervoer toegelaten stoffen

Met water reactieve vaste stoffen, brandbaar, die zijn ingedeeld onder UN-nummer 3132, met water reactieve vaste stoffen, oxiderend, die zijn ingedeeld onder UN-nummer 3133, en met water reactieve vaste stoffen, voor zelfverhitting vatbaar, ingedeeld onder UN-nummer 3135 zijn niet ten vervoer toegelaten, behalve indien zij voldoen aan de voorschriften van klasse 1 (zie ook 2.1.3.7).

2.2.43.3. Lijst van verzamelaanduidingen

>PIC FILE= "L_2004018NL.007801.TIF">

2.2.51 Klasse 5.1 Oxiderende stoffen

2.2.51.1. Criteria

2.2.51.1.1. De titel van klasse 5.1 omvat stoffen die, zonder dat zij zelf brandbaar behoeven te zijn, in het algemeen doordat zij zuurstof afstaan, de verbranding van andere stoffen kunnen veroorzaken of bevorderen, alsmede voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten.

2.2.51.1.2. De stoffen van klasse 5.1 en voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten zijn als volgt onderverdeeld:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.2.51.1.3. De in klasse 5.1 ingedeelde stoffen en voorwerpen zijn genoemd in tabel A van hoofdstuk 3.2. De indeling van stoffen en voorwerpen, die niet met name genoemd zijn in tabel A van hoofdstuk 3.2 onder één van de posities in 2.2.51.3 overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 2.1 moet geschieden op grond van de beproevingsmethode, de werkwijze en de criteria van 2.2.51.1.6 t/m 2.2.51.1.9 hieronder en van het Handboek beproevingen en criteria, deel III, sectie 34.4. Indien de resultaten van de beproevingen verschillen van bekende ervaringen, dan prevaleert de beoordeling op grond van ervaring boven de resultaten van de beproevingen.

2.2.51.1.4. Indien de stoffen van klasse 5.1 als gevolg van toevoegingen overgaan naar een andere gevaarscategorie dan die waartoe de met name genoemde stoffen in tabel A van hoofdstuk 3.2 behoren, moeten deze mengsels worden ingedeeld in de posities waartoe zij op grond van hun werkelijke gevaarseigenschappen behoren.

Opmerking:

Voor de indelingen van oplossingen en mengsels (zoals preparaten, formuleringen en afvalstoffen) zie ook 2.1.3.

2.2.51.1.5. Op grond van de beproevingsmethoden volgens het Handboek beproevingen en criteria, deel III, sectie 34.4 en de criteria van 2.2.51.1.6 t/m 2.2.51.1.9 kan ook worden vastgesteld of de aard van een met name genoemde stof zodanig is, dat deze stof niet is onderworpen aan de voorwaarden van deze klasse.

Oxiderende vaste stoffen

Classificatie

2.2.51.1.6. Indien niet met name in tabel A van hoofdstuk 3.2 genoemde vaste stoffen onder één van de posities van 2.2.51.3 worden ingedeeld overeenkomstig de beproevingsmethoden van het Handboek beproevingen en criteria, deel III, subsectie 34.4.1, zijn de volgende criteria van toepassing:

Een vaste stof moet worden ingedeeld in klasse 5.1, indien deze in een massaverhouding van 4:1 of 1:1 gemengd met cellulose ontbrandt of brandt of een gemiddelde brandduur vertoont hoger dan die van een mengsel van kaliumbromaat en cellulose in een massaverhouding van 3:7.

Indeling in verpakkingsgroepen

2.2.51.1.7. Oxiderende vaste stoffen, ingedeeld onder de verschillende posities in tabel A van hoofdstuk 3.2 moeten op grond van de beproevingsmethoden van het Handboek beproevingen en criteria, deel III, subsectie 34.4.1 en de volgende criteria in verpakkingsgroep I, II of III worden ingedeeld:

a) Verpakkingsgroep I: een stof die in een massaverhouding van 4:1 of 1:1 gemengd met cellulose een lagere gemiddelde brandduur vertoont dan de gemiddelde brandduur van een mengsel van kaliumbromaat en cellulose in een massaverhouding van 3:2;

b) verpakkingsgroep II: een stof die in een massaverhouding van 4:1 of 1:1 gemengd met cellulose een zelfde of een lagere gemiddelde brandduur vertoont dan de gemiddelde brandduur van een mengsel van kaliumbromaat en cellulose in een massaverhouding van 2:3 en die niet voldoet aan de indelingscriteria van verpakkingsgroep I;

c) verpakkingsgroep III: een stof die in een massaverhouding van 4:1 of 1:1 gemengd met cellulose een zelfde of een lagere gemiddelde brandduur vertoont dan de gemiddelde brandduur van een mengsel van kaliumbromaat en cellulose in een massaverhouding van 3:7 en die niet voldoet aan de indelingscriteria van de verpakkingsgroepen I en II.

Oxiderende vloeibare stoffen

Classificatie

2.2.51.1.8. Indien niet met name in tabel A van hoofdstuk 3.2 genoemde vloeistoffen onder één van de posities van subsectie 2.2.51.3 worden ingedeeld overeenkomstig de beproevingsmethoden van het Handboek beproevingen en criteria, deel III, subsectie 34.4.2, zijn de volgende criteria van toepassing:

een vloeistof moet worden ingedeeld in klasse 5.1, indien deze in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose een drukstijging veroorzaakt van 2070 kPa of meer en een hogere gemiddelde tijdsduur voor de drukverhoging vertoont dan een mengsel van 65 % salpeterzuur in waterige oplossing/cellulose in een massaverhouding van 1:1.

Indeling in verpakkingsgroepen

2.2.51.1.9. Oxiderende vloeistoffen, ingedeeld onder de verschillende posities in tabel A van hoofdstuk 3.2 moeten op grond van de beproevingsmethoden van het Handboek beproevingen en criteria, deel III, subsectie 34.4.2 en de volgende criteria in verpakkingsgroep I, II of III worden ingedeeld:

a) Verpakkingsgroep I: een stof die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose spontaan ontbrandt of een gemiddelde tijdsduur voor de drukverhoging vertoont lager dan of gelijk aan die van een mengsel van 50 % perchloorzuur/cellulose in een massaverhouding van 1:1;

b) verpakkingsgroep II: een stof die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose een gemiddelde tijdsduur voor de drukverhoging vertoont lager dan of gelijk aan die van een mengsel van 40 % natriumchloraat in waterige oplossing/cellulose in een massaverhouding van 1:1 en niet voldoet aan de indelingscriteria van verpakkingsgroep I;

c) Verpakkingsgroep III: een stof die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose een gemiddelde tijdsduur voor de drukverhoging vertoont lager dan of gelijk aan die van een mengsel van 65 % salpeterzuur in waterige oplossing/cellulose in een massaverhouding van 1:1 en niet voldoet aan de indelingscriteria van de verpakkingsgroepen I en II.

2.2.51.2. Niet ten vervoer toegelaten stoffen

2.2.51.2.1. De chemisch instabiele stoffen van klasse 5.1 zijn niet ten vervoer toegelaten, tenzij de noodzakelijke maatregelen zijn getroffen om een gevaarlijke ontledings- of polymerisatiereactie tijdens het vervoer te verhinderen. Daartoe moet er in het bijzonder zorg voor worden gedragen, dat de houders geen stoffen bevatten, die deze reacties kunnen bevorderen.

2.2.51.2.2. De volgende stoffen en mengsels zijn niet ten vervoer toegelaten:

- oxiderende vaste stoffen, voor zelfverhitting vatbaar, die zijn ingedeeld onder UN-nummer 3100, oxiderende vaste stoffen, reactief met water, die zijn ingedeeld onder UN-nummer 3121 en oxiderende vaste stoffen, brandbaar, die zijn ingedeeld onder UN-nummer 3137, tenzij zij voldoen aan de voorschriften van klasse 1 (zie ook 2.1.3.7);

- waterstofperoxide, niet gestabiliseerd, of waterstofperoxide, oplossing in water, niet gestabiliseerd, met meer dan 60 % waterstofperoxide;

- tetranitromethaan, dat niet vrij is van brandbare verontreinigingen;

- oplossingen van perchloorzuur met meer dan 72 massa-% zuur of mengsels van perchloorzuur met een andere vloeistof dan water;

- oplossing van chloorzuur met meer dan 10 % chloorzuur of mengsels van chloorzuur met een andere vloeistof dan water;

- andere gehalogeneerde fluorverbindingen dan UN 1745 BROOMPENTAFLUORIDE, UN 1746 BROOMTRIFLUORIDE en UN 2495 JOODPENTAFLUORIDE van klasse 5.1 alsmede UN 1749 CHLOORTRIFLUORIDE en UN 2548 CHLOORPENTAFLUORIDE van klasse 2;

- ammoniumchloraat en waterige oplossingen daarvan en mengsels van een chloraat met een ammoniumzout;

- ammoniumchloriet en waterige oplossingen daarvan en mengsels van een chloriet met een ammoniumzout;

- mengsels van een hypochloriet met een ammoniumzout;

- ammoniumbromaat en waterige oplossingen daarvan en mengsels van een bromaat met een ammoniumzout;

- ammoniumpermanganaat en waterige oplossingen daarvan en mengsels van een permanganaat met een ammoniumzout;

- ammoniumnitraat dat meer dan 0,2 % brandbare stoffen (met inbegrip van organische stoffen, berekend als koolstof) bevat, behalve indien het een bestanddeel is van een stof of voorwerp van klasse 1;

- ammoniumnitraathoudende meststoffen met een gehalte aan ammoniumnitraat of brandbare stoffen, hoger dan de aangegeven waarden voor de AMMONIUMNITRAATHOUDENDE MESTSTOFFEN van de UN-nummers 2067 t/m 2070, zijn slechts ten vervoer toegelaten onder de voorwaarden van klasse 1 (voor het bepalen van het ammoniumnitraatgehalte moeten alle nitraationen, waarvoor in het mengsel een moleculair equivalente hoeveelheid ammoniumionen aanwezig is, worden berekend als ammoniumnitraat) of

- ammoniumnitraathoudende meststoffen die zijn ingedeeld onder verzamelaanduiding UN 2072 AMMONIUMNITRAATHOUDENDE MESTSTOFFEN, N.E.G.;

- ammoniumnitriet en waterige oplossingen daarvan en mengsels van een anorganisch nitriet met een ammoniumzout;

- mengsels van kaliumnitraat en natriumnitraat met een ammoniumzout.

2.2.51.3 Lijst van verzamelaanduidingen

>PIC FILE= "L_2004018NL.008101.TIF">

2.2.52 Klasse 5.2: Organische peroxiden

2.2.52.1. Criteria

2.2.52.1.1. De titel van klasse 5.2 omvat organische peroxiden en formuleringen van organische peroxiden.

2.2.52.1.2. De stoffen van klasse 5.2 zijn als volgt onderverdeeld:

P1 organische peroxiden waarvoor temperatuurbeheersing niet vereist is

P2 organische peroxiden waarvoor temperatuurbeheersing vereist is

Definitie

2.2.52.1.3. Organische peroxiden zijn organische stoffen, die het bivalente structuurelement -0-0- bevatten en als derivaten van waterstofperoxide kunnen worden beschouwd, waarin één of beide waterstofatomen vervangen zijn door organische radicalen.

Eigenschappen

2.2.52.1.4. Organische peroxiden zijn thermisch instabiele stoffen, die bij normale of verhoogde temperatuur een exotherme ontleding kunnen ondergaan. De ontleding kan veroorzaakt worden door warmte, contact met verontreinigingen (bijv. zuren, verbindingen van zware metalen, aminen), wrijving of stoot. De ontledingssnelheid stijgt met de temperatuur en hangt af van de formulering van het organische peroxide. De ontleding kan leiden tot het vrijkomen van schadelijke of brandbare gassen of dampen. Sommige organische peroxiden kunnen explosief ontleden, vooral bij opsluiting. Deze eigenschap kan veranderd worden door toevoeging van verdunningsmiddelen of door gebruik van geschikte verpakkingen. Veel organische peroxiden branden heftig. Contact van organische peroxiden met de ogen moet vermeden worden. Sommige organische peroxiden veroorzaken, zelfs bij kort contact, ernstige beschadigingen aan het hoornvlies of zijn bijtend voor de huid.

Opmerking:

Beproevingsmethoden voor de bepaling van de brandbaarheid van organische peroxiden zijn opgenomen in subsectie 32.4 van het Handboek beproevingen en criteria. Omdat organische peroxiden bij verwarming heftig kunnen reageren, wordt aanbevolen het vlampunt te bepalen onder gebruikmaking van kleine monsterhoeveelheden, zoals beschreven in de norm ISO 3679:1983.

Classificatie

2.2.52.1.5. Van alle organische peroxiden moet worden beschouwd of zij in klasse 5.2 kunnen worden ingedeeld, tenzij de formulering:

a) niet meer dan 1,0 % actieve zuurstof bevat afkomstig van de organische peroxiden en niet meer dan 1,0 % waterstofperoxide;

b) niet meer dan 0,5 % actieve zuurstof bevat afkomstig van de organische peroxiden en meer dan 1,0 % doch ten hoogste 7,0 % waterstofperoxide.

Opmerking:

Het gehalte actieve zuurstof (%) van een formulering van een organisch peroxide volgt uit de formule

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

waarin:

ni= aantal peroxy-groepen per molecule van het organische peroxide i;

ci= concentratie (massa-%) van het organische peroxide i; en

mi= moleculaire massa van het organische peroxide i.

2.2.52.1.6. Organische peroxiden worden geclassificeerd in zeven typen, afhankelijk van de mate van gevaar. De typen organische peroxiden variëren van type A, dat niet ten vervoer is toegelaten in de verpakking, waarin het is beproefd, tot type G, dat niet is onderworpen aan de voorschriften van klasse 5.2. De classificatie van de typen B t/m F is direct afhankelijk van de grootste toegestane hoeveelheid per collo. De principes voor de classificatie van stoffen die niet genoemd zijn in 2.2.52.3 zijn aangegeven in het Handboek beproevingen en criteria, deel II.

2.2.52.1.7. De organische peroxiden en de formuleringen van organische peroxiden, die al zijn geclassificeerd en ingedeeld in de juiste verzamelaanduiding, zijn genoemd in 2.2.52.4 met het te gebruiken UN-nummer, de verpakkingsmethode en, voor zover van toepassing, de controletemperaturen en kritieke temperaturen.

Door de verzamelaanduidingen wordt aangegeven:

- het type organisch peroxide (B t/m F), zie 2.2.52.1.6 hierboven;

- de fysische toestand (vloeibaar/vast) en

- de temperatuurbeheersing (indien vereist), zie 2.2.52.1.15 t/m 2.2.52.1.18 hieronder.

Mengsels van deze formuleringen kunnen worden geassimileerd aan het gevaarlijkste type organisch peroxide, dat voorkomt in de samenstelling daarvan en zij kunnen worden vervoerd onder de voorwaarden die gelden voor dit type. Indien echter twee stabiele componenten een thermisch minder stabiel mengsel kunnen vormen, moet de temperatuur van zichzelf-versnellende ontleding (SADT) van het mengsel worden bepaald, en indien noodzakelijk, de van de SADT afgeleide controle- en kritieke temperatuur, overeenkomstig 2.2.52.1.16.

2.2.52.1.8. De classificatie van organische peroxiden, formuleringen of mengsels van organische peroxiden, niet genoemd in 2.2.52.4, en de indeling daarvan in een verzamelaanduiding moet worden uitgevoerd door de bevoegde autoriteit van het land van herkomst. Indien het land van herkomst geen lidstaat is, moeten de classificatie en de vervoersvoorwaarden worden erkend door de bevoegde autoriteit van de eerste lidstaat die bij de zending betrokken is.

2.2.52.1.9. Monsters van niet in 2.2.52.4 genoemde organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, waarvoor niet de volledige gegevens over de beproevingen beschikbaar zijn en die vervoerd moeten worden voor aanvullende beproevingen of beoordeling, moeten worden ingedeeld onder een van de verzamelaanduidingen, van toepassing op organische peroxiden van type C, indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

- volgens de beschikbare gegevens is het monster niet gevaarlijker dan een organisch peroxide van type B;

- het monster is verpakt volgens verpakkingsmethode OP2 en de hoeveelheid per transporteenheid bedraagt niet meer dan 10 kg;

- de beschikbare gegevens tonen aan dat de controletemperatuur, indien noodzakelijk, zodanig laag is dat gevaarlijke ontleding wordt voorkomen en zodanig hoog is dat geen gevaarlijke fasenscheiding optreedt.

Desensibilisatie van organische peroxiden

2.2.52.1.10. Teneinde de veiligheid tijdens het vervoer te waarborgen, worden organische peroxiden in veel gevallen gedesensibiliseerd met behulp van organische vloeibare of vaste stoffen, anorganische vaste stoffen of water. Als een percentage van een stof is vastgesteld, betreft dit het massa-percentage van de stof, afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal. In het algemeen moet de desensibilisatie zodanig zijn, dat in geval van lekkage de concentratie van het organische peroxide niet in gevaarlijke mate kan oplopen.

2.2.52.1.11. Tenzij anders aangegeven voor een afzonderlijke formulering van een organisch peroxide zijn de volgende definities van toepassing op verdunningsmiddelen, gebruikt voor de desensibilisatie:

- Verdunningsmiddelen van type A zijn organische vloeistoffen die inert zijn ten opzichte van het organische peroxide, en die een kookpunt hebben van ten minste 150 °C. Verdunningsmiddelen van type A mogen worden gebruikt voor de desensibilisatie van alle organische peroxiden.

- Verdunningsmiddelen van type B zijn organische vloeistoffen die inert zijn ten opzichte van het organische peroxide, en die een kookpunt hebben van lager dan 150 °C, maar niet lager dan 60 °C, en een vlampunt van ten minste 5 °C.

Verdunningsmiddelen van type B mogen worden gebruikt voor de desensibilisatie van organischeperoxiden, onder voorwaarde dat het kookpunt van de vloeistof ten minste 60 °C hoger is dan de SADT in een collo van 50 kg.

2.2.52.1.12. Verdunningsmiddelen, anders dan van type A of B, mogen aan de in 2.2.52.4 genoemde formuleringen van organische peroxiden worden toegevoegd, mits deze inert zijn. Volledige of gedeeltelijke vervanging van verdunningsmiddelen van type A of B door een ander verdunningsmiddel met afwijkende eigenschappen vereist echter een nieuwe beoordeling van de formulering volgens de normale procedure voor de classificatie voor klasse 5.2.

2.2.52.1.13. Water mag slechts worden gebruikt voor de desensibilisatie van die organische peroxiden, waarbij in subsectie 2.2.52.4 of in de beslissing van de bevoegde autoriteit volgens 2.2.52.1.8 is aangegeven, dat water is toegevoegd of dat zij zich in een stabiele dispersie in water bevinden. Monsters van organische peroxiden of van formuleringen van organische peroxiden, niet genoemd in 2.2.52.4, mogen ook gedesensibiliseerd worden met water, onder voorwaarde dat aan de voorschriften van 2.2.52.1.9 is voldaan.

2.2.52.1.14. Organische en anorganische vaste stoffen mogen voor desensibilisatie van organische peroxiden gebruikt worden indien deze inert zijn. Vloeistoffen en vaste stoffen worden als inert beschouwd, indien deze geen nadelige invloed hebben op de thermische stabiliteit en op het type gevaar van de formulering van het organische peroxide.

Maatregelen voor temperatuurbeheersing

2.2.52.1.15. Bepaalde organische peroxiden mogen alleen vervoerd worden onder omstandigheden van temperatuurbeheersing. De controletemperatuur is de maximum temperatuur, waarbij het organische peroxide veilig vervoerd kan worden. Verondersteld wordt dat de temperatuur van de directe omgeving van het collo slechts gedurende een relatief korte tijd per etmaal boven de 55 °C stijgt. Indien de temperatuur niet meer te beheersen is, kan het nodig zijn noodmaatregelen te treffen. De kritieke temperatuur is de temperatuur waarbij de noodmaatregelen in werking moeten treden.

2.2.52.1.16. De controle- en kritieke temperatuur zijn afgeleid van de SADT, gedefinieerd als de laagste temperatuur waarbij een zichzelf-versnellende ontleding kan optreden van een stof, in de verpakking zoals gebruikt tijdens het vervoer (zie tabel 1). De SADT moet bepaald worden om vast te stellen of een stof moet worden onderworpen aan temperatuurbeheersing tijdens het vervoer. De voorschriften voor de bepaling van de SADT zijn opgenomen in het Handboek beproevingen en criteria, deel II, hoofdstuk 20 en sectie 28.4.

Tabel 1

AFLEIDING VAN CONTROLE- EN KRITIEKE TEMPERATUREN

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.2.52.1.17. De volgende organische peroxiden moeten worden onderworpen aan temperatuurbeheersing tijdens het vervoer:

- organische peroxiden van type B en C, met een SADT <= 50 °C;

- organische peroxiden van type D, die bij verwarming onder opsluiting een middelmatige reactie vertonen, met een SADT <= 50 °C, of die bij verwarming onder opsluiting een geringe of geen reactie vertonen, met een SADT <= 45 °C; en

- organische peroxiden van type E en F, met een SADT <= 45 °C.

Opmerking:

De voorschriften voor de bepaling van de reacties bij verwarming onder opsluiting zijn opgenomen in het Handboek beproevingen en criteria, deel II, hoofdstuk 20 en sectie 28.4.

2.2.52.1.18. Voor zover van toepassing zijn de controle- en kritieke temperaturen vermeld in 2.2.52.4. De werkelijke temperatuur tijdens het vervoer mag lager zijn dan de controletemperatuur, maar moet zodanig gekozen zijn dat gevaarlijke fasenscheiding voorkomen wordt.

2.2.52.2. Niet ten vervoer toegelaten stoffen

Organische peroxiden, type A, zijn niet ten vervoer toegelaten onder de bepalingen van klasse 5.2 (zie Handboek beproevingen en criteria, deel II, paragraaf 20.4.3 a).

2.2.52.3. Lijst van verzamelaanduidingen

>PIC FILE= "L_2004018NL.008401.TIF">

2.2.52.4. Lijst van reeds ingedeelde organische peroxiden

Opmerking:

In de hierna volgende tabel, in de kolom "Verpakkingsmethode",

a) verwijzen de letters "OP", gevolgd door een cijfer, naar de verpakkingsmethode, (zie 4.1.4.1, verpakkingsinstructie P520 en 4.1.7.1);

b) geeft de letter "N" aan, dat vervoer in IBC's is toegestaan (zie 4.1.4.2, verpakkingsinstructie IBC 520 en 4.1.7.2);

c) geeft de letter "M" aan, dat vervoer in tanks is toegestaan (zie 4.2.1.13 en 4.2.4.2, transporttank-instructie T23, 4.3.2 en 4.3.4.1.3 e), tankcode L4BN voor vloeistoffen en S4AN voor vaste stoffen)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.2.61 Klasse 6.1 Giftige stoffen

2.2.61.1. Criteria

2.2.61.1.1. De titel van klasse 6.1 omvat stoffen, waarvan uit ervaring bekend is of waarvan na experimenten op proefdieren kan worden aangenomen, dat zij in relatief geringe hoeveelheid door een eenmalige of kortstondige inwerking bij inademing, opname door de huid of inslikken de gezondheid van de mens kunnen schaden of de dood kunnen veroorzaken.

2.2.61.1.2. De stoffen van klasse 6.1 zijn als volgt onderverdeeld:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Definities

2.2.61.1.3. In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

LD50-waarde voor de acute giftigheid bij inslikken: De toegediende dosis van de stof, die met de grootste waarschijnlijkheid binnen 14 dagen de dood veroorzaakt van de helft van een groep jonge, volwassen mannelijke en vrouwelijke albinoratten.

Het aantal dieren, dat aan deze proef wordt onderworpen, moet voldoende zijn voor een statistisch significant resultaat en moet overeenkomen met wat gebruikelijk is in de farmacologie. Het resultaat wordt uitgedrukt in mg per kg lichaamsmassa.

LD50-waarde voor de acute giftigheid bij opname door de huid: De toegediende dosis stof, die bij voortdurende aanraking gedurende 24 uur met de kale huid van albinokonijnen, met de grootste waarschijnlijkheid binnen 14 dagen de dood veroorzaakt van de helft van de dieren van de groep. Het aantal dieren, dat aan deze proef wordt onderworpen, moet voldoende zijn voor een statistisch significant resultaat en moet overeenkomen met wat gebruikelijk is in de farmacologie. Het resultaat wordt uitgedrukt in mg per kg lichaamsmassa.

LC50-waarde voor de acute giftigheid bij inademen: De toegediende concentratie damp, nevel of stof, die bij voortdurende inademing gedurende één uur met de grootste waarschijnlijkheid binnen 14 dagen de dood veroorzaakt van de helft van een groep jonge, volwassen mannelijke en vrouwelijke albino-ratten. Een vaste stof moet aan een beproeving worden onderworpen indien het gevaar bestaat dat ten minste 10 % van de totale massa daarvan bestaat uit stofdeeltjes die kunnen worden ingeademd, bijvoorbeeld indien de aërodynamische diameter van deze deeltjesfractie ten hoogste 10 μmm bedraagt. Een vloeistof moet aan de beproeving worden onderworpen indien het gevaar bestaat dat tijdens een lekkage uit de voor het vervoer gebruikte dichte omhulling een nevel ontstaat. Zowel bij vaste stoffen als vloeistoffen moet meer dan 90 massa-% van het voor de beproeving voorbereide monster bestaan uit deeltjes, die zoals hierboven beschreven kunnen worden ingeademd. Het resultaat wordt uitgedrukt in mg per liter lucht in het geval van stof en nevels, en in ml per m3 lucht (ppm) in het geval van dampen.

Classificatie en indeling in verpakkingsgroepen

2.2.61.1.4. Op grond van de mate van gevaar tijdens vervoer moeten de stoffen en voorwerpen van klasse 6.1 worden ingedeeld in één van de volgende groepen:

verpakkingsgroep I: zeer giftige stoffen,

verpakkingsgroep II: giftige stoffen,

verpakkingsgroep III: zwak giftige stoffen.

2.2.61.1.5. De in klasse 6.1 ingedeelde stoffen, mengsels, oplossingen en voorwerpen zijn opgenomen in tabel A van hoofdstuk 3.2. Niet met name in tabel A van hoofdstuk 3.2 genoemde stoffen, mengsels en oplossingen moeten in een juiste positie van subsectie 2.2.61.3 en een juiste verpakkingsgroep overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 2.1 worden ingedeeld volgens de volgende criteria van 2.2.61.1.6 t/m 2.2.61.1.11.

2.2.61.1.6. Teneinde de mate van giftigheid te beoordelen moet rekening worden gehouden met de bij vergiftigingsongevallen bij mensen opgedane ervaringen alsmede met de bijzondere eigenschappen van de diverse stoffen: vloeibare toestand, grote vluchtigheid, bijzondere eigenschappen bij opname door de huid, speciale biologische werkingen.

2.2.61.1.7. Bij het ontbreken van waarnemingen bij de mens wordt de mate van giftigheid vastgesteld met behulp van uit dierproeven afkomstige gegevens, overeenkomstig de volgende tabel:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.2.61.1.7.1. Indien een stof bij twee of meer wijzen van blootstelling verschillende soorten giftigheid vertoont, dan moet voor de indeling de ernstige soort giftigheid worden aangehouden.

2.2.61.1.7.2. Stoffen die voldoen aan de criteria van klasse 8 en waarvan de giftigheid bij inademen van stof en nevels (LC50) overeenkomt met verpakkingsgroep I, mogen slechts in klasse 6.1 worden ingedeeld indien gelijktijdig de giftigheid bij inslikken of bij opname door de huid ten minste overeenkomt met verpakkingsgroep I of II. Anders moet de stof zonodig in klasse 8 worden ingedeeld (zie voetnoot 6 bij subsectie 2.2.8.1.4).

2.2.61.1.7.3. De criteria voor de giftigheid bij inademen van stof en nevels zijn gebaseerd op de LC50-waarden bij een blootstellingsduur van één uur, en wanneer dergelijke waarden beschikbaar zijn, moeten zij worden gebruikt. Wanneer echter alleen LC50-waarden bij een blootstellingsduur van vier uur beschikbaar zijn, kunnen de desbetreffende waarden met 4 vermenigvuldigd worden, en kan het product de waarden in de bovenvermelde criteria vervangen; d.w.z. de LC50-waarde (4 uur) × 4 wordt beschouwd als equivalent aan de LC50-waarde (1 uur).

Giftigheid bij inademen van dampen

2.2.61.1.8. Vloeistoffen die giftige dampen afgeven, moeten in de volgende groepen worden ingedeeld, waarbij de letter "V" de verzadigde dampconcentratie (in ml/m3 lucht) (vluchtigheid) bij 20 °C en bij normale atmosferische druk aangeeft:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Deze criteria voor de giftigheid bij inademen van dampen zijn gebaseerd op de LC50-waarden bij een blootstellingsduur van één uur, en wanneer dergelijke waarden beschikbaar zijn, moeten zij worden gebruikt.

Wanneer echter alleen LC50-waarden bij een blootstellingsduur aan dampen van vier uur beschikbaar zijn, kunnen de desbetreffende waarden met 2 vermenigvuldigd worden, en kan het product de waarden in de bovenvermelde criteria vervangen; d.w.z. de LC50-waarde (4 uur) × 2 wordt beschouwd als equivalent aan de LC50-waarde (1 uur).

SCHEIDINGSLIJNEN VAN DE VERPAKKINGSGROEPEN

GIFTIGHEID BIJ INADEMEN VAN DAMPEN

>PIC FILE= "L_2004018NL.010101.TIF">

In deze afbeelding worden de criteria weergegeven in grafische vorm, als hulpmiddel voor de stofindeling. In verband met de onnauwkeurigheden inherent aan het gebruik van grafieken, moet echter de giftigheid van stoffen op/nabij de scheidingslijnen met behulp van de numerieke criteria worden gecontroleerd.

Mengsels van vloeistoffen

2.2.61.1.9. Mengsels van vloeistoffen die giftig zijn bij inademen moeten in de groepen worden ingedeeld volgens de hierna volgende criteria:

2.2.61.1.9.1. Indien de LC50-waarde voor elke giftige stof afzonderlijk die deel uitmaakt van het mengsel bekend is, kan de verpakkingsgroep als volgt worden vastgesteld:

a) Berekening van de LC50-waarde van het mengsel:

>PIC FILE= "L_2004018NL.010102.TIF">

waarin

fi= molaire fractie van de i-de component van het mengsel,

LC50i= gemiddelde letale concentratie van de i-de component in ml/m3.

b) Berekening van de vluchtigheid van elke component van het mengsel afzonderlijk:

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

ml/m3

waarin

Pi= partieeldruk van de i-de component in kPa bij 20 °C en bij normale atmosferische druk.

c) Berekening van de verhouding van de vluchtigheid tot de LC50-waarde

>PIC FILE= "L_2004018NL.010201.TIF">

d) De berekende waarden voor LC50 (mengsel) en R dienen ertoe om de groep van het mengsel vast te stellen:

Verpakkingsgroep I R >= 10 en LC50 (mengsel) <= 1000 ml/m3;

Verpakkingsgroep II R >= 1 en LC50 (mengsel) <= 3000 ml/m3 en indien het mengsel niet voldoet aan de criteria van verpakkingsgroep I;

Verpakkingsgroep III R >= 1/5 en LC50 (mengsel) <= 5000 ml/m3 en indien het mengsel niet voldoet aan de criteria van verpakkingsgroep I of II.

2.2.61.1.9.2. Indien de LC50-waarden van de giftige componenten niet bekend zijn, kan het mengsel in een groep worden ingedeeld met behulp van de hierna beschreven vereenvoudigde beproevingen voor de drempelwaarden van de giftigheid. In dit geval moet de meest restrictieve groep worden bepaald en voor het vervoer van het mengsel worden gebruikt.

2.2.61.1.9.3. Een mengsel wordt alleen dan in groep I ingedeeld, indien het voldoet aan de volgende twee criteria:

a) Een monster van het vloeibare mengsel wordt verdampt en met lucht verdund zodat een beproevingsatmosfeer ontstaat van 1000 ml/m3 verdampt mengsel in lucht. Tien albino-ratten (vijf mannelijke en vijf vrouwelijke) worden gedurende een uur blootgesteld aan deze atmosfeer en vervolgens gedurende veertien dagen geobserveerd. Indien ten minste vijf dieren gedurende deze observatieperiode sterven, wordt aangenomen dat de LC50-waarde van het mengsel gelijk aan of lager dan 1000 ml/m3 is.

b) Een monster van de damp in evenwicht met het vloeibare mengsel wordt met het 9-voudige volume lucht verdund om een beproevingsatmosfeer te vormen. Tien albino-ratten (vijf mannelijke en vijf vrouwelijke) worden gedurende een uur blootgesteld aan deze atmosfeer en vervolgens gedurende veertien dagen geobserveerd. Indien ten minste vijf dieren gedurende deze observatieperiode sterven, wordt aangenomen dat het mengsel een vluchtigheid bezit die gelijk aan of groter is dan 10 maal de LC50-waarde van het mengsel.

2.2.61.1.9.4. Een mengsel wordt alleen dan in verpakkingsgroep II ingedeeld, indien het voldoet aan de volgende twee criteria, en indien het niet voldoet aan de criteria van verpakkingsgroep I:

a) Een monster van het vloeibare mengsel wordt verdampt en met lucht verdund zodat een beproevingsatmosfeer ontstaat van 3000 ml/m3 verdampt mengsel in lucht. Tien albino-ratten (vijf mannelijke en vijf vrouwelijke) worden gedurende een uur blootgesteld aan de beproevingsatmosfeer en vervolgens gedurende veertien dagen geobserveerd. Indien ten minste vijf dieren gedurende deze observatieperiode sterven, wordt aangenomen dat de LC50-waarde van het mengsel gelijk aan of lager dan 3000 ml/m3 is.

b) Een monster van de damp in evenwicht met het vloeibare mengsel wordt gebruikt om een beproevingsatmosfeer te vormen. Tien albino-ratten (vijf mannelijke en vijf vrouwelijke) worden gedurende een uur blootgesteld aan deze beproevingsatmosfeer en vervolgens gedurende veertien dagen geobserveerd. Indien ten minste vijf dieren gedurende deze observatieperiode sterven, wordt aangenomen dat het mengsel een vluchtigheid bezit die gelijk aan of groter is dan LC50-waarde van het mengsel.

2.2.61.1.9.5. Een mengsel wordt alleen dan in groep III ingedeeld, indien het voldoet aan de volgende twee criteria, en indien het niet voldoet aan de criteria van verpakkingsgroep I of II:

a) Een monster van het vloeibare mengsel wordt verdampt en met lucht verdund zodat een beproevingsatmosfeer ontstaat van 5000 ml/m3 verdampt mengsel in lucht. Tien albino-ratten (vijf mannelijke en vijf vrouwelijke) worden gedurende een uur blootgesteld aan de beproevingsatmosfeer en vervolgens gedurende veertien dagen geobserveerd. Indien ten minste vijf dieren gedurende deze observatieperiode sterven, wordt aangenomen dat de LC50-waarde van het mengsel gelijk aan of lager dan 5000 ml/m3 is

b) De dampconcentratie (vluchtigheid) van het vloeibare mengsel wordt gemeten; indien deze gelijk aan of groter dan 1000 ml/m3 is, wordt aangenomen dat het mengsel een vluchtigheid bezit gelijk aan of groter dan 1/5 van de LC50-waarde van het mengsel.

Berekeningsmethoden voor de giftigheid van mengsels bij inslikken en bij opname door de huid

2.2.61.1.10. Voor de indeling van de mengsels van klasse 6.1 en de indeling in de juiste verpakkingsgroep overeenkomstig de criteria voor de giftigheid bij inslikken en bij opname door de huid (zie 2.2.61.1.3) is het noodzakelijk de acute LD50-waarde van het mengsel te berekenen.

2.2.61.1.10.1. Indien een mengsel slechts één werkzame stof bevat, en de LD50-waarde daarvan is bekend, kan bij gebrek aan betrouwbare gegevens voor de acute giftigheid van het te vervoeren mengsel bij inslikken en bij opname door de huid de LD50-waarde bij inslikken en bij opname door de huid met behulp van de volgende methode worden bepaald:

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

2.2.61.1.10.2. Indien een mengsel meer dan één werkzame stof bevat, kunnen 3 mogelijke methoden voor de berekening van de LD50-waarde bij inslikken en bij opname door de huid worden gebruikt. De aanbevolen methode bestaat uit het verkrijgen van betrouwbare gegevens voor de acute giftigheid bij inslikken en bij opname door de huid voor het werkelijk te vervoeren mengsel. Indien geen betrouwbare exacte gegevens beschikbaar zijn, kan worden teruggegrepen op één van de volgende methoden:

a) Indeling van het preparaat afhankelijk van de gevaarlijkste werkzame stof van het mengsel onder de aanname, dat deze aanwezig is in dezelfde concentratie als de totale concentratie van alle werkzame componenten; of

b) Toepassing van de formule:

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

waarin:

C= de concentratie in procenten van de component A, B,..., Z van het mengsel;

T= de LD50-waarde bij inslikken van de component A, B,..., Z;

TM= de LD50-waarde bij inslikken van het mengsel.

Opmerking:

Deze formule kan ook worden gebruikt voor de giftigheid bij opname door de huid, onder voorwaarde dat de informatie op dezelfde wijze voor alle bestanddelen beschikbaar is. Het gebruik van deze formule houdt geen rekening met eventuele verschijnselen van versterking of verzwakking van de werking van de stof.

Classificatie van pesticiden (bestrijdingsmiddelen)

2.2.61.1.11. De werkzame stoffen van pesticiden en hun formuleringen waarvan de LC50- en/of LD50-waarden bekend zijn en die zijn ingedeeld in klasse 6.1 moeten in de juiste verpakkingsgroep overeenkomstig de criteria van 2.2.61.1.6 t/m 2.2.61.1.9 hierboven worden ingedeeld. Stoffen en formuleringen, die gekenmerkt zijn door bijkomende gevaren, moeten worden ingedeeld overeenkomstig de tabel van overheersende gevaren in 2.1.3.9, de juiste verpakkingsgroep Inbegrepen.

2.2.61.1.11.1. Indien de LD50-waarde bij inslikken of bij opname door de huid van een formulering van een pesticide niet bekend is, maar de LD50-waarde van de werkzame stof(fen) is (zijn) bekend, kan de LD50-waarde van de formulering worden verkregen door toepassing van de procedures in 2.2.61.1.10.

Opmerking:

De LD50-waarden voor de giftigheid van een aantal gebruikelijke pesticiden kunnen worden gevonden in de meest recente uitgave van de publicatie "The WHO Recommended Classification of Pesticides by Hazard and Guidelines to Classification" die kan worden betrokken bij: World Health Organisation (WHO), International Programme on Chemical Safety, CH-1211 Genève 27. Hoewel dit document kan dienen als bron voor gegevens van de LD50-waarden van pesticiden, mag het classificatiesysteem daarvan niet worden gebruikt voor de indeling van pesticiden voor transportdoeleinden of voor de indeling in verpakkingsgroepen. Deze indelingen moeten overeenkomstig de voorschriften van deze richtlijn worden uitgevoerd.

2.2.61.1.11.2. De juiste vervoersnaam, gebruikt voor het vervoer van pesticiden, moet worden gekozen op grond van de werkzame stof, de aggregatietoestand van het pesticide en mogelijke bijkomende gevaren die het vertoont (zie 3.1.2).

2.2.61.1.12. Indien stoffen van klasse 6.1 als gevolg van toevoegingen overgaan naar andere gevaarscategorieën dan die waartoe de met name genoemde stoffen in tabel A van hoofdstuk 3.2 behoren, moeten deze mengsels of oplossingen worden ingedeeld in de posities waartoe zij op grond van hun werkelijke gevaarseigenschappen behoren.

Opmerking:

Zie voor de classificatie van oplossingen en mengsels (zoals preparaten, formuleringen en afvalstoffen) ook 2.1.3.

2.2.61.1.13. Op grond van de criteria van 2.2.61.1.6 t/m 2.2.61.1.11 kan ook worden vastgesteld of de aard van een met name genoemde oplossing of mengsel, respectievelijk een oplossing of een mengsel, die/dat een met name genoemde stof bevat zodanig is, dat deze oplossing of dit mengsel niet is onderworpen aan de voorwaarden van deze klasse.

2.2.61.1.14. Stoffen, oplossingen en mengsels, - met uitzondering van stoffen en preparaten die worden gebruikt als pesticiden -, die niet voldoen aan de criteria van de Richtlijn 67/548/EEG(4) of 88/379/EEG(5), zoals gewijzigd, en die derhalve niet zijn ingedeeld als zeer vergiftig, vergiftig of schadelijk volgens deze Richtlijnen, zoals gewijzigd, kunnen worden beschouwd als stoffen die niet tot de klasse 6.1 behoren.

2.2.61.2. Niet ten vervoer toegelaten stoffen

2.2.61.2.1. De chemisch instabiele stoffen van de klasse 6.1 zijn niet ten vervoer toegelaten, tenzij de noodzakelijke maatregelen zijn getroffen om een gevaarlijke ontleding of polymerisatie tijdens het vervoer te verhinderen. Daartoe moet er in het bijzonder zorg voor worden gedragen, dat de houders geen stoffen bevatten, die deze reacties kunnen bevorderen.

2.2.61.2.2. De volgende stoffen en mengsels zijn niet ten vervoer toegelaten:

- cyaanwaterstof, watervrij of in oplossing, dat niet voldoet aan de omschrijvingen van de UN-nummers 1051, 1613, 1614 en 3294,

- metaalcarbonylen met een vlampunt lager dan 23 °C, met uitzondering van UN 1259 NIKKELCARBONYL en UN 1994 IJZERPENTACARBONYL,

- 2,3,7,8-TETRACHLOORDIBENZO-p-DIOXINE (TCDD) is in concentraties, die volgens de criteria van 2.2.61.1.7 als zeer giftig beschouwd worden,

- 2249 DICHLOORMETHYLETHER, SYMMETRISCH,

- preparaten van fosfiden zonder toevoegingen die de ontwikkeling van brandbare giftige gassen vertragen.

2.2.61.3. Lijst van verzamelaanduidingen

>PIC FILE= "L_2004018NL.010501.TIF">

>PIC FILE= "L_2004018NL.010601.TIF">

>PIC FILE= "L_2004018NL.010701.TIF">

2.2.62 Klasse 6.2 Infectueuze stoffen (besmettelijke stoffen)

2.2.62.1. Criteria

2.2.62.1.1. De titel van klasse 6.2 omvat infectueuze stoffen. Dit zijn stoffen, waarvan bekend is of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij ziekteverwekkers bevatten. Ziekteverwekkers zijn gedefinieerd als micro-organismen (zoals onder meer bacteriën, virussen, rickettsia, parasieten en schimmels) of gerecombineerde micro-organismen (hybride of gemuteerde micro-organismen), waarvan bekend is of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij infectieziekten veroorzaken bij mensen of dieren.

In de zin van deze klasse worden virussen, micro-organismen en daarmee besmette voorwerpen beschouwd als stoffen van deze klasse.

Opmerkingen:

1. De bovengenoemde stoffen vallen echter niet onder de voorschriften van deze klasse indien het onwaarschijnlijk is dat ze bij mensen of dieren ziekten veroorzaken.

2. Infectueuze stoffen zijn slechts onderworpen aan de voorschriften van deze klasse, wanneer zij op mensen of dieren, die aan deze stoffen zijn blootgesteld, ziekten kunnen overdragen.

3. Genetisch gemodificeerde micro-organismen en organismen, biologische producten, diagnostische monsters en geïnfecteerde levende dieren moeten in deze klasse worden ingedeeld, indien zij voldoen aan de voorwaarden van deze klasse.

4. Toxinen afkomstig van planten, dieren of bacteriën, die geen infectueuze stoffen of organismen bevatten of die niet aanwezig zijn in infectueuze stoffen of organismen, zijn stoffen van klasse 6.1, UN-nummer 3172.

2.2.62.1.2. De stoffen van klasse 6.2 zijn als volgt onderverdeeld:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Definities en classificatie

2.2.62.1.3. Infectueuze stoffen moeten worden ingedeeld in klasse 6.2 onder UN-nummer 2814 of 2900, al naar gelang, op grond van hun indeling in één van de drie risicogroepen, gebaseerd op de criteria die zijn ontwikkeld door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en gepubliceerd in het "Laboratory Biosafety Manual, tweede editie (1993)" van de WHO. Een risicogroep wordt gekenmerkt door de ziekteverwekkende werking van het organisme, de wijze en het relatieve gemak van de overdracht, de mate van het risico voor zowel individuele personen als een gemeenschap en de omkeerbaarheid van het ziekteproces door de beschikbaarheid van bekende en effectieve preventieve middelen en behandeling.

De criteria voor de verschillende risicogroepen, afhankelijk van het risiconiveau luiden als volgt:

a) Risicogroep 4:

Een ziekteverwekker die onder normale omstandigheden bij mensen of dieren een ernstige ziekte kan veroorzaken en die, direct of indirect, van een individu op een ander kan worden overgedragen en waartegen in het algemeen geen effectieve behandeling en profylaxe bestaat (d.w.z. hoog individueel risico en hoog collectief risico)

b) Risicogroep 3:

Een ziekteverwekker die onder normale omstandigheden bij mensen of dieren een ernstige ziekte kan veroorzaken, maar die gewoonlijk niet van een besmet individu op een ander kan worden overgedragen en waartegen in het algemeen een effectieve behandeling en profylaxe bestaat (d.w.z. hoog individueel risico en gering collectief risico).

c) Risicogroep 2:

Een ziekteverwekker die bij mensen of dieren een ziekte kan veroorzaken, zonder dat sprake is van een ernstig gevaar en waartegen, hoewel deze bij mensen of dieren na blootstelling een ernstige infectie kan veroorzaken, in het algemeen een effectieve behandeling en profylaxe bestaat, zodat het risico van verspreiding van de infectie beperkt is (d.w.z. matig individueel risico en beperkt collectief risico).

Opmerking:

Risicogroep 1 omvat micro-organismen, waarvan het onwaarschijnlijk is dat deze bij mensen of dieren ziekten veroorzaken (d.w.z. geen of zeer gering individueel risico en geen of zeer gering collectief risico). Stoffen die slechts deze micro-organismen bevatten, worden niet als infectueus beschouwd in de zin van deze voorschriften.

2.2.62.1.4. Infectueuze stoffen, alleen gevaarlijk voor dieren (groep I 2 van 2.2.62.1.2) en van risicogroep 2 zijn ingedeeld in verpakkingsgroep II.

2.2.62.1.5. Onder biologische producten worden verstaan producten afkomstig van levende organismen, die worden vervaardigd en in omloop gebracht overeenkomstig de voorschriften van nationale overheidsautoriteiten, die bijzondere toelatingsvoorwaarden voor het gebruik kunnen opleggen, en die worden gebruikt ofwel ter voorkoming, behandeling of diagnose van ziekten bij mens of dier, dan wel voor daarmee verband houdende ontwikkelings-, experimentele of onderzoeksdoeleinden. Ze kunnen onder meer eind- of tussenproducten omvatten, zoals vaccins en diagnostische producten.

Voor doeleinden van deze richtlijn worden biologische producten verdeeld in de volgende groepen:

a) producten die ziekteverwekkers bevatten van risicogroep 1; diegene die ziekteverwekkers bevatten onder zulke omstandigheden dat hun vermogen om ziekte te veroorzaken zeer laag tot aanwezig is en diegene waarvan bekend is dat zij geen ziekteverwekkers bevatten. Stoffen van deze groep worden niet beschouwd als infectueuze stoffen in de zin van deze richtlijn;

b) producten die worden vervaardigd en verpakt overeenkomstig de eisen van nationale overheidsautoriteiten voor de volksgezondheid en die worden vervoerd voor uiteindelijke verpakking of verspreiding en voor het gebruik voor de persoonlijke gezondheidszorg door medische beroepskrachten of individuele personen. Voorwerpen van deze groep zijn niet onderworpen aan de voorschriften van toepassing op klasse 6.2;

c) producten waarvan bekend is of waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij ziekteverwekkers bevatten van de risicogroepen 2, 3 of 4 en die niet voldoen aan de criteria van b) hierboven. Stoffen van deze groepen moeten worden ingedeeld in klasse 6.2 onder UN-nummer 2814 of 2900, al naar gelang.

Opmerking:

Sommige toegelaten biologische producten vormen slechts in bepaalde gedeelten van de wereld een biologisch gevaar. In dat geval kunnen de bevoegde autoriteiten eisen dat deze biologische producten voldoen aan de eisen voor infectueuze stoffen of zij kunnen andere beperkingen opleggen.

2.2.62.1.6. Onder diagnostische monsters worden verstaan menselijke of dierlijke materialen, waaronder excrementen en afscheidingsstoffen, bloed en bloedbestanddelen, weefsel en weefselvloeistoffen, die worden vervoerd voor diagnostische of onderzoeksdoeleinden, met uitzondering echter van geïnfecteerde levende dieren.

Diagnostische monsters, in de zin van deze richtlijn, zijn verdeeld in de volgende groepen:

a) Monsters waarvan bekend is of waarvan redelijkerwijze kan worden verwacht dat zij ziekteverwekkers van risicogroepen 2, 3 of 4 bevatten en monsters waarbij een relatief kleine waarschijnlijkheid bestaat dat ziekteverwekkers van risicogroep 4 aanwezig zijn. Dergelijke stoffen moeten worden ingedeeld in klasse 6.2, onder UN-nummer 2814 of 2900, al naar gelang. Monsters die worden vervoerd met het doel van een eerste of een bevestigend onderzoek naar de aanwezigheid van ziekteverwekkers vallen onder deze groep;

b) Monsters waarbij een verhoudingsgewijs lage waarschijnlijkheid bestaat dat ziekteverwekkers van risicogroep 2 of 3 aanwezig zijn. Dergelijke stoffen moeten worden ingedeeld in klasse 6.2, onder UN-nummer 2814 of 2900, al naar gelang. Monsters die worden vervoerd voor doeleinden van eerste diagnose, met uitzondering van onderzoek naar de aanwezigheid van ziekteverwekkers, of monsters die worden vervoerd voor routinecontrole onderzoekj vallen onder deze groep;

c) Monsters waarvan bekend is dat zij geen ziekteverwekkers bevatten. Deze stoffen worden niet beschouwd als zijnde stoffen van klasse 6.2.

2.2.62.1.7. Genetisch gemodificeerde micro-organismen en organismen(6) zijn micro-organismen en organismen waarin het genetisch materiaal opzettelijk veranderd is door middel van technische methoden of op een wijze die niet in de natuur voorkomt.

Genetisch gemodificeerde micro-organismen en organismen in de zin van deze richtlijn zijn in de volgende groepen verdeeld:

a) genetisch gemodificeerde micro-organismen die voldoen aan de definitie van een infectueuze stof zoals gegeven in 2.2.62.1.1, moeten worden ingedeeld in klasse 6.2 onder UN-nummer 2814 of 2900;

b) genetisch gemodificeerde organismen waarvan bekend is of het vermoeden bestaat dat zij gevaarlijk zijn voor mensen, dieren of het milieu, moeten worden vervoerd in overeenstemming met de voorwaarden vastgelegd door de bevoegde autoriteit van het land van herkomst;

c) dieren die genetisch gemodificeerde micro-organismen en organismen die voldoen aan de definitie van infectueuze stoffen bevatten of daarmee besmet zijn moeten worden vervoerd in overeenstemming met de voorwaarden vastgelegd door de bevoegde autoriteit van het land van herkomst;

d) behalve indien het onvoorwaardelijk gebruik is toegestaan door de regeringen van de landen van oorsprong, doorvoer en bestemming, moeten de genetisch gemodificeerde micro-organismen die niet voldoen aan de definitie van infectueuze stoffen, maar die in staat zijn om dieren, planten of micro-biologische stoffen te veranderen op een wijze die normalerwijze niet het gevolg is van natuurlijke voortplanting, worden ingedeeld in klasse 9, UN-nummer 3245.

Opmerking:

Genetisch gemodificeerde micro-organismen die besmettelijk zijn in de zin van deze klasse, mogen niet worden ingedeeld onder UN-nummer 3291.

2.2.62.1.8. Diagnostische monsters bedoeld in 2.2.62.1.6 b) behoeven niet te voldoen aan de voorschriften voor infectueuze stoffen, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) - de primaire houder(s) bevat(ten) niet meer dan 100 ml;

- de buitenverpakking bevat niet meer dan 500 ml;

- de primaire houder(s) is/zijn lekdicht; en

- de verpakking omvat:

i) een binnenverpakking bestaande uit:

- een of meer dan een waterdichte houder(s) als primaire verpakking;

- een waterdichte secundaire verpakking;

- absorberend materiaal in voldoende hoeveelheid om de totale inhoud tussen de primaire houder(s) te absorberen; absorberend materiaal tussen de primaire houder en de secundaire verpakking; indien meerdere primaire houders worden geplaatst in een enkele secundaire verpakking, dan moeten deze afzonderlijk omwikkeld worden, zodat onderlinge aanraking is uitgesloten;

ii) een buitenverpakking van voldoende sterkte met betrekking tot de inhoud, de massa en het gebruik waarvoor deze bestemd is en waarvan de kleinste buitenafmeting ten minste 100 mm moet bedragen; of

b) de verpakkingen voldoen aan de norm EN 829:1996.

2.2.62.1.9. Onder afval wordt verstaan: afvalstoffen afkomstig van de medische behandeling van dieren of van mensen of van biologisch onderzoek, waarbij de waarschijnlijkheid gering is dat infectueuze stoffen aanwezig zijn; zij moeten worden ingedeeld onder UN-nummer 3291. Afvalstoffen die infectueuze stoffen bevatten die gespecificeerd kunnen worden moeten worden ingedeeld onder UN-nummer 2814 of 2900, overeenkomstig de graad van het gevaar (zie 2.2.62.1.3). Ontsmette afvalstoffen die eerder infectueuze stoffen bevatten worden beschouwd als niet gevaarlijk tenzij wordt voldaan aan criteria van een andere klasse.

2.2.62.1.10. Ziekenhuisafval van UN-nummer 3291 is ingedeeld in verpakkingsgroep II.

2.2.62.1.11. Voor het vervoer van stoffen van deze klasse kan het aanhouden van een bepaalde temperatuur noodzakelijk zijn.

2.2.62.2. Niet ten vervoer toegelaten stoffen

Levende gewervelde of ongewervelde dieren mogen niet worden gebruikt om een infectueus agens te vervoeren, tenzij het onmogelijk is dit agens op een andere wijze te vervoeren. Dergelijke dieren moeten worden verpakt, van aanduidingen en kenmerken zijn voorzien en worden vervoerd volgens de reglementen die van toepassing zijn op het vervoer van dieren(7).

2.2.62.3. Lijst van verzamelaanduidingen

>PIC FILE= "L_2004018NL.011001.TIF">

2.2.7. Klasse 7 Radioactieve stoffen

2.2.7.1. Definitie van klasse 7

2.2.7.1.1. Onder radioactieve stoffen worden verstaan alle stoffen die radionucliden bevatten, waarvoor zowel de activiteitsconcentratie als de totale activiteit van de zending de in 2.2.7.7.2.1 t/m 2.2.7.7.2.6 aangegeven waarden overschrijden.

2.2.7.1.2. De volgende radioactieve stoffen zijn geen stoffen van klasse 7 in de zin van deze richtlijn:

a) radioactieve stoffen die een integraal bestanddeel zijn van het vervoermiddel;

b) radioactieve stoffen die worden verplaatst binnen een inrichting, die is onderworpen aan veiligheidsvoorschriften van toepassing in die inrichting en waarbij voor de verplaatsing geen gebruik wordt gemaakt van openbare wegen of spoorwegen;

c) radioactieve stoffen die voor diagnose of behandeling in het lichaam van een persoon of levend dier zijn geïmplanteerd of ingebracht;

d) radioactieve stoffen in producten voor persoonlijk of huishoudelijk gebruik, die zijn toegelaten door de bevoegde autoriteit voor verkoop aan eindgebruikers;

e) natuurlijke stoffen en ertsen die natuurlijke radionucliden bevatten, die niet zijn bedoeld om te worden bewerkt met het oog op het gebruik van deze radionucliden, op voorwaarde dat de activiteitsconcentratie in deze stoffen 10 maal de in 2.2.7.7.2 aangegeven waarden niet overschrijdt.

2.2.7.2. Definities

A1 en A2

Onder A1 wordt verstaan de waarde van de activiteit van radioactieve stoffen in speciale toestand, opgenomen in de tabel in 2.2.7.7.2.1, dan wel afgeleid in 2.2.7.7.2, die wordt gebruikt om de grenswaarden van de activiteit voor de toepassing van de voorschriften van deze richtlijn vast te stellen.

Onder A2 wordt verstaan de waarde van de activiteit van radioactieve stoffen, met uitzondering van radioactieve stoffen in speciale toestand, opgenomen in de tabel in 2.2.7.7.2.1, dan wel afgeleid in 2.2.7.7.2, die wordt gebruikt om de grenswaarden van de activiteit voor de toepassing van de voorschriften van deze richtlijn vast te stellen.

Onder alfastralers met geringe toxiciteit wordt verstaan: natuurlijk uranium; verarmd uranium; natuurlijk thorium; uranium-235 of uranium-238; thorium-232; thorium-228 en thorium-230 wanneer die in ertsen of in langs fysische of chemische weg verkregen concentraten voorkomen; of alfastralers met een halveringstijd van minder dan 10 dagen.

Besmetting

Onder besmetting wordt verstaan de aanwezigheid van een radioactieve stof op een oppervlak in hoeveelheden groter dan 0,4 Bq/cm2 voor beta- en gammastralers en voor alfastralers van geringe toxiciteit, of 0,04 Bq/cm2 voor alle andere alfastralers.

Onder afwrijfbare besmetting wordt verstaan besmetting die onder normale vervoersomstandigheden van het oppervlak kan worden verwijderd.

Onder niet afwrijfbare besmetting wordt verstaan elke besmetting anders dan afwrijfbare besmetting.

Onder borghouder wordt verstaan het samenstel van onderdelen van de verpakking die volgens de specificatie van de ontwerper bestemd zijn om vrijkomen van de radioactieve stoffen tijdens het vervoer te verhinderen.

Onder collo in het geval van radioactieve stoffen wordt verstaan de verpakking met radioactieve inhoud, gereed voor verzending. De typen colli waarop deze richtlijn betrekking heeft, die onderworpen zijn aan de grenswaarden voor de activiteit en de beperkingen van de materialen bedoeld in 2.2.7.7 en die voldoen aan de overeenkomstige voorschriften, zijn:

a) Vrijgesteld collo;

b) Industrieel collo van type 1 (type IP-1);

c) Industrieel collo van type 2 (type IP-2);

d) Industrieel collo van type 3 (type IP-3);

e) Collo van type A;

f) Collo van type B(U);

g) Collo van type B(M);

h) Collo van type C.

Colli die splijtbare stoffen of uraniumhexafluoride bevatten, zijn onderworpen aan bijkomende voorwaarden (zie 2.2.7.7.1.7 en 2.2.7.7.1.8).

Opmerking:

Wat betreft de definitie van "collo" voor andere gevaarlijke goederen zie sectie 1.2.1.

Onder de criticaliteits-veiligheidsindex (Criticality Safety Index, CSI), toegekend aan een verpakking, oververpakking of container, die splijtbare stoffen bevatten, wordt verstaan een getal dat wordt gebruikt om inzicht te verschaffen in de totale hoeveelheid van colli, oververpakkingen of containers die splijtbare stoffen bevatten, te controleren.

Onder exclusief gebruik wordt verstaan het gebruik van een voertuig of grote container door één enkele afzender, waarbij alle laad- en loshandelingen vóór, tijdens en na het vervoer, overeenkomstig de aanwijzingen van de afzender of de geadresseerde worden uitgevoerd.

Onder gering verspreidbare radioactieve stoffen wordt verstaan hetzij een vaste radioactieve stof, hetzij een vaste radioactieve stof in een gesloten capsule, van waaruit de verspreidbaarheid beperkt is en die niet poedervormig is.

Opmerking:

Gering verspreidbare radioactieve stoffen mogen als luchtvracht worden vervoerd in verpakkingen van type B(U) of type B(M) in hoeveelheden die zijn toegelaten voor het model van de verpakking overeenkomstig het certificaat van goedkeuring. Deze definitie is hier opgenomen, aangezien dergelijke colli met gering verspreidbare radioactieve stoffen ook over over de weg mogen worden vervoerd.

Goedkeuring

Onder multilaterale goedkeuring wordt verstaan de goedkeuring van het ontwerp of de zending door de betreffende bevoegde autoriteiten, zowel die in het land van herkomst van het ontwerp als van elk land waardoorheen of waarheen de zending moet worden vervoerd.

Onder unilaterale goedkeuring wordt verstaan de goedkeuring van een ontwerp die uitsluitend hoeft te worden afgegeven door de bevoegde autoriteit van het land van herkomst van het ontwerp.

Indien het land van herkomst geen lidstaat is, moet de goedkeuring geldig worden verklaard door de bevoegde autoriteit van de eerste lidstaat die bij het vervoer betrokken wordt (zie 6.4.22.6).

Onder grote container wordt verstaan een container, niet zijnde een kleine container volgens de definitie in deze subsectie.

Onder hoogste normale bedrijfsdruk wordt verstaan de hoogste druk boven de atmosferische druk op gemiddeld zeeniveau die zich in de loop van één jaar binnen de borghouder zou vormen onder omstandigheden waarbij de temperatuur en zoninstraling heersen die overeenkomen met de omgevingsomstandigheden gedurende het vervoer zonder dat er druknivellering, uitwendige koeling door een hulpsysteem of controlemaatregelen plaatsvinden.

Onder kleine container wordt verstaan een container, die ofwel buitenafmetingen bezit kleiner dan 1,5 m, dan wel een inwendige inhoud van ten hoogste 3 m3.

Onder niet-bestraald thorium wordt verstaan thorium dat niet meer dan 10-7 g uranium-233 per gram thorium-232 bevat.

Onder niet-bestraald uranium wordt verstaan uranium dat niet meer dan 2 x 103 Bq plutonium per gram uranium-235, niet meer dan 9 × 106 Bq splijtingsproducten per gram uranium-235 en niet meer dan 5 x 10-3 g uranium-236 per gram uranium-235 bevat.

Onder ontwerp (model) wordt verstaan de beschrijving van een radioactieve stof in speciale toestand, of van een gering verspreidbare radioactieve stof, van een collo of een verpakking, die een duidelijke identificatie daarvan mogelijk maakt. De beschrijving kan bestaan uit specificaties, constructietekeningen, rapporten waaruit blijkt dat voldaan is aan de wettelijke voorschriften, alsmede andere ter zake doende documenten.

Onder het opsluitingssysteem wordt verstaan het samenstel van splijtbare stoffen en verpakkingsbestanddelen volgens de specificatie van de ontwerper, goedgekeurd door de bevoegde autoriteit, met het doel de criticaliteitsveiligheid te waarborgen.

Onder radioactieve inhoud wordt verstaan de radioactieve stoffen tezamen met alle besmette of geactiveerde vaste stoffen, vloeistoffen en gassen in de verpakking.

Radioactieve stof in speciale toestand, zie 2.2.7.4.1.

Onder de specifieke activiteit van een radionuclide wordt verstaan de activiteit per massa-eenheid van dat nuclide. Onder de specifieke activiteit van een stof wordt verstaan de activiteit per massa-eenheid of volume-eenheid van de stof waarin de radionucliden in principe gelijkmatig zijn verdeeld.

Onder splijtbare stoffen wordt verstaan: uranium-233, uranium-235, plutonium-239, plutonium-241, of mengsels van deze radionucliden. Niet onder deze definitie vallen:

a) natuurlijk uranium of niet bestraald verarmd uranium, en

b) natuurlijk uranium of verarmd uranium dat uitsluitend in thermische reactoren is bestraald.

Stoffen met geringe specifieke activiteit (Low Specific Activity, LSA), zie 2.2.7.3.

Onder stralingsniveau wordt verstaan het overeenkomstige dosisequivalenttempo, uitgedrukt in millisievert per uur.

Onder de transportindex ( TI) toegekend aan een collo, oververpakking of container, dan wel aan een onverpakte LSA-I stof of SCO-I, wordt verstaan een getal dat wordt gebruikt om de blootstelling aan straling te controleren.

Uranium - natuurlijk, verarmd, verrijkt

Onder natuurlijk uranium wordt verstaan, door een chemisch scheidingsproces verkregen uranium waarin de uraniumisotopen zich in de natuurlijke verhouding bevinden (ongeveer 99,28 massa-% uranium-238 en 0,72 massa-% uranium-235).

Onder verarmd uranium wordt verstaan uranium dat een geringer massapercentage uranium-235 bevat dan natuurlijk uranium.

Onder verrijkt uranium wordt verstaan uranium dat een massapercentage uranium-235 bevat dat hoger is dan 0,72 %. In alle gevallen is uranium-234 in een zeer geringe concentratie aanwezig.

Onder verpakking in het geval van radioactieve stoffen wordt verstaan het samenstel van onderdelen dat nodig is voor het volledig omsluiten van de radioactieve inhoud. De verpakking kan in het bijzonder bestaan uit één of meer houders, absorberende materialen, onderdelen die een veilige afstand waarborgen, stralingsafscherming en inrichtingen voor het vullen, ledigen, ventilatie en drukontlasting; voorzieningen voor koeling, demping van mechanische schokken, behandeling en vastzetten, warmte isolatie en hulpvoorzieningen, alsmede ingebouwde bedieningsinrichtingen, die één geheel vormen met het collo. De verpakking kan zijn een kist, vat of soortgelijke houder, of ook een container, tank of IBC.

Opmerking:

Wat betreft de definitie van "verpakking" voor andere gevaarlijke goederen zie sectie 1.2.1.

Onder verzending wordt verstaan de specifieke verplaatsing van een zending van de plaats van herkomst naar de bestemming.

Voorwerp met besmetting aan het oppervlak (Surface Contaminated Object, SCO), zie 2.2.7.5.

2.2.7.3. Stoffen met een geringe specifieke activiteit (Low Specific Activity, LSA), vaststelling van groepen

2.2.7.3.1. Onder stoffen met geringe specifieke activiteit (Low Specific Activity, LSA) wordt verstaan radioactieve stoffen die van nature een beperkte specifieke activiteit bezitten, of radioactieve stoffen waarvoor grenswaarden voor de geschatte gemiddelde specifieke activiteit van toepassing zijn. Met afschermingsmateriaal dat de LSA-stoffen omgeeft moet bij de bepaling van de geschatte gemiddelde specifieke activiteit geen rekening worden gehouden.

2.2.7.3.2. LSA-stoffen worden in drie groepen verdeeld:

a) LSA-I

i) uranium- en thoriumertsen en concentraten van dergelijke ertsen, en andere ertsen die natuurlijke radionucliden bevatten en die zijn bestemd om te worden bewerkt met het oog op het gebruik van deze radionucliden;

ii) vast, niet-bestraald natuurlijk uranium of verarmd uranium of natuurlijk thorium of vaste of vloeibare verbindingen of mengsels daarvan;

iii) radioactieve stoffen waarvoor de A2 waarde niet begrensd is, met uitzondering van splijtbare stoffen in hoeveelheden waarvoor geen uitzondering geldt op grond van 6.4.11.2; of

iv) andere radioactieve stoffen waarin de activiteit over het gehele materiaal is verdeeld en de geschatte gemiddelde specifieke activiteit niet hoger is dan 30 maal de in 2.2.7.7.2.1 t/m 2.2.7.7.2.6 aangegeven waarden voor de activiteitsconcentratie, met uitzondering van splijtbare stoffen in hoeveelheden waarvoor geen uitzondering geldt op grond van 6.4.11.2.

b) LSA-II

i) water met een concentratie van tritium van ten hoogste 0,8 TBq/L; of

ii) andere stoffen, waarin de activiteit gelijkmatig is verdeeld en waarin de geschatte gemiddelde specifieke activiteit niet hoger is dan 10-4 A2/g voor vaste stoffen en gassen, en 10-5 A2/g voor vloeistoffen.

c) LSA-III Vaste stoffen (bijv. in vaste vorm gebrachte afvalstoffen, geactiveerde stoffen), met uitzondering van poeders, waarin:

i) de radioactieve stoffen gelijkmatig in een vaste stof of een verzameling van vaste voorwerpen of in een vast, compact bindmiddel (zoals beton, bitumen, keramisch materiaal enz.) verdeeld zijn;

ii) de radioactieve stoffen relatief onoplosbaar, of bestanddeel zijn van een relatief onoplosbaar basismateriaal, zodat zelfs bij verloren gaan van de verpakking, het verlies aan radioactieve stoffen per collo, door uitloging als gevolg van een algehele onderdompeling in water gedurende zeven dagen, 0,1 A2 niet overschrijdt; en

iii) de geschatte gemiddelde specifieke activiteit van de vaste stof, met uitzondering van de afschermingsmaterialen niet meegerekend, niet hoger is dan 2 × 10-3 A2/g.

2.2.7.3.3. LSA-III-stoffen moeten stoffen zijn in vaste vorm, zodanig van aard, dat indien de gehele inhoud van een collo zou worden onderworpen aan de in 2.2.7.3.4 aangegeven beproeving, de activiteit in het water niet hoger zou zijn dan 0,1 A2.

2.2.7.3.4. LSA-III stoffen moeten als volgt worden beproefd:

Een monster van de stof in vaste vorm dat representatief is voor de gehele inhoud van het collo wordt gedurende 7 dagen bij omgevingstemperatuur in water ondergedompeld. De hoeveelheid water die bij de beproeving moet worden gebruikt, moet voldoende zijn om te waarborgen dat aan het einde van de beproevingsperiode van 7 dagen het resterende vrije volume van het niet-geabsorbeerde en niet in een reactie gebruikte water ten minste 10 % van het volume van het beproevingsmonster van de vaste stof zelf is. Het water moet aanvankelijk een pH van 6-8 en een geleidingsvermogen bij 20 °C van ten hoogste 1 mS/m bezitten. Na afloop van de onderdompeling van het beproevingsmonster gedurende 7 dagen, moet de totale activiteit van het volume water worden gemeten.

2.2.7.3.5. Er moet worden aangetoond dat aan de in 2.2.7.3.4 aangeduide prestatienormen is voldaan, in overeenstemming met het bepaalde in 6.4.12.1 en 6.4.12.2.

2.2.7.4. Voorschriften voor radioactieve stoffen in speciale toestand

2.2.7.4.1. Onder radioactieve stoffen in speciale toestand wordt verstaan:

a) een niet-verspreidbare vaste radioactieve stof; of

b) een gesloten capsule, die een radioactieve stof bevat en die zodanig moet zijn vervaardigd dat deze alleen kan worden geopend door de capsule te vernietigen.

Radioactieve stoffen in speciale toestand moeten ten minste één afmeting bezitten die niet kleiner is dan 5 mm.

2.2.7.4.2. Radioactieve stoffen in speciale toestand moeten zodanig van aard te zijn of zodanig zijn ontworpen dat indien deze worden onderworpen aan de beproevingen in 2.2.7.4.4 t/m 2.2.7.4.8 wordt voldaan aan de volgende eisen:

a) Er treedt geen breuk of versplintering op bij de botsings-, slag-, of buigproeven volgens 2.2.7.4.5. a), b) en c) en 2.2.7.4.6 a), voor zover van toepassing;

b) Er treedt geen smelten of dispersie op bij de toepasselijke verwarmingstest volgens 2.2.7.4.5 d) of 2.2.7.4.6 b); en

c) De activiteit in het water na de uitlogingsproef, zoals gesteld in 2.2.7.4.7 en 2.2.7.4.8, mag 2 kBq niet overschrijden; ofwel, in het geval van gesloten bronnen, mag de leksnelheid, bij de volumetrische lekbepaling, zoals genoemd in het document ISO 9978:1992 "Radiation Protection - Sealed Radioactive Sources - Leakage Test Methods" de van toepassing zijnde aanvaardbaarheidsgrens, die voor de bevoegde autoriteit toelaatbaar is, niet overschrijden.

2.2.7.4.3. Er moet worden aangetoond dat aan de in 2.2.7.4.2 aangeduide prestatienormen is voldaan, in overeenstemming met het bepaalde in 6.4.12.1 en 6.4.12.2.

2.2.7.4.4. De beproevingen die uitgevoerd moeten worden op monsters die radioactieve stoffen in speciale toestand omvatten of nabootsen zijn: de valproef, de slagproef, de buigproef en de hitteproef, aangegeven in 2.2.7.4.5 of alternatieve beproevingen aangegeven in 2.2.7.4.6. Voor elk van de beproevingen mag een ander monster worden gebruikt. Na elke beproeving moet een uitlogingsonderzoek of een beproeving van de volumetrische lekkage op het monster worden uitgevoerd volgens een methode, die niet minder gevoelig is dan de methoden aangegeven in 2.2.7.4.7 voor de niet-verspreidbare vaste stof, of in 2.2.7.4.8 voor stoffen in capsules.

2.2.7.4.5. De betreffende beproevingsmethoden zijn:

a) Valproef: Het monster moet van een hoogte van 9 m op de trefplaat vallen. De trefplaat moet overeenkomen met de definitie 6.4.14.

b) Slagproef: Het monster moet worden geplaatst op een loden plaat die rust op een vlak vast oppervlak, en worden getroffen door de platte zijde van een staaf van zacht staal, zodanig dat een stoot wordt gegeven die gelijk is aan een vrije val van een massa van 1,4 kg van een hoogte van 1 m. De platte voorzijde van de staaf moet een diameter van 25 mm bezitten, waarvan de kanten zijn afgerond tot een straal van 3,0 +- 0,3 mm. Het lood, met een hardheid tussen 3,5 tot 4,5 op de schaal van Vickers en een dikte van niet meer dan 25 mm, moet een oppervlak bedekken dat groter is dan het oppervlak bedekt door het monster. Voor elke beproeving moet het monster op een onbeschadigd gedeelte van de loden plaat worden geplaatst. De staaf moet het monster op zodanige wijze treffen dat de grootst mogelijke schade wordt veroorzaakt.

c) Buigproef: Deze beproeving is slechts van toepassing op langgerekte, smalle bronnen die enerzijds een minimum lengte bezitten van ten minste 10 cm en anderzijds een verhouding van de lengte tot de minimale dikte van ten minste 10. Het monster moet stevig in een horizontale positie op zodanige wijze zijn ingeklemd, dat het voor de helft van zijn lengte uit de buitenzijde van de klem uitsteekt. De stand van het monster moet zodanig te zijn dat aan het monster de grootst mogelijke schade wordt toegebracht wanneer het vrije deel wordt getroffen door de platte zijde van een stalen staaf. De staaf moet het monster zodanig treffen dat een stoot wordt gegeven die gelijkwaardig is aan een vrije verticale val van een massa van 1,4 kg van een hoogte van 1 m. De platte voorzijde van de staaf moet een diameter van 25 mm bezitten, waarvan de kanten zijn afgerond tot een straal van 3,0 +- 0,3 mm.

d) Hitteproef: Het monster moet in lucht tot een temperatuur van 800 °C worden verhit en gedurende een periode van 10 minuten op die temperatuur worden gehouden, en moet daarna kunnen afkoelen.

2.2.7.4.6. Monsters die radioactieve stoffen in een gesloten capsule omvatten of nabootsen mogen worden uitgezonderd van::

a) De in 2.2.7.4.5 a) en 2.2.7.4.5 b) voorgeschreven beproevingen, op voorwaarde dat de massa van de radioactieve stof in speciale toestand kleiner is dan 200 g en dat deze in plaats hiervan worden onderworpen aan de slagproef Klasse 4, voorgeschreven in ISO 2919:1980, "Radiation protection - Sealed radioactive sources - General requirements and classification", en

b) De in 2.2.7.4.5 d) voorgeschreven beproeving, op voorwaarde dat deze in plaats hiervan wordt onderworpen aan de hitteproef Klasse 6 voorgeschreven in ISO 2919:1980, "Radiation protection - Sealed radioactive sources - General requirements and classification".

2.2.7.4.7. Op monsters, die niet-verspreidbare vaste stoffen omvatten of nabootsen, moet een bepaling van de uitloging worden uitgevoerd op de hierna volgende wijze:

a) Het monster moet gedurende 7 dagen bij omgevingstemperatuur in water worden ondergedompeld. De hoeveelheid water die bij de beproeving moet worden gebruikt, moet voldoende zijn om te waarborgen dat aan het einde van de beproevingsperiode van 7 dagen het resterende vrije volume van het niet-geabsorbeerde en niet in een reactie gebruikte water ten minste 10 % van het volume van het beproevingsmonster van de vaste stof zelf is. Het water moet aanvankelijk een pH van 6-8 en een geleidingsvermogen van ten hoogste 1 mS/m bij 20 °C bezitten.

b) Het water met het monster moet vervolgens tot een temperatuur van 50 °C +- 5 °C worden verwarmd en gedurende 4 uur op deze temperatuur worden gehouden.

c) Vervolgens moet de activiteit van het water worden bepaald.

d) Het monster moet daarna gedurende ten minste 7 dagen in stilstaande lucht van niet minder dan 30 °C en met een relatieve vochtigheid van ten minste 90 % worden gehouden.

e) Daarna moet het monster worden ondergedompeld in water met dezelfde specificatie als in a) hierboven en het water met het monster moet tot 50 °C +- 5 °C worden verwarmd en gedurende 4 uur op deze temperatuur worden gehouden.

f) Vervolgens moet de activiteit van het water worden bepaald.

2.2.7.4.8. Op monsters die radioactieve stoffen in gesloten capsules omvatten of nabootsen, moet ofwel een bepaling van de uitloging of een bepaling van de volumetrische lekkage worden uitgevoerd op de volgende wijze:

a) De bepaling van de uitloging bestaat uit de volgende stappen:

i) Het monster moet bij omgevingstemperatuur in water worden ondergedompeld. Het water moet aanvankelijk een pH van 6-8 en een geleidingsvermogen van ten hoogste 1 mS/m bij 20 °C bezitten.

ii) Het water met het monster moet vervolgens tot een temperatuur van 50 °C +- 5 °C worden verwarmd en gedurende 4 uur op deze temperatuur worden gehouden.

iii) Vervolgens moet de activiteit van het water worden bepaald.

iv) Daarna moet het monster gedurende ten minste 7 dagen in stilstaande lucht van niet minder dan 30 °C en een relatieve vochtigheid van niet minder dan 90 % worden gehouden.

v) De handelingen volgens i), ii) en iii) moeten worden herhaald.

b) De alternatieve beoordeling op volumetrische lekkage moet bestaan uit één der beproevingen die zijn vastgelegd in ISO 9978:1992, "Radiation Protection - Sealed radioactive sources - Leakage test methods", die voor de bevoegde autoriteit aanvaardbaar zijn.

2.2.7.5. Voorwerp met besmetting aan het oppervlak (Surface Contaminated Object, SCO), vaststelling van de groepen

Onder een voorwerp met besmetting aan het oppervlak (SCO) wordt verstaan een vast voorwerp dat zelf niet radioactief is, doch waarbij op het oppervlak ervan een radioactieve stof verspreid is. SCO worden in één van de volgende twee groepen ingedeeld:

a) SCO-I: Een vast voorwerp waarop:

i) de afwrijfbare besmetting op het bereikbare oppervlak, gemiddeld over 300 cm2 (of over het totale oppervlak indien kleiner dan 300 cm2), voor beta- of gammastralers, en alfastralers van geringe toxiciteit, niet hoger dan 0,4 Bq/cm2, of voor alle andere alfastralers niet hoger dan 0,4 Bq/cm2 is; en

ii) de niet-afwrijfbare besmetting op het bereikbare oppervlak, gemiddeld over 300 cm2 (of over het totale oppervlak indien kleiner dan 300 cm2), voor beta- of gammastralers, en alfastralers van geringe toxiciteit, niet hoger dan 4×104 Bq/cm2, of voor alle andere alfastralers niet hoger dan 4×103 Bq/cm2 is; en

iii) de som van de afwrijfbare en niet-afwrijfbare besmetting op het niet bereikbare oppervlak, gemiddeld over 300 cm2 (of over het totale oppervlak indien kleiner dan 300 cm2), voor beta- of gammastralers, en alfastralers van geringe toxiciteit, niet hoger dan 4 × 104 Bq/cm2, of voor alle andere alfastralers niet hoger dan 4 × 103 Bq/cm2 is.

b) SCO-II: Een vast voorwerp waarvan ofwel de niet-afwrijfbare, dan wel de afwrijfbare besmetting op het oppervlak de, in a) hierboven voor SCO-I aangegeven, van toepassing zijnde grenswaarden overschrijdt, en waarvoor:

i) de afwrijfbare besmetting op het bereikbare oppervlak, gemiddeld over 300 cm2 (of over het totale oppervlak indien kleiner dan 300 cm2), voor beta- of gammastralers, en alfastralers van geringe toxiciteit, niet hoger dan 400 Bq/cm2, of voor alle andere alfastralers niet hoger dan 40 Bq/cm2 is; en

ii) de niet-afwrijfbare besmetting op het bereikbare oppervlak, gemiddeld over 300 cm2 (of over het totale oppervlak indien kleiner dan 300 cm2), voor beta- of gammastralers, en alfastralers van geringe toxiciteit, niet hoger dan 8 × 105 Bq/cm2, of voor alle andere alfastralers niet hoger dan 8 × 104 Bq/cm2 is; en

iii) de som van de afwrijfbare en niet-afwrijfbare besmetting op het bereikbare oppervlak, gemiddeld over 300 cm2 (of over het totale oppervlak indien kleiner dan 300 cm2), voor beta- of gammastralers, en alfastralers van geringe toxiciteit, niet hoger dan 8 × 105 Bq/cm2, of voor alle andere alfastralers niet hoger dan 8 × 104 Bq/cm2 is.

2.2.7.6. Bepaling van de transportindex (TI) en de criticaliteits-veiligheidsindex (CSI)

2.2.7.6.1. Bepaling van de transportindex (TI)

2.2.7.6.1.1. Onder de transportindex (TI) voor een collo, oververpakking of container, of voor niet verpakte LSA-I-stoffen of SCO-I, wordt verstaan het getal dat overeenkomstig de volgende procedure wordt afgeleid:

a) Bepaal het hoogste stralingsniveau in eenheden van millisievert per uur (mSv/h) op een afstand van 1 m van de uitwendige oppervlakken van het collo, de oververpakking, de container, of niet verpakte LSA-I-stoffen en SCO-I. De gemeten waarde moet met 100 worden vermenigvuldigd; het aldus verkregen getal is de transportindex. Bij uranium- en thoriumertsen en concentraten daarvan kan het hoogste stralingsniveau op elk punt op een afstand van 1 m van het uitwendig oppervlak van de lading is verwijderd, gelijkgesteld worden aan:

0,4 mSv/h voor ertsen en fysische concentraten van uranium en thorium;

0,3 mSv/h voor chemische concentraten van thorium;

0,02 mSv/h voor chemische concentraten van uranium, met uitzondering van uraniumhexafluoride.

b) Voor tanks, containers en voor niet verpakte LSA-I-stoffen en niet verpakte SCO-I moet de volgens methode a) verkregen waarde met de betreffende factor uit tabel 2.2.7.6.1.1 worden vermenigvuldigd.

c) De waarde, verkregen volgens methode a) en b) hierboven moet op de eerste decimaal naar boven worden afgerond (bijv. 1,13 wordt 1,2), behalve indien het getal kleiner of gelijk aan 0,05 is; dit kan naar beneden worden afgerond op nul.

Tabel 2.2.7.6.1.1

VERMENIGVULDIGINGSFACTOREN VOOR LADINGEN MET GROTE AFMETINGEN

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.2.7.6.1.2. De transportindex voor oververpakkingen, containers of voertuigen moet worden bepaald door ofwel de TI's van alle daarin aanwezige colli bij elkaar op te tellen, dan wel door rechtstreekse meting van het stralingsniveau, behalve in het geval van niet-stijve oververpakkingen, in welk geval de transportindex uitsluitend moet worden bepaald door de TI's van alle colli bij elkaar op te tellen.

2.2.7.6.2. Bepaling van de criticaliteits-veiligheidsindex (CSI)

2.2.7.6.2.1. De criticaliteits-veiligheidsindex (CSI) voor colli die splijtbare stoffen bevatten wordt verkregen door het getal 50 te delen door de kleinste van de twee waarden van N, afgeleid in 6.4.11.11 en 6.4.11.12 (d.w.z. CSI = 50/N). De waarde van de criticaliteits-veiligheidsindex kan gelijk zijn aan nul, op voorwaarde dat een onbeperkt aantal colli subcritisch is (d.w.z. N is in beide gevallen in feite gelijk aan oneindig).

2.2.7.6.2.2. De criticaliteits-veiligheidsindex wordt voor elke zending bepaald door de CSI's van alle colli in de desbetreffende zending bij elkaar op te tellen.

2.2.7.7. Grenswaarden van de activiteit en beperkingen voor de hoeveelheid stof per collo

2.2.7.7.1. Grenswaarden voor de inhoud van colli

2.2.7.7.1.1. Algemeen

De hoeveelheid radioactieve stoffen in een collo mag niet de grenswaarden niet te boven gaan die hieronder voor het type collo zijn aangegeven.

2.2.7.7.1.2. Vrijgestelde colli

2.2.7.7.1.2.1. Voor radioactieve stoffen, met uitzondering van voorwerpen vervaardigd uit natuurlijk uranium, verarmd uranium of natuurlijk thorium, mag een vrijgesteld collo geen grotere hoeveelheden activiteit bevatten dan de grenswaarden die hieronder zijn aangegeven:

a) indien de radioactieve stoffen zich bevinden in, of onderdeel zijn van een instrument of een ander industrieel voorwerp zoals een uurwerk of elektronisch apparaat: de grenswaarden aangegeven in de kolommen (2) en (3) van tabel 2.2.7.7.1.2.1 voor elk afzonderlijk voorwerp, respectievelijk elk collo; en

b) indien de radioactieve stoffen zich niet bevinden in, of geen onderdeel zijn van een instrument of ander industrieel voorwerp: de grenswaarden voor de verpakking aangegeven in kolom 4 van tabel 2.2.7.7.1.2.1.

Tabel 2.2.7.7.1.2.1

GRENSWAARDEN VOOR DE ACTIVITEIT VAN VRIJGESTELDE COLLI

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.2.7.7.1.2.2. In het geval van voorwerpen, vervaardigd van natuurlijk uranium, verarmd uranium of natuurlijk thorium, mag een vrijgesteld collo een willekeurige hoeveelheid van dergelijke stoffen bevatten, op voorwaarde dat het buitenoppervlak van het uranium of thorium is omsloten door een niet-actieve omhulling van metaal of een ander degelijk materiaal.

2.2.7.7.1.3. Industriële colli

De radioactieve inhoud van een afzonderlijk collo met LSA-stoffen of van een afzonderlijk collo met SCO moet zodanig worden beperkt, dat het stralingsniveau, aangegeven in 4.1.9.2.1, niet wordt overschreden; tevens moet de activiteit van een afzonderlijk collo zodanig worden beperkt, dat de grenswaarden voor de activiteit voor een voertuig, aangegeven in 7.5.11, CV 33 (2) niet worden overschreden.

2.2.7.7.1.4. Colli van type A

2.2.7.7.1.4.1. Colli van type A mogen geen activiteit bevatten groter dan:

a) voor radioactieve stoffen in speciale toestand: A1; of

b) voor alle andere radioactieve stoffen: A2.

2.2.7.7.1.4.2. Voor mengsels van radionucliden, waarvan de identiteit en de respectievelijke activiteiten bekend zijn, is de volgende voorwaarde van toepassing op de radioactieve inhoud van een collo van type A:

>PIC FILE= "L_2004018NL.011801.TIF">

waarin:

B(i) de activiteit is van het radionuclide i als radioactieve stof in speciale toestand en A1(i) de waarde van A1 voor radionuclide i; en

C(j) de activiteit is van het radionuclide j als radioactieve stof niet in speciale toestand en A2(j) de waarde van A2 voor radionuclide j.

2.2.7.7.1.5. Colli van de typen B(U) en B(M)

2.2.7.7.1.5.1. Colli van de typen B(U) en B(M) mogen, overeenkomstig de gegevens in de certificaten van goedkeuring:

a) geen grotere activiteit bevatten dan voor het model van het collo is toegelaten,

b) geen andere radionucliden bevatten dan voor het model van het collo is toegelaten, of

c) geen inhoud bevatten van een andere vorm, of in een andere fysische of chemische toestand dan voor het model van het collo is toegelaten.

2.2.7.7.1.6. Colli van type C

Opmerking:

Colli van type C die radioactieve stoffen bevatten in hoeveelheden groter dan 3000 A1 of 100000 A2, al naar gelang welke waarde lager is voor radioactieve stoffen in speciale toestand, of 3000 A2 voor alle andere radioactieve stoffen mogen als luchtvracht worden vervoerd. Ofschoon colli van type C voor het vervoer over de weg van radioactieve stoffen in dergelijke hoeveelheden niet vereist zijn, [colli van de typen B(U) of B(M) zijn hiervoor voldoende], worden de volgende voorschriften hier voorgesteld aangezien dergelijke colli ook over de weg mogen worden vervoerd.

Colli van type C mogen, overeenkomstig de gegevens in de certificaten van goedkeuring:

a) geen grotere activiteit bevatten dan voor het model van het collo is toegelaten,

b) geen andere radionucliden bevatten dan voor het model van het collo is toegelaten, of

c) geen inhoud bevatten van een andere vorm, of in een andere fysische of chemische toestand dan voor het model van het collo is toegelaten.

2.2.7.7.1.7. Colli die splijtbare stoffen bevatten

Colli die splijtbare stoffen bevatten mogen, overeenkomstig de gegevens in de certificaten van goedkeuring, voor zover van toepassing:

a) geen splijtbare stoffen bevatten in een massa, die groter is dan die waarvoor het model van het collo is toegelaten,

b) geen radionucliden of splijtbare stoffen bevatten die afwijken van die waarvoor het model van het collo is toegelaten, of

c) geen inhoud bevatten waarvan de vorm, fysische of chemische toestand, of ruimtelijke rangschikking, die afwijkt van die waarvoor het model van het collo is toegelaten.

2.2.7.7.1.8. Colli die uraniumhexafluoride bevatten

De massa uraniumhexafluoride in een collo mag niet groter zijn dan een waarde die zou leiden tot een vrije ruimte kleiner dan 5 % bij de hoogste temperatuur van het collo, zoals vastgelegd voor het systeem van de installatie waar het collo zal worden gebruikt. Het uraniumhexafluoride moet zich in vaste vorm bevinden en de inwendige druk in het collo moet bij het ten vervoer aanbieden lager zijn dan de atmosferische druk.

2.2.7.7.2. Grenswaarden van de activiteit

2.2.7.7.2.1. De volgende basiswaarden voor de verschillende radionucliden zijn aangegeven in tabel 2.2.7.7.2.1:

a) A1 en A2 in TBq;

b) de activiteitsconcentratie voor vrijgestelde stoffen in Bq/g; en

c) de grenswaarde voor de activiteit van een vrijgestelde zending in Bq.

Tabel 2.2.7.7.2.1

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.2.7.7.2.2. Voor de bepaling van basiswaarden bedoeld in 2.2.7.7.2.1 van radionucliden die niet zijn genoemd in de tabel in 2.2.7.7.2.1, is goedkeuring door de bevoegde autoriteit vereist. In het geval van internationaal vervoer, is multilaterale goedkeuring vereist. Indien de chemische formule van alle radionucliden bekend is, is het toegestaan de A2-waarde in relatie tot de oplosbaarheidsklasse, zoals aanbevolen door de International Commission on Radiological Protection te gebruiken, indien daarbij de chemische formule, zowel onder normale vervoersomstandigheden als onder vervoersomstandigheden met ongeval, in aanmerking wordt genomen. In plaats hiervan mogen de in de onderstaande tabel 2.2.7.7.2.2 opgenomen waarden voor radionucliden worden gebruikt zonder dat de goedkeuring van de bevoegde autoriteit is verkregen.

Tabel 2.2.7.7.2.2

BASISWAARDEN VOOR ONBEKENDE RADIONUCLIDEN OF MENGSELS

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.2.7.7.2.3. Bij de berekeningen van A1 en A2 van een radionuclide dat niet in tabel 2.2.7.7.2.1 is genoemd wordt een enkelvoudige radioactieve vervalreeks, waarin de radionucliden zich bevinden in dezelfde verhoudingen als in de natuurlijke toestand en waarin geen der dochternucliden een halveringstijd van hetzij meer dan 10 dagen, hetzij meer dan die van de moedernuclide bezit, beschouwd als een zuiver radionuclide; de activiteit die in aanmerking moet worden genomen en de waarden van A1 of A2 die van toepassing zijn moeten in dit geval dezelfde zijn als de waarden die overeenkomen met het moedernuclide van deze reeks. Bij radioactieve vervalreeksen waarbij één of meer dochternucliden een halveringstijd bezitten van hetzij meer dan 10 dagen, hetzij meer is dan die van het moedernuclide, worden het moedernuclide en dergelijke dochternucliden beschouwd als mengsels van verschillende nucliden.

2.2.7.7.2.4. In het geval van mengsels van radionucliden kan de bepaling van de basiswaarden voor de radionucliden, bedoeld in 2.2.7.7.2.1, als volgt geschieden:

>PIC FILE= "L_2004018NL.013901.TIF">

waarin:

f(i) de activiteitsfractie of activiteitsconcentratie is van radionuclide i in het mengsel;

X(i) de aangegeven waarde van A1 of A2 is, of de activiteitsconcentratie voor vrijgestelde stoffen, of de grenswaarde van de activiteit van een vrijgestelde zending, in het geval van radionuclide i; en

Xm de afgeleide waarde voor A1 of A2 is, of de activiteitsconcentratie voor vrijgestelde stoffen of de grenswaarde van de activiteit voor een vrijgestelde zending in het geval van een mengsel.

2.2.7.7.2.5. Indien de identiteit van elk radionuclide bekend is, maar de afzonderlijke activiteiten van bepaalde radionucliden niet bekend zijn, kunnen de radionucliden in groepen worden samengevat en kan voor de radionucliden van elke groep onder toepassing van de formules in 2.2.7.7.2.4 en 2.2.7.7.1.4.2 gebruik gemaakt worden van de laagste in aanmerking komende waarde die van toepassing is voor de radionucliden in elk van de groepen. De groepen kunnen worden samengesteld op basis van de totale alfa-activiteit en de totale beta-/gamma-activiteit, indien deze bekend zijn, waarbij de laagste waarde voor de alfastralers of beta-/gammastralers moet worden aangehouden.

2.2.7.7.2.6. Voor afzonderlijke radionucliden of mengsels van radionucliden, waarvoor de betreffende gegevens niet beschikbaar zijn, moeten in de tabel in 2.2.7.7.2.2 opgenomen waarden worden gebruikt.

2.2.7.8. Grenswaarden voor de transportindex (TI), de criticaliteits-veiligheidsindex (CSI) en het stralingsniveau voor colli en oververpakkingen

2.2.7.8.1. Behalve voor zendingen die vallen onder exclusief gebruik, mag de transportindex van geen enkel collo of oververpakking hoger zijn dan 10, terwijl de criticaliteits-veiligheidsindex van geen enkel collo of oververpakking hoger mag zijn dan 50.

2.2.7.8.2. Met uitzondering van colli of oververpakkingen die onder exclusief gebruik over de weg worden vervoerd onder de voorwaarden aangegeven in 7.5.11, CV33 (3.5) a), mag het hoogste stralingsniveau op enig punt van de uitwendige oppervlakken van een collo of oververpakking niet hoger zijn dan 2 mSv/h.

2.2.7.8.3. Het hoogste stralingsniveau op enig punt van de uitwendige oppervlakken van een collo, vervoerd onder exclusief gebruik, mag niet hoger zijn dan 10 mSv/h.

2.2.7.8.4. Colli en oververpakkingen moeten in één van de categorieën I-WIT, II-GEEL of III-GEEL worden ingedeeld, overeenkomstig de voorwaarden, aangegeven in tabel 2.2.7.8.4 en de navolgende voorschriften:

a) Om in het geval van een collo of een oververpakking de categorie te bepalen, moet rekening worden gehouden met zowel de transportindex als met het stralingsniveau aan het oppervlak. Indien op grond van de transportindex moet worden ingedeeld in één categorie, maar op grond van het stralingsniveau aan het oppervlak in een andere categorie, dan wordt het collo of de oververpakking ingedeeld in de hoogste van de twee categorieën. In dit verband wordt categorie I-WIT beschouwd als de laagste categorie.

b) De transportindex moet worden bepaald volgens de in 2.2.7.6.1.1 en 2.2.7.6.1.2 aangegeven procedures.

c) Indien het stralingsniveau aan het oppervlak hoger is dan 2 mSv/h, moet het collo of de oververpakking worden vervoerd onder exclusief gebruik en moet rekening worden gehouden met de bepalingen van 7.5.11, CV33 (3.5) a).

d) Een collo, dat op grond van een speciale regeling wordt vervoerd, moet in de categorie III-GEEL worden ingedeeld.

e) Een oververpakking, waarin colli zijn verzameld, die op grond van een speciale regeling worden vervoerd, moet in categorie III-GEEL worden ingedeeld.

Tabel 2.2.7.8.4

CATEGORIEËN VAN COLLI EN OVERVERPAKKINGEN

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.2.7.9. Voorschriften en controlemaatregelen voor het vervoer van vrijgestelde colli

2.2.7.9.1. Vrijgestelde colli die mogelijk beperkte hoeveelheden radioactieve stoffen bevatten, instrumenten, industriële voorwerpen zoals aangegeven in 2.2.7.7.1.2, en lege verpakkingen zoals aangegeven in 2.2.7.9.6, mogen onder de volgende voorwaarden worden vervoerd:

a) De voorschriften aangegeven in 2.2.7.9.2, 3.3.1 (bijzondere bepalingen 172 of 290), 4.1.9.1.2, 5.2.1.2, 5.2.1.7.1, 5.2.1.7.2, 5.2.1.7.3, 5.4.1.2.5.1 a), 7.5.11 CV33 (5.2), en voor zover van toepassing 2.2.7.9.3 t/m 2.2.7.9.6;

b) De voorschriften voor vrijgestelde colli aangegeven in 6.4.4;

c) Indien het vrijgestelde collo splijtbare stoffen bevat, moet het voldoen aan de voorwaarden die vereist zijn om in aanmerking te komen voor één van de uitzonderingen, bedoeld in 6.4.11.2, almede aan het voorschrift aangegeven in 6.4.7.2.

2.2.7.9.2. Het stralingsniveau mag op geen enkel punt van het uitwendig oppervlak van een vrijgesteld collo hoger zijn dan 5 μSv/h.

2.2.7.9.3. Radioactieve stoffen die zich bevinden in, of onderdeel zijn van een instrument of een ander industrieel voorwerp en waarvan de activiteit de grenswaarden per artikel en per collo, aangegeven in de kolommen 2, respectievelijk 3, van tabel 2.2.7.7.1.2.1 niet overschrijdt, mogen onder de volgende voorwaarden in een vrijgesteld collo worden vervoerd:

a) Het stralingsniveau op 10 cm afstand van enig punt van het uitwendig oppervlak van elk onverpakt instrument of voorwerp is niet hoger dan 0,1 mSv/h; en

b) Elk instrument of voorwerp (uitgezonderd lichtgevende radioactieve uurwerken of inrichtingen) is voorzien van het opschrift "RADIOACTIEF"; en

c) De actieve stoffen zijn geheel omsloten door niet-actieve componenten (een voorziening die uitsluitend de functie heeft de radioactieve stoffen te bevatten wordt niet beschouwd als een instrument of industrieel voorwerp).

2.2.7.9.4. Radioactieve stoffen in andere vorm dan aangegeven in 2.2.7.9.3, waarvan de activiteit niet de in kolom 4 van tabel 2.2.7.7.1.2.1 aangegeven grenswaarde overschrijdt, mogen worden vervoerd in een vrijgesteld collo, onder de volgende voorwaarden:

a) het collo behoudt onder normale vervoersomstandigheden zijn radioactieve inhoud; en

b) het collo is op een inwendig oppervlak op zodanige wijze van het opschrift "RADIOACTIEF" voorzien, dat men bij openen van het collo voor de aanwezigheid van radioactieve stoffen wordt gewaarschuwd.

2.2.7.9.5. Een industrieel voorwerp waarin de enige radioactieve stof niet-bestraald natuurlijk uranium, niet-bestraald verarmd uranium of niet-bestraald natuurlijk thorium is, kan als vrijgesteld collo worden vervoerd, onder voorwaarde dat het uitwendig oppervlak van het uranium of thorium door een niet-actieve omhulling van metaal of een ander degelijk materiaal is omsloten.

2.2.7.9.6. Een lege verpakking die tevoren radioactieve stoffen heeft bevat, mag als vrijgesteld collo worden vervoerd, onder de volgende voorwaarden:

a) De verpakking moet in een goede staat verkeren en veilig zijn gesloten;

b) Het uitwendig oppervlak van het uranium of thorium dat wordt gebruikt voor de structuur van de verpakking, is afgedekt met een niet-actieve omhulling van metaal of een ander degelijk materiaal;

c) Het niveau van inwendige, afwrijfbare besmetting mag honderd maal de in 4.1.9.1.2 aangegeven niveaus niet overschrijden; en

d) De etiketten die overeenkomstig 5.2.2.1.11.1 mogelijk zijn aangebracht, mogen niet meer zichtbaar zijn.

2.2.7.9.7. De volgende bepalingen zijn niet van toepassing op vrijgestelde colli en op de controlemaatregelen voor het vervoer van vrijgestelde colli:

2.2.7.4.1, 2.2.7.4.2, 4.1.9.1.3, 4.1.9.1.4, 5.1.3.2, 5.1.5.1.1, 5.1.5.1.2, 5.2.2.1.11.1, 5.4.1.2.5.1, met uitzondering van a), 5.4.1.2.5.2, 5.4.1.3, 6.4.6.1, 7.5.11 CV33 met uitzondering van (5.2).

2.2.7.10. (Gereserveerd)

2.2.8. Klasse 8 Bijtende stoffen

2.2.8.1. Criteria

2.2.8.1.1. De titel van klasse 8 omvat stoffen, alsmede voorwerpen die stoffen van deze klasse bevatten, die door hun chemische werking het epitheelweefsel van de huid of de slijmvliezen, waarmee zij in aanraking komen, aantasten, of die in geval van lekkage schade aan andere goederen of vervoermiddelen kunnen veroorzaken of deze kunnen vernielen, en die tevens aanleiding kunnen geven tot andere gevaren. Onder de titel van deze klasse vallen ook stoffen die pas in aanwezigheid van water een bijtende vloeistof vormen of die in aanwezigheid van de natuurlijke luchtvochtigheid bijtende dampen of nevels ontwikkelen.

2.2.8.1.2. De stoffen en voorwerpen van klasse 8 zijn als volgt onderverdeeld:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Classificatie en indeling in verpakkingsgroepen

2.2.8.1.3. Op grond van de mate van gevaarlijkheid tijdens het vervoer moeten de stoffen en voorwerpen van klasse 8, worden ingedeeld in één van de volgende drie verpakkingsgroepen:

Verpakkingsgroep I: sterk bijtende stoffen,

Verpakkingsgroep II: bijtende stoffen,

Verpakkingsgroep III: zwak bijtende stoffen.

2.2.8.1.4. De in klasse 8 ingedeelde stoffen en voorwerpen zijn genoemd in tabel A van hoofdstuk 3.2. De indeling van de stoffen in de verpakkingsgroepen I, II en III is gebaseerd op ervaringsfeiten, waarbij rekening is gehouden met bijkomende factoren zoals het gevaar van inademen(8) en de reactiviteit met water (in het bijzonder de vorming van gevaarlijke ontledingsproducten).

2.2.8.1.5. Stoffen met inbegrip van mengsels, die niet met name zijn genoemd in tabel A van hoofdstuk 3.2 kunnen in de juiste positie van subsectie 2.2.8.3 en de juiste verpakkingsgroep worden ingedeeld aan de hand van de tijdsduur die overeenkomstig de criteria van a) t/m c) hieronder nodig is om de destructie van de menselijke huid over de volledige dikte te veroorzaken.

Bij stoffen, waarvan wordt aangenomen dat zij niet de destructie van de menselijke huid over de volledige dikte veroorzaken, moet nochtans worden nagegaan wat hun vermogen is om corrosie van bepaalde metalen oppervlakken te veroorzaken. Bij de indeling in een verpakkingsgroep moet rekening gehouden worden met bij mensen opgedane ervaringen in het geval van blootstelling bij ongevallen. Indien dergelijke menselijke ervaringen ontbreken, moet de indeling worden uitgevoerd op basis van de resultaten van proeven overeenkomstig OECD-Guideline 404(9).

a) In verpakkingsgroep I worden ingedeeld stoffen die de volledige destructie van het onbeschadigde huidweefsel over de volledige dikte veroorzaken binnen een observatieperiode van 60 minuten, die begint onmiddellijk na een inwerkingstijd van 3 minuten of minder.

b) In verpakkingsgroep II worden ingedeeld stoffen die de volledige destructie van het onbeschadigde huidweefsel over de volledige dikte veroorzaken binnen een observatieperiode van 14 dagen, die begint na een inwerkingstijd van meer dan 3 minuten, maar ten hoogste 60 minuten.

c) In verpakkingsgroep III worden ingedeeld:

- stoffen die de volledige destructie van het onbeschadigde huidweefsel over de volledige dikte veroorzaken binnen een observatieperiode van 14 dagen, die begint na een inwerkingstijd van meer dan 60 minuten, maar ten hoogste 4 uren; of

- stoffen, waarvan kan worden aangenomen, dat zij niet de volledige destructie van het onbeschadigde huidweefsel over de volledige dikte veroorzaken, maar waarvan de corrosiesnelheid op oppervlakken van staal of aluminium 6,25 mm per jaar bij een beproevingstemperatuur van 55 °C overschrijdt. Bij beproevingen op staal moet het type P235 [ISO 9328 (II):1991] of een soortgelijk type worden gebruikt, bij beproevingen op aluminium de niet geanodiseerde typen 7075-T6 of AZ5GU-T6. Een aanvaardbare beproeving is beschreven in de norm ASTM G31-72 (herzien in 1990).

2.2.8.1.6. Indien de stoffen van klasse 8 als gevolg van toevoegingen overgaan naar andere gevaarscategorieën, dan die waartoe de met name genoemde stoffen in tabel A van hoofdstuk 3.2 behoren, dan moeten deze mengsels of oplossingen worden ingedeeld in de posities, waartoe zij op grond van hun werkelijke gevaar behoren.

Opmerking:

Zie voor de classificatie van oplossingen en mengsels (zoals preparaten, formuleringen en afvalstoffen) ook 2.1.3.

2.2.8.1.7. Op grond van de criteria van 2.2.8.1.5 kan ook worden vastgesteld of de aard van een met name genoemde oplossing of een met name genoemd mengsel, respectievelijk een oplossing of een mengsel, die/dat een met name genoemde stof bevat, zodanig is, dat deze oplossing of dit mengsel niet is onderworpen aan de voorwaarden van deze klasse.

2.2.8.1.8. Stoffen, oplossingen of mengsels, die

- niet voldoen aan de criteria van de Richtlijn 67/548/EEG of 88/379/EEG, zoals gewijzigd, en die derhalve niet zijn ingedeeld als bijtend volgens deze Richtlijnen, zoals gewijzigd, en

- geen bijtende werking hebben op staal of aluminium,

kunnen worden beschouwd als stoffen die niet tot klasse 8 behoren.

Opmerking:

UN 1910 CALCIUMOXIDE EN UN 2812 natriumaluminaat, genoemd in de VN-modelbepalingen, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze richtlijn.

2.2.8.2. Niet ten vervoer toegelaten stoffen

2.2.8.2.1. De chemisch instabiele stoffen van klasse 8 zijn niet ten vervoer toegelaten, tenzij de noodzakelijke maatregelen zijn getroffen om een gevaarlijke ontleding of polymerisatie tijdens het vervoer te verhinderen. Daartoe moet er in het bijzonder zorg voor worden gedragen, dat de houders geen stoffen bevatten, die deze reacties kunnen bevorderen.

2.2.8.2.2. De volgende stoffen van klasse 8 zijn niet ten vervoer toegelaten:

- UN 1798 MENGSEL VAN SALPETERZUUR EN ZOUTZUUR,

- chemisch instabiele mengsels van afvalzwavelzuur,

- chemisch instabiele mengsels van nitreerzuur of niet gedenitreerde afgewerkte mengzuren,

- oplossingen in water van perchloorzuur met meer dan 72 massa-% zuur, alsmede mengsels van perchloorzuur met andere vloeistoffen dan water,

2.2.8.3. Lijst van verzamelaanduidingen

>PIC FILE= "L_2004018NL.014401.TIF">

>PIC FILE= "L_2004018NL.014501.TIF">

2.2.9. Klasse 9 Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen

2.2.9.1. Criteria

2.2.9.1.1. De titel van klasse 9 omvat stoffen en voorwerpen die tijdens het vervoer een gevaar opleveren, dat niet onder de omschrijvingen van andere klassen valt.

2.2.9.1.2. De stoffen en voorwerpen van klasse 9 zijn als volgt onderverdeeld:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Definities en classificatie

2.2.9.1.3. De in klasse 9 ingedeelde stoffen en voorwerpen zijn genoemd in tabel A van hoofdstuk 3.2. De indeling van stoffen en voorwerpen die niet met name genoemd zijn in tabel A van hoofdstuk 3.2 onder de juiste positie van die tabel of van subsectie 2.2.9.3 moet geschieden in overeenstemming met de hierna volgende subsecties 2.2.9.1.4 t/m 2.2.9.1.14.

Stoffen die bij inademing van fijn stof de gezondheid in gevaar kunnen brengen

2.2.9.1.4. Stoffen die bij inademing van fijn stof de gezondheid in gevaar kunnen brengen, omvatten asbest alsmede asbesthoudende mengsels

Stoffen en apparaten, die in geval van brand dioxines kunnen doen ontstaan

2.2.9.1.5. Stoffen en apparaten, waarbij in geval van brand dioxines kunnen ontstaan, omvatten polychloorbifenylen en polychloorterfenylen (PCB's en PCT's) en polyhalogeenbifenylen en polyhalogeenterfenylen en mengsels die deze stoffen bevatten, alsmede apparaten, zoals transformatoren, condensatoren en andere apparaten, die zulke stoffen of mengsels bevatten.

Opmerking:

Mengsels met een gehalte aan PCB of PCT van niet meer dan 50 mg/kg zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze richtlijn.

Stoffen die brandbare dampen ontwikkelen

2.2.9.1.6. Stoffen die brandbare dampen ontwikkelen, omvatten polymeren die brandbare vloeistoffen met een vlampunt van ten hoogste 55 °C bevatten.

Lithiumbatterijen

2.2.9.1.7. Lithiumcellen en -batterijen kunnen worden ingedeeld in klasse 9 indien zij voldoen aan de eisen van de bijzondere bepaling 230 van hoofdstuk 3.3. Zij zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze richtlijn als zij voldoen aan de eisen van de bijzondere bepaling 188 van hoofdstuk 3.3. Zij moeten worden ingedeeld overeenkomstig de procedures van sectie 38.3 van het Handboek beproevingen en criteria.

Reddingsmiddelen

2.2.9.1.8. Reddingsmiddelen omvatten reddingsmiddelen en onderdelen van automobielen die voldoen aan de definities van de bijzondere bepalingen 235 of 296 van hoofdstuk 3.3.

Milieugevaarlijke stoffen

2.2.9.1.9. Milieugevaarlijke stoffen omvatten vloeistoffen en vaste stoffen die het aquatisch milieu verontreinigen en oplossingen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten, formuleringen en afvalstoffen), die niet kunnen worden ingedeeld in andere klassen of onder enig andere positie van klasse 9 genoemd in tabel A van hoofdstuk 3.2. Hieronder vallen ook genetisch gemodificeerde micro-organismen en organismen.

Stoffen die het aquatisch milieu verontreinigen

2.2.9.1.10. De indeling van een stof onder posities UN 3082 MILIEUGEVAARLIJKE VLOEISTOF, N.E.G. en UN 3077 MILIEUGEVAARLIJKE VASTE STOF, N.E.G. als voor het aquatisch milieu gevaarlijke stof moet worden uitgevoerd conform het bepaalde in 2.3.5. Stoffen die reeds zijn ingedeeld als milieugevaarlijk stoffen onder UN-nummers 3077 en 3082 zijn opgesomd in 2.2.9.4.

Genetisch gemodificeerde micro-organismen en organismen

2.2.9.1.11. Genetisch gemodificeerde micro-organismen zijn micro-organismen waarin het genetisch materiaal opzettelijk veranderd is door middel van technische methoden of op een wijze die niet in de natuur voorkomt. Genetisch gemodificeerde micro-organismen in de zin van klasse 9 zijn micro-organismen, die niet gevaarlijk zijn voor mensen of dieren, maar die dieren, planten, microbiologische stoffen en ecosystemen kunnen veranderen op een wijze die niet in de natuur voorkomt.

Opmerkingen:

1. Infectueuze genetisch gemodificeerde micro-organismen zijn stoffen van klasse 6.2, UN-nummer 2814 en 2900.

2. Genetisch gemodificeerde micro-organismen, waarvoor een vergunning is verleend voor opzettelijke verspreiding in het milieu(10), zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze klasse.

3. Levende gewervelde of ongewervelde dieren mogen niet worden gebruikt om genetisch gemodificeerde micro-organismen van deze klasse te vervoeren, tenzij het onmogelijk is deze stof op een andere wijze te vervoeren.

2.2.9.1.12. Genetisch gemodificeerde organismen, waarvan bekend is of waarvan kan worden aangenomen, dat zij gevaarlijk zijn voor het milieu, moeten worden vervoerd volgens de voorwaarden, vastgelegd door de bevoegde autoriteit van het land van herkomst.

Verwarmde stoffen

2.2.9.1.13. Verwarmde stoffen zijn stoffen die in vloeibare toestand bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan 100 °C en, voor zover zij een vlampunt bezitten, bij een temperatuur lager dan hun vlampunt worden vervoerd of ten vervoer worden aangeboden. Zij omvatten ook vaste stoffen die bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan 240 °C worden vervoerd of ten vervoer worden aangeboden.

Opmerking:

Verwarmde stoffen mogen alleen in klasse 9 worden ingedeeld indien zij niet vallen onder de criteria van een andere klasse.

Andere stoffen, die tijdens het vervoer een gevaar vertonen maar die niet onder de definitie van een andere klasse vallen.

2.2.9.1.14. De volgende diverse stoffen die niet voldoen aan de definities van een andere klasse zijn ingedeeld in klasse 9:

- een vaste ammoniumverbinding met een vlampunt lager dan 61 °C

- een dithioniet met gering gevaar

- een zeer vluchtige vloeistof

- een stof die schadelijke dampen afgeeft

- stoffen die allergenen bevatten

- chemische reagentiasets en sets voor eerste hulp

Opmerking:

De volgende stoffen en voorwerpen, genoemd in de VN-modelbepalingen, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze richtlijn: UN 1845 kooldioxide, vast (droogijs), UN 2071 ammoniumnitraathoudende meststoffen, UN 2216 vismeel (visafval), gestabiliseerd, UN 2807 gemagnetiseerd materiaal, UN 3166 verbrandingsmotoren, ook indien ingebouwd in machines of voertuigen, UN 3171 voertuig of apparaat met accuvoeding (met vloeibaar elektrolyt), UN 3334 vloeistof, onderworpen aan de voorschriften voor de luchtvaart, n.e.g., UN 3335 vaste stof, onderworpen aan de voorschriften voor de luchtvaart, n.e.g.

Indeling in verpakkingsgroepen

2.2.9.1.15. Op grond van de mate van gevaarlijkheid moeten de in hoofdstuk 3.2 tabel A genoemde stoffen en voorwerpen van klasse 9 in één van de volgende verpakkingsgroepen worden ingedeeld:

Verpakkingsgroep II middelmatig gevaarlijke stoffen;

Verpakkingsgroep III stoffen met een gering gevaar.

2.2.9.2. Niet ten vervoer toegelaten stoffen en voorwerpen

De volgende stoffen en voorwerpen zijn niet ten vervoer toegelaten:

- Lithiumbatterijen die niet voldoen aan de voorwaarden van de bijzondere bepalingen 188, 230, 287 of 636 van hoofdstuk 3.3;

- lege, ongereinigde opvanghouders (opvangbakken) voor apparaten zoals transformatoren, condensatoren of hydraulische apparaten, die stoffen van de UN-nummers 2315, 3151 of 3152 bevatten.

2.2.9.3. Lijst van posities

>PIC FILE= "L_2004018NL.014801.TIF">

2.2.9.4. Stoffen die reeds als milieugevaarlijk zijn ingedeeld en die niet vallen onder een andere klasse en niet onder andere posities van klasse 9 dan UN-nummer 3077 of 3082

UN 3082 MILIEUGEVAARLIJKE VLOEISTOF, N.E.G.

- die het aquatisch milieu verontreinigt, vloeibaar

- poly (3-6) ethoxylaten van secundaire alcoholen (C6-C17)

- poly (1-3) ethoxylaten van alcoholen (C12-C15)

- poly (1-6) ethoxylaten van alcoholen (C13-C15)

- alfa-cypermethrin

- butylbenzylftalaat

- gechloreerde paraffinen (C10-C13)

- 1-chlooroctaan

- cresyldifenylfosfaat

- cyfluthrin

- decylacrylaat

- di-n-butylftalaat

- 1,6-dichloorhexaan

- diisopropylbenzenen

- isodecylacrylaat

- isodecyldifenylfosfaat

- isooctylnitraat

- malathion

- resmethrin

- triarylfosfaten

- tricresylfosfaten

- triethylbenzeen

- trixylenylfosfaat.

UN 3077 MILIEUGEVAARLIJKE VASTE STOF, N.E.G.

- die het aquatisch milieu verontreinigt, vast

- chloorhexidine

- gechloreerde paraffinen (C10-C13)

- p-dichloorbenzeen

- difenyl

- difenylether

- fenbutatin-oxide

- kwik(I)chloride (calomel)

- tributyltinfosfaat

- zinkbromide.

HOOFDSTUK 2.3

Testmethoden

2.3.0. Algemeen

Voor zover in hoofdstuk 2.2 of in dit hoofdstuk niet anders is voorgeschreven, zijn de beproevingsmethoden te gebruiken voor de classificatie van gevaarlijke goederen, beschreven in het Handboek beproevingen en criteria.

2.3.1. Beproeving van het uitzweten voor springstof, type A

2.3.1.1. Springstoffen, type A (UN-nummer 0081), die meer dan 40 % vloeibare salpeterzure esters bevatten, moeten behalve aan de beproevingen, genoemd in het Handboek beproevingen en criteria ook voldoen aan de hierna vermelde beproeving van het uitzweten:

2.3.1.2. Het toestel voor het beproeven van het uitzweten van springstoffen (zie figuur 1 t/m 3) bestaat uit een bronzen, holle cilinder. Deze cilinder, die aan één zijde door een plaat van hetzelfde metaal afgesloten is, heeft een inwendige diameter van 15,7 mm en een diepte van 40 mm. Hij is voorzien van 20 gaten met een diameter van 0,5 mm (4 rijen van 5 gaatjes) in de wand. Een bronzen zuiger waarvan de lengte van het cilindrische deel 48 mm en de totale lengte 52 mm bedraagt, kan in de rechtop geplaatste cilinder heen en weer schuiven. Deze zuiger, met een diameter van 15,6 mm, wordt met een gewicht van 2220 g belast, zodat de uitgeoefende druk op de onderkant 120 kPa (1,2 bar) bedraagt.

2.3.1.3. Maak van 5-8 g springstof een rolletje met een lengte van 30 mm en een diameter van 15 mm, verpak dit in zeer fijn gaas en plaats het in de cilinder. Zet hierop de zuiger en het belastingsgewicht, zodat een druk van 120 kPa (1,2 bar) op de springstof wordt uitgeoefend. Noteer de tijd waarop de eerste olieachtige druppeltjes (nitroglycerine) aan de buitenkant van de gaatjes van de cilinder verschijnen.

2.3.1.4. Wanneer bij een tussen de 15 °C en 25 °C uitgevoerde proef de eerste druppeltjes pas na meer dan 5 minuten verschijnen, voldoet de springstof aan de eisen.

Beproeving van het uitzweten van springstoffen

Fig. 1: Klokvormig gewicht van 2220 g, dat op de bronzenzuiger kan worden geplaatst

>PIC FILE= "L_2004018NL.015001.TIF">

Fig. 2: Cilindervormige bronzen zuiger; afmetingen in mm

>PIC FILE= "L_2004018NL.015002.TIF">

Fig. 3: Holle bronzen cilinder, aan een zijde gesloten; verticale en horizontale doorsnede; afmetingen in mm.

>PIC FILE= "L_2004018NL.015003.TIF">

Fig. 1 t/m 3:

(1) 4 rijen van 5 gaatjes van 0,5 [emptyv ]

(2) koper

(3) loden plaat met aan de onderzijde een centrale conus

(4) 4 openingen, ongeveer 46 × 56, gelijkmatig over de omtrek verdeeld

2.3.2. Beproevingen betreffende genitreerde cellulosemengsels van klasse 4.1

2.3.2.1. Nitrocellulose mag bij verwarming gedurende een half uur op 132 °C geen zichtbare geelbruine nitreuze dampen (nitreuze gassen) afscheiden. De ontbrandingstemperatuur moet hoger zijn dan 180 °C. Zie navolgende subsecties 2.3.2.3 t/m 2.3.2.8, 2.3.2.9 a) en 2.3.2.10.

2.3.2.2. 3 g geplastificeerde nitrocellulose mag bij verwarming gedurende 1 uur op 132 °C geen zichtbare geelbruine nitreuze dampen (nitreuze gassen) afscheiden. De ontbrandingstemperatuur moet hoger zijn dan 170 °C. Zie navolgende subsecties 2.3.2.3 t/m 2.3.2.8, 2.3.2.9 b) en 2.3.2.10.

2.3.2.3. De hierna vermelde beproevingsmethoden moeten worden toegepast indien er verschil van mening bestaat over het al of niet toelaten van de stoffen tot het wegvervoer.

2.3.2.4. Indien andere beproevingsmethoden worden gekozen voor het onderzoek der stoffen ten aanzien van de stabiliteitseisen, dan aangegeven in de paragrafen 2.3.2.1 en 2.3.2.2, moeten deze leiden tot dezelfde conclusie als die op grond van de methoden hierna genoemd.

2.3.2.5. Wanneer in het onderstaande sprake is van stabiliteitsproeven bij verhoogde temperatuur, mag bij de uitvoering der proeven de temperatuur van de stoof, waarin het te onderzoeken monster zich bevindt, niet meer dan 2 °C afwijken van de voorgeschreven temperatuur. De duur van de proef moet tot op 2 minuten nauwkeurig zijn wanneer de proef 30 of 60 minuten moet duren. De inrichting van de stoof moet zodanig zijn, dat de temperatuur na ten hoogste 5 minuten na het inbrengen van het monster weer de vereiste waarde heeft bereikt.

2.3.2.6. Voordat de proeven volgens 2.3.2.9 en 2.3.2.10 uitgevoerd worden, moeten de te onderzoeken monsters minstens 15 uur bij kamertemperatuur gedroogd worden in een vacuümexsiccator, gevuld met, na smelten, in korrelvorm gebrachte calciumchloride; de stof moet in een dunne laag worden uitgespreid. Hiertoe moeten stoffen die niet poedervormig of draderig zijn, in kleine stukjes gebroken, geraspt of gesneden worden. De druk in de exsiccator moet minder dan 6,5 kPa (0,065 bar) zijn.

2.3.2.7. Vóór het drogen volgens 2.3.2.6 hierboven moeten de stoffen bedoeld in 2.3.2.2 onderworpen worden aan een voordroging in een goed geventileerde stoof, waarvan de temperatuur op 70 °C is ingesteld, totdat het massaverlies per kwartier minder dan 0,3 % van de oorspronkelijke massa bedraagt.

2.3.2.8. Zwak genitreerde nitrocellulose volgens 2.3.2.1 moet voorgedroogd worden, zoals aangegeven in 2.3.2.7 hierboven. Het drogen moet minstens 15 uur duren in een exsiccator, gevuld met geconcentreerd zwavelzuur.

2.3.2.9. Beproeving van de chemische stabiliteit bij verhoogde temperatuur

a) Beproeving van de in 2.3.2.1 hierboven genoemde stof

i) In elk van twee reageerbuizen met de volgende afmetingen:

lengte 350 mm

inwendige diameter 16 mm

wanddikte 1,5 mm

brengt men 1 g van de boven calciumchloride gedroogde stof (Indien nodig moet de stof eerst klein gemaakt worden in stukjes met een massa van ten hoogste 0,05 g). Plaats de beide losjes afgesloten reageerbuizen zodanig in een stoof, dat ze voor ten minste 4/5 van hun lengte zichtbaar zijn en houd de temperatuur gedurende 30 minuten constant op 132 °C. Ga na of zich gedurende deze tijd nitreuze gassen in de vorm van geelbruine dampen, goed zichtbaar tegen een witte achtergrond, ontwikkelen.

ii) De stof wordt geacht stabiel te zijn, als de vorming van deze dampen uitblijft.

b) Beproeving van geplastificeerde nitrocellulose (zie 2.3.2.2)

i) Breng 3 g geplastificeerde nitrocellulose in elk van de twee reageerbuizen als bedoeld onder a) en plaats deze in een stoof waarvan de constante temperatuur op 132 °C is ingesteld.

ii) Laat de reageerbuizen met de geplastificeerde nitrocellulose gedurende 1 uur in de stoof. Gedurende deze tijd mogen geen geelbruine nitreuze dampen (nitreuze gassen) zichtbaar worden. Controleer en beoordeel als onder a).

2.3.2.10. Ontbrandingstemperatuur (zie 2.3.2.1 en 2.3.2.2)

a. Bepaal de ontbrandingstemperatuur door 0,2 g stof te verwarmen in een reageerbuisje, gedompeld in een bad van Wood's metaal. Plaats het buisje in het bad bij 100 °C. Voer de temperatuur van het bad met 5 °C per minuut op.

b. De reageerbuisjes moeten de volgende afmetingen hebben:

lengte 125 mm

inwendige diameter 15 mm

wanddikte 0,5 mm

Ze moeten 20 mm diep in het bad gedompeld zijn.

c. Voer de proef driemaal uit. Lees telkens de temperatuur af waarbij de stof ontbrandt, dat wil zeggen waarbij een langzame of een snelle verbranding, een explosieve verbranding of een detonatie plaatsvindt.

d. Geef de laagste ontbrandingstemperatuur, waargenomen bij de drie proeven, op als de ontbrandingstemperatuur.

2.3.3. Beproevingen betreffende brandbare vloeistoffen van de klassen 3, 6.1 en 8

2.3.3.1. Beproeving voor de bepaling van het vlampunt

2.3.3.1.1. Het vlampunt moet worden bepaald met behulp van één van de volgende apparaten:

a) Abel

b) Abel-Pensky

c) Tag

d) Pensky-Martens

e) Apparaten volgens ISO 3679:1983 of ISO 3680:1983

2.3.3.1.2. Voor het bepalen van het vlampunt van verfstoffen, lijmen en soortgelijke viskeuze producten die oplosmiddelen bevatten, mogen slechts apparaten en beproevingsmethoden worden gebruikt, die geschikt zijn voor het bepalen van het vlampunt van viskeuze vloeistoffen, overeenkomstig de volgende normen:

a) Internationale norm ISO 3679:1983

b) Internationale norm ISO 3680:1983

c) Internationale norm ISO 1523:1983

d) Duitse norm DIN 53213:1978, deel 1

2.3.3.1.3. De beproevingsprocedure moet overeenkomen met een evenwichtsmethode of een niet-evenwichtsmethode.

2.3.3.1.4. Procedures overeenkomstig een evenwichtsmethode zijn:

a) Internationale norm ISO 1516:1981

b) Internationale norm ISO 3680:1983

c) Internationale norm ISO 1523:1983

d) Internationale norm ISO 3679:1983

2.3.3.1.5. Procedures overeenkomstig een niet-evenwichtsmethode zijn:

a) voor het Abel-apparaat zie:

i) Britse norm BS 2000:1995 deel 170

ii) Franse norm NF MO7-011:1988

iii) Franse norm NF T66-009:1969;

b) voor het Abel-Pensky-apparaat zie:

i) Duitse norm DIN 51755:1974 deel 1 (voor temperaturen van 5 °C t/m 65 °C)

ii) Duitse norm DIN 51755:1978 deel 2 (voor temperaturen lager dan 5 °C)

iii) Franse norm NF MO7-036:1984;

c) voor het Tag-apparaat zie: Amerikaanse norm ASTM D 56:1993;

d) voor het Pensky-Martens-apparaat zie:

i) Internationale norm ISO 2917:1988

ii) Europese norm EN 22719:1994 in haar betreffende nationale versie (bijv. BS 2000, deel 404/EN 22719)

iii) Amerikaanse norm ASTM D 93:1994

iv) Norm van het Institute of Petroleum IP 34:1988

2.3.3.1.6. De in 2.3.3.1.4 en 2.3.3.1.5 genoemde beproevingsmethoden mogen alleen worden gebruikt binnen de in de afzonderlijke methoden aangegeven vlampuntsgrenzen. Bij de keuze van de te gebruiken methode moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid van een chemische reactie tussen de stof en de monsterhouder. Het apparaat moet voor zover de veiligheid dit toelaat, op een tochtvrije plaats staan opgesteld. Uit veiligheidsoverwegingen mogen voor organische peroxiden en voor zelfontledende stoffen (ook bekend als "energetische" stoffen) of voor giftige stoffen alleen beproevingsmethoden worden gebruikt, waarbij kleine monsterhoeveelheden van ca. 2 ml worden gebruikt.

2.3.3.1.7. Wanneer volgens een niet-evenwichtsmethode volgens 2.3.3.1.5 een vlampunt van 23 °C +- 2 °C of van 61 °C +- 2 °C wordt vastgesteld, moet dit resultaat voor elk temperatuurbereik worden bevestigd volgens een evenwichtsmethode overeenkomstig 2.3.3.1.4.

2.3.3.1.8. Indien verschil van mening bestaat over de indeling van een brandbare vloeistof, geldt de door de afzender voorgestelde indeling, indien bij controle het vlampunt van de desbetreffende vloeistof niet meer afwijkt dan 2 °C van de in 2.3.3.1 aangegeven grenswaarden (resp. 23 °C en 61 °C). Indien het verschil meer bedraagt dan 2 °C, moet een tweede controleproef worden uitgevoerd, en moet de laagste waarde van de vlampunten, vastgesteld bij de controleproeven, worden aangehouden.

2.3.3.2. Beproeving voor de bepaling van het peroxide-gehalte

Gebruik de volgende werkwijze bij de bepaling van het gehalte aan peroxide in een vloeistof:

Giet een hoeveelheid p (ongeveer 5 g, tot op 0,01 g nauwkeurig gewogen) van de te onderzoeken vloeistof in een Erlenmeijer kolf, voeg 20 cm3 azijnzuuranhydride en ongeveer 1 g vast kaliumjodide in poedervorm toe en roer. Laat de vloeistof 10 minuten staan en verwarm daarna gedurende 3 minuten tot ten hoogste 60 °C; laat de vloeistof 5 minuten afkoelen en voeg vervolgens 25 cm3 water toe. Titreer na een half uur het vrijgekomen jodium met een 0,1 N natriumthiosulfaatoplossing, zonder toevoeging van een indicator. De totale ontkleuring duidt het einde van de reactie aan. Bereken het gehalte aan peroxide (berekend als H2O2) volgens de formule:

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

2.3.4. Beproevingsmethode voor de bepaling van het vloeigedrag

Voor de bepaling van het vloeigedrag van de vloeibare en dikvloeibare stoffen en mengsels van klasse 3 alsmede van pasteuze stoffen van klasse 4.1 moet van de volgende beproevingsmethode gebruik gemaakt worden:

2.3.4.1. Meetapparaat

Een commercieel verkrijgbare penetrometer volgens ISO-norm 2173-1985 met een geleidestang van 47,5 g +- 0,05 g, een plaat van duraluminium met gaten voorzien van een conische boring waarvan de massa 102,5 g +- 0,05 g bedraagt (zie figuur 3); penetratiebeker met een inwendige diameter van 72 t/m 80 mm voor het bevatten van het monster.

2.3.4.2. Beproevingsmethode

Het monster moet ten minste een half uur vóór de meting in de penetratiebeker gebracht worden. Deze beker moet tot de uitvoering van de meting hermetisch gesloten en bewegingloos worden bewaard. In de hermetisch gesloten penetratiebeker wordt het monster tot 35 °C +- 0,5 °C verwarmd en zo kort mogelijk (hoogstens 2 minuten) vóór de meting op de tafel van de penetrometer gebracht. Vervolgens wordt de punt S van de gatenplaat op het vloeistofoppervlak gebracht, en wordt de penetratiediepte als functie van de tijd gemeten.

2.3.4.3. Beoordeling van de beproevingsresultaten

Een stof is pasteus indien, nadat de punt S op het oppervlak van het monster is gebracht, de penetratiewaarde, aangegeven op de meetklok

a) na een belasting gedurende 5 s +- 0,1 s lager is dan 15,0 mm +- 0,3 mm, of

b) na een belasting gedurende 5 s +- 0,1 s hoger is dan 15,0 mm +- 0,3 mm, doch de additionele penetratiewaarde na een verdere periode van 55 s +- 0,5 s lager is dan 5 mm +- 0,5 mm.

Opmerking:

Bij monsters met een vloeigrens (zwichtspanning) is het vaak onmogelijk in de penetratiebeker een gelijkmatig oppervlak te verkrijgen en als gevolg daarvan de beginvoorwaarden voor de meting bij het in contact brengen van de punt S eenduidig vast te leggen. Bovendien kan bij bepaalde monsters de schok veroorzaakt door de gatenplaat aanleiding geven tot een elastische vervorming van het oppervlak, waardoor in de eerste seconden de indruk gewekt wordt van een grotere penetratiewaarde. In al deze gevallen kan het zinvol zijn de resultaten te beoordelen volgens de methode, genoemd onder b) hierboven.

Figuur 1

>PIC FILE= "L_2004018NL.015401.TIF">

2.3.5. Beproevingen voor de bepaling van de ecotoxiciteit, de persistentie en de bioaccumulatie van stoffen in het aquatisch milieu voor de indeling in klasse 9

Opmerking:

De gebruikte beproevingsmethoden moeten overeenkomen met de methoden die zijn aangenomen door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Indien gebruik gemaakt wordt van andere beproevingsmethoden, dan moeten deze methoden internationaal erkend zijn, gelijkwaardig aan de beproevingsmethoden van de OESO en de Commissie van de Europese Gemeenschappen en in de beproevingsrapporten moet naar deze methoden zijn verwezen.

2.3.5.1. Acute toxiciteit voor vissen

Het doel van deze beproeving is het vaststellen van de concentratie die een mortaliteit veroorzaakt van 50 % van de proefdieren. Dit is de LC50-waarde, d.w.z. de concentratie van de stof in water waardoor 50 % van een groep vissen in de proef wordt gedood binnen een continue blootstellingsperiode van ten minste 96 uur. De volgende vissoorten zijn geschikt: zebravis (Brachydanio rerio), modderkruiper (Pimephales promelas) en regenboogforel (Oncorhynchus mykiss).

De vissen worden aan de te beproeven stof blootgesteld, die in verschillende concentraties aan het water wordt toegevoegd (plus een controlegroep zonder teststof). Ten minste elke 24 uur wordt aantekening gemaakt van de waarnemingen. Na afloop van de blootstellingsperiode van 96 uur en, zo mogelijk, bij iedere waarneming wordt de concentratie berekend die 50 % van de vissen doodt. Bovendien wordt de concentratie bepaald waarbij na 96 uur geen effect wordt waargenomen (no observed effect concentration - NOEC).

2.3.5.2. Acute toxiciteit voor daphnia

Het doel van deze beproeving is het vaststellen van de effectieve concentratie van de stof in water, waarbij 50 % van de daphniae niet meer in staat is tot zwemmen (EC50). Geschikte organismen voor de beproeving zijn Daphnia magna en Daphnia pulex. De daphniae worden gedurende 48 uur aan de te beproeven stof blootgesteld, die in verschillende concentraties aan het water wordt toegevoegd. Bovendien wordt de concentratie bepaald waarbij na 48 uur geen effect wordt waargenomen (no observed effect concentration - NOEC).

2.3.5.3. Groeiremming van algen

Het doel van deze beproeving is het bepalen van de effecten van een chemisch product op de algengroei onder genormaliseerde omstandigheden. De verandering van de biomassa en de groeisnelheid van de algen onder dezelfde voorwaarden, maar in afwezigheid van het chemisch product dat aan de beproeving wordt onderworpen, worden vergeleken gedurende een periode van 72 uur. De resultaten worden uitgedrukt als de effectieve concentratie, die de groeisnelheid van de algen met 50 % (IC50r), maar ook de vorming van de biomassa (IC50b) reduceert.

2.3.5.4. Beproevingsmethode van de gemakkelijke biologische afbreekbaarheid

Het doel van deze beproeving is het bepalen van de graad van biologische afbreekbaarheid onder genormaliseerde aërobe omstandigheden. De te beproeven stof wordt in geringe concentraties toegevoegd aan een stamoplossing met aërobe bacteriën. De voortgang van de afbraak wordt gedurende 28 dagen waargenomen door de bepaling van de parameter, die bij de gebruikte beproevingsmethode is aangegeven. Er bestaan verschillende gelijkwaardige beproevingsmethoden. De parameters zijn onder meer: de afname van opgeloste organische koolstof (DOC), de vorming van kooldioxide (CO2) en het verbruik van zuurstof (O2).

Een stof geldt als gemakkelijk biologisch afbreekbaar, indien binnen ten hoogste 28 dagen aan de volgende criteria wordt voldaan, waarbij deze waarden binnen 10 dagen vanaf het tijdstip dat de biologische afbraak voor het eerst boven de 10 % ligt, moeten zijn bereikt:

DOC-afname: 70 %

CO2-vorming: 60 % van de theoretische productie van CO2

O2-verbruik: 60 % van de theoretische behoefte aan O2

Indien niet aan de hierboven aangegeven criteria wordt voldaan, kan de beproeving langer dan 28 dagen worden voortgezet, waarbij het resultaat dan echter de biologische afbreekbaarheid aangeeft van de te beproeven stof zelf. Voor de indeling is in normale gevallen het resultaat van de "gemakkelijke" afbreekbaarheid vereist.

Indien alleen de COD- en BOD5-waarden beschikbaar zijn, geldt een stof als biologisch gemakkelijk afbreekbaar, indien:

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Het biochemisch zuurstofverbruik (BOD - Biochemical Oxygen Demand) is gedefinieerd als de massa opgeloste zuurstof, die nodig is voor de biochemische oxidatie van een bepaald volume van een opgeloste stof onder de voorgeschreven voorwaarden. Het resultaat wordt uitgedrukt in gram BOD per gram te beproeven stof. De normale beproevingsduur bedraagt bij gebruik van een genormaliseerde nationale beproevingsmethode 5 dagen.

Het chemisch zuurstofverbruik (COD - Chemical Oxygen Demand) is een maat voor de oxideerbaarheid van een stof en wordt uitgedrukt als de equivalente hoeveelheid zuurstof uit een oxiderend reagens die de stof onder vastgelegde laboratoriumomstandigheden verbruikt. Het resultaat wordt uitgedrukt in gram COD per gram te beproeven stof. Er kan gebruik gemaakt worden van genormaliseerde nationale beproevingsmethoden.

2.3.5.5. Beproevingsmethode voor het bioaccumulatievermogen

2.3.5.5.1. Deze beproevingen zijn bedoeld om het bioaccumulatievermogen vast te stellen, ofwel door de verhouding van de concentraties (c) in evenwichtstoestand van de stof in een oplosmiddel en in water, dan wel door de bioconcentratiefactor (BCF).

2.3.5.5.2. De verhouding van de concentraties (c) in evenwichtstoestand van een stof in een oplosmiddel en in water wordt gewoonlijk uitgedrukt in de logaritme met grondtal tien (10log). De mengbaarheid van het oplosmiddel met water moet te verwaarlozen zijn en de stof mag in water niet ioniseren. Het oplosmiddel dat gewoonlijk gebruikt wordt is n-octanol.

In het geval van n-octanol en water is het resultaat als volgt:

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

waarin Pow de verdelingscoëfficiënt is, die wordt verkregen door de concentratie van de stof in n-octanol (co) te delen door de concentratie van de stof in water (cw). Indien de waarde van log Pow groter is dan of gelijk is aan 3,0 bezit de stof een bioaccumulatievermogen.

2.3.5.5.3. De bioconcentratiefactor (BCF) wordt gedefinieerd als de verhouding tussen de concentratie van de beproefde stof in de voor de beproeving gebruikte vis (cf) en de concentratie in het water van de beproeving (cw) in stabiele toestand:

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>.

Het principe van de beproeving bestaat uit de blootstelling van vissen aan de te beproeven stof in een waterige oplossing of dispersie met bekende concentratie. De beproevingen kunnen volgens een beproevingsmethode die afhangt van de eigenschappen van de te beproeven stof, worden uitgevoerd in een doorstroomopstelling of volgens de statische of semi-statische methode. De vissen worden gedurende een gegeven tijdsduur aan de te beproeven stof blootgesteld; hierop volgt een periode zonder verdere blootstelling. Gedurende de tweede periode wordt de toename van de te beproeven stof in het water gemeten, d.w.z. de snelheid van uitscheiding of van klaring.

[De verschillende beproevingsmethoden en de berekeningsmethoden van de bioconcentratiefactor zijn in detail beschreven in de OESO-richtlijnen voor de beproeving van chemische producten (OECD Guidelines for Testing of Chemicals), methoden 305A t/m 305E, 12 mei 1981].

2.3.5.5.4. Een stof kan een log Pow bezitten gelijk aan of groter dan 3,0 en een bioconcentratiefactor lager dan 100. Dit zou kunnen wijzen op een laag of geen bioaccumulatievermogen. In geval van twijfel heeft de bioconcentratiefactor voorrang vóór de log Pow, zoals aangegeven in het beslissingsschema in paragraaf 2.3.5.7.

2.3.5.6. Criteria

Een stof kan worden beschouwd als verontreinigend voor het aquatisch milieu, indien aan één van de volgende criteria is voldaan:

De laagste waarde van de LC50 voor vissen gedurende 96 uur, of de EC50 voor daphniae gedurende 48 uur, of de IC50 voor algen gedurende 72 uur

- is lager dan of gelijk aan 1 mg/l,

- is hoger dan 1 mg/l maar lager dan of gelijk aan 10 mg/l, en de stof is niet gemakkelijk biologisch afbreekbaar,

- is hoger dan 1 mg/l maar lager dan of gelijk aan 10 mg/l, en de log Pow is hoger dan of gelijk aan 3,0 (behalve indien de experimenteel vastgestelde bioconcentratiefactor lager dan of gelijk aan 100 is).

2.3.5.7 Beslissingsschema van de te volgen procedure

>PIC FILE= "L_2004018NL.015701.TIF">

Deel 3

LIJST VAN GEVAARLIJKE GOEDEREN, BIJZONDERE BEPALINGEN ALSMEDE VRIJSTELLINGEN INZAKE GEVAARLIJKE GOEDEREN, VERPAKT IN GELIMITEERDE HOEVEELHEDEN

HOOFDSTUK 3.1

Algemeen

3.1.1. Inleiding

Behalve de voorschriften waarnaar in de tabellen van dit deel verwezen wordt of die daarin zijn opgenomen, moeten de algemene voorschriften van alle delen, hoofdstukken en/of secties in acht worden genomen. Deze algemene voorschriften zijn niet opgenomen in de tabellen. Indien een algemeen voorschrift met een bijzondere bepaling in tegenspraak is, gaat de bijzondere bepaling voor.

3.1.2. Juiste vervoersnaam

3.1.2.1. De juiste vervoersnaam is dat deel van de positie dat de goederen in tabel A van hoofdstuk 3.2 het meest nauwkeurig beschrijft, en dat is aangegeven in hoofdletters (cijfers, Griekse letters en de aanduidingen in kleine letters "sec-", "tert-", "m-", "n-", "o-", "p-", maken deel uit van de vervoersnaam). Na de hoofd-vervoersnaam kan tussen haakjes een alternatieve vervoersnaam zijn aangegeven [bijv. ETHANOL (ETHYL ALCOHOL)]. Gedeelten van de positie die in kleine letters staan aangegeven, worden niet beschouwd als bestanddeel van de juiste vervoersnaam.

3.1.2.2. Indien voegwoorden zoals "en" of "of" in kleine letters zijn aangegeven, of indien delen van de naam door komma's zijn gescheiden, is het niet nodig de volledige naam van de positie op het vervoerdocument of op de kenmerking van het collo aan te geven. Dit is in het bijzonder het geval indien een combinatie van verscheidene afzonderlijke posities onder één en hetzelfde UN-nummer worden genoemd. Voorbeelden die de keuze van de juiste vervoersnaam bij dergelijke posities verduidelijken, zijn:

a) UN 1057 AANSTEKERS of NAVULPATRONEN VOOR AANSTEKERS - De juiste vervoersnaam is de meest passende van de volgende mogelijke benamingen:

AANSTEKERS

NAVULPATRONEN VOOR AANSTEKERS;

b) UN 3207 METAALORGANISCHE VERBINDING of METAALORGANISCHE VERBINDING, OPLOSSING of METAALORGANISCHE VERBINDING, DISPERSIE, REACTIEF MET WATER, BRANDBAAR, N.E.G. De juiste vervoersnaam is de meest passende van de volgende mogelijke benamingen:

METAALORGANISCHE VERBINDING, REACTIEF MET WATER, BRANDBAAR, N.E.G.

METAALORGANISCHE VERBINDING, OPLOSSING, REACTIEF MET WATER, BRANDBAAR, N.E.G.

METAALORGANISCHE VERBINDING, DISPERSIE, REACTIEF MET WATER, BRANDBAAR, N.E.G.

Deze benamingen moeten steeds worden aangevuld met de technische benaming van de goederen (zie 3.1.2.6.1).

3.1.2.3. De juiste vervoersnaam mag in het enkelvoud of in het meervoud worden gebruikt. Bovendien is, indien bepaalde begrippen ter verduidelijking als deel van de juiste vervoersnaam worden gebruikt, de volgorde van de woorden op het vervoersdocument of op de kenmerking van het collo facultatief. In plaats van "DIMETHYLAMINE, OPLOSSING IN WATER" mag bijvoorbeeld worden aangegeven, "OPLOSSING VAN DIMETHYLAMINE IN WATER". Handels- of militaire benamingen voor goederen van klasse 1, die de juiste vervoersnaam, aangevuld met extra beschrijvende tekst bevatten, mogen worden gebruikt.

3.1.2.4. Indien een met name genoemde stof door verschillen in aggregatietoestand van de verschillende isomeren van de stof ofwel een vloeistof of een vaste stof kan zijn, moet al naar gelang het woord "VLOEIBAAR" of "VAST" ter verduidelijking als deel van de juiste vervoersnaam worden toegevoegd, behalve indien dit reeds in hoofdletters in de benaming, aangegeven in tabel A van hoofdstuk 3.2, is opgenomen (bijv. DINITROTOLUENEN, VLOEIBAAR; DINITROTOLUENEN, VAST).

3.1.2.5. Indien een stof, die volgens de definitie in 1.2.1 een vaste stof is, in gesmolten toestand wordt vervoerd of ten vervoer wordt aangeboden, dan moet het woord "GESMOLTEN" ter verduidelijking als deel van de juiste vervoersnaam worden toegevoegd, behalve indien dit reeds in hoofdletters in de benaming, aangegeven in tabel A van hoofdstuk 3.2, is opgenomen (bijv. ALKYLFENOL, VAST, N.E.G., GESMOLTEN).

3.1.2.6. Benamingen van algemene posities of "niet elders genoemd" (N.E.G.) posities

3.1.2.6.1. Wanneer een juiste vervoersnaam van een "N.E.G." positie of "een algemene positie" wordt gebruikt voor de documentatie en de kenmerking van colli, moet de juiste vervoersnaam worden aangevuld met de technische benaming van de goederen, tenzij een nationale wetgeving of een internationaal verdrag de bekendmaking daarvan uitsluit, indien het een stof betreft, waarvoor controlemaatregelen gelden. Aan de afzonderlijke "N.E.G." posities of "algemene posities", waarvoor deze aanvullende informatie als noodzakelijk wordt gezien, is in kolom (6) van tabel A in hoofdstuk 3.2 de bijzondere bepaling 274 toegekend.

3.1.2.6.1.1. De technische benaming moet onmiddellijk aansluitend op de juiste vervoersnaam tussen haakjes worden aangegeven. Het moet een chemische of andere benaming zijn, die gewoonlijk gebruikt wordt in wetenschappelijke en technische handboeken, tijdschriften en artikelen. Handelsnamen mogen voor dit doel niet worden gebruikt. In het geval van pesticiden mag alleen de algemeen gebruikelijke door de ISO goedgekeurde benaming, een andere benaming uit de "WHO Recommended Classification of Pesticides by Hazard and Guidelines to Classification", of de benaming van de werkzame stof(fen) worden gebruikt.

3.1.2.6.1.2. Indien een mengsel van gevaarlijke stoffen worden beschreven door middel van één van de "N.E.G." posities of "algemene posities", waaraan in kolom (6) van tabel A in hoofdstuk 3.2 bijzondere bepaling 274 is toegekend, behoeven slechts die twee componenten te worden aangegeven, die bepalend zijn voor de gevaarlijkheid van het mengsel. Hiervan zijn uitgezonderd de stoffen waarvoor controlemaatregelen gelden en waarvan op grond van nationale wetgeving of een internationaal verdrag bekendmaking uitgesloten is. Indien een collo dat een mengsel bevat, is geëtiketteerd met een gevaarsetiket dat een bijkomend gevaar aanduidt, moet één van de twee tussen haakjes aangegeven technische benamingen de benaming zijn van de component, die het gebruik van het "bijkomend gevaar" etiket nodig maakt.

Opmerking:

zie 5.4.1.2.2.

3.1.2.6.1.3. De volgende voorbeelden verduidelijken de keuze van de juiste vervoersnaam, aangevuld met de technische benaming van het goed voor dergelijke N.E.G.-posities:

UN 2003 METAALALKYLEN, REACTIEF MET WATER, N.E.G. (trimethylgallium)

UN 2902 PESTICIDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G. (drazoxolon).

3.1.2.7. Mengsels en oplossingen die een gevaarlijke stof bevatten

Indien mengsels en oplossingen overeenkomstig de voorschriften voor de classificatie van 2.1.3.3 moeten worden beschouwd als de name genoemde gevaarlijke stof, moet ter verduidelijking het woord "OPLOSSING" of "MENGSEL", al naar gelang, als deel van de juiste vervoersnaam worden toegevoegd, bijv. "ACETON, OPLOSSING". Bovendien mag de concentratie van de oplossing of het mengsel ook worden aangegeven, bijv. "ACETON, OPLOSSING, 75 %".

HOOFDSTUK 3.2

Lijst van gevaarlijke goederen

3.2.1. Tabel A: Lijst van Gevaarlijke Goederen

Toelichting

In het algemeen is elke afzonderlijke rij van tabel A van dit hoofdstuk van toepassing op de stof(fen) of het (de) voorwerp(en), vallende onder een specifiek UN-nummer. Indien stoffen of voorwerpen die tot hetzelfde UN-nummer behoren echter verschillende chemische of fysische eigenschappen en/of vervoersvoorwaarden bezitten, kunnen voor dat UN-nummer verscheidene opeenvolgende rijen worden gebruikt.

Elke kolom van tabel A is, zoals aangegeven in de toelichting hieronder, voor een specifiek onderwerp bestemd. Het kruispunt van kolommen en rijen (cel) bevat voor de stof(fen) of het (de) voorwerp(en) van die rij informatie over het in die kolom behandelde onderwerp:

- de eerste vier cellen identificeren de stof(fen) of het (de) voorwerp(en) die/dat tot die rij behoort (behoren). [De bijzondere bepalingen, aangegeven in kolom (6) kunnen in dit verband bijkomende informatie verstrekken];

- de daarop volgende cellen bevatten de bijzondere bepalingen die van toepassing zijn, ofwel in de vorm van volledige informatie, danwel in gecodeerde vorm. De codes verwijzen naar gedetailleerde informatie, die kan worden gevonden in het deel, het hoofdstuk, de sectie en/of de subsectie, aangegeven in de toelichting hieronder. Een lege cel betekent ofwel dat er geen bijzondere bepaling is en dat alleen de algemene voorschriften van toepassing zijn, dan wel dat de in de toelichting aangegeven beperking voor het vervoer van kracht is.

In de overeenkomstige cellen wordt niet naar de algemene voorschriften, die van toepassing zijn, verwezen. De toelichting hieronder geeft voor iedere kolom het deel / de delen, het hoofdstuk / de hoofdstukken, de sectie(s) en/of subsectie(s) aan, waar deze kunnen worden gevonden.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

HOOFDSTUK 3.3

Bijzondere bepalingen van toepassing op bepaalde stoffen of voorwerpen

3.3.1. Indien in kolom (6) van de tabel A in hoofdstuk 3.2 is aangegeven dat voor een stof of voorwerp een bijzondere bepaling geldt, dan zijn de betekenis en de voorschriften van die bijzondere bepaling hieronder vermeld.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

HOOFDSTUK 3.4

Vrijstellingen inzake gevaarlijke goederen, verpakt in gelimiteerde hoeveelheden

3.4.1. Verpakkingen die overeenkomstig 3.4.3 t/m 3.4.6 hieronder gebruikt worden, behoeven slechts te voldoen aan met de algemene voorschriften van 4.1.1.1, 4.1.1.2 en 4.1.1.4.

3.4.2. Indien voor een gegeven stof of voorwerp in kolom (7) van tabel A in hoofdstuk 3.2 de code "LQ 0" is aangegeven, dan is die stof of dat voorwerp, indien in gelimiteerde hoeveelheden verpakt, van geen enkel voorschrift van de bijlagen A en B, dat van toepassing is, vrijgesteld, tenzij in deze bijlagen iets anders is aangegeven.

3.4.3. Indien in kolom (7) van tabel A in hoofdstuk 3.2 voor een gegeven stof of voorwerp één van de codes "LQ 1" of "LQ 2" is aangegeven, zijn, tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, de voorschriften van andere hoofdstukken van deze richtlijn niet van toepassing op het vervoer van die stof of dat voorwerp, onder voorwaarde dat:

a) de voorschriften van 3.4.5 a) t/m c) in acht worden genomen; met betrekking tot deze voorschriften worden voorwerpen beschouwd als binnenverpakkingen;

b) binnenverpakkingen voldoen aan de voorwaarden van 6.2.1.2, indien "LQ 1" is aangegeven en aan de voorwaarden van 6.2.1.2, 6.2.4.1 en 6.2.4.2, indien "LQ 2" is aangegeven.

3.4.4. Indien in kolom (7) van tabel A in hoofdstuk 3.2 voor een gegeven stof één van de codes "LQ 3", "LQ 20", "LQ 21" of "LQ 29" is aangegeven, zijn de voorschriften van andere hoofdstukken van deze richtlijn, tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, niet van toepassing op het vervoer van die stof, onder voorwaarde dat:

a) de stof wordt vervoerd in samengestelde verpakkingen, waarbij de volgende buitenverpakkingen zijn toegestaan:

- stalen of aluminium vaten met een afneembaar deksel;

- stalen of aluminium jerricans met een afneembaar deksel;

- vaten van gelamineerd hout of karton;

- vaten of jerrycans van kunststof met een afneembaar deksel;

- kisten van natuurlijk hout, gelamineerd hout, houtvezelmateriaal, karton, kunststof, staal of aluminium;

b) de grootste hoeveelheid per binnenverpakking en per collo, voor de desbetreffende code voorgeschreven in de tweede en derde kolom van de tabel in 3.4.6, niet worden overschreden;

c) elk collo moet op een duidelijke en duurzame wijze voorzien zijn van:

i) het UN-nummer van het goed in het collo, zoals aangegeven in kolom (1) van tabel A in hoofdstuk 3.2, voorafgegaan door de letters "UN";

ii) indien zich in hetzelfde collo verscheidene goederen met verschillende UN-nummers bevinden:

- de UN-nummers van de goederen in het collo, voorafgegaan door de letters "UN", of

- de letters "LQ"(11).

Deze opschriften moeten zijn omrand met een lijn in de vorm van een vierkant, op de punt staand, met een zijde van ten minste 100 mm; indien de afmetingen het collo dit noodzakelijk maken, mogen de afmetingen van deze kenmerking worden verkleind, onder voorwaarde dat deze merktekens duidelijk zichtbaar blijven.

3.4.5. Indien in kolom (7) van tabel A in hoofdstuk 3.2 voor een gegeven stof één van de codes "LQ 4" t/m "LQ 19" en "LQ 22" t/m "LQ 28" is aangegeven, zijn, tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, de voorschriften van andere hoofdstukken van deze richtlijn niet van toepassing op het vervoer van die stof, onder voorwaarde dat:

a) de stof wordt vervoerd:

- in samengestelde verpakkingen, overeenkomstig de voorschriften van 3.4.4 a), of

- in binnenverpakkingen van metaal of kunststof, die niet gevoelig zijn voor breuk of gemakkelijk kunnen worden geperforeerd, die op trays met krimp- en rekfolie worden vervoerd;

b) de grootste hoeveelheid per binnenverpakking en per collo, die voor de desbetreffende code in de tabel in 3.4.6 wordt voorgeschreven (in de tweede en derde kolom in het geval van samengestelde verpakkingen, en in de vierde en vijfde kolom in het geval van met krimp- of rekfolie omwikkelde trays), niet wordt overschreden;

c) elk collo duidelijk en duurzaam is gemerkt zoals aangegeven in 3.4.4 c).

3.4.6. Tabel

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Deel 4

VOORSCHRIFTEN VOOR VERPAKKINGEN EN TANKS

HOOFDSTUK 4.1

Gebruik van verpakkingen, met inbegrip van IBC's en grote verpakkingen

Opmerking:

1. Verpakkingsgroepen

Voor verpakkingsdoeleinden zijn gevaarlijke stoffen van alle klassen, met uitzondering van die van klassen 1, 2, 5.2, 6.2 en 7 en van de zelfontledende stoffen van klasse 4.1 overeenkomstig hun gevaar ingedeeld in drie verpakkingsgroepen, d.w.z.:

Verpakkingsgroep I: Stoffen die een groot gevaar opleveren;

Verpakkingsgroep II: Stoffen die een middelmatig gevaar opleveren; en

Verpakkingsgroep III: Stoffen die minder gevaar opleveren.

De verpakkingsgroep waarin een stof is ingedeeld staat vermeld in tabel A van hoofdstuk 3.2.

2. Ontplofbare stoffen en voorwerpen, zelfontledende stoffen en organische peroxiden

Voor zover in deze richtlijn niet anders is vastgesteld, moeten de verpakkingen, met inbegrip van IBC's en grote verpakkingen, gebruikt voor goederen van klasse 1, zelfontledende stoffen van klasse 4.1 en organische peroxiden van klasse 5.2 voldoen aan de voorschriften voor de groep van middelmatig gevaarlijke goederen (verpakkingsgroep II).

4.1.1. Algemene voorschriften voor de verpakking van gevaarlijke goederen, met uitzondering van goederen van de klassen 2, 6.2 of klasse 7, in verpakkingen, met inbegrip van IBC's en grote verpakkingen

Opmerking:

Een aantal van deze algemene voorschriften kunnen van toepassing zijn op de verpakking van goederen van klasse 2, 6.2 en 7. Raadpleeg de secties 4.1.6 (klasse 2), 4.1.8 (klasse 6.2), 4.1.9 (klasse 7) en de van toepassing zijnde verpakkingsinstructie in sectie 4.1.4.

4.1.1.1. Gevaarlijke goederen moeten worden verpakt in verpakkingen, met inbegrip van IBC's en grote verpakkingen, van goede kwaliteit, die sterk genoeg moeten zijn om de schokken en belastingen die normalerwijze tijdens het vervoer worden ondervonden, te doorstaan, met inbegrip van overslag tussen transporteenheden en/of opslagplaatsen alsmede elke verwijdering van een pallet of uit een oververpakking voor daaropvolgende handmatige of machinale behandeling. De verpakkingen, met inbegrip van IBC's en grote verpakkingen, moeten op zodanige wijze zijn vervaardigd en gesloten, dat onder normale vervoersomstandigheden - ten gevolge van trillingen of van verandering van temperatuur, vochtigheid of druk (bijvoorbeeld als gevolg van hoogte) - elk verlies van de inhoud uit het collo, gereed voor verzending, is uitgesloten. Tijdens het vervoer mogen zich aan de buitenzijde van verpakkingen, IBC's en grote verpakkingen geen gevaarlijke resten bevinden. Deze voorschriften zijn op nieuwe, hergebruikte, gereconditioneerde of omgebouwde verpakkingen en op nieuwe en hergebruikte IBC's en grote verpakkingen van toepassing.

4.1.1.2. De gedeelten van de verpakkingen, met inbegrip van IBC's en grote verpakkingen, die in direct contact staan met de gevaarlijke goederen:

a) mogen niet door deze gevaarlijke goederen worden aangetast of aanmerkelijk worden verzwakt; en

b) mogen geen gevaarlijke werking veroorzaken, bijv. een katalytische reactie of een reactie met de gevaarlijke goederen.

Zij moeten zo nodig van een geschikte binnenbekleding zijn voorzien of een gelijkwaardige behandeling hebben ondergaan.

4.1.1.3. Tenzij elders in deze richtlijn anders is bepaald, moet iedere verpakking, met inbegrip van IBC's en grote verpakkingen, met uitzondering van binnenverpakkingen, overeenkomen met een constructietype, dat volgens de voorschriften van respectievelijk 6.1.5, 6.5.4 of 6.6.5, met succes is beproefd. De verpakkingen waarvoor de beproeving niet wordt vereist, zijn vermeld onder 6.1.1.3.

4.1.1.4. Indien verpakkingen, met inbegrip van IBC's en grote verpakkingen, met vloeistoffen worden gevuld, moet voldoende ledige ruimte worden vrijgelaten om zeker te zijn, dat door uitzetting van de vloeistof, ten gevolge van de temperaturen die tijdens het vervoer kunnen worden bereikt, noch verlies van de inhoud, noch blijvende vervorming van de verpakking plaatsvindt. Tenzij specifieke bepalingen zijn voorgeschreven, mogen vloeistoffen bij een temperatuur van 55 °C een verpakking niet volledig vullen. Er moet hoe dan ook voldoende vrije ruimte in een IBC overblijven om te waarborgen dat hij bij de gemiddelde temperatuur van het los gestorte goed van 50 °C niet voor meer dan 98 % van zijn waterinhoud is gevuld. Voor een vultemperatuur van 15 °C moet de maximale vullingsgraad, tenzij anders bepaald, als volgt worden vastgesteld: ofwel

a)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

dan wel

b)

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

In deze formule is α de gemiddelde kubieke uitzettingscoëfficiënt van de vloeistof tussen 15 °C en 50 °C; dat wil zeggen bij een maximale temperatuurverandering van 35 °C wordt α berekend volgens de formule:

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Daarin zijn d15 en d50 de relatieve dichtheden(12) van de vloeistof bij 15 °C en 50 °C en is tF de gemiddelde temperatuur van de vloeistof ten tijde van het vullen.

4.1.1.5. Binnenverpakkingen moeten in de buitenverpakking op zodanige wijze zijn verpakt, dat zij onder normale vervoersomstandigheden niet kunnen breken of worden doorboord en dat het uittreden van de inhoud in de buitenverpakking wordt vermeden. Binnenverpakkingen, die breekbaar zijn of gemakkelijk doorboord kunnen worden, zoals verpakkingen van glas, porselein of aardewerk of van bepaalde kunststofmaterialen, etc., moeten door toevoeging van geschikte, voor opvulling dienende stoffen in een buitenverpakking worden vastgezet. Bij lekkage van de inhoud mogen de beschermende eigenschappen van de voor opvulling dienende stoffen en van de buitenverpakking niet aanmerkelijk ongunstig worden beïnvloed.

4.1.1.6. In één en dezelfde buitenverpakking of in grote verpakkingen mogen geen gevaarlijke goederen gezamenlijk worden verpakt met gevaarlijke of andere goederen, die op gevaarlijke wijze met elkaar kunnen reageren en daarbij aanleiding kunnen geven tot:

a) verbranding of aanmerkelijke warmteontwikkeling;

b) ontwikkeling van brandbare, verstikkende, oxiderende of giftige gassen;

c) de vorming van bijtende stoffen; of

d) de vorming van instabiele stoffen.

Opmerking:

Voor bijzondere voorschriften voor gezamenlijke verpakking, zie 4.1.10.

4.1.1.7. De sluiting van verpakkingen, die bevochtigde of verdunde stoffen bevatten, moet van zodanige aard zijn, dat het percentage vloeistof (water, oplosmiddel of flegmatiseermiddel) tijdens het vervoer niet onder de voorgeschreven grenswaarden daalt.

4.1.1.7.1. Indien twee of meer afsluitsystemen achter elkaar op een IBC zijn aangebracht, moet het systeem dat zich het dichtst bij de vervoerde stof bevindt, het eerst worden gesloten.

4.1.1.8. Vloeistoffen mogen slechts in binnenverpakkingen worden gedaan die een voldoende weerstand hebben tegen de inwendige druk die zich onder normale vervoersomstandigheden kan ontwikkelen. In het geval dat zich in een verpakking een overdruk kan ontwikkelen ten gevolge van gasontwikkeling door de inhoud (door temperatuurverhoging of andere oorzaken), mag de verpakking van een ontluchtingsinrichting zijn voorzien, voor zover het vrijgekomen gas, gelet op giftigheid, brandbaarheid, afgeblazen hoeveelheid, etc., geen enkel gevaar veroorzaakt. Een ontluchtingsinrichting moet worden aangebracht, indien zich als gevolg van normale ontleding van stoffen gevaarlijke overdruk kan ontwikkelen. De ontluchtingsinrichting moet op zodanige wijze zijn ontworpen, dat onder normale vervoersomstandigheden, waarbij de verpakking is geplaatst in de stand, bedoeld voor het vervoer, lekkage van vloeistof en binnendringen van vreemde stoffen worden vermeden.

4.1.1.9. Nieuwe, omgebouwde of hergebruikte verpakkingen, met inbegrip van IBC's en grote verpakkingen, of gereconditioneerde verpakkingen en gerepareerde IBC's moeten de beproevingen, voorgeschreven in respectievelijk 6.1.5, 6.5.4 of 6.6.5, kunnen doorstaan. Vóór het vullen en het ten vervoer aanbieden moet elke verpakking, met inbegrip van IBC's en grote verpakkingen, worden gecontroleerd en worden vastgesteld, dat geen corrosie, andere schade of verontreiniging aanwezig is en iedere IBC moet worden geïnspecteerd met betrekking tot de juiste werking van de bedrijfsuitrusting. Elke verpakking, die tekenen vertoont van verminderde bestendigheid in vergelijking met het goedgekeurde constructietype, mag niet meer worden gebruikt of moet op zodanige wijze worden gereconditioneerd, dat deze de beproevingen van het constructietype kan doorstaan. Elke IBC die tekenen vertoont van verminderde bestendigheid in vergelijking tot het beproefde constructietype, mag niet meer worden gebruikt of moet op zodanige wijze worden gerepareerd, dat deze de beproevingen van het constructietype kan doorstaan.

4.1.1.10. Vloeistoffen mogen slechts in verpakkingen met inbegrip van IBC's worden verpakt die een voldoende weerstand bezitten tegen de inwendige druk die zich onder normale vervoersomstandigheden kan ontwikkelen. Verpakkingen en IBC's waarop de hydraulische beproevingsdruk is aangegeven zoals voorgeschreven in respectievelijk 6.1.3.1 (d) and 6.5.2.2.1, mogen slechts worden gevuld met een vloeistof:

a) met een zodanige dampdruk dat de totale overdruk in de verpakking of IBC (d.w.z. dampdruk van de stof in de houder plus partiële druk van lucht of andere inerte gassen, minus 100 kPa) bij 55 °C, gemeten op basis van een hoogste vullingsgraad, volgens het bepaalde in 4.1.1.4, en een vultemperatuur van 15 °C, 2/3 van de in het kenmerk aangegeven beproevingsdruk niet overschrijdt, of

b) met een dampdruk bij 50 °C die lager is dan 4/7 maal de som van de in het kenmerk aangegeven beproevingsdruk plus 100 kPa, of

c) met een dampdruk bij 55 °C die lager is dan 2/3 maal de som van de in het kenmerk aangegeven beproevingsdruk plus 100 kPa

Metalen IBC's bestemd voor het vervoer van vloeistoffen mogen niet worden gebruikt om vloeistoffen te vervoeren die een dampdruk bezitten van meer dan 110 kPa (1,1 bar) bij 50 °C of 130 kPa (1,3 bar) bij 55 °C.

Voorbeelden van op verpakkingen, met inbegrip van IBC's, aan te geven beproevingsdrukken, berekend volgens 4.1.1.10 c)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerking:

1. Voor zuivere vloeistoffen kan de dampdruk bij 55 °C (V p55) vaak worden gevonden in tabellen, gepubliceerd in de wetenschappelijke literatuur.

2. De in de tabel aangegeven minimale beproevingsdrukken hebben alleen betrekking op de toepassing van de aanduidingen onder 4.1.1.10 c), hetgeen betekent dat de aangegeven beproevingsdruk hoger moet zijn dan anderhalf maal de dampdruk bij 55 °C, minus 100 kPa. Indien bijvoorbeeld de beproevingsdruk voor n-decaan wordt bepaald volgens de aanwijzingen van 6.1.5.5.4 a), kan de aan te geven minimale beproevingsdruk lager zijn.

3. Voor diethylether bedraagt de vereiste minimale beproevingsdruk volgens 6.1.5.5.5 250 kPa.

4.1.1.11. Lege verpakkingen, met inbegrip van IBC's en grote verpakkingen, die een gevaarlijke stof hebben bevat, zijn onderworpen aan dezelfde voorschriften als die, welke voor een gevulde verpakking worden vereist, tenzij voldoende maatregelen zijn genomen om elk gevaar teniet te doen.

4.1.1.12. Elke afzonderlijke verpakking, met inbegrip van IBC's, bestemd voor vloeistoffen, moet voldoen aan een geschikte dichtheidsproef en kunnen voldoen aan het bijbehorende beproevingsniveau, aangegeven in 6.1.5.4.3 of 6.5.4.7 voor de diverse typen IBC's:

a) voordat de verpakking voor het eerst voor vervoer wordt gebruikt;

b) na ombouw of reconditionering van een verpakking, voordat deze opnieuw voor het vervoer wordt gebruikt.

c) na reparatie van elke IBC, voordat de IBC opnieuw voor vervoer wordt gebruikt.

Voor deze beproeving is het niet nodig dat de verpakkingen met hun eigen sluitingen zijn uitgerust. De binnenhouder van een combinatieverpakking of IBC mag zonder buitenverpakking worden beproefd, tenzij de betrouwbaarheid van de beproevingsresultaten hierdoor worden verminderd. Deze beproeving wordt niet vereist voor:

- binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen of grote verpakkingen;

- binnenhouders van combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk), gemerkt met het symbool "RID/ADR" overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii);

- lichte metalen verpakkingen, gemerkt met het symbool "RID/ADR" overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii).

4.1.1.13. Verpakkingen, met inbegrip van IBC's, die voor vaste stoffen worden gebruikt die vloeibaar kunnen worden bij temperaturen die tijdens vervoer zouden kunnen worden ondervonden, moeten de stof ook in vloeibare toestand kunnen bevatten.

4.1.1.14. Verpakkingen, met inbegrip van IBC's, die gebruikt worden voor poedervormige of korrelvormige stoffen, moeten stofdicht zijn of moeten zijn voorzien van een binnenzak.

4.1.1.15. Voor kunststof vaten en jerrycans, IBC's van stijve kunststof en combinatie-IBC's met binnenhouder van kunststof, moet, tenzij door de bevoegde autoriteit anders is bepaald, de toegestane gebruiksduur voor het vervoer van gevaarlijke stoffen vijf jaar bedragen, gerekend vanaf de datum van fabricage van de houders, behalve wanneer vanwege de aard van de te vervoeren stof een kortere gebruiksduur wordt voorgeschreven.

4.1.1.16. Verpakkingen, gemerkt volgens 6.1.3, maar die werden goedgekeurd in een Staat die geen lidstaat is, mogen niettemin voor vervoer onder deze richtlijn worden gebruikt.

4.1.1.17. Gebruik van bergingsverpakkingen

4.1.1.17.1. Beschadigde, defecte of lekkende colli met gevaarlijke goederen, of gevaarlijke goederen die zijn verspreid of vrijgekomen, mogen in bergingsverpakkingen volgens 6.1.5.1.11 worden vervoerd. Deze mogelijkheid sluit niet het gebruik uit van verpakkingen van grotere afmetingen van een geschikt type en een geschikt beproevingsniveau, overeenkomstig de voorwaarden van 4.1.1.17.2.

4.1.1.17.2. Geschikte maatregelen moeten worden genomen om buitensporige bewegingen van de beschadigde of lekkende colli binnen een bergingsverpakking te verhinderen. Voorzover de bergingsverpakking vloeistoffen bevat, moet een voldoende hoeveelheid absorberend materiaal worden toegevoegd, om de aanwezigheid van vrije vloeistof uit te sluiten.

4.1.2. Aanvullende algemene voorschriften voor het gebruik van IBC's

4.1.2.1. Indien IBC's worden gebruikt voor het vervoer van vloeistoffen met een vlampunt (gesloten kroes) van 61 °C of lager, dan wel voor het vervoer van poedervormige stoffen die aanleiding kunnen geven tot stofexplosies, moeten maatregelen worden genomen om gevaarlijke elektrostatische ontladingen te voorkomen.

4.1.2.2. De voorschriften voor periodieke beproeving en inspectie van IBC's zijn vermeld in hoofdstuk 6.5. Een IBC mag niet worden gevuld en ten vervoer worden aangeboden na het verstrijken van de in 6.5.4.14.3 geëiste termijn van de laatste periodieke beproeving, of het verstrijken van de termijn van de laatste periodieke inspectie vastgesteld in 6.5.1.6.4. IBC's die evenwel zijn gevuld vóór het verstrijken van de termijn, vastgesteld voor de periodieke beproeving of inspectie, mogen binnen een termijn van ten hoogste 3 maanden na het verstrijken van deze termijn worden vervoerd. Bovendien mogen IBC's na het verstrijken van de termijn, vastgesteld voor de periodieke beproeving of inspectie worden vervoerd:

a) na lediging, maar vóór reiniging, teneinde de vereiste beproeving of inspectie te ondergaan, voorafgaand aan het opnieuw vullen; en

b) tenzij met toestemming van de bevoegde autoriteit, binnen een termijn van ten hoogste 6 maanden na het verstrijken van deze termijn, om de terugzending van gevaarlijke goederen of resten mogelijk te maken, teneinde deze op een passende wijze te verwijderen of te recycleren.

Opmerking:

Voor de aanduidingen in het vervoerdocument, zie 5.4.1.1.11.

4.1.2.3. IBC's van type 31HZ2 moeten worden gevuld tot ten minste 80 % van het volume van de uitwendige omhulling en altijd in gesloten voertuigen of gesloten containers worden vervoerd.

4.1.3. Algemene voorschriften met betrekking tot verpakkingsinstructies

4.1.3.1. Verpakkingsinstructies die van toepassing zijn op gevaarlijke goederen van de klassen 1 t/m 9 zijn gespecificeerd in sectie 4.1.4. Zij zijn onderverdeeld in drie subsecties afhankelijk van het type verpakkingen waarop zij van toepassing zijn:

Subsectie 4.1.4.1 voor verpakkingen met uitzondering van IBC's en grote verpakkingen; deze verpakkingsinstructies worden aangeduid met een alfanumerieke code, die begint met de letter "P", of "R" voor verpakkingen die specifiek zijn voor deze richtlijn;

Subsectie 4.1.4.2 voor IBC's; deze worden aangeduid met een alfanumerieke code, die begint met de letters "IBC";

Subsectie 4.1.4.3 voor grote verpakkingen; deze worden aangeduid met een alfanumerieke code, die begint met de letters "LP";

In het algemeen specificeren verpakkingsinstructies dat de algemene voorschriften van, al naar gelang, 4.1.1, 4.1.2 of 4.1.3 van toepassing zijn. Zij kunnen indien van toepassing ook naleving van de bijzondere voorschriften van secties 4.1.5, 4.1.6, 4.1.7, 4.1.8 of 4.1.9 verlangen. Bijzondere verpakkingsvoorschriften kunnen ook in de verpakkingsinstructie voor afzonderlijke stoffen of voorwerpen worden gespecificeerd. Zij worden ook aangeduid met een alfanumerieke code, die de volgende letters omvat:

"PP": voor verpakkingen met uitzondering van IBC's en grote verpakkingen, of "RR" voor bijzondere voorschriften die specifiek zijn voor deze richtlijn;

"B": voor IBC's

"L": voor grote verpakkingen.

Tenzij anders gespecificeerd, moet elke verpakking voldoen aan de van toepassing zijnde voorschriften van deel 6. In het algemeen verschaffen verpakkingsinstructies geen richtlijnen wat betreft compatibiliteit en de gebruiker mag geen verpakking selecteren zonder te controleren of de stof inert is ten opzichte van het gekozen verpakkingsmateriaal (bijv. glazen houders zijn bijvoorbeeld ongeschikt voor de meeste fluoriden). Daar waar glazen houders in de verpakkingsinstructies zijn toegestaan, zijn verpakkingen van porselein, aardewerk en steengoed ook toegestaan.

4.1.3.2. Kolom (8) van tabel A van hoofdstuk 3.2 geeft voor elk voorwerp of elke stof de verpakkingsinstructie(s) die moet(en) worden gebruikt. De kolommen (9a) en (9b) geven de bijzondere verpakkingsvoorschriften en de bijzondere voorschriften voor gezamenlijke verpakking aan (zie 4.1.10), die van toepassing zijn op specifieke stoffen of voorwerpen.

4.1.3.3. Elke verpakkingsinstructie geeft, voor zover van toepassing, de aanvaardbare enkelvoudige en samengestelde verpakkingen aan. Voor samengestelde verpakkingen worden de aanvaardbare buitenverpakkingen, binnenverpakkingen en voor zover van toepassing de toegestane maximale hoeveelheid in elke binnen- of buitenverpakking aangegeven. De grootste netto massa en de grootste inhoud zijn gedefinieerd in 1.2.1.

4.1.3.4. De volgende verpakkingen mogen niet worden gebruikt indien de te vervoeren stoffen tijdens het vervoer vloeibaar kunnen worden:

Verpakkingen

- Vaten: 1D en 1G

- Kisten of dozen: 4A, 4B, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1 en 4H2

- Zakken: 5L1, 5L2, 5L3, 5H1, 5H2, 5H3, 5H4, 5M1 en 5M2

- Combinatieverpakkingen: 6HC, 6HD2, 6HG1, 6HG2, 6HD1, 6PC, 6PD1, 6PD2, 6PG1, 6PG2 en 6PH1

IBC's

- Voor stoffen van verpakkingsgroep I: Alle typen IBC's

- Voor stoffen van de verpakkingsgroepen II en III:

- Hout: 11C, 11D en 11F

- Karton: 11G

- Flexibele kunststof: 13H1, 13H2, 13H3, 13H4, 13H5, 13L1, 13L2, 13L3, 13L4, 13M1 en 13M2

- Combinatie-IBC's: 11HZ2, 21HZ2 en 31HZ2

In de zin van deze subsectie moeten stoffen en mengsels van stoffen met een smeltpunt gelijk aan of lager dan 45 °C worden beschouwd als vaste stoffen die tijdens het vervoer vloeibaar kunnen worden.

4.1.3.5. Voor zover de verpakkingsinstructies in dit hoofdstuk het gebruik van een bijzonder type buitenverpakking in een samengestelde verpakking (bijv. 4G) goedkeuren, mogen verpakkingen die zijn voorzien van dezelfde verpakkingsidentificatiecode, gevolgd door de letters "V", "U" of "W" en zijn gemerkt overeenkomstig de voorschriften van deel 6 (bijv. 4GV, 4GU of 4GW) ook onder dezelfde voorwaarden en beperkingen worden gebruikt die volgens de desbetreffende verpakkingsinstructies op het gebruik van dat type buitenverpakking van toepassing zijn. Een samengestelde verpakking, gemerkt met de verpakkingscode "4GV", mag bijvoorbeeld steeds worden gebruikt wanneer een samengestelde verpakking, gemerkt "4G", wordt toegestaan, op voorwaarde dat de voorschriften in de desbetreffende verpakkingsinstructie met betrekking tot typen binnenverpakkingen en hoeveelheidsbeperkingen worden gerespecteerd.

4.1.3.6. Gasflessen en gashouders die door de bevoegde autoriteit zijn goedgekeurd, zijn toegestaan voor het vervoer van elke vloeistof of vaste stof waaraan verpakkingsinstructie P001 of P002 is toegekend, tenzij in de verpakkingsinstructie of door middel van een bijzondere bepaling in kolom (9a) van tabel A van hoofdstuk 3.2 anders is aangegeven. De inhoud van gasflessen mag niet meer bedragen dan 450 liter. De inhoud van gashouders mag niet meer bedragen dan 1000 liter.

4.1.3.7. Verpakkingen of IBC's die niet uitdrukkelijk in de van toepassing zijnde verpakkingsinstructie zijn toegestaan, mogen niet worden gebruikt voor het vervoer van een stof of voorwerp, tenzij uitdrukkelijk toegestaan onder een tijdelijke afwijking die tussen lidstaten in overeenstemming met 1.5.1 is overeengekomen.

4.1.4. Lijst met verpakkingsinstructies

Opmerking:

Alhoewel in de volgende verpakkingsinstructies hetzelfde nummersysteem als in de IMDG Code en de VN-modelbepalingen wordt gebruikt, moeten lezers zich ervan bewust zijn dat deze richtlijn in detail kan afwijken.

4.1.4.1. Verpakkingsinstructies betreffende het gebruik van verpakkingen (uitgezonderd IBC's en grote verpakkingen)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4.1.4.2. Verpakkingsinstructies betreffende het gebruik van IBC's

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4.1.4.3. Verpakkingsinstructies betreffende het gebruik van grote verpakkingen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4.1.4.4. Bijzondere voorschriften voor het gebruik van drukhouders voor stoffen die niet onder klasse 2 vallen

Indien gasflessen of gashouders worden gebruikt als verpakking voor stoffen, toegekend aan de verpakkingsinstructies P400, P401, P402 of P601, moeten zij zijn geconstrueerd, beproefd, gevuld en gemerkt volgens de overeenkomstige voorschriften (PR1 t/m PR6) zoals in de tabel hieronder voor elk UN-nummer wordt vermeld.

Tabel

LIJST VAN BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN ("PR") VOOR GASFLESSEN EN -HOUDERS

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4.1.5. Bijzondere verpakkingsvoorschriften voor goederen van klasse 1

4.1.5.1. Aan de algemene voorschriften van sectie 4.1.1 moet zijn voldaan.

4.1.5.2. Alle verpakkingen voor de goederen van klasse 1 moeten zodanig zijn ontworpen en vervaardigd, dat:

a) de ontplofbare stoffen en voorwerpen worden beschermd en niet kunnen vrijkomen, en dat zij onder normale vervoersomstandigheden, met inbegrip van te verwachten veranderingen van temperatuur, vochtigheid of druk, geen verhoging van het risico van onbedoelde ontsteking of inleiding veroorzaken;

b) het volledige collo onder normale vervoersomstandigheden veilig kan worden behandeld; en

c) de colli alle belastingen, waaraan zij tijdens het vervoer zouden kunnen worden onderworpen als gevolg van te verwachten stapeling, doorstaan, zonder dat de risico's samenhangend met de ontplofbare stoffen en voorwerpen worden vergroot, zonder dat het vermogen van de verpakking om de goederen te bevatten wordt verlaagd of zonder dat de colli zodanig worden vervormd dat hun stevigheid wordt verminderd of dat een stapel colli instabiel wordt.

4.1.5.3. Alle ontplofbare stoffen en voorwerpen moeten in de verzendklare toestand overeenkomstig de in 2.2.1 beschreven methoden zijn ingedeeld.

4.1.5.4. Goederen van klasse 1 moeten zijn verpakt volgens de van toepassing zijnde verpakkingsinstructie, aangegeven in kolom (8) van tabel A in hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.1.4.

4.1.5.5. Onder voorbehoud van 4.1.1.13, 6.1.2.4 en 6.5.1.4.4 moeten verpakkingen, met inbegrip van IBC's en grote verpakkingen, voldoen aan de voorschriften van respectievelijk hoofdstuk 6.1, 6.5 of 6.6 en voldoen aan de beproevingsvoorschriften van respectievelijk 6.1.5, 6.5.4 of 6.6.5, voor verpakkingsgroep II. Met uitzondering van metalen verpakkingen mogen verpakkingen worden gebruikt die aan de beproevingscriteria van verpakkingsgroep I voldoen. Teneinde onnodige opsluiting te voorkomen mogen metalen verpakkingen die voldoen aan de beproevingscriteria van verpakkingsgroep I, niet worden gebruikt.

4.1.5.6. De sluitingsinrichting van de verpakkingen die vloeibare ontplofbare stoffen bevatten, moet een dubbele beveiliging tegen lekkage bieden.

4.1.5.7. De sluitingsinrichting van de metalen vaten moet voorzien zijn van een geschikte pakking; indien de sluitingsinrichting voorzien is van schroefdraad, moet het binnendringen van ontplofbare stoffen in deze schroefdraad worden verhinderd.

4.1.5.8. Ontplofbare stoffen die in water oplosbaar zijn, moeten verpakt zijn in waterbestendige verpakkingen. De verpakkingen voor gedesensibiliseerde of geflegmatiseerde stoffen moeten zodanig zijn gesloten, dat veranderingen van de concentratie tijdens het vervoer worden voorkomen.

4.1.5.9. Indien de verpakking een dubbele omhulling bevat, gevuld met water dat tijdens het vervoer kan bevriezen, moet aan het water een voldoende hoeveelheid antivriesmiddel worden toegevoegd om het bevriezen ervan te voorkomen. Antivries dat door haar eigen brandbaarheid een brandgevaar kan opleveren, mag niet worden gebruikt.

4.1.5.10. Spijkers, krammen en andere sluitingsinrichtingen van metaal, dat niet is voorzien van een beschermende laag, mogen niet doordringen tot de binnenkant van de buitenverpakking, tenzij de binnenverpakking de ontplofbare stoffen en voorwerpen op doelmatige wijze tegen contact met het metaal beschermt.

4.1.5.11. De binnenverpakkingen, afstandhouders en opvulmiddelen alsmede de plaatsing van ontplofbare stoffen of voorwerpen in de colli moeten zodanig zijn dat de ontplofbare stof zich onder normale vervoersomstandigheden niet in de buitenverpakking kan verspreiden. De metalen delen van de voorwerpen mogen niet in contact komen met metalen verpakkingen. Voorwerpen, die ontplofbare stoffen bevatten, die niet in een uitwendige omhulling zijn ingesloten, moeten zodanig van elkaar zijn gescheiden, dat wrijving en schokken worden voorkomen. Voor dat doel mogen opvulmiddelen, trays, scheidingsschotten in de binnen- of buitenverpakking, geperste voorgevormde delen of houders worden gebruikt.

4.1.5.12. De verpakkingen moeten zijn vervaardigd van materialen, die verenigbaar zijn met en ondoorlatend zijn voor de in de colli aanwezige ontplofbare stoffen of voorwerpen, zodat noch de wisselwerking tussen de ontplofbare stoffen of voorwerpen en de materialen van de verpakking, noch het vrijkomen buiten de verpakking van de ontplofbare stoffen en voorwerpen leidt tot het in gevaar brengen van de veiligheid van het vervoer of een wijziging van de subklasse of de compatibiliteitsgroep.

4.1.5.13. Het binnendringen van ontplofbare stoffen in de tussenruimten van de verbindingen van gefelste metalen verpakkingen moet worden verhinderd.

4.1.5.14. Bij kunststof verpakkingen mag geen gevaar bestaan van opwekking of opeenhoping van zulke hoeveelheden elektrostatische lading, dat een ontlading zou kunnen leiden tot ontbranding, ontsteking of tot inleiding van de verpakte ontplofbare stoffen of voorwerpen.

4.1.5.15. Grote en robuuste ontplofbare voorwerpen, die gewoonlijk voor militair gebruik zijn bedoeld, en die geen inleimiddelen bevatten of waarvan de inleimiddelen zijn voorzien van ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen, mogen zonder verpakking worden vervoerd. Indien deze voorwerpen voortdrijvende ladingen bevatten of indien het zichzelf voortdrijvende voorwerpen betreft, moeten de ontstekingssystemen zijn beschermd tegen de belastingen die onder normale vervoersomstandigheden kunnen optreden. Een negatief resultaat in de testserie 4, uitgevoerd met een niet verpakt voorwerp, maakt het mogelijk het vervoer van het voorwerp zonder verpakking te overwegen. Dergelijke onverpakte voorwerpen mogen op zodanige wijze op sleden zijn bevestigd of in kratten of andere geëigende inrichtingen voor hantering, opslag of lancering worden geplaatst, dat zij onder normale vervoersomstandigheden niet kunnen gaan loszitten.

Indien dergelijke grote ontplofbare voorwerpen worden onderworpen aan beproevingsseries, die in het kader van de beproeving van de veiligheid van het functioneren en de geschiktheid overeenkomen met de bedoelingen van deze richtlijn, en indien deze voorwerpen deze beproevingen met succes hebben doorstaan, dan kan de bevoegde autoriteit akkoord gaan met het vervoer van deze voorwerpen overeenkomstig deze richtlijn.

4.1.5.16. Ontplofbare stoffen mogen niet zijn verpakt in binnen- of buitenverpakkingen, waarin het verschil tussen de inwendige en uitwendige druk als gevolg van thermische of andere effecten kan leiden tot een explosie of een breuk van het collo.

4.1.5.17. Indien de vrije ontplofbare stof of de ontplofbare stof van een onverpakt of gedeeltelijk verpakt voorwerp in contact kan komen met het binnenoppervlak van metalen verpakkingen (1A2, 1B2, 4A, 4B en metalen houders), moet de metalen verpakking voorzien zijn van een binnenzak of een binnenbekleding (zie 4.1.1.2).

4.1.5.18. Ongeacht of de verpakking aan de verpakkingsinstructie in kolom (8) van tabel A in hoofdstuk 3.2 voldoet, mag voor alle ontplofbare stoffen en voorwerpen verpakkingsinstructie P101 worden gebruikt, op voorwaarde dat de verpakking door een bevoegde autoriteit is goedgekeurd.

4.1.6. Bijzondere verpakkingsvoorschriften voor goederen van klasse 2

4.1.6.1. Om een gas of een gasmengsel te bevatten, moeten houders, met inbegrip van hun sluitingen, worden gekozen overeenkomstig de voorschriften van 6.2.1.2 "Materialen voor houders" en de voorschriften van de desbetreffende verpakkingsinstructies van 4.1.4.

4.1.6.2. Een verandering van gebruik van een hervulbare houder moet maatregelen voor het legen, reinigen en ontgassen omvatten voor zover dat noodzakelijk is voor een veilig gebruik (zie ook de tabel met normen aan het eind van deze sectie).

Opmerking:

1. Hervulbare houders voor het vervoer van gassen van klasse 2 moeten periodiek worden geïnspecteerd in overeenstemming met de termijnen, beschreven in de desbetreffende verpakkingsinstructies (P200 of P203) en overeenkomstig de in 6.2.1.6 "Periodiek onderzoek" beschreven voorschriften.

2. Houders die gereed zijn voor verzending moeten worden gemerkt en geëtiketteerd volgens de voorschriften van hoofdstuk 5.2.

4.1.6.3. Houders, uitgezonderd open cryo-houders, moeten met inbegrip van hun sluitingen voldoen aan de voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving, die in hoofdstuk 6.2 beschreven worden. Indien buitenverpakkingen worden voorgeschreven, moeten de houders daarin stevig zijn vastgezet. Tenzij anders gespecificeerd in de desbetreffende verpakkingsinstructies, mogen houders in buitenverpakkingen worden ingesloten, hetzij afzonderlijk, hetzij in groepen.

4.1.6.4. De afsluiters moeten doelmatig zijn beschermd tegen beschadigingen, die bij een val van de houder en tijdens het vervoer en het stapelen, vrijkomen van gas zouden kunnen veroorzaken. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan indien één of meer van de volgende voorwaarden zijn vervuld (zie ook de tabel met normen aan het eind van deze sectie):

a) De afsluiters zijn aangebracht aan de binnenzijde van de hals van de houder en zijn beschermd door een opgeschroefde dop;

b) De afsluiters zijn beschermd door kappen. De beschermkappen moeten openingen bezitten met een doorsnede van voldoende grootte om gassen te laten ontsnappen, indien de afsluiters lekken;

c) De afsluiters zijn beschermd door een kraag of door andere beschermingsinrichtingen;

d) De afsluiters zijn zodanig ontworpen en vervaardigd, dat zij beschadigingen kunnen doorstaan, zonder dat product vrijkomt;

e) De afsluiters zijn aangebracht in een beschermend raamwerk;

f) De houders worden vervoerd in beschermende kisten of in een raamwerk.

4.1.6.5. De opening(en) van de afsluiter(s) van de houders die pyrofore en zeer giftige gassen (gassen met een LC50-waarde lager dan 200 ppm) bevatten, moet(en) van gasdichte stoppen of dopmoeren zijn voorzien, die van een materiaal moeten zijn gemaakt, dat niet wordt aangetast door de inhoud van de houder.

4.1.6.6. De houders mogen na het verstrijken van de voor de periodieke beproeving vastgestelde termijnen worden vervoerd, teneinde aan de beproeving te worden onderworpen.

4.1.6.7. Aan de eisen van de volgende verpakkingsvoorschriften wordt geacht te zijn voldaan, indien de volgende toepasselijke normen worden toegepast:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4.1.7. Bijzondere verpakkingsvoorschriften voor organische peroxiden (klasse 5.2) en zelfontledende stoffen van klasse 4.1

4.1.7.1. Gebruik van verpakkingen

4.1.7.1.1. Verpakkingen voor organische peroxiden en zelfontledende stoffen moeten op het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.1 of van hoofdstuk 6.6. Teneinde onnodige opsluiting te voorkomen mogen metalen verpakkingen die voldoen aan de beproevingscriteria van verpakkingsgroep I niet worden gebruikt.

4.1.7.1.2. De verpakkingsmethoden voor organische peroxiden en zelfontledende stoffen zijn vermeld in verpakkingsinstructie P520 en worden aangeduid met OP1 t/m OP8. De hoeveelheden die voor elke verpakkingsmethode staan gespecificeerd, zijn de maximaal toegestane hoeveelheden per collo.

4.1.7.1.3. De verpakkingsmethoden die geschikt zijn voor de afzonderlijke, reeds ingedeelde organische peroxiden en zelfontledende stoffen, zijn opgenomen in 2.2.41.4 en 2.2.52.4.

4.1.7.1.4. Voor nieuwe organische peroxiden, nieuwe zelfontledende stoffen of nieuwe formuleringen van reeds ingedeelde organische peroxiden of zelfontledende stoffen moet de volgende procedure worden gebruikt om de bijbehorende verpakkingsmethode toe te wijzen:

a) ORGANISCH PEROXIDE, TYPE B of ZELFONTLEDENDE STOFFEN, TYPE B:

Verpakkingsmethode OP5 moet worden toegepast, op voorwaarde dat het organisch peroxide (of de zelfontledende stof) voldoet aan de criteria van 20.4.3 b) [resp. 20.4.2 b)] van het Handboek beproevingen en criteria in één van de in de verpakkingsmethode aangegeven verpakkingen. Indien het organisch peroxide (of de zelfontledende stof) alleen aan deze criteria kan voldoen in een kleinere verpakking dan die genoemd bij verpakkingsmethode OP5 (d.w.z. in een van de verpakkingen vermeld onder OP1 t/m OP4), dan moet de verpakkingsmethode overeenkomend met het lagere OP-nummer worden toegepast.

b) ORGANISCH PEROXIDE, TYPE C of ZELFONTLEDENDE STOF, TYPE C:

Verpakkingsmethode OP6 moet worden toegepast, op voorwaarde dat het organisch peroxide (of de zelfontledende stof) voldoet aan de criteria van 20.4.3 c) [resp. 20.4.2 c)] van het Handboek beproevingen en criteria in één van de in de verpakkingsmethode aangegeven verpakkingen.

Indien het organisch peroxide (of de zelfontledende stof) alleen aan deze criteria kan voldoen in een kleinere verpakking dan die genoemd bij verpakkingsmethode OP6, dan moet de verpakkingsmethode overeenkomend met het lagere OP-nummer worden toegepast.

c) ORGANISCH PEROXIDE, TYPE D of ZELFONTLEDENDE STOF, TYPE D:

Voor dit type organisch peroxide of zelfontledende stof moet verpakkingsmethode OP7 worden toegepast;

d) ORGANISCH PEROXIDE, TYPE E of ZELFONTLEDENDE STOF, TYPE E:

Voor dit type organisch peroxide of zelfontledende stof moet verpakkingsmethode OP8 worden toegepast;

e) ORGANISCH PEROXIDE, TYPE F of ZELFONTLEDENDE STOF, TYPE F:

Voor dit type organisch peroxide of zelfontledende stof moet verpakkingsmethode OP8 worden toegepast.

4.1.7.2. Gebruik van IBC's

4.1.7.2.1. De reeds ingedeelde organische peroxiden die specifiek zijn opgenomen in de tabel van 2.2.52.4 en met de letter "N" in de kolom "Verpakkingsmethode" van die tabel zijn aangegeven, mogen overeenkomstig verpakkingsinstructie IBC520 in IBC's worden vervoerd.

4.1.7.2.2. Andere organische peroxiden en zelfontledende stoffen van type F mogen in IBC's vervoerd worden onder de voorwaarden vastgesteld door de bevoegde autoriteit van het land van herkomst, indien deze autoriteit op grond van beproevingsresultaten van oordeel is dat een dergelijk vervoer veilig kan plaatsvinden. De uitgevoerde beproevingen moeten onder meer:

a) aantonen dat het organisch peroxide (of de zelfontledende stof) voldoet aan de principes voor de classificatie aangegeven in 20.4.3 f) [resp. 20.4.2 f)] van het Handboek beproevingen en criteria, uitgang van box F in afbeelding 20.1 b) van het Handboek;

b) aantonen van compatibiliteit van alle materialen die normalerwijze tijdens vervoer met de stof in contact komen;

c) de voor het vervoer van de stof in de betreffende IBC geldende, van de SADT afgeleide controle- en kritieke temperaturen, indien van toepassing, vaststellen;

d) mogelijk maken, indien van toepassing, drukontlastingsinrichtingen (voor noodgevallen) te ontwerpen; en

e) bepalen of voor het veilige vervoer van de stof bijzondere voorschriften noodzakelijk zijn.

Indien het land van herkomst geen lidstaat is, moeten de classificatie en de vervoersvoorwaarden worden erkend door de bevoegde autoriteit van de eerste lidstaat die bij de zending betrokken is.

4.1.8. Bijzondere verpakkingsvoorschriften voor infectueuze stoffen (klasse 6.2)

4.1.8.1. Afzenders van infectueuze stoffen moeten waarborgen dat colli op zodanige wijze worden voorbereid dat ze in goede staat op hun bestemming aankomen en tijdens het vervoer geen gevaar opleveren voor personen of dieren.

4.1.8.2. De definities in 1.2.1 en de algemene voorschriften van 4.1.1.1 t/m 4.1.1.14, uitgezonderd 4.1.1.3 en 4.1.1.9 t/m 4.1.1.12, zijn van toepassing op colli met infectueuze stoffen.

4.1.8.3. Een gespecificeerde inhoudsopgave moet tussen de secundaire verpakking en de buitenverpakking worden bijgesloten.

4.1.8.4. Voordat een lege verpakking naar de afzender wordt teruggezonden, of naar elders wordt gezonden, moet zij grondig worden gedesinfecteerd of gesteriliseerd en elk etiket of elke kenmerking die aangeeft dat de verpakking een infectueuze stof had bevat, moet worden verwijderd of uitgewist.

4.1.9. Bijzondere verpakkingsvoorschriften voor klasse 7

4.1.9.1. Algemeen

4.1.9.1.1. Radioactieve stoffen, verpakkingen en colli moeten voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.4. De hoeveelheid radioactieve stoffen in een collo mag niet meer bedragen dan de in 2.2.7.7.1 gespecificeerde grenswaarden.

4.1.9.1.2. De afwrijfbare besmetting op de buitenoppervlakken van elk collo moet op een zo laag mogelijk niveau worden gehouden en mag onder routinematige vervoersomstandigheden de hierna volgende grenswaarden niet overschrijden:

a) 4 Bq/cm2 voor bèta en gammastralers en alfastralers van geringe toxiciteit; en

b) 0,4 Bq/cm2 voor alle andere alfastralers.

Deze grenswaarden zijn van toepassing bij middeling over een willekeurig gebied van 300 cm2 van een willekeurig deel van het oppervlak.

4.1.9.1.3. Een collo mag geen andere onderdelen bevatten, behalve de voorwerpen en documenten die noodzakelijk zijn voor het gebruik van de radioactieve stoffen. Deze bepaling sluit het vervoer van radioactieve stoffen met geringe specifieke activiteit of voorwerpen met besmetting aan het oppervlak tezamen met andere voorwerpen niet uit. Het vervoer van dergelijke voorwerpen en documenten in een collo, of het vervoer van radioactieve stoffen met geringe specifieke activiteit of voorwerpen met besmetting aan het oppervlak tezamen met andere voorwerpen kan worden toegestaan, op voorwaarde dat er geen wisselwerking plaatsvindt tussen deze voorwerpen, stoffen of documenten en de verpakking of haar radioactieve inhoud, die de veiligheid van het collo zou kunnen verminderen.

4.1.9.1.4. Uitgezonderd het in 7.5.11, CV33 bepaalde, mag het niveau van afwrijfbare besmetting op de uitwendige en inwendige oppervlakken van oververpakkingen, containers, tanks en IBC's niet meer bedragen dan de in 4.1.9.1.2 gespecificeerde grenswaarden.

4.1.9.1.5. Radioactieve stoffen met een bijkomend gevaar moet worden vervoerd in verpakkingen, IBC's of tanks die volledig voldoen aan de voorschriften van de toepasselijke hoofdstukken van deel 6, alsmede aan de van toepassing zijnde voorschriften van de hoofdstukken 4.1, 4.2 of 4.3 voor dat bijkomende gevaar.

4.1.9.2. Voorschriften en controlemaatregelen voor het vervoer van LSA-stoffen en SCO

4.1.9.2.1. De hoeveelheid LSA-stoffen of SCO in een enkelvoudig industrieel collo van type 1 (type IP-1), industrieel collo van type 2 (type IP-2) of industrieel collo van type 3 (type IP-3), of in een voorwerp, of in een verzameling van voorwerpen, al naar gelang, moet zodanig zijn beperkt dat het uitwendige stralingsniveau op een afstand van 3 m van de niet afgeschermde stof of het niet afgeschermde voorwerp of verzameling van voorwerpen 10 mSv/h niet overschrijdt.

4.1.9.2.2. LSA-stoffen en SCO, die splijtbare stoffen zijn of splijtbare stoffen bevatten, moeten voldoen aan de bepalingen van 7.5.11, CV33 en 6.4.11.1, die van toepassing zijn.

4.1.9.2.3. LSA-stoffen en SCO van de groepen LSA-I en SCO-I mogen onverpakt worden vervoerd onder de volgende voorwaarden:

a) Alle niet verpakte stoffen, met uitzondering van ertsen, die slechts natuurlijke radionucliden bevatten, moeten zodanig worden vervoerd, dat er onder routinematige vervoersomstandigheden geen verlies van de inhoud uit het voertuig plaatsvindt en geen verlies van afscherming optreedt.

b) Ieder voertuig moet worden gebruikt onder exclusief gebruik, tenzij uitsluitend SCO-I wordt vervoerd, waarvan de besmetting op bereikbare en niet bereikbare oppervlakken niet hoger is dan tien maal het toe te passen niveau, aangegeven in 2.2.7.2; en

c) Indien het vermoeden bestaat, dat bij SCO-I de afwrijfbare besmetting op niet bereikbare oppervlakken de waarden, aangegeven in 2.2.7.5 a) i), overschrijdt, moeten maatregelen worden getroffen om te verhinderen dat radioactieve stoffen in het voertuig kunnen vrijkomen.

4.1.9.2.4. LSA-stoffen en SCO moeten, tenzij anders is bepaald in 4.1.9.2.3, worden verpakt volgens de tabel hieronder:

Voorschriften voor industriële colli met LSA-stoffen en SCO

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4.1.10. Bijzondere voorschriften voor gezamenlijke verpakking

4.1.1.10.1. Indien gezamenlijke verpakking volgens de voorschriften van deze sectie wordt toegestaan, mogen gevaarlijke goederen met andere gevaarlijke goederen of andere goederen gezamenlijk in samengestelde verpakkingen overeenkomstig 6.1.4.2.1 worden verpakt, op voorwaarde dat zij niet gevaarlijk met elkaar reageren en dat aan alle andere toepasselijke voorschriften van deze sectie wordt voldaan:

Opmerking:

1. Zie ook 4.1.1.5 en 4.1.1.6.

2. Voor goederen van klasse 7, zie 4.1.9.

4.1.10.2. Indien houten of kartonnen dozen als buitenverpakkingen worden gebruikt, mag een collo dat verschillende gezamenlijk verpakte goederen bevat, met uitzondering van colli die uitsluitend goederen van klasse 1 of uitsluitend goederen van klasse 7 bevatten, niet meer wegen dan 100 kg.

4.1.10.3. Tenzij anders is voorgeschreven door een bijzondere bepaling die volgens 4.1.10.4 van toepassing is, mogen gevaarlijke stoffen van dezelfde klasse en dezelfde classificatiecode gezamenlijk worden verpakt.

4.1.10.4. Voor zover voor een bepaalde positie in kolom (9b) van tabel A van hoofdstuk 3.2 is aangegeven, zijn de volgende bijzondere voorschriften van toepassing op de gezamenlijke verpakking van de aan die positie toegewezen goederen met andere goederen in hetzelfde collo.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>PIC FILE= "L_2004018NL.066501.TIF">

HOOFDSTUK 4.2

Gebruik van transporttanks

Opmerking:

Voor vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en tankcontainers en wissellaadtanks, met metalen reservoirs, en batterijwagens en gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's), zie hoofdstuk 4.3; voor tanks van vezelgewapende kunststof, zie hoofdstuk 4.4; voor druk/vacuümtanks (voor afvalstoffen), zie hoofdstuk 4.5.

4.2.1. Algemene voorschriften voor het gebruik van transporttanks voor het vervoer van stoffen van klassen 3 t/m 9

4.2.1.1. Deze sectie geeft algemene voorschriften voor het gebruik van transporttanks bij het vervoer van stoffen van klassen 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2, 7, 8 en 9. Behalve aan deze algemene voorschriften, moeten transporttanks ook voldoen aan de in 6.7.2 genoemde voorschriften betreffende het ontwerp, de constructie, inspectie en beproeving. Stoffen moeten worden vervoerd in transporttanks die voldoen aan de van toepassing zijnde transporttank-instructie, vermeld in kolom (10) van tabel A in hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.4.2.6 (T1 tot en met T23), en aan de voor iedere stof in kolom (11) in tabel A in hoofdstuk 3.2 toegewezen en in 4.2.4.3 beschreven bijzondere bepalingen voor transporttanks.

4.2.1.2. Tijdens vervoer moeten transporttanks voldoende worden beschermd tegen beschadiging van de tank en de bedrijfsuitrusting door stoten in zijdelingse richting en in langsrichting en kantelen. Indien de tank en de bedrijfsuitrusting zo zijn geconstrueerd dat zij bestand zijn tegen stoten of kantelen, behoeven de transporttanks niet op deze wijze beschermd te zijn. Voorbeelden van een dergelijke bescherming zijn vermeld in 6.7.2.17.5.

4.2.1.3. Bepaalde stoffen zijn chemisch instabiel. Zij worden alleen ten vervoer toegelaten wanneer de noodzakelijke maatregelen zijn genomen om de gevaarlijke ontleding, transformatie of polymerisatie ervan tijdens vervoer te verhinderen. Hiertoe moet men er in het bijzonder voor zorgen dat tanks gegarandeerd geen stoffen bevatten die deze reacties bevorderen.

4.2.1.4. De temperatuur van het buitenoppervlak van de tank, met uitzondering van openingen en de sluitingen ervan, of van de thermische isolatie mag tijdens vervoer niet hoger zijn dan 70 °C. Wanneer er bij verhoogde temperaturen gevaarlijke stoffen in vloeibare of vaste toestand worden vervoerd, moet de tank, om aan deze eis te kunnen voldoen, thermisch geïsoleerd zijn.

4.2.1.5. Lege transporttanks die niet zijn gereinigd en niet gasvrij zijn, moeten aan dezelfde voorschriften voldoen als transporttanks die met de voorgaande stof zijn gevuld.

4.2.1.6. Stoffen mogen niet in dezelfde of direct aan elkaar grenzende compartimenten van tanks worden vervoerd wanneer zij op gevaarlijke wijze met elkaar kunnen reageren (zie definitie van "gevaarlijke reactie" in 1.2.1).

4.2.1.7. Het goedkeuringscertificaat van het prototype, het beproevingsrapport en het certificaat met de resultaten van het eerste onderzoek en de eerste beproeving van elke transporttank, afgegeven door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie, moet door de autoriteit of instantie en de eigenaar worden bewaard. Eigenaars moeten deze documentatie op verzoek van een bevoegde autoriteit kunnen tonen.

4.2.1.8. Tenzij de benaming(en) van de stof(fen) die wordt (worden) vervoerd, vermeld staat (staan) op de in 6.7.2.20.2 beschreven metalen plaat, moet een kopie van het in 6.7.2.18.1 genoemde certificaat op verzoek van een bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie beschikbaar kunnen worden gesteld en zonder mankeren door de afzender, geadresseerde of vertegenwoordiger, al naar gelang van toepassing, verschaft kunnen worden.

4.2.1.9. Vullingsgraad

4.2.1.9.1. Voorafgaand aan het vullen, moet de afzender er voor zorgen dat de juiste transporttank wordt gebruikt en dat de transporttank niet wordt geladen met stoffen die bij contact met de materialen van de tank, pakkingen, bedrijfsuitrusting en eventuele beschermende bekleding, hiermee waarschijnlijk op gevaarlijke wijze reageren onder vorming van gevaarlijke producten of het materiaal aanzienlijk verzwakken. Het kan zijn dat de vuller de fabrikant van de stof alsmede de bevoegde autoriteit moet raadplegen voor advies omtrent de compatibiliteit van de stof met de materialen van de transporttank.

4.2.1.9.1.1. Transporttanks mogen niet verder dan vermeld in 4.2.1.9.2 tot en met 4.2.1.9.6 worden gevuld. De toepasbaarheid van 4.2.1.9.2, 4.2.1.9.3 of 4.2.1.9.5.1 op afzonderlijke stoffen wordt vermeld in de van toepassing zijnde transporttank-instructies of bijzondere bepalingen in 4.2.4.2.6 of 4.2.4.3 en kolom (10) of (11) in tabel A van hoofdstuk 3.2.

4.2.1.9.2. De maximale vullingsgraad (in %) voor algemeen gebruik wordt vastgesteld door middel van de formule:

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

4.2.1.9.3. De maximale vullingsgraad (in %) voor vloeistoffen van klasse 6.1 en klasse 8, van de verpakkingsgroepen I en II, en vloeistoffen met een absolute dampdruk van meer dan 175 kPa (1,75 bar) bij 65 °C, wordt vastgesteld door middel van de formule:

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

4.2.1.9.4. In deze formules is α de gemiddelde kubieke uitzettingscoëfficiënt van de vloeistof tussen de gemiddelde temperatuur van de vloeistof tijdens het vullen (tf) en de maximale gemiddelde temperatuur van de lading tijdens vervoer (tr) (beide in °C). Voor vloeistoffen die worden vervoerd onder omgevingscondities kan men α berekenen door middel van de formule:

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

waarin d15 en d50 de dichtheden van de vloeistof bij respectievelijk 15 °C en 50 °C zijn.

4.2.1.9.4.1. Voor de maximale gemiddelde temperatuur van de lading (tr) moet 50 °C worden genomen, behalve dat, voor trajecten met gematigde of extreme klimatologische condities, de betrokken bevoegde autoriteiten kunnen instemmen met een lagere temperatuur of een hogere temperatuur kunnen eisen, al naar gelang aan de orde is.

4.2.1.9.5. De voorschriften van 4.2.1.9.2 tot en met 4.2.1.9.4.1 zijn niet van toepassing op transporttanks die stoffen bevatten waarvan de temperatuur tijdens vervoer op een waarde van meer dan 50 °C wordt gehouden (bijv. door middel van een verwarmingsvoorziening). Voor transporttanks die zijn voorzien van een verwarmingsvoorziening moet een temperatuurregelaar worden gebruikt, om ervoor te zorgen dat de maximale vullingsgraad te allen tijde tijdens vervoer ten hoogste 95 % is.

4.2.1.9.5.1. De maximale vullingsgraad (in %) voor vloeistoffen die bij verhoogde temperatuur worden vervoerd wordt vastgesteld met de formule:

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

waarin df en dr de dichtheden van de vloeistof respectievelijk bij de gemiddelde temperatuur van de vloeistof tijdens het vullen en bij de maximale gemiddelde temperatuur van de lading tijdens vervoer zijn.

4.2.1.9.6. Transporttanks mogen niet voor vervoer worden aangeboden:

a) met een vullingsgraad, voor vloeistoffen met een viscositeit van minder dan 2680 mm2/s bij 20 °C of bij de maximumtemperatuur van de stof tijdens vervoer in het geval van de verwarmde stof, van meer dan 20 % maar minder dan 80 %, tenzij de tanks van transporttanks door middel van scheidingswanden of slingerschotten in secties met een inhoud van ten hoogste 7500 liter zijn verdeeld;

b) met resten van eerder vervoerde goederen, gehecht aan de buitenkant van de tank of de bedrijfsuitrusting;

c) wanneer zij in zulk een mate lekken of beschadigd zijn dat de goede staat van de transporttank of zijn hef- of bevestigingsvoorzieningen kunnen zijn aangetast; en

d) tenzij de bedrijfsuitrusting is gecontroleerd en in goede bedrijfsklare staat is bevonden.

4.2.1.9.7. Lepelsleuven van transporttanks moeten zijn afgesloten wanneer de tank gevuld is. Deze bepaling is niet van toepassing op transporttanks die volgens 6.7.3.13.4 niet van middelen voor het afsluiten van de lepelsleuven behoeven te zijn voorzien.

4.2.1.10. Aanvullende voorschriften die van toepassing zijn op het vervoer van klasse 3 stoffen in transporttanks

4.2.1.10.1. Alle transporttanks die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare vloeistoffen, moeten gesloten zijn en voorzien zijn van drukontlastingsinrichtingen overeenkomstig 6.7.2.8 tot en met 6.7.2.15.

4.2.1.10.1.1. Voor transporttanks die alleen bestemd zijn voor gebruik op het land, mogen open ontluchtingsinrichtingen worden gebruikt, voor zover deze volgens hoofdstuk 4.3 zijn toegelaten.

4.2.1.11. Aanvullende voorschriften die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van klassen 4.1, 4.2 of 4.3 (met uitzondering van zelfontledende stoffen van klasse 4.1) in transporttanks

(Gereserveerd)

Opmerking:

Voor zelfontledende stoffen van klasse 4.1, zie 4.2.1.13.1.

4.2.1.12. Aanvullende voorschriften die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van klasse 5.1 in transporttanks

(Gereserveerd)

4.2.1.13. Aanvullende voorschriften die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van klasse 5.2 en zelfontledende stoffen van klasse 4.1 in transporttanks

4.2.1.13.1. Elke stof moet beproefd zijn, en er moet een rapport ter goedkeuring bij de bevoegde autoriteit van het land van oorsprong zijn ingediend. Hiervan moet mededeling worden gedaan aan de bevoegde autoriteit van het land van bestemming. De mededeling moet relevante vervoersinformatie bevatten, alsmede het rapport met beproevingsresultaten. De uitgevoerde beproevingen moeten beproevingen omvatten die nodig zijn voor het:

a) aantonen van compatibiliteit van alle materialen die normalerwijze tijdens vervoer met de stof in contact komen;

b) het verschaffen van gegevens voor het ontwerp van de normale drukontlastingsinrichtingen en de drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen, met inachtneming van de ontwerpkenmerken van de transporttank.

Eventuele bijzondere eisen in verband met het veilige vervoer van de stof moeten duidelijk in het rapport zijn beschreven.

4.2.1.13.2. De volgende voorschriften zijn van toepassing op transporttanks die bestemd zijn voor het vervoer van organische peroxiden van type F of zelfontledende stoffen van type F met een temperatuur van zichzelf-versnellende ontleding (SADT) van 55 °C of meer. In geval van strijdigheid prevaleren deze voorschriften boven die welke zijn vermeld in sectie 6.7.2. In aanmerking te nemen noodgevallen zijn zichzelf-versnellende ontleding van de stof en aanwezigheid in een brandhaard, zoals beschreven in 4.2.1.13.8.

4.2.1.13.3. De extra voorschriften voor vervoer van organische peroxiden of zelfontledende stoffen met een SADT van minder dan 55 °C in transporttanks moeten door de bevoegde autoriteit van het land van oorsprong worden aangegeven. Hiervan moet mededeling worden gedaan aan de bevoegde autoriteit van het land van bestemming.

4.2.1.13.4. De transporttank moet worden ontworpen voor een beproevingsdruk van tenminste 0,4 MPa (4 bar).

4.2.1.13.5. Transporttanks moeten zijn voorzien van temperatuurindicatoren.

4.2.1.13.6. Transporttanks moeten zijn voorzien van normale drukontlastingsvoorzieningen en drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen. Ook kan gebruik worden gemaakt van vacuümkleppen. Drukontlastingsinrichtingen moeten werken bij drukken die worden vastgesteld overeenkomstig zowel de eigenschappen van het peroxide als de constructiekenmerken van de transporttank. Smeltveiligheden zijn in het reservoir niet toegestaan.

4.2.1.13.7. De drukontlastingsinrichtingen moeten bestaan uit veerbelaste kleppen die zijn aangebracht om een wezenlijke drukopbouw van de ontledingsproducten en dampen die bij een temperatuur van 50 °C vrijkomen, in de transporttank te verhinderen. De afblaascapaciteit en de druk waarbij de ontlastingskleppen open gaan, moeten gebaseerd zijn op de resultaten van de beproevingen die zijn aangegeven in 4.2.1.13.1. De druk waarbij de ontlastingskleppen opengaan mag echter in geen geval zodanig zijn dat er vloeistof via de klep(pen) zou ontsnappen indien de transporttank zou kantelen.

4.2.1.13.8. De drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen mogen van het veerbelaste type of van het type met breekplaat zijn, of een combinatie hiervan, en zijn bestemd voor het afblazen van alle ontledingsproducten en dampen die zich gedurende ten minste één uur aanwezigheid in een brandhaard ontwikkelen, zoals berekend met de volgende formule:

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

waarin:

q= warmte-absorptie [W]

A= bevochtigd oppervlak [m2]

F= isolatiefactor [-]

F= 1 voor niet-geïsoleerde vaten, of

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

waarin:

K= warmtegeleidend vermogen van de isolatielaag [W

>PIC FILE= "L_2004018NL.066901.TIF">

m-1

>PIC FILE= "L_2004018NL.066902.TIF">

K-1]

L= dikte van de isolatielaag [m]

U= K/L = warmtegeleidingscoëfficiënt van de isolatie [W

>PIC FILE= "L_2004018NL.066903.TIF">

m-2

>PIC FILE= "L_2004018NL.066904.TIF">

K-1]

T= temperatuur van het peroxide bij ontlastingscondities [K]

De druk waarbij de drukontlasting(en) voor noodgevallen opengaan, moet hoger zijn dan de in 4.2.1.13.7 aangegeven druk en gebaseerd zijn op de resultaten van de beproevingen genoemd in 4.2.1.13.1. De drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen moeten zodanig zijn gedimensioneerd dat de maximale druk in de tank nooit de beproevingsdruk van de tank overschrijdt.

Opmerking:

Een voorbeeld van een methode voor het bepalen van de omvang van drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen staat vermeld in bijlage 5 van het handboek beproevingen en criteria.

4.2.1.13.9. Voor geïsoleerde transporttanks moeten de capaciteit en de instelling van de drukontlastingsinrichting(en) voor noodgevallen worden vastgesteld op basis van een aangenomen isolatieverlies vanaf 1 % van het oppervlak.

4.2.1.13.10. Vacuümkleppen en veerbelaste kleppen moeten worden voorzien van beschermende voorzieningen tegen vlaminslag. Met de vermindering van de ontlastingscapaciteit door de bescherming tegen vlaminslag moet rekening worden gehouden.

4.2.1.13.11. Bedrijfsuitrusting zoals kleppen en uitwendige pijpsystemen moet zodanig zijn aangebracht dat er na het vullen van de transporttank geen stof in achterblijft.

4.2.1.13.12. Transporttanks kunnen ofwel geïsoleerd zijn, ofwel beschermd door middel van een zonneschild. Indien de SADT van de stof in de transporttank 55 °C of minder is, of de transporttank is gemaakt van aluminium, moet de transporttank volledig geïsoleerd zijn. Het buitenoppervlak moet wit of helder metaalkleurig zijn afgewerkt.

4.2.1.13.13. De vullingsgraad mag niet hoger zijn dan 90 % bij 15 °C.

4.2.1.13.14. De kenmerking zoals vereist in 6.7.2.20.2 moet het UN-nummer en de technische benaming omvatten, alsmede de toegelaten concentratie van de betrokken stof.

4.2.1.13.15. Organische peroxiden en zelfontledende stoffen die specifiek zijn opgenomen in transporttank-instructie T23 in 4.2.4.2.6 mogen in transporttanks worden vervoerd.

4.2.1.14. Aanvullende voorschriften die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van klasse 6.1 in transporttanks

(Gereserveerd)

4.2.1.15. Aanvullende voorschriften die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van klasse 7 in transporttanks

4.2.1.15.1. Transporttanks die worden gebruikt voor het vervoer van radioactieve stoffen mogen niet worden gebruikt voor het vervoer van andere goederen.

4.2.1.15.2. De vullingsgraad voor transporttanks mag niet hoger zijn dan 90 % of, in plaats daarvan, een andere waarde die is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit.

4.2.1.16. Aanvullende voorschriften die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van klasse 8 in transporttanks

4.2.1.16.1. Drukontlastingsinrichtingen van transporttanks die worden gebruikt voor het vervoer van stoffen van klasse 8 moeten met tussenpozen van ten hoogste één jaar worden geïnspecteerd.

4.2.1.17. Aanvullende voorschriften die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van klasse 9 in transporttanks

(Gereserveerd)

4.2.2. Algemene voorschriften voor het gebruik van transporttanks voor het vervoer van niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen

4.2.2.1. Deze sectie verschaft algemene voorschriften die van toepassing zijn op het gebruik van transporttanks voor het vervoer van niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen.

4.2.2.2. Transporttanks moeten voldoen aan de voorschriften betreffende ontwerp, constructie, inspectie en beproeving die zijn aangegeven in 6.7.3. Niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen moeten worden vervoerd in transporttanks volgens transporttank-instructie T50, zoals beschreven in 4.2.4.2.6 en eventuele bijzondere bepalingen voor transporttanks toegekend aan specifieke niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen in kolom (11) van tabel A van Hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.4.3.

4.2.2.3. Tijdens vervoer moeten transporttanks voldoende worden beschermd tegen beschadiging van het reservoir en de bedrijfsuitrusting door stoten in zijdelingse richting en in langsrichting en door kantelen. Indien het reservoir en de bedrijfsuitrusting zo zijn geconstrueerd dat zij bestand zijn tegen stoten of kantelen, behoeft de transporttank niet op deze wijze beschermd te zijn. Voorbeelden van een dergelijke bescherming zijn vermeld in 6.7.3.13.5.

4.2.2.4. Bepaalde niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen zijn chemisch instabiel. Zij worden alleen ten vervoer toegelaten wanneer de noodzakelijke maatregelen zijn genomen om de gevaarlijke ontleding, transformatie of polymerisatie ervan tijdens vervoer te verhinderen. Hiertoe moet er in het bijzonder voor worden gezorgd dat transporttanks geen niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen bevatten die deze reacties kunnen bevorderen.

4.2.2.5. Tenzij de benaming van de te vervoeren gevaarlijke stoffen op de in 6.7.3.16.2 beschreven metalen plaat is aangegeven, moet een kopie van het in 6.7.3.14.1 genoemde certificaat op verzoek van een bevoegde autoriteit beschikbaar worden gesteld en zonder mankeren worden verschaft door de afzender, de geadresseerde of een vertegenwoordiger, al naar gelang aan de orde is.

4.2.2.6. Lege transporttanks die niet zijn gereinigd en niet gasvrij zijn, moeten aan dezelfde voorschriften voldoen als transporttanks die zijn gevuld met het voorgaande, niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas.

4.2.2.7. Het vullen

4.2.2.7.1. Voorafgaande aan het vullen moet de afzender er voor zorgen dat de transporttank goedgekeurd is voor het te vervoeren, niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas en dat de transporttank niet wordt gevuld met niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen die in contact met de materialen van de tank, de pakkingen, de bedrijfsuitrusting en de eventuele beschermende bekledingen gevaarlijk kunnen reageren onder vorming van gevaarlijke producten of onder aanzienlijke verzwakking van het materiaal. Tijdens het vullen moet de temperatuur van het niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas binnen de grenswaarden van het ontwerptemperatuurbereik liggen.

4.2.2.7.2. De maximale massa van niet sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas per liter inhoud van het reservoir (kg/l) mag niet meer zijn dan de dichtheid van het niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas bij 50 °C vermenigvuldigd met 0,95. Verder mag het reservoir bij 60 °C niet vol met vloeistof zijn.

4.2.2.7.3. Transporttanks mogen niet boven hun grootste toelaatbare bruto massa en de voor elk te vervoeren gas genoemde grootste toelaatbare massa van de lading worden gevuld.

4.2.2.8. Transporttanks mogen niet voor vervoer worden aangeboden:

a) met zoveel vrije ruimte boven de stof dat schommelen van de stof in de transporttank waarschijnlijk een ontoelaatbare hydraulische kracht veroorzaakt;

b) wanneer zij lekken;

c) wanneer zij in zulk een mate beschadigd zijn dat de goede staat van de transporttank of zijn hef- of bevestigingsvoorzieningen kunnen zijn aangetast; en

d) tenzij de bedrijfsuitrusting is gecontroleerd en in goede bedrijfsklare staat is bevonden.

4.2.2.9. Lepelsleuven van transporttanks moeten zijn afgesloten wanneer de tank gevuld is. Deze bepaling is niet van toepassing op transporttanks die volgens 6.7.4.12.4 niet van middelen voor het afsluiten van de lepelsleuven behoeven te zijn voorzien.

4.2.3. Algemene voorschriften voor het gebruik van transporttanks voor het vervoer van sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen

4.2.3.1. Deze sectie verschaft algemene voorschriften die van toepassing zijn op het gebruik van transporttanks voor het vervoer van sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen.

4.2.3.2. Transporttanks moeten voldoen aan de voorschriften betreffende ontwerp, constructie, inspectie en beproeving die zijn aangegeven in 6.7.4. Sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen moeten worden vervoerd in transporttanks volgens transporttank-instructie T75, zoals beschreven in 4.2.4.2.6 en de bijzondere bepalingen voor transporttanks toegekend aan specifieke sterk gekoelde, vloeibare gassen in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.4.3.

4.2.3.3. Tijdens vervoer moeten transporttanks voldoende worden beschermd tegen beschadiging van het reservoir en de bedrijfsuitrusting door stoten in zijdelingse richting en in langsrichting en door kantelen. Indien het reservoir en de bedrijfsuitrusting zo zijn geconstrueerd dat zij bestand zijn tegen stoten of kantelen, behoeven de transporttanks niet op deze wijze beschermd te zijn. Voorbeelden van een dergelijke bescherming worden gegeven in 6.7.4.12.5.

4.2.3.4. Tenzij de benaming van de te vervoeren gevaarlijke stof(fen) op de in 6.7.4.15.2 beschreven metalen plaat is aangegeven, moet een kopie van het in 6.7.4.13.1 genoemde certificaat op verzoek van een bevoegde autoriteit beschikbaar worden gesteld en zonder mankeren worden verschaft door de afzender, de geadresseerde of een vertegenwoordiger, al naar gelang aan de orde is.

4.2.3.5. Lege transporttanks die niet zijn gereinigd en niet gasvrij zijn, moeten aan dezelfde voorschriften voldoen als transporttanks die met de voorgaande stof zijn gevuld.

4.2.3.6. Het vullen

4.2.3.6.1. Voorafgaande aan het vullen moet de afzender er voor zorgen dat de transporttank goedgekeurd is voor het te vervoeren, sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas en dat de transporttank niet wordt gevuld met sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen die in contact met de materialen van het reservoir, de pakkingen, de bedrijfsuitrusting en de eventuele beschermende bekledingen gevaarlijk kunnen reageren onder vorming van gevaarlijke producten of onder aanzienlijke verzwakking van het materiaal. Tijdens het vullen moet de temperatuur van het sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas binnen de grenswaarden van het ontwerptemperatuurbereik liggen.

4.2.3.6.2. Bij het bepalen van de initiële vullingsgraad moet rekening worden gehouden met de noodzakelijke verblijftijd voor het bedoelde traject, met inbegrip van eventueel optredende vertragingen. De initiële vullingsgraad van de tank, behalve zoals voorzien in 4.2.3.6.3 en 4.2.3.6.4, moet zodanig zijn dat indien de inhoud, behalve helium, op een temperatuur gebracht zou worden waarbij de dampdruk gelijk is aan de hoogst toelaatbare bedrijfsdruk (MAWP), het door vloeistof ingenomen volume niet meer zou zijn dan 98 %.

4.2.3.6.3. Tanks bestemd voor het vervoer van helium mogen worden gevuld tot, maar niet boven de inlaatopening van de drukontlastingsinrichting.

4.2.3.6.4. Er kan een hogere initiële vullingsgraad worden toegestaan, mits goedgekeurd door de bevoegde autoriteit, wanneer de voorziene vervoersduur aanzienlijk korter is dan de verblijftijd.

4.2.3.7. Werkelijke verblijftijd

4.2.3.7.1. De werkelijke verblijftijd moet voor elk traject worden berekend volgens een procedure die door de bevoegde autoriteit wordt erkend, rekening houdende met:

a) de referentie-verblijftijd voor het te vervoeren sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas (zie 6.7.4.2.8.1) (zoals aangegeven op de plaat die wordt genoemd in 6.7.4.15.1);

b) de werkelijke vuldichtheid;

c) de werkelijke vuldruk;

d) de laagste ingestelde druk van de drukbegrenzende voorziening(en).

4.2.3.7.2. De werkelijke verblijftijd moet op de transporttank zelf worden vermeld of op een metalen plaat die stevig op de transporttank is aangebracht, overeenkomstig 6.7.4.15.2.

4.2.3.8. Transporttanks mogen niet voor vervoer worden aangeboden:

a) met zoveel vrije ruimte boven de stof dat schommelen van de stof in de transporttank waarschijnlijk een ontoelaatbare hydraulische kracht veroorzaakt;

b) wanneer zij lekken;

c) wanneer zij in zulk een mate beschadigd zijn dat de goede staat van de transporttank of zijn hef- of bevestigingsvoorzieningen kunnen zijn aangetast; en

d) tenzij de bedrijfsuitrusting is gecontroleerd en in goede bedrijfsklare staat is bevonden.

e) tenzij de werkelijke verblijftijd voor het te vervoeren sterk gekoelde, vloeibaar gemaakt gas is vastgesteld volgens 4.2.3.7 en de transporttank wordt gemerkt volgens 6.7.4.15.2; en

f) tenzij de duur van het vervoer, rekening houdende met eventuele vertragingen die zouden kunnen optreden, niet meer bedraagt dan de werkelijke verblijftijd.

4.2.3.9. Lepelsleuven van transporttanks moeten zijn afgesloten wanneer de tank gevuld is. Deze bepaling is niet van toepassing op transporttanks die volgens 6.7.4.12.4, al naar gelang de situatie, niet van middelen voor het afsluiten van de lepelsleuven behoeven te zijn voorzien.

4.2.4. Instructies en bijzondere bepalingen voor transporttanks

4.2.4.1. Algemeen

4.2.4.1.1. Deze sectie omvat de instructies en bijzondere bepalingen voor transporttanks, die van toepassing zijn op gevaarlijke stoffen waarvan het vervoer in transporttanks is toegestaan. Elke transporttank-instructie wordt aangegeven met een alfanumerieke aanduiding (bijv. T1). Kolom (10) van tabel A van hoofdstuk 3.2 geeft de transporttank-instructie aan die gebruikt moet worden voor elke stof waarvan het vervoer in een transporttank is toegestaan. Als er in kolom (10) voor een specifieke gevaarlijke stof geen transporttank-instructie is aangegeven, dan is het vervoer van de stof in transporttanks niet toegestaan, tenzij goedgekeurd door een bevoegde autoriteit, zoals vermeld in 6.7.1.3. Bijzondere bepalingen voor transporttanks worden toegekend aan specifieke gevaarlijke stoffen in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2. Elke bijzondere bepaling voor transporttanks wordt aangegeven met een alfanumerieke aanduiding (bijv. TP1). Een lijst van de bijzondere bepalingen voor transporttanks staat vermeld in 4.2.4.3.

4.2.4.2. Transporttank-instructies

4.2.4.2.1. Transporttank-instructies zijn van toepassing op gevaarlijke stoffen uit de klassen 2 t/m 9. Transporttank-instructies verschaffen specifieke informatie betreffende de voor specifieke stoffen geldende voorschriften voor transporttanks. Aan deze voorschriften moet worden voldaan naast de algemene voorschriften in dit hoofdstuk en hoofdstuk 6.7.

4.2.4.2.2. Voor stoffen uit klassen 3 t/m 9, vermelden de transporttank-instructies de van toepassing zijnde minimale beproevingsdruk, de minimale tankdikte (voor referentiestaal), voorschriften voor bodemopeningen en drukontlastingsinrichtingen. T23 geeft een lijst van zelfontledende stoffen van klasse 4.1 en organische peroxiden van klasse 5.2, waarvan het vervoer in transporttanks is toegestaan, naast de van toepassing zijnde controle- en kritieke temperaturen.

4.2.4.2.3. Niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen zijn ingedeeld bij transporttank-instructie T50. T50 geeft de hoogste toelaatbare bedrijfsdrukken, en de voorschriften voor de openingen beneden de vloeistofspiegel, de drukontlasting en de maximale vuldichtheid voor niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen waarvan het vervoer in transporttanks is toegestaan.

4.2.4.2.4. Sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen zijn ingedeeld bij transporttank-instructie T75.

4.2.4.2.5. Bepaling van de juiste transporttank-instructies

Wanneer er in kolom (10) voor een specifieke gevaarlijke stoffen-positie een specifieke transporttank-instructie wordt genoemd, mag ook gebruik gemaakt worden van andere transporttanks die hogere minimale beproevingsdrukken, grotere wanddikten, stringentere voorschriften voor bodemopeningen en drukontlastingsinrichtingen voorschrijven. De volgende richtlijnen zijn bedoeld voor het vaststellen van de transporttanks die gebruikt mogen worden voor het vervoer van bepaalde stoffen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4.2.4.2.6. Transporttank-instructies

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4.2.4.3. Bijzondere bepalingen voor transporttanks

Bijzondere bepalingen voor transporttanks worden toegekend aan bepaalde stoffen om voorschriften aan te geven die moeten worden toegepast in aanvulling op of in plaats van die welke worden verschaft door de transporttank-instructies of de voorschriften in hoofdstuk 6.7. Bijzondere bepalingen voor transporttanks worden aangegeven met een alfanumerieke code beginnend met de letters "TP" ("tank provision") en worden toegekend aan specifieke stoffen in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2. Er volgt nu een lijst van de bijzondere bepalingen voor transporttanks:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

HOOFDSTUK 4.3

Gebruik van vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks met metalen reservoirs en batterijwagens en gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's)

Opmerking:

Voor transporttanks zie hoofdstuk 4.2; voor tanks van vezelgewapende kunststof, zie hoofdstuk 4.4; voor druk/vacuümtanks (voor afvalstoffen), zie hoofdstuk 4.5.

4.3.1. Toepassingsgebied

4.3.1.1. Voorschriften die de gehele breedte van de pagina innemen, zijn zowel van toepassing op vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en batterijwagens, als op tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's. Voorschriften die zich in een enkele kolom bevinden, zijn alleen van toepassing op:

- vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en batterijwagens (linker kolom);

- tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's (rechter kolom).

4.3.1.2. Deze voorschriften zijn van toepassing op:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

die worden gebruikt voor het vervoer van gasvormige, vloeibare, poedervormige of korrelvormige stoffen.

4.3.1.3. In sectie 4.3.2 zijn de voorschriften opgesomd, die van toepassing zijn op vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks, bestemd voor het vervoer van stoffen van alle klassen, en op batterijwagens en MEGC's, bestemd voor het vervoer van gassen van klasse 2. De secties 4.3.3 en 4.3.4 bevatten bijzondere bepalingen die een aanvulling vormen op of een afwijking inhouden van de voorschriften van sectie 4.3.2.

4.3.1.4. Voor voorschriften betreffende de constructie, uitrusting, typegoedkeuring, beproevingen en kenmerking, zie hoofdstuk 6.8.

4.3.1.5. Voor overgangsvoorschriften betreffende de toepassing van dit hoofdstuk, zie

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4.3.2. Voorschriften van toepassing op alle klassen

4.3.2.1. Gebruik

4.3.2.1.1. Een aan deze richtlijn onderworpen stof mag alleen in vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks, batterijwagens, tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's worden vervoerd, wanneer er volgens 4.3.3.1.1 en 4.3.4.1.1 in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 een tankcode is aangegeven.

4.3.2.1.2. Het vereiste type tank, batterijwagen en MEGC wordt in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 gegeven in de vorm van een code. De aldaar opgegeven identificatiecodes bestaan uit letters of cijfers in een bepaalde volgorde. De verklaring van de vier delen van de code wordt gegeven in 4.3.3.1.1 (indien de te vervoeren stof tot klasse 2 behoort) en in 4.3.4.1.1 (indien de te vervoeren stof tot de klassen 3 t/m 9 behoort)(13).

4.3.2.1.3. Het volgens 4.3.2.1.2 vereiste type stemt overeen met de minst stringente constructie-eisen die voor de betrokken gevaarlijke stof aanvaardbaar zijn, tenzij in dit hoofdstuk of in hoofdstuk 6.8 anders is bepaald. Het is mogelijk tanks te gebruiken die beantwoorden aan codes die een hogere minimale berekeningsdruk, of stringentere voorschriften voor vul- of losopeningen of voor veiligheidskleppen/-inrichtingen voorschrijven (zie 4.3.3.1.1 voor klasse 2 en 4.3.4.1.1 voor de klassen 3 t/m 9).

4.3.2.1.4. Voor bepaalde stoffen zijn tanks, batterijwagens of MEGC's onderworpen aan aanvullende voorschriften, die als bijzondere bepalingen in kolom (13) van tabel A in hoofdstuk 3.2 zijn opgenomen.

4.3.2.1.5. Tanks, batterijwagens en MEGC's mogen slechts worden beladen met de gevaarlijke stoffen, voor het vervoer waarvan ze volgens 6.8.2.3.1 zijn toegelaten, en die in aanraking met de materialen van het reservoir, de pakkingen, de uitrusting, alsook de beschermende bekleding niet gevaarlijk kunnen reageren (zie "gevaarlijke reactie" in 1.2.1), gevaarlijke producten kunnen vormen of deze materialen merkbaar kunnen verzwakken(14).

4.3.2.1.6. Levensmiddelen mogen niet vervoerd worden in tanks die gebruikt worden voor gevaarlijke goederen, tenzij de noodzakelijke maatregelen zijn genomen ter voorkoming van enig gevaar voor de volksgezondheid.

4.3.2.2. Vullingsgraad

4.3.2.2.1. De volgende vullingsgraden mogen niet worden overschreden bij tanks, bestemd voor het vervoer van stoffen die bij normaal voorkomende temperaturen vloeibaar zijn:

a) voor brandbare stoffen zonder bijkomende gevaarseigenschappen (b.v. giftig, bijtend), in tanks, voorzien van ontluchtingsinrichtingen of van veiligheidskleppen (ook indien deze worden voorafgegaan door een breekplaat):

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

b) voor giftige of bijtende stoffen (al dan niet brandbaar), in tanks, voorzien van ontluchtingsinrichtingen of van veiligheidskleppen (ook indien deze worden voorafgegaan door een breekplaat):

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

c) voor brandbare stoffen en voor zwak giftige of zwak bijtende stoffen (al dan niet brandbaar), in hermetisch gesloten tanks zonder veiligheidsinrichting:

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

d) voor zeer giftige of giftige, sterk bijtende of bijtende stoffen (al dan niet brandbaar), in hermetisch gesloten tanks zonder veiligheidsinrichting:

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

4.3.2.2.2. In deze formules is aa de gemiddelde kubieke uitzettingscoëfficiënt van de vloeistof tussen 15 °C en 50 °C, d.w.z. bij een maximale temperatuursverandering van 35 °C.

aa wordt volgens de volgende formule berekend:

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

waarin d15 en d50 de relatieve dichtheden van de vloeistof zijn bij respectievelijk 15 °C en 50 °C. tF is de gemiddelde temperatuur van de vloeistof tijdens het vullen.

4.3.2.2.3. Het bepaalde in 4.3.2.2.1 a) t/m d) hiervoren is niet van toepassing op tanks waarvan de inhoud tijdens het vervoer door een verwarmingsinstallatie op een temperatuur van meer dan 50 °C wordt gehouden. In dit geval moet de vullingsgraad bij het begin van het vervoer zodanig zijn en moet de temperatuur op zodanige wijze geregeld worden, dat de tank tijdens het vervoer nooit voor meer dan 95 % is gevuld en de vultemperatuur niet wordt overschreden.

4.3.2.2.4. De tanks, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen(15), die niet door scheidingswanden of slingerschotten in afdelingen met een inhoud van ten hoogste 7500 liter zijn verdeeld, moeten tot ten minste 80 % of ten hoogste 20 % van hun inhoud zijn gevuld.

4.3.2.3. Bedrijf

4.3.2.3.1. De dikte van de wanden van het reservoir moet gedurende de gehele gebruiksduur groter zijn dan of gelijk zijn aan de minimum waarde, voorgeschreven in

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4.3.2.3.2.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4.3.2.3.3. Bij het vullen en lossen van de tanks, batterijwagens en MEGC's moeten geschikte maatregelen worden genomen om te verhinderen dat gevaarlijke hoeveelheden gassen en dampen vrijkomen. De tanks, batterijwagens en MEGC's moeten zodanig gesloten zijn dat van de inhoud niets ongecontroleerd naar buiten kan treden. De openingen van tanks met onderlossing moeten gesloten worden door middel van schroefdoppen, blindflenzen of andere even doelmatige voorzieningen. De dichtheid van de sluitingsinrichtingen van de tanks en van de batterijwagens en MEGC's moet door de vuller worden gecontroleerd na het vullen van de tank. Dit geldt in het bijzonder in het bovenste gedeelte van de standpijp

4.3.2.3.4. Indien meerdere afsluitinrichtingen achter elkaar zijn aangebracht, moet de inrichting die zich het dichtst bij de vervoerde stof bevindt, het eerst worden gesloten.

4.3.2.3.5. Tijdens het vervoer mogen zich aan de buitenzijde van de tanks geen gevaarlijke resten van de vervoerde stof bevinden.

4.3.2.3.6. Stoffen die op gevaarlijke wijze met elkaar kunnen reageren, mogen niet worden vervoerd in direct aan elkaar grenzende compartimenten van de tank.

Stoffen die gevaarlijk met elkaar kunnen reageren mogen in direct aan elkaar grenzende compartimenten van de tank worden vervoerd, indien deze compartimenten zijn gescheiden door een wand waarvan de dikte gelijk aan of groter is dan die van de tank. Zij mogen ook worden vervoerd in compartimenten van eenzelfde tank indien de beladen compartimenten zijn gescheiden door een lege ruimte of een leeg compartiment.

4.3.2.4. Lege, ongereinigde tanks, batterijwagens en MEGC's

Opmerking:

Voor lege, ongereinigde tanks, batterijwagens en MEGC's kunnen de bijzondere bepalingen TU1, TU2, TU4, TU16 en TU35 van 4.3.5 van toepassing zijn.

4.3.2.4.1. Tijdens het vervoer mogen zich aan de buitenzijde van de tanks geen gevaarlijke resten van de vervoerde stof bevinden.

4.3.2.4.2. Lege, ongereinigde tanks, baterijwagens en MEGC's moeten, om tot het vervoer te kunnen worden toegelaten, op dezelfde wijze gesloten zijn en dezelfde waarborgen inzake de dichtheid bieden als in gevulde toestand.

4.3.2.4.3. Indien lege, ongereinigde tanks, batterijwagens en MEGC's niet op dezelfde wijze gesloten worden en niet in dezelfde mate dicht zijn als in volle toestand en indien niet aan de voorschriften van deze richtlijn kan worden voldaan, moeten zij, met gepaste zorg voor voldoende veiligheid naar de dichtstbijzijnde geschikte plaats worden vervoerd waar reiniging of reparatie kan plaatsvinden. Het vervoer is voldoende veilig indien toepasselijke maatregelen zijn genomen om een gelijkwaardig veiligheidsniveau te waarborgen, dat in verhouding staat tot de voorschriften van deze richtlijn en om het onbeheerst vrijkomen van de gevaarlijke stoffen te voorkomen.

4.3.2.4.4. Ongereinigde lege vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks, batterijwagens, tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's mogen na het verstrijken van de in 6.8.2.4.2 en 6.8.2.4.3 vastgestelde termijnen worden vervoerd, teneinde aan het onderzoek te worden onderworpen.

4.3.3. Bijzondere bepalingen van toepassing op klasse 2

4.3.3.1. De codering en hiërarchie van tanks

4.3.3.1.1. De codering van tanks, batterijwagens en MEGC's

De vier delen van de in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 gegeven codes (tankcodes) hebben de volgende betekenissen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerking:

1. De in kolom (13) van tabel A in hoofdstuk 3.2 voor bepaalde gassen aangegeven bijzondere bepaling TU17 betekent dat het gas alleen in een batterijwagen of MEGC mag worden vervoerd.

2. De op de tank zelf of op de plaat aangegeven drukken moeten ten minste de waarde "X" of die van de minimale berekeningsdruk hebben.

4.3.3.1.2. Tankhiërarchie

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Het door

voorgestelde cijfer moet gelijk zijn aan of groter zijn dan het door * voorgestelde cijfer.

Opmerking:

Deze hiërarchie houdt geen rekening met bijzondere bepalingen (zie 4.3.5 en 6.8.4) voor elke positie.

4.3.3.2. Vulomstandigheden en beproevingsdrukken

4.3.3.2.1. Voor tanks, bestemd voor het vervoer van samengeperste gassen met een kritische temperatuur lager dan - 50 °C, moet de beproevingsdruk ten minste het 1,5-voudige van de vuldruk bij 15 °C bedragen.

4.3.3.2.2. De beproevingsdruk voor tanks, bestemd voor het vervoer van:

- samengeperste gassen met een kritische temperatuur van - 50 °C of hoger,

- vloeibaar gemaakte gassen met een kritische temperatuur lager dan 70 °C, en

- onder druk opgeloste gassen

moet zodanig zijn dat, indien de tank de hoogst toelaatbare massa van de vulling per liter inhoud bevat, de druk van de stof bij 55 °C, voor tanks met warmte-isolerende bescherming, of bij 65 °C, voor tanks zonder warmte-isolerende bescherming, de beproevingsdruk niet overschrijdt.

4.3.3.2.3. Voor tanks, bestemd voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen met een kritische temperatuur van 70 °C of hoger, is de voorgeschreven beproevingsdruk:

a) indien de tank is voorzien van een warmte-isolerende bescherming, ten minste gelijk aan de dampdruk van de vloeistof bij 60 °C, verminderd met 0,1 MPa (1 bar), maar ten minste 1 MPa (10 bar);

b) indien de tank niet is voorzien van een warmte-isolerende bescherming, ten minste gelijk aan de dampdruk van de vloeistof bij 65 °C, verminderd met 0,1 MPa (1 bar), maar ten minste 1 MPa (10 bar).

De hoogst toelaatbare massa van de vulling per liter inhoud wordt als volgt berekend:

De hoogst toelaatbare massa van de vulling per liter inhoud = 0,95 x de dichtheid van de vloeistoffase bij 50 °C (in kg/l)

Bovendien mag de dampfase beneden 60 °C niet verdwijnen.

Indien de diameter van de tanks niet meer dan 1,5 meter bedraagt, worden voor de beproevingsdruk en de hoogst toelaatbare massa van de vulling per liter inhoud de waarden volgens verpakkingsinstructie P200 in 4.1.4.1 toegepast.

4.3.3.2.4. Voor tanks, bestemd voor het vervoer van vloeibaar gemaakte, sterk gekoelde gassen, moet de beproevingsdruk ten minste 1,3 x de op de tank aangegeven hoogste toegestane bedrijfsdruk zijn, maar ten minste 300 kPa (3 bar) (overdruk); voor tanks met een vacuümisolatie moet de beproevingsdruk gelijk zijn aan ten minste 1,3 x de met 100 kPa (1 bar) verhoogde waarde van de hoogst toegestane bedrijfsdruk.

4.3.3.2.5. Tabel van de gassen en gasmengsels, die in vaste tanks (tankwagens), batterijwagens, afneembare tanks, tankcontainers en MEGC's mogen worden vervoerd, waarin de laagst toelaatbare beproevingsdruk voor de tanks, en, indien van toepassing, de hoogst toelaatbare massa van de vulling per liter inhoud is aangegeven.

Voor gassen en gasmengsels, die onder een n.e.g.-positie zijn ingedeeld, moeten de waarden voor de beproevingsdruk en de hoogst toelaatbare massa van de vulling per liter inhoud worden voorgeschreven door de deskundige, erkend door de bevoegde autoriteit.

Indien tanks, bestemd voor het vervoer van samengeperste of vloeibaar gemaakte gassen met een kritische temperatuur van ten minste - 50 °C maar lager dan 70 °C, zijn onderworpen aan een beproevingsdruk lager dan die, welke in de tabel staat aangegeven, en de tanks zijn voorzien van een warmte-isolerende bescherming, kan de door de bevoegde autoriteit erkende deskundige een lagere hoogst toelaatbare massa voorschrijven, onder voorwaarde dat de druk van de stof in de tank bij 55 °C de op de tank ingeslagen beproevingsdruk niet overschrijdt.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4.3.3.3. Bedrijf

4.3.3.3.1. Indien tanks, batterijwagens of MEGC's voor verschillende gassen zijn toegelaten, moet een wijziging van het gebruik daarvan de handelingen lossen, reinigen, en ontgassen omvatten in de mate, vereist voor het veilig functioneren.

4.3.3.3.2. Bij het ten vervoer aanbieden van tanks, batterijwagens of MEGC's mogen uitsluitend de aanduidingen volgens 6.8.3.5.6 die betrekking hebben op het gas, dat op dat ogenblik is geladen of dat tevoren is gelost, zichtbaar zijn; alle aanduidingen die betrekking hebben op andere gassen, moeten worden afgedekt.

4.3.3.3.3. De elementen van een batterijwagen of MEGC mogen slechts één en hetzelfde gas bevatten.

4.3.3.4. (Gereserveerd)

4.3.4. Voorschriften, van toepassing op de klassen 3 t/m 9

4.3.4.1. Codering, gerationaliseerde benadering en tankhiërarchie

4.3.4.1.1. Codering van tanks

De vier delen van de in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 gegeven codes (tankcodes) hebben de volgende betekenis:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4.3.4.1.2. Gerationaliseerde benadering voor toekenning van ADR-tankcodes aan groepen van stoffen en tankhiërarchie.

Opmerking:

Bepaalde stoffen en groepen van stoffen zijn niet in de gerationaliseerde benadering opgenomen, zie 4.3.4.1.3

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerking:

Deze hiërarchie houdt geen rekening met eventuele bijzondere bepalingen voor elke positie (zie 4.3.5 en 6.8.4)

4.3.4.1.3. De volgende stoffen en groepen van stoffen, waarbij in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 een (+) verschijnt, zijn onderworpen aan bijzondere bepalingen. In dat geval wordt het alternatieve gebruik van de tanks voor andere stoffen en groepen stoffen niet toegestaan en is de hiërarchie van 4.3.4.1.2 niet van toepassing (zie ook 6.8.4). De voorschriften voor deze tanks worden gegeven door middel van de volgende tankcodes, aangevuld met de desbetreffende bijzondere bepalingen, aangegeven in kolom (13) van tabel A in hoofdstuk 3.2

a) Klasse 4.1:

UN 2448 zwavel, gesmolten: tankcode LGBV

b) Klasse 4.2:

UN 1381 fosfor, wit of geel, droog, onder water of in oplossing; UN 2447 fosfor, wit of geel, gesmolten: tankcode L10DH

c) Klasse 4.3:

UN 1389 amalgaam van alkalimetalen, UN 1391 dispersie van alkalimetalen of dispersie van aardalkalimetalen, UN 1392 amalgaam van aardalkalimetalen, UN 1415 lithium, UN 1420 metallische legeringen van kalium, UN 1421 legering van alkalimetalen, vloeibaar, n.e.g, UN 1422 legeringen van kalium en natrium, UN 1428 natrium en UN 2257 kalium: tankcode L10BN;

UN 1407 cesium en UN 1423 rubidium: tankcode L10CH

d) Klasse 5.1:

UN 1873 perchloorzuur, oplossing in water met meer dan 50 massa- % doch ten hoogste 72 massa- % zuur: tankcode L4DN,

UN 2015 waterstofperoxide, oplossing in water, gestabiliseerd, met meer dan 70 % waterstofperoxide: tankcode L4DV

UN 2015 waterstofperoxide, oplossing in water, gestabiliseerd, met meer dan 60 % doch ten hoogste 70 % waterstofperoxide: tankcode L4BV

UN 2014 waterstofperoxide, oplossing in water, met ten minste 20 % doch ten hoogste 60 % waterstofperoxide en UN 3149 waterstofperoxide en peroxyazijnzuur, mengsel, gestabiliseerd: tankcode L4BV

e) Klasse 5.2:

UN 3109 organisch peroxide, type F, vloeibaar en UN 3119 organisch peroxide, type F, vloeibaar, met temperatuurbeheersing: tankcode L4BN

UN 3110 organisch peroxide, type F, vast en UN 3120 organisch peroxide, type F, vast, met temperatuurbeheersing: tankcode S4AN

f) Klasse 6.1:

UN 1613 cyaanwaterstof, oplossing in water en UN 3294 cyaanwaterstof, oplossing in alcohol: tankcode L15DH

g) Klasse 7:

alle stoffen: bijzondere tanks

Minimumeisen voor vloeistoffen: tankcode L2,65CN; voor vaste stoffen: tankcode S2,65AN

Ondanks de algemene voorschriften van deze paragraaf mogen tanks die voor radioactieve stof zijn gebruikt, ook voor het vervoer van andere goederen worden gebruikt, op voorwaarde dat aan de voorschriften van 5.1.3.2 wordt voldaan.

h) Klasse 8:

UN 1052 fluorwaterstof, watervrij en UN 1790 fluorwaterstofzuur met meer dan 85 % fluorwaterstof: tankcode L21DH

UN 1744 broom of UN 1744 broom, oplossing: tankcode L21DH

UN 1791 hypochloriet, oplossing, en UN 1908 chloriet, oplossing: tankcode L4BV

4.3.4.2. Algemene voorschriften

4.3.4.2.1. Indien warme stoffen zijn geladen, mag de temperatuur van het buitenoppervlak van de tank of van de warmte-isolatie tijdens het vervoer 70 °C niet overschrijden.

4.3.4.2.2.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4.3.4.2.3. (Gereserveerd)

4.3.5. Bijzondere bepalingen

Indien zij onder een positie in kolom (13) van tabel A in hoofdstuk 3.2 zijn aangegeven, zijn de volgende bijzondere bepalingen van toepassing:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

HOOFDSTUK 4.4

Gebruik van tanks van vezelgewapende kunststof

Opmerking:

Voor transporttanks zie hoofdstuk 4.2; voor vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks met metalen reservoirs en batterijwagens en gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's), zie hoofdstuk 4.3; voor druk/vacuümtanks (voor afvalstoffen), zie hoofdstuk 4.5.

4.4.1. Algemeen

Het vervoer van gevaarlijke stoffen in tanks van vezelgewapende kunststof is slechts toegestaan, wanneer aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) De stof is ingedeeld in klasse 3, 5.1, 6.1, 6.2, 8 of 9;

b) De maximale dampdruk (absolute druk) bij 50 °C van de stof bedraagt niet meer dan 110 kPa (1,1 bar);

c) Het vervoer van de stof in metalen tanks wordt toegestaan volgens 4.3.2.1.1;

d) De berekeningsdruk voor deze stof, die in deel 2 van de in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangegeven tankcode is vastgelegd, bedraagt niet meer dan 4 bar (zie ook 4.3.4.1.1) en,

e) De tank voldoet aan de voorschriften van hoofdstuk 6.9 die op het vervoer van de stof van toepassing zijn.

4.4.2. Bedrijf

4.4.2.1. De voorschriften van 4.3.2.1.5 t/m 4.3.2.2.4, 4.3.2.3.3 t/m 4.3.2.3.6, 4.3.2.4.1, 4.3.2.4.2 en 4.3.4.2 zijn van toepassing.

4.4.2.2. De temperatuur van de vervoerde stof mag bij het vullen niet meer bedragen dan de maximale bedrijfstemperatuur, aangegeven op de tankplaat, waarnaar wordt verwezen in 6.9.6.

4.4.2.3. De in kolom (13) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangegeven bijzondere bepalingen (TU) van 4.3.5 zijn, voor zover van toepassing op het vervoer in metalen tanks, ook van toepassing.

HOOFDSTUK 4.5

Gebruik van druk/vacuümtanks (voor afvalstoffen)

Opmerking:

Voor transporttanks zie hoofdstuk 4.2; voor vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks met metalen reservoirs en batterijwagens en gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's), zie hoofdstuk 4.3; voor tanks van vezelgewapende kunststof, zie hoofdstuk 4.4.

4.5.1. Gebruik

4.5.1.1. Stoffen in de klassen 3, 4.1, 5.1, 6.1, 6.2, 8 en 9 mogen worden vervoerd in druk/vacuümtanks (voor afvalstoffen) volgens hoofdstuk 6.10, indien hun vervoer wordt toegestaan in vaste of afneembare tanks volgens hoofdstuk 4.3.

4.5.2. Bedrijf

4.5.2.1. De voorschriften van hoofdstuk 4.3, met uitzondering van 4.3.2.2.4 en 4.3.2.3.3, zijn van toepassing op het vervoer in druk/vacuümtanks (voor afvalstoffen) en worden aangevuld met de voorschriften van 4.5.2.2 t/m 4.5.2.4 hieronder.

4.5.2.2. Voor het vervoer van vloeistoffen die als brandbaar zijn ingedeeld, moeten druk/vacuümtanks (voor afvalstoffen) worden gevuld door middel van vulopeningen die op een laag niveau in de tank uitmonden. Er moeten voorzieningen worden getroffen om het veroorzaken van een nevel tot een minimum te beperken.

4.5.2.3. Bij het lossen door middel van luchtdruk van brandbare vloeistoffen met een vlampunt lager dan 23 °C is de maximaal toegestane druk 100 kPa (1 bar).

4.5.2.4. Het gebruik van tanks voorzien van een inwendige zuiger, die dienst doet als een wand van een compartiment, wordt alleen toegestaan wanneer de stoffen aan beide zijden van de wand (zuiger) niet op gevaarlijke wijze met elkaar reageren (zie 4.3.2.3.6).

Deel 5

PROCEDURES VOOR DE VERZENDING

HOOFDSTUK 5.1

Algemene voorschriften

5.1.1. Toepassing en algemene voorschriften

Dit deel bevat voor zendingen gevaarlijke goederen de voorschriften met betrekking tot de kenmerking, de etikettering en documentatie, en, waar van toepassing, goedkeuring van verzendingen en voorafgaande kennisgevingen.

5.1.2. Het gebruik van oververpakkingen

5.1.2.1. Een oververpakking moet voor elk van de gevaarlijke goederen, die in de oververpakking aanwezig zijn, van kenmerking en etiketten zijn voorzien, zoals door hoofdstuk 5.2 voor colli vereist wordt, tenzij de kenmerken en etiketten, die betrekking hebben op alle gevaarlijke goederen, die zich in de oververpakking bevinden, zichtbaar zijn. Indien voor verschillende colli hetzelfde etiket wordt vereist, behoeft het slechts eenmaal te worden aangebracht.

5.1.2.2. Elk collo gevaarlijke goederen dat zich bevindt in een oververpakking moet voldoen aan alle van toepassing zijnde voorschriften van deze richtlijn. De beoogde functie van elke verpakking mag door de oververpakking niet worden aangetast.

5.1.2.3. De samenladingsverboden zijn ook op deze oververpakkingen van toepassing.

5.1.3. Lege, ongereinigde verpakkingen (met inbegrip van IBC's en grote verpakkingen), tanks, voertuigen en containers voor vervoer als los gestort goed

5.1.3.1. Lege, ongereinigde verpakkingen (met inbegrip van IBC's en grote verpakkingen), tanks (met inbegrip van tankwagens, batterijwagens, afneembare tanks, transporttanks, tankcontainers en MEGC's), voertuigen en containers voor vervoer als los gestort goed, die gevaarlijke goederen van de verschillende klassen met uitzondering van klasse 7 hebben bevat, moeten van kenmerking en etiketten zijn voorzien alsof ze vol waren.

Opmerking

Zie hoofdstuk 5.4 voor de documentatie.

5.1.3.2. Tanks en IBC's, die voor het vervoer van radioactieve stoffen worden gebruikt, mogen niet voor de opslag of het vervoer van andere goederen worden gebruikt, tenzij zij zijn ontsmet tot onder het niveau van 0,4 Bq/cm2 voor bèta- en gammastralers, alsmede voor alfastralers van geringe toxiciteit en 0,04 Bq/cm2 voor alle andere alfastralers.

5.1.4. Gezamenlijke verpakking

Wanneer twee of meer gevaarlijke goederen in dezelfde buitenverpakking zijn verpakt, moet het collo zijn geëtiketteerd en gemerkt zoals voor elke stof of elk voorwerp wordt vereist. Indien voor verschillende goederen hetzelfde etiket wordt vereist, behoeft het slechts eenmaal te worden aangebracht.

5.1.5. Algemene voorschriften voor klasse 7

5.1.5.1. Bepalingen voorafgaand aan verzendingen

5.1.5.1.1. Bepalingen voorafgaand aan de eerste verzending van een collo

Voorafgaand aan de eerste verzending van enig collo, dient aan de volgende voorwaarden voldaan te zijn:

a) indien de berekeningsdruk in de borghouder hoger is dan 35 kPa (0,35 bar) (overdruk), moet zijn gecontroleerd of de borghouder van het collo voldoet aan de goedgekeurde ontwerpvoorschriften betreffende het vermogen van de borghouder om de ongeschonden staat onder druk te handhaven;

b) bij ieder collo van type B(U), type B(M) en type C en ieder collo dat splijtbare stoffen bevat, moet zijn gecontroleerd of de doelmatigheid van de afscherming en van de borghouder en, zo nodig, van de warmteoverdrachtskenmerken, binnen de grenswaarden liggen, die op het goedgekeurde model van toepassing zijn of daarvoor zijn vastgesteld.

c) bij colli die splijtbare stoffen bevatten en waarin uitdrukkelijk neutronenvergiften als bestanddeel van het collo zijn ingesloten om aan de bepalingen van 6.4.11.1 te voldoen, moeten beproevingen zijn uitgevoerd om de aanwezigheid en de verdeling van deze neutronenvergiften te bevestigen.

5.1.5.1.2. Bepalingen voorafgaand aan elke verzending van een collo

Voorafgaand aan elke verzending van enig collo dient aan de volgende voorwaarden voldaan te zijn:

a) voor elk collo dient te worden vastgesteld dat alle bepalingen in de desbetreffende voorschriften van deze richtlijn zijn nageleefd;

b) er moet zijn gecontroleerd of de hijsinrichtingen, die niet aan de bepalingen van 6.4.2.2 voldoen, zijn verwijderd, of op andere wijze voor het hijsen van colli onbruikbaar zijn gemaakt, overeenkomstig 6.4.2.3;

c) bij ieder collo van type B(U), type B(M) en type C en bij ieder collo dat splijtbare stoffen bevat, moet zijn gecontroleerd of alle in de certificaten van goedkeuring genoemde bepalingen, die van toepassing zijn, in acht zijn genomen;

d) colli van type B(U), type B(M) en type C moeten zijn bewaard totdat de evenwichtstoestand voldoende is benaderd, om aan te tonen dat deze overeenkomt met de voor de verzending geldende voorwaarden van temperatuur en druk, tenzij ontheffing van deze bepalingen is verleend door een unilaterale toestemming;

e) bij ieder collo van type B(U), type B(M) en type C moet door onderzoek of geschikte beproevingen zijn gecontroleerd of alle sluitingen, afsluiters of andere openingen van de borghouder, waardoor de radioactieve inhoud zou kunnen ontsnappen, behoorlijk zijn gesloten en eventueel verzegeld op dezelfde wijze als tijdens de beproeving van het voldoen aan de bepalingen van 6.4.8.7;

f) voor elke radioactieve stof in speciale toestand dient te zijn aangetoond dat aan alle voorwaarden die zijn gespecificeerd in het certificaat van goedkeuring voor stoffen in speciale vorm en in de desbetreffende voorschriften van deze richtlijn, is voldaan;

g) voor colli die splijtbare stoffen bevatten, moeten de metingen die gespecificeerd zijn in 6.4.11.4 b) en de beproevingen teneinde de afsluiting van elk collo vast te stellen, zoals gespecificeerd in 6.4.11.7, zijn uitgevoerd voorzover van toepassing;

h) voor elk gering verspreidbare radioactieve stof moet zijn vastgesteld dat aan alle voorwaarden die zijn gespecificeerd in het goedkeuringscertificaat en in de desbetreffende voorschriften van deze richtlijn is voldaan.

5.1.5.2. Goedkeuring van verzendingen en kennisgeving

5.1.5.2.1. Algemeen

In aanvulling op de goedkeuring voor het model van het collo die is omschreven in hoofdstuk 6.4, is multilaterale goedkeuring voor verzending eveneens vereist onder bepaalde omstandigheden (5.1.5.2.2 en 5.1.5.2.3). In sommige omstandigheden is het eveneens noodzakelijk om de bevoegde autoriteiten in kennis te stellen van een verzending (5.1.5.2.4).

5.1.5.2.2. Goedkeuring van verzending

Multilaterale goedkeuring is vereist voor:

a) de verzending van colli van type B(M) die niet voldoen aan de bepalingen van 6.4.7.5 of die speciaal zijn ontworpen voor de mogelijkheid van intermitterende druknivellering;

b) de verzending van colli van type B(M) met radioactieve stoffen, waarvan de activiteit hoger is dan 3000 A1 of 3000 A2, al naar gelang, of 1000 TBq indien deze waarde lager is;

c) de verzending van colli die splijtbare materialen bevatten, indien de som van de criticaliteits-veiligheidsindices van de colli de 50 overschrijdt;

behalve dat de bevoegde autoriteit het vervoer over haar grondgebied zonder vergunning kan toestaan op grond van een bijzondere bepaling in de goedkeuring van het model (zie 5.1.5.3.1).

5.1.5.2.3. Goedkeuring van een verzending op grond van een speciale regeling

Door een bevoegde autoriteit kunnen bepalingen worden goedgekeurd waaronder een zending, die niet voldoet aan alle van toepassing zijnde voorschriften van deze richtlijn, ingevolge een speciale regeling wordt vervoerd (zie 1.7.4).

5.1.5.2.4. Kennisgevingen

Kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten is als volgt vereist:

a) Voorafgaand aan de eerste verzending van enig collo waarvoor goedkeuring door de bevoegde autoriteit vereist is, moet de afzender ervoor zorgen dat kopieën van elk certificaat, dat betrekking heeft op het model van het collo, ingediend zijn bij de bevoegde autoriteit van elk land, waardoor of waarbinnen de zending moet worden vervoerd.

De afzender hoeft bevestiging van ontvangst door de bevoegde autoriteit niet af te wachten, noch is de bevoegde autoriteit verplicht om een dergelijke bevestiging van ontvangst van het certificaat te verstrekken;

b) Voor elk van de volgende soorten verzendingen:

i) colli van type C die radioactieve stoffen bevatten met een activiteit groter dan 3000 A1 of 3000 A2, al naar gelang, of 1000 TBq, indien deze waarde lager is;

ii) colli van type B(U) colli die radioactieve stoffen bevatten met een activiteit groter dan 3000 A1 of 3000 A2, al naar gelang, of 1000 TBq, indien deze waarde lager is;

iii) colli van type B(M);

iv) verzending conform een speciale regeling,

dient de afzender de bevoegde autoriteit van elk land, over het grondgebied waarvan de zending wordt vervoerd, in kennis te stellen. Deze kennisgeving dient in bezit te zijn van elke bevoegde autoriteit voorafgaand aan het vertrek van de zending, en bij voorkeur ten minste 7 dagen van te voren;

c) De afzender is niet verplicht een afzonderlijke kennisgeving te verzenden indien de vereiste informatie is vermeld in de aanvraag voor goedkeuring van de verzending;

d) De kennisgeving van verzending dient te omvatten:

i) voldoende informatie om het collo of de colli te kunnen identificeren, in het bijzonder de nummers en de kentekens van de bijbehorende certificaten;

ii) informatie over de werkelijke datum van verzending, de verwachte datum van aankomst en de te volgen route;

iii) de naam (namen) van de radioactieve stof(fen) of de nuclide(n);

iv) beschrijvingen van de fysieke en chemische toestand van de radioactieve stoffen, of de vermelding dat het een radioactieve stof in speciale toestand of een gering verspreidbaar radioactieve stof betreft; en

v) de hoogste activiteit van de radioactieve inhoud gedurende het vervoer, uitgedrukt in eenheden Becquerel (Bq) met een bijbehorend SI voorvoegsel (zie 1.2.2.1). Voor splijtbare stoffen mag in plaats van de activiteit de totale massa splijtbare stof, in de eenheid gram (g) of in een veelvoud daarvan, worden aangegeven.

5.1.5.3. Certificaten, uitgegeven door de bevoegde autoriteit

5.1.5.3.1. Certificaten, die worden uitgegeven door de bevoegde autoriteit, zijn vereist voor het volgende:

a) modellen voor:

i) radioactieve stof in speciale toestand;

ii) gering verspreidbare radioactieve stof;

iii) colli die 0,1 kg of meer uraniumhexafluoride bevatten;

iv) alle colli die splijtbare stoffen bevatten, tenzij uitgezonderd in 6.4.11.2;

v) colli van type B(U) en colli van type B(M);

vi) colli van type C;

b) speciale regelingen;

c) bepaalde zendingen (zie 5.1.5.2.2).

De certificaten moeten bevestigen dat aan de van toepassing zijnde voorschriften is voldaan, en moeten voor goedkeuringen van het model een identificatiekenmerk aan het model toekennen.

De goedkeuringscertificaten van het model en de verzending kunnen worden gecombineerd tot een enkel certificaat.

Certificaten en aanvragen voor dergelijke certificaten moeten voldoen aan de voorschriften in 6.4.23.

5.1.5.3.2. De afzender moet in bezit zijn van een kopie van elk van de van toepassing zijnde certificaten, de afzender moet eveneens een kopie hebben van de aanwijzingen voor het sluiten van het collo en alle voorbereidingen voor de verzending alvorens de verzending volgens de bepalingen van de certificaten plaatsvindt.

5.1.5.3.3. Voor modellen van colli waarvoor een door een bevoegde autoriteit uitgegeven certificaat niet vereist is, moet de afzender desgevraagd schriftelijke bewijzen kunnen overleggen aan de desbetreffende bevoegde autoriteit dat voldaan is aan alle van toepassing zijnde voorschriften voor het model van de colli.

5.1.5.4. Samenvatting van voorschriften inzake goedkeuring en voorafgaande kennisgeving

Opmerking

1. De afzender moet vóór de eerste verzending van enig collo, waarvoor goedkeuring van het model door de bevoegde autoriteit vereist wordt, ervoor instaan dat een afschrift van het goedkeuringscertificaat voor dat model is voorgelegd aan de bevoegde autoriteit van elk land onderweg [zie 5.1.5.2.4 a)].

2. Kennisgeving is vereist indien de inhoud de 3 × 103 A1, of 3 × 103 A2, of 1000 TBq overschrijdt [zie 5.1.5.2.4 b)].

3. Multilaterale goedkeuring voor een verzending is vereist indien de inhoud 3 × 103 A1, of 3 × 103 A2, of 1000 TBq overschrijdt, of indien gecontroleerde intermitterende druknivellering is toegestaan (zie 5.1.5.2).

4. Zie de voorschriften inzake goedkeuring en voorafgaande kennisgeving voor het van toepassing zijnde collo om deze stof te vervoeren.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

HOOFDSTUK 5.2

Kenmerking en etikettering

5.2.1. Kenmerking van colli

Opmerking

Voor kenmerking die betrekking heeft op de constructie, de beproeving en de toelating van verpakkingen, grote verpakkingen, drukhouders en IBC's, zie deel 6.

5.2.1.1. Tenzij in deze richtlijn anders is bepaald, moet het UN-nummer dat met de ingesloten gevaarlijke goederen overeenkomt, voorafgegaan door de letters "UN" duidelijk en duurzaam op elk collo zijn aangegeven. In geval van onverpakte voorwerpen moet kenmerking zijn weergegeven op het voorwerp, op zijn draagconstructie of op zijn behandelings-, opslag- of lanceerinrichting.

5.2.1.2. Alle kenmerken, vereist volgens dit hoofdstuk:

a) moeten goed zichtbaar en leesbaar zijn;

b) moeten blootstelling aan weer en wind kunnen doorstaan zonder een wezenlijke vermindering van doeltreffendheid.

5.2.1.3. Bergingsverpakkingen moeten bovendien zijn gemerkt met het woord "BERGING".

5.2.1.4. IBC's met een inhoud van meer dan 450 liter moeten op twee tegenovergestelde zijden zijn gemerkt.

5.2.1.5. Aanvullende voorschriften voor goederen van klasse 1

Wat betreft goederen van klasse 1 moeten colli bovendien de juiste vervoersnaam dragen zoals vastgesteld in overeenstemming met 3.1.2. Het opschrift moet duidelijk leesbaar en onuitwisbaar in een officiële taal van het land van herkomst zijn gesteld en ook, indien die taal niet het Engels, Frans of Duits is, in het Engels, Frans of Duits, tenzij eventuele overeenkomsten, die tussen de bij het vervoer betrokken landen gesloten zijn, anders bepalen.

5.2.1.6. Aanvullende voorschriften voor goederen van klasse 2

Hervulbare houders moeten duidelijk leesbaar en duurzaam de volgende opschriften dragen:

a) het UN-nummer en de juiste vervoersnaam van het gas of het gasmengsel, zoals aangegeven in 3.1.2.

Bij gassen, die onder een n.e.g.-positie zijn ingedeeld, moet in aanvulling op het UN-nummer slechts de technische benaming(16) van het gas zijn aangegeven.

Bij mengsels behoeven niet meer dan twee componenten die het meest bepalend zijn voor de gevaren, te zijn aangegeven;

b) voor samengeperste gassen, die op massa worden gevuld en voor vloeibaar gemaakte gassen, hetzij de maximale vulmassa en de eigen massa van de houder met uitrustingsdelen, zoals aangebracht ten tijde van het vullen, hetzij de brutomassa;

c) de datum (jaar) van het volgende periodieke onderzoek.

Deze merktekens mogen ofwel worden ingeslagen of aangegeven op een duurzaam informatieplaatje of etiket, dat aan de houder is bevestigd, ofwel worden aangegeven door een hechtend en duidelijk zichtbaar opschrift, zoals dat bijvoorbeeld door middel van druk of een gelijkwaardig proces kan zijn aangebracht.

Opmerking

1. Zie ook 6.2.1.7.1.

2. Voor niet-hervulbare houders, zie 6.2.1.7.2.

5.2.1.7. Bijzondere voorschriften voor het kenmerken van goederen van klasse 7

5.2.1.7.1. Elk collo moet leesbaar en duurzaam gemerkt zijn op de buitenkant van de verpakking met een identificatie van de afzender of de geadresseerde, of beiden.

5.2.1.7.2. Bij elk collo anders dan de hiervan vrijgestelde colli moet het UN-nummer voorafgegaan door de letters "UN", en de juiste vervoersnaam leesbaar en duurzaam op de buitenkant van de verpakking aangebracht zijn. In het geval van vrijgestelde colli is alleen het UN-nummer, voorafgegaan door de letters "UN", vereist.

5.2.1.7.3. Bij elke collo met een bruto massa van meer dan 50 kg moet de maximaal toegestane bruto massa leesbaar en duurzaam op de buitenkant van de verpakking aangebracht zijn.

5.2.1.7.4. Elk collo dat voldoet aan:

a) een model van industrieel collo van type 1, industrieel collo van type 2 of industrieel collo van type 3, moet op de buitenkant van de verpakking voorzien zijn van een leesbare en duurzame aanduiding "TYPE IP-1", "TYPE IP-2" of "TYPE IP-3", al naar gelang;

b) een model van collo van type A, moet voorzien zijn van een leesbare en duurzame aanduiding "TYPE A" op de buitenkant van de verpakking;

c) een model van industrieel collo van type 2, industrieel collo van type 3 of collo van type A, moet op de buitenkant van de verpakking voorzien zijn van een leesbare en duurzame aanduiding van de internationale voertuigregistratiecode (VRI Code)(17) van het land van herkomst van het model en de naam van de fabrikanten of een andere identificatie van de verpakking die gespecificeerd is door de bevoegde autoriteit.

5.2.1.7.5. Elk collo dat voldoet aan een model dat is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit, moet leesbaar en duurzaam op de buitenkant van de verpakking voorzien zijn van:

a) het kenmerk dat door de bevoegde autoriteit aan het model is toegekend;

b) een serienummer ter identificatie van elke verpakking die met het model overeenkomt;

c) de aanduiding "TYPE B(U)" of "TYPE B(M)", in geval van modellen van colli van type B(U) of type B(M); en

d) de aanduiding "TYPE C", in geval van modellen van colli van type C.

5.2.1.7.6. Elk collo overeenkomstig het model van het collo van type B(U), type B(M) of type C, moet op het buitenoppervlak van de buitenste vuur- en waterbestendige omhulling zijn voorzien van het hieronder afgebeelde klaverbladsymbool, op duidelijke wijze aangebracht, door inpersen of inslaan of op een andere vuur- en waterbestendige wijze.

Klaverbladsymbool. De verhoudingen zijn gebaseerd op een centrale cirkel met een straal X.

De minimaal toegestane afmeting van X bedraagt 4 mm.

>PIC FILE= "L_2004018NL.071601.TIF">

5.2.1.7.7. Indien stoffen van LSA-I of voorwerpen van SCO-I zich bevinden in een houder of in verpakkingmateriaal en wordt vervoerd onder exclusief gebruik zoals is toegestaan onder 4.1.9.2.3, mag het buitenoppervlak van deze houder of verpakkingsmaterialen voorzien zijn van het opschrift "RADIOACTIEF LSA-I" of "RADIOACTIEF SCO-I", al naargelang.

5.2.2. De etikettering van colli

5.2.2.1. Etiketteringsvoorschriften

5.2.2.1.1. Voor elk voorwerp of elke stof, opgenomen in tabel A van hoofdstuk 3.2, moeten de in kolom (5) getoonde etiketten zijn aangebracht, tenzij door een bijzondere bepaling in kolom (6) anders wordt bepaald.

5.2.2.1.2. In plaats van etiketten mogen onuitwisbare merktekens worden gebruikt, die nauwkeurig met de voorgeschreven modellen overeenkomen.

5.2.2.1.3.-5.2.2.1.5. (Gereserveerd)

5.2.2.1.6. Elk etiket moet:

a) zijn aangebracht op hetzelfde oppervlak van het collo, indien de afmetingen van het collo dit mogelijk maken; voor colli van klasse 1 en 7 dient dit dichtbij de kenmerking te zijn, die de juiste vervoersnaam aangeeft;

b) zo op het collo zijn aangebracht, dat het niet wordt bedekt of afgeschermd door om het even welk deel van of hulpstuk behorende bij de verpakking of enig ander etiket of kenmerk; en

c) naast elkaar zijn aangebracht, wanneer meer dan één etiket wordt vereist.

Indien een collo zo'n grillige vorm of kleine omvang heeft dat een etiket niet op bevredigende wijze kan worden aangebracht, mag het etiket door middel van een koord of een ander geschikt middel aan het collo worden bevestigd.

5.2.2.1.7. IBC's met een inhoud van meer dan 450 liter moeten op twee tegenovergestelde zijden van etiketten zijn voorzien.

5.2.2.1.8. (Gereserveerd)

5.2.2.1.9. Bijzondere bepalingen voor de etikettering van zelfontledende stoffen en organische peroxiden

a) Het etiket volgens model nr. 4.1 houdt ook in dat het product brandbaar kan zijn en dat derhalve geen etiket volgens model nr. 3 wordt vereist. Bovendien moet voor zelfontledende stoffen van type B een etiket volgens model nr. 1 zijn aangebracht, tenzij de bevoegde autoriteit heeft toegestaan dat dit etiket voor een bijzondere verpakking achterwege kan blijven, omdat beproevingsgegevens hebben uitgewezen dat de zelfontledende stof in een dergelijke verpakking geen explosief gedrag vertoont.

b) Het etiket volgens model nr. 5.2 houdt ook in dat het product brandbaar kan zijn en dat derhalve geen etiket volgens model nr. 3 wordt vereist. Bovendien moeten de volgende etiketten zijn aangebracht:

i) een etiket volgens model nr. 1 voor organische peroxiden van type B, tenzij de bevoegde autoriteit heeft toegestaan dat dit etiket voor een bijzondere verpakking achterwege kan blijven, omdat beproevingsgegevens hebben uitgewezen dat het organische peroxide in een dergelijke verpakking geen explosief gedrag vertoont;

ii) een etiket volgens model nr. 8 indien de stof beantwoordt aan de criteria van verpakkingsgroep I of II van klasse 8.

Voor met name genoemde zelfontledende stoffen en organische peroxiden worden de aan te brengen etiketten aangegeven in de lijsten, die zich bevinden onder respectievelijk subsectie 2.2.41.4 en 2.2.52.4.

5.2.2.1.10. Bijzondere bepalingen voor de etikettering van colli met infectueuze stoffen

Naast het etiket volgens model nr. 6.2, moeten colli met infectueuze stoffen zijn voorzien van alle andere etiketten, die als gevolg van de aard van de inhoud zijn vereist.

5.2.2.1.11. Bijzondere bepalingen voor de etikettering van radioactieve stoffen

5.2.2.1.11.1. Behalve zoals voorgeschreven voor grote containers en tanks conform 5.3.1.1.3, moet op elk(e) collo, oververpakking en container die radioactieve stoffen bevat, ten minste twee etiketten zijn aangebracht volgens de modellen nrs. 7A, 7B, en 7C, al naar gelang, in overeenstemming met de categorie (zie 2.2.7.8.4) van het collo, de oververpakking of de container. Etiketten moeten aangebracht zijn op twee tegenover elkaar liggende zijden op de buitenkant van het collo of op de buitenkant van alle vier de zijden van de container. Elke oververpakking die radioactieve stoffen bevat, moet voorzien zijn van ten minste twee etiketten op tegenoverliggende zijden aan de buitenkant van de oververpakking. Daarnaast moet elk(e) collo, oververpakking en container die splijtbare stoffen bevat, anders dan splijtbare stoffen die zijn vrijgesteld onder de voorwaarden van 6.4.11.2, voorzien zijn van etiketten volgens model nr. 7E; dergelijke etiketten, moeten indien van toepassing, naast de etiketten voor radioactieve stoffen zijn aangebracht. Etiketten mogen de kenmerking die gespecificeerd is in 5.2.1, niet aan het oog onttrekken. Alle etiketten die geen betrekking hebben op de inhoud, moeten zijn verwijderd of afgedekt.

5.2.2.1.11.2. Elk etiket volgens de modellen nos. 7A, 7B en 7C moet zijn aangevuld met de volgende informatie:

a) Inhoud:

i) Behalve bij LSA-I stoffen, de naam (namen) van de radionuclide(n) zoals aangegeven in de tabel onder 2.2.7.7.2.1, met gebruikmaking van de daar vermelde symbolen. Bij mengsels van radionucliden moeten de nucliden zijn aangegeven, waarvoor de meest restrictieve waarde geldt, voor zover de beschikbare ruimte op de regel daartoe plaats biedt. De LSA- of SCO-groep moet zijn vermeld achter de naam (namen) van de radionuclide(n). De aanduidingen "LSA-II","LSA-III", "SCO-I" en "SCO-II" moeten hiervoor worden gebruikt.

ii) Voor LSA-I stoffen volstaat de aanduiding "LSA-I"; de benaming van de radionuclide is niet nodig.

b) Activiteit: De maximale activiteit van de radioactieve inhoud gedurende het vervoer, uitgedrukt in Becquerel (Bq) met het bijbehorend SI-voorvoegsel (zie 1.2.2.1). Voor splijtbare stoffen kan in plaats van de activiteit, de massa splijtbare stoffen in de eenheid gram (g) of in een veelvoud daarvan worden aangegeven.

c) Bij oververpakkingen en containers moet de rubrieken "inhoud" en "activiteit" op het etiket de informatie geven die wordt voorgeschreven onder a) resp. b) hierboven, opgeteld voor de totale inhoud van de oververpakking of container, behalve dat op etiketten voor oververpakkingen of containers die gemengde ladingen colli met verschillende radionucliden bevatten, bij deze rubrieken mag worden ingevuld: "Zie vervoerdocumenten".

d) Transportindex: Zie 2.2.7.6.1.1 en 2.2.7.6.1.2. (Er hoeft geen transportindex te worden ingevuld voor categorie I-WIT.)

5.2.2.1.11.3. Op elk etiket volgens model nr. 7E moet de criticaliteits-veiligheidsindex (CSI) zijn ingevuld zoals deze vermeld is op het certificaat van goedkeuring voor de speciale regeling of het certificaat van goedkeuring voor het model van het collo dat is afgegeven door de bevoegde autoriteit.

5.2.2.1.11.4. Voor oververpakkingen en containers, moet de criticaliteits-veiligheidsindex (CSI) op het etiket de informatie bevatten die vereist is in 5.2.2.1.11.3, opgeteld voor de totale splijtbare inhoud van de oververpakking of container.

5.2.2.1.12. Aanvullende etikettering

Op de volgende colli moet met uitzondering van de klassen 1 en 7 op twee tegenover elkaar gelegen zijden van een collo etiket volgens model nr. 11, afgebeeld in 5.2.2.2.2, zijn aangebracht:

- colli die vloeistoffen bevatten in houders, waarvan de sluitingen van buitenaf niet zichtbaar zijn;

- colli die houders met ontluchtingsinrichtingen bevatten of houders met ontluchtingsinrichtingen zonder buitenverpakking; en

- colli die sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen bevatten.

5.2.2.2. Voorschriften voor etiketten

5.2.2.2.1. Etiketten moeten aan de hieronder gegeven voorschriften voldoen en in termen van kleur, symbolen en algemene opmaak in overeenstemming zijn met de in 5.2.2.2.2 getoonde modellen.

5.2.2.2.1.1. Behalve etiket volgens model nr. 11 moeten etiketten de vorm hebben van een onder een hoek van 45° op een punt staand (ruitvormig) vierkant met minimale afmetingen van 100 mm bij 100 mm. Op 5 mm afstand van de rand en parallel eraan loopt een lijn met dezelfde kleur als het symbool. Etiket volgens model nr. 11 moet de vorm hebben van een rechthoek van het genormaliseerde formaat A5 (148 mm × 210 mm). Indien de omvang van het collo dit noodzakelijk maakt, mag het etiket verkleinde afmetingen hebben, op voorwaarde dat het duidelijk zichtbaar blijft.

5.2.2.2.1.2. Flessen voor gassen van klasse 2 mogen op grond van hun vorm, oriëntatie en bevestigingsmechanismen voor het vervoer, etiketten dragen, die een afspiegeling zijn van die welke in deze sectie staan aangegeven, maar die overeenkomstig de in de norm ISO 7225:1994 "Veiligheidsetiketten voor gasflessen" geschetste afmetingen, in omvang zijn verkleind om op het niet cilindrische deel (schouder) van dergelijke flessen aangebracht te kunnen worden.

5.2.2.2.1.3. Etiketten, behalve etiket volgens model nr. 11, worden in twee helften onderverdeeld. Met uitzondering van subklassen 1.4, 1.5 en 1.6, wordt de bovenste helft van het etiket gereserveerd voor het pictogram en de onderste helft voor tekst en het nummer van de klasse en in voorkomend geval de letter van de compatibiliteitsgroep.

Opmerking

In de benedenhoek van de etiketten voor de klassen 1, 2, 3, 5.1, 5.2, 7, 8 en 9, moet het respectieve nummer van de klasse zijn aangegeven. In de benedenhoek van de etiketten voor de klassen 4.1, 4.2 en 4.3 en de klassen 6.1 en 6.2 moeten slechts de cijfers 4 resp. 6 worden aangegeven (zie 5.2.2.2.2).

5.2.2.2.1.4. Behalve voor de subklassen 1.4, 1.5 en 1.6, geven de etiketten voor klasse 1 in de onderste helft het nummer van de subklasse en de letter van de compatibiliteitsgroep voor de stof of het voorwerp. De etiketten voor de subklasse 1.4, 1.5 en 1.6 geven in de bovenste helft het nummer van de subklasse en in de onderste helft de letter van de compatibiliteitsgroep.

5.2.2.2.1.5. Op etiketten met uitzondering van die voor stoffen van klasse 7 moet het facultatief aanbrengen van een tekst (met uitzondering van het nummer van de klasse) in de ruimte onder het symbool worden beperkt tot bijzonderheden die de aard van het gevaar aangeven en de bij de behandeling te nemen voorzorgen.

5.2.2.2.1.6. De symbolen, tekst en cijfers moeten duidelijk leesbaar en onuitwisbaar zijn aangebracht en met zwart op alle etiketten zijn aangegeven, behalve voor:

a) het etiket voor klasse 8, waarbij de tekst (voor zover aanwezig) en nummer van de klasse wit moet zijn; en

b) etiketten met groene, rode of blauwe achtergronden, waar ze met wit mogen zijn aangegeven.

5.2.2.2.1.7. Alle etiketten moeten blootstelling aan weer en wind kunnen doorstaan zonder een wezenlijke vermindering in doeltreffendheid.

5.2.2.2.2. Modellen van etiketten

>PIC FILE= "L_2004018NL.071901.TIF">

>PIC FILE= "L_2004018NL.072001.TIF">

>PIC FILE= "L_2004018NL.072101.TIF">

>PIC FILE= "L_2004018NL.072102.TIF">

>PIC FILE= "L_2004018NL.072103.TIF">

>PIC FILE= "L_2004018NL.072201.TIF">

>PIC FILE= "L_2004018NL.072301.TIF">

>PIC FILE= "L_2004018NL.072302.TIF">

>PIC FILE= "L_2004018NL.072401.TIF">

HOOFDSTUK 5.3

Etikettering en kenmerking van containers, MEGC's, tankcontainers, transporttanks en voertuigen

Opmerking

Zie voor kenmerking en etikettering van containers, MEGC's, tankcontainers en transporttanks bij vervoer in een vervoersketen die een zeetraject omvat, ook 1.1.4.2. Indien de voorschriften van 1.1.4.2 c) worden toegepast, zijn alleen 5.3.1.3 en 5.3.2.1.1 van dit hoofdstuk van toepassing.

5.3.1. Het aanbrengen van grote etiketten

5.3.1.1. Algemene voorschriften

5.3.1.1.1. Voor zover dit in deze sectie wordt vereist, moeten grote etiketten op het buitenoppervlak van containers, MEGC's, tankcontainers, transporttanks en voertuigen zijn aangebracht. De grote etiketten moeten overeenkomen met de in kolom (5) en, in voorkomend geval, kolom (6) van tabel A van hoofdstuk 3.2 vereiste etiketten voor de gevaarlijke goederen die zich in de container, MEGC, tankcontainer, transporttank of het voertuig bevinden en moeten voldoen aan de in 5.3.1.7 gegeven specificaties.

5.3.1.1.2. Voor klasse 1 mogen op de grote etiketten geen compatibiliteitsgroepen worden aangegeven indien de transporteenheid of container stoffen of voorwerpen vervoert die tot twee of meer compatibiliteitsgroepen behoren.

Transporteenheden of containers die stoffen of voorwerpen van verschillende subklassen vervoeren, moeten alleen zijn voorzien van grote etiketten volgens het model van de gevaarlijkste subklasse, in de volgorde:

1.1 (gevaarlijkst), 1.5, 1.2, 1.3, 1.6, 1.4 (minst gevaarlijk).

Wanneer stoffen van classificatiecode 1.5 D tezamen met stoffen of voorwerpen van subklasse 1.2 worden vervoerd, moet de transporteenheid of container van grote etiketten worden voorzien overeenkomstig subklasse 1.1.

5.3.1.1.3. Voor klasse 7 moet het grote etiket voor het primaire gevaar voldoen aan model nr. 7D zoals aangegeven in 5.3.1.7.2. Dit grote etiket wordt niet vereist voor voertuigen of containers die vrijgestelde colli vervoeren en voor kleine containers.

Indien zowel etiketten als grote etiketten van klasse 7 op voertuigen, containers, MEGC's, tankcontainers of transporttanks zouden worden vereist, mag om beide doelen te dienen in plaats van het grote etiket nr. 7D een vergroot etiket, dat met het vereiste etiket overeenkomt, worden aangebracht.

5.3.1.1.4. Containers, MEGC's, tankcontainers, transporttanks of voertuigen die goederen van meer dan één klasse bevatten, behoeven niet te zijn voorzien van een groot etiket voor het bijkomend gevaar, indien het door dat grote etiket gesymboliseerde gevaar reeds wordt aangegeven door middel van een groot etiket voor primair of bijkomend gevaar.

5.3.1.1.5. Grote etiketten die geen betrekking hebben op de vervoerde gevaarlijke goederen, of restanten daarvan, moeten zijn verwijderd of afgedekt.

5.3.1.2. Het aanbrengen van grote etiketten op containers, MEGC's, tankcontainers en transporttanks

Opmerking

Deze subsectie is niet van toepassing op wissellaadbakken, uitgezonderd wissellaadtanks of in gecombineerd rail/wegvervoer vervoerde wissellaadbakken.

De grote etiketten moeten aan beide lengtezijden en aan elk uiteinde van de container, MEGC, tankcontainer of transporttank zijn aangebracht.

5.3.1.3. Het aanbrengen van grote etiketten op voertuigen die containers, MEGC's, tankcontainers of transporttanks vervoeren

Opmerking

Deze subsectie is niet van toepassing op het aanbrengen van grote etiketten op voertuigen die wissellaadbakken vervoeren, met uitzondering van wissellaadtanks of in gecombineerd rail/wegvervoer vervoerde wissellaadbakken; zie voor dergelijke voertuigen 5.3.1.5.

Indien de op de containers, MEGC's, tankcontainers of transporttanks aangebrachte grote etiketten van buiten de dragende voertuigen niet zichtbaar zijn, moeten dezelfde grote etiketten ook aan beide lengtezijden en aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht. In andere gevallen behoeft op het dragende voertuig geen groot etiket te worden aangebracht.

5.3.1.4. Het aanbrengen van grote etiketten op voertuigen voor vervoer als los gestort goed, tankwagens, batterijwagens en voertuigen met afneembare tanks

Grote etiketten moeten aan beide lengtezijden en aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht.

Opmerking

Wanneer in de loop van een aan deze richtlijn onderworpen traject of aan het einde van een dergelijk traject een tankoplegger van het trekkend voertuig wordt gescheiden om aan boord van een zeeschip of een binnenvaartschip te worden geladen, moeten ook aan de voorzijde van de oplegger grote etiketten worden aangebracht.

5.3.1.5. Het aanbrengen van grote etiketten op voertuigen die uitsluitend colli vervoeren

Opmerking

Deze subsectie is ook van toepassing op voertuigen die met colli beladen wissellaadbakken vervoeren, met uitzondering van het gecombineerd rail/wegvervoer; voor gecombineerd rail/wegvervoer, zie 5.3.1.2 en 5.3.1.3.

5.3.1.5.1. Bij voertuigen die colli vervoeren, welke stoffen of voorwerpen van klasse 1 bevatten, moeten aan beide lengtezijden en aan de achterzijde van het voertuig grote etiketten zijn aangebracht.

5.3.1.5.2. Bij voertuigen die in verpakkingen of IBC's (anders dan vrijgestelde colli) radioactieve stoffen van klasse 7 vervoeren, moeten aan beide lengtezijden en aan de achterzijde van het voertuig grote etiketten zijn aangebracht.

Opmerking

Indien tijdens een aan deze richtlijn onderworpen traject een voertuig, dat colli vervoert met gevaarlijke goederen van andere klassen dan de klassen 1 en 7, voor vervoer over zee aan boord van een schip wordt geladen, of indien het aan deze richtlijn onderworpen traject aan een zeereis voorafgaat, moeten grote etiketten aan beide lengtezijden en aan de achterzijde van het voertuig worden aangebracht. Na een zeereis mogen de grote etiketten aan beide lengtezijden en aan de achterzijde van het voertuig blijven zitten.

5.3.1.6. Het aanbrengen van grote etiketten op lege tankwagens, batterijwagens, MEGC's, tankcontainers, transporttanks en op lege voertuigen en containers voor vervoer als los gestort goed

5.3.1.6.1. Op lege, ongereinigde en niet ontgaste tankwagens, voertuigen met afneembare tanks, batterijwagens, MEGC's, tankcontainers en transporttanks, alsmede op lege, ongereinigde voertuigen en containers voor vervoer als los gestort goed moeten de voor de voorafgaande lading vereiste grote etiketten zichtbaar blijven.

5.3.1.7. Specificaties voor grote etiketten

5.3.1.7.1. Met uitzondering van het in 5.3.1.7.2 bepaalde voor grote etiketten van klasse 7, moet een groot etiket:

a) niet kleiner zijn dan 250 mm × 250 mm, met een kaderlijn van dezelfde kleur als het symbool op 12,5 mm binnen de rand en daaraan parallel lopend;

b) overeenkomen met het etiket voor de gevaarlijke goederen in kwestie voor wat betreft kleur en symbool (zie 5.2.2.2); en

c) het nummer bevatten van de klasse of subklasse (en voor goederen van klasse 1, de letter van de compatibiliteitsgroep), voorgeschreven voor de gevaarlijke goederen in 5.2.2.2 voor het corresponderende etiket, in cijfers van niet minder dan 25 mm hoog.

5.3.1.7.2. Voor klasse 7 moet het grote etiket minimale afmetingen van 250 mm × 250 mm hebben met een zwarte kaderlijn op 5 mm binnen de rand en parallel daaraan, en dient voor het overige overeen te komen met onderstaande afbeelding. Het nummer "7" moet tenminste 25 mm hoog zijn. De achtergrondkleur van de bovenste helft van het grote etiket moet geel zijn en van de onderste helft wit; de kleur van het klaverbladsymbool en de opdruk moet zwart zijn. Het gebruik van het woord "RADIOACTIEF" in de onderste helft is optioneel, om het gebruik van dit grote etiket mogelijk te maken voor het tonen van het van toepassing zijnde UN-nummer voor de zending.

>PIC FILE= "L_2004018NL.072601.TIF">

5.3.1.7.3. Bij tanks met een inhoud van niet meer dan 3 m3 en bij kleine containers mogen grote etiketten worden vervangen door etiketten volgens 5.2.2.2.

5.3.1.7.4. Voor klasse 1 en 7, indien de omvang en constructie van het voertuig zodanig zijn dat het beschikbare oppervlak onvoldoende is om de voorgeschreven grote etiketten aan te brengen, mogen hun afmetingen worden verkleind tot 100 mm voor elke zijde.

5.3.2. Oranje borden

5.3.2.1. Algemene voorschriften voor oranje borden

5.3.2.1.1. Transporteenheden die gevaarlijke goederen vervoeren, moeten zijn voorzien van twee rechthoekige, retroflecterende, oranje borden volgens 5.3.2.2.1, die verticaal zijn bevestigd. Eén van deze borden moet aan de voorzijde en de ander aan de achterzijde van de transporteenheid zijn aangebracht, terwijl beide loodrecht op de lengteas van de transporteenheid moeten staan. Zij moeten duidelijk zichtbaar zijn.

5.3.2.1.2. Indien in kolom (20) van tabel A van hoofdstuk 3.2 een gevaarsidentificatienummer is aangegeven, moeten tankwagens of transporteenheden die één of meer tanks hebben, waarin gevaarlijke stoffen worden vervoerd, bovendien aan weerszijden van elke tank of elk tankcompartiment, duidelijk zichtbaar en parallel aan de lengteas van het voertuig zijn voorzien van oranje borden, die identiek moeten zijn aan die welke zijn voorgeschreven in 5.3.2.1.1. Deze oranje borden moeten voor elk van de in de tank of het tankcompartiment vervoerde stoffen het respectievelijk in kolom (20) en (1) van tabel A van hoofdstuk 3.2 voorgeschreven gevaarsidentificatienummer en UN-nummer dragen.

5.3.2.1.3. Het is niet nodig de in 5.3.2.1.2 voorgeschreven oranje borden aan te brengen op tankwagens of transporteenheden met één of meer tanks die stoffen met UN-nummers 1202, 1203 of 1223, of de onder de UN-nummers 1268 of 1863 ingedeelde vliegtuigbrandstof, maar geen andere gevaarlijke stof vervoeren, indien de aan de voor- en achterzijde overeenkomstig 5.3.2.1.1 aangebrachte borden zijn voorzien van het voorgeschreven gevaarsidentificatienummer en UN-nummer voor de gevaarlijkste stof die wordt vervoerd, d.w.z. de stof met het laagste vlampunt.

5.3.2.1.4. Wanneer in kolom (20) van tabel A van hoofdstuk 3.2 een gevaarsidentificatienummer is aangegeven, moeten transporteenheden en containers die gevaarlijke vaste stoffen los gestort vervoeren, bovendien aan weerszijden van elke transporteenheid of container duidelijk zichtbaar en parallel aan de lengteas van het voertuig zijn voorzien van oranje borden, die gelijk moeten zijn aan die welke in 5.3.2.1.1 zijn voorgeschreven. Deze oranje borden moeten voor elk van de in de transporteenheid of container vervoerde, los gestorte stoffen het respectievelijk in kolom (20) en (1) van tabel A van hoofdstuk 3.2 voorgeschreven gevaarsidentificatienummer en UN-nummer dragen.

5.3.2.1.5. Voor containers die gevaarlijke vaste stoffen los gestort vervoeren en voor tankcontainers, MEGC's en transporttanks mogen de in 5.3.2.1.2 en 5.3.2.1.4 voorgeschreven borden worden vervangen door een zelfklevende folie, of door een met verf of door middel van enig ander gelijkwaardig proces aangebrachte aanduiding, onder voorwaarde dat het voor dit doel gebruikte materiaal weerbestendig is en een duurzame kenmerking garandeert. In dit geval zijn de bepalingen van de laatste zin van 5.3.2.2.2, betreffende brandbestendigheid niet van toepassing.

5.3.2.1.6. Transporteenheden die slechts één stof vervoeren, behoeven niet te zijn voorzien van de in 5.3.2.1.2 en 5.3.2.1.4 voorgeschreven oranje borden, op voorwaarde dat die welke overeenkomstig 5.3.2.1.1 aan de voor- en achterzijde zijn aangebracht, zijn voorzien van respectievelijk het in de kolommen (20) en (1) van tabel A van hoofdstuk 3.2 voorgeschreven gevaarsidentificatienummer en UN-nummer.

5.3.2.1.7. De hierboven gegeven voorschriften zijn ook van toepassing op lege, ongereinigde en niet ontgaste, vaste of afneembare tanks, tankcontainers, MEGC's, transporttanks en batterijwagens alsmede op lege, ongereinigde voertuigen en containers voor vervoer als los gestort goed.

5.3.2.1.8. Oranje borden die niet betrekking hebben op de vervoerde gevaarlijke goederen of restanten daarvan, moeten zijn verwijderd of afgedekt. Indien de borden zijn afgedekt, moet de afdekking volledig zijn en na een 15 minuten durende hevige brand doeltreffend blijven.

5.3.2.2. Specificaties voor de oranje borden

5.3.2.2.1. De retroflecterende, oranje borden moeten 40 cm breed en niet minder dan 30 cm hoog zijn; zij moeten een zwarte zoom hebben van niet meer dan 15 mm breed. Zij moeten duidelijk zichtbaar zijn. Indien de omvang en constructie van het voertuig zodanig zijn dat het beschikbare oppervlak onvoldoende is om deze oranje borden aan te brengen, mogen hun afmetingen worden verkleind tot 300 mm voor de breedte, 120 mm voor de hoogte en 10 mm voor de zwarte zoom.

Opmerking

De oranje kleur van de borden dient onder normale gebruiksomstandigheden de kleurcoördinaten te bezitten, gelegen binnen het gebied van de kleurendriehoek dat gevormd wordt door de volgende coördinaten:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Helderheidscoëfficiënt van de retroflecterende kleur: ß > 0,12.

Referentiecentrum E, standaard lichtbron C, invalshoek 45°, bekeken onder 0°.

De coëfficiënt van de intensiteit van het teruggekaatste licht bij een belichtingshoek van 5°, bekeken onder 0,2°: niet minder dan 20 candela per lux per m2.

5.3.2.2.2. De gevaarsidentificatienummers en het UN-nummer moeten bestaan uit zwarte cijfers van 100 mm hoog en 15 mm dik. Het gevaarsidentificatienummer moet in het bovenste deel van het bord zijn aangebracht en het UN-nummer in het onderste deel; zij moeten zijn gescheiden door een horizontale zwarte lijn van 15 mm breed, die over het midden van het bord van de ene zijde naar de andere zijde loopt (zie 5.3.2.2.3). Het gevaarsidentificatienummer en het UN-nummer moeten onuitwisbaar zijn en moeten na een 15 minuten durende hevige brand nog leesbaar zijn.

5.3.2.2.3. Voorbeeld van een oranje bord met gevaarsidentificatienummer en UN-nummer

>PIC FILE= "L_2004018NL.072701.TIF">

5.3.2.3. Betekenis van gevaarsidentificatienummers

5.3.2.3.1. Het gevaarsidentificatienummer bestaat uit twee of drie cijfers. De cijfers geven in het algemeen de volgende gevaren aan:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerking

Het gevaar voor een spontane heftige reactie in de zin van cijfer 9 omvat de met de aard van de stof samenhangende mogelijkheid van een explosiegevaar, ontledings- en polymerisatiereactie, waarbij aanzienlijke warmte of brandbare en/of giftige gassen vrijkomen.

Verdubbeling van een cijfer duidt op een versterking van dat specifieke gevaar.

Indien het met een stof samenhangende gevaar voldoende kan worden aangegeven door middel van een enkel cijfer, dan wordt dit cijfer gevolgd door een nul.

De volgende combinaties van cijfers hebben evenwel een bijzondere betekenis: 22, 323, 333, 362, 382, 423, 44, 446, 462, 482, 539, 606, 623, 642, 823, 842, 90 en 99 (zie 5.3.2.3.2 hieronder).

Indien een gevaarsidentificatienummer wordt voorafgegaan door de letter "X", betekent dit dat de stof op gevaarlijke wijze met water reageert. Bij dergelijke stoffen mag water alleen worden gebruikt met toestemming van deskundigen.

5.3.2.3.2. De gevaarsidentificatienummers, opgenomen in kolom (20) van tabel A van hoofdstuk 3.2, hebben de volgende betekenis:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

5.3.3. Kenmerk voor verwarmde stoffen

Tankwagens, tankcontainers, transporttanks, bijzondere voertuigen of containers of speciaal toegeruste voertuigen of containers waarvoor volgens bijzondere bepaling 580 in kolom (6) van tabel A van hoofdstuk 3.2 een kenmerk voor stoffen die in verwarmde toestand worden vervoerd, wordt vereist, moeten aan weerszijden en aan de achterzijde van voertuigen, en aan weerszijden en aan elk uiteinde van containers, tankcontainers en transporttanks van een driehoekig rood kenmerk zijn voorzien met zijden van tenminste 250 mm, zoals hieronder weergegeven.

>PIC FILE= "L_2004018NL.073101.TIF">

HOOFDSTUK 5.4

Documentatie

5.4.0. Elk door deze richtlijn geregeld goederenvervoer moet vergezeld gaan van de in dit hoofdstuk voorgeschreven documentatie, indien van toepassing, tenzij het krachtens 1.1.3.1 tot en met 1.1.3.5 hiervan is vrijgesteld.

Opmerking

1. Voor de lijst van de aan boord van de transporteenheden mee te voeren documenten, zie 8.1.2.

2. Het gebruik van technieken als elektronische gegevensverwerking (EDP, electronic data processing) of elektronische gegevensuitwisseling (EDI, electronic data interchange) als een hulpmiddel bij of in plaats van documenten wordt toegestaan, op voorwaarde dat de voor het vastleggen, de opslag en de verwerking van elektronische gegevens gebruikte procedures voldoen aan de wettelijke voorschriften met betrekking tot de waarde aangaande bewijskracht en beschikbaarheid van gegevens tijdens het vervoer op een wijze, die tenminste gelijkwaardig is aan die van documenten.

5.4.1. Vervoerdocument voor gevaarlijke goederen en daarmee samenhangende informatie

5.4.1.1. Algemene informatie, die in het vervoerdocument moet staan

5.4.1.1.1. Het (de) vervoerdocument(en) moet(en) de volgende informatie bevatten met betrekking tot alle ten vervoer aangeboden gevaarlijke stoffen of voorwerpen:

a) het UN-nummer;

b) de juiste vervoersnaam en, indien van toepassing (zie 3.1.2.6), aangevuld met de technische, chemische of biologische benaming, zoals vastgesteld volgens 3.1.2;

c) de klasse van de goederen, of waar het stoffen en voorwerpen van klasse 1 betreft, de subklasse, onmiddellijk gevolgd door de letter van de compatibiliteitsgroep;

d) indien toegewezen, de verpakkingsgroep voor de stof of het voorwerp;

e) de hoofdletters ADR of RID;

f) het aantal en een omschrijving van de colli;

g) de totale hoeveelheid van de gevaarlijke goederen aangeduid door de omschrijving (uitgedrukt in volume of bruto massa, of in netto massa, al naar gelang);

Opmerking

In het geval van toepassing van 1.1.3.6 moet de totale hoeveelheid van de per transporteenheid vervoerde gevaarlijke goederen zijn uitgedrukt als een in overeenstemming met de voorschriften van 1.1.3.6 berekende waarde.

h) de naam en het adres van de afzender;

i) de naam en het adres van de geadresseerde(n);

j) een verklaring zoals onder de voorwaarden van een eventuele bijzondere overeenkomst vereist wordt.

De plaats en de volgorde waarin de vereiste informatie in het vervoerdocument voorkomt, is vrij, uitgezonderd a), b), c), d) en e), die in die volgorde moeten voorkomen, bijv. "1098 ALLYLALCOHOL, 6.1, I, ADR".

5.4.1.1.2. De op een vervoerdocument vereiste informatie moet leesbaar zijn.

5.4.1.1.3. Bijzondere bepalingen voor afvalstoffen

Indien afval dat gevaarlijke goederen (met uitzondering van radioactieve afvalstoffen) bevat, wordt vervoerd, moet het UN-nummer en de juiste vervoersnaam zijn voorafgegaan door het woord "AFVAL", tenzij deze term deel uitmaakt van de juiste vervoersnaam, bijvoorbeeld: "AFVAL, 1230 METHANOL, 3, II, ADR" of "AFVAL, 1993 BRANDBARE VLOEISTOF, N.E.G., (tolueen en ethyl alcohol), 3, II, ADR".

5.4.1.1.4. Bijzondere bepalingen voor in gelimiteerde hoeveelheden verpakte gevaarlijke goederen

Voor het vervoer van gevaarlijke goederen die in overeenstemming met hoofdstuk 3.4 in gelimiteerde hoeveelheden zijn verpakt, wordt, indien er een vervoerdocument is, in het vervoerdocument geen informatie vereist.

5.4.1.1.5. Bijzondere bepalingen voor bergingsverpakkingen

Wanneer gevaarlijke goederen in een bergingsverpakking worden vervoerd, moet na de omschrijving van de goederen in het vervoerdocument het woord "BERGINGSVERPAKKING" zijn toegevoegd.

5.4.1.1.6. Bijzondere bepalingen voor lege, ongereinigde verpakkingen, voertuigen, containers, tanks, batterijwagens en MEGCs

Voor lege, ongereinigde middelen van omsluiting moet de omschrijving in het vervoerdocument al naar gelang luiden: "LEGE VERPAKKING", "LEGE HOUDER", "LEGE IBC", "LEEG VOERTUIG", "LEGE TANKWAGEN", "LEGE AFNEEMBARE TANK", "LEGE TRANSPORTTANK", "LEGE TANKCONTAINER", "LEGE CONTAINER", "LEGE BATTERIJWAGEN", "LEGE MEGC", gevolgd door het nummer van de klasse en de letters "ADR" of "RID". Zie het volgende voorbeeld:

"LEGE VERPAKKING, 3, ADR".

In het geval van lege, ongereinigde gashouders met een inhoud van meer dan 1000 liter, lege, ongereinigde tankwagens, batterijwagens, afneembare tanks, transporttanks, tankcontainers, MEGC's en lege, ongereinigde voertuigen en containers voor vervoer als los gestort goed, moet deze omschrijving zijn gevolgd door de woorden "LAATSTE INHOUD" tezamen met het UN-nummer en de juiste vervoersnaam van de laatst geladen goederen. Zie het volgende voorbeeld:

"LEGE TANKWAGEN, 2, ADR, LAATSTE INHOUD: 1017 CHLOOR"

Indien lege, ongereinigde tanks, batterijwagens, en MEGC's worden vervoerd naar de dichtstbijzijnde geschikte plaats waar reiniging of reparatie kan worden uitgevoerd overeenkomstig de voorwaarden van 4.3.2.4.3 of 7.5.8.1, moet in het vervoerdocument de volgende aanvullende verklaring zijn opgenomen: "VERVOER VOLGENS 4.3.2.4.3" of "VERVOER VOLGENS 7.5.8.1".

5.4.1.1.7. Bijzondere bepalingen voor vervoer in een transportketen die vervoer over zee of door de lucht omvat

Voor vervoer dat in overeenstemming met 1.1.4.2 plaatsvindt, moet in het vervoerdocument een verklaring als volgt zijn opgenomen:

"VERVOER VOLGENS 1.1.4.2".

5.4.1.1.8. Bijzondere bepalingen voor het gebruik van transporttanks, toegelaten voor zeevervoer

Voor vervoer dat in overeenstemming met 1.1.4.3 plaatsvindt, moet in het vervoerdocument een verklaring als volgt zijn opgenomen:

"VERVOER VOLGENS 1.1.4.3".

5.4.1.1.9. (Gereserveerd)

5.4.1.1.10. Bijzondere bepalingen voor vrijstellingen die in verband staan met de per transporteenheid vervoerde hoeveelheden

5.4.1.1.10.1. In het geval van vrijstellingen als bedoeld in 1.1.3.6, moet in het vervoerdocument de volgende formulering zijn opgenomen: "VERVOER OVERSCHRIJDT NIET DE IN 1.1.3.6 VOORGESCHREVEN VRIJSTELLINGSGRENZEN."

5.4.1.1.10.2. Indien zendingen van meer dan één afzender in dezelfde transporteenheid worden vervoerd, behoeven de vervoerdocumenten die deze zendingen begeleiden niet te zijn voorzien van de in 5.4.1.1.10.1 vermelde formulering.

5.4.1.1.11. Bijzondere bepalingen voor het vervoer van IBC's na het verstrijken van de termijn, vastgesteld voor de periodieke beproeving of inspectie

Voor vervoer volgens 4.1.2.2 moet een verklaring van die strekking in het vervoerdocument als volgt zijn opgenomen: "VERVOER VOLGENS 4.1.2.2".

5.4.1.1.12. (Gereserveerd)

5.4.1.1.13. Bijzondere bepalingen voor het vervoer in tankwagens met meerdere compartimenten of intransporteenheden met meer dan één tank

Indien in afwijking van 5.3.2.1.2 een tankwagen met meerdere compartimenten of een transporteenheid met meer dan één tank is gekenmerkt overeenkomstig 5.3.2.1.3, dan moeten de zich in elke tank of elk tankcompartiment bevindende stoffen worden gespecificeerd in het vervoerdocument.

5.4.1.2. Aanvullende of bijzondere informatie, vereist voor bepaalde klassen

5.4.1.2.1. Bijzondere bepalingen voor klasse 1

a) Het vervoerdocument moet in aanvulling op de voorschriften in 5.4.1.1.1 g) vermelden:

- de totale netto massa explosieve inhoud(18) in kg, voor elk(e) stof of voorwerp die met een omschrijving wordt aangeduid;

- de totale netto massa explosieve inhoud(19) voor alle stoffen en voorwerpen die door het vervoerdocument worden omvat.

b) Voor gezamenlijke verpakking van twee verschillende goederen moet de omschrijving van de goederen in het vervoerdocument de UN-nummers omvatten, alsmede van beide stoffen of voorwerpen de in hoofdletters gedrukte benamingen uit de kolommen (1) en (2) van tabel A van hoofdstuk 3.2. Indien zich meer dan twee verschillende goederen in hetzelfde collo bevinden volgens de voorschriften voor gezamenlijke verpakking, vermeld in 4.1.10, bijzondere bepalingen MP1, MP2 en MP20 t/m 24, moet het vervoerdocument onder de omschrijving van de goederen de UN-nummers van alle stoffen en voorwerpen die zich in het collo bevinden aangeven met de omschrijving "GOEDEREN VAN UN-NUMMERS ...";

c) Voor het vervoer van stoffen en voorwerpen, die zijn toegewezen aan een n.e.g.-positie of de positie "0190 ONTPLOFBARE STOF, MONSTER" of die zijn verpakt in overeenstemming met verpakkingsinstructie P101 van 4.1.4.1, moet bij het vervoerdocument een kopie zijn gevoegd van de toestemming van de bevoegde autoriteit met de vervoersvoorwaarden. Deze moet in een officiële taal van het land van afzending zijn gesteld en ook, indien die taal niet het Engels, Frans of Duits is, in het Engels, Frans of Duits, tenzij eventuele overeenkomsten, die tussen de bij het vervoer betrokken landen gesloten zijn, anders bepalen.

d) Indien colli die stoffen en voorwerpen van de compatibiliteitsgroepen B en D bevatten, volgens de voorschriften van 7.5.2.2 in één voertuig worden samengeladen, moet het certificaat van toelating van de beschermende container/het gescheiden compartiment overeenkomstig 7.5.2.2, voetnoot a, bij het vervoerdocument zijn gevoegd;

e) Indien ontplofbare stoffen of voorwerpen in verpakkingen volgens verpakkingsinstructie P101 worden vervoerd, moet in het vervoerdocument de verklaring "VERPAKKING TOEGELATEN DOOR DE BEVOEGDE AUTORITEIT VAN ..." zijn opgenomen (zie 4.1.4.1, verpakkingsinstructie P101).

Opmerking

Naast de juiste vervoersnaam mag in het vervoerdocument de handels- of technische benaming van de goederen worden vermeld.

5.4.1.2.2. Aanvullende bepalingen voor klasse 2

a) Voor het vervoer van mengsels (zie 2.2.2.1.1) in tanks (afneembare tanks, vaste tanks, transporttanks, tankcontainers of elementen van batterijwagens of van MEGC's) moet de samenstelling van het mengsel als een volume- of massapercentage zijn opgegeven. Bestanddelen met een concentratie lager dan 1 % behoeven niet te worden aangegeven (zie ook 3.1.2.6.1.2);

b) Voor het onder de voorwaarden van 4.1.6.6 vervoeren van flessen, grote cilinders, drukvaten, cryo-houders en flessenbatterijen, moet de volgende verklaring in het vervoerdocument zijn opgenomen: "VERVOER VOLGENS 4.1.6.6".

5.4.1.2.3. Aanvullende bepalingen voor zelfontledende stoffen van klasse 4.1 en organische peroxiden van klasse 5.2

5.4.1.2.3.1. Voor zelfontledende stoffen van klasse 4.1 en voor organische peroxiden van klasse 5.2 waarvoor tijdens het vervoer temperatuurbeheersing nodig is, moeten de controle- en kritieke temperaturen als volgt in het vervoerdocument zijn aangegeven: "Controletemperatuur: ... °C Kritieke temperatuur: ... °C".

5.4.1.2.3.2. Indien de bevoegde autoriteit voor bepaalde zelfontledende stoffen van klasse 4.1 en bepaalde organische peroxiden van klasse 5.2 heeft toegestaan dat het etiket volgens model nr. 1 voor een bijzondere verpakking achterwege kan blijven (zie 5.2.2.1.9), moet een verklaring van die strekking als volgt in het vervoerdocument zijn opgenomen: "HET ETIKET VOLGENS MODEL NR. 1 IS NIET VEREIST".

5.4.1.2.3.3. Indien organische peroxiden en zelfontledende stoffen worden vervoerd onder omstandigheden waarvoor goedkeuring wordt vereist (zie voor organische peroxiden 2.2.52.1.8, 4.1.7.2.2 en bijzondere bepaling TA2 van 6.8.4; zie voor zelfontledende stoffen 2.2.41.1.13 en 4.1.7.2.2), moet een verklaring van die strekking in het vervoerdocument zijn opgenomen, bijvoorbeeld "VERVOER VOLGENS 2.2.52.1.8".

Een kopie van de goedkeuring door de bevoegde autoriteit met de vervoersvoorwaarden moet aan het vervoerdocument zijn toegevoegd.

5.4.1.2.3.4. Indien een monster van een organisch peroxide (zie 2.2.52.1.9) of een zelfontledende stof (zie 2.2.41.1.15) wordt vervoerd, moet een verklaring van die strekking in het vervoerdocument zijn opgenomen, bijv. "VERVOER VOLGENS 2.2.52.1.9".

5.4.1.2.3.5. Indien zelfontledende stoffen van type G [zie het Handboek beproevingen en criteria, Deel II, paragraaf 20.4.2 g)] worden vervoerd, mag de volgende verklaring in het vervoerdocument worden vermeld: "GEEN ZELFONTLEDENDE STOF VAN KLASSE 4.1".

Indien organische peroxiden van type G [zie het Handboek beproevingen en criteria, Deel II, paragraaf 20.4.3 g)] worden vervoerd, mag de volgende verklaring in het vervoerdocument worden vermeld: "GEEN STOF VAN KLASSE 5.2".

5.4.1.2.4. Aanvullende bepalingen voor klasse 6.2

a) Indien de infectueuze stof een genetisch gemodificeerde stof is, moeten de woorden "GENETISCH GEMODIFICEERDE MICRO-ORGANISMEN" aan het vervoerdocument zijn toegevoegd;

b) Voor diagnostische monsters die onder de voorwaarden van 2.2.62.1.8 ten vervoer worden aangeboden, moet de juiste vervoersnaam luiden: "DIAGNOSTISCH MONSTER, BEVAT ..." (de infectueuze stof die bepalend is voor de classificatie, moet zijn ingevuld);

c) Voor het vervoer van gemakkelijk aan bederf onderhevige stoffen moet geëigende informatie zijn geleverd, bijv. "KOELEN TOT +2 °C/+4 °C" of "VERVOEREN IN BEVROREN TOESTAND" of "NIET BEVRIEZEN".

5.4.1.2.5. Bijzondere bepalingen voor klasse 7

5.4.1.2.5.1. De afzender moet op de vervoersdocumenten bij elke zending de volgende informatie, indien van toepassing, vermelden in de onderstaande volgorde:

a) het UN-nummer dat is toegekend aan de stof, voorafgegaan door de letters "UN";

b) de juiste vervoersnaam;

c) het klassenummer "7";

d) de naam of het symbool van elke radionuclide of, voor mengsels van radionucliden, een van toepassing zijnde algemene omschrijving of een lijst van de meest beperkende nucliden;

e) een beschrijving van de fysische en chemische toestand van de stof, of de aanduiding dat het een radioactieve stof in speciale toestand of een gering verspreidbare radioactieve stof betreft. Een chemische verzamelaanduiding is aanvaardbaar voor de chemisch hoedanigheid;

f) de maximale activiteit van de radioactieve inhoud gedurende het vervoer, uitgedrukt in Becquerel (Bq) met een bijbehorende SI-voorvoegsel (zie 1.2.2.1). Voor splijtbare stoffen mag de totale massa splijtbare stof in de eenheid gram (g) of in een geschikte veelvoud daarvan worden aangegeven in plaats van de activiteit.

g) de categorie van het collo, d.w.z. I-WIT, II-GEEL of III-GEEL;

h) de transportindex (alleen bij de categorieën II-GEEL en III-GEEL);

i) Voor zendingen van splijtbare stoffen anders dan zendingen die zijn vrijgesteld onder 6.4.11.2, de criticaliteits-veiligheidsindex;

j) het identificatiekenmerk voor elk goedkeuringscertificaat van een bevoegde autoriteit (radioactieve stoffen in speciale toestand, gering dispergeerbare radioactieve stoffen, speciale regeling, model van collo of verzending) van toepassing zijnde op de zending;

k) Voor zendingen van colli in een oververpakking of container, een gedetailleerde opgave van de inhoud van elk collo binnen de oververpakking of container en, indien van toepassing, van elke oververpakking of container in de zending. Indien colli op een tussenliggende losplaats verwijderd moeten worden uit de oververpakking of de container, moeten de daarvoor vereiste vervoerdocumenten beschikbaar worden gesteld;

l) Wanneer een zending moet worden verzonden onder exclusief gebruik, de opmerking "VERZENDING ONDER EXCLUSIEF GEBRUIK"; en

m) Voor LSA-II, LSA-III stoffen, SCO-I en SCO-II de totale activiteit van de zending als een veelvoud van A2.

5.4.1.2.5.2. De afzender moet in de vervoersdocumenten een verklaring opnemen met betrekking tot de eventuele activiteiten die de vervoerder geacht wordt te ondernemen. De verklaring moet gesteld zijn in de talen die noodzakelijk worden geacht door de vervoerder of de betrokken autoriteiten, en moet ten minste de volgende informatie bevatten:

a) Aanvullende maatregelen voor het laden, het vastzetten, het vervoer, de behandeling en het lossen van het collo, de oververpakking of de container met inbegrip van eventuele bijzondere stuwagevoorschriften voor de veilige warmte-afvoer [zie bepaling CV33 (3.2) van 7.5.11], of een verklaring dat dergelijke maatregelen niet noodzakelijk zijn;

b) Beperkingen ten aanzien van de transportmodaliteit of het voertuig en eventueel noodzakelijke aanwijzingen voor de te volgen route;

c) Noodprocedures die van toepassing zijn op de zending.

5.4.1.2.5.3. De van toepassing zijnde certificaten van bevoegde autoriteiten behoeven niet noodzakelijkerwijs de zending te vergezellen. De afzender moet ze voorafgaand aan het laden en lossen ter beschikking stellen van de vervoerder(s).

5.4.1.3. (Gereserveerd)

5.4.1.4. Vereiste opmaak en taal

5.4.1.4.1. Het document met de in 5.4.1.1 en 5.4.1.2 beschreven informatie mag een document zijn dat reeds vereist is op grond van andere, van kracht zijnde voorschriften voor vervoer middels een andere vervoerswijze. In geval van diverse geadresseerden mogen de naam en het adres van de geadresseerden en de afgeleverde hoeveelheden, die het mogelijk maken dat de aard en de vervoerde hoeveelheden te allen tijde kunnen worden vastgesteld, worden vermeld in andere te gebruiken documenten of in alle andere documenten die overeenkomstig andere specifieke regelingen verplicht zijn en die aan boord van het voertuig moeten zijn.

De in het document te vermelden bijzonderheden moeten in een officiële taal van het land van afzending zijn gesteld, en bovendien, indien die taal niet het Engels, Frans, of Duits is, in het Engels, Frans of Duits, tenzij eventuele internationale tarieven voor het wegvervoer, of overeenkomsten die tussen de bij het vervoer betrokken landen gesloten zijn, anders bepalen.

5.4.1.4.2. Indien wegens de omvang van de lading een zending niet in zijn geheel op een enkele transporteenheid kan worden geladen, moeten tenminste evenveel afzonderlijke documenten, of afschriften van het enkele document zijn opgemaakt als er transporteenheden zijn beladen. Verder moeten in alle gevallen afzonderlijke vervoerdocumenten zijn opgemaakt voor zendingen of delen van zendingen, die wegens de in 7.5.2 uitgevaardigde verbodsbepalingen niet in hetzelfde voertuig mogen worden samengeladen.

De informatie met betrekking tot de aan de te vervoeren goederen verbonden gevaren (zoals aangegeven in 5.4.1.1) mag worden opgenomen in, of worden gecombineerd met een bestaand vervoerdocument of vrachtafhandelingsdocument. De opmaak van de informatie in het document [of de volgorde van overdracht van de overeenkomstige gegevens door middel van technieken als elektronische gegevensverwerking (EDP) of elektronische gegevensuitwisseling (EDI)] moet eruitzien zoals bepaald in 5.4.1.1.1.

Wanneer een bestaand vervoerdocument of vrachtafhandelingsdocument niet als multimodaal vervoerdocument voor gevaarlijke goederen kan worden gebruikt, wordt het gebruik van documenten die overeenkomen met het in 5.4.4 aangegeven voorbeeld raadzaam geacht(20).

5.4.1.5. Niet-gevaarlijke goederen

Wanneer goederen die in tabel A van hoofdstuk 3.2 met name worden genoemd, niet aan deze richtlijn onderworpen zijn, omdat zij volgens deel 2 als niet-gevaarlijk worden beschouwd, mag de afzender in het vervoerdocument een verklaring van die strekking opnemen, bijv.

"GEEN GOEDEREN VAN KLASSE ..."

Opmerking

Deze bepaling mag in het bijzonder worden gebruikt wanneer de afzender van mening is dat vanwege de chemische aard van de vervoerde goederen (bijv. oplossingen en mengsels) of vanwege het feit dat dergelijke goederen volgens andere voorschriften gevaarlijk geacht worden, de verzending tijdens de reis aan controle onderworpen zou kunnen worden.

5.4.2. Containerbeladingscertificaat

Indien het vervoer van gevaarlijke goederen in een grote container voorafgaat aan een zeereis, moet een containerbeladingscertificaat overeenkomstig sectie 5.4.2 van de IMDG Code(21) bij het vervoerdocument zijn gevoegd(22).

De functies van het onder 5.4.1 vereiste vervoerdocument en van het containerbeladingscertificaat zoals hierboven genoemd, mogen in een enkel document worden opgenomen; zo dat niet het geval is, moeten deze documenten aan elkaar zijn gehecht.

Indien deze functies in een enkel document zijn opgenomen, kan worden volstaan met een verklaring in het vervoerdocument dat de belading van de container is uitgevoerd overeenkomstig de van toepassing zijnde reglementen van de vervoerwijzen tezamen met de identificatie van de voor het containerbeladingscertificaat verantwoordelijke persoon.

Opmerking

Het containerbeladingscertificaat is niet vereist voor transporttanks, tankcontainers en MEGC's.

5.4.3. Schriftelijke instructies

5.4.3.1. Ter voorkoming van elk ongeval of elk incident dat zich voor zou kunnen doen tijdens het vervoer moeten aan de bestuurder schriftelijke instructies zijn gegeven, die in beknopte vorm voor elk(e) vervoerd(e) gevaarlijk(e) stof of voorwerp of voor elke groep van goederen, waarvan de gevaren overeenkomen met die van de vervoerde stof(fen) of voorwerp(en), aangeven:

a) de benaming van de stof of het voorwerp of groep van goederen, de klasse en het UN-nummer of voor een groep van goederen de UN-nummers van de goederen, waarvoor deze instructies zijn bestemd of waarop zij van toepassing zijn;

b) de aard van het gevaar verbonden aan deze goederen alsmede de door de bestuurder te nemen maatregelen en de door de bestuurder te gebruiken persoonlijke beschermingsuitrusting;

c) de te nemen algemene maatregelen, bijv. het waarschuwen van de weggebruikers en voorbijgangers en het bellen van de politie/brandweer;

d) de aanvullende maatregelen die, om erger te voorkomen, genomen moeten worden om iets te doen aan geringe lekkage of het morsen van stoffen, indien dit zonder persoonlijk risico kan worden gedaan;

e) de voor bepaalde goederen te nemen bijzondere maatregelen, indien van toepassing;

f) de noodzakelijke uitrusting voor de algemene en, indien van toepassing, aanvullende en/of bijzondere maatregelen.

5.4.3.2. Deze instructies moeten door de afzender worden verstrekt en moeten uiterlijk op het moment dat de gevaarlijke goederen op het voertuig worden geladen aan de bestuurder worden overhandigd. Informatie over de inhoud van de instructies moet uiterlijk op het moment dat de vervoersopdracht wordt gegeven aan de vervoerder worden verstrekt, opdat hij in staat is de noodzakelijke maatregelen te treffen om te waarborgen dat de betrokken werknemers met deze instructies bekend zijn en in staat zijn ze op de juiste wijze uit te voeren en om te waarborgen dat de noodzakelijke uitrusting aan boord van het voertuig is.

5.4.3.3. De afzender is voor de inhoud van deze instructies verantwoordelijk. Zij moeten zijn geleverd in een taal die de bestuurder(s) die de gevaarlijke goederen overneemt (overnemen) in staat is (zijn) te lezen en te begrijpen, en in alle talen van de landen van herkomst, doorvoer en bestemming. Met betrekking tot landen met meer dan één officiële taal moet de bevoegde autoriteit de officiële taal of talen, die op het grondgebied of in elke streek of deel van het grondgebied van toepassing zijn, specificeren.

5.4.3.4. Deze instructies moeten zodanig in de bestuurderscabine worden bewaard, dat zij gemakkelijk herkenbaar zijn.

5.4.3.5. Schriftelijke instructies overeenkomstig deze sectie, die niet van toepassing zijn op de goederen die zich aan boord van het voertuig bevinden, moeten op een zodanige wijze van relevante documenten gescheiden zijn gehouden dat verwarring voorkomen wordt.

5.4.3.6. De vervoerder moet ervoor instaan dat de betrokken bestuurders deze instructies goed begrijpen en in staat zijn ze goed uit te voeren.

5.4.3.7. In geval van samengestelde ladingen van verpakte goederen die gevaarlijke goederen bevatten die tot verschillende, hetzelfde gevaar opleverende groepen van goederen behoren, kunnen de schriftelijke instructies worden beperkt tot één instructie per klasse van gevaarlijke goederen, die met het voertuig worden vervoerd. In een dergelijk geval mogen geen namen van goederen, of UN-nummers in de instructies worden genoemd.

5.4.3.8. Deze instructies moeten zijn opgesteld overeenkomstig het volgende model:

LADING

- Vermelding van de juiste vervoersnaam van de stof of het voorwerp, of van de benaming van de groep goederen die hetzelfde gevaar opleveren, de klasse en het UN-nummer of, voor een groep van goederen, de UN-nummers van de goederen waarvoor deze instructies zijn bedoeld of waarvoor zij van toepassing zijn.

- De omschrijving moet worden beperkt tot bijvoorbeeld de fysische toestand met aanduiding van een kleur en eventuele geur om te helpen bij het herkennen van lekkage of mors.

AARD VAN HET GEVAAR

Korte opsomming van de gevaren:

- Hoofdgevaar;

- Bijkomende gevaren met inbegrip van mogelijke effecten op langere termijn en gevaren voor het milieu;

- Gedrag bij brand of verwarming (ontleding, explosie, ontwikkeling van giftige dampen, enz.);

- Indien van toepassing moet hier worden vermeld dat de vervoerde goederen opgevaarlijke wijze met water reageren.

PERSOONLIJKE BESCHERMING

Vermelding van de persoonlijke bescherming, bestemd voor de bestuurder, in overeenstemming met de voorschriften van 8.1.5.

DE DOOR DE BESTUURDER TE NEMEN ALGEMENE MAATREGELEN

Vermelding van de volgende instructies:

- Zet de motor af

- Geen onbeschermde lichtbronnen. Niet roken

- Markeer de weg en waarschuw andere weggebruikers of voorbijgangers

- Informeer het publiek over het gevaar en geef het advies boven de wind te blijven

- Stel politie en brandweer zo snel mogelijk in kennis.

DOOR DE BESTUURDER TE NEMEN AANVULLENDE EN/OF BIJZONDERE MAATREGELEN

Hier moeten toepasselijke instructies zijn opgenomen alsmede de lijst met de voor de bestuurder noodzakelijke uitrusting voor het nemen van de aanvullende en/of bijzondere maatregelen overeenkomstig de klasse(n) van de vervoerde goederen (bijv. schop, verzamelvat, enz.).

Er wordt rekening mee gehouden dat bestuurders van voertuigen worden geïnstrueerd en opgeleid om bij geringe lekkages of mors aanvullende maatregelen te nemen om erger te voorkomen, op voorwaarde dat dit zonder persoonlijk risico kan worden gedaan.

Er wordt rekening mee gehouden dat een bijzondere, door de afzender aanbevolen maatregel een bijzondere opleiding van de bestuurder vereist. Indien van toepassing moeten hier bijbehorende instructies zijn opgenomen alsmede de lijst met de voor deze bijzondere maatregelen benodigde uitrusting.

BRAND

Informatie voor de bestuurder in geval van brand:

Bestuurders dienen tijdens de opleiding te worden geïnstrueerd in het omgaan met kleine voertuigbranden. Zij mogen niet trachten iets te doen aan een brand waarbij de lading betrokken is.

EERSTE HULP

Informatie voor de bestuurder in geval van contact met het (de) vervoerde goed(eren).

AANVULLENDE INFORMATIE

5.4.4. Voorbeeld van een formulier voor multimodaal vervoer van gevaarlijke goederen

Voorbeeld van een formulier dat kan worden gebruikt als een gecombineerd document voor de verklaring inzake gevaarlijke goederen en het containerbeladingscertificaat voor multimodaal vervoer van gevaarlijke goederen.

>PIC FILE= "L_2004018NL.073901.TIF">

>PIC FILE= "L_2004018NL.074001.TIF">

HOOFDSTUK 5.5

Bijzondere voorschriften

5.5.1. Bijzondere voorschriften voor de verzending van infectueuze stoffen in risicogroepen 3 en 4

5.5.1.1. Tenzij een infectueuze stof niet op een andere manier kan worden verzonden, mogen voor het verzenden van een dergelijke stof geen levende gewervelde of ongewervelde dieren worden gebruikt. Dergelijke dieren moeten zijn verpakt, van aanduidingen en kenmerken zijn voorzien en worden vervoerd volgens de voorschriften die van toepassing zijn op het vervoer van dieren(23).

5.5.1.2. Het vervoer van infectueuze stoffen vergt gecoördineerde handelingen door de afzender, de vervoerder en de geadresseerde teneinde de veiligheid en de tijdige aankomst in goede staat te garanderen. Daartoe moeten de volgende maatregelen getroffen zijn:

a) Voorafgaande regelingen tussen afzender, vervoerder en geadresseerde. Verzending van infectueuze stoffen mag niet plaatsvinden alvorens voorafgaande regelingen zijn getroffen tussen de afzender, de vervoerder en de geadresseerde of voordat de geadresseerde bij zijn bevoegde autoriteiten heeft geverifieerd dat de stoffen legaal kunnen worden geïmporteerd en dat geen vertraging zal plaatsvinden bij de aflevering van de zending op de plaats van bestemming;

b) Opstelling van verzenddocumenten. Teneinde een onbelemmerde overdracht te garanderen, is het noodzakelijk om alle verzenddocumenten met inbegrip van het vervoerdocument op te stellen (zie hoofdstuk 5.4) met strikte naleving van de regels ten aanzien van de acceptatie van de te verzenden goederen;

c) Routeplanning. De snelst mogelijke route dient gevolgd te worden. Indien overlading vereist is, dienen voorzorgen genomen te worden om bijzondere zorg, voorzichtige afhandeling en controle van desbetreffende goederen te garanderen;

d) Tijdige kennisgeving van alle vervoersgegevens door de afzender aan de geadresseerde. De afzender dient de geadresseerde vooraf op de hoogte te stellen van vervoerdetails zoals: vervoerwijze, vervoerdocumentnummer en datum en uur van de verwachte aankomst op de plaats van bestemming, zodat de zending onmiddellijk in ontvangst kan worden genomen. De snelste wijze van communicatie dient te worden gebruikt voor deze kennisgeving.

5.5.1.3. Dode dieren, waarvan bekend is of waarvan redelijkerwijs vermoed wordt dat zij een infectueuze stof bevatten, moeten worden verpakt, gemerkt, geëtiketteerd en vervoerd in overeenstemming met de voorwaarden(24), aangegeven door de bevoegde autoriteit van het land van herkomst(25).

5.5.2. Bijzondere voorschriften voor gegaste containers en voertuigen

5.5.2.1. Vervoerdocumenten die gegaste containers en voertuigen begeleiden, moeten de datum van gassing en het type en de hoeveelheid van het gebruikte bestrijdingsmiddel vermelden.

Deze aanduidingen moeten zijn opgesteld in een officiële taal van het land van afzending en ook, als deze taal niet het Engels, Frans of Duits is, in het Engels, Frans of Duits, tenzij overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen anders bepalen. Bovendien moeten instructies zijn geleverd voor de verwijdering van elk achterblijvend bestrijdingsmiddel met inbegrip van bestrijdingsvoorzieningen (indien gebruikt).

5.5.2.2. Een waarschuwingsteken zoals aangegeven in de afbeelding hieronder moet op elk(e) gegaste container of voertuig zijn aangebracht op een plaats waar het gemakkelijk kan worden gezien door personen die van plan zijn om de container of het voertuig binnen te gaan.

De aanduidingen op het waarschuwingsteken moeten zijn opgesteld in een taal die door de afzender als geëigend wordt beschouwd.

>PIC FILE= "L_2004018NL.074201.TIF">

Deel 6

VOORSCHRIFTEN VOOR DE CONSTRUCTIE EN BEPROEVING VAN VERPAKKINGEN, IBC'S, GROTE VERPAKKINGEN EN TANKS

HOOFDSTUK 6.1

Voorschriften voor de constructie en beproeving van verpakkingen

6.1.1. Algemeen

6.1.1.1. De voorschriften van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op:

a) colli met radioactieve stoffen van klasse 7, tenzij anders is voorgeschreven (zie 4.1.9);

b) colli met infectueuze stoffen van klasse 6.2, tenzij anders is voorgeschreven (zie hoofdstuk 6.3, Opmerking, en verpakkingsinstructie P621 van 4.1.4.1);

c) houders met gassen van klasse 2;

d) colli met een netto massa van meer dan 400 kg;

e) verpakkingen met een inhoud van meer dan 450 liter.

6.1.1.2. De voorschriften voor verpakkingen in 6.1.4 zijn gebaseerd op de tegenwoordig gebruikte verpakkingen. Teneinde rekening te houden met de wetenschappelijke en technische vooruitgang is het gebruik van verpakkingen waarvan de specificaties van de in 6.1.4 genoemde afwijken, toegestaan, onder voorwaarde dat zij even deugdelijk zijn, aanvaardbaar voor de bevoegde autoriteit en dat zij de beproevingen omschreven in 6.1.1.3 en 6.1.5 met goed gevolg kunnen doorstaan. Andere methoden dan die in dit hoofdstuk zijn voorgeschreven, zijn acceptabel, onder voorwaarde dat zij gelijkwaardig en door de bevoegde autoriteit erkend zijn.

6.1.1.3. Elke afzonderlijke verpakking, bestemd voor vloeistoffen, moet voldoen aan een geschikte dichtheidsproef en geschikt zijn om te voldoen aan het desbetreffende beproevingsniveau, aangegeven in 6.1.5.4.3:

a) alvorens deze de eerste maal voor het vervoer wordt gebruikt,

b) na ombouw of reconditionering, voordat deze opnieuw voor het vervoer wordt gebruikt.

Voor deze beproeving is het niet nodig dat de verpakkingen met hun eigen sluitingen zijn uitgerust.

De binnenhouder van een combinatieverpakking mag zonder buitenverpakking worden beproefd, tenzij de betrouwbaarheid van de beproevingsresultaten hierdoor worden verminderd.

Deze beproeving is echter niet vereist voor:

- binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen;

- binnenhouders van combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk), gekenmerkt met het symbool "RID/ADR" overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii);

- lichte metalen verpakkingen, gekenmerkt met het symbool "RID/ADR" overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii).

6.1.1.4. Teneinde te garanderen dat elke gefabriceerde verpakking voldoet aan de voorschriften van dit hoofdstuk, moeten de verpakkingen zijn vervaardigd en beproefd volgens een kwaliteitsborgingsprogramma, dat de instemming heeft van de bevoegde autoriteit.

6.1.2. Code voor de aanduiding van typen van verpakkingen

6.1.2.1. De code bestaat uit:

a) een Arabisch cijfer, dat het soort verpakking aangeeft, bijv. vat, jerrycan, etc., gevolgd door

b) één of meer Latijnse hoofdletters, die de materiaalsoort aangeven, bijv. staal, hout, etc., zo nodig gevolgd door

c) een Arabisch cijfer, dat een categorie aangeeft binnen het soort verpakking waartoe die verpakking behoort.

6.1.2.2. Bij combinatieverpakkingen moeten achtereenvolgend twee Latijnse hoofdletters worden gebruikt op de tweede positie van de code. De eerste geeft het materiaal van de binnenhouder aan, en de tweede het materiaal van de buitenverpakking.

6.1.2.3. Bij samengestelde verpakkingen en verpakkingen voor infectueuze stoffen, gekenmerkt overeenkomstig 6.3.1.1, moet alleen het codenummer voor de buitenverpakking worden gebruikt.

6.1.2.4. De code van de verpakking kan worden gevolgd door de letter "T", "V" of "W". De letter "T" geeft een bergingsverpakking aan volgens 6.1.5.1.11. De letter "V" geeft een speciale verpakking aan volgens 6.1.5.1.7. De letter "W" geeft aan dat de verpakking, hoewel behorend tot hetzelfde soort als aangegeven door de code, gefabriceerd is volgens een specificatie, die afwijkt van het gestelde in 6.1.4, maar die als gelijkwaardig wordt beschouwd in de zin van de voorschriften van 6.1.1.2.

6.1.2.5. De volgende cijfers geven het soort verpakking aan:

1. vat

2. houten ton

3. jerrycan

4. kist of doos

5. zak

6. combinatieverpakking

7. (gereserveerd)

0. lichte metalen verpakking.

6.1.2.6. De volgende hoofdletters geven het materiaal aan:

A. staal (omvat alle soorten en alle oppervlaktebehandelingen)

B. aluminium

C. natuurlijk hout

D. gelamineerd hout

F. houtvezelmateriaal

G. karton

H. kunststof

L. textiel

M. papier, met meer dan één laag

N. metaal (anders dan staal of aluminium)

P. glas, porselein of aardewerk.

6.1.2.7. In de volgende tabel zijn de codes aangegeven, te gebruiken voor de aanduiding van de typen verpakkingen in relatie tot het soort verpakking, het voor de fabricage gebruikte materiaal en de categorie. Er wordt ook naar paragrafen verwezen, te raadplegen voor de betreffende voorschriften:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.1.3. Kenmerk

Opmerkingen

1. Het kenmerk op de verpakking geeft aan, dat deze overeenkomt met een constructietype dat met succes de beproevingen heeft doorstaan en dat de verpakking overeenkomt met de voorschriften van dit hoofdstuk, voorzover deze betrekking hebben op de fabricage, maar niet op het gebruik van de verpakking. Het kenmerk op zich betekent derhalve niet dat de verpakking voor een bepaalde stof mag worden gebruikt: in het algemeen worden het soort verpakking (bijv. stalen vat), de grootste inhoud en/of massa ervan en de eventuele bijzondere voorschriften voor elke stof vastgesteld in tabel A van hoofdstuk 3.2.

2. Het kenmerk is bedoeld om de taak van de verpakkingsfabrikanten, de reconditioneerders, de gebruikers van de verpakking, de vervoerders en van de regelgevende autoriteiten te vergemakkelijken. Wat betreft het gebruik van een nieuwe verpakking, is het originele kenmerk een hulpmiddel voor de fabrikant(en), om het type vast te stellen en om aan te geven aan welke beproevingsvoorschriften deze voldoet.

3. Het kenmerk verschaft niet altijd volledige gedetailleerde informatie over beproevingsniveaus, etc.; het kan nodig zijn ook hiermee rekening te houden, bijvoorbeeld door verwijzing naar een beproevingscertificaat, beproevingsrapporten of een register van verpakkingen die met succes beproefd zijn. Bijvoorbeeld een verpakking die gekenmerkt is met een X of Y mag worden gebruikt voor stoffen, ingedeeld in een verpakkingsgroep met een lagere gevaarlijkheidsgraad, waarbij de bijbehorende hoogste toegestane waarde van de relatieve dichtheid(26)) wordt vastgesteld door de betreffende factor 1,5 of 2,25 in aanmerking te nemen, aangegeven in de voorschriften voor de beproeving van verpakkingen in 6.1.5; dat wil zeggen dat verpakkingen van verpakkingsgroep I, die voor stoffen met een relatieve dichtheid van 1,2 zijn beproefd, mogen worden gebruikt als verpakking van verpakkingsgroep II voor stoffen met een relatieve dichtheid van 1,8 of als verpakking van verpakkingsgroep III voor stoffen met een relatieve dichtheid van 2,7, vanzelfsprekend aangenomen dat de verpakking met de stof met de hogere dichtheid nog kan voldoen aan de criteria van de prestatie-eisen.

6.1.3.1. Elke verpakking, bestemd voor het gebruik volgens deze richtlijn, moet zijn voorzien van merktekens, die duurzaam en leesbaar zijn en die op een zodanige plaats en in een zodanige grootte in verhouding tot de verpakking zijn aangebracht, dat zij gemakkelijk zichtbaar zijn. Bij colli met een bruto massa van meer dan 30 kg moeten de kenmerken of een kopie daarvan op de bovenzijde of op een zijkant van de verpakking zichtbaar zijn. De letters, cijfers en tekens moeten een hoogte bezitten van ten minste 12 mm, behalve voor verpakkingen met een inhoud van ten hoogste 30 liter resp. 30 kg, waarbij de hoogte ten minste 6 mm moet bedragen en behalve voor verpakkingen met een inhoud van ten hoogste 5 liter resp. 5 kg, waarbij zij een geschikte grootte moeten bezitten.

Het kenmerk bestaat uit:

a) i) het symbool van de Verenigde Naties voor verpakkingen:

>PIC FILE= "L_2004018NL.074701.TIF">

Dit symbool mag slechts worden gebruikt ter verklaring dat een verpakking voldoet aan de relevante voorschriften van dit hoofdstuk. Bij metalen verpakkingen, waarop het kenmerk door inpersen wordt aangebracht, mogen in plaats van het symbool de hoofdletters "UN" worden aangebracht; of

ii) het symbool "RID/ADR" bij verpakkingen, die zowel voor het spoorvervoer als voor het wegvervoer zijn toegelaten, voor combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk) en lichte metalen verpakkingen, die voldoen aan vereenvoudigde voorwaarden [zie 6.1.1.3, 6.1.5.3.1 e), 6.1.5.3.4 c), 6.1.5.4, 6.1.5.5.1 en 6.1.5.6];

b) de code die het type van verpakking aangeeft volgens 6.1.2;

c) een code, samengesteld uit twee delen:

i) een letter die de verpakkingsgroep(en) aangeeft, waarvoor het constructietype met goed gevolg is beproefd:

X voor verpakkingsgroepen I, II en III

Y voor verpakkingsgroepen II en III

Z voor verpakkingsgroep III;

ii) voor verpakkingen zonder binnenverpakkingen, bestemd voor vloeistoffen, de aanduiding van de relatieve dichtheid, afgerond op de eerste decimaal, van de stof waarmee het constructietype is beproefd; deze aanduiding kan worden weggelaten indien de relatieve dichtheid niet hoger is dan 1,2. Voor verpakkingen, bestemd voor vaste stoffen of voor binnenverpakkingen, de aanduiding van de hoogste bruto massa in kg;

Voor lichte metalen verpakkingen, gekenmerkt met het symbool "RID/ADR" overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii), bestemd voor vloeistoffen waarvan de viscositeit bij 23 °C meer bedraagt dan 200 mm2/s, de aanduiding van de hoogste bruto massa in kg;

d) ofwel een letter "S" wanneer de verpakking bestemd is voor vaste stoffen of voor binnenverpakkingen, dan wel, indien de verpakking (met uitzondering van samengestelde verpakkingen) bestemd is voor vloeistoffen en een hydraulische proefpersing heeft doorstaan, de aanduiding van de beproevingsdruk in kPa, naar beneden afgerond op 10 kPa;

Voor lichte metalen verpakkingen, gekenmerkt met het symbool "RID/ADR" overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii), bestemd voor vloeistoffen waarvan de viscositeit bij 23 °C meer bedraagt dan 200 mm2/s, de letter "S";

Opmerking

De bepalingen van onderdeel d) zijn niet van toepassing op verpakkingen, bestemd voor stoffen van klasse 6.2, UN-nummers 2814 en 2900.

e) de laatste twee cijfers van het jaar van fabricage van de verpakking. Bij verpakkingen van de typen 1H en 3H bovendien uit de maand van fabricage; dit gedeelte van het kenmerk kan ook op een andere plaats dan de overige aanduidingen van het kenmerk worden aangebracht. Een geëigende wijze hiervoor is:

>PIC FILE= "L_2004018NL.074801.TIF">

f) de Staat van toekenning van het kenmerk, aangeduid met het onderscheidingsteken voor motorvoertuigen in het internationale verkeer(27));

g) de naam van de fabrikant of een ander identificatiemerk van de verpakking, vastgesteld door de bevoegde autoriteit.

6.1.3.2. Elke voor hergebruik geschikte verpakking, die mogelijk aan een reconditioneringsbehandeling wordt onderworpen, waardoor het kenmerk kan worden uitgewist, moet op permanente wijze van de merktekens, aangegeven in 6.1.3.1 a) t/m e), zijn voorzien. Onder permanente kenmerking wordt verstaan een kenmerking die bestand is tegen de reconditioneringsbehandeling (bijv. door inpersen). Deze permanente kenmerking mag bij verpakkingen, met uitzondering van metalen vaten met een inhoud van meer dan 100 liter, in plaats van de in 6.1.3.1 voorgeschreven duurzame kenmerking worden gebruikt.

6.1.3.2.1. In aanvulling op de in 6.1.3.1 voorgeschreven duurzame kenmerking, moeten nieuwe metalen vaten met een inhoud van meer dan 100 liter op de bodem op permanente wijze (bijv. door inpersen) zijn voorzien van de in 6.1.3.1 a) t/m e) aangegeven merktekens, tezamen met de aanduiding van de nominale dikte van tenminste het metaal van de romp (in mm, +- 0,1 mm). Indien de nominale wanddikte van ten minste één van de twee bodems van een metalen vat geringer is dan die van de romp, dan moet de nominale wanddikte van de bovenzijde, de romp en de onderzijde op duurzame wijze (bijv. door inpersen) op de bodem zijn aangegeven, bijv."1,0-1,2-1,0" of "0,9-1,0-1,0". De nominale wanddikte van het metaal moet worden bepaald volgens de overeenkomstige ISO-norm, bijv. ISO 3574:1999 in geval van staal. De merktekens, aangegeven in 6.1.3.1 f) en g), mogen niet op permanente wijze worden aangebracht, tenzij in 6.1.3.2.3 anders is aangegeven.

6.1.3.2.2. Bij omgebouwde vaten hoeft de voorgeschreven kenmerking niet op permanente wijze te zijn aangebracht, indien het type verpakking niet wijzigt en indien geen vast bevestigde onderdelen van de constructie worden verwisseld of verwijderd. Alle andere omgebouwde metalen vaten moeten op de bovenzijde of op de romp op permanente wijze (bijv. door inpersen) zijn voorzien van de merktekens, bedoeld in 6.1.3.1 a) t/m e).

6.1.3.2.3. Metalen vaten van materialen (zoals roestvast staal) die ontworpen zijn voor meermalig hergebruik, mogen op permanente wijze (bijv. door inpersen) van de merktekens, aangegeven in 6.1.3.1 f) en g), zijn voorzien.

6.1.3.2.4. De kenmerking volgens 6.1.3.1 geldt slechts voor één constructietype of voor een serie van constructietypen. Verschillende oppervlaktebehandelingen vallen onder hetzelfde constructietype.

Onder een "serie van constructietypen" dient te worden verstaan verpakkingen van dezelfde constructie, gelijke wanddikte, hetzelfde materiaal en dezelfde doorsnede, die slechts door hun geringere hoogte verschillen van het toegelaten constructietype.

Het moet mogelijk zijn vast te stellen dat de sluitingen van de houders dezelfde zijn als genoemd in het beproevingsrapport.

6.1.3.3. De merktekens moeten worden aangebracht in de volgorde van de subparagrafen in 6.1.3.1; voor voorbeelden zie 6.1.3.7. Eventuele aanvullende, door de bevoegde autoriteit toegestane merktekens mogen geen afbreuk doen aan een correcte identificatie van de in 6.1.3.1 voorgeschreven delen van het kenmerk.

6.1.3.4. De reconditioneerder moet na de reconditionering van een verpakking de volgende duurzame kenmerking in onderstaande volgorde erop aanbrengen:

h) de Staat, waar de reconditionering is uitgevoerd, aangeduid met het onderscheidingsteken voor motorvoertuigen in het internationale verkeer(28));

i) de naam of het toegelaten merkteken van de reconditioneerder;

j) het jaar van de reconditionering, de letter "R" en, bij elke verpakking die een dichtheidsproef volgens 6.1.1.3 heeft doorstaan, bovendien de letter "L".

6.1.3.5. Indien na reconditionering de merktekens, voorgeschreven in 6.1.3.1 a) t/m d), niet meer zichtbaar zijn op de bovenzijde of de romp van een metalen vat, dan moet de reconditioneerder deze op duurzame wijze aanbrengen, gevolgd door de merktekens, voorgeschreven in 6.1.3.4 h), i) en j). Deze merktekens mogen geen hoger prestatieniveau aangeven dan dat, waarvoor het originele constructietype is beproefd en gekenmerkt.

6.1.3.6. Verpakkingen die vervaardigd zijn van gerecycleerde kunststof, zoals gedefinieerd in 1.2.1, moeten zijn voorzien van het merkteken "REC". Dit merkteken moet in de nabijheid van de in 6.1.3.1 voorgeschreven kenmerking zijn aangebracht.

6.1.3.7. Voorbeelden van kenmerken voor NIEUWE verpakkingen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.1.3.8. Voorbeelden van kenmerken voor GERECONDITIONEERDE verpakkingen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.1.3.9. Voorbeeld van kenmerk voor BERGINGsverpakkingen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerking

De kenmerken, waarvan voorbeelden zijn gegeven in 6.1.3.7, 6.1.3.8 en 6.1.3.9, mogen in één regel of in meer dan één regel worden aangebracht, onder voorwaarde dat de juiste volgorde wordt aangehouden.

6.1.3.10. Verklaring

Met het aanbrengen van het kenmerk volgens 6.1.3.1 wordt bevestigd dat de in serie vervaardigde verpakkingen overeenkomen met het toegelaten constructietype en dat aan de voorwaarden, genoemd in de toelating is voldaan.

6.1.4. Eisen aan verpakkingen

6.1.4.1. Stalen vaten

1A1 met niet-afneembaar deksel;

1A2 met afneembaar deksel.

6.1.4.1.1. De romp en de bodems moeten zijn vervaardigd van een geschikte soort plaatstaal; de dikte van de plaat moet verband houden met de inhoud van het vat en met het gebruik waarvoor het bestemd is.

6.1.4.1.2. De rompnaden moeten zijn gelast bij vaten, bestemd voor meer dan 40 liter vloeistof. De rompnaden moeten machinaal zijn gefelst of gelast bij vaten, bestemd voor vaste stoffen of voor niet meer dan 40 liter vloeistof.

6.1.4.1.3. De naden tussen bodems en randen moeten machinaal gefelst of gelast zijn. Afzonderlijke versterkingsringen mogen worden gebruikt.

6.1.4.1.4. De romp van vaten met een inhoud van meer dan 60 liter moeten in het algemeen voorzien zijn van ten minste twee uitgeperste rolbanden of van ten minste twee afzonderlijke rolbanden. Indien afzonderlijke rolbanden aanwezig zijn, dan moeten deze nauw aansluiten aan de romp en op zodanige wijze zijn bevestigd, dat zij zich niet kunnen verplaatsen. De rolbanden mogen niet door puntlassen zijn bevestigd.

6.1.4.1.5. De diameter van de vulopeningen, losopeningen en ventilatieopeningen in de romp of in de bodems van vaten met een niet-afneembaar deksel (1A1) mag niet groter zijn dan 7 cm. Vaten met grotere openingen worden geacht te behoren tot het type met afneembaar deksel (1A2). De sluitingen voor mantel- en bodemopeningen van vaten moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij goed gesloten en dicht blijven onder normale vervoersomstandigheden. Flenzen voor sluitingen mogen bevestigd worden door machinaal felsen of lassen. Sluitingen moeten zijn voorzien van dichtingsringen of andere afdichtingsmiddelen, tenzij de sluitingen inherent dicht zijn.

6.1.4.1.6. De sluitingsinrichtingen van vaten met een afneembaar deksel (1A2) moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij goed gesloten blijven en dat de vaten dicht blijven onder normale vervoersomstandigheden. De afneembare deksels moeten zijn voorzien van dichtingsringen of van andere afdichtingsmiddelen.

6.1.4.1.7. Indien de materialen, gebruikt voor de romp, bodems, sluitingen en uitrustingsdelen, niet verenigbaar zijn met de te vervoeren stof, moeten geschikte beschermende binnenbekledingen of oppervlaktebehandelingen worden toegepast. Deze binnenbekledingen of oppervlaktebehandelingen moeten hun beschermende eigenschappen behouden onder normale vervoersomstandigheden.

6.1.4.1.8. Grootste inhoud van de vaten: 450 liter.

6.1.4.1.9. Hoogste netto massa: 400 kg.

6.1.4.2. Aluminium vaten

1B1 met niet-afneembaar deksel

1B2 met afneembaar deksel.

6.1.4.2.1. De romp en de bodems moeten zijn vervaardigd van aluminium met een zuiverheid van ten minste 99 % of van een legering op aluminiumbasis. Het materiaal moet van een geschikt type zijn en de dikte moet verband houden met de inhoud van het vat en het gebruik waarvoor het bestemd is.

6.1.4.2.2. Alle naden moeten gelast zijn. De naden tussen bodems en randen, voorzover aanwezig, moeten versterkt zijn door afzonderlijke versterkingsringen.

6.1.4.2.3. De romp van vaten met een inhoud van meer dan 60 liter moeten in het algemeen voorzien zijn van ten minste twee uitgeperste rolbanden of van ten minste twee afzonderlijke rolbanden. Indien afzonderlijke rolbanden aanwezig zijn, dan moeten deze nauw aansluiten aan de romp en op zodanige wijze zijn bevestigd, dat zij zich niet kunnen verplaatsen. De rolbanden mogen niet door puntlassen zijn bevestigd.

6.1.4.2.4. De diameter van de vulopeningen, losopeningen en ventilatieopeningen in de romp of in de bodems van de vaten met een niet-afneembaar deksel (1B1), mag niet groter zijn dan 7 cm. Vaten met grotere openingen worden geacht te behoren tot het type met afneembaar deksel (1B2). De sluitingen voor mantel- en bodemopeningen van vaten moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij goed gesloten en dicht blijven onder normale vervoersomstandigheden. Flenzen voor sluitingen moeten bevestigd worden door lassen, en de lasnaad moet een dichte verbinding vormen. Sluitingen moeten zijn voorzien van dichtingsringen of andere afdichtingsmiddelen, tenzij de sluitingen inherent dicht zijn.

6.1.4.2.5. De sluitingsinrichtingen van vaten met een afneembaar deksel (1B2) moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij goed gesloten blijven en dat de vaten dicht blijven onder normale vervoersomstandigheden. De afneembare deksels moeten zijn voorzien van dichtingsringen of van andere afdichtingsmiddelen.

6.1.4.2.6. Grootste inhoud van de vaten: 450 liter.

6.1.4.2.7. Hoogste netto massa: 400 kg.

6.1.4.3. Vaten uit een ander metaal dan staal of aluminium

1N1 met niet-afneembaar deksel

1N2 met afneembaar deksel.

6.1.4.3.1. De romp en de bodems moeten zijn vervaardigd van een ander metaal of een andere metaallering dan staal of aluminium. Het materiaal moet van een geschikt type zijn en de dikte moet verband houden met de inhoud van het vat en met het gebruik waarvoor het bestemd is.

6.1.4.3.2. De naden tussen bodems en randen, voorzover aanwezig, moeten versterkt zijn door afzonderlijke versterkingsringen. Alle naden, voorzover aanwezig, moeten volgens de voor het gebruikte metaal of de gebruikte metaallegering nieuwste stand van de techniek worden uitgevoerd (gelast, gesoldeerd, enz.).

6.1.4.3.3. De romp van vaten met een inhoud van meer dan 60 liter moeten in het algemeen voorzien zijn van ten minste twee uitgeperste rolbanden of van ten minste twee afzonderlijke rolbanden. Indien afzonderlijke rolbanden aanwezig zijn, dan moeten deze nauw aansluiten aan de romp en op zodanige wijze zijn bevestigd, dat zij zich niet kunnen verplaatsen. De rolbanden mogen niet door puntlassen zijn bevestigd.

6.1.4.3.4. De diameter van de vulopeningen, losopeningen en ventilatieopeningen in de romp of in de bodems van vaten met een niet-afneembaar deksel (1N1) mag niet groter zijn dan 7 cm. Vaten met grotere openingen worden geacht te behoren tot het type met afneembaar deksel (1N2). De sluitingen voor mantel- en bodemopeningen van vaten moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij goed gesloten en dicht blijven onder normale vervoersomstandigheden. Flenzen voor sluitingen moeten volgens de voor het gebruikte metaal of de gebruikte metaallegering nieuwste stand van de techniek worden aangebracht (gelast, gesoldeerd, enz.), zodat de naad een dichte verbinding vormt. Sluitingen moeten zijn voorzien van dichtingsringen of andere afdichtingsmiddelen, tenzij de sluitingen inherent dicht zijn.

6.1.4.3.5. De sluitingsinrichtingen van vaten met een afneembaar deksel (1N2) moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij goed gesloten blijven en dat de vaten dicht blijven onder normale vervoersomstandigheden. De afneembare deksels moeten zijn voorzien van dichtingsringen of van andere afdichtingsmiddelen.

6.1.4.3.6. Grootste inhoud van de vaten: 450 liter.

6.1.4.3.7. Grootste netto massa: 400 kg.

6.1.4.4. Jerrycans van staal of aluminium

3A1 van staal, met niet-afneembaar deksel

3A2 van staal, met afneembaar deksel

3B1 van aluminium, met niet-afneembaar deksel

3B2 van aluminium, met afneembaar deksel.

6.1.4.4.1. De romp en de bodems moeten zijn vervaardigd van staal, van aluminium met een zuiverheid van ten minste 99 % of van een legering op aluminiumbasis. Het materiaal moet van een geschikt type zijn en de dikte moet verband houden met de inhoud van de jerrycan en met het gebruik waarvoor deze bestemd is.

6.1.4.4.2. De randen van jerrycans van staal moeten machinaal zijn gefelst of gelast. De rompnaden van jerrycans van staal, bestemd voor meer dan 40 liter vloeistof, moeten zijn gelast. De rompnaden van jerrycans van staal, bestemd om 40 liter of minder te vervoeren, moeten machinaal zijn gefelst of gelast. Alle naden van jerrycans van aluminium moeten zijn gelast. De naden van de randen moeten, voorzover aanwezig, zijn verstevigd door toepassing van een afzonderlijke versterkingsring.

6.1.4.4.3. De diameter van de openingen van jerrycans met niet-afneembaar deksel (3A1 en 3B1) mag niet groter zijn dan 7 cm. De jerrycans die grotere openingen hebben, worden geacht te behoren tot het type met afneembaar deksel (3A2 en 3B2). De sluitingen moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij goed gesloten en dicht blijven onder normale vervoersomstandigheden. Sluitingen moeten zijn voorzien van dichtingsringen of andere afdichtingsmiddelen, tenzij de sluitingen inherent dicht zijn.

6.1.4.4.4. Indien de materialen, gebruikt voor de romp, bodems, sluitingen en uitsrustingsdelen, niet verenigbaar zijn met de te vervoeren stof, moeten geschikte beschermende binnenbekledingen of oppervlaktebehandelingen worden toegepast. Deze binnenbekledingen of oppervlaktebehandelingen moeten hun beschermende eigenschappen behouden onder normale vervoersomstandigheden.

6.1.4.4.5. Grootste inhoud van de jerrycans: 60 liter.

6.1.4.4.6. Grootste netto massa: 120 kg.

6.1.4.5. Vaten van gelamineerd hout

1D

6.1.4.5.1. Het gebruikte hout moet goed gedroogd zijn, vochtvrij volgens handelskwaliteit en vrij van gebreken, die de bruikbaarheid van het vat voor het gestelde doel kunnen verminderen. Indien een ander materiaal dan gelamineerd hout voor de vervaardiging van de bodems wordt gebruikt, dan moet de kwaliteit van dit materiaal gelijkwaardig zijn aan die van gelamineerd hout.

6.1.4.5.2. Het gelamineerde hout, gebruikt voor de romp, moet uit ten minste twee lagen, en voor de bodems uit ten minste drie lagen bestaan; de lagen moeten in de richting van de houtvezel gekruist, stevig op elkaar zijn gelijmd met een waterbestendige lijm.

6.1.4.5.3. De romp en de bodems moeten zijn ontworpen in overeenstemming met de inhoud van het vat en het gebruik waarvoor het bestemd is.

6.1.4.5.4. Om verlies van de inhoud door kieren te verhinderen, moeten de deksels worden bekleed met kraftpapier of een ander gelijkwaardig materiaal, dat stevig aan het deksel moet zijn bevestigd en zich aan de buitenzijde over de hele omtrek moet uitstrekken.

6.1.4.5.5. Grootste inhoud van de vaten: 250 liter.

6.1.4.5.6. Grootste netto massa: 400 kg.

6.1.4.6. Houten tonnen (natuurlijk hout)

2C1 met spongat

2C2 met afneembaar deksel

6.1.4.6.1. Het gebruikte hout moet van goede kwaliteit zijn, met vezels in de lengterichting, goed gedroogd, zonder knoesten en schors, verrot hout, spint of andere gebreken, die de geschiktheid van de ton voor het bedoelde gebruik kunnen verminderen.

6.1.4.6.2. De romp en de bodems moeten zijn ontworpen in overeenstemming met de inhoud van de ton en het gebruik, waarvoor deze bestemd is.

6.1.4.6.3. De duigen en de bodems moeten in de richting van de draad worden gezaagd of gekloofd, en wel op zodanige wijze, dat geen enkele jaarring doorloopt over meer dan de helft van de duig of van de bodem.

6.1.4.6.4. De hoepels van de ton moeten van staal of ijzer zijn vervaardigd en van een goede kwaliteit zijn. Bij tonnen met afneembaar deksel (2C2) zijn ook hoepels van een geschikte soort hard hout toegestaan.

6.1.4.6.5. Houten tonnen 2C1: De doorsnede van het spongat mag niet groter zijn dan de halve breedte van de duig, waarin het spongat is aangebracht.

6.1.4.6.6. Houten tonnen 2C2: De bodems moeten goed passend in de duigkepen zijn aangebracht.

6.1.4.6.7. Grootste inhoud van de tonnen: 250 liter.

6.1.4.6.8. Grootste netto massa: 400 kg.

6.1.4.7. Kartonnen vaten

1G

6.1.4.7.1. De romp van het vat moet zijn vervaardigd van meerdere lagen dik papier of niet-gegolfd karton, die stevig zijn vastgelijmd of samengeperst en in de romp van het vat mogen één of meer beschermende lagen bitumen, geparaffineerd kraftpapier, metaalfolie, kunststof, etc., aanwezig zijn.

6.1.4.7.2. De bodems moeten zijn vervaardigd van natuurlijk hout, karton, metaal, gelamineerd hout, kunststof of van een ander geschikt materiaal en mogen zijn bekleed met één of meer beschermende lagen bitumen (aan weerszijden), geparaffineerd kraftpapier, metaalfolie, kunststoffen, etc.

6.1.4.7.3. De romp van het vat, de bodems en hun naden moeten zijn ontworpen in overeenstemming met de inhoud van het vat en het gebruik, waarvoor het bestemd is.

6.1.4.7.4. De samengebouwde verpakking moet zodanig waterbestendig zijn dat de lijm tussen de lagen niet loslaat onder normale vervoersomstandigheden.

6.1.4.7.5. Grootste inhoud van het vat: 450 liter.

6.1.4.7.6. Grootste netto massa: 400 kg.

6.1.4.8. Vaten en jerrycans van kunststof

1H1 vaten met niet-afneembaar deksel

1H2 vaten met afneembaar deksel

3H1 jerrycans met niet-afneembaar deksel

3H2 jerrycans met afneembaar deksel.

6.1.4.8.1. De verpakking moet zijn vervaardigd van geschikte kunststof en de dikte moet verband houden met de inhoud van de jerrycan en met het gebruik waarvoor deze bestemd is. Met uitzondering van gerecycleerde kunststof, zoals gedefinieerd in 1.2.1, mogen geen andere gebruikte materialen worden gebezigd dan productieresten of -afval, afkomstig van hetzelfde fabricageproces. De verpakking moet voldoende resistent zijn tegen veroudering en tegen de door de vervoerde stof of door ultraviolette straling veroorzaakte kwaliteitsvermindering. Iedere vorm van permeatie van de in de verpakking vervoerde stof, of gerecycleerde kunststof dat voor de vervaardiging van nieuwe verpakkingen wordt gebruikt, mogen geen gevaar opleveren onder normale vervoersomstandigheden.

6.1.4.8.2. Indien bescherming tegen ultraviolette straling noodzakelijk is, dan dient dit te geschieden door toevoeging van roet of andere geschikte kleurstoffen of inhibitoren. Deze toevoegingen moeten met de inhoud verenigbaar zijn en zij moeten gedurende de gehele gebruiksduur van de verpakking werkzaam blijven. Bij gebruik van roet, pigmenten of inhibitoren, die verschillen van die, welke gebruikt zijn voor de fabricage van het beproefde constructietype, kan ervan worden afgezien om opnieuw te beproeven, indien het roetgehalte niet hoger is dan 2 % in massa of indien het gehalte kleurstoffen niet hoger is dan 3 % in massa; het gehalte aan inhibitoren tegen ultraviolette straling is niet beperkt.

6.1.4.8.3. Toevoegingen voor andere doeleinden dan bescherming tegen ultraviolette straling aan de samenstelling van het kunststof materiaal zijn toegestaan, onder voorwaarde dat deze de chemische en fysische eigenschappen van het materiaal van de verpakking niet op ongunstige wijze beïnvloeden. In zo'n geval kan ervan worden afgezien om opnieuw te beproeven.

6.1.4.8.4. De wanddikte moet op elke plaats van de verpakking verband houden met de inhoud en met het gebruik waarvoor deze bestemd is, waarbij evenwel rekening is gehouden met de belastingen, waaraan elke plaats van de verpakking kan worden blootgesteld.

6.1.4.8.5. De diameter van de vulopeningen, losopeningen en ventilatieopeningen in de romp of in de bodems van vaten met niet-afneembaar deksel (1H1) en jerrycans met niet-afneembaar deksel (3H1) mag niet groter zijn dan 7 cm. Vaten en jerrycans met grotere openingen worden geacht te behoren tot het type met afneembaar deksel (1H2 en 3H2). De sluitingen voor mantel- en bodemopeningen van vaten en jerrycans moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij goed gesloten en dicht blijven onder normale vervoersomstandigheden. Sluitingen moeten zijn voorzien van dichtingsringen of andere afdichtingsmiddelen, tenzij de sluitingen inherent dicht zijn.

6.1.4.8.6. De sluitingsinrichtingen van vaten en jerrycans met afneembaar deksel (1H2 en 3H2) moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij goed gesloten en dicht blijven onder normale vervoersomstandigheden. Dichtingsringen moeten worden gebruikt bij alle afneembare deksels, tenzij het vat of de jerrycan al inherent dicht is doordat het ontwerp zelf voorziet in een deugdelijk vastgezet afneembaar deksel.

6.1.4.8.7. De permeabiliteit voor brandbare vloeistoffen mag bij 23 °C hoogstens 0,008 g/l.h bedragen (zie 6.1.5.8).

6.1.4.8.8. Indien gerecycleerde kunststof wordt gebruikt voor de fabricage van nieuwe verpakkingen, moeten de specifieke eigenschappen worden gegarandeerd en regelmatig worden gedocumenteerd als onderdeel van een kwaliteitsborgingsprogramma, erkend door de bevoegde autoriteit. Het kwaliteitsborgingsprogramma moet een registratie van een geschikte voorsortering en controle omvatten, zodat elke batch van gerecycleerd materiaal de juiste smeltindex, dichtheid en treksterkte bezit, overeenkomend met die van het constructietype, vervaardigd van dergelijk gerecycleerd materiaal.Dit omvat noodzakelijkerwijze informatie omtrent het verpakkingsmateriaal, waarvan de gerecycleerde kunststoffen afkomstig zijn, alsmede informatie omtrent de vroegere inhoud van deze verpakkingen, indien deze vroegere inhoud het prestatievermogen van nieuwe verpakkingen, gefabriceerd van dat materiaal, zou kunnen verminderen.Bovendien moet in het kwaliteitsborgingsprogramma van de fabrikant van de verpakking, overeenkomstig 6.1.1.4, de uitvoering van de mechanische beproevingen van het prototype, overeenkomstig 6.1.5, zijn opgenomen, uit te voeren op verpakkingen vervaardigd van elke batch van gerecycleerd kunststof materiaal. Bij deze beproevingen mag het prestatievermogen bij de stapelproef worden onderzocht door middel van een geschikte dynamische compressiebeproeving in plaats van de stapelproef volgens 6.1.5.6.

6.1.4.8.9. Grootste inhoud van de vaten en jerrycans:

1H1 en 1H2: 450 liter;

3H1 en 3H2: 60 liter.

6.1.4.8.10. Grootste netto massa:

1H1 en 1H2: 400 kg;

3H1 en 3H2: 120 kg.

6.1.4.9. Kisten van natuurlijk hout

4C1 gewone kisten;

4C2 met stofdichte wanden.

6.1.4.9.1. Het gebruikte hout moet goed gedroogd zijn, vochtvrij volgens handelskwaliteit, en vrij van gebreken, die de sterkte van de diverse onderdelen van de kist merkbaar verminderen. Het weerstandsvermogen van het gebruikte materiaal en de wijze van constructie moeten zijn aangepast aan de inhoud van de kist en aan het gebruik waarvoor deze is bestemd. Het deksel en de bodem mogen van waterbestendig houtvezelmateriaal zijn zoals hardboard, spaanplaat of een ander geschikt type.

6.1.4.9.2. De bevestigingsmiddelen moeten weerstand bieden tegen trillingen, die volgens ervaring onder normale vervoersomstandigheden voorkomen. Het aanbrengen van spijkers in de richting van de vezels van het hout aan het uiteinde van planken moet zo mogelijk worden vermeden. Verbindingen die mogelijk aan sterke belastingen kunnen blootstaan, moeten worden uitgevoerd met behulp van omgeslagen of ringvormige spijkers of gelijkwaardige bevestigingsmiddelen.

6.1.4.9.3. Kisten 4C2: Elk onderdeel van de kist moet bestaan uit één stuk of gelijkwaardig daaraan zijn. Onderdelen worden beschouwd gelijkwaardig te zijn aan onderdelen uit één stuk, indien zij volgens een van de volgende methoden zijn samengelijmd: Lindermann-(zwaluwstaart)verbinding, messing en groef-verbinding, overlappende verbinding, of stompe verbinding met ten minste twee gegolfde metalen krammen voor elke verbinding.

6.1.4.9.4. Grootste netto massa: 400 kg.

6.1.4.10. Kisten van gelamineerd hout

4D

6.1.4.10.1. Het gebruikte soort gelamineerd hout moet uit ten minste drie lagen bestaan, en zijn vervaardigd van goed gedroogde bladen fineer, verkregen door afschillen, snijden of zagen, vochtvrij volgens handelskwaliteit, en vrij van gebreken, die de sterkte van de kist zouden kunnen verminderen. De sterkte van het gebruikte materiaal en de wijze van constructie moeten zijn aangepast aan de inhoud van de kist en aan het gebruik waarvoor deze is bestemd. De afzonderlijke lagen moeten met een waterbestendige lijm op elkaar worden gelijmd. Voor de fabricage van de kisten mogen tezamen met gelamineerd hout ook andere geschikte materialen worden gebruikt. De kisten moeten aan de hoekstijlen of uiteinden stevig zijn gespijkerd of vastgemaakt of in elkaar gezet met andere gelijkwaardige en eveneens geschikte middelen.

6.1.4.10.2. Grootste netto massa: 400 kg.

6.1.4.11. Kisten van houtvezelmateriaal

4F

6.1.4.11.1. De wanden van de kisten moeten van waterbestendig houtvezelmateriaal zijn zoals hardboard, spaanplaat of een ander geschikt type. Het weerstandsvermogen van het gebruikte materiaal en de wijze van constructie moeten zijn aangepast aan de inhoud van de kist en aan het gebruik, waarvoor deze is bestemd.

6.1.4.11.2. De andere gedeelten van de kisten mogen van andere geschikte materialen zijn vervaardigd.

6.1.4.11.3. De kisten moeten met behulp van geschikte middelen op stevige wijze in elkaar worden gezet.

6.1.4.11.4. Grootste netto massa: 400 kg.

6.1.4.12. Kartonnen dozen

4G

6.1.4.12.1. Er moet gebruikgemaakt worden van massief karton of van golfkarton (met één of meer golflagen), van goede kwaliteit, dat geschikt is voor de inhoud en het gebruik, waarvoor de dozen zijn bestemd. De waterbestendigheid van het buitenoppervlak moet zodanig zijn, dat de massatoename, gemeten bij een beproeving ter vaststelling van de absorptie van water gedurende 30 minuten volgens de methode van Cobb, niet meer bedraagt dan 155 g/m2 - zie ISO-norm 535-1991. Het karton moet een geschikte buigsterkte hebben. Het karton moet op zodanige wijze zijn gesneden, zonder kerf gerild en voorzien van een sleuf, dat bij het in elkaar zetten geen breuk optreedt, en dat het oppervlak niet scheurt of te veel opbolt. De golflagen van het golfkarton moeten stevig aan de vlakke lagen zijn gelijmd.

6.1.4.12.2. De kopwanden van de dozen mogen van een houten raamwerk zijn voorzien of geheel van hout of een ander geschikt materiaal zijn vervaardigd. Als versterking mogen houten lijsten of andere geschikte materialen worden gebruikt.

6.1.4.12.3. De naden van de dozen moeten met kleefband worden geplakt, of uitgevoerd zijn met een gelijmde of met metalen nieten gehechte overlapping. De overlapping van de naden moet voldoende zijn.

6.1.4.12.4. Indien de sluiting door lijmen of met kleefband wordt uitgevoerd, moet de lijm waterbestendig zijn.

6.1.4.12.5. De afmetingen van de doos moeten zijn aangepast aan de inhoud.

6.1.4.12.6. Grootste netto massa: 400 kg.

6.1.4.13. Dozen van kunststof

4H1 dozen van geëxpandeerde kunststof

4H2 dozen van stijve kunststof.

6.1.4.13.1. De doos moet zijn vervaardigd van een geschikte kunststof en de stevigheid van de doos moet verband houden met de inhoud van de doos en met het gebruik waarvoor deze bestemd is. De doos moet voldoende resistent zijn tegen veroudering en tegen de door de vervoerde stof of door ultraviolette straling veroorzaakte kwaliteitsvermindering.

6.1.4.13.2. Een doos van geëxpandeerde kunststof moet bestaan uit twee delen van geëxpandeerde, gevormde kunststof, een onderstuk, voorzien van uitsparingen voor de binnenverpakkingen, en een bovenstuk, dat het onderstuk afdekt en er precies in past. De constructie van het bovenstuk en het onderstuk moet zodanig zijn, dat de binnenverpakkingen er zonder speling in passen. De afsluitdoppen van de binnenverpakkingen mogen niet in aanraking komen met het binnenoppervlak van het bovenstuk van de doos.

6.1.4.13.3. Voor de verzending moeten dozen van geëxpandeerde kunststof worden gesloten met een zelfklevende band, waarvan de treksterkte voldoende moet zijn om te verhinderen, dat de doos opengaat. De zelfklevende band moet bestendig zijn tegen weersinvloeden en de kleefstof moet verenigbaar zijn met het geëxpandeerde kunststof materiaal van de doos. Andere sluitingsinrichtingen mogen ook gebruikt worden op voorwaarde dat zij ten minste even doelmatig zijn.

6.1.4.13.4. Bij dozen van stijve kunststof moet de bescherming tegen ultraviolette straling, indien dit is vereist, worden verkregen door toevoeging van roet of andere geschikte kleurstoffen of inhibitoren. Deze toevoegingen moeten ten opzichte van de inhoud indifferent zijn en zij moeten gedurende de gehele toegestane gebruiksduur van de verpakking werkzaam blijven. Bij gebruik van roet, kleurstoffen of inhibitoren, die verschillen van die, welke gebruikt zijn voor de fabricage van het beproefde constructietype, kan ervan worden afgezien om opnieuw te beproeven, indien het roetgehalte niet hoger is dan 2 % in massa, of indien het gehalte kleurstoffen niet hoger is dan 3 % in massa; het gehalte aan inhibitoren tegen ultraviolette straling is niet beperkt.

6.1.4.13.5. Toevoegingen voor andere doeleinden dan bescherming tegen ultraviolette straling aan de samenstelling van het kunststof materiaal zijn toegestaan, onder voorwaarde dat deze de chemische en fysische eigenschappen van het materiaal van de verpakking niet op ongunstige wijze beïnvloeden. In zo'n geval kan ervan worden afgezien om opnieuw te beproeven.

6.1.4.13.6. Dozen van stijve kunststof moeten sluitingsinrichtingen hebben die zijn vervaardigd van een geschikt materiaal dat voldoende stevig is en zo geconstrueerd dat elke onbedoelde opening wordt uitgesloten.

6.1.4.13.7. Indien gerecycleerde kunststof wordt gebruikt voor de fabricage van nieuwe verpakkingen, moeten de specifieke eigenschappen worden gegarandeerd en regelmatig worden gedocumenteerd als onderdeel van een kwaliteitsborgingsprogramma, erkend door de bevoegde autoriteit. Het kwaliteitsborgingsprogramma moet een registratie van een geschikte voorsortering en controle omvatten, zodat elke batch van gerecycleerd materiaal de juiste smeltindex, dichtheid en treksterkte bezit, overeenkomend met die van het constructietype, vervaardigd van dergelijk gerecycleerd materiaal. Dit omvat noodzakelijkerwijze informatie omtrent het verpakkingsmateriaal, waarvan de gerecycleerde kunststoffen afkomstig zijn, alsmede informatie omtrent de vroegere inhoud van deze verpakkingen, indien deze vroegere inhoud het prestatievermogen van nieuwe verpakkingen, gefabriceerd van dat materiaal, zou kunnen verminderen. Bovendien moet in het kwaliteitsborgingsprogramma van de fabrikant van de verpakking, overeenkomstig 6.1.1.4, de uitvoering van de mechanische beproevingen van het prototype, overeenkomstig 6.1.5, zijn opgenomen, uit te voeren op verpakkingen vervaardigd van elke batch van gerecycleerd kunststof materiaal. Bij deze beproevingen mag het prestatievermogen bij de stapelproef worden onderzocht door middel van een geschikte dynamische compressiebeproeving in plaats van de statische stapelproef.

6.1.4.13.8. Grootste netto massa:

4H1: 60 kg

4H2: 400 kg

6.1.4.14. Kisten van staal of aluminium

4A stalen kisten

4B aluminium kisten

6.1.4.14.1. De sterkte van het metaal en de constructie van de kist moeten verband houden met de inhoud van de kist en met het gebruik, waarvoor deze bestemd is.

6.1.4.14.2. De kisten moeten van binnen zijn bekleed met karton of met vilt, al naar gelang, of zijn voorzien van een binnenbekleding of coating van een geschikt materiaal. Indien de binnenbekleding van metaal is en met dubbele felsnaden in elkaar is gezet, moeten maatregelen worden genomen om te verhinderen dat stoffen, in het bijzonder ontplofbare stoffen, in de naden doordringen.

6.1.4.14.3. Elk geschikt type sluiting is toegestaan; zij mag onder normale vervoersomstandigheden niet losgaan.

6.1.4.14.4. Grootste netto massa: 400 kg.

6.1.4.15. Zakken van textiel

5L1 zonder binnenzak of zonder binnenbekleding

5L2 stofdicht

5L3 waterbestendig

6.1.4.15.1. De gebruikte textielweefsels moeten van goede kwaliteit zijn. De sterkte van de geweven stof en de vervaardiging van de zak moeten verband houden met de inhoud van de zak en met het gebruik, waarvoor deze bestemd is.

6.1.4.15.2. Stofdichte zakken, 5L2: De zak moet stofdicht zijn gemaakt, bijvoorbeeld door gebruik van:

a) papier, dat met een waterbestendig kleefmiddel zoals bitumen aan het binnenoppervlak van de zak geplakt is; of

b) een kunststoffolie, die op het binnenoppervlak van de zak geplakt is; of

c) één of meer binnenzakken van papier of kunststof.

6.1.4.15.3. Waterbestendige zakken, 5L3: De zak moet op zodanige wijze waterdicht zijn gemaakt, dat binnendringen van vocht volkomen is uitgesloten, bijvoorbeeld door gebruik van:

a) gescheiden binnenzakken van waterbestendig papier (bijv. geparaffineerd kraftpapier, gebitumineerd papier of met kunststof bekleed kraftpapier); of

b) een kunststof folie, die op het binnenoppervlak van de zak geplakt is; of

c) één of meer binnenzakken van kunststof.

6.1.4.15.4. Grootste netto massa: 50 kg.

6.1.4.16. Zakken van kunststof weefsel

5H1 zonder binnenzak of zonder binnenbekleding

5H2 stofdicht

5H3 waterbestendig.

6.1.4.16.1. De zakken moeten zijn vervaardigd van verstrekte banden of enkelvoudige filamenten van een geschikte kunststof. De sterkte van het gebruikte materiaal en de vervaardiging van de zak moeten verband houden met de inhoud van de zak en met het gebruik, waarvoor deze bedoeld is.

6.1.4.16.2. Indien het gebruikte doek vlak is geweven, moeten de zakken worden vervaardigd door bodem en één zijkant dicht te naaien of door een andere werkwijze, die de sluiting daarvan waarborgt. Indien het doek rond is geweven, moet de bodem van de zak worden gesloten door deze dicht te naaien of te weven, of een andere wijze van sluiting, die een gelijkwaardige sterkte biedt.

6.1.4.16.3. Stofdichte zakken, 5H2: De zak moet stofdicht zijn gemaakt, bijvoorbeeld door gebruik van:

a) papier of een kunststof folie, die op het binnenoppervlak van de zak geplakt is; of

b) één of meer gescheiden binnenzakken van papier of kunststof.

6.1.4.16.4. Waterbestendige zakken, 5H3: De zak moet op zodanige wijze waterdicht zijn gemaakt, dat binnendringen van vocht volkomen is uitgesloten, bijvoorbeeld door gebruik van:

a) gescheiden binnenzakken van waterbestendig papier (bijv. geparaffineerd kraftpapier, aan beide zijden gebitumineerd of met kunststof bekleed kraftpapier); of

b) een kunststof folie, die op het binnen- of buitenoppervlak van de zak geplakt is; of

c) één of meer binnenzakken van kunststof.

6.1.4.16.5. Grootste netto massa: 50 kg.

6.1.4.17. Zakken van kunststof folie

5H4

6.1.4.17.1. De zakken moeten zijn vervaardigd van een geschikte kunststof. De sterkte van het gebruikte materiaal en de vervaardiging van de zak moeten verband houden met de inhoud van de zak en met het gebruik, waarvoor deze bestemd is. De naden en sluitingen moeten bestand zijn tegen de druk en de schokken, die de zak onder normale vervoersomstandigheden kan ondergaan.

6.1.4.17.2. Grootste netto massa: 50 kg.

6.1.4.18. Papieren zakken

5M1 met meer dan één laag

5M2 met meer dan één laag, waterbestendig.

6.1.4.18.1. De zakken moeten zijn vervaardigd van een geschikte soort kraftpapier of een gelijkwaardige papiersoort met ten minste drie lagen. De sterkte van het papier en de vervaardiging van de zakken moeten verband houden met de inhoud van de zak en met het gebruik waarvoor deze bestemd is. De naden en sluitingen moeten stofdicht zijn.

6.1.4.18.2. Papieren zakken 5M2: Teneinde het binnendringen van vocht te verhinderen, moet een zak met vier of meer lagen waterdicht gemaakt zijn, hetzij door het gebruik van een waterbestendige laag als van één van de twee buitenste lagen, hetzij door het gebruik van een waterbestendige tussenlaag van een geschikt beschermend materiaal tussen de twee buitenste lagen; een zak met drie lagen moet waterdicht gemaakt zijn door het gebruik van een waterbestendige laag als buitenste laag. Indien gevaar bestaat dat de inhoud met vocht reageert of indien de inhoud in vochtige toestand wordt verpakt, moet bovendien een waterbestendige laag of bekleding - bijv. dubbel geteerd kraftpapier, met kunststof bekleed kraftpapier, een kunststof folie waarmee het binnenoppervlak van de zak is bedekt, of één of meer binnenbekledingen van kunststof - in direct contact met de inhoud zijn aangebracht. De naden en sluitingen moeten waterdicht zijn.

6.1.4.18.3. Grootste netto massa: 50 kg.

6.1.4.19. Combinatieverpakkingen (kunststof)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.1.4.19.1. Binnenhouder

6.1.4.19.1.1. De binnenhouder van kunststof moet voldoen aan de bepalingen van 6.1.4.8.1 en 6.1.4.8.4 t/m 6.1.4.8.7.

6.1.4.19.1.2. De binnenhouder van kunststof moet zonder speelruimte passen in de buitenverpakking; deze laatste mag geen uitstekende delen bezitten, die aanleiding zouden kunnen geven tot afschuren van de kunststof.

6.1.4.19.1.3. Grootste inhoud van de binnenhouder:

6HA1, 6HB1, 6HD1, 6HG1, 6HH1: 250 liter

6HA2, 6HB2, 6HC, 6HD2, 6HG2, 6HH2: 60 liter.

6.1.4.19.1.4. Grootste netto massa:

6HA1, 6HB1, 6HD1, 6HG1, 6HH1: 400 kg

6HA2, 6HB2, 6HC, 6HD2, 6HG2, 6HH2: 75 kg.

6.1.4.19.2. Buitenverpakking

6.1.4.19.2.1. Kunststof houder met als buitenverpakking een stalen of aluminium vat, 6HA1 of 6HB1: Voor de constructie van de buitenverpakking gelden de overeenkomstige bepalingen van 6.1.4.1 of 6.1.4.2.

6.1.4.19.2.2. Kunststof houder met als buitenverpakking een stalen of aluminium korf of kist, 6HA2 of 6HB2: Voor de constructie van de buitenverpakking gelden de overeenkomstige bepalingen van 6.1.4.14.

6.1.4.19.2.3. Kunststof houder met als buitenverpakking een houten kist, 6HC: Voor de constructie van de buitenverpakking gelden de overeenkomstige bepalingen van 6.1.4.9.

6.1.4.19.2.4. Kunststof houder met als buitenverpakking een vat van gelamineerd hout, 6HD1: Voor de constructie van de buitenverpakking gelden de overeenkomstige bepalingen van 6.1.4.5.

6.1.4.19.2.5. Kunststof houder met als buitenverpakking een kist van gelamineerd hout, 6HD2: Voor de constructie van de buitenverpakking gelden de overeenkomstige bepalingen van 6.1.4.10.

6.1.4.19.2.6. Kunststof houder met als buitenverpakking een kartonnen vat, 6HG1: Voor de constructie van de buitenverpakking gelden de overeenkomstige bepalingen van 6.1.4.7.1 t/m 6.1.4.7.4.

6.1.4.19.2.7. Kunststof houder met als buitenverpakking een kartonnen doos, 6HG2: Voor de constructie van de buitenverpakking gelden de overeenkomstige bepalingen van 6.1.4.12.

6.1.4.19.2.8. Kunststof houder met als buitenverpakking een kunststof vat, 6HH1: Voor de constructie van de buitenverpakking gelden de overeenkomstige bepalingen van 6.1.4.8.1 t/m 6.1.4.8.6.

6.1.4.19.2.9. Kunststof houder met als buitenverpakking een doos van stijve kunststof (met inbegrip van gegolfde kunststof), 6HH2: Voor de constructie van de buitenverpakking gelden de overeenkomstige bepalingen van 6.1.4.13.1 en 6.1.4.13.4 t/m 6.1.4.13.6.

6.1.4.20. Combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.1.4.20.1. Binnenhouder

6.1.4.20.1.1. De houders moeten een geschikte vorm hebben (cilindrisch of peervormig) en zij moeten zijn vervaardigd van een goede kwaliteit materiaal, vrij van gebreken, die de sterkte zouden kunnen verminderen. De wanden moeten op alle plaatsen voldoende dik zijn, en vrij van inwendige spanningen.

6.1.4.20.1.2. Als sluiting van de houders moet gebruikgemaakt worden van kunststof schroefsluitingen, ingeslepen stoppen of ten minste even doelmatige sluitingen. Alle delen van de sluitingen, die in aanraking kunnen komen met de inhoud van de houder, moeten tegen de werking van de inhoud bestendig zijn. Er dient bij de sluitingen gelet te worden op een hermetische passing en dat zij op zodanige wijze zijn vastgezet, dat zij tijdens het vervoer niet los kunnen gaan. Indien sluitingen met een ontluchtingsinrichting vereist zijn, moeten deze voldoen aan 4.1.1.8.

6.1.4.20.1.3. De houder moet in de buitenverpakking goed zijn vastgezet met behulp van stoffen met schokbrekende en/of vloeistofabsorberende eigenschappen.

6.1.4.20.1.4. Grootste inhoud van de houder: 60 liter.

6.1.4.20.1.5. Grootste netto massa: 75 kg.

6.1.4.20.2. Buitenverpakking

6.1.4.20.2.1. Houder met als buitenverpakking een stalen vat, 6PA1: Voor de constructie van de buitenverpakking gelden de overeenkomstige bepalingen van 6.1.4.1. Het voor dit type verpakking noodzakelijke afneembare deksel mag echter de vorm hebben van een kap.

6.1.4.20.2.2. Houder met als buitenverpakking een stalen korf of kist, 6PA2: Voor de constructie van de buitenverpakking gelden de overeenkomstige bepalingen van 6.1.4.14. In het geval van cilindrische houders moet in verticale stand de buitenverpakking hoger zijn dan de houder en de sluiting daarvan. Indien rondom een peervormige houder een buitenverpakking in de vorm van een korf aanwezig is en aan de vorm daarvan is aangepast, moet de buitenverpakking voorzien zijn van een beschermende afdekking (kap).

6.1.4.20.2.3. Houder met als buitenverpakking een aluminium vat, 6PB1: Voor de constructie van de buitenverpakking gelden de overeenkomstige bepalingen van 6.1.4.2.

6.1.4.20.2.4. Houder met als buitenverpakking een aluminium korf of kist, 6PB2: Voor de constructie van de buitenverpakking gelden de overeenkomstige bepalingen van 6.1.4.14.

6.1.4.20.2.5. Houder met als buitenverpakking een houten kist, 6PC: Voor de constructie van de buitenverpakking gelden de overeenkomstige bepalingen van 6.1.4.9.

6.1.4.20.2.6. Houder met als buitenverpakking een vat van gelamineerd hout, 6PD1: Voor de constructie van de buitenverpakking gelden de overeenkomstige bepalingen van 6.1.4.5.

6.1.4.20.2.7. Houder met als buitenverpakking een tenen mand, 6PD2: De tenen manden moeten op een daartoe geschikte wijze zijn vervaardigd van een materiaal van goede kwaliteit. Zij moeten voorzien zijn van een beschermende afdekking (kap), zodat beschadiging van de houders wordt vermeden.

6.1.4.20.2.8. Houder met als buitenverpakking een kartonnen vat, 6PG1: Voor de constructie van de buitenverpakking gelden de overeenkomstige bepalingen van 6.1.4.7.1 t/m 6.1.4.7.4.

6.1.4.20.2.9. Houder met als buitenverpakking een kartonnen doos, 6PG2: Voor de constructie van de buitenverpakking gelden de overeenkomstige bepalingen van 6.1.4.12.

6.1.4.20.2.10. Houders met een buitenverpakking van geëxpandeerde kunststof, 6PH1, of van stijve kunststof, 6PH2: De materialen van beide buitenverpakkingen moeten voldoen aan de overeenkomstige bepalingen van 6.1.4.13. Buitenverpakkingen van stijve kunststof moeten zijn vervaardigd van polyetheen met hoge dichtheid of van een andere vergelijkbare kunststof. Het afneembare deksel voor dit type verpakking mag echter de vorm hebben van een kap.

6.1.4.21. Samengestelde verpakkingen

Voor de te gebruiken buitenverpakkingen gelden de overeenkomstige bepalingen van sectie 6.1.4.

Opmerking

Voor de te gebruiken binnen- en buitenverpakkingen, zie de desbetreffende verpakkingsinstructies in hoofdstuk 4.1.

6.1.4.22. Lichte metalen verpakkingen

0A1 met niet-afneembaar deksel

0A2 met afneembaar deksel.

6.1.4.22.1. De romp en de bodems moeten zijn vervaardigd van een geschikte soort plaatstaal; de dikte van de plaat moet verband houden met de inhoud van de verpakkingen en het gebruik waarvoor deze bestemd zijn.

6.1.4.22.2. De naden moeten gelast, ten minste dubbel gefelst, of volgens een andere methode zijn uitgevoerd, die een vergelijkbare sterkte en dichtheid waarborgt.

6.1.4.22.3. Binnenbekledingen van zink, tin, lak, etc., moeten bestendig zijn en op alle plaatsen, met inbegrip van de sluitingen, goed aan het staal hechten.

6.1.4.22.4. De diameter van de vulopeningen, losopeningen en ventilatieopeningen in de romp of de bodems van de verpakkingen met niet-afneembaar deksel (0A1) mag niet groter zijn dan 7 cm.Verpakkingen met grotere openingen worden geacht te behoren tot het type met afneembaar deksel (0A2).

6.1.4.22.5. De sluitingen van verpakkingen met niet-afneembaar deksel (0A1) moeten ofwel van het type met schroefdraad zijn, dan wel door een inrichting die geschroefd kan worden, of door een ander type inrichting, ten minste even doelmatig, kunnen worden vastgezet. De sluitingsinrichtingen van verpakkingen met afneembaar deksel (0A2) moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij goed gesloten blijven en dat de verpakkingen dicht blijven onder normale vervoersomstandigheden.

6.1.4.22.6. Grootste inhoud van de verpakkingen: 40 liter.

6.1.4.22.7. Grootste netto massa: 50 kg.

6.1.5. Voorschriften voor de beproeving van de verpakkingen

6.1.5.1. Uitvoering en herhaling van de beproevingen

6.1.5.1.1. Van elke verpakking moet het constructietype worden beproefd volgens 6.1.5, overeenkomstig de door de bevoegde autoriteit vastgelegde en toegelaten procedures.

6.1.5.1.2. Alvorens een verpakking wordt gebruikt, moet het constructietype van deze verpakking met goed gevolg de beproevingen hebben ondergaan. Het constructietype van de verpakking wordt bepaald door het ontwerp, de grootte, het gebruikte materiaal en de dikte, de wijze van fabricage en assemblage, maar het kan ook diverse oppervlaktebehandelingen omvatten. Het omvat ook verpakkingen, die van het constructietype slechts afwijken door een lagere hoogte van het ontwerp.

6.1.5.1.3. De beproevingen moeten bij door de bevoegde autoriteit vastgestelde tussenpozen worden herhaald met monsters uit de productie. Indien dergelijke beproevingen worden uitgevoerd met verpakkingen van papier of van karton, wordt een voorbereiding onder de heersende omstandigheden beschouwd als gelijkwaardig aan de voorschriften van 6.1.5.2.3.

6.1.5.1.4. De beproevingen moeten tevens worden herhaald na elke wijziging van het ontwerp, het materiaal of van de wijze van constructie van een verpakking.

6.1.5.1.5. De bevoegde autoriteit kan akkoord gaan met de selectieve beproeving van verpakkingen die slechts op minder belangrijke aspecten verschillen van een reeds beproefd constructietype, bijv. verpakkingen met binnenverpakkingen van kleinere afmetingen of binnenverpakkingen met een kleinere netto massa, voorts verpakkingen, zoals vaten, zakken, kisten en dozen waarvan één of meer van de buitenmaten iets verkleind zijn.

6.1.5.1.6. Indien een buitenverpakking van een samengestelde verpakking met succes beproefd is met verschillende typen binnenverpakkingen, dan kunnen verschillende van deze binnenverpakkingen in deze buitenverpakking worden samengevoegd. Bovendien zijn, voorzover een gelijkwaardig prestatieniveau gehandhaafd blijft, de volgende variaties van de binnenverpakkingen toegestaan zonder dat het collo aan andere beproevingen moet worden onderworpen:

a) Binnenverpakkingen met gelijke of kleinere afmetingen mogen worden gebruikt onder voorwaarde dat:

i) de binnenverpakkingen een gelijksoortige vormgeving hebben als de beproefde binnenverpakkingen (bijv. vorm - rond, rechthoekig, enz.);

ii) het materiaal, gebruikt voor de vervaardiging van de binnenverpakkingen (glas, kunststof, metaal, enz.) een gelijke of hogere weerstand biedt tegen stoot- of stapelkrachten als de oorspronkelijk beproefde binnenverpakking;

iii) de binnenverpakkingen dezelfde of kleinere openingen bezitten en de sluiting vergelijkbaar is uitgevoerd (bijv. schroefkap, druksluiting, enz.);

iv) extra opvulmateriaal in voldoende hoeveelheid gebruikt wordt om de lege tussenruimten op te vullen en elke noemenswaardige beweging van de binnenverpakkingen te verhinderen; en

v) de binnenverpakkingen op dezelfde wijze georiënteerd zijn in de buitenverpakking als in het beproefde collo.

b) Een geringer aantal van de beproefde binnenverpakkingen of van de andere, onder a) beschreven soorten binnenverpakkingen mag worden gebruikt, onder voorwaarde dat voldoende opvulmateriaal wordt toegevoegd om de lege tussenruimte(n) op te vullen en elke noemenswaardige beweging van de binnenverpakkingen te verhinderen.

6.1.5.1.7. Voorwerpen of binnenverpakkingen van een willekeurig type voor vaste stoffen of vloeistoffen mogen worden samengevoegd en vervoerd, zonder dat deze aan beproevingen in een buitenverpakking zijn onderworpen, onder de volgende voorwaarden:

a) De buitenverpakking moet met succes volgens 6.1.5.3 zijn beproefd met breekbare binnenverpakkingen (bijv. van glas), die vloeistoffen bevatten, bij een valhoogte overeenkomstig verpakkingsgroep I.

b) De totale bruto massa van alle binnenverpakkingen mag niet hoger zijn dan de helft van de bruto massa van de binnenverpakkingen die voor de hierboven onder a) bedoelde valproef zijn gebruikt.

c) De dikte van het opvulmateriaal tussen de binnenverpakkingen onderling en tussen de binnenverpakkingen en de buitenzijde van de verpakking mag niet teruggebracht worden tot een waarde, lager dan de overeenkomstige dikte van de oorspronkelijk beproefde verpakking; indien bij de oorspronkelijke beproeving gebruik is gemaakt van één binnenverpakking, mag de dikte van het opvulmateriaal tussen de binnenverpakkingen niet lager zijn dan de dikte van het opvulmateriaal tussen de buitenzijde van de verpakking en de binnenverpakking bij de oorspronkelijke beproeving. Indien gebruikgemaakt wordt van minder of kleinere binnenverpakkingen (in vergelijking tot de binnenverpakkingen, gebruikt bij de valproef), moet voldoende opvulmateriaal worden toegevoegd om de tussenruimten op te vullen.

d) De buitenverpakking moet in ledige toestand de in 6.1.5.6 beschreven stapelproef hebben doorstaan. De totale massa van identieke colli moet gebaseerd zijn op de totale massa van de binnenverpakkingen die voor de hierboven onder a) bedoelde valproef zijn gebruikt.

e) Binnenverpakkingen die vloeistoffen bevatten, moeten volledig zijn omringd door een hoeveelheid absorberend materiaal, die voldoende is om de volledige hoeveelheid vloeistof die aanwezig is in de binnenverpakkingen te absorberen.

f) Indien de buitenverpakking die bestemd is voor binnenverpakkingen met vloeistoffen, niet vloeistofdicht is, of indien de buitenverpakking die bestemd is voor binnenverpakkingen met vaste stoffen, niet stofdicht is, moet een geschikt middel worden gebruikt om de vloeibare of vaste inhoud in geval van lekkage binnen te houden, zoals een dichte bekleding, een kunststof zak of een ander even werkzaam middel. Bij verpakkingen die vloeistoffen bevatten, moet het hierboven onder e) voorgeschreven absorberend materiaal binnen het middel, bedoeld om de vloeibare inhoud binnen te houden, aangebracht zijn.

g) De verpakkingen moeten van kenmerken overeenkomstig 6.1.3 zijn voorzien, waaruit blijkt dat de verpakkingen zijn onderworpen aan de prestatiebeproevingen van verpakkingsgroep I voor samengestelde verpakkingen. De aangegeven grootste bruto massa in kg moet overeenkomen met de som van de massa van de buitenverpakking en de helft van de massa van de binnenverpakking(en) die voor de hierboven onder a) bedoelde valproef zijn gebruikt. In het kenmerk moet tevens de letter "V" overeenkomstig 6.1.2.4 zijn opgenomen.

6.1.5.1.8. De bevoegde autoriteit kan op elk ogenblik eisen, dat door beproevingen volgens deze sectie wordt bewezen, dat de in serie gefabriceerde verpakkingen voldoen aan de beproevingseisen van het constructietype. Ter wille van verificatie moeten rapporten van deze beproevingen worden bewaard.

6.1.5.1.9. Indien om veiligheidsredenen een inwendige behandeling of binnenbekleding noodzakelijk is, dan moet deze ook na de beproevingen haar beschermende eigenschappen behouden.

6.1.5.1.10. Onder voorwaarde dat de betrouwbaarheid van de beproevingsresultaten niet wordt verminderd en met toestemming van de bevoegde autoriteit, mogen meerdere beproevingen worden uitgevoerd met één monster.

6.1.5.1.11. Bergingsverpakkingen

Bergingsverpakkingen (zie 1.2.1) moeten worden beproefd en gekenmerkt overeenkomstig de bepalingen van toepassing op verpakkingen van verpakkingsgroep II, bestemd voor vervoer van vaste stoffen of binnenverpakkingen, met uitzondering van het volgende:

a) De voor de beproeving te gebruiken stof moet water zijn; de verpakkingen moeten ten minste 98 % van hun grootste inhoud zijn gevuld. Het is toegestaan om ter verkrijging van de vereiste totale massa van het collo andere materialen erbij te gebruiken, zoals zakken met loodkorrels, mits zij zodanig worden geplaatst dat de betrouwbaarheid van de beproevingsresultaten niet wordt verminderd. Als alternatief mag bij de uitvoering van de valproef de valhoogte overeenkomstig 6.1.5.3.4 b) worden gevarieerd.

b) De verpakkingen moeten bovendien met goed gevolg aan de dichtheidsproef bij 30 kPa zijn onderworpen; de resultaten van deze beproeving moeten in het beproevingsrapport volgens 6.1.5.9 zijn weergegeven.

c) De verpakkingen moeten zijn gekenmerkt met de hoofdletter "T", zoals aangegeven in 6.1.2.4.

6.1.5.2. Voorbereiding van de verpakkingen en de colli voor de beproevingen

6.1.5.2.1. De beproevingen moeten worden uitgevoerd met verpakkingen, die als voor verzending gereed zijn gemaakt, met inbegrip van de binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen. Binnenhouders of binnenverpakkingen en enkelvoudige houders of enkelvoudige verpakkingen moeten tot ten minste 98 % in het geval van vloeistoffen en tot ten minste 95 % van de inhoud zijn gevuld in het geval van vaste stoffen. Bij samengestelde verpakkingen, waarbij de binnenverpakking bestemd is voor het vervoer van vloeistoffen of vaste stoffen, zijn afzonderlijke beproevingen vereist voor de vaste en voor de vloeibare inhoud.De in de verpakkingen te vervoeren stoffen of voorwerpen mogen worden vervangen door andere stoffen of voorwerpen, tenzij de betrouwbaarheid van de beproevingsresultaten hierdoor worden verminderd. Indien voor de beproevingen de te vervoeren vaste stoffen worden vervangen door een andere stof, dan moet deze dezelfde fysische eigenschappen (massa, korrelgrootte, etc.) bezitten als de te vervoeren stof. Het is toegestaan om ter verkrijging van de vereiste totale massa van het collo andere materialen erbij te gebruiken, zoals zakken met loodkorrels, mits zij zodanig worden geplaatst dat de betrouwbaarheid van de beproevingsresultaten niet wordt verminderd.

6.1.5.2.2. Indien voor valproeven met vloeistoffen een andere stof wordt gebruikt, dan moet deze een relatieve dichtheid en viscositeit hebben, die overeenkomen met die van de te vervoeren stof. Water mag ook worden gebruikt voor deze valproeven onder de in 6.1.5.3.4 vastgestelde voorwaarden.

6.1.5.2.3. Verpakkingen van papier of karton moeten ten minste 24 uur worden geconditioneerd in een klimaat waarbij relatieve vochtigheid en temperatuur beheerst worden. Er zijn drie mogelijkheden, waarvan één gekozen moet worden. De voorkeur bij deze conditionering gaat uit naar 23 °C +- 2 °C voor de temperatuur en 50 % +- 2 % voor de relatieve vochtigheid. De twee andere mogelijkheden zijn: 20 °C +- 2 °C voor de temperatuur en 65 % +- 2 % voor de relatieve vochtigheid, of 27 °C +- 2 °C voor de temperatuur en 65 % +- 2 % voor de relatieve vochtigheid.

Opmerking

De gemiddelde waarden moeten liggen tussen deze grenswaarden. Fluctuaties van korte duur en beperkingen inherent aan de metingen kunnen aanleiding geven tot verschillen in de afzonderlijke meetwaarden tot +- 5 % voor de relatieve vochtigheid, zonder dat dit een belangrijk effect heeft op de reproduceerbaarheid van de beproevingsresultaten.

6.1.5.2.4. Tonnen van natuurlijk hout met spongat moeten ten minste 24 uur voorafgaand aan de beproevingen met water gevuld blijven.

6.1.5.2.5. Vaten en jerrycans van kunststof volgens 6.1.4.8 en, voorzover noodzakelijk, combinatieverpakkingen (kunststof) volgens 6.1.4.19 moeten, ten bewijze dat de chemische bestendigheid tegenover vloeistoffen voldoende is, worden onderworpen aan een 6 maanden durende opslag bij omgevingstemperatuur; gedurende deze periode moeten de monsters voor de beproeving gevuld blijven met de stoffen voor het vervoer waarvan zij bestemd zijn.

Tijdens de eerste en laatste 24 uren van de opslag moeten de monsters voor de beproeving met de sluiting naar beneden opgesteld worden. Verpakkingen met een ontluchtingsinrichting echter moeten in beide gevallen slechts gedurende 5 minuten aldus worden opgesteld. Na deze opslag moeten de monsters worden onderworpen aan de beproevingen zoals bedoeld in rn. 6.1.5.3 t/m 6.1.5.6.

Bij binnenhouders van combinatieverpakkingen (kunststof) is het niet noodzakelijk het bewijs van chemische bestendigheid te leveren, indien bekend is, dat de mechanische eigenschappen van de kunststof niet merkbaar veranderen onder invloed van de stof in de houder.

Onder een merkbare verandering van de mechanische eigenschappen wordt verstaan:

a) een duidelijk bros worden van het materiaal;

b) een aanzienlijke verlaging van de vloeigrens, tenzij deze gepaard gaat met een ten minste evenredige verhoging van de rek bij de vloeigrens.

Indien het gedrag van het kunststof materiaal volgens een andere methode is vastgesteld, behoeft de hierboven aangegeven beproeving van de chemische bestendigheid niet te worden uitgevoerd. Dergelijke methoden moeten ten minste gelijkwaardig zijn aan bovengenoemde beproeving van chemische bestendigheid en zij moeten door de bevoegde autoriteit zijn erkend.

Opmerking

Zie voor vaten en jerrycans van kunststof en combinatieverpakkingen (kunststof), vervaardigd van hoog- of middelmoleculair polyetheen, ook hierna onder 6.1.5.2.6.

6.1.5.2.6. Bij vaten en jerrycans volgens 6.1.4.8 en, voorzover noodzakelijk, bij combinatieverpakkingen volgens 6.1.4.19, van hoogmoleculair polyetheen, dat aan de volgende specificaties voldoet:

- relatieve dichtheid bij 23 °C, na een uur thermische conditionering bij 100 °C, >= 0,940, gemeten volgens ISO-norm 1183;

- smeltindex (Melt Flow Rate) bij 190 °C / 21,6 kg belasting, <= 12 g/10 min, gemeten volgens ISO-norm 1133,

en bij jerrycans volgens 6.1.4.8 van de verpakkingsgroepen II en III en, voorzover noodzakelijk, bij combinatieverpakkingen volgens 6.1.4.19, van middelmoleculair polyetheen, dat aan de volgende specificaties voldoet:

- relatieve dichtheid bij 23 °C, na een uur thermische conditionering bij 100 °C, >= 0,940, gemeten volgens ISO-norm 1183,

- smeltindex bij 190 °C / 2,16 kg belasting, <= 0,5 g/10 min en >= 0,1 g/10 min, gemeten volgens ISO-norm 1133,

- smeltindex bij 190 °C / 5 kg belasting, <= 3 g/10 min en >= 0,5 g/10 min, gemeten volgens ISO-norm 1133,

kan de chemische bestendigheid tegen de vloeistoffen, genoemd in de lijst van stoffen in 6.1.6.2, op de volgende wijze worden aangetoond met behulp van standaardvloeistoffen (zie 6.1.6.1):

Het bewijs van voldoende chemische bestendigheid van deze verpakkingen kan worden geleverd door een opslagproef met de betreffende standaardvloeistof gedurende 3 weken bij 40 °C;indien water als standaardvloeistof is aangegeven, is het niet nodig het bewijs van voldoende chemische bestendigheid te leveren.

Tijdens de eerste en laatste 24 uren van de opslag moeten de monsters voor de beproeving met de sluiting naar beneden opgesteld worden. Verpakkingen met een ontluchtingsinrichting echter moeten in beide gevallen slechts gedurende 5 minuten aldus worden opgesteld.Na deze opslag moeten de monsters de beproevingen als bedoeld in 6.1.5.3 t/m 6.1.5.6 ondergaan.

Indien een constructietype van een verpakking heeft voldaan aan de beproevingen voor de toelating met een standaardvloeistof, dan kunnen de daaraan geassimileerde stoffen, genoemd in 6.1.6.2, zonder verdere beproeving ten vervoer worden toegelaten onder de volgende voorwaarden:

- de relatieve dichtheden van de stoffen mogen niet hoger zijn dan de dichtheid gebruikt voor het vaststellen van de valhoogte bij de valproef en van de massa bij de stapelproef;

- de dampdrukken van de stoffen bij 50 °C of 55 °C mogen niet hoger zijn dan de dampdruk gebruikt voor het vaststellen van de druk bij de hydraulische proefpersing.

Voor tert-butylhydroperoxide met een peroxidegehalte van meer dan 40 % alsmede voor peroxyazijnzuur van klasse 5.2 mag de beproeving van de chemische bestendigheid niet met standaardvloeistoffen worden uitgevoerd. Voor deze stoffen moet het bewijs van de voldoende chemische bestendigheid van de proefmonsters worden geleverd door een zes maanden durende opslag bij omgevingstemperatuur met de stoffen voor het vervoer waarvan zij bestemd zijn. De procedure van dit lid is ook van toepassing op verpakkingen van hoog- en middelmoleculair polyetheen van hoge dichtheid, waarvan het binnenoppervlak gefluoreerd is.

6.1.5.2.7. Indien de vaten en jerrycans volgens 6.1.4.8 en, voorzover noodzakelijk, de combinatieverpakkingen volgens 6.1.4.19, van hoog- of middelmoleculair polyetheen, de beproeving volgens 6.1.5.2.6 hebben doorstaan, mogen ook andere dan de in 6.1.6.2 opgesomde stoffen worden toegelaten. Deze toelating vindt plaats op basis van laboratoriumproeven die moeten uitwijzen dat het effect van deze stoffen op de monsters geringer is dan dat van de standaardvloeistoffen. Men moet rekening houden met de volgende afbraakmechanismen: verslapping door opzwellen, spanningscorrosie en moleculaire afbraakreacties. Dezelfde voorwaarden als die welke worden aangegeven in 6.1.5.2.6 zijn van toepassing voor wat betreft de relatieve dichtheden en dampdrukken.

6.1.5.2.8. Voorzover de mechanische eigenschappen van kunststof binnenverpakkingen niet merkbaar veranderen onder invloed van de stof in de verpakking, is het niet noodzakelijk het bewijs te leveren van voldoende chemische bestendigheid. Onder een merkbare verandering van de mechanische eigenschappen wordt verstaan:

a) een duidelijk bros worden van het materiaal;

b) een aanzienlijke verlaging van de vloeigrens, tenzij deze gepaard gaat met een ten minste evenredige verhoging van de rek bij de vloeigrens.

6.1.5.3. Valproef(29)

6.1.5.3.1. Aantal monsters (per constructietype en per fabrikant) en opstelling van het monster voor de valproef.

Voor de valproeven, waarbij de monsters niet plat neerkomen, moet het zwaartepunt zich loodrecht boven het trefpunt bevinden.

Indien meer dan één oriëntatierichting mogelijk is voor een gegeven valproef, dan moet de oriëntatierichting worden gekozen, waarvoor de kans van bezwijken van de verpakking het grootst is.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.1.5.3.2. Bijzondere voorbereiding van de monsters voor de valproef

Bij de hierna opgesomde verpakkingen moet het monster en de inhoud daarvan worden geconditioneerd bij een temperatuur van - 18 °C of lager:

a) kunststof vaten (zie 6.1.4.8)

b) kunststof jerrycans (zie 6.1.4.8)

c) dozen van kunststof, met uitzondering van dozen van geëxpandeerde kunststof (zie6.1.4.13)

d) combinatieverpakkingen (kunststof) (zie 6.1.4.19) en

e) samengestelde verpakkingen met binnenverpakkingen van kunststof, met uitzondering van zakken en zakjes van kunststof bestemd voor vaste stoffen of voorwerpen.

Indien de proefmonsters op deze wijze worden geconditioneerd, is het niet nodig de in 6.1.5.2.3 voorgeschreven conditionering uit te voeren. De vloeistoffen, die voor de beproeving dienen, moeten, zonodig door toevoeging van antivries, in vloeibare toestand worden gehouden.

6.1.5.3.3. Trefplaat

De trefplaat moet zijn een star, niet veerkrachtig, vlak en horizontaal oppervlak.

6.1.5.3.4. Valhoogte

Bij vaste stoffen en vloeistoffen, indien de beproeving wordt uitgevoerd met de te vervoeren vaste stof of vloeistof, of met een andere stof die in essentie dezelfde fysische eigenschappen heeft:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bij vloeistoffen indien de beproeving wordt uitgevoerd met water:

a) voor te vervoeren stoffen, waarvan de relatieve dichtheid 1,2 niet overschrijdt:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

b) voor te vervoeren stoffen, waarvan de relatieve dichtheid 1,2 overschrijdt, moet de valhoogte op de volgende wijze worden berekend op grond van de relatieve dichtheid (d) van de te vervoeren stof, naar boven afgerond op de eerste decimaal:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

c) bij lichte metalen verpakkingen, gekenmerkt met het symbool "RID/ADR" overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii),bestemd voor het vervoer van stoffen, waarvan de viscositeit bij 23 °C hoger is dan 200 mm2/s (dit komt overeen met een uitlooptijd van 30 seconden uit een genormaliseerde ISO-cup met een uitloopdiameter van 6 mm volgens ISO-norm 2431-1993),

i) en waarvan de relatieve dichtheid niet hoger is dan 1,2:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

ii) voor te vervoeren stoffen, waarvan de relatieve dichtheid 1,2 overschrijdt, moet de valhoogte op de volgende wijze worden berekend op grond van de relatieve dichtheid (d) van de te vervoeren stof, naar boven afgerond op de eerste decimaal:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.1.5.3.5. Criteria voor een voldoende beproevingsresultaat

6.1.5.3.5.1. Elke verpakking met vloeibare inhoud moet dicht zijn, nadat er een evenwicht is bewerkstelligd tussen de druk binnen en buiten de verpakking; het is evenwel niet noodzakelijk dat het verschil tussen de druk binnen en buiten de verpakking wordt opgeheven als het gaat om binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen of om binnenhouders van combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk), gekenmerkt met het symbool "RID/ADR" overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii).

6.1.5.3.5.2. Indien een verpakking voor vaste stoffen is onderworpen aan een valproef en indien zij de trefplaat met de bovenzijde geraakt heeft, dat heeft het monster de beproeving doorstaan, indien de inhoud volledig in een binnenverpakking of binnenhouder (bijvoorbeeld een kunststof zak) is gebleven, ook al is de sluiting aan de bovenzijde van het vat niet meer stofdicht.

6.1.5.3.5.3. De verpakking of buitenverpakking van een combinatieverpakking of van een samengestelde verpakking mag geen beschadigingen vertonen, die de veiligheid van het vervoer in gevaar kunnen brengen. Er mag geen enkele lekkage van de inhoud van de binnenhouder of binnenverpakking(en) optreden.

6.1.5.3.5.4. De buitenste laag van een zak noch een buitenverpakking mag beschadigingen vertonen, die de veiligheid van het vervoer in gevaar kunnen brengen.

6.1.5.3.5.5. Een zeer gering verlies van de inhoud via de sluiting(en) tijdens het treffen mag niet worden beschouwd als een falen van de verpakking, op voorwaarde dat er geen verdere lekkage optreedt.

6.1.5.3.5.6. Verpakkingen voor goederen van klasse 1 mogen geen breuk vertonen, die het uit de buitenverpakking treden van vrijgekomen ontplofbare stoffen of voorwerpen mogelijk maakt.

6.1.5.4. Dichtheidsproef

De dichtheidsproef moet worden uitgevoerd bij alle constructietypen van verpakkingen die zijn bestemd voor vloeistoffen; deze beproeving is echter niet nodig bij:

- binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen;

- binnenhouders van combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk), gekenmerkt met het symbool "RID/ADR" overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii);

- lichte metalen verpakkingen, gekenmerkt met het symbool "RID/ADR" overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii), bestemd voor stoffen waarvan de viscositeit bij 23 °C meer dan 200 mm2/s bedraagt.

6.1.5.4.1. Aantal monsters voor de beproeving: Drie monsters per constructietype en per fabrikant.

6.1.5.4.2. Bijzondere voorbereiding van de monsters voor de beproeving: Sluitingen die voorzien zijn een ontluchtingsinrichting, moeten worden vervangen door daarmee overeenkomende sluitingen zonder ontluchtingsinrichting, of de ontluchtingsinrichting moet hermetisch worden gesloten.

6.1.5.4.3. Beproevingsmethode en toe te passen beproevingsdruk: De proefmonsters moeten met inbegrip van hun sluitingen gedurende 5 minuten onder water worden gehouden, terwijl zij worden blootgesteld aan inwendige luchtdruk; de wijze waarop zij onder water worden gehouden, mag de betrouwbaarheid van de beproevingsresultaten niet verminderen.

De toe te passen luchtdruk (overdruk) moet zijn:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Andere, ten minste even doelmatige methoden mogen ook worden gebruikt.

6.1.5.4.4. Criterium voor een voldoende beproevingsresultaat

Geen enkele lekkage mag worden waargenomen.

6.1.5.5. Beproeving met inwendige druk (hydraulische proefpersing)

6.1.5.5.1. Te beproeven verpakkingen:

De hydraulische proefpersing moet worden uitgevoerd bij alle constructietypen van verpakkingen van staal, aluminium, kunststof en combinatieverpakkingen, bestemd voor vloeistoffen; deze beproeving is echter niet nodig bij:

- binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen;

- binnenhouders van combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk), gekenmerkt met het symbool "RID/ADR" overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii);

- lichte metalen verpakkingen, gekenmerkt met het symbool "RID/ADR" overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii), bestemd voor stoffen waarvan de viscositeit bij 23 °C meer dan 200 mm2/s bedraagt.

6.1.5.5.2. Aantal monsters voor de beproeving: Drie proefmonsters per constructietype en per fabrikant.

6.1.5.5.3. Bijzondere voorbereiding van de verpakkingen voor de beproeving: Sluitingen die voorzien zijn een ontluchtingsinrichting, moeten worden vervangen door daarmee overeenkomende sluitingen zonder ontluchtingsinrichting, of de ontluchtingsinrichting moet hermetisch worden gesloten.

6.1.5.5.4. Beproevingsmethode en toe te passen druk: Metalen verpakkingen en combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk), met inbegrip van hun sluitingen, moeten gedurende 5 minuten aan de beproevingsdruk worden onderworpen. Kunststof verpakkingen en combinatieverpakkingen (kunststof), met inbegrip van hun sluitingen, moeten gedurende 30 minuten worden onderworpen aan de beproevingsdruk. Deze druk is de druk die overeenkomstig 6.1.3.1 d) in het kenmerk moet zijn aangegeven. De wijze van ondersteuning van de verpakkingen mag de betrouwbaarheid van de beproevingsresultaten niet verminderen.De beproevingsdruk moet continu en zonder stoten worden opgevoerd; tijdens de gehele duur van de beproeving moet de druk constant worden gehouden. De toe te passen hydraulische druk (overdruk), zoals bepaald volgens een van de volgende methoden, mag niet lager zijn dan:

a) de totale overdruk, gemeten in de verpakking (d.w.z. dampdruk van de stof in de verpakking plus partiële druk van lucht of andere inerte gassen, minus 100 kPa) bij 55 °C vermenigvuldigd met een veiligheidsfactor van 1,5; bij de bepaling van deze totale overdruk moet uitgegaan worden van een hoogste vullingsgraad volgens 4.1.1.4 en een vultemperatuur van 15 °C; of

b) 1,75 maal de dampdruk bij 50 °C van de te vervoeren stof, minus 100 kPa; de beproevingsdruk moet evenwel ten minste 100 kPa bedragen; of

c) 1,5 maal de dampdruk bij 55 °C van de te vervoeren stof, minus 100 kPa; de beproevingsdruk moet evenwel ten minste 100 kPa bedragen.

6.1.5.5.5. Bovendien moeten verpakkingen, bestemd voor stoffen van verpakkingsgroep I, beproefd worden met een beproevingsdruk van ten minste 250 kPa (overdruk) gedurende 5 of 30 minuten, afhankelijk van het materiaal waaruit de verpakking is vervaardigd.

6.1.5.5.6. Criterium voor een voldoende beproevingsresultaat: Geen enkele verpakking mag lekken.

6.1.5.6. Stapelproef

De stapelproef moet worden uitgevoerd bij alle constructietypen van verpakkingen met uitzondering van zakken en met uitzondering van niet-stapelbare combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk), gekenmerkt met het symbool "RID/ADR" overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii).

6.1.5.6.1. Aantal monsters voor de beproeving: Drie monsters per constructietype en per fabrikant.

6.1.5.6.2. Beproevingsmethode: Het proefmonster moet aan een kracht worden blootgesteld, die wordt uitgeoefend op het bovenoppervlak van het monster en die overeenkomt met de totale massa van identieke colli, die tijdens het vervoer daarop gestapeld zouden kunnen worden; indien de inhoud van het proefmonster een niet gevaarlijke vloeistof is met een relatieve dichtheid, die verschilt van die van de te vervoeren vloeistof, moet de kracht worden berekend als functie van laatstgenoemde vloeistof. De stapelhoogte moet ten minste 3 meter bedragen, waarbij het proefmonster is inbegrepen. De beproeving moet 24 uur duren, behalve bij vaten en jerrycans van kunststof of combinatieverpakkingen 6HH1 en 6HH2, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen; deze verpakkingen moeten gedurende 28 dagen bij een temperatuur van ten minste 40 °C aan de stapelproef worden onderworpen.

Bij de beproeving volgens 6.1.5.2.5 moet de originele in de verpakking toe te laten stof worden gebruikt. Bij de beproeving volgens 6.1.5.2.6 moet de stapelproef worden uitgevoerd met een standaardvloeistof.

6.1.5.6.3. Criteria voor een voldoende beproevingsresultaat: Geen enkel monster mag lekken. Bij combinatieverpakkingen en samengestelde verpakkingen mag geen enkele lekkage naar buiten van de inhoud van de binnenhouder of binnenverpakking optreden. Geen enkel monster mag beschadigingen vertonen, die de veiligheid van het vervoer in gevaar kunnen brengen, of vervormingen, die mogelijk de sterkte verminderen of kunnen leiden tot een gebrekkige stabiliteit, in geval van stapeling van de verpakkingen. Kunststof verpakkingen moeten vóór de beoordeling van het resultaat tot kamertemperatuur worden afgekoeld.

6.1.5.7. Kuipproef voor tonnen van natuurlijk hout met spongat

6.1.5.7.1. Aantal monsters voor de beproeving: Eén ton.

6.1.5.7.2. Beproevingsmethode: Alle hoepels boven de buik van de lege ton, die ten minste twee dagen tevoren in elkaar is gezet, moeten worden verwijderd.

6.1.5.7.3. Criterium voor een voldoende beproevingsresultaat: De vergroting van de diameter van het bovenste deel van de ton mag niet meer zijn dan 10 %.

6.1.5.8. Aanvullende beproeving van permeatie bij vaten en jerrycans van kunststof volgens 6.1.4.8 en combinatieverpakkingen (kunststof) volgens 6.1.4.19, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen met een vlampunt <= 61 °C, met uitzondering van de verpakkingen 6HA1

Bij verpakkingen van polyetheen moet deze beproeving alleen worden uitgevoerd, wanneer deze moeten worden toegelaten voor het vervoer van benzeen, tolueen, xyleen of mengsels en preparaten, die deze stoffen bevatten.

6.1.5.8.1. Aantal monsters voor de beproeving: Drie verpakkingen per constructietype en per fabrikant.

6.1.5.8.2. Bijzondere voorbereiding van de monsters voor de beproeving

Vóór de beproeving moeten de monsters worden opgeslagen met de originele in de verpakking toe te laten stof volgens 6.1.5.2.5, of, in het geval van verpakkingen van hoogmoleculair polyetheen, met de standaardvloeistof koolwaterstofmengsel (white spirit) volgens 6.1.5.2.6.

6.1.5.8.3. Beproevingsmethode

De monsters voor de beproeving, gevuld met de stof waarvoor de verpakking eventueel zal worden toegelaten, moeten vóór en na de opslag van 28 dagen bij 23 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 50 % worden gewogen. In geval van verpakkingen van hoogmoleculair polyetheen mag de beproeving in plaats van met benzeen, tolueen of xyleen worden uitgevoerd met de standaardvloeistof koolwaterstofmengsel (white spirit).

6.1.5.8.4. Criterium voor een voldoende beproevingsresultaat: De permeatie mag niet meer bedragen dan 0,008 g/l.h.

6.1.5.9. Beproevingsrapport

6.1.5.9.1. Van de beproeving moet een beproevingsrapport opgemaakt worden, dat ten minste de volgende gegevens moet bevatten en dat aan de gebruikers van de verpakking ter beschikking moet staan:

1. Naam en adres van de beproevingsinstelling;

2. Naam en adres van de opdrachtgever (indien nodig);

3. Uniek identificatienummer van het beproevingsrappport;

4. Datum van het beproevingsrapport;

5. Fabrikant van de verpakking;

6. Beschrijving van het constructietype van de verpakking (bijv. afmetingen, materialen, sluitingen, wanddikte, enz.) met inbegrip van de wijze van fabricage (bijv. extrusie-blaasvormen) en eventueel met tekening(en) en/of foto's;

7. Grootste inhoud;

8. Eigenschappen van de voor de beproeving gebruikte inhoud, bijv. viscositeit en relatieve dichtheid bij vloeistoffen en deeltjesgrootte bij vaste stoffen;

9. Beschrijving en resultaten van de beproevingen;

10. Het beproevingsrapport moet zijn ondertekend met de naam en de functionele benaming van de ondertekenaar.

6.1.5.9.2. Het beproevingsrapport moet een verklaring bevatten dat de verpakking, als voor verzending gereedgemaakt, is beproefd in overeenstemming met de overeenkomstige voorschriften van deze sectie en dat dit beproevingsrapport door gebruik van andere verpakkingsmethoden of bestanddelen van de verpakking ongeldig kan worden. Een exemplaar van het beproevingsrapport moet aan de bevoegde autoriteit ter beschikking worden gesteld.

6.1.6. Standaardvloeistoffen voor het aantonen van de chemische bestendigheid van verpakkingen van hoog- of middelmoleculair polyetheen volgens 6.1.5.2.6 en lijst van stoffen die geassimileerd kunnen worden aan de standaardvloeistoffen.

6.1.6.1. Standaardvloeistoffen voor het aantonen van de chemische bestendigheid van verpakkingen van hoog- of middelmoleculair polyetheen volgens 6.1.5.2.6.

De volgende standaardvloeistoffen worden voor deze kunststof gebruikt:

a) Oplossing van oppervlakte-actieve stof, voor stoffen die in sterke mate aanleiding geven tot spanningscorrosie van het polyetheen, in het bijzonder voor alle oplossingen en preparaten met oppervlakte-actieve stoffen.

Een waterige oplossing van 1-10 % van een oppervlakte-actieve stof moet worden gebruikt. De oppervlaktespanning van deze oplossing moet bij 23 °C 31-35 mN/m bedragen.

De stapelproef moet worden uitgevoerd uitgaande van een relatieve dichtheid van ten minste 1,2.

Indien een voldoende chemische bestendigheid is aangetoond met een oplossing van een oppervlakte-actieve stof, is een bestendigheidsproef met azijnzuur niet vereist.

In geval van stoffen die in sterkere mate aanleiding geven tot spanningscorrosie van het polyetheen dan oplossingen van een oppervlakte-actieve stof, kan een voldoende chemische bestendigheid worden aangetoond na een voorafgaande opslag van drie weken bij 40 C, volgens 6.1.5.2.6 maar met de originele stof.

b) Azijnzuur, voor stoffen en preparaten, die aanleiding geven tot spanningscorrosie van het polyetheen, in het bijzonder voor monocarbonzuren en eenwaardige alcoholen.

Azijnzuur met een concentratie van 98-100 % en een relatieve dichtheid van 1,05 moet worden gebruikt.

De stapelproef moet worden uitgevoerd uitgaande van een relatieve dichtheid van ten minste 1,1.

In geval van stoffen die polyetheen sterker doen zwellen dan azijnzuur en wel zodanig dat de massa van het polyetheen met maximaal 4 % toeneemt, kan een voldoende chemische bestendigheid worden aangetoond na een voorafgaande opslag van drie weken bij 40 °C, volgens 6.1.5.2.6 maar met de originele stof.

c) n-Butylacetaat/oplossing van oppervlakte-actieve stof, verzadigd met n-butylacetaat, voor stoffen en preparaten, die polyetheen zodanig doen zwellen, dat de massa van het polyetheen met maximaal ongeveer 4 % toeneemt en die tegelijkertijd spanningscorrosie veroorzaken, in het bijzonder voor gewasbeschermingsproducten, vloeibare verven en esters.

n-Butylacetaat met een concentratie van 98-100 % moet worden gebruikt voor de opslag gedurende drie weken volgens 6.1.5.2.6.

Voor de stapelproef volgens 6.1.5.6 moet een proefvloeistof worden gebruikt die bestaat uit een waterige oplossing van 1-10 % van een oppervlakte-actieve stof, gemengd met 2 % n-butylacetaat, volgens letter a) hierboven.

De stapelproef moet worden uitgevoerd uitgaande van een relatieve dichtheid van ten minste 1,0.

In geval van stoffen die polyetheen sterker doen zwellen dan n-butylacetaat en wel zodanig dat de massa van het polyetheen met maximaal 7,5 % toeneemt, kan een voldoende chemische bestendigheid worden aangetoond na een voorafgaande opslag van drie weken bij 40 °C, volgens 6.1.5.2.6 maar met de originele stof.

d) Koolwaterstofmengsel (white spirit), voor stoffen en preparaten met een zwellende werking op polyetheen, in het bijzonder voor koolwaterstoffen, esters en ketonen.

Er moet gebruikgemaakt worden van een koolwaterstofmengsel met een kooktraject van 160 °C t/m 220 °C, een relatieve dichtheid van 0,78 t/m 0,80, een vlampunt hoger dan 50 °C en een aromaatgehalte van 16 % t/m 21 %.

De stapelproef moet worden uitgevoerd uitgaande van een relatieve dichtheid van ten minste 1,0.

In het geval van stoffen, waarvan de zwellende werking op polyetheen zodanig is, dat de massa van het polyetheen met meer dan 7,5 % toeneemt, kan een voldoende chemische bestendigheid worden aangetoond na een voorafgaande opslag van drie weken bij 40 °C, volgens 6.1.5.2.6 maar met de originele stof.

e) Salpeterzuur, voor alle stoffen en preparaten, die een oxiderende werking hebben op polyetheen of moleculaire afbraakreacties veroorzaken identiek aan of zwakker dan salpeterzuur 55 %.

Salpeterzuur met een concentratie van ten minste 55 % moet worden gebruikt.

De stapelproef moet worden uitgevoerd uitgaande van een relatieve dichtheid van ten minste 1,4.

In geval van stoffen met een oxiderende werking sterker dan van salpeterzuur 55 % of die de moleculaire massa afbreken, moet te werk worden gegaan volgens 6.1.5.2.5.

Bovendien moet in deze gevallen de gebruiksduur, met inachtneming van de mate van beschadiging, worden vastgesteld (bijv. 2 jaar voor salpeterzuur met een concentratie van ten minste 55 %).

f) Water, voor stoffen die polyetheen niet op één van de onder a) t/m e) beschreven wijzen aantasten, in het bijzonder voor anorganische zuren en logen, waterige zoutoplossingen, polyalcoholen en organische stoffen in waterige oplossing.

De stapelproef moet worden uitgevoerd uitgaande van een relatieve dichtheid van ten minste 1,2.

6.1.6.2. Lijst van stoffen die geassimileerd kunnen worden aan de standaardvloeistoffen overeenkomstig 6.1.5.2.6

Klasse 3

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Klasse 5.1

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Klasse 5.2

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Klasse 6.1

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Klasse 6.2

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Klasse 8

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

HOOFDSTUK 6.2

Voorschriften voor de constructie en de beproeving van gashouders, spuitbussen en houders, klein, met gas (gaspatronen)

6.2.1. Algemene voorschriften voor houders bestemd voor gassen

Opmerking

Voor spuitbussen en houders, klein, met gas (gaspatronen), zie 6.2.4.

6.2.1.1. Ontwerp en constructie

6.2.1.1.1. De houders en hun sluitingen moeten zo zijn ontworpen, berekend, vervaardigd, beproefd en uitgerust, dat zij bestand zijn tegen alle belastingen waaraan zij bij normaal gebruik en onder normale vervoersomstandigheden worden onderworpen.

Bij het ontwerp van drukhouders moet rekening worden gehouden met alle relevante factoren, zoals:

- inwendige druk,

- omgevings- en bedrijfstemperaturen, met inbegrip van de temperatuur tijdens het vervoer,

- dynamische belastingen.

Normaal moet de wanddikte door berekening worden vastgesteld, indien noodzakelijk aangevuld door een experimentele spanningsanalyse. De wanddikte mag ook langs experimentele weg worden vastgesteld.

Bij het ontwerp van de wand en de ondersteunende delen moet gebruik gemaakt worden van geschikte berekeningsmethoden, om de veiligheid van de houders te waarborgen.

De minimumwanddikte, nodig om weerstand te bieden aan de druk, moet berekend worden, daarbij in het bijzonder rekening houdend met:

- de berekeningsdruk, die niet lager mag zijn dan de beproevingsdruk,

- de berekeningstemperaturen, die voldoende veiligheidsmarges moeten bieden,

- de hoogste spanningen en de hoogste spanningsconcentraties, indien noodzakelijk

- de factoren die met de materiaaleigenschappen samenhangen.

De beproevingsdruk van houders wordt wat betreft flessen, grote cilinders, drukvaten en flessenbatterijen voorgeschreven in verpakkingsinstructie P200 in 4.1.4.1. De beproevingsdruk voor cryo-houders, gesloten, mag niet minder zijn dan 1,3 maal de hoogste bedrijfsdruk, verhoogd met 1 bar voor houders met vacuümisolatie.

De volgende materiaaleigenschappen zijn, voor zover van toepassing, van belang:

- rekgrens,

- treksterkte,

- tijdsafhankelijke sterkte,

- gegevens over de vermoeiingseigenschappen,

- modulus van Young (elasticiteitsmodulus),

- voldoende waarde voor de plastische vervormingen,

- slagvastheid,

- breukbestendigheid.

6.2.1.1.2. De houders voor UN 1001 acetyleen, opgelost, moeten steeds geheel gevuld zijn met een gelijkmatig verdeelde poreuze massa van een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd type, die:

a) de houders niet aantast en evenmin met het acetyleen en het oplosmiddel schadelijke of gevaarlijke verbindingen vormt;

b) in staat is te verhinderen, dat een ontleding van het acetyleen zich in de massa voortzet.

Het oplosmiddel mag de houders niet aantasten.

6.2.1.2. Materialen voor houders

De materialen, waaruit de houders en hun sluitingen zijn vervaardigd en alle andere materialen, die met de inhoud in contact kunnen komen, mogen door de inhoud niet worden aangetast, noch daarmede schadelijke of gevaarlijke verbindingen vormen.

De volgende materialen mogen worden gebruikt:

a) koolstofstaal voor samengeperste, of vloeibaar gemaakte, of sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte of onder druk opgeloste gassen;

b) gelegeerd staal (bijzondere staalsoorten), nikkel, nikkellegering (zoals monel) voor samengeperste, of vloeibaar gemaakte, of sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte of onder druk opgeloste gassen;

c) koper voor:

i) gassen van de classificatiecodes 1 A, 1 O, 1 F en 1 TF, waarvan de vuldruk, herleid tot een temperatuur van 15 °C, niet hoger is dan 2 MPa (20 bar);

ii) gassen van classificatiecode 2 A en bovendien voor UN 1033 dimethylether, UN 1037 ethylchloride, UN 1063 methylchloride, UN 1079 zwaveldioxide, UN 1085 vinylbromide, UN 1086 vinylchloride en UN 3300 mengsel van ethyleenoxide en kooldioxide met meer dan 87 % ethyleenoxide;

iii) gassen van de classificatiecodes 3 A, 3 O en 3 F;

d) aluminiumlegering: zie bijzondere bepaling "a" van verpakkingsinstructie P200 (l2) in 4.1.4.1;

e) composietmateriaal voor samengeperste, of vloeibaar gemaakte, of sterk gekoelde en vloeibaar gemaakte gassen alsmede onder druk opgeloste gassen;

f) kunststoffen voor sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen; en

g) glas voor sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen van classificatiecode 3 A, - met uitzondering van UN 2187 kooldioxide, sterk gekoeld, vloeibaar, of mengsels met kooldioxide, sterk gekoeld, vloeibaar -, alsmede voor gassen van classificatiecode 3 O.

6.2.1.3. Bedrijfsuitrusting

6.2.1.3.1. Openingen

Behalve van een eventueel mangat, dat van een betrouwbaar sluitend deksel moet zijn voorzien, en een opening nodig voor de verwijdering van neerslagen, mogen drukvaten van ten hoogste twee openingen zijn voorzien, respectievelijk voor het vullen en ledigen.

De flessen en drukvaten, bestemd voor het vervoer van gassen van classificatiecode 2 F, mogen van andere openingen zijn voorzien, die in het bijzonder bedoeld zijn voor de controle van het vloeistofniveau en de overdruk.

6.2.1.3.2. Armaturen

a) Indien flessen van een inrichting zijn voorzien, die het rollen van de flessen verhindert, mag deze inrichting niet met de beschermkap zijn verbonden.

b) Rolbare drukvaten moeten zijn voorzien van rolbanden of een andere bescherming tegen beschadiging als gevolg van rollen (b.v. door de buitenkant van de houder te bespuiten met een laag corrosiebestendig metaal).

c) Niet rolbare drukvaten en cryo-houders moeten zijn uitgerust met voorzieningen (sleden, ogen, beugels), die een veilige behandeling met mechanische middelen waarborgen en die zodanig zijn aangebracht, dat zij noch een verzwakking noch ontoelaatbare belastingen van de wand van de houder veroorzaken.

d) Flessenbatterijen moeten zijn uitgerust met voorzieningen, die een veilige behandeling en veilig vervoer garanderen. De verzamelleiding moet minstens dezelfde beproevingsdruk ondergaan als de flessen. De verzamelleiding en de hoofdafsluiter moeten zodanig zijn aangebracht, dat zij tegen beschadiging beschermd zijn.

6.2.1.3.3. Veiligheidskleppen

Cryo-houders, gesloten, moeten zijn voorzien van één of meer drukontlastingsvoorzieningen om het vat tegen overdruk te beschermen. Overdruk betekent een druk hoger dan 110 % van de hoogste bedrijfsdruk als gevolg van normale warmte-inlek of hoger dan de beproevingsdruk als gevolg van het verlies van vacuüm voor houders met vacuümisolatie of als gevolg van een storing in het drukopbouwsysteem waarbij dit systeem open blijft staan.

6.2.1.4. Toelating van houders

6.2.1.4.1. De overeenstemming van de houders, waarvan het product van beproevingsdruk en inhoud meer dan 150 MPa.liter (1500 bar.liter) bedraagt, met de desbetreffende bepalingen voor klasse 2, moet met behulp van één van de volgende methoden worden aangetoond:

a) De houders moeten ieder afzonderlijk door een beproevings- en certificeringsinstituut, erkend door de bevoegde autoriteit van het land van toelating(30), op grond van de technische documentatie en de verklaring van de fabrikant worden onderzocht, beproefd en toegelaten met betrekking tot de overeenstemming met de desbetreffende voorschriften voor klasse 2.

De technische documentatie moet zowel volledige specificatie van het ontwerp en de constructie, alsmede de volledige documentatie inzake de fabricage en beproeving bevatten; of

b) De constructie van de houders moet door een beproevings- en certificeringsinstituut, erkend door de bevoegde autoriteit van het land van toelating(31), op grond van de technische documentatie worden beproefd en toegelaten met betrekking tot de overeenstemming met de desbetreffende voorschriften voor klasse 2.

Bovendien moeten de houders zijn ontworpen, gefabriceerd en beproefd overeenkomstig een uitgebreid kwaliteitsborgingsprogramma voor het ontwerp, de fabricage, de eindcontrole en de beproeving. Het kwaliteitsborgingsprogramma moet de overeenstemming van de houders met de van toepassing zijnde eisen voor klasse 2 waarborgen en moet door een beproevings- en certificeringsinstituut, erkend door de bevoegde autoriteit van het land van toelating(32), zijn toegelaten en gecontroleerd; of

c) Het prototype van de houders moet door een beproevings- en certificeringsinstituut, erkend door de bevoegde autoriteit van het land van toelating(33), zijn toegelaten. Alle houders van dit type moeten zijn gefabriceerd en beproefd overeenkomstig een kwaliteitsborgingsprogramma voor de productie, de eindcontrole en de beproeving, dat door een beproevings- en certificeringsinstituut, erkend door de bevoegde autoriteit van het land van toelating(34), is toegelaten en gecontroleerd; of

d) Het prototype van de houders moet door een beproevings- en certificeringsinstituut, erkend door de bevoegde autoriteit van het land van toelating(35), zijn toegelaten. Alle houders van dit type moeten onder toezicht van een beproevings- en certificeringsinstituut, erkend door de bevoegde autoriteit van het land van toelating1/, op grond van een verklaring van de fabrikant zijn beproefd met betrekking tot de overeenstemming met het toegelaten prototype en de desbetreffende voorschriften voor klasse 2.

6.2.1.4.2. De overeenstemming van de houders, waarvan het product van beproevingsdruk en inhoud meer dan 30 MPa.liter (300 bar.liter) en ten hoogste 150 MPa.liter (1500 bar.liter) bedraagt, met de desbetreffende bepalingen voor klasse 2, moet met behulp van één van de in 6.2.1.4.1 beschreven of één van de volgende methoden worden aangetoond:

a) De houders moeten zijn ontworpen, gefabriceerd en beproefd overeenkomstig een uitgebreid kwaliteitsborgingsprogramma voor het ontwerp, de fabricage, de eindcontrole en de beproeving, dat door een beproevings- en certificeringsinstituut, erkend door de bevoegde autoriteit van het land van toelating(36), moet zijn toegelaten en gecontroleerd; of

b) Het prototype van de houder moet door een beproevings- en certificeringsinstituut, erkend door de bevoegde autoriteit van het land van toelating(37), zijn toegelaten. De overeenstemming van alle houders met het toegelaten prototype moet door de fabrikant schriftelijk worden verklaard op grond van zijn kwaliteitsborgingsprogramma voor de eindcontrole en beproeving van houders, dat door een beproevings- en certificeringsinstituut, erkend door de bevoegde autoriteit van het land van toelating(38), is toegelaten en gecontroleerd; of

c) Het prototype van de houder moet door een beproevings- en certificeringsinstituut, erkend door de bevoegde autoriteit van het land van toelating(39), zijn toegelaten. De overeenstemming van alle houders met het toegelaten prototype moet door de fabrikant schriftelijk worden verklaard en alle houders van dit type moeten onder toezicht van een beproevings- en certificeringsinstituut, erkend door de bevoegde autoriteit van het land van toelating(40), zijn beproefd.

6.2.1.4.3. De overeenstemming van de houders, waarvan het product van beproevingsdruk en inhoud ten hoogste 30 MPa.liter (300 bar.liter) bedraagt, met de desbetreffende bepalingen voor klasse 2, moet met behulp van één van de in 6.2.1.4.1 of 6.2.1.4.2 beschreven, of één van de volgende methoden worden aangetoond:

a) De overeenstemming van alle houders met een prototype, dat in technische documentatie volledig is gespecificeerd, moet door de fabrikant schriftelijk worden verklaard en alle houders van dit type moeten onder toezicht van een beproevings- en certificeringsinstituut, erkend door de bevoegde autoriteit van het land van toelating(41), zijn beproefd; of

b) Het prototype van de houders moet door een beproevings- en certificeringsinstituut, erkend door de bevoegde autoriteit van het land van toelating(42), zijn toegelaten. De overeenstemming van alle houders met het toegelaten prototype moet door de fabrikant schriftelijk worden verklaard en alle houders van dit type moeten afzonderlijk zijn beproefd.

6.2.1.4.4. Aan de bepalingen van 6.2.1.4.1 t/m 6.2.1.4.3 wordt geacht te zijn voldaan:

a) wat betreft de in 6.2.1.4.1 en 6.2.1.4.2 vermelde kwaliteitsborgingsprogramma's, indien deze overeenkomen met de desbetreffende Europese norm van de reeks EN ISO 9000;

b) in hun totaliteit, indien de desbetreffende conformiteitswaarderingsprocedures van de Richtlijn 99/36/EG van de Raad(43) als volgt zijn toegepast:

i) Voor de in 6.2.1.4.1 vermelde houders zijn dit de modules G, of H1, of B in combinatie met D, of B in combinatie met F.

ii) Voor de in 6.2.1.4.2 vermelde houders zijn dit de modules H, of B in combinatie met E, of B in combinatie met C1, of B1 in combinatie met F, of B1 in combinatie met D.

iii) Voor de in 6.2.1.4.3 vermelde houders zijn dit de modules A1, of D1, of E1.

6.2.1.4.5. Eisen aan fabrikanten

De fabrikant moet technisch bekwaam zijn en beschikken over alle benodigde middelen, die vereist zijn om de houders naar behoren te fabriceren; hiertoe is in het bijzonder gekwalificeerd personeel nodig:

a) voor het toezicht op het totale fabricageproces

b) voor de uitvoering van de materiaalverbindingen

c) voor de uitvoering van de desbetreffende beproevingen.

De beoordeling van de geschiktheid van de fabrikant moet in alle gevallen door een beproevings- en certificeringsinstituut, erkend door de bevoegde autoriteit van het land van toelating(44), worden uitgevoerd. De bijzondere certificeringsprocedure, die de fabrikant beoogt toe te passen moet daarbij in beschouwing worden genomen.

6.2.1.4.6. Eisen aan beproevings- en certificeringsinstituten:

De beproevings- en certificeringsinstituten moeten onafhankelijk zijn van de ondernemingen van fabricage, en voldoende professionele technische competentie bieden. Aan deze eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien de instituten op grond van een accreditatieprocedure volgens de Europese norm van de reeks EN 45000 zijn toegelaten.

6.2.1.5. Eerste onderzoek

6.2.1.5.1. De houders moeten volgens de volgende specificaties aan een eerste onderzoek worden onderworpen:

Voor een voldoende aantal houders:

a) de beproeving van het constructiemateriaal; deze moet tenminste betrekking hebben op de rekgrens, de treksterkte en de blijvende rek bij breuk;

b) het meten van de kleinste wanddikte en het berekenen van de materiaalspanning;

c) de bepaling van de homogeniteit van het materiaal voor elke gefabriceerde serie, alsmede het onderzoek naar de uitwendige en de inwendige toestand van de houders;

Voor alle houders:

d) een hydraulische proefpersing. De houders moeten de beproevingsdruk doorstaan zonder een blijvende vervorming te ondergaan of scheurtjes te vertonen.

Opmerking

Na toestemming van het beproevings- en certificeringsinstituut, erkend door de bevoegde autoriteit van het land van toelating(45), mag de hydraulische proefpersing worden vervangen door een beproeving met een gas, indien deze werkwijze ongevaarlijk is.

e) het onderzoek naar de opschriften op de houders, zie 6.2.1.7;

f) bovendien voor de houders bestemd voor het vervoer van UN 1001 acetyleen, opgelost, een onderzoek naar de aard van de poreuze massa en de hoeveelheid oplosmiddel.

6.2.1.5.2. Specifieke voorschriften welke van toepassing zijn op houders van aluminiumlegeringen

a) Behalve het eerste onderzoek, voorgeschreven in 6.2.1.5.1, moet de binnenwand van de houder op mogelijke interkristallijne corrosie worden onderzocht, indien een koperhoudende aluminiumlegering toegepast wordt of een magnesium- en mangaanhoudende aluminiumlegering, waarvan het mangaangehalte hoger is dan 3,5 % of waarvan het mangaangehalte lager is dan 0,5 %.

b) Indien het een aluminium/koperlegering betreft, wordt het onderzoek uitgevoerd door de fabrikant bij de goedkeuring van een nieuwe legering door de bevoegde autoriteit; het onderzoek wordt vervolgens herhaald tijdens de productie bij iedere gieting van de legering.

c) Indien het een aluminium/magnesiumlegering betreft, wordt het onderzoek uitgevoerd door de fabrikant bij de goedkeuring van een nieuwe legering en van het productieproces door de bevoegde autoriteit. De beproeving moet herhaald worden, indien de samenstelling van de legering of het productieproces wordt gewijzigd.

6.2.1.6. Periodiek onderzoek

6.2.1.6.1. Hervulbare houders moeten worden onderworpen aan periodieke inspecties onder toezicht van een beproevings- en certificeringsinstituut erkend door de bevoegde autoriteit van het land van toelating(46), overeenkomstig de in de desbetreffende verpakkingsinstructie (P200 of P203 in 4.1.4.1) gedefinieerde periodiciteiten en overeenkomstig de volgende specificaties:

a) uitwendig onderzoek van de houder, de uitrusting en de opschriften;

b) inwendig onderzoek van de houder (b.v. door weging, onderzoek naar de inwendige toestand, controles van de wanddikte);

c) hydraulische proefpersing en indien noodzakelijk onderzoek naar de materiaalkwaliteit door middel van daartoe geschikte beproevingen;

Opmerkingen

1. Na toestemming van het beproevings- en certificeringsinstituut, erkend door de bevoegde autoriteit van het land van toelating(47), mag de hydraulische proefpersing worden vervangen door een beproeving met een gas, voor zover deze handelwijze niet gevaarlijk is, of door een gelijkwaardige beproevingsmethode, waarbij ultrasoon onderzoek wordt toegepast.

2. Na toestemming van het beproevings- en certificeringsinstituut, erkend door de bevoegde autoriteit van het land van toelating(48), mag de hydraulische proefpersing voor flessen en grote cilinders worden vervangen door een gelijkwaardige beproevingsmethode, gebaseerd op akoestische emissie.

3. Na toestemming van het beproevings- en certificeringsinstituut, erkend door de bevoegde autoriteit van het land van toelating(49), mag de hydraulische proefpersing van elke afzonderlijke houder van gelast staal bestemd voor het vervoer van gassen met UN-nummer 1965, mengsel van koolwaterstofgassen, vloeibaar gemaakt, n.e.g., met een inhoud van minder dan 6,5 liter worden vervangen door een andere beproeving, die een gelijkwaardig veiligheidsniveau waarborgt.

6.2.1.6.2. Bij houders bestemd voor het vervoer van UN 1001 acetyleen, opgelost, moet alleen de uitwendige toestand (corrosie, vervorming) alsmede de toestand van de poreuze massa (samenhang, inzakking) onderzocht worden.

6.2.1.6.3. In afwijking van 6.2.1.6.1 c) moeten gesloten cryo-houders aan een uitwendig onderzoek en een dichtheidsproef worden onderworpen. De dichtheidsproef moet worden uitgevoerd met het gas, dat in de houder aanwezig is of met een inert gas. Het onderzoek moet met een manometer of door meting van het vacuüm worden uitgevoerd. Het is niet nodig de warmte-isolerende bescherming te verwijderen.

6.2.1.7. Kenmerking van houders

6.2.1.7.1. Op de hervulbare houders moeten de volgende opschriften goed leesbaar en duurzaam zijn aangegeven:

a) de naam of het merkteken van de fabrikant;

b) het toelatingsnummer (indien het prototype van de houder volgens 6.2.1.4 is toegelaten);

c) het door de fabrikant vastgelegde serienummer van de houder;

d) de massa van de lege houder zonder de uitrustingsdelen, indien de voorgeschreven controle van de wanddikte door weging geschiedt;

e) de beproevingsdruk (overdruk);

f) de datum (maand en jaar) van het eerste onderzoek en het laatst uitgevoerde periodieke onderzoek;

Opmerking

Het aangeven van de maand is niet noodzakelijk voor gassen, waarbij de termijn tussen de periodieke onderzoeken 10 jaar of meer bedraagt [zie 4.1.4.1, verpakkingsinstructies P200 (9) en P203 (8)].

g) het waarmerk van de deskundige, die de beproevingen en onderzoeken heeft uitgevoerd;

h) voor UN 1001 acetyleen, opgelost: de toegestane vuldruk [zie 4.1.4.1, verpakkingsinstructie P200 (6)] en de som van de massa's van: de lege houder, de uitrustingsdelen, de poreuze massa en het oplosmiddel;

i) de waterinhoud in liters;

j) bij samengeperste gassen die onder druk worden gevuld, de voor de houder maximaal toelaatbare vuldruk bij 15 °C.

Deze opschriften moeten op een versterkt deel van de houder, op een ring of op een onverbrekelijk verbonden hulpstuk onuitwisbaar worden aangebracht, bijv. ingeslagen.

Zij mogen ook op de houder zelf ingeslagen zijn, onder voorwaarde dat kan worden aangetoond, dat de sterkte van de houder door de opschriften niet wordt verminderd.

Opmerking

Zie ook 5.2.1.6.

6.2.1.7.2. Op de niet hervulbare houders moeten de volgende opschriften goed leesbaar en duurzaam zijn aangegeven:

a) de naam of het merkteken van de fabrikant;

b) het toelatingsnummer (indien het prototype van de houder volgens 6.2.1.4 is toegelaten);

c) het door de fabrikant vastgelegde serie- of batchnummer van de houder;

d) de beproevingsdruk (overdruk);

e) de datum (maand en jaar) van de fabricage;

f) het waarmerk van de deskundige, die het eerste onderzoek heeft uitgevoerd;

g) het UN-nummer en de juiste vervoersnaam zoals vastgesteld in overeenstemming met hoofdstuk 3.1;

Bij gassen die onder een n.e.g.-positie zijn ingedeeld, moeten alleen het UN-nummer en de technische benaming(50) van het gas aangegeven worden;

Bij mengsels van gassen behoeven niet meer dan twee componenten te worden aangegeven, die bepalend zijn voor de gevaren;

h) het opschrift "NIET HERVULLEN", waarbij de hoogte van de tekens tenminste 6 mm moet bedragen.

De in deze paragraaf genoemde opschriften, uitgezonderd de onder g) genoemde, moeten op een versterkt deel van de houder, op een ring of op een onverbrekelijk verbonden hulpstuk onuitwisbaar worden aangebracht, bijv. ingeslagen. Zij mogen ook op de houder zelf ingeslagen zijn, onder voorwaarde dat kan worden aangetoond, dat de sterkte van de houder door de opschriften niet wordt verminderd.

6.2.2. Houders die volgens normen zijn ontworpen, geconstrueerd en beproefd

Aan de bepalingen van 6.2.1 wordt geacht te zijn voldaan, indien de volgende, desbetreffende normen worden toegepast:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.2.3. Voorschriften voor houders die niet volgens normen zijn ontworpen, geconstrueerd en beproefd

Houders die niet volgens de in tabel 6.2.2 genoemde normen zijn ontworpen, gebouwd en beproefd, moeten zijn ontworpen, gebouwd en beproefd overeenkomstig de in een technisch reglement vastgelegde bepalingen, die hetzelfde veiligheidsniveau opleveren en door de bevoegde autoriteit zijn erkend. Aan de voorschriften van 6.2.1 en de volgende voorwaarden moet echter worden voldaan:

6.2.3.1. Metalen flessen, grote cilinders, drukvaten en flessenbatterijen

Bij de beproevingsdruk mag de spanning in het metaal op de plaats van de houder die het meest belast wordt, niet meer bedragen dan 77 % van de gegarandeerde minimumrekgrens (Re).

Onder "rekgrens" wordt verstaan: de spanning die bij de proefstaaf een blijvende rek van 2 promille (0,2 %), of bij austenitische staalsoorten, 1 % van de lengte tussen de proefstaven veroorzaakt.

Opmerking

Bij metaalplaat moet de as van de trekproefstukken loodrecht op de walsrichting liggen. De blijvende rek bij breuk (l = 5d) moet gemeten worden met proefstukken met cirkelronde doorsnede, waarbij de lengte l tussen de meetpunten vijf maal de diameter d bedraagt; indien proefstukken met rechthoekige doorsnede worden gebruikt, moet de lengte l tussen de meetpunten worden berekend met de formule:

>PIC FILE= "L_2004018NL.077801.TIF">

waarin Fo de oorspronkelijke doorsnede van het proefstuk aangeeft.

De houders en hun sluitingen moeten worden vervaardigd van geschikte materialen, die bij temperaturen tussen - 20 °C en + 50 °C ongevoelig moeten zijn voor brosse breuk en spanningscorrosie.

Voor gelaste houders mogen slechts materialen worden gebruikt die zich goed lenen voor het lassen en waarvoor een voldoende kerfslagwaarde bij een omgevingstemperatuur van - 20 °C, in het bijzonder in de lasnaden en in de ernaast gelegen zones, kan worden gegarandeerd.

De lasverbindingen moeten vakkundig worden uitgevoerd en alle waarborgen van veiligheid bieden. Bij de berekening van de wanddikte mag geen rekening worden gehouden met corrosietoeslagen.

6.2.3.2. Aanvullende bepalingen die betrekking hebben op uit een aluminiumlegering vervaardigde houders voor samengeperste gassen, vloeibaar gemaakte gassen, onder druk opgeloste gassen en drukloze gassen die aan bijzondere voorschriften onderworpen zijn (gasmonsters), alsmede op voorwerpen die gas onder druk bevatten met uitzondering van spuitbussen en houders, klein, met gas (gaspatronen)

6.2.3.2.1. De materialen van houders uit aluminiumlegeringen, welke toegelaten worden, moeten aan de volgende eisen voldoen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

De werkelijke eigenschappen zijn afhankelijk van de samenstelling van de betreffende legering en ook van de eindbehandeling van de houder; echter, welke legering ook toegepast wordt, de wanddikte van de houder moet berekend worden met behulp van een van de volgende formules:

>PIC FILE= "L_2004018NL.077901.TIF">

hierin is

e= de minimum wanddikte van de houder in mm

PMpa= beproevingsdruk, in MPa

Pbar= beproevingsdruk, in bar

D= de nominale buitendiameter van de houder in mm; en

Re= de gegarandeerde minimum rekgrens met 0,2 % blijvende rek, in MPa (=N/mm2).

Daarenboven mag de waarde van de minimaal gegarandeerde rekgrens (Re) die in de formule voorkomt, in geen geval groter zijn dan 0,85 maal de waarde van de minimaal gegarandeerde treksterkte (Rm), welke legering ook toegepast wordt.

Opmerkingen

1. Bovenstaande kenmerken zijn gebaseerd op de tot nu toe opgedane ervaring met de volgende materialen voor houders:

Kolom A: aluminium, ongelegeerd, 99,5 % zuiver;

Kolom B: legeringen van aluminium en magnesium;

Kolom C: Legeringen van aluminium, silicium en magnesium, bijv. ISO/R 209-Al-Si-Mg (Aluminium Association 6351);

Kolom D: legeringen van aluminium, koper en magnesium.

2. De blijvende rek bij breuk wordt gemeten met behulp van proefstukken met cirkelronde doorsnede, waarbij de lengte l tussen de meetpunten vijf maal de diameter d bedraagt (l = 5d); indien proefstukken met rechthoekige doorsnede worden gebruikt, moet de lengte tussen de meetpunten worden berekend met de formule:

>PIC FILE= "L_2004018NL.077902.TIF">

waarin Fo de oorspronkelijke doorsnede van het proefstuk is.

3. a) De buigproef (zie figuur) moet worden uitgevoerd op een ringvormig monster dat uit de drukhouder is gesneden en in twee gelijke delen is verdeeld met een breedte van 3e, maar in geen geval minder dan 25 mm. De monsters mogen slechts aan de randen (machinaal) worden bewerkt.

b) De buigproef moet worden uitgevoerd tussen een buigstempel met een diameter (d) en twee oplegrollen, welke door een afstand van (d + 3 e) gescheiden zijn. Tijdens de beproeving mogen de binnenzijden niet verder van elkaar verwijderd zijn dan de diameter van het buigstempel.

c) Het monster mag geen scheuren vertonen als het aan de binnenkant tegen het buigstempel is gebogen, totdat de afstand tussen de binnenvlakken niet groter is dan de diameter van het buigstempel.

d) De verhouding (n) tussen de diameter van het buigstempel en de dikte van het monster moet overeenkomen met de in de tabel opgegeven waarden.

>PIC FILE= "L_2004018NL.078001.TIF">

6.2.3.2.2. Een geringere minimumwaarde van de rek is toelaatbaar onder de voorwaarde dat door een aanvullende beproeving, goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van het land van fabricage van de houders het bewijs geleverd is, dat de veiligheid voor het vervoer verzekerd is onder dezelfde voorwaarden als voor de houders, die volgens de eisen van de tabel onder 6.2.3.2.1 (zie ook bijlage G van EN 1975: 1999) vervaardigd zijn.

6.2.3.2.3. De wanddikte van houders moet op de dunste plaats de volgende zijn:

- indien de diameter van de houder minder is dan 50 mm: niet minder dan 1,5 mm;

- indien de diameter van de houder tussen 50 en maximaal 150 mm ligt: niet minder dan 2 mm; en

- indien de diameter van de houder meer is dan 150 mm: niet minder dan 3 mm.

6.2.3.2.4. De bodems van de houders moeten een halfcirkelvormig-, halfellipsvormig- of een korfboogprofiel bezitten; ze moeten dezelfde veiligheid bieden als het lichaam van de houder.

6.2.3.3. Houders in composietmaterialen

Van flessen, grote cilinders, drukvaten en flessenbatterijen vervaardigd van composiet materiaal, dat wil zeggen die radiaal of volledig omwikkeld zijn met een versterkend materiaal, moet de constructie zodanig zijn, dat de verhouding tussen barstdruk en beproevingsdruk tenminste een waarde heeft van:

- 1,67 bij radiaal omwikkelde houders

- 2,00 bij volledig omwikkelde houders.

6.2.3.4. Gesloten cryo-houders

De volgende voorschriften gelden voor de constructie van gesloten cryo-houders voor sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen:

6.2.3.4.1. Alle mechanische en technische kwaliteiten van het gebruikte materiaal moeten voor elke houder bij het eerste onderzoek worden aangetoond; met betrekking tot de kerfslagwaarde zie 6.8.5.3.

6.2.3.4.2. Worden andere materialen gebruikt, dan moeten deze bij de laagste gebruikstemperatuur van de houders en hun armaturen ongevoelig zijn voor brosse breuk.

6.2.3.4.3. De houders moeten zijn voorzien van een veiligheidsklep, die moet kunnen opengaan bij de op de houder aangegeven bedrijfsdruk. De kleppen moeten van een zodanige constructie zijn, dat zij ook bij hun laagste bedrijfstemperatuur nog perfect functioneren. Het betrouwbare functioneren bij deze temperatuur moet worden vastgesteld en gecontroleerd, door elke klep of een prototype van de kleppen van hetzelfde constructietype te beproeven.

6.2.3.4.4. De openingen en veiligheidskleppen van de houders moeten van een zodanig ontwerp zijn, dat uitspatten van vloeistof wordt verhinderd.

6.2.3.4.5. Houders die volumetrisch gevuld worden, moeten van een peilinrichting voor het vloeistofniveau zijn voorzien.

6.2.3.4.6. De houders moeten van een warmte-isolerende bescherming worden voorzien. De warmte-isolerende bescherming moet door middel van een volledige omhulling tegen schokken worden beschermd. Indien de ruimte tussen de houder en de omhulling luchtledig is (vacuümisolatie), moet de beschermende omhulling zodanig ontworpen zijn, dat zij zonder vervorming bestand is tegen een uitwendige druk van tenminste 100 kPa (1 bar). Indien de omhulling gasdicht is gesloten (b.v. in het geval van vacuümisolatie), moet een inrichting verzekeren dat zich in de isolerende laag geen gevaarlijke druk kan vormen in geval van lekkage van de houder of de uitrusting daarvan. De inrichting moet verhinderen, dat vocht in de isolatie binnendringt.

6.2.4. Algemene voorschriften voor spuitbussen en houders, klein, met gas (gaspatronen)

6.2.4.1. Ontwerp en constructie

6.2.4.1.1. UN 1950 spuitbussen, die slechts een gas of een gasmengsel bevatten en UN 2037 houders, klein, met gas (gaspatronen) moeten van metaal worden vervaardigd. Hiervan zijn uitgezonderd spuitbussen en houders, klein, met gas (gaspatronen) met een inhoud van ten hoogste 100 ml voor UN 1011 butaan. De andere spuitbussen van UN 1950 moeten worden vervaardigd van metaal, kunststof of glas. Metalen houders met een buitendiameter van tenminste 40 mm moeten een holle bodem hebben;

6.2.4.1.2. De inhoud mag voor houders van metaal niet meer bedragen dan 1000 ml en 500 ml voor houders van kunststof of glas;

6.2.4.1.3. Ieder prototype van een houder (spuitbus of gaspatroon) moet, alvorens hij in gebruik wordt genomen, voldoen aan een hydraulische drukproef overeenkomstig 6.2.4.2.

6.2.4.1.4. De afsluitventielen en de verstuivingsinrichtingen van UN 1950 spuitbussen alsmede de afsluitventielen van UN 2037 houders, klein, met gas (gaspatronen) moeten een volledige afsluiting van de houders waarborgen en beschermd worden tegen ieder ontijdig openen. Afsluitventielen en verstuivingsinrichtingen, die slechts als gevolg van de inwendige druk sluiten, mogen niet worden toegelaten.

6.2.4.2. Eerste beproeving

6.2.4.2.1. De toe te passen inwendige druk (beproevingsdruk) moet 1,5 maal de inwendige druk bij 50 °C, tenminste echter 1 MPa (10 bar) bedragen;

6.2.4.2.2. Op minstens 5 ledige houders van elk model moeten hydraulische drukproeven worden uitgevoerd:

a) tot de voorgeschreven beproevingsdruk, waarbij noch lekkage, noch zichtbare blijvende vervorming mag optreden;

b) tot het optreden van lekkage of tot het barsten, waarbij eerst de eventueel holle bodem bol moet worden en de houder pas bij een druk van minimaal 1,2 maal de beproevingsdruk lek mag worden of mag barsten.

6.2.4.3. Verwijzing naar normen

Aan de bepalingen van deze sectie wordt geacht te zijn voldaan, indien de volgende norm wordt toegepast:

- voor UN 1950 spuitbussen: Bijlage bij de Richtlijn van de Raad 75/324/EEG(51)), zoals gewijzigd bij de Richtlijn van de Commissie 94/1/EG(52));

- voor UN 2037 houders, klein, met gas (gaspatronen), die UN 1965 mengsel van koolwaterstofgassen, vloeibaar gemaakt, n.e.g., bevatten: EN 417:1992 Niet hervulbare, metalen gaspatronen voor vloeibaar gemaakte gassen, met of zonder afsluitventiel, voor gebruik met draagbare toestellen - Constructie, inspectie, beproeving en het merken.

HOOFDSTUK 6.3

Voorschriften voor de constructieen de beproeving van verpakkingen voor stoffen van klasse 6.2

Opmerking

De in dit hoofdstuk vermelde voorschriften gelden niet voor verpakkingen die worden gebruikt voor het vervoer van stoffen van klasse 6.2 overeenkomstig verpakkingsinstructie P621 van 4.1.4.1.

6.3.1. Algemeen

6.3.1.1. Een verpakking die voldoet aan de voorschriften van deze sectie en van 6.3.2 mag, na een dienovereenkomstige beslissing door de bevoegde autoriteit, worden gemerkt met:

a) het verpakkingssymbool van de Verenigde Naties:

>PIC FILE= "L_2004018NL.078101.TIF">

b) de code die het type verpakking volgens de voorschriften van 6.1.2 aangeeft;

c) de tekst "KLASSE 6.2";

d) de laatste twee cijfers van het jaar van fabricage van de verpakking;

e) de Staat van toekenning van het kenmerk, aangeduid met het onderscheidingsteken voor motorvoertuigen in het internationale verkeer(53);

f) de naam van de fabrikant of andere aanduiding van de verpakking zoals die wordt gespecificeerd door de bevoegde autoriteit;

g) voor verpakkingen die voldoen aan de voorschriften van 6.3.2.9, de letter "U" onmiddellijk na de code vereist volgens b).

6.3.1.2. Voorbeeld van kenmerk:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.3.2. Beproevingseisen voor verpakkingen

6.3.2.1. Behalve bij verpakkingen voor levende dieren en organismen, moeten monsters van elke verpakking volgens het bepaalde in 6.3.2.2 worden voorbereid voor de beproevingen, en vervolgens worden onderworpen aan de beproevingen volgens 6.3.2.4 tot en met 6.3.2.6. Wanneer de aard van de verpakking dit vereist, zijn gelijkwaardige voorbereiding en beproevingen toegestaan, onder voorwaarde dat kan worden aangetoond dat deze ten minste even doeltreffend zijn.

6.3.2.2. De monsters van elke verpakking moeten als voor verzending zijn gereedgemaakt, behalve dan dat de te vervoeren stof moet zijn vervangen door water of, wanneer conditionering bij - 18 °C is voorgeschreven, door een mengsel van water en antivries.Elke primaire houder moet tot 98 % van de inhoud zijn gevuld.

6.3.2.3. Vereiste beproevingen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.3.2.4. De als voor verzending gereedgemaakte verpakkingen moeten worden onderworpen aan de beproevingen aangegeven in 6.3.2.3, waarin de verpakkingen voor beproevingsdoeleinden volgens hun materiaaleigenschappen zijn ingedeeld. Voor buitenverpakkingen hebben de titels in de tabel betrekking op karton of soortgelijke materialen, waarvan het prestatievermogen snel door vocht kan worden beïnvloed; op kunststoffen, die bij lage temperatuur bros kunnen worden; en op andere materialen, zoals metaal, waarvan het prestatievermogen niet door vocht of temperatuur wordt beïnvloed. Indien de primaire houder en de secundaire verpakking, van verschillende materialen zijn vervaardigd, dan is het materiaal van de primaire houder bepalend voor de uit te voeren beproevingen.Indien een primaire houder bestaat uit twee materialen, dan bepaalt het materiaal dat het gemakkelijkst beschadigd kan worden de uit te voeren beproevingen.

6.3.2.5. a) De monsters moeten worden onderworpen aan een vrije valproef van een hoogte van 9 m op een star, niet veerkrachtig, vlak en horizontaal oppervlak. Indien de monsters de vorm van een kist of doos hebben, dan moeten achtereenvolgens vijf monsters vallen:

i) één plat op de onderkant,

ii) één plat op de bovenkant,

iii) één plat op de lange zijkant,

iv) één plat op de korte zijkant,

v) één op een hoek.

Indien de monsters de vorm hebben van een vat, dan moeten achtereenvolgens drie monsters vallen:

vi) één diagonaal op de felsrand van de deksel, met het zwaartepunt recht boven het trefpunt,

vii) één diagonaal op de bodemfelsrand,

viii) één plat op de zijkant.

Na de aangegeven serie valproeven mag vanuit de primaire houder(s), die door het absorberende materiaal in de secundaire verpakking beschermd moet(en) blijven, geen lekkage optreden.

Opmerking

Hoewel het monster in de vereiste stand moet worden losgelaten, wordt aanvaard dat het kan gebeuren dat het treffen door aërodynamische oorzaken niet in die stand plaatsvindt.

b) De monsters moeten gedurende ten minste één uur worden onderworpen aan een besproeiing met water, die de blootstelling aan een hoeveelheid regen van ongeveer 5 cm per uur nabootst. Vervolgens moeten zij worden onderworpen aan de beproevingen, beschreven onder a).

c) De monsters moeten gedurende ten minste 24 uur worden geconditioneerd in een atmosfeer van 18 °C of lager; en moeten ten hoogste 15 minuten nadat zij uit deze atmosfeer zijn verwijderd aan de onder a) beschreven beproeving worden onderworpen. Indien de monsters droogijs bevatten, mag de duur van de conditionering worden teruggebracht tot 4 uur.

d) Indien het de bedoeling is dat de verpakking droogijs bevat, moet behalve de beproevingen omschreven onder a), b) of c) een aanvullende beproeving worden uitgevoerd. Eén monster moet zodanig worden opgeslagen dat het droogijs volledig ontwijkt, en moet vervolgens aan de onder a) beschreven beproeving worden onderworpen.

6.3.2.6. Verpakkingen met een bruto massa van 7 kg of minder moeten worden onderworpen aan de beproevingen die in het navolgende onder a) zijn beschreven en verpakkingen met een bruto massa van meer dan 7 kg aan de onderstaand onder b) vermelde beproevingen.

a) De monsters moeten op een vlak en hard oppervlak geplaatst worden. Een cilindrische stalen staaf met een massa van ten minste 7 kg en een doorsnede van ten hoogste 38 mm, waarvan het stooteinde is afgerond met een straal van ten hoogste 6 mm, moet van een hoogte van 1 m, gemeten van het stooteinde tot het oppervlak waar het monster geraakt wordt, met een vrije val verticaal op het monster vallen. Eén monster moet op zijn grondvlak worden geplaatst. Een tweede monster moet in een stand loodrecht op die van het eerste monster worden geplaatst. In beide gevallen moet men de stalen staaf zodanig laten vallen, dat deze gericht is op de primaire houder. Penetratie van de secundaire verpakking is bij iedere stoot toelaatbaar onder voorwaarde dat vanuit de primaire houder(s) geen lekkage plaatsvindt.

b) De monsters moeten op het uiteinde van een cilindrische stalen staaf vallen. De staaf moet verticaal op een vlak en hard oppervlak zijn opgesteld.De staaf moet een doorsnede van 38 mm bezitten, en het bovenuiteinde moet zijn afgerond met een straal van ten hoogste 6 mm. De staaf moet boven het oppervlak uitsteken over een afstand die tenminste zo groot is als de afstand die de primaire houder(s) scheidt van het buitenoppervlak van de buitenverpakking, echter ten minste 200 mm. Men moet één monster vrij en verticaal laten vallen van een hoogte van 1 m gemeten vanaf de top van de stalen staaf. Men moet een tweede monster laten vallen vanaf dezelfde hoogte in een stand loodrecht op de stand die voor het eerste monster werd gebruikt.In beide gevallen moet men de verpakking zodanig oriënteren dat de stalen staaf de primaire houders zou kunnen binnendringen. Na iedere stoot mag er geen lekkage uit de primaire houder(s) plaatsvinden.

6.3.2.7. De bevoegde autoriteit kan akkoord gaan met de selectieve beproeving van verpakkingen die slechts op minder belangrijke punten verschillen van een reeds beproefd constructietype: bijv. bij binnenverpakkingen met kleinere afmetingen of binnenverpakkingen met een kleinere netto massa, en verpakkingen zoals vaten, zakken, kisten en dozen waarvan één of meer van de buitenmaten iets verkleind zijn.

6.3.2.8. Indien een gelijkwaardig prestatieniveau is gewaarborgd, zijn de volgende wijzigingen van de primaire houders die in een secundaire verpakking zijn geplaatst, toegestaan, zonder dat het gehele collo aan verdere beproevingen dient te worden onderworpen:

a) Primaire houders met afmetingen gelijk aan of kleiner dan die van de beproefde primaire houders mogen worden gebruikt, onder voorwaarde dat:

i) het ontwerp van de primaire houders overeenkomt met dat van de beproefde primaire houders (bijv. de vorm: rond, rechthoekig, enz.);

ii) het materiaal voor de constructie van de primaire houders (bijv. glas, kunststof, metaal) een weerstand biedt tegen de belastingen van stoot of stapeling, die gelijk is aan of hoger dan die van de oorspronkelijk beproefde primaire houders;

iii) de primaire houders gelijke of kleinere openingen bezitten, en het ontwerp van de sluiting overeenkomstig is (bijv. schroefdop, drukdeksel, enz.);

iv) er voldoende extra opvulmateriaal wordt gebruikt om lege ruimten op te vullen en om aanzienlijke beweging van de primaire houders te voorkomen; en

v) de primaire houders in de secundaire verpakking op dezelfde wijze als in de beproefde verpakking zijn georiënteerd.

b) Er kan een kleiner aantal van de beproefde primaire houders, of van de alternatieve, bovenstaand onder a) vermelde typen primaire houders worden gebruikt, op voorwaarde dat voldoende opvulmateriaal wordt toegevoegd om de lege ruimte(n) op te vullen en te verhinderen dat de primaire houders in belangrijke mate bewegen.

6.3.2.9. Binnenhouders van alle typen mogen in een (tweede) tussenverpakking worden samengevoegd en vervoerd zonder dat deze aan beproevingen in een buitenverpakking zijn onderworpen, onder de volgende voorwaarden:

a) De combinatie tussenverpakking/buitenverpakking moet met succes zijn beproefd volgens 6.3.2.5 a) met breekbare binnenhouders (bijvoorbeeld van glas);

b) De totale bruto massa van alle binnenhouders mag niet hoger zijn dan de helft van de bruto massa van de binnenhouders die voor de hierboven onder a) bedoelde valproef zijn gebruikt;

c) De dikte van het opvulmateriaal tussen de binnenhouders onderling en tussen de binnenhouders en de buitenzijde van de tussenverpakking mag niet worden teruggebracht tot een waarde die lager is dan de overeenkomstige dikte van de oorspronkelijk beproefde verpakking; indien bij de oorspronkelijke beproeving gebruik is gemaakt van één binnenhouder, mag de dikte van het opvulmateriaal tussen de binnenhouders niet lager zijn dan de dikte van het opvulmateriaal tussen de buitenzijde van de tussenverpakking en de binnenhouder bij de oorspronkelijke beproeving.Indien gebruik gemaakt wordt van minder of kleinere binnenhouders (in vergelijking tot de bij de valproef gebruikte binnenhouders), moet voldoende extra opvulmateriaal worden toegevoegd om de lege ruimte op te vullen;

d) De buitenverpakking moet in ledige toestand de in 6.1.5.6 beschreven stapelproef hebben doorstaan. De totale massa van identieke colli moet gebaseerd zijn op de totale massa van de binnenhouders die voor de hierboven onder a) bedoelde valproef zijn gebruikt;

e) Voor binnenhouders die vloeistoffen bevatten, moet een hoeveelheid absorberend materiaal aanwezig zijn die voldoende is om de volledige vloeibare inhoud van de binnenhouders te absorberen;

f) Indien de buitenverpakking bestemd is voor binnenhouders met vloeistoffen en niet vloeistofdicht is, of indien de buitenverpakking bestemd is voor binnenhouders met vaste stoffen en niet stofdicht is, moet een geschikt middel worden gebruikt om de vloeibare of vaste inhoud in geval van lekkage binnen te houden, zoals een dichte binnenbekleding, kunststof zak of een ander even werkzaam middel;

g) De verpakkingen moeten niet alleen worden voorzien van de in 6.3.1.1 a) tot en met f) voorgeschreven merktekens, maar ook worden gemerkt overeenkomstig 6.3.1.1 g).

HOOFDSTUK 6.4

Voorschriften voor de constructie, beproeving en goedkeuring van colli en stoffen van klasse 7

6.4.1. (Gereserveerd)

6.4.2. Algemene bepalingen

6.4.2.1. Het collo moet in verband met massa, volume en vorm daarvan zodanig zijn ontworpen dat het veilig behandeld en vervoerd kan worden. Aanvullend hierop moet het collo zodanig zijn ontworpen dat dit bij het vervoer op juiste wijze in of op het voertuig kan worden vastgezet.

6.4.2.2. Het ontwerp moet zodanig zijn dat eventuele voorzieningen voor het hijsen aan het collo niet bezwijken wanneer deze op de bedoelde wijze worden gebruikt en dat, indien falen van deze voorzieningen optreedt, het vermogen van het collo om aan de andere voorschriften van deze Bijlage te voldoen niet wordt verminderd. Bij de beoordeling moet rekening worden gehouden met de juiste veiligheidsfactoren in verband met ophijsen met een ruk.

6.4.2.3. Hulpstukken en andere speciale voorzieningen aan het buitenoppervlak van het collo die gebruikt kunnen worden om dit op te hijsen moeten of zo ontworpen zijn dat de massa gedragen kan worden in overeenstemming met de vereisten in 6.4.2.2, of zij moeten kunnen worden verwijderd of op andere wijze ongeschikt gemaakt voor gebruik tijdens vervoer.

6.4.2.4. Voor zover als mogelijk moet de verpakking zodanig zijn ontworpen en afgewerkt dat de buitenoppervlakken geen uitstekende delen bezitten en gemakkelijk ontsmet kunnen worden.

6.4.2.5. Voor zover als mogelijk moet de buitenste laag van het collo zodanig zijn ontworpen dat wordt voorkomen dat water wordt opgevangen en vastgehouden.

6.4.2.6. Elke voorziening die tijdens het vervoer aan het collo wordt toegevoegd die geen onderdeel is van het collo, mag de veiligheid ervan niet verminderen.

6.4.2.7. Het collo moet in staat zijn om de gevolgen van elke versnelling, trilling of trillingsresonantie die onder normale vervoersomstandigheden zou kunnen voorkomen te weerstaan, zonder enige verslechtering van de werking van afsluitende onderdelen van de verschillende houders of van het collo als geheel. In het bijzonder moeten moeren, bouten en andere veiligheidsmiddelen zodanig zijn ontworpen dat voorkomen wordt dat deze los gaan zitten of onbedoeld losraken, zelfs na herhaald gebruik.

6.4.2.8. De materialen van de verpakking en alle onderdelen of bestanddelen ervan moeten fysisch en chemisch verenigbaar zijn met elkaar en met de radioactieve inhoud. Er dient rekening gehouden te worden met hun gedrag bij bestraling.

6.4.2.9. Alle kleppen waardoor de radioactieve inhoud anders kan ontsnappen moeten beschermd zijn tegen onbevoegd in werking stellen.

6.4.2.10. Bij het ontwerp van het collo moet rekening zijn gehouden met de omgevingstemperaturen en -drukken die onder normale vervoersomstandigheden waarschijnlijk zullen voorkomen.

6.4.2.11. Voor radioactieve stoffen die andere gevaarseigenschappen hebben, moet het ontwerp van het collo met deze eigenschappen rekening houden; zie 2.13.5.3 en 4.19.1.5.

6.4.3. (Gereserveerd)

6.4.4. Bepalingen voor vrijgestelde colli

Een vrijgesteld collo moet zodanig zijn ontworpen dat voldaan wordt aan de vereisten genoemd in 6.4.2.

6.4.5. Bepalingen voor industriële colli

6.4.5.1. Industriële colli van typen 1, 2 en 3 (typen IP-1, IP-2 en IP-3) moeten voldoen aan de vereisten genoemd in 6.4.2 en 6.4.7.2.

6.4.5.2. Een industrieel collo van type 2 (type IP-2) moet, indien het wordt onderworpen aan de beproevingen omschreven in 6.4.15.4 en 6.4.15.5, voorkomen:

a) het verlies of de verspreiding van de radioactieve inhoud, en

b) het verlies van de ongeschonden staat van de afscherming die leidt tot een toename van meer dan 20 % van het stralingsniveau op een willekeurig buitenoppervlak van de verpakking.

6.4.5.3. Een industrieel collo van type 3 (type IP-3) moet voldoen aan de vereisten genoemd in 6.4.7.2 t/m 6.4.7.15.

6.4.5.4. Vervangende bepalingen voor industriële colli van de typen 2 en 3 (type IP-2 en type IP-3)

6.4.5.4.1. Colli mogen als industrieel collo type 2 (type IP-2) worden gebruikt op voorwaarde dat:

a) zij voldoen aan de vereisten genoemd in 6.4.5.1;

b) zij zijn ontworpen om te voldoen aan de normen voorgeschreven in hoofdstuk 6.1 of aan andere vereisten die ten minste gelijkwaardig zijn aan deze normen; en

c) zij, indien zij worden onderworpen aan de beproevingen voor verpakkingsgroep I of II in hoofdstuk 6.1, voorkomen:

i) het verlies of de verspreiding van de radioactieve inhoud; en

ii) het verlies van de ongeschonden staat van de afscherming die leidt tot een toename van meer dan 20 % van het stralingsniveau op een willekeurig buitenoppervlak van de verpakking.

6.4.5.4.2. Tankcontainers of transporttanks mogen ook als industrieel collo van type 2 of 3 (type IP-2 of type IP-3) worden gebruikt op voorwaarde dat:

a) zij voldoen aan de vereisten aangegeven in 6.4.5.1;

b) zij zijn ontworpen om overeen te komen met de normen die voorgeschreven zijn in hoofdstuk 6.7 of hoofdstuk 6.8 of andere vereisten die ten minste gelijkwaardig zijn aan deze normen en voorts in staat zijn om een proefdruk van 265 kPa te weerstaan; en

c) zij zodanig zijn ontworpen dat elke extra afscherming die voorzien is, in staat is om de statische en dynamische spanningen als gevolg van normale behandeling en de normale vervoersomstandigheden te weerstaan, en om het verlies van afscherming dat leidt tot een toename van meer dan 20 % in het stralingsniveau op een willekeurig buitenoppervlak van de transporttanks of tankcontainers te voorkomen.

6.4.5.4.3. Tanks, met uitzondering van transporttanks en tankcontainers, mogen ook gebruikt worden als industrieel collo van type 2 of type 3 (type IP-2 of type IP-3) voor het vervoer van LSA-I en LSA-II vloeistoffen en gassen zoals is voorgeschreven in de tabel 4.1.9.2.4, onder de voorwaarde dat zij voldoen aan normen die ten minste gelijkwaardig zijn aan die, welke voorgeschreven zijn in 6.4.5.4.2.

6.4.5.4.4. Containers mogen ook als industrieel collo van type 2 of 3 (type IP-2 of type IP-3) worden gebruikt op voorwaarde dat:

a) de radioactieve inhoud beperkt is tot vaste stoffen;

b) zij voldoen aan de vereisten genoemd in 6.4.5.1; en

c) zij zijn ontworpen om te voldoen aan de vereisten omschreven in ISO-norm 1496-1:1990, "Series 1 Freight Containers - Specifications and Testing - Part 1: General Cargo Containers" uitgezonderd afmetingen en classificaties. Zij moeten zodanig zijn ontworpen dat, indien zij worden onderworpen aan de beproevingen voorgeschreven in dat document en aan de versnellingen die optreden tijdens normale vervoersomstandigheden, voorkomen worden:

i) het verlies of de verspreiding van de radioactieve inhoud; en

ii) een verlies van de ongeschonden staat van de afscherming, dat leidt tot toename van het stralingsniveau van meer dan 20 % op een willekeurig buitenoppervlak van de containers.

6.4.5.4.5. Metalen IBC's mogen ook worden gebruikt als industrieel collo van type 2 of 3 (type IP-2 of type IP-3), op voorwaarde dat:

a) zij voldoen aan de vereisten genoemd in 6.4.5.1; en

b) zij zijn ontworpen om te voldoen aan de normen en beproevingen voorgeschreven in hoofdstuk 6.5 voor verpakkingsgroep I of II, waarbij de valproef wordt uitgevoerd in de oriëntatie die de meeste schade teweegbrengt, en voorkomen:

i) het verlies of de verspreiding van de radioactieve inhoud, en

ii) een verlies van de ongeschonden staat van de afscherming dat leidt tot toename van het stralingsniveau van meer dan 20 % op een willekeurig buitenoppervlak van de IBC.

6.4.6. Bepalingen voor colli die uraniumhexafluoride bevatten

6.4.6.1. Met uitzondering van hetgeen volgens 6.4.6.4 is toegelaten, moet uraniumhexafluoride worden verpakt en vervoerd overeenkomstig de bepalingen in ISO-norm 7195:1993, "Packaging of uranium hexafluoride (UF6) for transport" en de vereisten in 6.4.6.2 en 6.4.6.3. Ook moet het collo voldoen aan de elders in deze richtlijn voorgeschreven vereisten met betrekking tot de radioactieve eigenschappen en de splijtingseigenschappen van de stof.

6.4.6.2. Elk collo dat ervoor is ontworpen om 0,1 kg of meer uraniumhexafluoride te bevatten, moet zodanig worden ontworpen dat het voldoet aan de volgende voorschriften:

a) zonder lekkage en zonder ontoelaatbare spanning zoals gespecificeerd in ISO-norm 7195:1993 de in 6.4.21.5 genoemde structurele beproeving doorstaan;

b) zonder verlies of verspreiding van het uraniumhexafluoride de in 6.4.15.4 genoemde beproeving doorstaan; en

c) zonder breuk van de borghouder de in 6.4.17.3 genoemde beproeving doorstaan.

6.4.6.3. Colli die ervoor zijn ontworpen om 0,1 kg of meer uraniumhexafluoride te bevatten mogen niet van drukontlastingsinrichtingen zijn voorzien.

6.4.6.4. Onder voorbehoud van goedkeuring door de bevoegde autoriteit mogen colli die ervoor zijn ontworpen om 0,1 kg of meer uraniumhexafluoride te bevatten, worden vervoerd indien:

a) de colli zijn ontworpen volgens andere voorschriften dan die welke zijn genoemd in ISO-norm 7195:1993 en in 6.4.6.2 en 6.4.6.3, maar desondanks voor zover praktisch uitvoerbaar aan de vereisten in 6.4.6.2 en 6.4.6.3 voldoen;

b) de colli ervoor zijn ontworpen om zonder lekkage en zonder ontoelaatbare spanning een beproevingsdruk van maximaal 2,76 MPa zoals in 6.4.21.5 gespecificeerd te doorstaan; of

c) colli die ervoor zijn ontworpen om 9000 kg of meer uraniumhexafluoride te bevatten, niet voldoen aan de eis van 6.4.6.2 c).

6.4.7. Bepalingen voor colli van type A

6.4.7.1. Colli van type A moeten zodanig zijn ontworpen dat zij voldoen aan de algemene vereisten genoemd in 6.4.2 en in 6.4.7.2 t/m 6.4.7.17.

6.4.7.2. De kleinste totale uitwendige afmeting van het collo mag niet minder bedragen dan 10 cm.

6.4.7.3. Aan de buitenzijde van het collo moet een voorziening zijn aangebracht zoals een verzegeling die niet gemakkelijk te verbreken is en die, wanneer deze intact is, het bewijs levert dat het collo niet is geopend.

6.4.7.4. Alle aan het collo aangebrachte voorzieningen voor het vastzetten moeten zodanig zijn ontworpen dat zowel onder normale als onder ongevalsomstandigheden, de krachten in deze voorzieningen de geschiktheid van het collo om aan de vereisten van deze richtlijn te voldoen niet verminderen.

6.4.7.5. Bij het ontwerp van het collo moet voor de onderdelen van de verpakking rekening gehouden worden met temperaturen van tussen - 40 °C en + 70 °C. Er moet daarbij aandacht worden besteed aan vriespunten voor vloeistoffen en de mogelijkheid van degradatie van de verpakkingsmaterialen binnen de genoemde temperatuurgrenzen.

6.4.7.6. Het ontwerp, de constructie en de fabricagetechnieken moeten in overeenstemming zijn met internationale of nationale normen, of andere vereisten die aanvaardbaar zijn voor de bevoegde autoriteit.

6.4.7.7. Het ontwerp moet een borghouder omvatten die veilig wordt afgesloten met een afsluitingsmechanisme dat apart bediend moet worden en dat niet onbedoeld of door druk die binnen het collo kan ontstaan kan worden geopend.

6.4.7.8. Radioactieve stoffen in speciale toestand mogen worden beschouwd als een bestanddeel van de borghouder.

6.4.7.9. Indien de borghouder een apart onderdeel van het collo is, moet deze veilig afgesloten kunnen worden met een afsluitingsmechanisme dat apart bediend moet worden en dat onafhankelijk is van enig ander deel van de verpakking.

6.4.7.10. Bij het ontwerp van enig onderdeel van de borghouder moet, voor zover nodig, rekening worden gehouden met radiolytische ontleding van vloeistoffen en andere kwetsbare materialen en de ontwikkeling van gassen door chemische reactie of radiolyse.

6.4.7.11. De radioactieve inhoud moet binnen de borghouder blijven indien de omgevingsdruk tot 60 kPa wordt verlaagd.

6.4.7.12. Alle kleppen, met uitzondering van veiligheidskleppen moeten voorzien zijn van een omhulling om lekkage uit de klep binnen te houden.

6.4.7.13. Een stralingsafscherming die een onderdeel van het collo omsluit dat bedoeld is als een deel van de borghouder, moet zodanig zijn ontworpen dat een onbedoeld losraken van dat onderdeel van de afscherming wordt voorkomen. Indien de stralingsafscherming en een dergelijk onderdeel daarbinnen een afzonderlijke eenheid vormen, moet het mogelijk zijn de stralingsafscherming veilig af te sluiten met een afsluitingsmechanisme dat apart bediend moet worden en dat onafhankelijk is van enig ander onderdeel van de verpakking.

6.4.7.14. Een collo moet zodanig zijn ontworpen dat, indien het wordt onderworpen aan de beproevingen zoals omschreven in 6.4.15, wordt voorkomen:

a) het verlies of de verspreiding van de radioactieve inhoud; en

b) het verlies van de ongeschonden staat van de afscherming dat leidt tot een toename van meer dan 20 % in het stralingsniveau op een willekeurig buitenoppervlak van het collo.

6.4.7.15. Het ontwerp van een collo bedoeld voor vloeibare radioactieve stoffen moet voorzieningen omvatten voor een vrije ruimte ten behoeve van veranderingen in temperatuur van de inhoud en dynamische effecten en de vuldynamica.

Colli van type A bestemd voor vloeistoffen

6.4.7.16. Een collo van type A dat ontworpen is om vloeistoffen te bevatten, moet bovendien:

a) geschikt zijn om te voldoen aan de hierboven in 6.4.7.14 genoemde vereisten indien het collo wordt onderworpen aan de beproevingen zoals omschreven in 6.4.16; en ofwel

b) i) zijn voorzien van voldoende absorberend materiaal om tweemaal het volume van de vloeibare inhoud te absorberen. Dergelijk absorberend materiaal moet op geschikte wijze zijn aangebracht zodat het in het geval van een lekkage in aanraking komt met de vloeistof; dan wel

ii) zijn voorzien van een borghouder die is samengesteld uit primaire inwendige en secundaire uitwendige onderdelen die ontworpen zijn om de vloeibare inhoud binnen de secundaire uitwendige onderdelen voor omhulling te houden, zelfs in het geval dat de primaire inwendige onderdelen lekken.

Colli van type A bestemd voor gassen

6.4.7.17. Een collo dat ontworpen is voor gassen, moet het verlies of de verspreiding van de radioactieve inhoud voorkomen indien het collo onderworpen wordt aan de beproevingen zoals genoemd in 6.4.16. Een collo van type A dat ontworpen is voor tritiumgas of voor edelgassen moet van dit vereiste worden vrijgesteld.

6.4.8. Bepalingen voor colli van type B(U)

6.4.8.1. Colli van het type B(U) moeten zodanig zijn ontworpen dat zij voldoen aan de vereisten genoemd in 6.4.2 en tevens aan de vereisten genoemd in 6.4.7.2 t/m 6.4.7.15, behalve zoals aangegeven in 6.4.7.14 a), en bovendien aan de vereisten in 6.4.8.2 t/m 6.4.8.15.

6.4.8.2. Een collo moet zodanig zijn ontworpen dat bij omgevingsomstandigheden omschreven in 6.4.8.4 en 6.4.8.5 de warmte die binnen het collo door de radioactieve inhoud wordt ontwikkeld onder normale vervoersomstandigheden, zoals aangetoond door de beproevingen in 6.4.15, niet het collo op zodanige wijze ongunstig beïnvloedt, dat het niet meer voldoet aan de van toepassing zijnde vereisten betreffende insluiting en afscherming indien het gedurende een periode van een week onbewaakt blijft. Bijzondere aandacht moet besteed worden aan warmte-effecten die:

a) de indeling, de geometrische vorm of de fysische toestand van de radioactieve inhoud kunnen wijzigen, of indien de radioactieve stof omsloten is in een omhulling of een mantel (b.v. beklede splijtstofelementen) kunnen veroorzaken dat de omhulling of mantel of het radioactieve stof vervormt of smelt; of

b) de doelmatigheid van de verpakking verminderen door verschil in thermische uitzetting, scheuren of smelten van het stralingsbeschermingsmateriaal; of

c) samen met vocht de roestvorming versnellen

6.4.8.3. Een collo moet zodanig zijn ontworpen dat bij omgevingsomstandigheden zoals omschreven in 6.4.8.4, de temperatuur van de toegankelijke oppervlakken van een collo 50 °C niet overschrijdt, tenzij het collo wordt vervoerd onder exclusief gebruik.

6.4.8.4. Er moet worden aangenomen dat de omgevingstemperatuur 38 °C is.

6.4.8.5. Er moet worden aangenomen dat met betrekking tot de zoninstraling omstandigheden gelden zoals aangegeven in tabel 6.4.8.5.

Tabel 6.4.8.5: gegevens met betrekking tot zoninstraling

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.4.8.6. Een collo dat een bescherming tegen warmte omvat teneinde te bereiken dat het voldoet aan de vereisten van de in 6.4.17.3 genoemde warmtebeproeving, moet zodanig zijn ontworpen dat een dergelijke bescherming haar doelmatigheid behoudt indien het collo wordt onderworpen aan de beproevingen genoemd in 6.4.15 en 6.4.17.2 a) en b) of 6.4.17.2 b) en c), al naar gelang hetgeen van toepassing is. Elke bescherming van dien aard aan de buitenzijde van het collo moet, ook in het geval van openhalen, insnijden, schuiven, afslijten of ruwe behandeling, doeltreffend blijven.

6.4.8.7. Een collo moet zodanig zijn ontworpen dat, indien het wordt onderworpen aan:

a) de in 6.4.15 genoemde beproevingen, het verlies van de radioactieve inhoud beperkt is tot niet meer dan 10-6 A2 per uur; en

b) de beproevingen genoemd in 6.4.17.1, 6.4.17.2 b), 6.4.17.3 en 6.4.17.4 en de beproevingen in

i) 6.4.17.2 c), indien het collo een massa heeft die niet groter is dan 500 kg, de gemiddelde dichtheid gebaseerd op de uitwendige afmetingen niet groter is dan 1000 kg/m3 en de radioactieve inhoud, niet als radioactieve stof in speciale toestand, meer dan 1000 × A2 bedraagt, of

ii) 6.4.17.2 a), voor alle andere colli, voldaan wordt aan de volgende vereisten:

- het voldoende afscherming blijven bieden om te verzekeren dat het stralingsniveau op 1 m van het oppervlak van het collo niet hoger is dan 10 mSv/h in het geval dat de radioactieve inhoud van het collo overeenkomt met de maximale inhoud waarvoor het is ontworpen; en

- het beperken van het geaccumuleerde verlies aan radioactieve inhoud, in een periode van één week, tot ten hoogste 10 A2 voor krypton-85 en ten hoogste A2 voor alle andere radionucliden.

Indien mengsels van verschillende radionucliden aanwezig zijn, zijn de bepalingen van 2.2.7.7.2.4 t/m 2.2.7.7.2.6 van toepassing, behalve dat in het geval van krypton-85 een effectieve waarde A2(i) gelijk aan 10 A2 mag worden gebruikt. Voor het geval a) hierboven moet bij de beoordeling rekening worden gehouden met de in 4.1.9.1.2 aangegeven grenswaarden voor uitwendige besmetting.

6.4.8.8. Een collo bestemd voor een radioactieve inhoud met een activiteit groter dan 105 A2 moet zodanig worden ontworpen dat, indien het collo wordt onderworpen aan de verzwaarde wateronderdompelingsbeproeving genoemd in 6.4.18, geen breuk van de borghouder optreedt.

6.4.8.9. Overeenstemming met de toegestane grenswaarden voor het vrijkomen van activiteit mag noch van filters, noch van een mechanisch koelsysteem afhankelijk zijn.

6.4.8.10. Een collo mag geen systeem voor drukontlasting uit de borghouder omvatten dat het mogelijk maakt dat, onder de omstandigheden van de in 6.4.15 en 6.4.17 genoemde beproevingen, radioactieve stoffen in de omgeving vrijkomen.

6.4.8.11. Een collo moet zodanig zijn ontworpen dat indien het bij de maximale normale bedrijfsdruk wordt onderworpen aan de beproevingen genoemd in 6.4.15 en 6.4.17, het niveau van de spanningen in het materiaal van de borghouder niet de waarden bereikt, die het collo op een dusdanige wijze nadelig beïnvloeden dat het niet meer voldoet aan de van toepassing zijnde vereisten.

6.4.8.12. Een collo mag geen maximale normale bedrijfsdruk bezitten die hoger is dan 700 kPa (overdruk).

6.4.8.13. De hoogste temperatuur van een tijdens het vervoer gemakkelijk toegankelijk, willekeurig oppervlak van een collo mag onder de in 6.4.8.4 gedefinieerde omgevingsomstandigheden en zonder dat er sprake is van zoninstraling, niet hoger worden dan 85 °C. Het collo moet onder exclusief gebruik worden vervoerd zoals aangegeven in 6.4.8.3 indien deze hoogste temperatuur 50 °C overschrijdt. Hierbij mag rekening gehouden worden met afschermingen of schermen die bedoeld zijn om personen te beschermen, zonder dat het nodig is om de afschermingen of schermen aan enige beproeving te onderwerpen.

6.4.8.14. (Gereserveerd)

6.4.8.15. Een collo moet zijn ontworpen voor omgevingstemperaturen in het gebied van - 40 °C tot + 38 °C.

6.4.9. Bepalingen voor colli van type B(M)

6.4.9.1. Colli van type B(M) moeten voldoen aan de vereisten voor colli van type B(U) genoemd in 6.4.8.1, behalve dat voor colli die uitsluitend binnen een bepaald land of uitsluitend tussen twee bepaalde landen vervoerd worden, met goedkeuring van de bevoegde autoriteiten van die landen, andere voorwaarden dan die gesteld in 6.4.7.5, 6.4.8.4, 6.4.8.5 en 6.4.8.8 t/m 6.4.8.15 aangenomen mogen worden. Voor zover uitvoerbaar moet desalniettemin voldaan worden aan de vereisten genoemd in 6.4.8.8 t/m 6.4.8.15 voor colli van type B(U).

6.4.9.2. Er kan toestemming worden gegeven voor intermitterende druknivellering van colli van type B(M) tijdens het vervoer, op voorwaarde dat de operationele controlemaatregelen voor druknivellering aanvaardbaar zijn voor de betreffende bevoegde autoriteiten.

6.4.10. (Gereserveerd)

6.4.11. Bepalingen voor colli met splijtbare stoffen

6.4.11.1. Splijtbare stoffen moeten op zodanige wijze worden vervoerd dat:

a) subcriticaliteit wordt gehandhaafd onder omstandigheden zoals die te verwachten zijn onder normale vervoersomstandigheden en bij ongevallen. Met de volgende mogelijkheden moet rekening gehouden worden:

i) water dat in of uit colli lekt,

ii) vermindering van de werking van ingebouwde neutronen absorberende materialen of moderatoren,

iii) mogelijke herschikking van de radioactieve inhoud hetzij binnen het collo hetzij als gevolg van lekkage uit het collo,

iv) vermindering van de afstanden tussen colli of de radioactieve inhoud,

v) colli, die in water worden ondergedompeld of onder sneeuw bedolven en

vi) mogelijke gevolgen van temperatuurschommelingen; en

b) voldaan wordt aan de vereisten:

i) in 6.4.7.2, voor splijtbare stof verpakt in colli;

ii) elders in deze richtlijn voorgeschreven met betrekking tot de radioactieve eigenschappen van de stof; en

iii) genoemd in 6.4.11.3 t/m 6.4.11.12, tenzij vrijgesteld volgens 6.4.11.2.

6.4.11.2. Splijtbare stoffen die voldoen aan één van de bepalingen a) t/m d) in deze subsectie zijn uitgezonderd van de vereisten dat zij worden vervoerd in colli die voldoen aan 6.4.11.3 t/m 6.4.11.12, alsmede van de andere vereisten in deze richtlijn die van toepassing zijn op splijtbare stoffen. Per zending is slechts één type uitzondering toegestaan.

a) Een grenswaarde voor de massa per zending zodanig dat:

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

waarin X en Y de in tabel 6.4.11.2 aangegeven grenswaarden voor de massa zijn, op voorwaarde dat hetzij:

i) elk afzonderlijk collo niet meer dan 15 g splijtbare stoffen bevat; voor onverpakte stoffen moet deze hoeveelheidsbeperking worden toegepast op de zending die in of op het voertuig wordt vervoerd, hetzij

ii) de splijtbare stof een homogene waterstofhoudende oplossing is, of een mengsel waarin de verhouding van splijtbare nucliden tot waterstof minder dan 5 massa- % bedraagt, hetzij

iii) zich in geen enkel volume van 10 liter van de stof meer dan 5 g splijtbare stoffen bevindt.

Noch beryllium noch deuterium mag aanwezig zijn in hoeveelheden groter dan 0,1 % van de massa van de splijtbare stof.

b) Verrijkt uranium met ten hoogste 1 massa- % uranium-235 en met een totale hoeveelheid plutonium en uranium-233 niet groter dan 1 % van de massa van het uranium-235 onder voorwaarde dat de splijtbare stof in wezen gelijkmatig verdeeld is over de stof. Bovendien, indien het uranium-235 aanwezig is in de vorm van metaal, oxide of carbide mag het in het collo geen roosterstructuur vormen.

c) Vloeibare oplossingen van uranylnitraat, verrijkt met uranium-235 tot een gehalte van ten hoogste 2 massa- %, met een totaal gehalte aan plutonium en uranium-233 van niet meer dan 0,002 % van de massa van het uranium en met en minimale atomaire verhouding tussen stikstof en uranium (N/U) van 2; en

d) Colli die elk niet meer dan 1 kg plutonium in totaal bevatten, waarvan niet meer dan 20 % van de massa bestaat uit plutonium-239, plutonium-241, of een willekeurige combinatie van deze nucliden.

Tabel 6.4.11.2: Massagrenswaarden per zending voor vrijstelling van de bepalingen voor colli met splijtbare stoffen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.4.11.3. In gevallen waarin de chemische of fysische vorm, isotopische samenstelling, massa of concentratie, moderatieverhouding of dichtheid, of de geometrische indeling niet bekend is, moet bij het uitvoeren van de beoordelingen volgens 6.4.11.7 t/m 6.4.11.12 voor elke onbekende parameter die waarde worden aangenomen die leidt tot de maximale neutronenvermenigvuldiging die in overeenstemming is met de bekende omstandigheden en parameters in deze beoordelingen.

6.4.11.4. Voor bestraalde kernbrandstof moeten de beoordelingen volgens 6.4.11.7 t/m 6.4.11.12 worden gebaseerd op een isotopische samenstelling waarvan is aangetoond dat deze oplevert:

a) de maximale neutronenvermenigvuldiging gedurende de bestralingsgeschiedenis, of

b) een conservatieve schatting van de neutronenvermenigvuldiging bij de beoordelingen van het collo. Na de bestraling maar voorafgaand aan de verzending moet een meting worden uitgevoerd die bevestigt dat de isotopische samenstelling conservatief is geschat.

6.4.11.5. De verpakking moet, na te zijn onderworpen aan de beproevingen genoemd in 6.4.15, het binnendringen van een kubus met ribben van 10 cm verhinderen.

6.4.11.6. Het collo moet zijn ontworpen voor een omgevingstemperatuur tussen - 40 °C en + 38 °C, tenzij de bevoegde autoriteit anders aangeeft op het certificaat van goedkeuring voor het model van het collo.

6.4.11.7. Voor een afzonderlijk collo moet worden verondersteld dat er water in of uit alle lege ruimten van het collo kan lekken, met inbegrip van die binnen de borghouder. Echter, indien het ontwerp speciale voorzieningen omvat om dergelijke lekkages van water in of uit bepaalde lege ruimten te voorkomen, zelfs in het geval van een menselijke fout, mag de afwezigheid van lekkage met betrekking tot deze lege ruimten worden aangenomen. Speciale voorzieningen moeten de volgende omvatten:

a) Meervoudige hoogwaardige waterkeringen, die elk waterdicht blijven indien het collo wordt onderworpen aan de beproevingen voorgeschreven in 6.4.11.12 b), een hoog niveau van kwaliteitscontrole bij de produktie, het onderhoud en de inspectie van de goede toestand van verpakkingen en beproevingen om de afsluiting van elk collo voor elke verzending aan te tonen, of

b) Voor colli die uitsluitend uraniumhexafluoride bevatten:

i) colli waarbij, na de beproevingen voorgeschreven in 6.4.11.12 b), geen sprake is van fysiek contact tussen de afsluiter en enig ander onderdeel van de verpakking behalve ter plaatse van het oorspronkelijke bevestigingspunt en waarbij bovendien, na de beproeving voorgeschreven in 6.4.17.3, de afsluiters lekdicht blijven; en

ii) een hoog niveau van kwaliteitscontrole bij de productie, het onderhoud en de inspectie van de goede toestand van verpakkingen in combinatie met beproevingen om de afsluiting van elk collo voor elke verzending aan te tonen.

6.4.11.8. Er moet worden verondersteld dat het opsluitingssysteem op korte afstand wordt weerkaatst door ten minste 20 cm water, of een zoveel grotere weerkaatsing als daarenboven wordt verschaft door het omringende materiaal van de verpakking. Wanneer echter kan worden aangetoond dat, na de beproevingen voorgeschreven in 6.4.11.12 b) het opsluitingssysteem binnen de verpakking blijft, mag in 6.4.11.9 c) worden verondersteld dat het collo op korte afstand wordt weerkaatst door ten minste 20 cm water.

6.4.11.9. Het collo moet subcritisch zijn onder de omstandigheden van 6.4.11.7 en 6.4.11.8 en bij die omstandigheden van het collo die leiden tot de maximale neutronenvermenigvuldiging die in overeenstemming is met:

a) de normale vervoersomstandigheden (vrij van voorvallen);

b) de beproevingen genoemd in 6.4.11.11 b);

c) de beproevingen genoemd in 6.4.11.12 b);

6.4.11.10. (Gereserveerd)

6.4.11.11. Voor normale vervoersomstandigheden moet een getal "N" worden bepaald, zodanig dat vijfmaal "N" subcritisch is voor die ordening en omstandigheden van het collo, welke de maximale neutronenvermenigvuldiging opleveren die in overeenstemming is met het volgende:

a) Tussen de colli mag zich niets bevinden en de ordening van het collo moet aan alle zijden door ten minste 20 cm water worden weerkaatst; en

b) De toestand waarin de colli zich bevinden moet de ingeschatte of aangetoonde toestand zijn die zij zouden hebben indien zij aan de beproevingen genoemd in 6.4.15 onderworpen waren geweest.

6.4.11.12. Voor ongevalsomstandigheden tijdens het vervoer moet een getal "N" worden bepaald, zodanig dat tweemaal "N" subcritisch is voor die ordening en omstandigheden van het collo, welke de maximale neutronenvermenigvuldiging opleveren die in overeenstemming is met het volgende:

a) Moderatie door waterstof tussen de colli en de ordening van de colli aan alle zijden weerkaatst door ten minste 20 cm water; en

b) De beproevingen genoemd in 6.4.15, gevolgd door de meest stringente van de volgende:

i) de beproevingen genoemd in 6.4.17.2 b) en hetzij 6.4.17.2 c), voor colli met een massa niet groter dan 500 kg en een totale dichtheid niet hoger dan 1000 kg/m3 op basis van de buitenafmetingen, hetzij 6.4.17.2 a) voor alle andere colli; gevolgd door de beproeving genoemd in 6.4.17.3, en aangevuld door de beproevingen genoemd in 6.4.19.1 t/m 6.4.19.3; of

ii) de beproeving genoemd in 6.4.17.4; en

c) In het geval dat enig deel van de splijtbare stof ontsnapt uit de borghouder na de beproevingen genoemd in 6.4.11.12 b), moet worden verondersteld dat splijtbare stof ontsnapt uit elk collo in de opstelling en alle splijtbare stof moet in die inrichting en die moderatie worden opgesteld die de maximale neutronenvermenigvuldiging oplevert met weerkaatsing op korte afstand door ten minste 20 cm water.

6.4.12. Beproevingsprocedures en bewijs van overeenstemming

6.4.12.1. Het bewijs van overeenstemming met de prestatienormen vereist in 2.2.7.3.3, 2.2.7.3.4, 2.2.7.4.1, 2.2.7.4.2 en 6.4.2 t/m 6.4.11 moet geleverd worden volgens een van de hierna genoemde methoden of door een combinatie daarvan:

a) Het uitvoeren van beproevingen op monsters die LSA-III stoffen, of radioactieve stoffen in speciale toestand voorstellen, of met prototypen of monsters van de verpakking, waarbij, bij de beproevingen, de inhoud van het monster of de verpakking zo veel mogelijk de te verwachten verscheidenheid van de radioactieve inhoud moet nabootsen en het monster of de verpakking, die beproefd zal worden, op de voor het vervoer gebruikelijke wijze moet worden voorbereid.

b) Verwijzing naar eerdere bewijzen die bevredigend waren, van voldoende vergelijkbare aard.

c) Het uitvoeren van beproevingen op modellen van geschikte schaal, welke die elementen bevatten die wezenlijk zijn voor het te onderzoeken voorwerp indien technologische ervaring heeft aangetoond dat de uitkomsten van dergelijke beproevingen bruikbaar zijn voor de ontwerpdoeleinden. Indien een schaalmodel wordt gebruikt, moet de noodzaak voor het bijstellen van bepaalde beproevingsparameters, zoals de diameter van de doorstootstaaf of de drukbelasting in aanmerking worden genomen.

d) Berekening of onderbouwd beredeneren, indien de berekeningsmethoden en parameters in het algemeen als betrouwbaar of behoudend zijn aanvaard.

6.4.12.2. Nadat het prototype of monster aan de beproevingen is onderworpen, moet van geschikte onderzoeksmethoden gebruik gemaakt worden om te verzekeren dat aan de vereisten van dit hoofdstuk is voldaan, in overeenstemming met de prestatie- en aanvaardbaarheidseisen die in 2.2.7.3.3, 2.2.7.3.4, 2.2.7.4.1, 2.2.7.4.2 en 6.4.2 t/m 6.4.11 zijn omschreven.

6.4.12.3. Alle monsters moeten vóór de beproeving worden geïnspecteerd teneinde gebreken of schade te signaleren en vast te leggen, waaronder het volgende:

a) afwijking van het ontwerp;

b) gebreken bij de fabricage;

c) corrosie of andere achteruitgang van de kwaliteit; en

d) vervorming van onderdelen.

De borghouder van het collo moet duidelijk worden gespecificeerd. De uitwendige elementen van het monster moeten duidelijk zijn beschreven, zodat eenvoudig en duidelijk kan worden verwezen naar elk onderdeel van een dergelijk monster.

6.4.13. Beproeving van de goede staat van de borghouder en de afscherming en beoordeling van de veiligheid ten aanzien van criticaliteit

Na elk van de van toepassing zijnde beproevingen genoemd in 6.4.15 t/m 6.4.21:

a) Gebreken en schade moeten worden vastgesteld en vastgelegd;

b) Voor het beproefde collo moet worden vastgesteld of de goede staat van de borghouder en van de afscherming nog voldoen aan de eisen in 6.4.2 t/m 6.4.11; en

c) Vor colli met splijtbare stoffen moet worden vastgesteld of de aannamen en voorwaarden waarvan is uitgegaan bij de volgens 6.4.11.1 t/m 6.4.11.12 voor één of meer colli vereiste bepalingen, geldig zijn.

6.4.14. Trefplaat voor valproeven

De trefplaat voor de valproeven genoemd in 2.2.7.4.5 a), 6.4.15.4, 6.4.16 a) en 6.4.17.2 moet een vlak, horizontaal oppervlak zijn, van zodanige aard dat een eventuele toename van de weerstand ervan tegen verplaatsing of vervorming bij de inslag van het monster de schade aan het monster niet aanmerkelijk vergroot.

6.4.15. Beproeving met het doel aan te tonen dat het collo normale vervoersomstandigheden kan doorstaan

6.4.15.1. De beproevingen zijn: de beproeving door besproeiing met water, de vrije valproef, de stapelproef en de doorstootproef. Monsters van het collo moeten onderworpen worden aan de vrije valproef, de stapelproef en de doorstootproef, die voor alle gevallen wordt voorafgegaan door de beproeving door besproeiing met water. Eén monster mag voor alle beproevingen gebruikt worden onder voorwaarde dat aan het gestelde in 6.4.15.2 is voldaan.

6.4.15.2. De tijdsduur tussen het beëindigen van de beproeving door besproeiing met water en de daaropvolgende beproeving moet zodanig zijn dat het water zoveel mogelijk heeft kunnen binnendringen zonder dat de buitenzijde van het monster merkbaar is opgedroogd. Tenzij het tegendeel is bewezen moet voor deze tijdsduur twee uur genomen worden indien het water vanuit vier richtingen gelijktijdig wordt gesproeid. Er mag echter geen tijdsduur verlopen indien het water achtereenvolgens uit elk van de vier richtingen wordt gesproeid.

6.4.15.3. Beproeving door besproeiing met water: Het monster moet onderworpen worden aan een beproeving door besproeiing met water die een blootstelling aan neerslag van ongeveer 5 cm regen per uur gedurende ten minste een uur nabootst.

6.4.15.4. Vrije valproef: Het monster moet zodanig op de trefplaat vallen, dat het de maximale schade lijdt gelet op de veiligheidsaspecten die beproefd moeten worden.

a) De hoogte van de val, gemeten vanaf het laagste punt van het monster tot het bovenoppervlak van de trefplaat moet niet kleiner zijn dan de afstand die in tabel 6.4.15.4 voor de van toepassing zijnde massa is aangegeven.De trefplaat moet zijn zoals in 6.4.14 is genoemd.

b) Voor rechthoekige colli van karton of hout, waarvan de massa 50 kg niet overschrijdt moet een afzonderlijk monster onderworpen worden aan een vrije valproef van een hoogte van 0,3 m, op elke hoek.

c) Voor cilindrische colli van karton waarvan de massa 100 kg niet overschrijdt, moet een afzonderlijk monster onderworpen worden aan een vrije valproef van een hoogte van 0,3 m op elk van de vier kwadranten van elke rand.

Tabel 6.4.15.4: Vrije valhoogte voor de beproeving van colli onder normale vervoersomstandigheden

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.4.15.5. Stapelproef: Tenzij de vorm van de verpakking het stapelen daadwerkelijk uitsluit moet het monster gedurende een periode van 24 h onderworpen worden aan een drukbelasting gelijk aan de grootste van de volgende waarden:

a) Het equivalent van vijfmaal de massa van het feitelijke collo; en

b) Het equivalent van 13 kPa, vermenigvuldigd met de oppervlakte van de verticale projectie van het collo.

De belasting moet gelijkmatig worden aangebracht op twee tegenover elkaar gelegen zijden van het monster, waarvan een het grondoppervlak moet zijn waarop het collo normaal rust.

6.4.15.6. Doorstootproef: Het monster moet geplaatst worden op een stijf, vlak, horizontaal oppervlak, dat vrijwel onbeweeglijk blijft terwijl de beproeving wordt uitgevoerd.

a) Een staaf met een diameter van 3,2 cm met een halfbolvormig uiteinde en een massa van 6 kg moet vallen en zodanig bij de val met zijn lengteas verticaal op het midden van het zwakste deel van het monster gericht zijn, dat, indien deze ver genoeg doordringt, deze de borghouder raakt. De staaf moet bij de uitvoering van de beproeving niet aanmerkelijk vervormd worden.

b) De valhoogte van de staaf, gemeten van het laagste einde daarvan tot het bedoelde punt van inslag op het bovenoppervlak van het monster moet 1 m bedragen.

6.4.16. Bijkomende beproevingen voor colli van type A ontworpen voor vloeistoffen en gassen

Een monster of afzonderlijke monsters moeten onderworpen worden aan elk van de volgende beproevingen tenzij kan worden aangetoond dat een beproeving voor het betreffende monster zwaarder is dan de andere; in dat geval moet een monster aan de zwaardere beproeving worden onderworpen.

a) Vrije valproef: Het monster moet zodanig op de trefplaat vallen dat het met betrekking tot de borghouder de grootst mogelijke schade lijdt. De valhoogte, gemeten van het laagste punt van het monster tot het bovenoppervlak van de trefplaat moet 9 m zijn. De trefplaat moet zijn zoals genoemd in 6.4.14.

b) Doorstootproef: Het monster moet onderworpen worden aan de beproeving zoals genoemd in 6.4.15.6, behalve dat de valhoogte van 1 m zoals genoemd in 6.4.15.6 b) verhoogd wordt tot 1,7 m.

6.4.17. Beproevingen met het doel om aan te tonen dat het collo ongevalsomstandigheden tijdens het vervoer kan doorstaan

6.4.17.1. Het monster moet onderworpen worden aan de cumulatieve gevolgen van de beproevingen zoals genoemd in 6.4.17.2 en 6.4.17.3, in de aangegeven volgorde. Na deze beproevingen moet of dit monster, of een afzonderlijk monster worden onderworpen aan de wateronderdompelingsproe(f)(ven) zoals genoemd in 6.4.17.4 en, indien van toepassing, 6.4.18.

6.4.17.2. Mechanische beproeving: De mechanische beproeving bestaat uit drie verschillende valproeven. Elk monster moet onderworpen worden aan de van toepassing zijnde valproeven zoals genoemd in 6.4.8.7 of 6.4.11.12. De volgorde waarin het monster aan de valproeven wordt onderworpen moet zodanig zijn dat na voltooiing van de mechanische beproeving, het monster een zodanige schade heeft geleden dat die leidt tot de grootst mogelijke schade bij de daarna volgende verhittingsproef.

a) Bij valproef I moet het monster op zodanige wijze op de trefplaat vallen dat de grootst mogelijke schade wordt geleden, en de hoogte van de val, gemeten van het laagste punt van het monster tot het bovenoppervlak van de trefplaat 9 m bedraagt. De trefplaat moet zijn zoals in 6.4.14 is genoemd.

b) Bij valproef II moet het monster op zodanige wijze op een staaf vallen die stevig bevestigd is loodrecht op de trefplaat, dat de grootst mogelijke schade wordt geleden. De hoogte van de val, gemeten van het bedoelde punt van inslag van het monster tot het hoogste punt van de staaf moet 1 m bedragen. De staaf moet van massief constructiestaal zijn vervaardigd met een ronde doorsnede, 15,0 +- 0,5 cm diameter en een lengte van 20 cm tenzij een langere staaf een grotere schade zou veroorzaken. In dat geval moet een staaf van voldoende lengte gebruikt worden zodat grootst mogelijke schade wordt veroorzaakt. Het boveneinde van de staaf moet vlak en horizontaal zijn, met afgeronde kanten met een straal van niet meer dan 6 mm. De trefplaat waarop de staaf is bevestigd, moet zijn zoals in 6.4.14 is genoemd.

c) Bij valproef III moet het monster worden onderworpen aan een dynamische verbrijzelingsproef door het monster zodanig op de trefplaat te plaatsen dat de grootst mogelijke schade verkregen wordt door de val van een massa van 500 kg vanaf 9 m hoogte op het monster. De massa moet bestaan uit een massieve plaat van constructiestaal van 1 bij 1 m en moet in horizontale positie vallen. De hoogte van de val moet gemeten worden vanaf de onderzijde van de plaat tot het hoogste punt van het monster. De trefplaat waarop het monster rust, moet zijn zoals genoemd in 6.4.14.

6.4.17.3. Verhittingsproef: Het monster moet in thermisch evenwicht zijn bij een omgevingstemperatuur van 38 °C, onderworpen aan de zoninstralingsomstandigheden genoemd in de tabel in 6.4.8.5 en onderworpen aan de maximale inwendige warmteontwikkeling door de radioactieve inhoud waarvoor het collo is ontworpen. In plaats hiervan mag elk van deze parameters een andere waarde hebben voorafgaand aan en tijdens de beproeving, op voorwaarde dat deze waarden bij de daaropvolgende beoordeling van het gedrag van het collo in aanmerking worden genomen.

De verhittingsproef moet dan bestaan uit:

a) blootstelling van een monster gedurende een periode van 30 minuten aan een hitte die een warmteflux levert die ten minste gelijkwaardig is aan die van een koolwaterstofbrandstof/lucht brand in voldoende rustige omgevingsomstandigheden zodat een gemiddelde vlamemissiecoëfficiënt van ten minste 0,9 en een gemiddelde vlamtemperatuur van ten minste 800 °C wordt bereikt, waarbij het monster volledig door de vlammen wordt omgeven, met een oppervlakte-absorptiecoëfficiënt van 0,8 dan wel de waarde die het collo aantoonbaar bezit bij blootstelling aan de genoemde brand, gevolgd door

b) blootstelling van het monster aan een omgevingstemperatuur van 38 °C, onderworpen aan de zoninstralingsomstandigheden genoemd in de tabel in 6.4.8.5 en onderworpen aan de maximale inwendige warmteontwikkeling door de radioactieve inhoud waarvoor het collo is ontworpen gedurende een voldoende lange periode om te waarborgen dat de temperatuur overal in het monster dalende is en/of de omstandigheden van aanvankelijke stabiele toestand begint te naderen. In plaats hiervan mag elk van deze parameters een andere waarde hebben nadat de verhitting is geëindigd, op voorwaarde dat deze waarden bij de daaropvolgende beoordeling van het gedrag van het collo in aanmerking worden genomen.

Tijdens en na de beproeving mag het monster niet kunstmatig worden gekoeld en moet eventuele verbranding van materialen van het monster op natuurlijke wijze kunnen verlopen.

6.4.17.4. Onderdompelingsbeproeving in water: Het monster moet gedurende een periode van niet minder dan 8 uur ten minste 15 m diep onder water worden ondergedompeld in de stand die tot zo groot mogelijke schade aanleiding geeft. Voor demonstratiedoeleinden mag een uitwendige druk van ten minste 150 kPa worden beschouwd als te voldoen aan deze voorwaarden.

6.4.18. Verzwaarde onderdompelingsbeproeving in water voor colli van type B(U) en van type B(M) die meer dan 105 A2 bevatten en colli van type C

Verzwaarde onderdompelingsbeproeving in water: Het monster moet gedurende een periode van niet minder dan een uur ten minste 200 m diep onder water worden ondergedompeld. Voor demonstratiedoeleinden moet een uitwendige druk van ten minste 2 MPa worden beschouwd als te voldoen aan deze voorwaarden.

6.4.19. Beproeving van waterlekkage voor colli die splijtbare stoffen bevatten

6.4.19.1. Colli, waarvoor het naar binnen of naar buiten lekken van water in een omvang die leidt tot de grootste reactiviteit is aangenomen bij de beoordeling van het gestelde in 6.4.11.7 t/m 6.4.11.12 moeten van deze beproeving worden uitgezonderd.

6.4.19.2. Voordat het monster aan de hieronder aangegeven beproeving van waterlekkage wordt onderworpen, moet het onderworpen worden aan de beproevingen in 6.4.17.2 b) en, ofwel 6.4.17.2 a) dan wel c) zoals vereist conform 6.4.11.12, en de beproeving zoals genoemd in 6.4.17.3.

6.4.19.3. Het monster moet gedurende een periode van niet minder dan acht uur ten minste 0,9 m diep onder water worden ondergedompeld in de stand waarbij de grootst mogelijke lekkage wordt verwacht.

6.4.20. (Gereserveerd)

6.4.21. Keuringen van verpakkingen ontworpen om ten minste 0,1 kg uraniumhexafluoride te bevatten

6.4.21.1. Iedere gefabriceerde verpakking en de bedrijfs- en constructieve uitrusting ervan moet hetzij gezamenlijk hetzij afzonderlijk, alvorens deze voor het eerst in gebruik wordt genomen en periodiek worden gekeurd. De uitvoering van en de afgifte van verklaringen over deze keuringen moet in overeenstemming met de bevoegde autoriteit plaatsvinden.

6.4.21.2. De keuring vóór de ingebruikneming bestaat uit de controle van de constructiekenmerken, de beproeving van de sterkte, de dichtheidsproef, bepaling van de inhoud in liter en een controle van het goede functioneren van de bedrijfsuitrusting.

6.4.21.3. De periodieke keuringen bestaan uit een visuele controle, de beproeving van de sterkte, de dichtheidsproef en de controle van het goede functioneren van de bedrijfsuitrusting. De termijn voor de periodieke keuringen bedraagt ten hoogste vijf jaar. Verpakkingen, die binnen deze termijn van vijf jaar niet zijn gekeurd, moeten vóór het vervoer volgens een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd programma worden onderzocht. Zij mogen pas weer worden gevuld na voltooiing van het volledige programma voor periodieke gekeurd.

6.4.21.4. Door de controle van de constructieve kenmerken moet worden aangetoond dat de specificaties van het constructietype en van het fabricageprogramma zijn aangehouden.

6.4.21.5. Voor de beproeving van de sterkte voor ingebruikneming, moeten verpakkingen die ontworpen zijn om ten minste 0,1 kg uraniumhexafluoride te bevatten, een hydraulische proefpersing ondergaan bij een inwendige druk van ten minste 1,38 MPa; echter indien de beproevingsdruk lager is dan 2,76 MPa is voor het model multilaterale goedkeuring vereist. Bij de herhalingsproef van verpakkingen mag onder voorbehoud van multilaterale goedkeuring een andere gelijkwaardige niet-destructieve beproeving worden toegepast.

6.4.21.6. De dichtheidsproef moet worden uitgevoerd volgens een methode waarmee het mogelijk is lekkages van de dichte omhulling met een gevoeligheid van 0,1 Pa.l/s (10-6 bar.l/s) aan te tonen.

6.4.21.7. De inhoud van de verpakkingen in liters moet met een nauwkeurigheid van +- 0,25 % bij een referentietemperatuur van 15 °C worden vastgesteld. De inhoud moet op het plaatje beschreven in 6.4.21.8 worden aangegeven.

6.4.21.8. Op iedere verpakking moet op een gemakkelijk toegankelijke plaats een plaat van corrosiebestendig metaal duurzaam zijn aangebracht. De wijze waarop deze plaat is aangebracht, mag de stevigheid van de verpakking niet nadelig beïnvloeden. Op de plaat moeten ten minste de hierna volgende gegevens zijn ingeslagen of op andere vergelijkbare wijze aangebracht zijn:

- goedkeuringsnummer;

- serienummer van de fabrikant;

- hoogste bedrijfsdruk (overdruk);

- beproevingsdruk (overdruk);

- inhoud: uraniumhexafluoride;

- inhoud in liters;

- grootste toelaatbare massa van de vulling met uraniumhexafluoride;

- eigen massa;

- datum (maand, jaar) van de eerste beproeving en van de laatste uitgevoerde periodieke beproeving;

- gestempeld waarmerk van de deskundige, die de beproeving heeft verricht.

6.4.22. Goedkeuring van het model van colli en stoffen

6.4.22.1. Voor goedkeuring van modellen van colli die 0,1 kg of meer uraniumhexafluoride bevatten geldt:

a) Voor elk model dat voldoet aan de bepalingen van 6.4.6.4 is een multilaterale goedkeuring vereist;

b) Na 31 december 2003 is voor elk model dat voldoet aan de bepalingen van 6.4.6.1 t/m 6.4.6.3 een unilaterale goedkeuring door de bevoegde autoriteit van het land van herkomst van het model vereist;

6.4.22.2. Voor elk model van een collo van type B(U) en type C is een unilaterale goedkeuring vereist, behalve dat:

a) voor een model van een collo voor splijtbare stof dat tevens onderworpen is aan 6.4.22.4, 6.4.23.7 en 5.1.5.3.1, een multilaterale goedkeuring vereist is; en

b) voor een model van een collo van type B(U) voor gering verspreidbare radioactieve stoffen een multilaterale goedkeuring vereist is.

6.4.22.3. Voor alle modellen van colli van type B(M), met inbegrip van colli van type B(M) voor splijtbare stoffen, die bovendien aan de bepalingen van 6.4.22.4, 6.4.23.7 en 5.1.5.3.1 onderworpen zijn, alsmede die welke bestemd zijn voor gering verspreidbare radioactieve stoffen, is een multilaterale goedkeuring vereist.

6.4.22.4. Voor alle modellen van colli voor splijtbare stoffen die niet overeenkomstig 6.4.11.2 vrijgesteld zijn van de bepalingen die specifiek van toepassing zijn op colli met splijtbare stoffen, is een multilaterale goedkeuring vereist.

6.4.22.5. Voor de modellen van radioactieve stoffen in speciale toestand is een unilaterale goedkeuring vereist. Voor een model van gering verspreidbare radioactieve stoffen is een multilaterale goedkeuring vereist (zie ook 6.4.23.8).

6.4.22.6. Elk model van een collo, waarvoor een unilaterale goedkeuring vereist is en ontworpen is in een lidstaat, moet door de bevoegde autoriteit van die staat zijn goedgekeurd. Indien de staat waar het model is ontworpen geen lidstaat is, is vervoer mogelijk onder voorwaarde dat:

a) die staat een verklaring afgeeft, dat het collo aan de technische bepalingen van deze richtlijn voldoet en deze verklaring geldig wordt verklaard door de bevoegde autoriteit van de eerste lidstaat die bij de zending betrokken is.

b) indien geen verklaring en geen bestaande goedkeuring van het model van het collo door een lidstaat is afgegeven, het model van het collo wordt goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de eerste lidstaat die bij de zending betrokken is.

6.4.22.7. Voor modellen goedgekeurd onder overgangsvoorschriften, zie 1.6.6.

6.4.23. Aanvragen voor goedkeuring en goedkeuring voor het vervoer van radioactieve stoffen

6.4.23.1. (Gereserveerd)

6.4.23.2. De aanvraag voor de goedkeuring van de verzending moet omvatten:

a) de periode van verzending waarvoor de goedkeuring wordt aangevraagd;

b) de feitelijke radioactieve inhoud, de verwachte wijzen van vervoer, het type voertuig en de waarschijnlijke of voorziene route; en

c) bijzonderheden omtrent de wijze waarop de bijzondere voorzorgsmaatregelen alsmede bijzondere administratieve of operationele controles, bedoeld in de volgens 5.1.5.3.1 afgegeven goedkeuringscertificaten voor het model van het collo moeten worden uitgevoerd.

6.4.23.3. De aanvragen voor goedkeuring van een verzending op grond van een speciale regeling, moeten alle gegevens omvatten, die nodig zijn om de bevoegde autoriteit ervan te overtuigen dat het algemene veiligheidsniveau van het vervoer ten minste gelijkwaardig is aan het niveau, dat bereikt wordt indien aan alle van toepassing zijnde bepalingen van deze richtlijn is voldaan. De aanvraag moet tevens omvatten:

a) een verklaring van de mate waarin en de redenen waarom de verzending niet in algehele overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van deze richtlijn kan plaatsvinden; en

b) een vermelding van de bijzondere voorzorgsmaatregelen of bijzondere voorgeschreven administratieve of andere handelingen, die tijdens het vervoer moeten worden uitgevoerd teneinde het niet voldoen aan de desbetreffende bepalingen van deze richtlijn te ondervangen.

6.4.23.4. Een aanvraag voor goedkeuring van modellen voor colli van type B(U) en type C moet omvatten:

a) een gedetailleerde beschrijving van de voorziene radioactieve inhoud met betrekking tot de fysische en chemische toestand en de aard van de uitgezonden straling;

b) een gedetailleerde verklaring betreffende het model, waaronder begrepen volledige constructietekeningen en materiaalspecificaties en fabricagemethoden;

c) een verklaring betreffende de beproevingen die zijn uitgevoerd en de resultaten daarvan, of bewijs gebaseerd op berekeningsmethoden, of ander bewijs dat het model voldoet aan de van toepassing zijnde bepalingen;

d) de voorgestelde gebruiks- en onderhoudsinstructies voor het gebruik van de verpakking;

e) indien het collo is ontworpen voor een hoogste normale bedrijfsdruk hoger dan 100 kPa overdruk, een specificatie van de materialen waaruit de borghouder is vervaardigd, de te nemen monsters en de uit te voeren beproevingen;

f) wanneer de voorziene radioactieve inhoud bestaat uit bestraalde brandstof, een verklaring en motivering van elke aanname in de veiligheidsanalyse die betrekking heeft op de eigenschappen van de brandstof en een beschrijving van elke aan de verzending voorafgaande meting, vereist conform 6.4.11.4 b);

g) alle speciale stuwingsvoorzieningen die nodig zijn om de veilige afvoer van warmte uit het collo te waarborgen waarbij met de diverse toe te passen wijzen van vervoer en het type voertuig of container rekening gehouden wordt;

h) een reproduceerbare afbeelding, niet groter dan 21 cm × 30 cm, van de opbouw van het collo; en

i) een specificatie van het van toepassing zijnde kwaliteitsborgingsprogramma zoals vereist conform 1.7.3.

6.4.23.5. Een aanvraag voor goedkeuring van een model van een collo van type B(M) moet behalve de in 6.4.23.4 voor de colli van type B(U) vereiste gegevens bovendien bestaan uit:

a) een lijst van bepalingen genoemd in 6.4.7.5, 6.4.8.4, 6.4.8.5 en 6.4.8.8 t/m 6.4.8.15 waaraan het collo niet voldoet;

b) alle bijkomende handelingen, waarvan wordt voorgesteld deze tijdens het vervoer uit te voeren, waarin niet met zoveel woorden is voorzien in deze Bijlage, doch die noodzakelijk zijn om de veiligheid van het collo te waarborgen of om de hierboven onder a) bedoelde tekortkomingen te ondervangen;

c) een verklaring inzake eventuele beperkingen voor de wijze van vervoer en over bijzondere procedures bij het beladen, het vervoer, het lossen of de behandeling; en

d) maximale en minimale waarden van de omgevingsomstandigheden (temperatuur, zoninstraling), die gedurende het vervoer kunnen worden doorstaan en waarmee bij het ontwerp van het model rekening is gehouden.

6.4.23.6. De aanvraag voor goedkeuring van modellen voor colli die 0,1 kg of meer uraniumhexafluoride bevatten moet vergezeld gaan van alle benodigde informatie opdat de bevoegde autoriteit naar tevredenheid kan vaststellen dat het model voldoet aan de bepalingen in 6.4.6.1, alsmede van een specificatie van het van toepassing zijnde kwaliteitsborgingsprogramma zoals vereist conform 1.7.3.

6.4.23.7. Een aanvraag voor goedkeuring van een collo dat splijtbare stoffen bevat, moet vergezeld gaan van alle benodigde informatie opdat de bevoegde autoriteit naar tevredenheid kan vaststellen dat het model voldoet aan de van toepassing zijnde bepalingen in 6.4.11.1, alsmede van een specificatie van het van toepassing zijnde kwaliteitsborgingsprogramma zoals vereist conform 1.7.3.

6.4.23.8. Een aanvraag voor goedkeuring van het model van radioactieve stoffen in speciale toestand en van het model voor gering verspreidbare radioactieve stoffen moet omvatten:

a) een gedetailleerde beschrijving van de radioactieve stoffen of, indien het een capsule betreft, de inhoud daarvan; in het bijzonder moeten zowel de fysische als de chemische toestand worden aangegeven;

b) een gedetailleerde verklaring betreffende het model van een eventuele te gebruiken capsule;

c) een verslag over de uitgevoerde beproevingen en de resultaten daarvan of berekeningen waaruit blijkt dat de radioactieve stoffen aan de prestatienormen kunnen voldoen, of andere bewijzen waaruit blijkt dat de radioactieve stoffen in speciale toestand of de gering verspreidbare radioactieve stoffen aan de van toepassing zijnde bepalingen van deze richtlijn voldoen;

d) een specificatie van het van toepassing zijnde kwaliteitsborgingsprogramma zoals vereist conform 1.7.3; en

e) alle voorziene handelingen voorafgaand aan verzending die van toepassing zijn bij de verzending van radioactieve stoffen in speciale toestand of van gering verspreidbare radioactieve stoffen.

6.4.23.9. Ieder goedkeuringscertificaat, afgegeven door een bevoegde autoriteit, moet voorzien zijn van een kenmerk. Dit kenmerk moet in het algemeen de volgende gedaante hebben:

VRI/ nummer/ code van het type:

a) Met uitzondering van het gestelde in 6.4.23.10 b) staat VRI voor de internationale identificatiecode voor voertuigregistratie van het land waar het certificaat is uitgegeven(54).

b) Het nummer wordt door de bevoegde autoriteit toegekend; het moet uniek en specifiek zijn voor een model of een verzending.Het kenmerk voor de goedkeuring van de verzending moet af te leiden zijn van het kenmerk voor de goedkeuring van het model door een duidelijke relatie.

c) De volgende codes van het type moeten in de aangegeven volgorde worden gebruikt om het type goedkeuringscertificaat te identificeren:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

In het geval van model van het collo voor niet-splijtbaar of splijtbaar, vrijgesteld uraniumhexafluoride, waarin geen van de bovenstaande codes van toepassing is, moeten de volgende codes van het type worden gebruikt:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

d) In de goedkeuringscertificaten voor modellen van colli en radioactieve stoffen in speciale toestand, behalve bij certificaten afgegeven op grond van de overgangsvoorschriften van van 1.6.5.2 t/m 1.6.5.4, en voor gering verspreidbare radioactieve stoffen, moeten aan de code van het type van het model van het collo de symbolen "-96" worden toegevoegd.

6.4.23.10. De code van het type moet als volgt worden toegepast:

a) Elk certificaat en elk collo moet zijn voorzien van het desbetreffende kenmerk, dat uit de hierboven in 6.4.23.9 a), b), c) en d) aangegeven symbolen bestaat. Bij colli moet echter uitsluitend de code van het type model, met inbegrip van de code "-96" indien van toepassing, na de tweede schuine streep zijn aangebracht, d.w.z. dat de letters "T" en "X" niet in het kenmerk, aangebracht op het collo, mogen voorkomen. Indien de goedkeuring van het model en de goedkeuring van de verzending zijn gecombineerd, behoeven de desbetreffende codes van het type niet te worden herhaald. Bijvoorbeeld:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

b) Wanneer de multilaterale goedkeuring de vorm krijgt van een geldigverklaring overeenkomstig 6.4.23.16, moet alleen het kenmerk, verleend door het land van oorsprong van het model van het collo of van de verzending, worden gebruikt. Indien de multilaterale goedkeuring aanleiding geeft tot het verstrekken van certificaten door opeenvolgende landen, moet elk certificaat voorzien zijn van het juiste kenmerk, en moet het collo, waarvan het model op deze wijze is goedgekeurd, van alle desbetreffende kenmerken zijn voorzien. Bijvoorbeeld:

A/132/B(M)F-96

CH/28/B(M)F-96

is het kenmerk van een collo, dat oorspronkelijk goedgekeurd is door Oostenrijk en daarna met een afzonderlijk certificaat door Zwitserland. Andere kenmerken zijn dan op dezelfde wijze op het collo aangebracht.

c) De revisie van een certificaat moet worden aangegeven door een aanduiding tussen haakjes na het kenmerk op het certificaat. Derhalve betekent A/132/B(M)F-96(Rev. 2) de tweede revisie van het goedkeuringscertificaat van het model van het collo, verleend door Oostenrijk, terwijl A/132/B(M)F-96(Rev. 0) betekent, dat het de eerste uitgifte betreft van een certificaat van goedkeuring van een model van een collo door Oostenrijk. Bij de eerste uitgifte van een certificaat is de aanduiding tussen haakjes facultatief en in plaats van "Rev. 0" kunnen ook andere uitdrukkingen zoals "Eerste uitgifte" worden gebruikt. Een gewijzigd nummer van een certificaat kan uitsluitend worden toegekend door het land, dat het oorspronkelijke nummer heeft toegekend;

d) Aanvullende symbolen (die in een nationaal reglement kunnen zijn voorgeschreven) mogen aan het einde van het kenmerk tussen haakjes worden toegevoegd, bijvoorbeeld A/132/B(M)F-96(SP503); en

e) Het is niet noodzakelijk het kenmerk op de verpakking bij iedere revisie van het certificaat van het model te wijzigen. Dergelijke wijzigingen moeten alleen worden aangebracht, wanneer de herziening van het certificaat van het model van het collo gepaard gaat met een wijziging van de code van het type van het model van het collo na de tweede schuine streep.

6.4.23.11. Elk goedkeuringscertificaat voor radioactieve stoffen in speciale toestand of gering verspreidbare radioactieve stoffen, dat is uitgegeven door een bevoegde autoriteit moet de volgende informatie bevatten:

a) Type van het certificaat.

b) Het kenmerk van de bevoegde autoriteit.

c) De datum van uitgifte en een vervaldatum.

d) Een lijst van de van toepassing zijnde nationale en internationale reglementen, daarbij inbegrepen de uitgave van de IAEA "Regulations for the Safe Transport of Radioactive Materials" waaronder de radioactieve stoffen in speciale toestand of de gering verspreidbare radioactieve stoffen zijn goedgekeurd.

e) De aanduiding van de radioactieve stoffen in speciale toestand of de gering verspreidbare radioactieve stoffen.

f) Een beschrijving van de radioactieve stoffen in speciale toestand of de gering verspreidbare radioactieve stoffen.

g) Ontwerpspecificaties voor de radioactieve stoffen in speciale toestand of de gering verspreidbare radioactieve stoffen, die verwijzingen naar tekeningen kan omvatten.

h) Een specificatie van de radioactieve inhoud die de ingesloten activiteiten omvat en die de fysische en chemische toestand kan omvatten.

i) Een specificatie van het van toepassing zijnde kwaliteitsborgingsprogramma zoals vereist conform 1.7.3.

j) Verwijzing naar de informatie die door de aanvrager is verschaft met betrekking tot specifieke handelingen die voorafgaand aan de verzending moeten plaatsvinden.

k) Indien dit nodig wordt geacht door de bevoegde autoriteit: een verwijzing naar de identiteit van de aanvrager.

l) Handtekening en identiteit van de ambtenaar die het certificaat uitgeeft.

6.4.23.12. Elk goedkeuringscertificaat dat is uitgegeven door een bevoegde autoriteit voor een speciale regeling, moet de volgende informatie bevatten:

a) Type van het certificaat.

b) Het kenmerk van de bevoegde autoriteit.

c) Datum van uitgifte en een vervaldatum.

d) Wijze(n) van vervoer.

e) Eventuele beperkingen in de vervoerswijze, het type voertuig of container en eventueel noodzakelijke aanwijzingen voor de routering.

f) Een lijst van de van toepassing zijnde nationale en internationale reglementen, daarbij inbegrepen de uitgave van de IAEA "Regulations for the Safe Transport of Radioactive Materials" waaronder de speciale regeling is goedgekeurd.

g) De volgende verklaring:

"Dit certificaat ontheft de afzender niet van de verplichting te voldoen aan de bepalingen van de overheid van de landen waardoor of waarnaar het collo zal worden vervoerd."

h) Verwijzingen naar certificaten voor andere radioactieve inhoud, geldigverklaring door andere bevoegde autoriteiten, of aanvullende technische gegevens of informatie, indien dit van toepassing wordt geacht door de bevoegde autoriteit.

i) Beschrijving van de verpakking door verwijzing naar de tekeningen of een specificatie van het ontwerp. Indien dit door de bevoegde autoriteit noodzakelijk wordt geacht, moet ook een reproduceerbare afbeelding, niet groter dan 21 cm × 30 cm, die de opbouw van het collo weergeeft, worden bijgevoegd tezamen met een zeer korte beschrijving van de verpakking die de constructiematerialen, bruto massa, algemene uitwendige afmetingen en het uiterlijk omvat.

j) Een omschrijving van de toegestane radioactieve inhoud, met inbegrip van alle beperkingen van de radioactieve inhoud die niet duidelijk blijken uit de aard van de verpakking. Deze moet omvatten: de fysische en chemische toestand, de betrokken activiteiten (indien van toepassing, daarbij inbegrepen die van de verschillende isotopen), hoeveelheid in grammen (voor splijtbare stoffen) en of het gaat om radioactieve stoffen in speciale toestand of gering verspreidbare radioactieve stoffen, indien van toepassing.

k) Bovendien, voor ontwerpen van colli voor splijtbare stoffen:

i) een gedetailleerde beschrijving van de toegestane radioactieve inhoud;

ii) de waarde van de criticaliteits-veiligheidsindex;

iii) een verwijzing naar de documentatie waarin de veiligheid van de inhoud ten aanzien van criticaliteit wordt aangetoond;

iv) alle bijzondere eigenschappen, op grond waarvan de afwezigheid van water in bepaalde ledige ruimten is aangenomen bij de bepaling van de criticaliteit;

v) elke bepaling [op grond van 6.4.11.4 b)] op grond waarvan verminderde neutronenvermenigvuldiging is aangenomen bij de criticaliteitsbepaling op basis van feitelijke bestralingservaring; en

vi) de omgevingstemperatuur waarvoor de speciale regeling is goedgekeurd.

l) Een gedetailleerde opsomming van alle bijkomende operationele controles die nodig zijn voor de voorbereiding, belading, vervoer, lossen en de behandeling van de zending, daarbij inbegrepen alle speciale stuwagevoorzieningen voor de veilige afvoer van warmte.

m) Indien nodig wordt geacht door de bevoegde autoriteit: de redenen voor de speciale regeling.

n) Beschrijving van de compenserende maatregelen die van toepassing zijn als gevolg van het feit dat het vervoer plaatsvindt onder speciale regeling.

o) Verwijzing naar informatie die door de aanvrager beschikbaar is gesteld in verband met het gebruik van de verpakking of bijzondere maatregelen die vóór de verzending moeten worden genomen.

p) Indien van toepassing, een verklaring betreffende de omgevingsomstandigheden die verondersteld zijn voor ontwerpdoeleinden indien deze niet in overeenstemming zijn met die welke die in 6.4.8.4, 6.4.8.5 en 6.4.8.15 zijn aangegeven.

q) Alle noodmaatregelen die door de bevoegde autoriteit noodzakelijk worden geacht.

r) Een specificatie van het van toepassing zijnde kwaliteitsborgingsprogramma zoals vereist conform 1.7.3.

s) Indien dit nodig wordt geacht door de bevoegde autoriteit: een verwijzing naar de identiteit van de aanvrager en de identiteit van de vervoerder.

t) Handtekening en identiteit van de ambtenaar die het certificaat uitgeeft.

6.4.23.13. Elk goedkeuringscertificaat dat is uitgegeven door een bevoegde autoriteit voor een verzending, moet de volgende informatie bevatten:

a) Type van het certificaat.

b) Het (De) kenmerk(en) van de bevoegde autoriteit.

c) De datum van uitgifte en een vervaldatum.

d) Een lijst van de van toepassing zijnde nationale en internationale reglementen, daarbij inbegrepen de uitgave van de IAEA "Regulations for the Safe Transport of Radioactive Materials" waaronder de verzending is goedgekeurd.

e) Eventuele beperkingen in de vervoerswijze, het type voertuig of container en eventueel noodzakelijke aanwijzingen voor de routering.

f) De volgende verklaring:

"Dit certificaat ontheft de afzender niet van de verplichting te voldoen aan de bepalingen van de overheid van de landen waardoor of waarnaar het collo zal worden vervoerd."

g) Een gedetailleerde opsomming van alle bijkomende operationele controles die nodig zijn voor de voorbereiding, belading, vervoer, lossen en de behandeling van de zending, daarbij inbegrepen alle speciale stuwagevoorzieningen voor de veilige afvoer van warmte of het handhaven van de veiligheid ten aanzien van criticaliteit.

h) Verwijzing naar de informatie die door de aanvrager is verschaft met betrekking tot specifieke handelingen die voorafgaand aan de verzending moeten plaatsvinden.

i) Verwijzing naar het (de) van toepassing zijnde goedkeuringscertifica(a)t(en) voor het model.

j) Een omschrijving van de werkelijke radioactieve inhoud, met inbegrip van alle beperkingen van de radioactieve inhoud die niet duidelijk blijken uit de aard van de verpakking. Deze moet omvatten: de fysische en chemische toestand, de totale betrokken activiteiten (indien van toepassing, daarbij inbegrepen die van de verschillende isotopen), hoeveelheid in grammen (voor splijtbare stoffen) en of het gaat om radioactieve stoffen in speciale toestand of gering verspreidbare radioactieve stoffen, indien van toepassing.

k) Alle noodmaatregelen die door de bevoegde autoriteit noodzakelijk worden geacht.

l) Een specificatie van het van toepassing zijnde kwaliteitsborgingsprogramma zoals vereist conform 1.7.3.

m) Indien dit nodig wordt geacht door de bevoegde autoriteit: een verwijzing naar de identiteit van de aanvrager.

n) Handtekening en identiteit van de ambtenaar die het certificaat uitgeeft.

6.4.23.14. Elk goedkeuringscertificaat dat is uitgegeven door een bevoegde autoriteit voor het model van een collo moet de volgende informatie bevatten:

a) Type van het certificaat.

b) Het kenmerk van de bevoegde autoriteit.

c) De datum van uitgifte en een vervaldatum.

d) Alle eventuele beperkingen ten aanzien van de wijzen van vervoer, indien van toepassing.

e) Een lijst van de van toepassing zijnde nationale en internationale reglementen, daarbij inbegrepen de uitgave van de IAEA "Regulations for the Safe Transport of Radioactive Materials" waaronder het model is goedgekeurd.

f) De volgende verklaring:

"Dit certificaat ontheft de afzender niet van de verplichting te voldoen aan de bepalingen van de overheid van de landen waardoor of waarnaar het collo zal worden vervoerd."

g) Verwijzingen naar certificaten voor andere radioactieve inhoud, geldigverklaring door andere bevoegde autoriteiten, of aanvullende technische gegevens of informatie, indien dit nodig wordt geacht door de bevoegde autoriteit.

h) Een verklaring waarin de verzending wordt goedgekeurd, in gevallen waarin goedkeuring van de verzending is vereist conform 5.1.5.2.2, indien dit nodig wordt geacht.

i) Identificatie van de verpakking.

j) Beschrijving van de verpakking door verwijzing naar de tekeningen of een specificatie van het ontwerp. Indien dit door de bevoegde autoriteit noodzakelijk wordt geacht, moet ook een reproduceerbare afbeelding, niet groter dan 21 cm × 30 cm, die de opbouw van het collo weergeeft, worden bijgevoegd tezamen met een zeer korte beschrijving van de verpakking die de constructiematerialen, bruto massa, algemene uitwendige afmetingen en het uiterlijk omvat.

k) Specificatie van het model door middel van verwijzing naar de tekeningen.

l) Een omschrijving van de toegestane radioactieve inhoud, met inbegrip van alle beperkingen van de radioactieve inhoud die niet duidelijk blijken uit de aard van de verpakking. Deze moet omvatten: de fysische en chemische toestand, de betrokken activiteiten (indien van toepassing, daarbij inbegrepen die van de verschillende isotopen), hoeveelheid in grammen (voor splijtbare stoffen) en of het gaat om radioactieve stoffen in speciale toestand of gering verspreidbare radioactieve stoffen, indien van toepassing.

m) Bovendien, voor ontwerpen van colli voor splijtbare stoffen:

i) een gedetailleerde beschrijving van de toegestane radioactieve inhoud;

ii) de waarde van de criticaliteits-veiligheidsindex;

iii) een verwijzing naar de documentatie waarin de veiligheid van de inhoud ten aanzien van criticaliteit wordt aangetoond;

iv) alle bijzondere eigenschappen, op grond waarvan de afwezigheid van water in bepaalde ledige ruimten is aangenomen bij de bepaling van de criticaliteit;

v) elke bepaling [op grond van 6.4.11.4 b)] op grond waarvan verminderde neutronenvermenigvuldiging is aangenomen bij de criticaliteitsbepaling op basis van feitelijke bestralingservaring; en

vi) de omgevingstemperatuur waarvoor het model van het collo is goedgekeurd.

n) Voor colli type B(M), een verklaring waarin wordt aangegeven aan welke van de bepalingen in 6.4.7.5, 6.4.8.4, 6.4.8.5 en 6.4.8.8 t/m 6.4.8.15 het collo niet voldoet, en alle aanvullende informatie die van nut zou kunnen zijn voor andere bevoegde autoriteiten.

o) Een gedetailleerde opsomming van alle bijkomende operationele controles die nodig zijn voor de voorbereiding, belading, vervoer, lossen en de behandeling van de zending, daarbij inbegrepen alle speciale stuwagevoorzieningen voor de veilige afvoer van warmte.

p) Verwijzing naar informatie die door de aanvrager beschikbaar is gesteld in verband met het gebruik van de verpakking of bijzondere maatregelen die vóór de verzending moeten worden genomen.

q) Indien van toepassing, een verklaring betreffende de omgevingsomstandigheden die verondersteld zijn voor ontwerpdoeleinden indien deze niet in overeenstemming zijn met die welke die in 6.4.8.4, 6.4.8.5 en 6.4.8.15 zijn aangegeven.

r) Een specificatie van het van toepassing zijnde kwaliteitsborgingsprogramma zoals vereist conform 1.7.3.

s) Alle noodmaatregelen die door de bevoegde autoriteit noodzakelijk worden geacht.

t) Indien dit nodig wordt geacht door de bevoegde autoriteit: een verwijzing naar de identiteit van de aanvrager.

u) Handtekening en identiteit van de ambtenaar die het certificaat uitgeeft.

6.4.23.15. Het serienummer van elke verpakking die is vervaardigd volgens een model dat is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit, moet aan de bevoegde autoriteit worden meegedeeld. De bevoegde autoriteit moet een register van dergelijke serienummers bijhouden.

6.4.23.16. Multilaterale goedkeuring kan de vorm krijgen van een geldigverklaring van het originele certificaat dat door de bevoegde autoriteitin het land van oorsprong van het model van het collo of van de verzending is verleend. Een dergelijke geldigverklaring kan worden afgegeven in de vorm van een endossement op het oorspronkelijke certificaat, of door uitgifte van een afzonderlijk endossement, bijlage, aanvulling, enz., door de bevoegde autoriteit van het land waardoorheen of waarheen de verzending plaatsvindt.

HOOFDSTUK 6.5

Voorschriften voor de constructie en beproeving van IBC's

6.5.1. Algemene voorschriften voor alle typen IBC's

6.5.1.1. Toepassingsgebied

6.5.1.1.1. De voorschriften van dit hoofdstuk zijn van toepassing op IBC's, waarvan het gebruik voor het vervoer van bepaalde gevaarlijke stoffen uitdrukkelijk is toegestaan volgens de verpakkingsmethoden, aangegeven in kolom (8) van tabel A van hoofdstuk 3.2. Transporttanks en tankcontainers die voldoen aan de voorschriften van de hoofdstukken 6.7 resp. 6.8, worden niet als IBC's beschouwd. IBC's die voldoen aan de voorwaarden van dit hoofdstuk, worden niet als containers in de zin van deze richtlijn beschouwd. In de hierna volgende tekst wordt voor de aanduiding van "intermediate bulk containers" uitsluitend de afkorting IBC gebruikt.

6.5.1.1.2. Bij wijze van uitzondering kan de bevoegde autoriteit de toelating in beschouwing nemen van IBC's en hun bedrijfsuitrusting, die weliswaar niet volledig voldoen aan de hier verwoorde voorschriften, maar die een aanvaardbaar alternatief bieden. Teneinde rekening te houden met de wetenschappelijke en technische vooruitgang, mag de bevoegde autoriteit bovendien het gebruik van alternatieve oplossingen in beschouwing nemen, die met betrekking tot de compatibiliteit met de eigenschappen van de vervoerde stof een gelijkwaardige veiligheid bieden, en een gelijke of hogere weerstand tegen stoot, belasting en brand.

6.5.1.1.3. De constructie, uitrusting, beproevingen, kenmerking en bedrijfsvoorschriften van de IBC's behoeven de goedkeuring van de bevoegde autoriteit van het land, waarin de IBC's worden toegelaten.

6.5.1.2. (gereserveerd)

6.5.1.3. (gereserveerd)

6.5.1.4. Coderingssysteem voor de kenmerking van IBC's

6.5.1.4.1. De code bestaat uit twee Arabische cijfers, zoals onder a) beschreven, gevolgd door één of meer hoofdletters, zoals onder b) beschreven, en, voorzover voorzien in een afzonderlijke sectie, gevolgd door een Arabisch cijfer, dat een bepaalde categorie IBC aangeeft.

a)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

b) Materialen

A. staal (omvat alle soorten en oppervlaktebehandelingen)

B. aluminium

C. natuurlijk hout

D. gelamineerd hout

F. houtvezelmateriaal

G. karton

H. kunststof

L. textiel

M. papier, met meer dan één laag

N. metaal (anders dan staal of aluminium)

6.5.1.4.2. Bij combinatie-IBC's moeten twee (Latijnse) hoofdletters worden gebruikt op de tweede positie van de code. De eerste geeft het materiaal van de binnenhouder van de IBC aan en de tweede het materiaal van de buitenverpakking van de IBC.

6.5.1.4.3. De volgende codes zijn aan de volgende typen IBC's toegekend:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.5.1.4.4. De code van de IBC kan worden gevolgd door de letter "W". De letter "W" geeft aan dat de IBC, hoewel behorend tot hetzelfde soort als aangegeven door de code, gefabriceerd is volgens een specificatie, die afwijkt van het gestelde in 6.5.3, maar die als gelijkwaardig wordt beschouwd in de zin van de voorschriften van 6.5.1.1.2.

6.5.1.5. Voorschriften voor de constructie

6.5.1.5.1. IBC's moeten resistent of voldoende beschermd zijn tegen aantasting door invloeden vanuit de omgeving.

6.5.1.5.2. IBC's moeten op zodanige wijze zijn vervaardigd en gesloten, dat onder normale vervoersomstandigheden, in het bijzonder onder invloed van trillingen of veranderingen van temperatuur, vochtigheid of druk, elk verlies van de inhoud is uitgesloten.

6.5.1.5.3. IBC's en hun sluitingen moeten van materialen vervaardigd zijn, die verenigbaar zijn met de inhoud, dan wel inwendig beschermd zijn, zodat geen gevaar bestaat dat deze materialen:

a) door de inhoud zodanig worden aangetast, dat gebruik van de IBC gevaar oplevert;

b) een reactie of ontleding van de inhoud veroorzaken, dan wel schadelijke ofgevaarlijke verbindingen vormen door de inwerking van de inhoud op dezematerialen.

6.5.1.5.4. Indien pakkingen (dichtingsringen) worden gebruikt, moeten deze van een materiaal zijn vervaardigd dat niet door de inhoud van de IBC wordt aangetast.

6.5.1.5.5. De gehele bedrijfsuitrusting moet zodanig aangebracht en beschermd zijn, dat het risico van verlies van de inhoud, veroorzaakt door beschadigingen tijdens de behandeling en het vervoer, tot een minimum wordt beperkt.

6.5.1.5.6. IBC's, hun bedrijfsuitrusting en constructieve uitrusting en overige onderdelen moeten zodanig zijn ontworpen, dat zij zonder verlies van de inhoud weerstand kunnen bieden aan de inwendige druk van de inhoud en de belastingen onder normale behandelings- en vervoersomstandigheden. IBC's die bestemd zijn om te worden gestapeld, moeten voor stapeling ontworpen zijn. Hef- en bevestigingsinrichtingen van de IBC's moeten voldoende sterk zijn om normale behandelings- en vervoersomstandigheden zonder aanzienlijke vervorming of defect te doorstaan; ze moeten zodanig zijn aangebracht, dat geen overmatige belasting in enig deel van de IBC ontstaat.

6.5.1.5.7. Indien een IBC uit een verpakkingslichaam binnen een raamwerk bestaat, dan moet dit zodanig zijn vervaardigd dat:

a) het verpakkingslichaam niet zodanig tegen het raamwerk schuurt, dat schade aan het materiaal van het verpakkingslichaam optreedt.

b) het verpakkingslichaam steeds binnen het raamwerk wordt vastgehouden.

c) de uitrustingsdelen zodanig bevestigd zijn, dat zij niet kunnen worden beschadigd als de verbindingen tussen verpakkingslichaam en raamwerk een relatieve uitzetting of beweging toelaten.

6.5.1.5.8. Indien een afsluiter voor onderlossing aanwezig is, moet deze in gesloten stand vastgezet kunnen worden en het gehele lossysteem moet deugdelijk tegen beschadigingen beschermd worden. Afsluiters met hefboomsluitingen moeten tegen onbedoeld openen zijn beveiligd, waarbij de geopende of gesloten stand gemakkelijk herkenbaar moet zijn. Bij IBC's die vloeistoffen bevatten, moet de losopening bovendien zijn voorzien van een tweede afsluitinrichting, bijv. een blindflens of een gelijkwaardige voorziening.

6.5.1.5.9. Alle IBC's moeten de toepasselijke beproevingen kunnen doorstaan.

6.5.1.6. Beproeving, certificering en inspectie

6.5.1.6.1. Kwaliteitsborging: Teneinde te garanderen dat elke IBC voldoet aan de voorschriften van dit hoofdstuk, moeten de IBC's worden vervaardigd en beproefd volgens een kwaliteitsborgingsprogramma dat de instemming heeft van de bevoegde autoriteit.

6.5.1.6.2. Beproevingseisen: IBC's moeten worden onderworpen aan beproevingen van het constructietype en, indien van toepassing, aan initiële en periodieke beproevingen overeenkomstig 6.5.4.14.

6.5.1.6.3. Certificering: Voor elk constructietype van een IBC moet een certificaat en een kenmerk (overeenkomstig 6.5.2) worden afgegeven, waarmee wordt bevestigd dat het constructietype, met inbegrip van de uitrusting, voldoet aan de beproevingseisen.

6.5.1.6.4. Inspectie: Alle metalen IBC's, IBC's van stijve kunststof en combinatie-IBC's moeten ten genoegen van de bevoegde autoriteit worden geïnspecteerd:

a) alvorens in gebruik te worden gesteld en vervolgens ten minste elke vijf jaar, ten aanzien van:

i) de overeenstemming met het constructietype, met inbegrip van het kenmerk;

ii) de inwendige en uitwendige toestand;

iii) de goede werking van de bedrijfsuitrusting.

Eventueel aanwezige warmte-isolerende bescherming behoeft slechts zover te worden verwijderd als noodzakelijk is voor een gedegen beoordeling van het verpakkingslichaam van de IBC.

b) ten minste elke twee en een half jaar, ten aanzien van:

i) hun uitwendige toestand;

ii) de goede werking van hun bedrijfsuitrusting.

Eventueel aanwezige warmte-isolerende bescherming behoeft slechts zover te worden verwijderd als noodzakelijk is voor een gedegen beoordeling van het verpakkingslichaam van de IBC.

Van elke inspectie moet door de eigenaar een rapport worden bewaard tot tenminste de datum van de volgende inspectie.

6.5.1.6.5. Indien de structuur van een IBC door een botsing (bijv. tijdens een ongeval) of andere oorzaken is aangetast, moet de IBC worden hersteld en vervolgens aan de volledige beproeving en inspectie volgens 6.5.4.14.3 en 6.5.1.6.4 a) worden onderworpen.

6.5.1.6.6. De bevoegde autoriteit kan op elk ogenblik eisen dat door beproevingen volgens dit hoofdstuk wordt bewezen, dat de IBC's voldoen aan de eisen van de beproeving van het constructietype.

6.5.2. Kenmerk

6.5.2.1. Basiskenmerk

6.5.2.1.1. Elke IBC die voor gebruik overeenkomstig deze richtlijn vervaardigd en bestemd is, moet zijn voorzien van een duurzaam en duidelijk leesbaar kenmerk, dat op een goed zichtbare plaats is aangebracht. De kenmerking met letters, cijfers en tekens moeten een hoogte bezitten van ten minste 12 mm en bestaan uit:

a) het verpakkingssymbool van de Verenigde Naties:

>PIC FILE= "L_2004018NL.080301.TIF">

Bij metalen IBC's waarop het kenmerk door inslaan of inpersen wordt aangebracht, mogen in plaats van het symbool de letters "UN" worden gebruikt;

b) de code van het type IBC volgens 6.5.1.4;

c) een hoofdletter die de verpakkingsgroep(en) aangeeft, waarvoor het constructietype is toegelaten;

i) X voor de verpakkingsgroepen I, II en III (alleen IBC's voor vaste stoffen);

ii) Y voor de verpakkingsgroepen II en III;

iii) Z voor de verpakkkingsgroep III;

d) de maand en het jaar (laatste twee cijfers) van fabricage;

e) de Staat van toekenning van het kenmerk, aangeduid met het onderscheidingsteken voor motorvoertuigen in het internationale verkeer(55);

f) de naam of het merkteken van de fabrikant of elk ander identificatiemerk van de IBC, vastgesteld door de bevoegde autoriteit;

g) de belasting in kg, waarmee de stapelproef is uitgevoerd. Bij IBC's, die niet zijn ontworpen om te worden gestapeld, moet het cijfer "0" worden aangegeven;

h) de grootste toelaatbare bruto massa in kg of, voor flexibele IBC's, de grootste toelaatbare belading.

De hierboven voorgeschreven gegevens van het basiskenmerk moeten in bovengenoemde volgorde worden aangebracht. De onder 6.5.2.2 vereiste kenmerking en elke andere door de bevoegde autoriteit toegestane kenmerking, moeten zodanig worden aangebracht, dat de afzonderlijke delen van het kenmerk op behoorlijke wijze herkenbaar zijn.

Voorbeelden van kenmerken voor diverse typen van IBC's overeenkomstig a) t/m h) hierboven:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.5.2.2. Aanvullende kenmerking

6.5.2.2.1. Elke IBC moet voorzien zijn van het in 6.5.2.1 vereiste kenmerk en bovendien van de volgende gegevens, die aangebracht mogen zijn op een corrosiebestendige plaat die permanent is bevestigd op een plaats, gemakkelijk toegankelijk voor inspectie.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.5.2.2.2. In aanvulling op het in 6.5.2.1 vereiste kenmerk, mogen flexibele IBC's worden voorzien van een pictogram, waarop de aanbevolen hefmethoden zijn aangegeven.

6.5.2.2.3. De binnenhouder van combinatie-IBC's moet tenminste met de volgende gegevens zijn gekenmerkt:

a) de naam of het merkteken van de fabrikant of elk ander identificatiemerk van de IBC, vastgesteld door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in 6.5.2.1.1 f);

b) de datum van fabricage, als bedoeld in 6.5.2.1.1 d);

c) het onderscheidingsteken van de Staat van toekenning van het kenmerk, als bedoeld in 6.5.2.1.1 e).

6.5.2.2.4. Indien een combinatie-IBC zodanig is ontworpen dat de uitwendige omhulling bedoeld is om te worden gedemonteerd voor vervoer in lege toestand (bijv. voor de terugzending van de IBC aan de oorspronkelijke afzender voor hergebruik), moeten alle afneembare delen in gedemonteerde toestand zijn gekenmerkt met de maand en het jaar van fabricage en de naam of het merkteken van de fabrikant of elk ander identificatiemerk van de IBC, vastgesteld door de bevoegde autoriteit [zie 6.5.2.1.1 f)].

6.5.2.3. Overeenstemming met het constructietype

Het kenmerk geeft aan dat de IBC's overeenkomen met het met goed gevolg beproefde constructietype en dat aan de voorwaarden, genoemd in het certificaat, is voldaan.

6.5.3. Bijzondere voorschriften voor IBC's

6.5.3.1. Bijzondere voorschriften voor metalen IBC's

6.5.3.1.1. Deze voorschriften zijn van toepassing op metalen IBC's, bestemd voor het vervoer van vaste of vloeibare stoffen.Er zijn de volgende typen metalen IBC's:

a) IBC's, bestemd voor het vervoer van vaste stoffen die door zwaartekracht worden geladen of gelost (11A, 11B, 11 N);

b) IBC's, bestemd voor het vervoer van vaste stoffen die onder een druk van meer dan 10 kPa (0,1 bar) worden geladen of gelost (21A, 21B, 21N);

c) IBC's, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen (31A, 31B, 31N).

6.5.3.1.2. De verpakkingslichamen moeten zijn vervaardigd van geschikte, vervormbare metaalsoorten, waarvan de geschiktheid voor het lassen voldoende is aangetoond. De lassen moeten volgens de regels der techniek zijn uitgevoerd en alle waarborgen van veiligheid bieden. In voorkomend geval moet rekening worden gehouden met het prestatievermogen bij lage temperaturen.

6.5.3.1.3. Er moet voor worden gezorgd, dat beschadigingen door galvanische werking, ten gevolge van het tegen elkaar liggen van verschillende metalen, worden vermeden.

6.5.3.1.4. Aluminium IBC's, bestemd voor het vervoer van brandbare vloeistoffen, mogen geen beweegbare onderdelen, zoals deksels, sluitingen, enz., van onbeschermd, voor roesten gevoelig staal bezitten, die in aanraking met het aluminium, door wrijving of stoten, een gevaarlijke reactie kunnen veroorzaken.

6.5.3.1.5. Metalen IBC's moeten zijn vervaardigd van een metaal dat aan de navolgende eisen voldoet:

a) Bij staal mag de rek bij breuk, uitgedrukt in procenten, niet minder zijn dan

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

met een absoluut minimum van 20 %

waarbij Rm = de gegarandeerde minimum treksterkte van het gebruikte staal, in N/mm2.

b) Bij aluminium en aluminiumlegeringen mag de rek bij breuk, uitgedrukt in procenten, niet minder zijn dan

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

met een absoluut minimum van 8 %.

De monsters, bestemd voor de bepaling van de rek bij breuk, moeten loodrecht op de walsrichting worden genomen en moeten zodanig vastgelegd zijn dat:

Lo = 5d of

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

waarbij:

Lo= lengte van het monster vóór de proef

d= diameter

A= oppervlakte van de dwarsdoorsnede van het monster.

6.5.3.1.6. Minimum wanddikte

a) Bij een referentiestaal, waarvan het product Rm × Ao = 10000 bedraagt, mag de wanddikte niet minder zijn dan:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

waarbij:

Ao= minimum rek (uitgedrukt in procenten) van het referentiestaal bij breuk onder trekspanning (zie 6.5.3.1.5).

b) Bij andere metalen dan het onder a) omschreven referentiestaal wordt de minimum wanddikte door middel van de navolgende equivalentieformule berekend:

>PIC FILE= "L_2004018NL.080601.TIF">

waarbij:

e1= vereiste gelijkwaardige wanddikte van het gebruikte metaal (in mm);

eo= vereiste minimum wanddikte van het referentiestaal (in mm);

Rm1= gegarandeerde minimum treksterkte van het gebruikte metaal (in N/mm2) [zie c)];

A1= minimum rek (uitgedrukt in procenten) van het gebruikte metaal bij breuk onder trekspanning (zie 6.5.3.1.5).

De minimum wanddikte mag echter in geen geval minder dan 1,5 mm zijn.

c) Voor doeleinden van de berekening onder b) is de gegarandeerde minimum treksterkte van het gebruikte metaal (Rm1) de minimum waarde volgens nationale of internationale materiaalnormen. Voor austenitische stalen mag de gespecificeerde minimum waarde voor Rm volgens de materiaalnormen hoogstens 15 % worden overschreden indien een hogere waarde in het leveringscertificaat van het materiaal wordt bevestigd. Indien voor het betreffende materiaal geen materiaalnormen bestaan, moet de waarde Rm overeenkomen met de in het leveringscertificaat van het materiaal bevestigde waarde.

6.5.3.1.7. Voorschriften betreffende drukontlasting: IBC's voor vloeistoffen moeten een voldoende hoeveelheid damp kunnen afblazen, opdat in geval van brand het verpakkingslichaam niet kan bezwijken. Dit kan worden bereikt door het aanbrengen van conventionele drukontlastingsinrichtingen of andere geschikte technische constructies. De openingsdruk van deze inrichtingen mag niet meer bedragen dan 65 kPa (0,65 bar) en niet minder dan de in de IBC bepaalde totale overdruk [d.w.z. de som van de dampdruk van de stof in de IBC en de partiële druk van lucht of andere inerte gassen, minus 100 kPa (1 bar)] bij 55 °C; bij de bepaling van deze totale overdruk moet worden uitgegaan van een hoogste vullingsgraad zoals gedefinieerd in 4.1.1.4. De vereiste drukontlastingsinrichtingen moeten in de dampfase zijn aangebracht.

6.5.3.2. Bijzondere voorschriften voor flexibele IBC's

6.5.3.2.1. Deze voorschriften zijn van toepassing op flexibele IBC's van de volgende typen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Flexibele IBC's zijn uitsluitend bestemd voor het vervoer van vaste stoffen.

6.5.3.2.2. De verpakkingslichamen moeten van geschikte materialen worden vervaardigd. De sterkte van het materiaal en de vervaardiging van de flexibele IBC moeten verband houden met de inhoud en met het gebruik, waarvoor deze bestemd is.

6.5.3.2.3. Alle materialen die worden gebruikt voor de vervaardiging van de flexibele IBC's van de typen 13M1 en 13M2, moeten, na een volledige onderdompeling in water gedurende ten minste 24 uren, nog ten minste 85 % van de treksterkte bezitten, die aanvankelijk gemeten werd na conditionering van het materiaal bij een relatieve vochtigheid van 67 % of lager.

6.5.3.2.4. De naden moeten tot stand gebracht worden door naaien, lassen met warmte, lijmen of andere gelijkwaardige methoden. Alle uiteinden van genaaide verbindingen moeten geborgd worden.

6.5.3.2.5. Flexibele IBC's moeten voldoende bestand zijn tegen veroudering en degradatie, veroorzaakt door ultraviolette straling, klimatologische omstandigheden of de vervoerde stof, zodat ze voor het bedoelde gebruik geschikt zijn.

6.5.3.2.6. Indien bescherming tegen ultraviolette straling noodzakelijk is voor flexibele IBC's van kunststof, dan dient dit te geschieden door toevoeging van roet of andere geschikte kleurstoffen of inhibitoren. Deze toevoegingen moeten met de inhoud verenigbaar zijn en moeten gedurende de gehele gebruiksduur van het verpakkingslichaam werkzaam blijven. Bij gebruik van roet, pigmenten of inhibitoren die verschillen van die, welke gebruikt zijn voor de fabricage van het beproefde constructietype, kan er van worden afgezien om opnieuw te beproeven, indien het gewijzigde gehalte aan roet, kleurstoffen of inhibitoren de fysische eigenschappen van het materiaal niet op ongunstige wijze beïnvloedt.

6.5.3.2.7. Aan het materiaal van het verpakkingslichaam mogen additieven worden toegevoegd om de weerstand tegen veroudering te verbeteren of voor andere doeleinden, onder voorwaarde dat deze de fysische of chemische eigenschappen van het materiaal niet op ongunstige wijze beïnvloeden.

6.5.3.2.8. Bij de vervaardiging van verpakkingslichamen van IBC's mag geen materiaal van reeds gebruikte houders worden gebruikt. Productieresten of -afval, afkomstig van hetzelfde fabricageproces, mogen worden gebruikt. Onderdelen zoals bevestigingsmiddelen en bodempallets mogen ook worden hergebruikt, onder voorwaarde dat deze bij voorafgaand gebruik op generlei wijze beschadigd zijn.

6.5.3.2.9. In gevulde toestand mag de verhouding van hoogte tot breedte van de houder 2:1 niet overschrijden.

6.5.3.2.10. De binnenzak moet zijn vervaardigd van een geschikt materiaal. De sterkte van het gebruikte materiaal en de constructie van de binnenzak moeten geschikt zijn voor de inhoud van de IBC en het gebruik, waarvoor deze is bestemd. De naden en de sluitingen moeten stofdicht zijn en moeten in staat zijn de drukken en de schokken te doorstaan, die kunnen voorkomen onder normale omstandigheden van behandeling en vervoer.

6.5.3.3. Bijzondere voorschriften voor IBC's van stijve kunststof

6.5.3.3.1. Deze voorschriften zijn van toepassing op IBC's van stijve kunststof, bestemd voor het vervoer van vaste of vloeibare stoffen. Er zijn de volgende typen van IBC's van stijve kunststof:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.5.3.3.2. Het verpakkingslichaam moet zijn vervaardigd van een geschikt kunststof materiaal waarvan de specificaties bekend zijn en waarvan de sterkte samenhangt met de inhoud en het bedoelde gebruik. Dit materiaal moet voldoende resistent zijn tegen veroudering en degradatie, veroorzaakt door de vervoerde stof of indien van toepassing door ultraviolette straling. In voorkomend geval moet rekening worden gehouden met het prestatievermogen bij lage temperaturen. Iedere vorm van permeatie van de stof mag onder normale vervoersomstandigheden geen gevaar opleveren.

6.5.3.3.3. Indien bescherming tegen ultraviolette straling noodzakelijk is, dan moet dit geschieden door toevoeging van roet of andere geschikte kleurstoffen of inhibitoren. Deze toevoegingen moeten met de inhoud verenigbaar zijn en zij moeten gedurende de gehele toegestane gebruiksduur van het verpakkingslichaam werkzaam blijven. Bij gebruik van roet, pigmenten of inhibitoren, die verschillen van die, welke gebruikt zijn voor de fabricage van het beproefde constructietype, kan ervan worden afgezien, om opnieuw te beproeven, indien het gehalte roet, kleurstof of inhibitoren geen ongunstige invloed heeft op de fysische eigenschappen van het constructiemateriaal.

6.5.3.3.4. Aan het materiaal van het verpakkingslichaam mogen additieven worden toegevoegd om de weerstand tegen veroudering te verbeteren of voor andere doeleinden, onder voorwaarde dat deze de fysische of chemische eigenschappen van het materiaal niet op ongunstige wijze beïnvloeden.

6.5.3.3.5. Voor de fabricage van IBC's van stijve kunststof mogen geen andere gebruikte materialen worden gebezigd dan productieresten of -afval, afkomstig van hetzelfde fabricageproces.

6.5.3.3.6. IBC's bestemd voor het vervoer van vloeistoffen, moeten uitgerust zijn met een drukontlastingsinrichting die een voldoende hoeveelheid damp kan afblazen, zodat het verpakkingslichaam niet kan bezwijken indien het wordt onderworpen aan een inwendige druk die hoger is dan de beproevingsdruk bij de hydraulische drukproef. Dit kan worden bereikt door conventionele drukontlastingsinrichtingen of andere technische constructies. De openingsdruk van deze inrichtingen mag niet hoger zijn dan de beproevingsdruk bij de hydraulische drukproef.

6.5.3.4. Bijzondere voorschriften voor combinatie-IBC's met binnenhouder van kunststof

6.5.3.4.1. Deze voorschriften zijn van toepassing op combinatie-IBC's, bestemd voor het vervoer van vaste of vloeibare stoffen, van de volgende typen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Deze code moet worden gecompleteerd door de letter "Z" te vervangen door een hoofdletter overeenkomstig 6.5.1.4.1 b) om de materiaalsoort, gebruikt voor de uitwendige omhulling, aan te geven.

6.5.3.4.2. De binnenhouder is niet ontworpen om zonder uitwendige omhulling de functie van houder te vervullen. Een "stijve" binnenhouder is een houder die zijn normale vorm in lege toestand behoudt zonder dat de sluitingen zich op de juiste plaats bevinden en zonder steUN van de uitwendige omhulling. Binnenhouders die niet "stijf" zijn, worden als "flexibel" beschouwd.

6.5.3.4.3. De uitwendige omhulling bestaat doorgaans uit een stijf materiaal met een zodanige vorm dat de binnenhouder wordt beschermd tegen beschadiging die kan optreden bij de behandeling en het vervoer, maar is niet ontworpen om de functie van houder te vervullen; de bodempallet, voor zover van toepassing, is hierbij inbegrepen.

6.5.3.4.4. Een combinatie-IBC, waarvan de uitwendige omhulling de binnenhouder volledig omsluit, moet zo zijn ontworpen dat de onbeschadigde toestand van deze binnenhouder na de dichtheidsbeproeving en de hydraulische drukproef gemakkelijk kan worden beoordeeld.

6.5.3.4.5. De grootste inhoud van IBC's van het type 31HZ2 moet zijn beperkt tot 1250 liter.

6.5.3.4.6. De binnenhouder moet zijn vervaardigd van een geschikt kunststof materiaal waarvan de specificaties bekend zijn en waarvan de sterkte samenhangt met de inhoud en het bedoelde gebruik. Dit materiaal moet voldoende resistent zijn tegen veroudering en degradatie, veroorzaakt door de vervoerde stof of indien van toepassing door ultraviolette straling. In voorkomend geval moet rekening worden gehouden met het prestatievermogen bij lage temperaturen. Iedere vorm van permeatie van de stof mag onder normale vervoersomstandigheden geen gevaar opleveren.

6.5.3.4.7. Indien bescherming tegen ultraviolette straling noodzakelijk is, dan moet dit geschieden door toevoeging van roet of andere geschikte kleurstoffen of inhibitoren. Deze toevoegingen moeten met de inhoud verenigbaar zijn en zij moeten gedurende de gehele toegestane gebruiksduur van de binnenhouder werkzaam blijven. Bij gebruik van roet, pigmenten of inhibitoren, die verschillen van die, welke gebruikt zijn voor de fabricage van het beproefde constructietype, kan ervan worden afgezien, om opnieuw te beproeven, indien het gehalte roet, kleurstof of inhibitoren geen ongunstige invloed heeft op de fysische eigenschappen van het constructiemateriaal.

6.5.3.4.8. Aan het materiaal van de binnenhouder mogen additieven worden toegevoegd om de weerstand tegen veroudering te verbeteren of voor andere doeleinden, onder voorwaarde dat deze de fysische of chemische eigenschappen van het materiaal niet op ongunstige wijze beïnvloeden.

6.5.3.4.9. Voor de fabricage van binnenhouders mogen geen andere gebruikte materialen worden gebezigd dan productieresten of -afval, afkomstig van hetzelfde fabricageproces.

6.5.3.4.10. IBC's bestemd voor het vervoer van vloeistoffen, moeten uitgerust zijn met een drukontlastingsinrichting die een voldoende hoeveelheid damp kan afblazen, zodat de binnenhouder van de IBC niet kan bezwijken indien het wordt onderworpen aan een inwendige druk die hoger is dan de beproevingsdruk bij de hydraulische drukproef. Dit kan worden bereikt door conventionele drukontlastingsinrichtingen of andere technische constructies.

6.5.3.4.11. De binnenhouders van IBC's van het type 31HZ2 moeten bestaan uit ten minste drie lagen folie.

6.5.3.4.12. De sterkte van het materiaal en de constructie van de uitwendige omhulling moeten aangepast zijn aan de inhoud van de combinatie-IBC en het bedoelde gebruik.

6.5.3.4.13. De uitwendige omhulling mag geen uitstekende delen omvatten die de binnenhouder kunnen beschadigen.

6.5.3.4.14. Uitwendige omhullingen van metaal moeten zijn vervaardigd van een geschikt metaal met voldoende dikte.

6.5.3.4.15. Uitwendige omhullingen van natuurlijk hout moeten zijn vervaardigd van goed gedroogd hout, vochtvrij volgens handelskwaliteit en vrij van gebreken, die de sterkte van de diverse onderdelen van de omhulling merkbaar verminderen. Het deksel en de bodem mogen zijn vervaardigd van waterbestendig houtvezelmateriaal zoals hardboard, spaanplaat of een ander geschikt type.

6.5.3.4.16. Uitwendige omhullingen van gelamineerd hout moeten zijn vervaardigd van goed gedroogde bladen fineer, verkregen door afschillen, snijden of zagen, vochtvrij volgens handelskwaliteit, en vrij van gebreken, die de sterkte van de omhulling zouden kunnen verminderen. De afzonderlijke lagen moeten met een waterbestendige lijm op elkaar worden gelijmd. Voor de fabricage van de omhullingen mogen tezamen met gelamineerd hout ook andere geschikte materialen worden gebruikt. De omhullingen moeten aan de hoeklijsten of uiteinden stevig zijn gespijkerd of vastgemaakt of in elkaar gezet met andere gelijkwaardige en eveneens geschikte middelen.

6.5.3.4.17. De wanden van de uitwendige omhullingen van houtvezelmateriaal moeten zijn vervaardigd van waterbestendig houtvezelmateriaal zoals hardboard, spaanplaat of een ander geschikt type. Andere gedeelten van de omhulling mogen zijn vervaardigd van andere geschikte materialen.

6.5.3.4.18. Uitwendige omhullingen van karton moeten zijn vervaardigd van massief karton of van golfkarton (met één of meer golflagen), van goede kwaliteit, dat geschikt is voor de inhoud van de omhulling en het gebruik waarvoor de omhullingen zijn bestemd. De waterbestendigheid van het buitenoppervlak moet zodanig zijn, dat de massatoename, gemeten bij een beproeving ter vaststelling van de absorptie van water gedurende 30 minuten volgens de methode van Cobb, niet meer bedraagt dan 155 g/m2 - zie ISO-norm 535-1991. Het karton moet geschikte buigeigenschappen hebben. Het karton moet op zodanige wijze zijn gesneden, zonder kerf zijn gerild en voorzien van een sleuf, dat bij het in elkaar zetten geen breuk optreedt en dat het oppervlak niet scheurt of teveel opbolt. De golflagen van het karton moeten stevig aan de vlakke lagen zijn gelijmd.

6.5.3.4.19. De kopwanden van de uitwendige omhullingen van karton mogen van een houten raamwerk zijn voorzien of geheel van hout zijn vervaardigd. Als versterking mogen houten lijsten worden gebruikt.

6.5.3.4.20. De naden van de uitwendige omhullingen van karton moeten met kleefband worden geplakt, of uitgevoerd zijn met een gelijmde of met metalen nieten gehechte overlapping. De overlapping van de naden moet voldoende zijn. Indien de sluiting door lijmen of met kleefband wordt uitgevoerd, moet de lijm waterbestendig zijn.

6.5.3.4.21. Indien de uitwendige omhulling bestaat uit kunststof, dan zijn de betreffende bepalingen van 6.5.3.4.6 t/m 6.5.3.4.9 van toepassing, met dien verstande dat in dit geval de voorschriften voor de binnenhouder van toepassing zijn op de uitwendige omhulling van combinatie-IBC's.

6.5.3.4.22. De uitwendige omhulling van een IBC van het type 31HZ2 moet de binnenhouder aan alle zijden omsluiten.

6.5.3.4.23. Een palletconstructie die onverbrekelijk met de IBC is verbonden of een afneembare pallet moet geschikt zijn voor mechanische behandeling van de IBC die tot de grootste toelaatbare bruto massa is gevuld.

6.5.3.4.24. De pallet of de geïntegreerde palletconstructie moet zo zijn ontworpen dat uitstekende delen aan de bodem van de IBC, die bij de behandeling tot schade zouden kunnen leiden, worden vermeden.

6.5.3.4.25. De uitwendige omhulling moet aan een afneembare pallet zijn bevestigd, om de stabiliteit bij de behandeling en het vervoer te verzekeren. Indien een afneembare pallet wordt gebruikt, moet het bovenoppervlak ervan vrij zijn van scherpe uitsteeksels die de IBC kunnen beschadigen.

6.5.3.4.26. Het is toegestaan gebruik te maken van versterkingsinrichtingen, zoals houten stutten, bedoeld om het stapelvermogen van de IBC te vergroten, maar zij moeten buiten de binnenhouder zijn aangebracht.

6.5.3.4.27. Indien de IBC's bedoeld zijn om te worden gestapeld, moet het dragende oppervlak zodanig zijn uitgevoerd dat de lading op veilige wijze wordt verdeeld. Dergelijke IBC's moeten zo zijn ontworpen dat deze last niet gedragen wordt door de binnenhouder.

6.5.3.5. Bijzondere voorschriften voor kartonnen IBC's

6.5.3.5.1. Deze voorschriften zijn van toepassing op kartonnen IBC's bestemd voor het vervoer van vaste stoffen, die door de zwaartekracht worden geladen en gelost. Kartonnen IBC's zijn van het volgende type: 11G.

6.5.3.5.2. Kartonnen IBC's mogen niet zijn voorzien van inrichtingen voor het hijsen aan de bovenzijde.

6.5.3.5.3. Het verpakkingslichaam moet zijn vervaardigd van massief karton of van golfkarton (met één of meer golflagen), van goede kwaliteit, dat geschikt is voor de inhoud van de IBC en het gebruik, waarvoor deze bestemd is. De waterbestendigheid van het buitenoppervlak moet zodanig zijn, dat de massatoename, gemeten bij een beproeving ter vaststelling van de absorptie van water gedurende 30 minuten volgens de methode van Cobb, niet meer bedraagt dan 155 g/m2 - zie ISO-norm 535-1991. Het karton moet een geschikte buigsterkte hebben. Het karton moet op zodanige wijze zijn gesneden, zonder kerf zijn gerild en voorzien van een sleuf, dat bij het in elkaar zetten geen breuk optreedt en dat het oppervlak niet scheurt of teveel opbolt. De golflagen van het karton moeten stevig aan de vlakke lagen zijn gelijmd.

6.5.3.5.4. De wanden alsmede het deksel en de bodem moeten een weerstand bezitten tegen perforatie van ten minste 15 J, gemeten volgens ISO-norm 3036-1975.

6.5.3.5.5. De naden van het verpakkingslichaam van IBC's moeten zijn voorzien van voldoende overlapping en zij moeten met kleefband worden geplakt, of uitgevoerd zijn met een gelijmde of met metalen nieten gehechte verbinding of met andere tenminste even werkzame middelen. Indien de sluiting door lijmen of met kleefband wordt uitgevoerd, moet de lijm waterbestendig zijn. Metalen nieten moeten door alle te verbinden delen gaan en zij moeten zodanig worden gebruikt of worden beschermd dat zij de binnenzak niet kunnen afschuren of doorboren.

6.5.3.5.6. De binnenzak moet zijn vervaardigd van een geschikt materiaal. De sterkte van het gebruikte materiaal en de constructie van de binnenzak moeten aangepast zijn aan de inhoud van de IBC en het gebruik, waarvoor deze is bestemd. De naden en sluitingen moeten stofdicht zijn en zij moeten weerstand kunnen bieden aan de drukken en de schokken die kunnen optreden onder normale omstandigheden van behandeling en vervoer.

6.5.3.5.7. Een palletconstructie die onverbrekelijk met de IBC is verbonden of een afneembare pallet moet geschikt zijn voor mechanische behandeling van de IBC die tot de grootste toelaatbare bruto massa is gevuld.

6.5.3.5.8. De pallet of de geïntegreerde palletconstructie moet zo zijn ontworpen dat uitstekende delen aan de bodem van de IBC, die bij de behandeling tot schade zouden kunnen leiden, worden vermeden.

6.5.3.5.9. Het verpakkingslichaam moet aan een afneembare pallet zijn bevestigd, om de stabiliteit bij de behandeling en het vervoer te verzekeren. Indien een afneembare pallet wordt gebruikt, moet het bovenoppervlak vrij zijn van uitsteeksels die de IBC kunnen beschadigen.

6.5.3.5.10. Het is toegestaan gebruik te maken van versterkingsinrichtingen, zoals houten stutten, bedoeld om het stapelvermogen te vergroten, maar zij moeten buiten de binnenzak zijn aangebracht.

6.5.3.5.11. Indien de IBC's bedoeld zijn om te worden gestapeld, moet het dragende oppervlak zodanig zijn uitgevoerd dat de lading op veilige wijze wordt verdeeld.

6.5.3.6. Bijzondere voorschriften voor houten IBC's

6.5.3.6.1. Deze voorschriften zijn van toepassing op houten IBC's bestemd voor het vervoer van vaste stoffen, die door de zwaartekracht worden geladen en gelost. Er zijn de volgende typen houten IBC's:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.5.3.6.2. Houten IBC's mogen niet voorzien zijn van inrichtingen voor het hijsen aan de bovenzijde.

6.5.3.6.3. De sterkte van de gebruikte materialen en de wijze van constructie van het verpakkingslichaam moeten samenhangen met de inhoud van de IBC en het bedoelde gebruik.

6.5.3.6.4. Verpakkingslichamen van natuurlijk hout moeten zijn vervaardigd van goed gedroogd hout, vochtvrij volgens handelskwaliteit en vrij van gebreken, die de sterkte van de diverse onderdelen van de IBC merkbaar kunnen verminderen. Elk onderdeel van de IBC moet bestaan uit één stuk of gelijkwaardig daaraan zijn. Onderdelen worden beschouwd gelijkwaardig te zijn aan onderdelen uit één stuk, indien zij volgens een van de volgende methoden zijn samengevoegd: lijmverbindingen volgens een geschikte methode [bijv. Lindermann- (zwaluwstaart)verbinding, messing en groef-verbinding, overlappende verbinding]; stompe verbinding met ten minste twee gegolfde metalen krammen voor elke verbinding; andere, tenminste gelijkwaardige methoden.

6.5.3.6.5. Verpakkingslichamen van gelamineerd hout moeten uit ten minste 3 lagen bestaan. Zij moeten zijn vervaardigd van goed gedroogde bladen fineer, verkregen door afschillen, snijden of zagen, vochtvrij volgens handelskwaliteit, en vrij van gebreken, die de sterkte van het verpakkingslichaam merkbaar zouden kunnen verminderen. De afzonderlijke lagen moeten met een waterbestendige lijm op elkaar worden gelijmd. Voor de fabricage van de verpakkingslichamen mogen tezamen met gelamineerd hout ook andere geschikte materialen worden gebruikt.

6.5.3.6.6. Verpakkingslichamen van houtvezelmateriaal moeten zijn vervaardigd van waterbestendig houtvezelmateriaal zoals hardboard, spaanplaat of een ander geschikt type.

6.5.3.6.7. De IBC's moeten aan de hoeklijsten of uiteinden stevig zijn gespijkerd of vastgemaakt of in elkaar gezet met andere gelijkwaardige en eveneens geschikte middelen.

6.5.3.6.8. De binnenzak moet zijn vervaardigd van een geschikt materiaal. De sterkte van het gebruikte materiaal en de constructie van de binnenzak moeten verband houden met de inhoud van de IBC en met het gebruik, waarvoor deze is bestemd. De naden en sluitingen moeten stofdicht zijn en zij moeten weerstand kunnen bieden aan de drukken en de schokken die kunnen optreden onder normale omstandigheden van behandeling en vervoer.

6.5.3.6.9. Een palletconstructie die onverbrekelijk met de IBC is verbonden of een afneembare pallet moet geschikt zijn voor mechanische behandeling van de IBC die tot de grootste toelaatbare bruto massa is gevuld.

6.5.3.6.10. De pallet of de geïntegreerde palletconstructie moet zo zijn ontworpen dat uitstekende delen aan de bodem van de IBC, die bij de behandeling tot schade zouden kunnen leiden, worden vermeden.

6.5.3.6.11. Het verpakkingslichaam moet aan een afneembare pallet zijn bevestigd, om de stabiliteit bij de behandeling en het vervoer te verzekeren. Indien een afneembare pallet wordt gebruikt, moet het bovenoppervlak ervan vrij zijn van uitsteeksels die de IBC kunnen beschadigen.

6.5.3.6.12. Het is toegestaan gebruik te maken van versterkingsinrichtingen, zoals houten stutten, bedoeld om het stapelvermogen te vergroten, maar zij moeten buiten de binnenzak zijn aangebracht.

6.5.3.6.13. Indien de IBC's ontworpen zijn om te worden gestapeld, dan moet het dragende oppervlak zodanig zijn uitgevoerd dat de lading op veilige wijze wordt verdeeld.

6.5.4. Voorschriften voor de beproeving van IBC's

6.5.4.1. Uitvoering en herhaling van de beproevingen

6.5.4.1.1. Alvorens een IBC wordt gebruikt, moet van elke IBC het constructietype worden beproefd overeenkomstig de door de bevoegde autoriteit vastgelegde en toegelaten procedures. Het constructietype van een IBC wordt bepaald door het ontwerp, de grootte, het gebruikte materiaal en de wanddikte, de wijze van fabricage en de laad- en losinrichtingen; het kan echter verschillende oppervlaktebehandelingen omvatten. Het constructietype omvat eveneens IBC's die slechts door hun geringere uitwendige afmetingen verschillen van het constructietype.

6.5.4.1.2. De beproevingen moeten worden uitgevoerd met IBC's die als voor vervoer gereed zijn gemaakt. De IBC's moeten worden gevuld als aangegeven in desbetreffende secties. De in de IBC's te vervoeren stoffen mogen door andere stoffen worden vervangen, tenzij de betrouwbaarheid van de beproevingsresultaten hierdoor wordt verminderd. Indien vaste stoffen door andere stoffen worden vervangen, dan moeten deze dezelfde fysische eigenschappen (massa, korrelgrootte, enz.) bezitten als de te vervoeren stof. Het is toegestaan om ter verkrijging van de vereiste totale massa van het collo andere materialen erbij te gebruiken, zoals zakken met loodkorrels, mits zij zodanig worden geplaatst dat de betrouwbaarheid van de beproevingsresultaten niet wordt verminderd.

6.5.4.1.3. Indien voor valproeven met vloeistoffen een andere stof wordt gebruikt, dan moet deze een relatieve dichtheid en viscositeit hebben, die overeenkomen met die van de te vervoeren stof. Water mag ook worden gebruikt als vervangende stof voor de valproef met vloeistoffen, onder de navolgende voorwaarden:

a) Voor te vervoeren stoffen, waarvan de relatieve dichtheid 1,2 niet overschrijdt, gelden de valhoogtes, zoals aangegeven in de tabel in 6.5.4.9.4;

b) Voor te vervoeren stoffen, waarvan de relatieve dichtheid 1,2 overschrijdt, moet de valhoogte als volgt worden berekend op grond van de relatieve dichtheid (d) van de te vervoeren stof, naar boven afgerond op de eerste decimaal:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.5.4.2. Beproevingen van het constructietype

6.5.4.2.1. Per constructietype, grootte, wanddikte en wijze van fabricage moet één enkele IBC worden onderworpen aan de beproevingen, zoals opgesomd in de in 6.5.4.3.5 aangegeven volgorde en zoals beschreven in 6.5.4.5 t/m 6.5.4.12. Deze beproevingen van het constructietype moeten worden uitgevoerd volgens de procedures, vastgelegd door de bevoegde autoriteit.

6.5.4.2.2. De bevoegde autoriteit kan de selectieve beproeving toestaan van IBC's die slechts in geringe mate van het reeds beproefde type afwijken, bijvoorbeeld met een geringe reductie van uitwendige afmetingen.

6.5.4.2.3. Indien voor de beproevingen afneembare pallets worden gebruikt, dan moet het overeenkomstig 6.5.4.13 opgemaakte beproevingsrapport een technische beschrijving van de gebruikte pallets bevatten.

6.5.4.3. Voorbereiding van de IBC's voor de beproevingen

6.5.4.3.1. IBC's van papier, IBC's van karton en combinatie-IBC's met uitwendige omhulling van karton moeten ten minste 24 uur worden geconditioneerd in een klimaat waarbij temperatuur en relatieve vochtigheid beheerst worden. Er zijn drie mogelijkheden, waarvan één gekozen moet worden. Er zijn drie mogelijkheden, waarvan één gekozen moet worden. De voorkeur bij deze conditionering gaat uit naar 23 °C +- 2 °C voor de temperatuur en 50 % +- 2 % voor de relatieve vochtigheid. De twee andere mogelijkheden zijn: 20 °C +- 2 °C voor de temperatuur en 65 % +- 2 % voor de relatieve vochtigheid, of 27 °C +- 2 °C voor de temperatuur en 65 % +- 2 % voor de relatieve vochtigheid.

Opmerking

De gemiddelde waarden moeten liggen tussen deze grenswaarden. Fluctuaties van korte duur en beperkingen inherent aan de metingen kunnen aanleiding geven tot verschillen in de afzonderlijke meetwaarden tot +- 5 % voor de relatieve vochtigheid, zonder dat dit een belangrijk effect heeft op de reproduceerbaarheid van de beproevingsresultaten.

6.5.4.3.2. Aanvullende maatregelen moeten worden getroffen om zeker te stellen dat de kunststof, gebruikt voor de fabricage van de IBC's van stijve kunststof van de typen 31H1 en 31H2, alsmede van de combinatie-IBC's van de typen 31HZ1 en 31HZ2 voldoet aan de bepalingen van 6.5.3.3.2 t/m 6.5.3.3.4 resp. 6.5.3.4.6 t/m 6.5.3.4.9.

6.5.4.3.3. Ten bewijze dat de chemische bestendigheid tegenover de te vervoeren stoffen voldoende is, moeten de monsters van de IBC's worden onderworpen aan een zes maanden durende voorafgaande opslag. Gedurende deze periode moeten de monsters van de IBC's gevuld blijven met de stoffen voor het vervoer waarvan ze bestemd zijn, of met stoffen die in tenminste even sterke mate aanleiding geven tot spanningscorrosie, opzwelling, verweking of moleculaire degradatie van de betreffende kunststoffen. Daarna worden de monsters onderworpen aan de van toepassing zijnde beproevingen, opgesomd in de tabel van 6.5.4.3.5.

6.5.4.3.4. Indien het gedrag van het kunststof materiaal volgens een andere methode is vastgesteld, behoeft de hierboven aangegeven beproeving van de chemische bestendigheid niet te worden uitgevoerd. Dergelijke methoden moeten ten minste gelijkwaardig zijn aan bovengenoemde beproeving van de chemische bestendigheid en zij moeten door de bevoegde autoriteit zijn erkend.

6.5.4.3.5. Vereiste opeenvolgende beproevingen van het constructietype

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.5.4.4. Hefproef (onderzijde)

6.5.4.4.1. Toepassingsgebied

Van toepassing op alle kartonnen en houten IBC's, en op alle typen IBC's die voorzien zijn van middelen om aan de onderzijde opgetild te worden, als beproeving van het constructietype.

6.5.4.4.2. Voorbereiding van de IBC's voor de beproeving

De IBC moet tot 1,25 maal de grootste toelaatbare bruto massa worden beladen, onder gelijkmatige verdeling van de lading.

6.5.4.4.3. Beproevingsmethode

De IBC moet tweemaal door een vorkheftruck worden opgetild en neergelaten. De vork moet daarbij centraal worden geplaatst, met de lepels op een onderlinge afstand van 3/4 maal de breedte van de insteekzijde (tenzij er vaste insteekpunten zijn). De vork moet in de insteekrichting tot 3/4 van de insteekdiepte worden ingebracht. De beproeving moet voor elke mogelijke insteekrichting herhaald worden.

6.5.4.4.4. Criteria voor het doorstaan van de beproeving

Geen blijvende vervorming die de IBC, met inbegrip van de eventuele bodempallet, voor het vervoer ongeschikt maakt, en geen verlies van inhoud.

6.5.4.5. Hefproef (bovenzijde)

6.5.4.5.1. Toepassingsgebied

Van toepassing op alle typen IBC's die zijn ontworpen om aan de bovenzijde te worden opgetild en op flexibele IBC's die zijn ontworpen om aan de bovenzijde of de zijkant te worden opgetild, als beproeving van het constructietype.

6.5.4.5.2. Voorbereiding van de IBC's voor de beproeving

Metalen IBC's, IBC's van stijve kunststof en combinatie-IBC's moeten tot tweemaal hun grootste toelaatbare bruto massa worden beladen. Flexibele IBC's moeten tot zesmaal hun hoogst toelaatbare belading worden gevuld, waarbij de lading gelijkmatig moet zijn verdeeld.

6.5.4.5.3. Beproevingsmethode

Metalen IBC's en flexibele IBC's moeten op de wijze waarvoor zij zijn ontworpen, worden gehesen totdat zij vrij zijn van de grond, en gedurende vijf minuten in deze positie worden gehouden.

IBC's van stijve kunststof en combinatie-IBC's moeten:

a) gedurende een periode van vijf minuten aan elk paar diagonaalsgewijze tegenover elkaar gelegen hijsinrichtingen zodanig worden gehesen, dat de hijskrachten in verticale richting werken; en

b) gedurende een periode van vijf minuten aan elk paar diagonaalsgewijze tegenover elkaar gelegen hijsinrichtingen zodanig worden gehesen, dat de hijskrachten in de richting van het midden van de IBC werken onder een hoek van 45° met de verticale richting.

6.5.4.5.4. Voor flexibele IBC's mogen andere methoden voor de hefproef (bovenzijde) en de voorbereiding voor de beproeving, die tenminste even doelmatig zijn, worden toegepast.

6.5.4.5.5. Criteria voor het doorstaan van de beproeving

a) Metalen IBC's, IBC's van stijve kunststof en combinatie-IBC's: geen blijvende vervorming die de IBC, met inbegrip van de eventuele bodempallet, voor het vervoer ongeschikt maakt, en geen verlies van inhoud.

b) Flexibele IBC's: geen beschadiging van de IBC of van de voor het heffen bedoelde voorzieningen, die de IBC voor het vervoer of de behandeling ongeschikt maakt.

6.5.4.6. Stapelproef

6.5.4.6.1. Toepassingsgebied

Van toepassing op alle typen IBC's die zijn ontworpen om te worden gestapeld, als een beproeving van het constructietype.

6.5.4.6.2. Voorbereiding van de IBC's voor de beproeving

Alle typen IBC's, met uitzondering van flexibele IBC's, moeten tot de grootste toelaatbare bruto massa worden gevuld. Flexibele IBC's moeten tot ten minste 95 % van hun inhoud met de grootste toelaatbare belading worden gevuld, waarbij de lading gelijkmatig verdeeld moet zijn.

6.5.4.6.3. Beproevingsmethode

a) De IBC moet met de onderzijde op een horizontale, harde ondergrond worden geplaatst en moet worden blootgesteld aan een gelijkmatig verdeelde, op de bovenzijde aangebrachte proefbelasting (zie 6.5.4.6.4). IBC's moeten worden onderworpen aan de proefbelasting gedurende een periode van ten minste:

i) 5 minuten, in het geval van metalen IBC's;

ii) 28 dagen bij 40 °C, in het geval van IBC's van stijve kunststof van de typen 11H2, 21H2 en 31H2 en in het geval van combinatie-IBC's met uitwendige omhulling van kunststof die de stapelbelasting doorstaan (d.w.z. van de typen 11HH1, 11HH2, 21HH1, 21HH2, 31HH1 en 31HH2).

iii) 24 uren, in het geval van alle andere typen IBC's;

b) De proefbelasting moet op een van de navolgende wijzen worden aangebracht:

i) Eén of meerdere IBC's van hetzelfde constructietype worden tot de grootste toelaatbare bruto massa, en in het geval van flexibele IBC's, tot de grootste toelaatbare belading, gevuld en op de te beproeven IBC gestapeld;

ii) Geschikte gewichten worden geplaatst op een vlakke plaat of op een model van de bodem van de IBC, die op de te beproeven IBC wordt geplaatst.

6.5.4.6.4. Berekening van de op de bovenzijde aangebrachte proefbelasting

De op de IBC aangebrachte belasting moet gelijk zijn aan 1,8 maal de totale grootste toelaatbare bruto massa van het aantal gelijksoortige IBC's die tijdens het vervoer op de IBC gestapeld kunnen worden.

6.5.4.6.5. Criteria voor het doorstaan van de beproeving

a) IBC's, met uitzondering van flexibele IBC's: geen blijvende vervorming die de IBC, met inbegrip van de eventuele bodempallet, voor het vervoer onveilig maakt, en geen verlies van inhoud.

b) Flexibele IBC's: geen beschadiging van het verpakkingslichaam, die de IBC voor het vervoer onveilig maakt, en geen verlies van inhoud.

6.5.4.7. Dichtheidsproef

6.5.4.7.1. Toepassingsgebied

Van toepassing op de typen IBC's die zijn bestemd voor het vervoer van vloeistoffen of van vaste stoffen die onder druk worden geladen of gelost, als beproeving van het constructietype en periodieke beproeving.

6.5.4.7.2. Voorbereiding van de IBC's voor de beproeving

De beproeving moet worden uitgevoerd vóór het aanbrengen van de eventuele warmte-isolerende bescherming. Sluitingen die voorzien zijn van een ontluchtingsinrichting, moeten worden vervangen door daarmee overeenkomende sluitingen zonder ontluchtingsinrichting, of de ontluchtingsinrichting moet hermetisch worden gesloten.

6.5.4.7.3. Beproevingsmethode en toe te passen beproevingsdruk

De beproeving moet gedurende ten minste 10 minuten worden uitgevoerd met lucht bij een overdruk van ten minste 20 kPa (0,2 bar). De luchtdichtheid van de IBC moet worden aangetoond middels een geschikte methode, zoals de luchtdrukverschilmeting of door onderdompeling van de IBC in water, of, in het geval van metalen IBC's, door het bestrijken van de naden en verbindingen met een zeepoplossing. In het geval van onderdompeling moet een correctiefactor voor de hydrostatische druk worden toegepast. Andere ten minste even doelmatige methoden mogen worden gebruikt.

6.5.4.7.4. Criterium voor het doorstaan van de beproeving

Geen lekkage van lucht.

6.5.4.8. Hydraulische drukproef (beproeving met inwendige druk)

6.5.4.8.1. Toepassingsgebied

Van toepassing op de typen IBC's die zijn bestemd voor het vervoer van vloeistoffen of van vaste stoffen die onder druk worden geladen of gelost, als beproeving van het constructietype.

6.5.4.8.2. Voorbereiding van de IBC voor de beproeving

De beproeving moet worden uitgevoerd vóór het aanbrengen van de eventuele warmte-isolerende bescherming.

Drukontlastingsinrichtingen moeten worden verwijderd, waarbij de ontstane openingen moeten worden afgesloten, of deze inrichtingen moeten buiten bedrijf zijn gesteld..

6.5.4.8.3. Beproevingsmethode

De beproeving moet gedurende ten minste 10 minuten worden uitgevoerd met een hydraulische druk die niet lager mag zijn dan de in 6.5.4.8.4 aangegeven druk. De IBC's mogen gedurende de beproeving niet mechanisch worden ondersteund.

6.5.4.8.4. Toe te passen beproevingsdruk

6.5.4.8.4.1. Metalen IBC's:

a) Voor IBC's van de typen 21A, 21B en 21N, bestemd voor het vervoer van vaste stoffen van verpakkingsgroep I: een beproevingsdruk van 250 kPa (2,5 bar) (overdruk);

b) Voor IBC's van de typen 21A, 21B, 21N, 31A, 31B en 31N, bestemd voor het vervoer voor stoffen van de verpakkingsgroepen II en III: een beproevingsdruk van 200 kPa (2 bar) (overdruk);

c) Bovendien, voor IBC's van de typen 31A, 31B en 31N: een beproevingsdruk van 65 kPa (0,65 bar) (overdruk). Deze beproeving moet worden uitgevoerd vóór de beproeving met 200 kPa (2 bar).

6.5.4.8.4.2. IBC's van stijve kunststof en combinatie-IBC's:

a) Voor IBC's van de typen 21H1, 21H2, 21HZ1 en 21HZ2: een beproevingsdruk van 75 kPa (0,75 bar) (overdruk).

b) Voor IBC's van de typen 31H1, 31H2, 31HZ1 en 31HZ2, de hoogste van twee waarden, waarvan de eerste waarde wordt bepaald door een van de volgende methoden:

i) de totale overdruk, gemeten in de IBC (d.w.z. dampdruk van de stof in de IBC plus partiële druk van lucht of andere inerte gassen, minus 100 kPa) bij 55 °C, vermenigvuldigd met een veiligheidsfactor van 1,5; bij de bepaling van deze totale overdruk moet worden uitgegaan van een hoogste vullingsgraad zoals aangegeven in 4.1.1.4, en een vultemperatuur van 15 °C;

ii) 1,75 maal de dampdruk bij 50 °C van de te vervoeren stof, minus 100 kPa; de beproevingsdruk moet evenwel ten minste 100 kPa (overdruk) bedragen;

iii) 1,5 maal de dampdruk bij 55 °C van de te vervoeren stof, minus 100 kPa; de beproevingsdruk moet evenwel ten minste 100 kPa (overdruk) bedragen;

en de tweede waarde wordt bepaald door de volgende methode:

iv) tweemaal de statische druk van de te vervoeren stof met een minimum van tweemaal de statische druk van water.

6.5.4.8.5. Criteria voor het doorstaan van de beproeving

a) Voor IBC's van de typen 21A, 21B, 21N, 31A, 31B en 31N, die aan de in 6.5.4.8.4.1 a) of b) vermelde beproevingsdruk worden onderworpen: geen verlies van de inhoud;

b) Voor IBC's van de typen 31A, 31B en 31N, die aan de in 6.5.4.8.4.1 c) vermelde beproevingsdruk worden onderworpen: geen blijvende vervorming die de IBC voor het vervoer ongeschikt maakt, en geen verlies van de inhoud;

c) Voor IBC's van stijve kunststof en combinatie-IBC's: geen blijvende vervorming die de IBC voor het vervoer ongeschikt maakt, en geen verlies van inhoud.

6.5.4.9. Valproef

6.5.4.9.1. Toepassingsgebied

Van toepassing op alle typen IBC's, als beproeving van het constructietype.

6.5.4.9.2. Voorbereiding van de IBC's voor de beproeving

a) Metalen IBC's: De IBC moet voor vaste stoffen tot ten minste 95 % van de inhoud en voor vloeistoffen tot ten minste 98 % van de inhoud overeenkomstig het constructietype worden gevuld. Drukontlastingsinrichtingen moeten worden verwijderd, waarbij de ontstane openingen moeten worden afgesloten, of deze inrichtingen moeten buiten bedrijf worden gesteld.

b) Flexibele IBC's: De IBC moet tot ten minste 95 % van de inhoud met de grootste toelaatbare belading worden gevuld, waarbij de lading gelijkmatig verdeeld moet zijn.

c) IBC's van stijve kunststof en combinatie-IBC's: De IBC moet voor vaste stoffen tot ten minste 95 % van de inhoud en voor vloeistoffen tot ten minste 98 % van de inhoud overeenkomstig het constructietype worden gevuld. Drukontlastingsinrichtingen mogen worden verwijderd en hun openingen mogen worden afgesloten, of deze inrichtingen mogen buiten bedrijf worden gesteld. De beproeving van de IBC moet worden uitgevoerd, nadat de temperatuur van het monster en de inhoud daarvan is verlaagd tot - 18 °C of lager. Indien de monsters van combinatie IBC's op deze wijze zijn voorbereid, kan de in 6.5.4.3.1 voorgeschreven conditionering achterwege worden gelaten. De vloeistoffen, die voor de beproeving worden gebruikt, moeten, zonodig door toevoeging van antivries, in vloeibare toestand worden gehouden. Deze conditionering is niet nodig indien de vervormbaarheid en de treksterkte van de materialen niet merkbaar worden verminderd bij een lage temperatuur.

d) Kartonnen en houten IBC's: De IBC moet tot ten minste 95 % van de inhoud overeenkomstig het constructietype worden gevuld.

6.5.4.9.3. Beproevingsmethode

De IBC moet zodanig met zijn bodem op een star, niet veerkrachtig, glad, vlak en horizontaal oppervlak vallen, dat de IBC dit oppervlak raakt met het als meest kwetsbaar beschouwde gedeelte van de bodem van de IBC.

Een IBC met een inhoud van ten hoogste 0,45 m3 moet ook vallen:

a) in het geval van metalen IBC 's: op het meest kwetsbare gedeelte, anders dan het grondvlak, waarop de eerste valproef is uitgevoerd;

b) in het geval van flexibele IBC 's: op de meest kwetsbare zijkant;

c) in het geval van IBC's van stijve kunststof, combinatie-IBC's, kartonnen en houten IBC's: vlak op een zijkant, vlak op de bovenkant en op een hoek;

Voor elke valproef mag dezelfde IBC of mogen verschillende IBC's worden gebruikt.

6.5.4.9.4. Valhoogte

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.5.4.9.5. Criteria voor het doorstaan van de beproeving(en)

a) Metalen IBC's: geen verlies van inhoud.

b) Flexibele IBC's: geen verlies van inhoud. Een zeer gering verlies, bijv. via sluitingen of stikselgaten, tijdens de schok mag niet worden beschouwd als een niet voldoen van de IBC, onder voorwaarde dat er geen verdere lekkage optreedt nadat de IBC vrij van de grond is opgetild.

c) IBC's van stijve kunststof, combinatie IBC's alsmede kartonnen en houten IBC's: geen verlies van inhoud. Een zeer gering verlies via een sluiting tijdens de schok mag niet worden beschouwd als een niet voldoen van de IBC, onder voorwaarde dat er geen verdere lekkage optreedt.

6.5.4.10. Scheurproef

6.5.4.10.1. Toepassingsgebied

Van toepassing op alle typen flexibele IBC's, als beproeving van het constructietype

6.5.4.10.2. Voorbereiding van de IBC voor de beproeving

De IBC moet tot ten minste 95 % van de inhoud en met de grootste toelaatbare belading, gelijkmatig verdeeld, worden gevuld.

6.5.4.10.3. Beproevingsmethode

Nadat de IBC op de grond is geplaatst, wordt de grootste zijwand over een lengte van 100 mm volledig doorgesneden met een mes, onder een hoek van 45° ten opzichte van de hoofdas van de IBC en op halve hoogte tussen de bovenzijde van de vulling en de bodem van de IBC. De IBC moet daarna worden blootgesteld aan een gelijkmatig verdeelde, op de bovenzijde aangebrachte belasting, gelijk aan tweemaal de grootste toelaatbare belading. De belasting moet gedurende ten minste 5 minuten toegepast worden. IBC's die zijn ontworpen om aan de bovenzijde of de zijkant te worden opgetild, moeten vervolgens, nadat de op de bovenzijde aangebrachte belasting verwijderd is, worden gehesen totdat zij vrij zijn van de grond, en gedurende 5 minuten in deze positie worden gehouden.

6.5.4.10.4. Criterium voor het doorstaan van de beproeving

De snede mag zich met niet meer dan 25 % van de oorspronkelijke lengte uitbreiden.

6.5.4.11. Kantelproef

6.5.4.11.1. Toepassingsgebied

Van toepassing op alle typen flexibele IBC's, als beproeving van het constructietype

6.5.4.11.2. Voorbereiding van de IBC voor de beproeving

De IBC moet tot ten minste 95 % van de inhoud en met de grootste toelaatbare belading, gelijkmatig verdeeld, worden gevuld.

6.5.4.11.3. Beproevingsmethode

De IBC moet zodanig omvallen, dat een willekeurig deel van het bovengedeelte een star, niet veerkrachtig, glad, vlak en horizontaal oppervlak raakt.

6.5.4.11.4. Valhoogte bij de kantelproef

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.5.4.11.5. Criterium voor het doorstaan van de beproeving

Geen verlies van inhoud. Een zeer gering verlies van de inhoud via sluitingen of stikselgaten tijdens de schok mag niet worden beschouwd als een niet voldoen van de IBC, onder voorwaarde dat er geen verdere lekkage optreedt.

6.5.4.12. Oprichtproef

6.5.4.12.1. Toepassingsgebied

Van toepassing op alle flexibele IBC's die zijn ontworpen om aan de bovenzijde of de zijkant te worden opgetild, als beproeving van het constructietype.

6.5.4.12.2. Voorbereiding van de IBC voor de beproeving

De IBC moet tot ten minste 95 % van de inhoud en met de grootste toelaatbare belading, gelijkmatig verdeeld, worden gevuld.

6.5.4.12.3. Beproevingsmethode

De op een zijkant liggende IBC moet met een snelheid van ten minste 0,1 m/s in verticale positie, vrij van de grond, worden gebracht, middels één hijsvoorziening of - indien vier hijsvoorzieningen aanwezig zijn - middels twee hijsvoorzieningen.

6.5.4.12.4. Criterium voor het doorstaan van de beproeving

Geen beschadiging van de IBC of zijn hijsvoorzieningen, die de IBC voor het vervoer of de behandeling onveilig maakt.

6.5.4.13. Beproevingsrapport

6.5.4.13.1. Van de beproeving moet een rapport gemaakt worden, dat ten minste de volgende gegevens moet bevatten en dat aan de gebruikers van de IBC ter beschikking gesteld moet worden:

1. Naam en adres van de beproevingsinstantie;

2. Naam en adres van de opdrachtgever (indien nodig);

3. Uniek identificatienummer van het beproevingsrapport;

4. Datum van het beproevingsrapport;

5. Fabrikant van de IBC;

6. Beschrijving van het constructietype van de IBC (bijv. afmetingen, materialen, sluitingen, wanddikte, enz.), met inbegrip van de wijze van fabricage (bijv. extrusie-blaasvormen) en eventueel met tekening(en) en/of foto('s);

7. Grootste inhoud;

8. Eigenschappen van de voor de beproeving gebruikte inhoud, bijv. viscositeit en relatieve dichtheid bij vloeistoffen en deeltjesgrootte bij vaste stoffen;

9. Beschrijving en resultaat van de beproevingen;

10. Het beproevingsrapport moet zijn ondertekend met de naam en de functionele benaming van de ondertekenaar.

6.5.4.13.2. Het beproevingsrapport moet een verklaring bevatten dat de IBC, als voor verzending gereedgemaakt, is beproefd in overeenstemming met de overeenkomstige voorschriften van dit hoofdstuk en dat dit beproevingsrapport door gebruik van andere verpakkingsmethoden of bestanddelen van de verpakking ongeldig kan worden. Een exemplaar van het beproevingsrapport moet aan de bevoegde autoriteit ter beschikking worden gesteld.

6.5.4.14. Eerste en periodieke beproevingen van individuele metalen IBC's, IBC's van stijve kunststof en combinatie-IBC's

6.5.4.14.1. Deze beproevingen moeten worden uitgevoerd volgens de vereisten van de bevoegde autoriteit.

6.5.4.14.2. Elke IBC moet in alle opzichten overeenkomen met zijn constructietype.

6.5.4.14.3. Alle metalen IBC's IBC's van stijve kunststof en combinatie-IBC's, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen of van vaste stoffen die onder druk worden geladen of gelost, moeten als eerste beproeving (d.w.z. voordat de IBC voor het eerst voor het vervoer wordt gebruikt) en ten minste elke twee en een half jaar aan de dichtheidsproef worden onderworpen.

6.5.4.14.4. Deze dichtheidsproef moet worden herhaald na elke reparatie, voordat de IBC's opnieuw voor het vervoer worden gebruikt.

6.5.4.14.5. De resultaten van de beproevingen moeten worden vastgelegd in beproevingsrapporten die door de eigenaar van de IBC moeten worden bewaard.

HOOFDSTUK 6.6

Voorschriften voor de constructie en de beproeving van grote verpakkingen

6.6.1. Algemeen

6.6.1.1. De voorschriften van dit hoofdstuk gelden niet voor:

- verpakkingen voor klasse 2, met uitzondering van verpakkingen voor voorwerpen met inbegrip van spuitbussen;

- verpakkingen voor klasse 6.2, met uitzondering van grote verpakkingen voor ziekenhuisafval met UN-nummer 3291;

- colli van klasse 7 die radioactieve stoffen bevatten.

6.6.1.2. Teneinde te garanderen dat elke vervaardigde verpakking aan de voorschriften van dit hoofdstuk voldoet, moeten de grote verpakkingen worden vervaardigd en beproefd volgens een kwaliteitsborgingsprogramma dat de instemming heeft van de bevoegde autoriteit.

6.6.2. Code voor het aanduiden van typen grote verpakkingen

De code die voor grote verpakkingen wordt gebruikt, bestaat uit:

a) twee Arabische cijfers:

50 voor stijve grote verpakkingen; of

51 voor flexibele grote verpakkingen; en

b) een Latijnse hoofdletter die de aard van het materiaal aangeeft, zoals hout, staal, enz. De gebruikte hoofdletters moeten de in 6.1.2.6 getoonde zijn.

6.6.3. Kenmerk

6.6.3.1. Basiskenmerk: Elke grote verpakking die voor gebruik overeenkomstig de voorschriften van deze richtlijn vervaardigd en bestemd is, moet zijn voorzien van een duurzaam en duidelijk leesbaar kenmerk, dat moet bestaan uit:

a) het verpakkingssymbool van de Verenigde Naties:

>PIC FILE= "L_2004018NL.081801.TIF">

Bij metalen grote verpakkingen waarop het kenmerk door inslaan of inpersen wordt aangebracht, mogen in plaats van het symbool de hoofdletters "UN" worden gebruikt;

b) het getal "50", die een stijve grote verpakking aangeeft of "51", voor flexibele grote verpakkingen, gevolgd door het materiaaltype volgens 6.5.1.4.1b);

c) een hoofdletter die de verpakkingsgroep(en) aangeeft, waarvoor het constructietype is toegelaten:

X voor de verpakkingsgroepen I, II en III

Y voor de verpakkingsgroepen II and III

Z alleen voor verpakkingsgroep III;

d) de maand en het jaar (laatste twee cijfers) van fabricage;

e) de Staat van toekenning van het kenmerk, aangeduid met het onderscheidingsteken voor motorvoertuigen in het internationale verkeer(56);

f) de naam of het merkteken van de fabrikant of elk ander identificatiemerk van de grote verpakking, vastgesteld door de bevoegde autoriteit;

g) de belasting in kg, waarmee de stapelproef is uitgevoerd. Bij grote verpakkingen die niet zijn ontworpen om te worden gestapeld, moet het cijfer "0" worden aangegeven;

h) de grootste toelaatbare bruto massa in kg.

De hierboven voorgeschreven gegevens van het basiskenmerk moeten in bovengenoemde volgorde worden aangebracht.

6.6.3.2. Voorbeelden van kenmerken

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.6.4. Bijzondere voorschriften voor grote verpakkingen

6.6.4.1. Bijzondere voorschriften voor metalen grote verpakkingen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.6.4.1.1. De verpakkingslichamen moeten zijn vervaardigd van geschikte, vervormbare metaalsoorten, waarvan de geschiktheid voor het lassen voldoende is aangetoond. De lassen moeten volgens de regels der techniek zijn uitgevoerd en alle waarborgen van veiligheid bieden. In voorkomend geval moet rekening worden gehouden met het prestatievermogen bij lage temperaturen.

6.6.4.1.2. Er moet voor worden gezorgd, dat beschadigingen door galvanische werking, ten gevolge van het tegen elkaar liggen van verschillende metalen, worden vermeden.

6.6.4.2. Bijzondere voorschriften voor grote verpakkingen van flexibel materiaal

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.6.4.2.1. De grote verpakkingen moeten van geschikte materialen worden vervaardigd. De sterkte van het materiaal en de vervaardiging van de flexibele grote verpakking moeten verband houden met de inhoud en met het gebruik, waarvoor deze bestemd is.

6.6.4.2.2. Alle materialen die worden gebruikt voor de vervaardiging van de flexibele grote verpakkingen van de typen 51M, moeten, na een volledige onderdompeling in water gedurende ten minste 24 uren, nog ten minste 85 % van de treksterkte bezitten, die aanvankelijk gemeten werd na conditionering van het materiaal bij een relatieve vochtigheid van 67 % of lager.

6.6.4.2.3. De naden moeten tot stand gebracht worden door naaien, lassen met warmte, lijmen of andere gelijkwaardige methoden. Alle uiteinden van genaaide verbindingen moeten geborgd worden.

6.6.4.2.4. Flexibele grote verpakkingen moeten voldoende bestand zijn tegen veroudering en degradatie, veroorzaakt door ultraviolette straling, klimatologische omstandigheden of de vervoerde stof, zodat ze voor het bedoelde gebruik geschikt zijn.

6.6.4.2.5. Indien bescherming tegen ultraviolette straling noodzakelijk is voor flexibele grote verpakkingen van kunststof, dan dient dit te geschieden door toevoeging van roet of andere geschikte kleurstoffen of inhibitoren. Deze toevoegingen moeten met de inhoud verenigbaar zijn en moeten gedurende de gehele gebruiksduur van het verpakkingslichaam werkzaam blijven. Bij gebruik van roet, pigmenten of inhibitoren die verschillen van die, welke gebruikt zijn voor de fabricage van het beproefde constructietype, kan er van worden afgezien om opnieuw te beproeven, indien het gewijzigde gehalte aan roet, kleurstoffen of inhibitoren de fysische eigenschappen van het materiaal niet op ongunstige wijze beïnvloedt.

6.6.4.2.6. Aan het materiaal van het verpakkingslichaam mogen additieven worden toegevoegd om de weerstand tegen veroudering te verbeteren of voor andere doeleinden, onder voorwaarde dat deze de fysische of chemische eigenschappen van het materiaal niet op ongunstige wijze beïnvloeden.

6.6.4.2.7. In gevulde toestand mag de verhouding van hoogte tot breedte van de grote verpakking 2:1 niet overschrijden.

6.6.4.3. Bijzondere voorschriften voor grote van kunststof gemaakte verpakkingen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.6.4.3.1. De grote verpakking moet zijn vervaardigd van een geschikt kunststof materiaal waarvan de specificaties bekend zijn en waarvan de sterkte samenhangt met de inhoud en het bedoelde gebruik. Dit materiaal moet voldoende resistent zijn tegen veroudering en degradatie, veroorzaakt door de vervoerde stof of indien van toepassing door ultraviolette straling. In voorkomend geval moet rekening worden gehouden met het prestatievermogen bij lage temperaturen. Iedere vorm van permeatie van de stof mag onder normale vervoersomstandigheden geen gevaar opleveren.

6.6.4.3.2. Indien bescherming tegen ultraviolette straling noodzakelijk is, dan moet dit geschieden door toevoeging van roet of andere geschikte kleurstoffen of inhibitoren. Deze toevoegingen moeten met de inhoud verenigbaar zijn en zij moeten gedurende de gehele toegestane gebruiksduur van het verpakkingslichaam werkzaam blijven. Bij gebruik van roet, pigmenten of inhibitoren, die verschillen van die, welke gebruikt zijn voor de fabricage van het beproefde constructietype, kan ervan worden afgezien, om opnieuw te beproeven, indien het gehalte roet, kleurstof of inhibitoren geen ongunstige invloed heeft op de fysische eigenschappen van het constructiemateriaal.

6.6.4.3.3. Aan het materiaal van de grote verpakking mogen additieven worden toegevoegd om de weerstand tegen veroudering te verbeteren of voor andere doeleinden, onder voorwaarde dat deze de fysische of chemische eigenschappen van het materiaal niet op ongunstige wijze beïnvloeden.

6.6.4.4. Bijzondere voorschriften voor grote kartonnen verpakkingen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.6.4.4.1. De grote verpakking moet zijn vervaardigd van massief karton of van golfkarton (met één of meer golflagen), van goede kwaliteit, dat geschikt is voor de inhoud van de grote verpakking en het gebruik, waarvoor deze bestemd is. De waterbestendigheid van het buitenoppervlak moet zodanig zijn, dat de massatoename, gemeten bij een beproeving ter vaststelling van de absorptie van water gedurende 30 minuten volgens de methode van Cobb, niet meer bedraagt dan 155 g/m2 - zie norm ISO 535:1991. Het karton moet geschikt zijn om zonder breuk gevouwen te kunnen worden. Het karton moet op zodanige wijze zijn gesneden, zonder kerf zijn gerild en voorzien van een sleuf, dat bij het in elkaar zetten geen breuk optreedt en dat het oppervlak niet scheurt of teveel opbolt. De golflagen van het karton moeten stevig aan de vlakke lagen zijn gelijmd.

6.6.4.4.2. De wanden alsmede het deksel en de bodem moeten een weerstand bezitten tegen perforatie van ten minste 15 J, gemeten volgens norm ISO 3036:1975.

6.6.4.4.3. De naden van de buitenverpakking van grote verpakkingen moeten zijn voorzien van voldoende overlapping en zij moeten met kleefband worden geplakt, of uitgevoerd zijn met een gelijmde of met metalen nieten gehechte verbinding of met andere tenminste even werkzame middelen. Indien de verbinding door lijmen of met kleefband wordt uitgevoerd, moet de lijm waterbestendig zijn. Metalen nieten moeten door alle te verbinden delen gaan en zij moeten zodanig worden gebruikt of worden beschermd dat zij de binnenzak niet kunnen afschuren of doorboren.

6.6.4.4.4. Een palletconstructie die onverbrekelijk met de grote verpakking is verbonden of een afneembare pallet moet geschikt zijn voor mechanische behandeling van de grote verpakking die tot de grootste toelaatbare bruto massa is gevuld.

6.6.4.4.5. De pallet of de geïntegreerde palletconstructie moet zo worden ontworpen dat uitstekende delen aan de bodem van de grote verpakking, die bij de behandeling tot schade zouden kunnen leiden, worden vermeden.

6.6.4.4.6. Het verpakkingslichaam moet aan een afneembare pallet zijn bevestigd, om de stabiliteit bij de behandeling en het vervoer te verzekeren. Indien een afneembare pallet wordt gebruikt, moet het bovenoppervlak vrij zijn van uitsteeksels die de grote verpakking kunnen beschadigen.

6.6.4.4.7. Het is toegestaan gebruik te maken van versterkingsinrichtingen, zoals houten stutten, bedoeld om het stapelvermogen te vergroten, maar zij moeten buiten de binnenzak zijn aangebracht.

6.6.4.4.8. Indien de grote verpakkingen bedoeld zijn om te worden gestapeld, moet het dragende oppervlak zodanig worden uitgevoerd dat de belasting op veilige wijze wordt verdeeld.

6.6.4.5. Bijzondere voorschriften voor grote houten verpakkingen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.6.4.5.1. De sterkte van de gebruikte materialen en de wijze van constructie van de grote verpakkingen moeten samenhangen met de inhoud en het bedoelde gebruik.

6.6.4.5.2. Grote verpakkingen van natuurlijk hout moeten zijn vervaardigd van goed gedroogd hout, vochtvrij volgens handelskwaliteit en vrij van gebreken, die de sterkte van de diverse onderdelen van de grote verpakkingen merkbaar kunnen verminderen. Elk onderdeel van de grote verpakking moet bestaan uit één stuk of gelijkwaardig daaraan zijn. Onderdelen worden beschouwd gelijkwaardig te zijn aan onderdelen uit één stuk, indien zij volgens een van de volgende methoden zijn samengevoegd: lijmverbindingen volgens een geschikte methode [b.v. Lindermann(zwaluwstaart)verbinding, messing en groefverbinding, overlappende verbinding], stompe verbinding met ten minste twee gegolfde metalen krammen voor elke verbinding, of andere, tenminste gelijkwaardige methoden.

6.6.4.5.3. Grote verpakkingen van gelamineerd hout moeten uit ten minste 3 lagen bestaan. Zij moeten zijn vervaardigd van goed gedroogde bladen fineer, verkregen door afschillen, snijden of zagen, vochtvrij volgens handelskwaliteit, en vrij van gebreken, die de sterkte van de grote verpakking merkbaar zouden kunnen verminderen. De afzonderlijke lagen moeten met een waterbestendige lijm op elkaar worden gelijmd. Voor de fabricage van de grote verpakkingen mogen tezamen met gelamineerd hout ook andere geschikte materialen worden gebruikt.

6.6.4.5.4. Grote verpakkingen van houtvezelmateriaal moeten zijn vervaardigd van waterbestendig houtvezelmateriaal zoals hardboard, spaanplaat of een ander geschikt type.

6.6.4.5.5. De grote verpakkingen moeten aan de hoeklijsten of uiteinden stevig zijn gespijkerd of vastgemaakt of in elkaar gezet met andere gelijkwaardige en eveneens geschikte middelen.

6.6.4.5.6. Een palletconstructie die onverbrekelijk met de grote verpakking is verbonden of een afneembare pallet moet geschikt zijn voor mechanische behandeling van de grote verpakking die tot de hoogst toelaatbare bruto massa is gevuld.

6.6.4.5.7. De pallet of de geïntegreerde palletconstructie moet zo zijn ontworpen dat uitstekende delen aan de bodem van de grote verpakking, die bij de behandeling tot schade zouden kunnen leiden, worden vermeden.

6.6.4.5.8. Het verpakkingslichaam moet aan een afneembare pallet zijn bevestigd, om de stabiliteit bij de behandeling en het vervoer te verzekeren. Indien een afneembare pallet wordt gebruikt, moet het bovenoppervlak ervan vrij zijn van uitsteeksels die de grote verpakking kunnen beschadigen.

6.6.4.5.9. Het is toegestaan gebruik te maken van versterkingsinrichtingen, zoals houten stutten, bedoeld om het stapelvermogen te vergroten, maar zij moeten buiten de binnenzak zijn aangebracht.

6.6.4.5.10. Indien de grote verpakkingen ontworpen zijn om te worden gestapeld, dan moet het dragende oppervlak zodanig worden uitgevoerd dat de belasting op veilige wijze wordt verdeeld.

6.6.5. Beproevingsvoorschriften voor grote verpakkingen

6.6.5.1. Uitvoering en frequentie van de beproevingen

6.6.5.1.1. Van elke grote verpakking moet het constructietype worden beproefd volgens 6.6.5.3, overeenkomstig de door de bevoegde autoriteit vastgelegde en goedgekeurde procedures.

6.6.5.1.2. Alvorens een grote verpakking wordt gebruikt, moet elk constructietype van de grote verpakking met goed gevolg de beproevingen hebben ondergaan. Het constructietype van de grote verpakking wordt bepaald door het ontwerp, de grootte, het gebruikte materiaal en de dikte, de wijze van fabricage en assemblage, maar het kan ook diverse oppervlaktebehandelingen omvatten. Het omvat ook grote verpakkingen, die van het constructietype slechts afwijken door een lagere hoogte van het ontwerp.

6.6.5.1.3. De beproevingen moeten bij door de bevoegde autoriteit vastgestelde tussenpozen worden herhaald met monsters uit de productie. Indien dergelijke beproevingen worden uitgevoerd met grote verpakkingen van karton, wordt een voorbereiding onder de heersende omstandigheden beschouwd als gelijkwaardig aan de voorschriften van 6.6.5.2.3.

6.6.5.1.4. De beproevingen moeten tevens worden herhaald na elke wijziging van het ontwerp, het materiaal of van de wijze van constructie van een grote verpakking.

6.6.5.1.5. De bevoegde autoriteit kan akkoord gaan met de selectieve beproeving van grote verpakkingen die slechts op minder belangrijke aspecten verschillen van een reeds beproefd constructietype, bijv. verpakkingen met binnenverpakkingen van kleinere afmetingen of binnenverpakkingen met een kleinere netto massa; voorts grote verpakkingen waarvan één of meer van de buitenmaten iets verkleind zijn.

6.6.5.1.6. Indien een grote verpakking met succes beproefd is met verschillende typen binnenverpakkingen, dan kunnen verschillende van deze binnenverpakkingen in deze buitenverpakking worden samengevoegd. Bovendien zijn, voorzover een gelijkwaardig prestatieniveau gehandhaafd blijft, de volgende variaties van de binnenverpakkingen toegestaan zonder dat het collo aan andere beproevingen moet worden onderworpen:

a) Binnenverpakkingen met gelijke of kleinere afmetingen mogen worden gebruikt op voorwaarde dat:

i) de binnenverpakkingen een gelijksoortige vormgeving hebben als de beproefde binnenverpakkingen (b.v. vorm - rond, rechthoekig, enz.);

ii) het materiaal, gebruikt voor de vervaardiging van de binnenverpakkingen (glas, kunststof, metaal, enz.) een gelijke of hogere weerstand biedt tegen stoot- of stapelkrachten als de oorspronkelijk beproefde binnenverpakking;

iii) de binnenverpakkingen dezelfde of kleinere openingen bezitten en de sluiting vergelijkbaar is uitgevoerd (b.v. schroefkap, druksluiting, enz.);

iv) extra opvullend materiaal in voldoende hoeveelheid gebruikt wordt om de lege tussenruimten op te vullen en elke noemenswaardige beweging van de binnenverpakkingen te verhinderen; en

v) de binnenverpakkingen op dezelfde wijze georiënteerd zijn in de buitenverpakking als in het beproefde collo.

b) Een geringer aantal beproefde of andere, onder a) beschreven, soorten binnenverpakkingen kan worden gebruikt, op voorwaarde dat voldoende opvulstoffen worden toegevoegd om de lege tussenruimte(n) op te vullen en elke noemenswaardige beweging van de binnenverpakkingen te verhinderen.

6.6.5.1.7. De bevoegde autoriteit kan op elk ogenblik eisen, dat door beproevingen volgens deze sectie wordt bewezen, dat de in serie gefabriceerde verpakkingen voldoen aan de beproevingseisen van het constructietype.

6.6.5.1.8. Op voorwaarde dat de betrouwbaarheid van de beproevingsresultaten niet wordt verminderd en met toestemming van de bevoegde autoriteit, mogen meerdere beproevingen worden uitgevoerd met één monster.

6.6.5.2. Voorbereiding voor de beproeving

6.6.5.2.1. Beproevingen moeten worden uitgevoerd met grote verpakkingen die als voor vervoer gereed zijn gemaakt, met inbegrip van de gebruikte binnenverpakkingen of voorwerpen. Binnenverpakkingen moeten voor vloeistoffen tot ten minste 98 % van hun grootste inhoud gevuld zijn of tot 95 % voor vaste stoffen. Voor grote verpakkingen waarbij de binnenverpakkingen bestemd zijn voor het vervoer van vloeistoffen en vaste stoffen, zijn afzonderlijke beproevingen vereist voor de vaste en voor de vloeibare inhoud. De stoffen in de binnenverpakkingen of de te vervoeren voorwerpen in de grote verpakkingen mogen door een ander materiaal of andere voorwerpen worden vervangen, tenzij de betrouwbarheid van de beproevingsresultaten hierdoor wordt verminderd. Indien andere binnenverpakkingen of voorwerpen worden gebruikt, moeten zij dezelfde fysische eigenschappen (massa, enz.) bezitten als de te vervoeren binnenverpakkingen of voorwerpen. Het is toegestaan om ter verkrijging van de vereiste totale massa van het collo andere materialen erbij te gebruiken, zoals zakken met loodkorrels, mits zij zodanig worden geplaatst dat de betrouwbaarheid van de beproevingsresultaten niet wordt verminderd.

6.6.5.2.2. Grote verpakkingen van kunststof en grote verpakkingen die binnenverpakkingen van kunststof bevatten - met uitzondering van zakken bestemd voor vaste stoffen of voorwerpen - moeten onderworpen worden aan een valproef nadat de temperatuur van het proefmonster en zijn inhoud is verminderd tot - 18 °C of lager. Deze conditionering mag achterwege gelaten worden gelaten als de vervormbaarheid en de treksterkte van de betrokken materialen bij lage temperaturen voldoende zijn. Wanneer proefmonsters op deze wijze worden geconditioneerd conditionering in 6.6.5.2.3 achterwege worden gelaten. Zonodig, moeten beproevingsvloeistoffen in vloeibare toestand worden gehouden door de toevoeging van antivries.

6.6.5.2.3. Grote verpakkingen van karton moeten ten minste 24 uur worden geconditioneerd in een klimaat waarbij temperatuur en relatieve vochtigheid beheerst worden. Er zijn drie mogelijkheden, waarvan één gekozen moet worden:

Bij voorkeur is het klimaat 23 °C +- 2 °C en 50 % +- 2 % relatieve vochtigheid. De twee andere mogelijkheden zijn: 20 °C +- 2 °C en 65 % +- 2 % relatieve vochtigheid; of 27 °C +- 2 °C en 65 % +- 2 % relatieve vochtigheid.

Opmerking

De gemiddelde waarden moeten liggen tussen deze grenswaarden. Fluctuaties van korte duur en beperkingen inherent aan de metingen kunnen aanleiding geven tot verschillen in de afzonderlijke meetwaarden tot +- 5 % voor de relatieve vochtigheid, zonder dat dit een belangrijk effect heeft op de reproduceerbaarheid van de beproevingsresultaten.

6.6.5.3. Beproevingsvoorschriften

6.6.5.3.1. Hefproef (onderzijde)

6.6.5.3.1.1. Toepasbaarheid

Van toepassing op alle typen grote verpakkingen die voorzien zijn van middelen om aan de onderzijde opgetild te worden, als beproeving van het constructietype.

6.6.5.3.1.2. Voorbereiding van een grote verpakking voor de beproeving

De grote verpakking moet tot 1,25 maal de grootste toelaatbare bruto massa worden beladen, onder gelijkmatige verdeling van de lading.

6.6.5.3.1.3. Beproevingsmethode

De grote verpakking moet tweemaal door een vorkheftruck worden opgetild en neergelaten. De vork moet daarbij centraal worden geplaatst, met de lepels op een onderlinge afstand van 3/4 maal de breedte van de insteekzijde (tenzij er vaste insteekpunten zijn). De vork moet in de insteekrichting tot 3/4 van de insteekdiepte worden ingebracht. De beproeving moet voor elke mogelijke insteekrichting herhaald worden.

6.6.5.3.1.4. Criteria voor het doorstaan van de beproeving

Geen blijvende vervorming die de grote verpakking voor vervoer onveilig maakt en geen verlies van inhoud.

6.6.5.3.2. Hefproef (bovenzijde)

6.6.5.3.2.1. Toepasbaarheid

Van toepassing op grote verpakkingen die zijn ontworpen om aan de bovenzijde te worden opgetild en die zijn voorzien van hijsmiddelen, als beproeving van het constructietype.

6.6.5.3.2.2. Voorbereiding van een grote verpakking op de beproeving

De grote verpakking moet tot tweemaal haar grootste toelaatbare bruto massa worden beladen.

6.6.5.3.2.3. Beproevingsmethode

De grote verpakking moet op de wijze waarvoor zij is ontworpen, worden gehesen totdat zij vrij is van de grond, en gedurende vijf minuten in deze positie worden gehouden.

6.6.5.3.2.4. Criteria voor het doorstaan van de beproeving

Geen blijvende vervorming die de grote verpakking voor vervoer onveilig maakt en geen verlies van inhoud.

6.6.5.3.3. Stapelproef

6.6.5.3.3.1. Toepasbaarheid

Van toepassing op alle typen grote verpakkingen die zijn ontworpen om te worden gestapeld, als een beproeving van het constructietype.

6.6.5.3.3.2. Voorbereiding van een grote verpakking op de beproeving

De grote verpakking moet tot haar grootste toelaatbare bruto massa worden gevuld.

6.6.5.3.3.3. Beproevingsmethode

De grote verpakking moet met de onderzijde op een horizontale, harde ondergrond worden geplaatst en moet worden blootgesteld aan een gelijkmatig verdeelde, op de bovenzijde aangebrachte proefbelasting (zie 6.6.5.3.3.4) gedurende een periode van ten minste vijf minuten en ingeval van grote verpakkingen van hout, karton en kunststof gedurende 24 uur.

6.6.5.3.3.4. Berekening van de op de bovenzijde aangebrachte proefbelasting

De op de grote verpakking aan te brengen belasting moet gelijk zijn aan 1,8 maal de totale grootste toelaatbare bruto massa van het aantal gelijksoortige grote verpakkingen die tijdens het vervoer op de grote verpakking gestapeld kunnen worden.

6.6.5.3.3.5. Criteria voor het doorstaan van de beproeving

Geen blijvende vervorming die de grote verpakking voor vervoer onveilig maakt en geen verlies van inhoud.

6.6.5.3.4. Valproef

6.6.5.3.4.1. Toepasbaarheid

Van toepassing op alle typen grote verpakkingen, als beproeving van het constructietype.

6.6.5.3.4.2. Voorbereiding van een grote verpakking op de beproeving

De grote verpakking moet worden gevuld volgens 6.6.5.2.1.

6.6.5.3.4.3. Beproevingsmethode

De grote verpakking moet zodanig met zijn bodem op een star, niet veerkrachtig, glad, vlak en horizontaal oppervlak vallen, dat de grote verpakking dit oppervlak raakt met het als meest kwetsbaar beschouwde gedeelte van de bodem van de grote verpakking.

6.6.5.3.4.4. Valhoogte

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerking

Grote verpakkingen voor stoffen en voorwerpen van klasse 1, zelfontledende stoffen van klasse 4.1 en organische peroxiden van klasse 5.2 moeten worden beproefd op het prestatieniveau van verpakkingsgroep II.

6.6.5.3.4.5. Criteria voor het doorstaan van de beproeving

6.6.5.3.4.5.1. De grote verpakking mag geen beschadigingen vertonen, die de veiligheid van het vervoer in gevaar kunnen brengen. Er mag geen lekkage van de inhoud van de binnenverpakking(en) of voorwerp(en) optreden.

6.6.5.3.4.5.2. Grote verpakkingen voor goederen van klasse 1 mogen geen breuk vertonen, die het uit de buitenverpakking treden van vrijgekomen ontplofbare stoffen of voorwerpen mogelijk maakt.

6.6.5.3.4.5.3. Indien een grote verpakking een valproef ondergaat, doorstaat het monster de beproeving indien de gehele inhoud in de verpakking blijft, zelfs al is de sluiting niet langer stofdicht.

6.6.5.4. Certificatie en beproevingsrapport

6.6.5.4.1. Met betrekking tot elk constructietype van een grote verpakking moet een certificaat en kenmerk (volgens 6.6.3) worden afgegeven waaruit blijkt dat het constructietype met inbegrip van zijn uitrusting aan de beproevingseisen voldoet.

6.6.5.4.2. Van de beproeving moet een rapport gemaakt worden, dat ten minste de volgende gegevens moet bevatten en dat aan de gebruikers van de grote verpakking ter beschikking gesteld moet worden:

1. Naam en adres van de beproevingsinstantie;

2. Naam en adres van de opdrachtgever (indien nodig);

3. Uniek identificatienummer van het beproevingsrapport;

4. Datum van het beproevingsrapport;

5. Fabrikant van de grote verpakking;

6. Beschrijving van het constructietype van de grote verpakking (b.v. afmetingen, materialen, sluitingen, wanddikte, enz.) en/of foto('s);

7. Grootste inhoud / grootste toelaatbare bruto massa;

8. Eigenschappen van de voor de beproeving gebruikte inhoud, zoals typen en omschrijvingen van gebruikte binnenverpakkingen of voorwerpen;

9. Beschrijving en resultaat van de beproevingen;

10. Het beproevingsrapport moet worden ondertekend met de naam en de functionele benaming van de ondertekenaar.

6.6.5.4.3. Het beproevingsrapport moet een verklaring bevatten dat de grote verpakking, als voor vervoer gereedgemaakt, is beproefd in overeenstemming met de overeenkomstige voorschriften van dit hoofdstuk en dat dit beproevingsrapport door gebruik van andere verpakkingsmethoden of bestanddelen van de verpakking ongeldig kan worden. Een exemplaar van het beproevingsrapport moet aan de bevoegde autoriteit ter beschikking worden gesteld.

HOOFDSTUK 6.7

Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving van transporttanks

Opmerking

Voor vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en tankcontainers en wissellaadtanks, met reservoirs van metaal, en batterijwagens en gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's), zie hoofdstuk 6.8; voor tanks van vezelgewapende kunststof, zie hoofdstuk 6.9; voor druk/vacuümtanks (voor afvalstoffen), zie hoofdstuk 6.10.

6.7.1. Toepassing en algemene voorschriften

6.7.1.1. De voorschriften van dit hoofdstuk zijn van toepassing op transporttanks bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen van de klassen 2, 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2, 7, 8 en 9 met alle wijzen van vervoer. In aanvulling op de voorschriften van dit hoofdstuk moet, tenzij anders aangegeven, worden voldaan aan de van toepassing zijnde voorschriften van de Internationale Overeenkomst voor Veilige Containers (CSC) van 1972, zoals gewijzigd, door elke multimodale transporttank die binnen de termen van dat verdrag aan de definitie van een "container" voldoet. Op offshore-transporttanks die op open zee worden behandeld, kunnen aanvullende voorschriften van toepassing zijn.

6.7.1.2. Teneinde rekening te houden met wetenschappelijke en technische vooruitgang kunnen de technische voorschriften van dit hoofdstuk door alternatieve regelingen worden gewijzigd. Deze alternatieve regelingen moeten een veiligheidsniveau opleveren dat ten minste gelijk is aan dat van de voorschriften van dit hoofdstuk met betrekking tot de verenigbaarheid met vervoerde stoffen en het vermogen van de transporttank om stoten, belading en brand te doorstaan. Voor internationaal vervoer moeten transporttanks die onder alternatieve regeling zijn gebouwd, worden goedgekeurd door de van toepassing zijnde bevoegde autoriteiten.

6.7.1.3. Indien in kolom (10) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aan een stof geen instructie voor transporttanks (T1 t/m T23, T50 of T75) is toegewezen, kan door de bevoegde autoriteit van het land van herkomst tijdelijke goedkeuring voor vervoer worden afgegeven. De goedkeuring moet worden opgenomen in de documentatie van de zending en minimaal de informatie bevatten, die gewoonlijk in de instructie voor transporttanks verstrekt wordt alsmede de omstandigheden waaronder de stof moet worden vervoerd.

6.7.2. Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving van transporttanks, bestemd voor het vervoer van stoffen van de klassen 3 t/m 9

6.7.2.1. Definities

Voor doeleinden van deze sectie wordt verstaan onder:

Transporttank: een multimodale tank met een inhoud van meer dan 450 liter, gebruikt voor het vervoer van stoffen van de klassen 3 t/m 9. De transporttank omvat een reservoir, voorzien van bedrijfsuitrusting en constructieve uitrusting die voor het vervoer van gevaarlijke stoffen noodzakelijk zijn. De transporttank moet zonder verwijdering van zijn constructieve uitrusting kunnen worden gevuld en geleegd. Het reservoir moet uitwendige stabiliseringselementen bezitten en in volle toestand kunnen worden opgehesen. Hij moet primair worden ontworpen om op een voertuig of aan boord van schip te worden gehesen en moet zijn voorzien van sleden, bevestigingsmiddelen of toebehoren om behandeling met mechanische hulpmiddelen te vergemakkelijken. Tankwagens, reservoirwagens, niet-metalen tanks en IBC's vallen niet onder de definitie voor transporttanks;

Reservoir: het deel van de transporttank dat de voor vervoer bestemde stof bevat (eigenlijke tank), met inbegrip van openingen en hun sluitingen, maar zonder bedrijfsuitrusting of uitwendige constructieve uitrusting;

Bedrijfsuitrusting: meetinstrumenten en voorzieningen voor het vullen, het lossen, de ontluchting, veiligheid, verwarming, koeling en isolatie;

Constructieve uitrusting: de uitwendig op het reservoir aangebrachte verstevigings-, bevestigings-, beschermings- en stabiliseringselementen;

Hoogste toelaatbare bedrijfsdruk (MAWP): een druk die niet lager mag zijn dan de hoogste van de volgende, bovenin het reservoir in bedrijfstoestand gemeten drukken:

a) de maximale effectieve overdruk die tijdens het vullen of het lossen in het reservoir is toegestaan; of

b) de maximale effectieve overdruk waarvoor het reservoir is ontworpen, die niet lager mag zijn dan de som van:

i) de absolute dampdruk (in bar) van de stof bij 65 °C, minus 1 bar; en

ii) de partiële druk (in bar) van lucht of andere gassen in de vrije ruimte die bepaald wordt door een maximale temperatuur van de vrije ruimte van 65 °C en een vloeistofuitzetting als gevolg van een toename van de gemiddelde temperatuur van het geladen goed van tr - tf (tf = vultemperatuur, gewoonlijk 15 °C; tr = 50 °C, maximale gemiddelde temperatuur van het geladen goed).

Berekeningsdruk: de in berekeningen te gebruiken druk die door een erkend reglement voor drukhouders wordt vereist. De berekeningsdruk mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende drukken:

a) de maximale effectieve overdruk die tijdens het vullen of het lossen in het reservoir is toegestaan; of

b) de som van:

i) de absolute dampdruk (in bar) van de stof bij 65 °C, minus 1 bar;

ii) de partiële druk (in bar) van lucht of andere gassen in de vrije ruimte die bepaald wordt door een maximale temperatuur van de vrije ruimte van 65 °C en een vloeistofuitzetting als gevolg van een toename van de gemiddelde temperatuur van het geladen goed van tr - tf (tf = vultemperatuur, gewoonlijk 15 °C; tr = 50 °C, = maximale gemiddelde temperatuur van het geladen goed); en

iii) een hydrostatische druk, bepaald op grond van de dynamische krachten, gespecificeerd in 6.7.2.2.12, maar ten minste 0,35 bar; of

c) 2/3 van de minimale beproevingsdruk, gespecificeerd in de van toepassing zijnde instructie voor transporttanks in 4.2.4.2.6;

Beproevingsdruk: de maximale overdruk bovenin het reservoir tijdens de hydraulische proefpersing gelijk aan ten minste 1,5 maal de berekeningsdruk. De minimale beproevingsdruk voor transporttanks, bestemd voor specifieke stoffen, wordt gespecificeerd in de van toepassing zijnde instructie voor transporttanks in 4.2.4.2.6;

Dichtheidsproef: een beproeving, gebruik makend van een gas, die het reservoir en zijn bedrijfsuitrusting onderwerpt aan een effectieve inwendige druk van ten minste 25 % van de MAWP;

Grootste toelaatbare bruto massa (MPGM): de som van de eigen massa van de transporttank en de zwaarste, voor vervoer toegelaten lading;

Referentiestaal: een staalsoort met een treksterkte van 370 N/mm2 en een rek bij breuk van 27 %;

Zacht staal: een staalsoort met een gegarandeerde minimale treksterkte tussen 360 N/mm2 en 440 N/mm2 en een gegarandeerde minimale rek bij breuk volgens 6.7.2.3.3.3;

Ontwerptemperatuurbereik: het ontwerptemperatuurbereik voor het reservoir moet liggen tussen - 40 °C en 50 °C voor stoffen, vervoerd onder omgevingsomstandigheden. Voor stoffen, die onder omstandigheden van verhoogde temperatuur worden behandeld, moet de ontwerptemperatuur ten minste de maximumtemperatuur van de stof zijn tijdens het vullen, het lossen of het vervoer. Voor transporttanks die aan zwaardere klimatologische omstandigheden worden onderworpen, moeten strengere ontwerptemperaturen in aanmerking worden genomen.

6.7.2.2. Algemene voorschriften voor ontwerp en constructie

6.7.2.2.1. Reservoirs moeten worden ontworpen en vervaardigd overeenkomstig de voorschriften van een reglement voor drukhouders, erkend door de bevoegde autoriteit. Reservoirs moeten worden vervaardigd van metaalsoorten die voor vervorming geschikt zijn. De materialen moeten in beginsel voldoen aan nationale of internationale materiaalnormen. Voor gelaste reservoirs mag alleen een materiaal worden gebruikt, waarvan de lasbaarheid volledig is aangetoond. Lasverbindingen moeten vakkundig worden gemaakt en volledige veiligheid bieden. Indien het fabricageproces of de materialen dit noodzakelijk maken, moeten de reservoirs op geschikte wijze een warmtebehandeling ondergaan om voldoende taaiheid in de las en in de warmtebeïnvloede zones te waarborgen. Bij de materiaalkeuze moet het ontwerptemperatuurbereik in aanmerking worden genomen met betrekking tot het risico van brosse breuk, breuk als gevolg van spanningscorrosie en schokbestendigheid. Bij gebruik van fijnkorrelig staal mag, volgens de materiaalspecificatie, de gegarandeerde waarde van de rekgrens de 460 N/mm2 niet overschrijden en mag de gegarandeerde bovenste grenswaarde van de treksterkte de 725 N/mm2 niet overschrijden. Aluminium mag alleen als een constructiemateriaal worden gebruikt, indien dit is aangegeven in een bijzondere bepaling voor transporttanks, die in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 aan een specifieke stof is toegewezen of indien dit door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd. Indien aluminium wordt toegestaan, moet het worden geïsoleerd om bij onderwerping aan een warmtebelasting van 110 kW/m2 gedurende ten minste 30 minuten een aanzienlijk verlies van fysische eigenschappen te voorkomen. De isolatie moet bij alle temperaturen lager dan 649 °C doeltreffend blijven en moet worden ommanteld met een materiaal met een smeltpunt van ten minste 700 °C. Materialen voor transporttanks moeten geschikt zijn voor de externe omgeving waarin zij kunnen worden vervoerd.

6.7.2.2.2. Reservoirs van transporttanks, uitrustingsdelen en buisleidingen moeten worden vervaardigd van materialen die:

a) nagenoeg ongevoelig zijn voor aantasting door de te vervoeren stof(fen); of

b) door middel van een chemische reactie op doeltreffende wijze gepassiveerd of geneutraliseerd zijn; of

c) bekleed zijn met corrosiebestendig materiaal dat rechtstreeks aan het reservoir is gebonden of met gelijkwaardige middelen daaraan is bevestigd.

6.7.2.2.3. Pakkingen moeten worden gemaakt van materialen die niet worden aangetast door de te vervoeren stof(fen).

6.7.2.2.4. Indien reservoirs zijn voorzien van een binnenbekleding, moet de bekleding nagenoeg ongevoelig zijn voor aantasting door de te vervoeren stof(fen), homogeen zijn en niet poreus, vrij van perforaties, voldoende elastisch en aangepast aan de thermische uitzettingskenmerken van het reservoir. De bekleding van het reservoir, de uitrustingsdelen en buisleidingen moet ononderbroken zijn en moet zich uitstrekken rond het voorvlak van elke flens. Indien uitwendige uitrustingsdelen aan de tank zijn gelast, moet de bekleding langs het uitrustingsdeel en rond het voorvlak van uitwendige flenzen ononderbroken doorlopen.

6.7.2.2.5. Verbindingen en naden in de bekleding moeten worden gevormd door het materiaal samen te smelten of met andere even doeltreffende middelen.

6.7.2.2.6. Contact tussen ongelijksoortige metalen, dat schade door galvanische werking tot gevolg zou kunnen hebben, moet worden vermeden.

6.7.2.2.7. De materialen van de transporttank, met inbegrip van alle inrichtingen, pakkingen, bekledingen en toebehoren mogen de in de transporttank te vervoeren stof(fen) niet ongunstig beïnvloeden.

6.7.2.2.8. Transporttanks moeten worden ontworpen en vervaardigd met ondersteuningen die tijdens het vervoer een stevige basis verschaffen en met geschikte hijs- en bevestigingsmiddelen.

6.7.2.2.9. Transporttanks moeten worden ontworpen om, zonder verlies van de inhoud, ten minste de inwendige druk als gevolg van de inhoud en de statische, dynamische en thermische belastingen tijdens normale omstandigheden van behandeling en vervoer te doorstaan. Het ontwerp moet laten zien dat met de effecten van vermoeiing, veroorzaakt door herhaalde toepassing van deze belastingen tijdens de verwachte levensduur van de transporttank rekening is gehouden.

6.7.2.2.10. Een reservoir dat met een vacuümklep moet worden uitgerust, moet worden ontworpen om zonder blijvende vervorming een uitwendige overdruk van ten minste 0,21 bar ten opzichte van de inwendige druk te doorstaan. De vacuümklep moet zo worden ingesteld dat hij opengaat bij een onderdrukinstelling van ten hoogste minus (-) 0,21 bar, tenzij het reservoir voor een hogere uitwendige overdruk is ontworpen, in welk geval de openingsdruk van de vacuümklep niet hoger mag zijn dan de onderdruk waarvoor de tank is ontworpen. Een reservoir dat niet van een vacuümklep wordt voorzien, moet worden ontworpen om zonder blijvende vervorming een uitwendige overdruk van ten minste 0,4 bar ten opzichte van de inwendige druk te doorstaan.

6.7.2.2.11. Vacuümkleppen die op transporttanks worden gebruikt, bestemd voor het vervoer van stoffen die wegens hun vlampunt aan de criteria van klasse 3 voldoen, met inbegrip van verwarmde stoffen bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan hun vlampunt worden vervoerd, moeten een rechtstreekse vlaminslag in het reservoir verhinderen, of het reservoir van de transporttank moet in staat zijn om zonder lekkage een inwendige explosie als gevolg van een rechtstreekse vlaminslag in het reservoir te doorstaan.

6.7.2.2.12. Transporttanks en hun bevestigingsmiddelen moeten onder de grootste toelaatbare belading de volgende, afzonderlijk inwerkende statische krachten kunnen opnemen:

a) in de rijrichting: tweemaal de MPGM, vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)(57);

b) horizontaal, loodrecht op de rijrichting: de MPGM (indien de rijrichting niet duidelijk is bepaald, moeten de krachten gelijk zijn aan tweemaal de MPGM), vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)(58);

c) verticaal, van beneden naar boven: de MPGM, vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)(59), en

d) verticaal, van boven naar beneden: tweemaal de MPGM (totale belading met inbegrip van het zwaartekrachteffect), vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)(60).

6.7.2.2.13. Bij elk van de krachten in 6.7.2.2.12, moet de volgende veiligheidsfactor in acht worden genomen:

a) voor metalen met een duidelijk gedefinieerde vloeigrens, een veiligheidsfactor van 1,5 met betrekking tot de gegarandeerde vloeigrens; of

b) voor metalen zonder duidelijk gedefinieerde vloeigrens, een veiligheidsfactor van 1,5 met betrekking tot de gegarandeerde 0,2 %-rekgrens en, voor austenitische staalsoorten, de 1 %-rekgrens.

6.7.2.2.14. De waarde van de vloeigrens of rekgrens moet de waarde zijn volgens nationale of internationale materiaalnormen. Indien austenitische staalsoorten worden gebruikt, mogen de gespecificeerde minimumwaarden van vloeigrens of rekgrens volgens de materiaalnormen met ten hoogste 15 % worden verhoogd, wanneer deze grotere waarden in het leveringscertificaat van het materiaal worden bevestigd. Indien voor het betrokken metaal geen materiaalnorm bestaat, moet de te gebruiken waarde van de vloeigrens of rekgrens door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd.

6.7.2.2.15. Transporttanks moeten elektrisch kunnen worden geaard indien zij zijn bestemd voor het vervoer van stoffen die wegens hun vlampunt voldoen aan de criteria van klasse 3 met inbegrip van verwarmde stoffen die bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan hun vlampunt worden vervoerd. Maatregelen moeten worden genomen om gevaarlijke elektrostatische ontlading te verhinderen.

6.7.2.2.16. Indien dit voor bepaalde stoffen door de van toepassing zijnde instructie voor transporttanks, aangegeven in kolom (10) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.4.2.6, of door een bijzondere bepaling voor transporttanks, aangegeven in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.4.3, wordt vereist, moeten transporttanks worden voorzien van een aanvullende bescherming, in de vorm van bijvoorbeeld een grotere wanddikte van het reservoir of een hogere beproevingsdruk, waarbij de grotere wanddikte van het reservoir of de hogere beproevingsdruk wordt vastgesteld in het licht van de intrinsieke gevaren, die met het vervoer van de betrokken stoffen samenhangen.

6.7.2.3. Ontwerpcriteria

6.7.2.3.1. Reservoirs moeten van een ontwerp zijn dat mathematisch met behulp van spanningsanalyse of experimenteel door middel van rekmetingen, of door middel van andere door de bevoegde autoriteit goedgekeurde methoden kan worden onderzocht.

6.7.2.3.2. Reservoirs moeten zodanig worden ontworpen en vervaardigd dat zij een hydraulische beproevingsdruk van ten minste 1,5 maal de berekeningsdruk doorstaan. Voor bepaalde stoffen worden in de van toepassing zijnde instructie voor transporttanks, die in kolom (10) van tabel A van hoofdstuk 3.2 is aangegeven en in 4.2.4.2.6 wordt beschreven, of door middel van een bijzondere bepaling voor transporttanks, aangegeven in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.4.3, specifieke voorschriften gegeven. Verwezen wordt naar de voorschriften voor de minimale wanddikte van het reservoir, gespecificeerd in 6.7.2.4.1 t/m 6.7.2.4.10.

6.7.2.3.3. Voor metalen die een duidelijk gedefinieerde vloeigrens bezitten of door een gegarandeerde rekgrens worden gekenmerkt (in het algemeen de 0,2 %-rekgrens, of de 1 %-rekgrens voor austenitische staalsoorten) mag de primaire membraanspanning σ (sigma) van het reservoir bij de beproevingsdruk niet meer bedragen dan de laagste van de waarden 0,75 Re of 0,50 Rm, waarbij:

Re= vloeigrens in N/mm2, of de 0,2 %-rekgrens, of voor austenitische staalsoorten de 1 %-rekgrens;

Rm= minimale treksterkte in N/mm2.

6.7.2.3.3.1. De te gebruiken waarden van Re en Rm moeten de gespecificeerde minimumwaarden zijn volgens nationale of internationale materiaalnormen. De gespecificeerde minimumwaarden voor Re en Rm volgens de materiaalnormen mogen bij gebruik van austenitische staalsoorten met hoogstens 15 % worden verhoogd, op voorwaarde dat deze hogere waarden in het leveringscertificaat van het materiaal worden bevestigd. Indien voor het betrokken metaal geen materiaalnorm bestaat, moeten de waarden van de gebruikte Re en Rm door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie worden goedgekeurd.

6.7.2.3.3.2. Staalsoorten die een Re/Rm-verhouding van meer dan 0,85 hebben, zijn voor de constructie van gelaste reservoirs niet toegestaan. De voor het vaststellen van deze verhouding te gebruiken waarden van Re en Rm moeten de waarden zijn die in het leveringscertificaat van het materiaal zijn vastgelegd.

6.7.2.3.3.3. Staalsoorten die bij de constructie van reservoirs worden gebruikt, moeten een rek bij breuk in % bezitten van ten minste 10000/Rm met een absoluut minimum van 16 % voor fijnkorrelige staalsoorten en 20 % voor andere staalsoorten. Aluminium en aluminiumlegeringen die bij de constructie van reservoirs worden gebruikt, moeten een rek bij breuk in % bezitten van ten minste 10000/6Rm met een absoluut minimum van 12 %.

6.7.2.3.3.4. Voor het bepalen van actuele waarden voor materialen moet worden opgemerkt dat voor plaatwerk, de as van het monster voor de trekproef loodrecht (dwars) op de walsrichting moet liggen. De blijvende rek bij breuk moet worden gemeten aan beproevingsmonsters van rechthoekige dwarsdoorsneden volgens ISO 6892:1998 waarbij een lengte tussen de meetpunten gebruikt wordt van 50 mm.

6.7.2.4. Minimale wanddikte van het reservoir

6.7.2.4.1. De minimale wanddikte van het reservoir moet overeenkomen met de grootste van de volgende waarden:

a) de minimale dikte, vastgesteld volgens de voorschriften van 6.7.2.4.2 t/m 6.7.2.4.10;

b) de minimale dikte, vastgesteld volgens het erkende reglement voor drukhouders, met inbegrip van de voorschriften in 6.7.2.3; en

c) de minimale dikte, gespecificeerd in de van toepassing zijnde instructie voor transporttanks, aangegeven in kolom (10) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.4.2.6, of door een bijzondere bepaling voor transporttanks, aangegeven in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.2.3.

6.7.2.4.2. De cilindrische delen, bodems en mangatdeksels van reservoirs met een diameter van ten hoogste 1,80 m moeten een dikte hebben van ten minste 5 mm indien zij bestaan uit referentiestaal of een gelijkwaardige dikte indien zij bestaan uit een ander metaal. Reservoirs met een diameter van meer dan 1,80 m moeten een dikte hebben van ten minste 6 mm indien zij bestaan uit referentiestaal of een gelijkwaardige dikte indien zij bestaan uit een ander metaal, behalve dat voor poedervormige of korrelige vaste stoffen van verpakkingsgroep II of III de vereiste minimale dikte mag worden verminderd tot ten minste 5 mm voor referentiestaal of een gelijkwaardige dikte indien zij bestaan uit een ander metaal.

6.7.2.4.3. Indien het reservoir een aanvullende bescherming tegen beschadiging heeft, mag in verhouding tot de geboden bescherming de minimale wanddikte worden verminderd van het reservoir van transporttanks met beproevingsdrukken lager dan 2,65 bar, met toestemming van de bevoegde autoriteit. Reservoirs met een diameter van ten hoogste 1,80 m moeten echter een dikte hebben van ten minste 3 mm indien zij bestaan uit referentiestaal of een gelijkwaardige dikte indien zij bestaan uit een ander metaal. Reservoirs met een diameter van meer dan 1,80 m moeten een dikte hebben van ten minste 4 mm indien zij bestaan uit referentiestaal of een gelijkwaardige dikte indien zij bestaan uit een ander metaal.

6.7.2.4.4. De cilindrische delen, bodems en mangatdeksels van alle reservoirs moeten ten minste 3 mm dik zijn, ongeacht het constructiemateriaal.

6.7.2.4.5. De aanvullende bescherming, bedoeld in 6.7.2.4.3, kan worden bereikt door totale uitwendige structurele bescherming, zoals een geschikte "sandwich"-constructie waarbij de uitwendige bescherming (mantel) aan het reservoir is bevestigd, een dubbelwandige constructie of door het reservoir in te sluiten in een volledig raamwerk met constructieve elementen in de lengte- en dwarsrichting.

6.7.2.4.6. De gelijkwaardige dikte van een metaal met uitzondering van de dikte voor het referentiestaal, voorgeschreven in 6.7.2.4.2, moet worden bepaald onder gebruikmaking van de volgende formule:

>PIC FILE= "L_2004018NL.082801.TIF">

waarin:

e1= vereiste gelijkwaardige dikte (in mm) van het te gebruiken metaal;

eo= minimale dikte (in mm) van het referentiestaal, gespecificeerd in de van toepassing zijnde instructie voor transporttanks, die in kolom (10) van tabel A van hoofdstuk 3.2 is aangegeven en is beschreven in 4.2.4.2.6, of in een bijzondere bepaling voor transporttanks, aangegeven in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.4.3;

Rm1= gegarandeerde minimale treksterkte (in N/mm2) van het te gebruiken metaal (zie 6.7.2.3.3);

A1= gegarandeerde minimale rek bij breuk (in %) van het te gebruiken metaal volgens nationale of internationale normen.

6.7.2.4.7. Indien in de van toepassing zijnde instructie voor transporttanks in 4.2.4.2.6 een minimumdikte van 8 mm of 10 mm wordt gespecificeerd, moet worden opgemerkt dat deze dikten zijn gebaseerd op de eigenschappen van referentiestaal en een reservoirdiameter van 1,80 m. Indien een ander metaal dan zacht staal (zie 6.7.2.1) wordt gebruikt, of het reservoir een diameter heeft van meer dan 1,80 m, moet de dikte worden vastgesteld onder gebruikmaking van de volgende formule:

>PIC FILE= "L_2004018NL.082802.TIF">

waarin:

e1= vereiste gelijkwaardige dikte (in mm) van het te gebruiken metaal;

eo= minimale dikte (in mm) van het referentiestaal, gespecificeerd in de van toepassing zijnde instructie voor transporttanks, die in kolom (10) van tabel A van hoofdstuk 3.2 is aangegeven en is beschreven in 4.2.4.2.6, of in een bijzondere bepaling voor transporttanks, aangegeven in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.4.3;

d1= diameter van het reservoir (in m), maar ten minste 1,80 m;

Rm1= gegarandeerde minimale treksterkte (in N/mm2) van het te gebruiken metaal (zie 6.7.2.3.3);

A1= gegarandeerde minimale rek bij breuk (in %) van het te gebruiken metaal volgens nationale of internationale normen.

6.7.2.4.8. In geen geval mag de wanddikte minder zijn dan die welke in 6.7.2.4.2, 6.7.2.4.3 en 6.7.2.4.4 is vastgelegd. Alle delen van het reservoir moeten een minimumdikte bezitten, zoals vastgelegd in 6.7.2.4.2 t/m 6.7.2.4.4. In deze dikte mag een eventuele corrosietoeslag niet in aanmerking zijn genomen.

6.7.2.4.9. Indien zacht staal wordt gebruikt (zie 6.7.2.1), wordt berekening onder gebruikmaking van de formule in 6.7.2.4.6 niet vereist.

6.7.2.4.10. Er mag zich bij de verbinding tussen de bodems en het cilindrische deel van het reservoir geen plotselinge verandering van plaatdikte voordoen.

6.7.2.5. Bedrijfsuitrusting

6.7.2.5.1. Bedrijfsuitrusting moet zodanig worden aangebracht dat zij tegen het risico van afbreken of beschadiging tijdens behandeling en vervoer wordt beschermd. Indien de verbinding tussen het raamwerk en het reservoir onderlinge verplaatsing tussen de samengebouwde eenheden toestaat, moet de uitrusting zo worden vastgezet dat het een dergelijke verplaatsing toestaat zonder risico van schade aan werkende delen. De uitwendige losinrichtingen (buismoffen, afsluitinrichtingen), de inwendige afsluiter en haar zitting moeten worden beschermd tegen het gevaar van afbreken door uitwendige krachten (bijvoorbeeld door gebruik te maken van breukzones). De laad- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefdoppen) alsmede de eventuele beschermkappen moeten beveiligd kunnen worden tegen ontijdig openen.

6.7.2.5.2. Alle openingen in het reservoir, bestemd voor het vullen of lossen, van de transporttank moeten worden voorzien van een met de hand bedienbare afsluiter, die zo dicht mogelijk bij het reservoir is geplaatst. Andere openingen, behalve openingen die naar ontluchtings- of drukontlastingsinrichtingen leiden, moeten zijn voorzien van hetzij een afsluiter of een andere geschikte soort van afsluitinrichting, die zo dicht mogelijk bij het reservoir is geplaatst.

6.7.2.5.3. Alle transporttanks moeten worden voorzien van een mangat of van andere inspectieopeningen van een geschikte grootte om inwendig onderzoek en voldoende toegang voor onderhoud en herstel van de binnenkant toe te staan. Gecompartimenteerde transporttanks moeten voor elk compartiment een mangat of andere inspectieopeningen bezitten.

6.7.2.5.4. Uitwendige armaturen moeten zoveel mogelijk tot groepen worden bijeengebracht. Voor geïsoleerde transporttanks moeten uitrustingsdelen bovenop worden omgeven door een opvangbak voor gemorste stof met bijbehorende afvoerkanalen.

6.7.2.5.5. Elke koppeling van een transporttank moet duidelijk worden gemerkt om de functie aan te geven.

6.7.2.5.6. Elke afsluiter of andere soort van afsluitinrichting moet worden ontworpen en vervaardigd voor een nominale druk van ten minste de MAWP van het reservoir met inachtneming van de tijdens het vervoer te verwachten temperaturen. Alle afsluiters met schroefspindels moeten sluiten door het handwiel met de wijzers van de klok mee te draaien. Voor andere afsluiters moet de positie (open en gesloten) en de sluitrichting duidelijk worden aangegeven. Alle afsluiters moeten zodanig worden ontworpen dat onbedoeld openen wordt verhinderd.

6.7.2.5.7. Beweeglijke delen, zoals deksels, bestanddelen van sluitingen, enz., mogen niet van onbeschermd, voor roesten gevoelig staal worden gemaakt, indien zij door wrijving of schokken in aanraking zouden kunnen komen met aluminium transporttanks, bestemd voor het vervoer van stoffen die wegens hun vlampunt voldoen aan de criteria van klasse 3 waaronder begrepen verwarmde stoffen die bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan hun vlampunt worden vervoerd.

6.7.2.5.8. Buisleidingen moeten zodanig worden ontworpen, vervaardigd en gemonteerd dat het risico van schade als gevolg van thermische uitzetting en contractie, mechanische schokken en trillingen wordt vermeden. Alle buisleidingen moeten van een geschikte metaalsoort zijn. Voor zover mogelijk moeten gelaste pijpverbindingen worden gebruikt.

6.7.2.5.9. Verbindingen van koperen buizen moeten hardgesoldeerd zijn of een even sterke metalen verbinding bezitten. Het smeltpunt van soldeermateriaal mag niet lager liggen dan 525 °C. De verbindingen mogen de sterkte van de buis niet verminderen zoals bij schroefverbindingen het geval kan zijn.

6.7.2.5.10. De barstdruk van alle buisleidingen en buisarmaturen mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende waarden: viermaal de MAWP van het reservoir, of viermaal de druk waaraan zij in bedrijf door de werking van een pomp of andere inrichting (uitgezonderd drukontlastingsinrichtingen) kan worden onderworpen.

6.7.2.5.11. Bij de constructie van afsluitinrichtingen, kleppen en toebehoren moeten vervormbare metalen worden gebruikt.

6.7.2.6. Openingen aan de onderzijde

6.7.2.6.1. Bepaalde stoffen mogen niet worden vervoerd in transporttanks met openingen aan de onderzijde. Indien de van toepassing zijnde instructie voor transporttanks, aangegeven in kolom (10) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.4.2.6, het gebruik van openingen aan de onderzijde verbiedt, mogen zich geen openingen onder de vloeistofspiegel van het reservoir bevinden, wanneer het tot zijn maximaal toegestane niveau is gevuld. Indien een bestaande opening wordt gesloten, moet dit geschieden door inwendig en uitwendig een plaat tegen het reservoir te lassen.

6.7.2.6.2. Openingen voor onderlossing van transporttanks die bepaalde vaste, kristalliseerbare of zeer viskeuze stoffen vervoeren, moeten zijn voorzien van ten minste twee in serie aangebrachte en van elkaar onafhankelijke sluitingen. Het ontwerp van de uitrusting moet ten genoegen van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie zijn en moet omvatten:

a) een uitwendige afsluiter die zo dicht mogelijk bij het reservoir is aangebracht; en

b) een vloeistofdichte afsluitinrichting aan het uiteinde van de lospijp, die een met bouten bevestigde blindflens of een schroefdop mag zijn.

6.7.2.6.3. Elke opening voor onderlossing, uitgezonderd de in 6.7.2.6.2 bedoelde, moet zijn voorzien van drie in serie aangebrachte en van elkaar onafhankelijke sluitingen. Het ontwerp van de uitrusting moet ten genoegen van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie zijn en moet omvatten:

a) een automatisch sluitende inwendige afsluiter, d.w.z. een afsluiter die binnen het reservoir is gemonteerd, of in een aangelaste flens of zijn contraflens, zodanig dat:

i) de bedieningsinrichtingen voor het functioneren van de afsluiter zodanig zijn ontworpen, dat elk onbedoeld openen als gevolg van stoten of andere onopzettelijke handelingen wordt voorkomen;

ii) de afsluiter van boven of beneden kan worden bediend;

iii) de stand - open of dicht - van de afsluiter zo mogelijk staande op de grond controleerbaar moet zijn;

iv) behalve voor transporttanks met een inhoud van ten hoogste 1000 liter, het mogelijk moet zijn om de afsluiter te sluiten vanaf een toegankelijke positie van de transporttank die op afstand ligt van de afsluiter zelf; en

v) de afsluiter werkzaam blijft in het geval van schade aan de uitwendige bedieningsapparatuur van de afsluiter;

b) een uitwendige afsluiter die zo dicht mogelijk bij het reservoir moet zijn aangebracht; en

c) een vloeistofdichte afsluitinrichting aan het uiteinde van de lospijp, die een met bouten bevestigde blindflens of een schroefdop mag zijn.

6.7.2.6.4. Voor een reservoir met binnenbekleding mag de door 6.7.2.6.3 a) vereiste inwendige afsluitinrichting worden vervangen door een aanvullende uitwendige afsluitinrichting. De fabrikant moet voldoen aan de voorschriften van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie.

6.7.2.7. Veiligheidsinrichtingen

6.7.2.7.1. Alle transporttanks moeten zijn voorzien van ten minste één drukontlastingsinrichting. Alle drukontlastingsinrichtingen moeten zijn ontworpen, vervaardigd en gemerkt ten genoegen van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie.

6.7.2.8. Drukontlastingsinrichtingen

6.7.2.8.1. Iedere transporttank met een inhoud van ten minste 1900 liter en elk onafhankelijk compartiment van een transporttank met een soortgelijke inhoud moet zijn voorzien van één of meer drukontlastingsinrichtingen van het veerbelaste type en mag bovendien parallel aan de veerbelaste inrichting(en) een breekplaat of smeltveiligheid bezitten, behalve wanneer dat door verwijzing naar 6.7.2.8.3 in de van toepassing zijnde instructie voor transporttanks in 4.2.4.2.6 verboden is. De drukontlastingsinrichtingen moeten voldoende capaciteit bezitten om breuk van het reservoir te verhinderen als gevolg van een bij het vullen, lossen of verwarmen van de inhoud ontstane overdruk of onderdruk.

6.7.2.8.2. Drukontlastingsinrichtingen moeten zodanig zijn ontworpen dat zij het binnendringen van vreemde stoffen, het lekken van vloeistof en het ontwikkelen van een gevaarlijke overdruk verhinderen.

6.7.2.8.3. Indien dit voor bepaalde stoffen door de van toepassing zijnde instructie voor transporttanks, aangegeven in kolom (10) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.4.2.6, wordt vereist, moeten transporttanks een door de bevoegde autoriteit goedgekeurde drukontlastingsinrichting bezitten. Tenzij een transporttank is voorzien voor het vervoer van één stof en is uitgerust met een goedgekeurde drukontlastingsinrichting, vervaardigd van materialen die inert zijn ten opzichte van de lading, moet de drukontlastingsinrichting bestaan uit een breekplaat die voorafgaat aan een veerbelaste drukontlastingsinrichting. Indien een breekplaat wordt aangebracht in serie met de vereiste drukontlastingsinrichting, moet de ruimte tussen de breekplaat en de drukontlastingsinrichting zijn voorzien van een manometer of een ander geschikt aanwijsinstrument voor het vaststellen van breuk, perforatie of lekkage van de plaat, die een storing in het drukontlastingssysteem zou kunnen veroorzaken. De breekplaat moet breken bij een nominale druk van 10 % boven de openingsdruk van de drukontlastingsinrichting.

6.7.2.8.4. Iedere transporttank met een inhoud van minder dan 1900 liter moet zijn voorzien van een drukontlastingsinrichting, die een breekplaat mag zijn indien deze plaat voldoet aan de voorschriften van 6.7.2.11.1. Indien geen veerbelaste drukontlastingsinrichting wordt gebruikt, moet de breekplaat zo worden ingesteld dat hij breekt bij een nominale druk die gelijk is aan de beproevingsdruk.

6.7.2.8.5. Indien het reservoir is uitgerust voor lossing onder druk, moet de inlaatleiding zijn voorzien van een geschikte drukontlastingsinrichting die is ingesteld om in werking te treden bij een druk die niet hoger is dan de MAWP van het reservoir en er moet een afsluiter worden aangebracht zo dicht mogelijk bij het reservoir.

6.7.2.9. Instelling van drukontlastingsinrichtingen

6.7.2.9.1. Er moet worden opgemerkt dat de drukontlastingsinrichtingen alleen in werking mogen treden onder omstandigheden van buitensporige temperatuurverhoging, aangezien het reservoir tijdens normale vervoersomstandigheden (zie 6.7.2.12.2) niet onderworpen mag worden aan buitensporige drukschommelingen.

6.7.2.9.2. De vereiste drukontlastingsinrichting moet worden ingesteld op een nominale openingsdruk van 5/6; van de beproevingsdruk voor reservoirs met een beproevingsdruk van ten hoogste 4,5 bar en op een nominale openingsdruk van 110 % van 2/3 van de beproevingsdruk voor reservoirs met een beproevingsdruk van meer dan 4,5 bar. Na het ontlasten moet de inrichting sluiten bij een druk die ten hoogste 10 % onder de openingsdruk ligt. De inrichting moet bij alle lagere drukken gesloten blijven. Deze bepaling staat het gebruik van vacuümkleppen of een combinatie van drukontlastingsinrichting en vacuümklep niet in de weg.

6.7.2.10. Smeltveiligheden

6.7.2.10.1. Smeltveiligheden moeten in werking treden bij een temperatuur tussen 110 °C en 149 °C op voorwaarde dat de druk in het reservoir bij de smelttemperatuur niet hoger is dan de beproevingsdruk. Zij moeten bovenin het reservoir worden geplaatst met hun inlaten in de dampruimte en in geen geval mogen zij worden beschermd tegen warmte die van buitenaf komt. Smeltveiligheden mogen niet worden gebruikt in transporttanks met een beproevingsdruk die hoger is dan 2,65 bar. Smeltveiligheden die worden gebruikt op transporttanks, bestemd voor het vervoer van verwarmde stoffen, moeten worden ontworpen om in werking te treden bij een temperatuur die hoger ligt dan de maximumtemperatuur die tijdens het vervoer zal optreden en moet ten genoegen zijn van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie.

6.7.2.11. Breekplaten

6.7.2.11.1. Tenzij in 6.7.2.8.3 anders is voorgeschreven, moeten breekplaten worden afgesteld om te breken bij een nominale druk die over het gehele ontwerptemperatuurbereik gelijk is aan de beproevingsdruk. Indien breekplaten worden gebruikt, moet bijzondere aandacht worden besteed aan de voorschriften van 6.7.2.5.1 en 6.7.2.8.3.

6.7.2.11.2. Breekplaten moeten geschikt zijn voor de onderdrukken die in de transporttank kunnen optreden.

6.7.2.12. Capaciteit van drukontlastingsinrichtingen

6.7.2.12.1. De veerbelaste drukontlastingsinrichting, vereist volgens 6.7.2.8.1, moet een minimale dwarsdoorsnede van het doorstroomoppervlak bezitten, dat gelijkwaardig is aan een opening met een diameter van 31,75 mm. Vacuümkleppen moeten, indien gebruikt, een dwarsdoorsnede van het doorstroomoppervlak bezitten met een oppervlak van ten minste 284 mm2.

6.7.2.12.2. De gecombineerde afblaascapaciteit van de drukontlastingsinrichtingen onder omstandigheden van volledige aanwezigheid van de transporttank in een brandhaard moet voldoende zijn om de druk in het reservoir te beperken tot 20 % boven de openingsdruk van de drukontlastingsinrichting. Om de volledige voorgeschreven afblaascapaciteit te bereiken, mogen drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen worden gebruikt. Deze inrichtingen mogen smeltbare, veerbelaste of breekplaatbestanddelen bezitten, of een combinatie van veerbelaste en breekplaatinrichtingen zijn. De totale vereiste capaciteit van de ontlastingsinrichtingen kan worden vastgesteld met gebruikmaking van de formule in 6.7.2.12.2.1 of de tabel in 6.7.2.12.2.3.

6.7.2.12.2.1. Om de totale vereiste afblaascapaciteit van de ontlastingsinrichtingen te bepalen, die moet worden beschouwd als zijnde de som van de afzonderlijke afblaascapaciteiten van alle daartoe bijdragende voorzieningen, moet de volgende formule worden gebruikt:

>PIC FILE= "L_2004018NL.083101.TIF">

waarin:

Q= de minimaal vereiste afblaascapaciteit in kubieke meter lucht per seconde (m3/s) onder standaardcondities van 1 bar en 0 °C (273 K);

F= een coëfficiënt met de volgende waarde:

voor niet-geïsoleerde reservoirs F = 1

voor geïsoleerde reservoirs

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>, maar in geen geval minder dan 0,25

waarin:

U= warmtegeleidingsvermogen van de isolatie, in kW × m-2 × K-1, bij 38 °C;

t= werkelijke temperatuur van de stof tijdens het vullen (in °C) (indien dezetemperatuur onbekend is, stel dan t = 15 °C);

De hierboven gegeven waarde van F voor geïsoleerde reservoirs mag worden genomen op voorwaarde dat de isolatie in overeenstemming is met 6.7.2.12.2.4;

A= totale uitwendige oppervlak van het reservoir in m2;

Z= de samendrukbaarheidsfactor van het gas in de accumulatietoestand (indien deze factor onbekend is, stel dan Z = 1,0);

T= absolute temperatuur in Kelvin ( °C + 273) boven de drukontlastingsinrichtingen in de accumulatietoestand;

L= de latente verdampingswarmte van de vloeistof, in kJ/kg, in de accumulatietoestand;

M= molecuulmassa van het geloosde gas;

C= een constante die wordt afgeleid uit één van de volgende formules als functie van de verhouding k van soortelijke warmten:

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

waarin:

Cp = soortelijke warmte bij constante druk; en

Cv = soortelijke warmte bij constant volume.

Indien k > 1:

>PIC FILE= "L_2004018NL.083201.TIF">

Indien k = 1 of indien k onbekend is:

>PIC FILE= "L_2004018NL.083202.TIF">

waarin e de mathematische constante 2,7183 is

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.7.2.12.2.2. Als alternatief voor de formule hierboven, mag de dimensionering van drukontlastingsinrichtingen van reservoirs, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen, in overeenstemming met de tabel in 6.7.2.12.2.3 geschieden. Deze tabel veronderstelt een isolatiewaarde van F = 1 en moet dienovereenkomstig worden bijgesteld, indien het reservoir wordt geïsoleerd. Andere waarden die bij het opstellen van deze tabel zijn gebruikt, zijn:

M= 86,7

L= 334,94 kJ/kg

Z= 1

T= 394 K

C= 0,607

6.7.2.12.2.3. De minimale afblaascapaciteit Q, in kubieke meter lucht per seconde bij 1 bar en 0 °C (273 K)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.7.2.12.2.4. Isolatiesystemen, gebruikt met het doel de afblaascapaciteit te verminderen, moeten worden goedgekeurd door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie. In alle gevallen moeten voor dit doel goedgekeurde isolatiesystemen:

a) bij alle temperaturen tot aan 649 °C doeltreffend blijven; en

b) worden ommanteld met een materiaal dat een smeltpunt heeft van 700 °C of hoger.

6.7.2.13. Kenmerking van drukontlastingsinrichtingen

6.7.2.13.1. Iedere drukontlastingsinrichting moet duidelijk en blijvend zijn gemerkt met het volgende:

a) de druk (in bar of kPa) of de temperatuur (in °C), waarbij de inrichting zich opent;

b) de aanvaardbare tolerantie voor de openingsdruk van veerbelaste inrichtingen;

c) de met de nominale barstdruk voor breekplaten overeenkomende referentietemperatuur;

d) de aanvaardbare tolerantie in de temperatuur voor smeltveiligheden; en

e) de nominale afblaascapaciteit van de inrichting in kubieke meter lucht per seconde (m3/s) onder standaardcondities;

Indien mogelijk, moet ook de volgende informatie worden aangegeven:

f) de naam van de fabrikant en het desbetreffende catalogusnummer van de drukontlastingsinrichting.

6.7.2.13.2. De nominale afblaascapaciteit die op de drukontlastingsinrichtingen is aangegeven, moet worden bepaald volgens ISO 4126-1:1991.

6.7.2.14. Aansluitingen naar drukontlastingsinrichtingen

6.7.2.14.1. Aansluitingen naar drukontlastingsinrichtingen moeten van voldoende grootte zijn om de vereiste afblaashoeveelheid onbelemmerd naar de veiligheidsinrichting te laten stromen. Tussen het reservoir en de drukontlastingsinrichtingen mag geen afsluiter zijn aangebracht, behalve indien voor onderhoud of om andere redenen in dubbele inrichtingen is voorzien en de afsluiters die op de op dat moment in gebruik zijnde inrichtingen zijn aangesloten in de stand "open" zijn vastgezet, of de afsluiters met elkaar zijn verbonden, zodat ten minste één van de dubbele inrichtingen altijd in gebruik is. In een naar een ontluchtingsinrichting of drukontlastingsinrichting leidende opening mag zich geen belemmering bevinden die de doorstroming vanaf het reservoir naar die inrichtingen zou kunnen beperken of blokkeren. Ontluchtingsopeningen of pijpen van de uitlaten van drukontlastingsinrichtingen, moeten, indien gebruikt, de afgeblazen damp of vloeistof in de atmosfeer brengen onder omstandigheden van minimale tegendruk op de afblaasinrichtingen.

6.7.2.15. Plaatsing van drukontlastingsinrichtingen

6.7.2.15.1. Elke inlaat voor een drukontlastingsinrichting moet op de bovenzijde van het reservoir zijn geplaatst in een positie zo dicht mogelijk bij het midden in lengte- en dwarsrichting van het reservoir. Alle inlaten van drukontlastingsinrichtingen moeten zich onder omstandigheden van maximale vulling in de dampruimte van het reservoir bevinden en de inrichtingen moeten zodanig worden aangebracht dat zij waarborgen dat de damp onbelemmerd kan ontsnappen. Voor brandbare stoffen moet de ontsnappende damp op zodanige wijze van het reservoir worden weggeleid, dat het reservoir niet geraakt wordt. Beschermende inrichtingen die de dampstroom afbuigen, zijn toelaatbaar, op voorwaarde dat de vereiste capaciteit van de ontlastingsinrichting niet wordt verminderd.

6.7.2.15.2. Er moeten maatregelen worden genomen om te verhinderen dat onbevoegde personen toegang tot de drukontlastingsinrichtingen verkrijgen en om de inrichtingen te beschermen tegen schade als gevolg van kantelen van de transporttank.

6.7.2.16. Peilinrichtingen

6.7.2.16.1. Peilinrichtingen van glas en van andere breekbare materialen, die in directe verbinding staan met de inhoud van de tank, mogen niet worden gebruikt.

6.7.2.17. Steunen voor transporttanks, raamwerken, hijs- en bevestigingsinrichtingen

6.7.2.17.1. Transporttanks moet worden ontworpen en vervaardigd met een ondersteuningsconstructie om een stevige basis tijdens het vervoer te verschaffen. De in 6.7.2.2.12 gespecificeerde krachten en de in 6.7.2.2.13 gespecificeerde veiligheidsfactor moeten bij dit aspect van het ontwerp in aanmerking worden genomen. Sleden, raamwerken, draagconstructies of andere, soortgelijke constructies zijn aanvaardbaar.

6.7.2.17.2. De gecombineerde belastingen, veroorzaakt door de bevestigingsinrichtingen van transporttanks (zoals draagconstructies, raamwerken, enz.) en hijs- en bevestigingsinrichtingen van de transporttank, mogen geen buitensporige belasting in enig deel van het reservoir veroorzaken. Op alle transporttanks moeten permanente hijs- en bevestigingsinrichtingen worden aangebracht. Zij moeten bij voorkeur worden aangebracht op de steunen van de transporttank, maar mogen worden vastgezet op verstevigingsplaten die zich bij de ondersteuningspunten op het reservoir bevinden.

6.7.2.17.3. Bij het ontwerpen van steunen en raamwerken moeten de effecten van corrosie onder invloed van het milieu in aanmerking worden genomen.

6.7.2.17.4. Lepelsleuven moeten kunnen worden afgesloten. De sluitingsmiddelen voor lepelsleuven moeten blijvend deel uitmaken van het raamwerk of permanent aan het raamwerk zijn bevestigd. Transporttanks met één enkel compartiment, met een lengte van minder dan 3,65 m, behoeven geen afgesloten lepelsleuven te hebben, op voorwaarde dat:

a) het reservoir met inbegrip van alle uitrustingsdelen goed beschermd is tegen aanstoten door de lepels van de vorkheftruck; en

b) de afstand tussen de middens van de lepelsleuven ten minste de helft is van de maximale lengte van de transporttank.

6.7.2.17.5. Indien transporttanks tijdens het vervoer niet volgens 4.2.1.2 zijn beschermd, moeten het reservoir en de bedrijfsuitrusting zijn beschermd tegen schade als gevolg van stoten van opzij of in de lengterichting of kantelen. Uitwendige uitrustingsdelen moeten zodanig zijn beschermd, dat het vrijkomen van de inhoud van het reservoir bij stoten tegen de uitrustingsdelen of kantelen van de transporttank, waarbij hij op zijn uitrustingsdelen terechtkomt, is uitgesloten. Voorbeelden van bescherming:

a) bescherming tegen schokken in dwarsrichting, die kan bestaan uit in de lengterichting aangebrachte profielen, die het reservoir aan beide zijden ter hoogte van de middellijn beschermen;

b) bescherming van de transporttank tegen kantelen, die kan bestaan uit verstevigingsringen of dwars over het raamwerk aangebrachte stangen;

c) bescherming tegen stoten van achter, die kan bestaan uit een stootbalk of uit een raamwerk;

d) bescherming van het reservoir tegen schade als gevolg van stoten of kantelen door gebruik te maken van een ISO-raamwerk volgens ISO 1496-3:1995.

6.7.2.18. Goedkeuring van het prototype

6.7.2.18.1. De bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie moet voor elk nieuw prototype van een transporttank een goedkeuringscertificaat voor het prototype afgeven. Dit certificaat moet officieel bevestigen dat een transporttank door die autoriteit is onderzocht, geschikt is voor het beoogde doel en voldoet aan de voorschriften van dit hoofdstuk en in voorkomende gevallen, aan de voorschriften voor stoffen, vastgelegd in hoofdstuk 4.2 en in tabel A van hoofdstuk 3.2. Indien transporttanks in serie worden vervaardigd zonder verandering in het ontwerp, dan geldt het certificaat voor de gehele serie. Het certificaat moet verwijzen naar het beproevingsrapport van het prototype, de voor vervoer toegestane stoffen of groep van stoffen, de constructiematerialen van het reservoir en de bekleding (voor zover van toepassing) en een toelatingsnummer. Het toelatingsnummer moet bestaan uit het onderscheidingsteken of -symbool van de Staat op welks grondgebied de goedkeuring werd verleend, d.w.z. het onderscheidingsteken voor gebruik in het internationale verkeer, zoals voorgeschreven door het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer (1968), en een registratienummer. Alle alternatieve regelingen volgens 6.7.1.2 moeten op het certificaat worden aangegeven. Een goedkeuring van het prototype mag dienen voor de goedkeuring van kleinere transporttanks, gemaakt van materialen van dezelfde soort en dikte, vervaardigd met behulp van dezelfde fabricagetechnieken en met identieke steunen, gelijkwaardige sluitingen en andere toebehoren.

6.7.2.18.2. Het beproevingsrapport van het prototype voor de goedkeuring van het prototype moet ten minste het volgende omvatten:

a) de resultaten van de van toepassing zijnde beproeving van het raamwerk, gespecificeerd in ISO 1496-3:1995;

b) de resultaten van het eerste onderzoek en de eerste beproeving in 6.7.2.19.3; en

c) de resultaten van de oploopproef in 6.7.2.19.1, voor zover van toepassing.

6.7.2.19. Onderzoek en beproeving

6.7.2.19.1. Voor transporttanks die aan de definitie van container in de CSC voldoen, moet voor elk model een prototype aan een oploopproef worden onderworpen. Het prototype van de transporttank moet aantonen dat het in staat is de krachten te absorberen die het gevolg zijn van een stoot van ten minste 4 maal (4 g) de MPGM van de volledig gevulde transporttank met een duur die kenmerkend is voor de tijdens het vervoer per spoor ondervonden mechanische schokken. Hieronder volgt een opsomming van normen die aanvaardbare methoden beschrijven voor het uitvoeren van de oploopproef:

- Association of American Railroads,

Manual of Standards and Recommended Practices,

Specifications for Acceptability of Tank Containers (AAR.600), 1992

- Canadian Standards Association (CSA),

Highway Tanks and Portable Tanks for the Transportation of Dangerous Goods (B620-1987)

- Deutsche Bahn AG

Zentralbereich Technik, Minden

Tankcontainer, dynamische Ablaufprüfungen

- Société nationale des chemins de fer français

CNEST 002-1966.

Conteneurs-citernes, épreuves de contraintes longitudinales externes et essais dynamiques des chocs

- Spoornet, South Africa

Engineering Development Centre (EDC)

Testing of ISO Tank Containers

Method EDC/TES/023/000/1991-06

6.7.2.19.2. Het reservoir en de uitrustingsdelen van elke transporttank moeten worden onderzocht en beproefd vóórdat zij voor de eerste maal in gebruik worden genomen (eerste onderzoek en beproeving) en daarna met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar (5-jaarlijkse periodieke onderzoek en beproeving) met een periodiek tussenonderzoek en beproeving (2,5-jaarlijkse periodieke onderzoek en beproeving) halverwege de 5-jaarlijkse periodieke onderzoeken en beproevingen. De periodieke 2,5-jaarlijkse onderzoeken en beproevingen mogen worden uitgevoerd binnen 3 maanden voor of na de aangegeven datum. Een buitengewoon onderzoek en dito beproeving moet, ongeacht de datum van het laatste periodieke onderzoek en dito beproeving, worden uitgevoerd wanneer dat volgens 6.7.2.19.7 noodzakelijk is.

6.7.2.19.3. Het eerste onderzoek en dito beproeving van een transporttank moet een controle van de constructiekenmerken, een in- en uitwendig onderzoek van de transporttank en zijn uitrustingsdelen, rekening houdend met de te vervoeren stoffen, alsmede een proefpersing omvatten. Voordat de transporttank in bedrijf wordt genomen moet ook een dichtheidsproef en een controle van het goed functioneren van alle bedrijfsuitrusting worden uitgevoerd. Indien het reservoir en zijn uitrustingsdelen afzonderlijk onder druk zijn beproefd, moeten zij gezamenlijk samengebouwd aan een dichtheidsproef worden onderworpen.

6.7.2.19.4. Het 5-jaarlijkse periodieke onderzoek en dito beproeving moet een in- en uitwendig onderzoek en over het algemeen een hydraulische proefpersing omvatten. Beschermende, warmte-isolerende en dergelijke omhullingen behoeven slechts zover te worden verwijderd, als noodzakelijk is voor een gedegen beoordeling van de toestand van de transporttank. Indien het reservoir en zijn uitrusting afzonderlijk onder druk zijn beproefd, moeten zij gezamenlijk samengebouwd aan een dichtheidsproef worden onderworpen.

6.7.2.19.5. Het periodieke 2,5-jaarlijkse tussenonderzoek en dito beproeving moet ten minste een in- en uitwendig onderzoek van de transporttank en zijn uitrustingsdelen, rekening houdend met de te vervoeren stoffen, omvatten, alsmede een dichtheidsproef en een controle van het goed functioneren van alle bedrijfsuitrusting. Beschermende, warmte-isolerende en dergelijke omhullingen behoeven slechts zover te worden verwijderd, als noodzakelijk is voor een gedegen beoordeling van de toestand van de transporttank. Voor transporttanks, speciaal bestemd voor het vervoer van één enkele stof, kan het 2,5-jaarlijkse inwendig onderzoek door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie achterwege worden gelaten of worden vervangen door andere beproevingsmethoden of onderzoeksprocedures.

6.7.2.19.6. Een transporttank mag na het verstrijken van de termijn voor het 5-jaarlijkse of het 2,5-jaarlijkse periodieke onderzoek en dito beproeving, zoals voorgeschreven in 6.7.2.19.2, niet worden gevuld en ten vervoer worden aangeboden. Een transporttank die echter is gevuld voorafgaand aan het verstrijken van de termijn voor het periodieke onderzoek en dito beproeving, mag worden vervoerd gedurende een periode van ten hoogste drie maanden na het verstrijken van deze termijn. Bovendien mag een transporttank na het verstrijken van deze termijn worden vervoerd:

a) na lediging, maar vóór reiniging, teneinde de volgende vereiste beproeving of dito onderzoek te ondergaan, voorafgaand aan het opnieuw vullen; en

b) voor zover door de bevoegde autoriteit niet anders is voorzien, binnen een periode van ten hoogste 6 maanden na het verstrijken van deze termijn, om de terugzending van gevaarlijke stoffen mogelijk te maken, teneinde deze volgens de regels te verwijderen of te recycleren. In het vervoerdocument moet een verwijzing naar deze vrijstelling worden gemaakt.

6.7.2.19.7. Het buitengewone onderzoek en dito beproeving is vereist, wanneer de transporttank beschadiging, corrosie, lekkage, of andere condities vertoont, die een aanwijzing vormen voor een gebrek dat de goede staat van de transporttank zou kunnen aantasten. De omvang van het buitengewone onderzoek en dito beproeving moet afhangen van de mate van beschadiging of verslechtering van de toestand van de transporttank. Het moet ten minste het 2,5-jaarlijkse periodieke onderzoek en dito beproeving volgens 6.7.2.19.5 omvatten.

6.7.2.19.8. De in- en uitwendige onderzoeken moeten waarborgen dat:

a) het reservoir uitwendig wordt geïnspecteerd op putjes, corrosie, of slijtage, deuken, vervormingen, gebreken in lasverbindingen of andere condities, met inbegrip van lekkage, die het reservoir onveilig zouden kunnen maken voor het vervoer;

b) de buisleidingen, afsluiters, verwarmings-/koelsysteem en pakkingen worden geïnspecteerd op corrosie, gebreken en andere condities, met inbegrip van lekkage, die de transporttank onveilig zouden kunnen maken voor het vullen, het lossen of het vervoer;

c) inrichtingen voor het vastzetten van mangatdeksels doeltreffend werken en dat deze mangatdeksels of hun pakkingen geen lekkage vertonen;

d) ontbrekende of losse bouten of moeren op een flensverbinding of blindflens worden vervangen of aangehaald;

e) alle veiligheidsinrichtingen en afsluiters vrij zijn van corrosie, vervorming en beschadigingen of gebreken die hun normale werking zou kunnen verhinderen. Op afstand bedienbare sluitingsinrichtingen en automatisch sluitende afsluiters moeten worden bediend om de juiste werking te demonstreren;

f) bekledingen, voor zover aanwezig, worden geïnspecteerd overeenkomstig de criteria zoals die door de fabrikant van de bekleding zijn aangegeven;

g) vereiste kenmerken op de transporttank leesbaar zijn en in overeenstemming zijn met de van toepassing zijnde voorschriften; en

h) het raamwerk, de steunen en hijsinrichtingen van de transporttank zich in acceptabele toestand bevinden.

6.7.2.19.9. De onderzoeken en beproevingen in 6.7.2.19.1, 6.7.2.19.3, 6.7.2.19.4, 6.7.2.19.5 en 6.7.2.19.7 moeten door een deskundige, aangewezen door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie, zelf of in zijn bijzijn worden uitgevoerd. Indien de proefpersing een onderdeel van het onderzoek en de beproeving is, moet de beproevingsdruk de druk zijn die op de gegevensplaat van de transporttank is aangegeven. Terwijl de transporttank onder druk staat, moet hij worden onderzocht op lekkage van het reservoir, de buisleidingen of de uitrusting.

6.7.2.19.10. In alle gevallen waarbij bewerkingen als snijden, afbranden of lassen op het reservoir zijn uitgevoerd, moet dat werk tot genoegen van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie zijn, met inachtneming van het voor de constructie van het reservoir gebruikte reglement voor drukhouders. Nadat het werk is voltooid, moet een proefpersing met de oorspronkelijke beproevingsdruk worden uitgevoerd.

6.7.2.19.11. Indien tekenen van een onveilige toestand worden vastgesteld, mag de transporttank niet weer in bedrijf worden genomen totdat de onveilige toestand is verholpen, de beproeving is herhaald en de tank deze beproeving met goed gevolg heeft doorstaan.

6.7.2.20. Kenmerking

6.7.2.20.1. Elke transporttank moet zijn voorzien van een plaat van corrosiebestendig metaal, die blijvend op de transporttank is aangebracht op een opvallende en gemakkelijk voor inspectie toegankelijke plaats. Indien om redenen van inrichting van de transporttank de plaat niet blijvend op het reservoir kan worden aangebracht, moet het reservoir worden gemerkt met ten minste de door het reglement voor drukhouders vereiste informatie. Door middel van inslaan of door middel van enige andere soortgelijke methode moet ten minste de volgende informatie op de plaat worden aangegeven:

Land van fabricage:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Naam of merk van de fabrikant

Serienummer van de fabrikant

Aangewezen instantie voor de goedkeuring van het prototype

Registratienummer van de eigenaar

Bouwjaar

Reglement voor drukhouders, op basis waarvan het reservoir is ontworpen

Beproevingsdruk ... bar/kPa (overdruk)(61)

MAWP ... bar/kPa (overdruk)(62)

Uitwendige ontwerpdruk(63) ... bar/kPa (overdruk)(64)

Ontwerptemperatuurbereik ... °C tot ... C.

Waterinhoud bij 20 °C ... liter

Waterinhoud van elk compartiment bij 20 °C ... liter

Datum van de eerste proefpersing en identificatie van de deskundige

MAWP voor het verwarmings-/koelsysteem ... bar/kPa (overdruk)(65)

Reservoirmateriaal/-materialen en verwijzing(en) naar de materiaalnorm(en)

Gelijkwaardige dikte van het referentiestaal ... mm

Bekledingsmateriaal (voor zover van toepassing)

Datum en type van de laatst uitgevoerde periodieke beproeving(en)

Maand ... Jaar ... Beproevingsdruk ... bar/kPa (overdruk)(66)

Waarmerk van de deskundige die de laatst uitgevoerde beproeving heeft uitgevoerd of in wiens bijzijn dit plaatsvond

6.7.2.20.2. De volgende informatie moet worden aangegeven hetzij op de transporttank zelf, hetzij op een metalen plaat die stevig op de transporttank is aangebracht:

Naam van de exploitant

Naam van de vervoerde stof(fen) en maximale gemiddelde temperatuur van het geladen goed, voor zover deze hoger is dan 50 °C

Grootste toelaatbare bruto massa (MPGM) ... kg

Lege (eigen) massa ... kg

Opmerking

Voor de identificatie van het vervoerde goed, zie ook deel 5.

6.7.2.20.3. Indien een transporttank is ontworpen en goedgekeurd voor behandeling op open zee, moeten de woorden "OFFSHORE PORTABLE TANK" op de identificatieplaat worden aangebracht.

6.7.3. Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving van transporttanks, bestemd voor het vervoer van niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen

6.7.3.1. Definities

Voor doeleinden van deze sectie wordt verstaan onder:

Transporttank: een multimodale tank met een inhoud van meer dan 450 liter, gebruikt voor het vervoer van niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2. De transporttank omvat een reservoir, voorzien van bedrijfsuitrusting en constructieve uitrusting die voor het vervoer van gassen noodzakelijk zijn. De transporttank moet zonder verwijdering van zijn constructieve uitrusting kunnen worden gevuld en geleegd. Het reservoir moet uitwendige stabiliseringselementen bezitten en in volle toestand kunnen worden opgehesen. Hij moet primair worden ontworpen om op een voertuig of aan boord van schip te worden geladen en moet zijn voorzien van sleden, bevestigingsmiddelen of toebehoren om behandeling met mechanische hulpmiddelen te vergemakkelijken. Tankwagens, reservoirwagens, niet-metalen tanks, IBC's, gasflessen en grote houders vallen niet onder de definitie voor transporttanks;

Reservoir: het deel van de transporttank dat het voor vervoer bestemde niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas bevat (eigenlijke tank), met inbegrip van openingen en hun sluitingen, maar zonder bedrijfsuitrusting of uitwendige constructieve uitrusting;

Bedrijfsuitrusting: meetinstrumenten en inrichtingen voor het vullen, het lossen, ontluchting, veiligheid en isolatie;

Constructieve uitrusting: de uitwendig op het reservoir aangebrachte verstevigings-, bevestigings-, beschermings- en stabiliseringselementen;

Hoogste toelaatbare bedrijfsdruk (MAWP): een druk die niet lager mag zijn dan de hoogste van de volgende, bovenin het reservoir in bedrijfstoestand gemeten drukken, maar in geen geval lager dan 7 bar:

a) de maximale effectieve overdruk die tijdens het vullen of het lossen in het reservoir is toegestaan; of

b) de maximale effectieve overdruk waarvoor het reservoir is ontworpen, die:

i) voor een niet sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas, genoemd in de instructie voor transporttanks T50 in 4.2.4.2.6, de MAWP (in bar), voorgeschreven voor dat gas in de instructie voor transporttanks T50, moet zijn;

ii) voor andere niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen niet lager mag zijn dan de som van:

- de absolute dampdruk (in bar) van het niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas bij de ontwerpreferentietemperatuur, minus 1 bar; en

- de partiële druk (in bar) van lucht of andere gassen in de vrije ruimte die bepaald wordt door de ontwerpreferentietemperatuur en de uitzetting van de vloeistoffase als gevolg van een toename van de gemiddelde temperatuur van het geladen goed van tr - tf (tf = vultemperatuur, gewoonlijk 15 °C; tr = 50 °C, maximale gemiddelde temperatuur van het geladen goed).

Berekeningsdruk: de in berekeningen te gebruiken druk die door een erkend reglement voor drukhouders wordt vereist. De berekeningsdruk mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende drukken:

a) de maximale effectieve overdruk die tijdens het vullen of het lossen in het reservoir is toegestaan; of

b) de som van:

i) de maximale effectieve overdruk waarvoor het reservoir wordt ontworpen zoals gedefinieerd onder b) van de definitie van MAWP (zie hierboven); en

ii) een hydrostatische druk, bepaald op grond van de dynamische krachten, gespecificeerd in 6.7.2.3.2.9, maar ten minste 0,35 bar.

Beproevingsdruk: de maximale overdruk bovenin het reservoir tijdens de proefpersing;

Dichtheidsproef: een beproeving, gebruik makend van een gas, die het reservoir en zijn bedrijfsuitrusting onderwerpt aan een effectieve inwendige druk van ten minste 25 % van de MAWP;

Grootste toelaatbare bruto massa (MPGM): de som van de eigen massa van de transporttank en de zwaarste, voor vervoer toegelaten lading;

Referentiestaal: een staalsoort met een treksterkte van 370 N/mm2 en een rek bij breuk van 27 %;

Zacht staal: een staalsoort met een gegarandeerde minimale treksterkte tusen 360 N/mm2 en 440 N/mm2 en een gegarandeerde minimale rek bij breuk volgens 6.7.3.3.3.3;

Ontwerptemperatuurbereik: het ontwerptemperatuurbereik voor het reservoir moet liggen tussen - 40 °C en 50 °C voor niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, vervoerd onder omgevingsomstandigheden. Voor transporttanks die aan zwaardere klimatologische omstandigheden worden onderworpen, moeten strengere ontwerptemperaturen in aanmerking worden genomen;

Ontwerpreferentietemperatuur: de temperatuur waarbij de dampdruk van de inhoud wordt bepaald voor de berekening van de MAWP. De ontwerpreferentietemperatuur moet lager zijn dan de kritische temperatuur van het niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas, dat moet worden vervoerd, om te waarborgen dat het gas te allen tijde vloeibaar is. Deze waarde is voor elk transporttanktype als volgt:

a) reservoir met een diameter van 1,5 meter of minder: 65 °C;

b) reservoir met een diameter van meer dan 1,5 meter:

i) zonder isolatie of zonnedak: 60 °C;

ii) met zonnedak (zie 6.7.3.2.12): 55 °C; en

iii) met isolatie (zie 6.7.3.2.12): 50 °C.

Vullingsdichtheid: de gemiddelde massa van het niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas per liter inhoud van het reservoir (kg/l). De vullingsdichtheid wordt gegeven in de instructie voor transporttanks T50 in 4.2.4.2.6.

6.7.3.2. Algemene voorschriften voor ontwerp en constructie

6.7.3.2.1. Reservoirs moeten worden ontworpen en vervaardigd overeenkomstig de voorschriften van een reglement voor drukhouders, erkend door de bevoegde autoriteit. Reservoirs moeten worden vervaardigd van staal dat voor vervorming geschikt moet zijn. De materialen moeten in beginsel voldoen aan nationale of internationale materiaalnormen. Voor gelaste reservoirs mag alleen een materiaal worden gebruikt, waarvan de lasbaarheid volledig is aangetoond. Lasverbindingen moeten vakkundig worden gemaakt en volledige veiligheid bieden. Indien het fabricageproces of de materialen dit noodzakelijk maken, moeten de reservoirs op geschikte wijze een warmtebehandeling ondergaan om voldoende taaiheid in de las en in de warmtebeïnvloede zones te waarborgen. Bij de materiaalkeuze moet het ontwerptemperatuurbereik in aanmerking worden genomen met betrekking tot het risico van brosse breuk, breuk als gevolg van spanningscorrosie en schokbestendigheid. Bij gebruik van fijnkorrelig staal mag, volgens de materiaalspecificatie, de gegarandeerde waarde van de rekgrens de 460 N/mm2 niet overschrijden en mag de gegarandeerde bovenste grenswaarde van de treksterkte de 725 N/mm2 niet overschrijden. Materialen voor transporttanks moeten geschikt zijn voor de externe omgeving waarin zij kunnen worden vervoerd.

6.7.3.2.2. Reservoirs voor transporttanks, uitrustingsdelen en buisleidingen moeten worden vervaardigd van materialen die:

a) nagenoeg ongevoelig zijn voor aantasting door de te vervoeren, niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas(sen); of

b) door middel van een chemische reactie op doeltreffende wijze gepassiveerd of geneutraliseerd zijn.

6.7.3.2.3. Pakkingen moeten worden gemaakt van materialen die inert zijn ten opzichte van de te vervoeren, niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas(sen).

6.7.3.2.4. Contact tussen ongelijksoortige metalen, dat schade door galvanische werking tot gevolg zou kunnen hebben, moet worden vermeden.

6.7.3.2.5. De materialen van de transporttank, met inbegrip van alle inrichtingen, pakkingen en toebehoren mogen de in de transporttank te vervoeren, niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas(sen) niet ongunstig beïnvloeden.

6.7.3.2.6. Transporttanks moeten worden ontworpen en vervaardigd met ondersteuningen die tijdens het vervoer een stevige basis verschaffen en met geschikte hijs- en bevestigingsmiddelen.

6.7.3.2.7. Transporttanks moeten worden ontworpen om, zonder verlies van de inhoud, ten minste de inwendige druk als gevolg van de inhoud en de statische, dynamische en thermische belastingen tijdens normale omstandigheden van behandeling en vervoer te doorstaan. Het ontwerp moet laten zien dat met de effecten van vermoeiing, veroorzaakt door herhaalde toepassing van deze belastingen tijdens de verwachte levensduur van de transporttank, rekening is gehouden.

6.7.3.2.8. Reservoirs moeten worden ontworpen om zonder blijvende vervorming een uitwendige overdruk van ten minste 0,4 bar ten opzichte van de inwendige druk te doorstaan. Indien het reservoir vóór het vullen of tijdens het lossen moet worden onderworpen aan een aanzienlijke onderdruk, moet het worden ontworpen om een uitwendige overdruk van ten minste 0,9 bar ten opzichte van de inwendige druk te doorstaan en moet het bij die druk worden beproefd.

6.7.3.2.9. Transporttanks en hun bevestigingsmiddelen moeten onder de grootste toelaatbare belading de volgende, afzonderlijk inwerkende statische krachten kunnen opnemen:

a) in de rijrichting: tweemaal de MPGM, vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)(67);

b) horizontaal, loodrecht op de rijrichting: de MPGM (indien de rijrichting niet duidelijk is bepaald, moeten de krachten gelijk zijn aan tweemaal de MPGM), vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)(68);

c) verticaal, van beneden naar boven: de MPGM, vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)(69); en

d) verticaal, van boven naar beneden: tweemaal de MPGM (totale belading met inbegrip van het zwaartekrachteffect), vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)(70).

6.7.3.2.10. Bij elk van de krachten in 6.7.3.2.9, moet de volgende veiligheidsfactor in acht worden genomen:

a) voor staalsoorten met een duidelijk gedefinieerde vloeigrens, een veiligheidsfactor van 1,5 met betrekking tot de gegarandeerde vloeigrens; of

b) voor staalsoorten zonder duidelijk gedefinieerde vloeigrens, een veiligheidsfactor van 1,5 met betrekking tot de gegarandeerde 0,2 %-rekgrens en, voor austenitische staalsoorten, de 1 %-rekgrens.

6.7.3.2.11. De waarden van de vloeigrens of rekgrens moeten de waarden zijn volgens nationale of internationale materiaalnormen. Indien austenitische staalsoorten worden gebruikt, mogen de gespecificeerde minimumwaarden van vloeigrens of rekgrens volgens de materiaalnormen met ten hoogste 15 % worden verhoogd, wanneer deze grotere waarden in het leveringscertificaat van het materiaal worden bevestigd. Indien voor het betrokken staal geen materiaalnorm bestaat, moet de waarde van de gebruikte vloeigrens of rekgrens door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd.

6.7.3.2.12. Indien de reservoirs bestemd voor het vervoer van niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen zijn voorzien van warmte-isolerende bescherming, moeten de warmte-isolerende beschermingssystemen voldoen aan de volgende voorschriften:

a) Het moet bestaan uit een beschermend dak dat ten minste het bovenste derde deel en ten hoogste de bovenste helft van het oppervlak van het reservoir bedekt en van het reservoir is gescheiden door een luchtlaag van ongeveer 40 mm dikte; of

b) Het moet bestaan uit een volledige omhulling van voldoende dikte van isolerende materialen die zodanig beschermd zijn dat het binnendringen van vocht en het ontstaan van schade onder normale vervoersomstandigheden wordt verhinderd en opdat een specifiek warmtegeleidingsvermogen wordt verkregen van ten hoogste 0,67 (W.m-2 × K-1);

c) Indien de beschermende bedekking gasdicht is, moet een inrichting aanwezig zijn, die verzekert dat door onvoldoende gasdichtheid van het reservoir of van de uitrustingsdelen daarvan geen gevaarlijke druk in de isolerende laag ontstaat; en

d) De warmte-isolerende bescherming mag de toegang tot de uitrustingsdelen en losinrichtingen niet belemmeren.

6.7.3.2.13. Transporttanks, bestemd voor het vervoer van brandbare, niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, moeten elektrisch kunnen worden geaard.

6.7.3.3. Ontwerpcriteria

6.7.3.3.1. Reservoirs moeten een cirkelvormige dwarsdoorsnede bezitten.

6.7.3.3.2. Reservoirs moeten worden ontworpen en vervaardigd om een hydraulische beproevingsdruk van ten minste 1,3 maal de berekeningsdruk te doorstaan. In het ontwerp van het reservoir moet rekening worden houden met de minimale MAWP-waarden, aangegeven in instructie voor transporttanks T50 in 4.2.4.2.6 voor elk niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas, bestemd voor vervoer. Er wordt verwezen naar de voorschriften voor de minimale wanddikte voor het reservoir, vastgesteld in 6.7.3.4.

6.7.3.3.3. Voor staalsoorten die een duidelijk gedefinieerde vloeigrens bezitten of door een gegarandeerde rekgrens worden gekenmerkt (in het algemeen de 0,2 %-rekgrens, of de 1 %-rekgrens voor austenitische staalsoorten) mag de primaire membraanspanning σ (sigma) van het reservoir bij de beproevingsdruk niet meer bedragen dan de laagste van de waarden 0,75 Re of 0,50 Rm, waarbij:

Re= vloeigrens in N/mm2, of de 0,2 %-rekgrens, of, voor austenitische staalsoorten, de 1 %-rekgrens;

Rm= minimale treksterkte in N/mm2.

6.7.3.3.3.1. De te gebruiken waarden van Re en Rm moeten de gespecificeerde minimumwaarden zijn volgens nationale of internationale materiaalnormen. De gespecificeerde minimumwaarden voor Re en Rm volgens de materiaalnormen mogen bij gebruik van austenitische staalsoorten met hoogstens 15 % worden verhoogd, op voorwaarde dat deze hogere waarden in het leveringscertificaat van het materiaal worden bevestigd. Indien voor het betrokken staal geen materiaalnorm bestaat, moeten de waarden van de gebruikte Re en Rm door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie worden goedgekeurd.

6.7.3.3.3.2. Staalsoorten die een Re/Rm-verhouding van meer dan 0,85 hebben, zijn voor de constructie van gelaste reservoirs niet toegestaan. De voor het vaststellen van deze verhouding te gebruiken waarden van Re en Rm moeten de waarden zijn die in het leveringscertificaat van het materiaal zijn vastgelegd.

6.7.3.3.3.3. Staalsoorten die bij de constructie van reservoirs worden gebruikt, moeten een rek bij breuk in % bezitten van ten minste 10000/Rm met een absoluut minimum van 16 % voor fijnkorrelige staalsoorten en 20 % voor andere staalsoorten.

6.7.3.3.3.4. Voor het bepalen van actuele waarden voor materialen moet worden opgemerkt dat voor plaatwerk de as van het monster voor de trekproef loodrecht (dwars) op de walsrichting moet liggen. De blijvende rek bij breuk moet worden gemeten aan beproevingsmonsters van rechthoekige dwarsdoorsneden volgens ISO 6892:1998 waarbij een lengte tussen de meetpunten gebruikt wordt van 50 mm.

6.7.3.4. Minimale wanddikte van het reservoir

6.7.3.4.1. De minimale wanddikte van het reservoir moet overeenkomen met de grootste van de volgende waarden:

a) de minimale dikte, vastgesteld volgens de voorschriften in 6.7.3.4; en

b) de minimale dikte, vastgesteld volgens het erkende reglement voor drukhouders, met inbegrip van de voorschriften in 6.7.3.3.

6.7.3.4.2. De cilindrische delen, bodems en mangatdeksels van reservoirs met een diameter van ten hoogste 1,80 m moeten een dikte hebben van ten minste 5 mm indien zij bestaan uit referentiestaal of een gelijkwaardige dikte indien zij bestaan uit een ander staal. Reservoirs met een diameter van meer dan 1,80 m moeten een dikte hebben van ten minste 6 mm indien zij bestaan uit referentiestaal of een gelijkwaardige dikte indien zij bestaan uit een ander staal.

6.7.3.4.3. De cilindrische delen, bodems en mangatdeksels van alle reservoirs moeten ten minste 4 mm dik zijn, ongeacht het constructiemateriaal.

6.7.3.4.4. De gelijkwaardige dikte van een staalsoort met uitzondering van de dikte voor het referentiestaal, voorgeschreven in 6.7.3.4.2, moet worden bepaald onder gebruikmaking van de volgende formule:

>PIC FILE= "L_2004018NL.084001.TIF">

waarin:

e1= vereiste gelijkwaardige dikte (in mm) van het te gebruiken staal;

eo= minimale dikte (in mm) voor het in 6.7.3.4.2 gespecificeerde referentiestaal;

Rm1= gegarandeerde minimale treksterkte (in N/mm2) van het te gebruiken metaal (zie 6.7.3.3.3);

A1= gegarandeerde minimale rek bij breuk (in %) van het te gebruiken staal volgens nationale of internationale normen.

6.7.3.4.5. In geen geval mag de wanddikte minder zijn dan die welke in 6.7.3.4.1 t/m 6.7.3.4.3 is vastgelegd. Alle delen van het reservoir moeten een minimumdikte bezitten, zoals bepaald door 6.7.3.4.1 t/m 6.7.3.4.3. In deze dikte mag een eventuele corrosietoeslag niet in aanmerking zijn genomen.

6.7.3.4.6. Indien zacht staal wordt gebruikt (zie 6.7.3.1), wordt berekening onder gebruikmaking van de formule in 6.7.3.4.4 niet vereist.

6.7.3.4.7. Er mag zich bij de verbinding tussen de bodems en het cilindrische deel van het reservoir geen plotselinge verandering van plaatdikte voordoen.

6.7.3.5. Bedrijfsuitrusting

6.7.3.5.1. Bedrijfsuitrusting moet zodanig worden aangebracht dat zij tegen het risico van afbreken of beschadiging tijdens behandeling en vervoer wordt beschermd. Indien de verbinding tussen het raamwerk en het reservoir onderlinge verplaatsing tussen de samengebouwde eenheden toestaat, moet de uitrusting zo worden vastgezet dat het een dergelijke verplaatsing toestaat zonder risico van schade aan werkende delen. De uitwendige losinrichtingen (buismoffen, afsluitinrichtingen), de inwendige afsluiter en haar zitting moeten worden beschermd tegen het gevaar van afbreken door uitwendige krachten (bijvoorbeeld door gebruik te maken van breukzones). De laad- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefdoppen) alsmede de eventuele beschermkappen moeten beveiligd kunnen worden tegen ontijdig openen.

6.7.3.5.2. Alle openingen met een diameter van meer dan 1,5 mm in reservoirs van transporttanks, uitgezonderd openingen voor drukontlastingsinrichtingen, inspectieopeningen en gesloten ontluchtingsopeningen, moeten zijn voorzien van ten minste drie van elkaar onafhankelijke sluitingen in serie, waarvan de eerste een inwendige afsluiter, doorstroombegrenzingsklep of gelijkwaardige voorziening is, de tweede een uitwendige afsluitinrichting en de derde een blindflens of gelijkwaardige inrichting.

6.7.3.5.2.1. Indien een transporttank van een doorstroombegrenzingsklep is voorzien, moet deze klep zodanig zijn aangebracht dat de klepzitting zich binnenin het reservoir bevindt of binnen een aangelaste flens of, indien uitwendig aangebracht, moeten zijn bevestigingsinrichtingen zodanig zijn ontworpen dat in het geval van stoten zijn doeltreffendheid behouden zal blijven. De doorstroombegrenzingskleppen moeten zodanig worden gekozen en aangebracht dat ze automatisch sluiten, wanneer de door de fabrikant vastgelegde doorstroomhoeveelheid wordt bereikt. Verbindingen en toebehoren die van of naar een dergelijke klep leiden, moeten een doorstroomcapaciteit hebben die groter is dan de doorstroomhoeveelheid van de doorstroombegrenzingsklep.

6.7.3.5.3. Voor de laad- en losopeningen moet de eerste sluiting een inwendige afsluiter zijn en de tweede een op een toegankelijke plaats op elke laad- en lospijp geplaatste afsluitinrichting.

6.7.3.5.4. Voor laad- en losopeningen aan de onderzijde van transporttanks, bestemd voor het vervoer van brandbare en/of giftige, niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, moet de inwendige afsluitinrichting een snelsluitende veiligheidsinrichting zijn, die automatisch sluit in het geval van onbedoelde verplaatsing van de transporttank tijdens het vullen of lossen of bij aanwezigheid in een brandhaard. Behalve voor transporttanks met een inhoud van ten hoogste 1000 liter moet het mogelijk zijn om deze inrichting op afstand te bedienen.

6.7.3.5.5. In aanvulling op laad-, los- en gasdrukvereveningsopeningen, mogen reservoirs openingen bezitten voor het aanbrengen van peilinstrumenten, thermometers en manometers. Aansluitingen voor dergelijke instrumenten moeten uit geschikte, gelaste tuiten of holtes bestaan en mogen geen door het reservoir geschroefde aansluitingen zijn.

6.7.3.5.6. Alle transporttanks moeten worden voorzien van mangaten of andere inspectieopeningen van een geschikte grootte om inwendig onderzoek en voldoende toegang voor onderhoud en herstel van de binnenkant toe te staan.

6.7.3.5.7. Uitwendige armaturen moeten zoveel mogelijk tot groepen worden bijeengebracht.

6.7.3.5.8. Elke koppeling van een transporttank moet duidelijk worden gemerkt om de functie aan te geven.

6.7.3.5.9. Elke afsluiter of andere soort van afsluitinrichting moet worden ontworpen en vervaardigd voor een nominale druk van ten minste de MAWP van het reservoir met inachtneming van de tijdens het vervoer te verwachten temperaturen. Alle afsluiters met schroefspindels moeten sluiten door het handwiel met de wijzers van de klok mee te draaien. Voor andere afsluiters moet de positie (open of gesloten) en de sluitrichting duidelijk worden aangegeven. Alle afsluiters moeten zodanig worden ontworpen dat onbedoeld openen wordt verhinderd.

6.7.3.5.10. Buisleidingen moeten zodanig worden ontworpen, vervaardigd en gemonteerd dat het risico van schade als gevolg van thermische uitzetting en contractie, mechanische schokken en trillingen wordt vermeden. Alle buisleidingen moeten van een geschikte metaalsoort zijn. Voor zover mogelijk moeten gelaste pijpverbindingen worden gebruikt.

6.7.3.5.11. Verbindingen van koperen buizen moeten hardgesoldeerd zijn of een even sterke metalen verbinding bezitten. Het smeltpunt van soldeermateriaal mag niet lager liggen dan 525 °C. De verbindingen mogen de sterkte van buis niet verminderen zoals bij het snijden van schroefdraad het geval kan zijn.

6.7.3.5.12. De barstdruk van alle buisleidingen en buisarmaturen mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende waarden: viermaal de MAWP van het reservoir, of viermaal de druk waaraan zij in bedrijf door de werking van een pomp of andere inrichting (uitgezonderd drukontlastingsinrichtingen) kan worden onderworpen.

6.7.3.5.13. Bij de constructie van afsluitinrichtingen, kleppen of toebehoren moeten vervormbare metalen worden gebruikt.

6.7.3.6. Openingen aan de onderzijde

6.7.3.6.1. Bepaalde, niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen mogen niet worden vervoerd in transporttanks met openingen aan de onderzijde, indien de instructie voor transporttanks T50 in 4.2.4.2.6 aangeeft dat openingen aan de onderzijde niet zijn toegestaan. Indien het reservoir tot de maximaal toelaatbare vulhoogte wordt gevuld, mogen zich onder de vloeistofspiegel geen openingen bevinden.

6.7.3.7. Drukontlastingsinrichtingen

6.7.3.7.1. Transporttanks moeten zijn voorzien van één of meer veerbelaste drukontlastingsinrichtingen. De drukontlastingsinrichtingen moeten zich automatisch openen bij een druk van ten minste de MAWP en volledig geopend zijn bij een druk gelijk aan 110 % van de MAWP. Deze inrichtingen moeten na het afblazen sluiten bij een druk die ten hoogste 10 % onder de openingsdruk ligt en moeten bij alle lagere drukken gesloten blijven. De drukontlastingsinrichtingen moeten van een type zijn dat ongevoelig is voor dynamische krachten, met inbegrip van bewegingen van de vloeistof. Breekplaten die niet met een veerbelaste drukontlastingsinrichting in serie zijn aangebracht, zijn niet toegestaan.

6.7.3.7.2. Drukontlastingsinrichtingen moeten zodanig zijn ontworpen dat zij het binnendringen van vreemde stoffen, het lekken van gas en het ontwikkelen van een gevaarlijke overdruk verhinderen.

6.7.3.7.3. Transporttanks, bestemd voor het vervoer van bepaalde, niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, aangegeven in instructie voor transporttanks T50 in 4.2.4.2.6, moeten een door de bevoegde autoriteit goedgekeurde drukontlastingsinrichting bezitten. Tenzij een transporttank is voorzien voor het vervoer van één stof en is uitgerust met een goedgekeurde drukontlastingsinrichting, vervaardigd van materialen die inert zijn ten opzichte van de lading, moet de drukontlastingsinrichting bestaan uit een breekplaat die voorafgaat aan een veerbelaste drukontlastingsvoorziening. De ruimte tussen de breekplaat en de voorziening moet van een manometer of een ander geschikt aanwijsinstrument zijn voorzien voor het vaststellen van breuk, perforatie of lekkage van de plaat, die een storing in het drukontlastingssysteem zou kunnen veroorzaken. De breekplaat moet breken bij een nominale druk van 10 % boven de openingsdruk van de drukontlastingsinrichting.

6.7.3.7.4. In het geval van transporttanks voor afwisselend gebruik moeten de drukontlastingsinrichtingen zich openen bij een in 6.7.3.7.1 aangegeven druk voor het gas met de hoogste toelaatbare bedrijfsdruk van de in de transporttank te vervoeren gassen.

6.7.3.8. Capaciteit van ontlastingsinrichtingen

6.7.3.8.1. De gecombineerde afblaascapaciteit van de drukontlastingsinrichtingen moet voldoende zijn, opdat, in het geval dat het reservoir zich geheel in een brandhaard bevindt, de druk (met inbegrip van drukophoping) binnenin het reservoir niet meer bedraagt dan 120 % van de MAWP. Om de volledige voorgeschreven afblaascapaciteit te bereiken, moeten veerbelaste drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen worden gebruikt. In het geval van tanks voor afwisselend gebruik moet de totale afblaascapaciteit van de drukontlastingsinrichtingen worden berekend voor het gas dat de grootste afblaascapaciteit vereist van de in transporttanks ten vervoer toegelaten gassen.

6.7.3.8.1.1. Om de totale vereiste afblaascapaciteit van de ontlastingsinrichtingen te bepalen, die moet worden beschouwd als zijnde de som van de afzonderlijke afblaascapaciteiten van de verschillende inrichtingen, moet de volgende formule(71) worden gebruikt:

>PIC FILE= "L_2004018NL.084201.TIF">

waarin:

Q= de minimaal vereiste afblaascapaciteit in kubieke meter lucht per seconde (m3/s) onder standaardcondities van 1 bar en 0 °C (273 K);

F= een coëfficiënt met de volgende waarde:

voor niet-geïsoleerde reservoirs F = 1

voor geïsoleerde reservoirs

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>, maar is in geen geval minder dan 0,25,

waarbij:

U= warmtegeleidingsvermogen van de isolatie, in kW × m-2 × K-1, bij 38 °C;

t= werkelijke temperatuur van het niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas tijdens het vullen ( °C); indien deze temperatuur onbekend is, stel dan t = 15 °C;

De hierboven gegeven waarde van F voor geïsoleerde reservoirs mag worden genomen, op voorwaarde dat de isolatie in overeenstemming is met 6.7.3.8.1.2;

A= totale uitwendige oppervlak van het reservoir in m2;

Z= de samendrukbaarheidsfactor van het gas in de accumulatietoestand (indien deze factor onbekend is, stel dan Z = 1,0);

T= absolute temperatuur in Kelvin ( °C + 273) boven de drukontlastingsinrichtingen in de accumulatietoestand;

L= de latente verdampingswarmte van de vloeistof, in kJ/kg, in de accumulatietoestand;

M= molecuulmassa van het geloosde gas;

C= een constante die gehaald mag worden uit de volgende tabel, die ontleend is aan de volgende formule als functie van de verhouding k van soortelijke warmten

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

waarin:

Cp = soortelijke warmte bij constante druk; en

Cv = soortelijke warmte bij constant volume.

Indien k > 1:

>PIC FILE= "L_2004018NL.084301.TIF">

Indien k = 1 of indien k onbekend is:

>PIC FILE= "L_2004018NL.084302.TIF">

waarin e de mathematische constante 2,7183 is

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.7.3.8.1.2. Isolatiesystemen, gebruikt met het doel de afblaascapaciteit te verminderen, moeten worden goedgekeurd door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie. In alle gevallen moeten voor dit doel goedgekeurde isolatiesystemen:

a) bij alle temperaturen tot 649 °C doeltreffend blijven; en

b) worden ommanteld met een materiaal dat een smeltpunt heeft van 700 °C of hoger.

6.7.3.9. Kenmerking van drukontlastingsinrichtingen

6.7.3.9.1. Iedere drukontlastingsinrichting moet duidelijk en blijvend zijn gemerkt met de volgende bijzonderheden:

a) de druk (in bar of kPa) waarbij de inrichting zich opent;

b) de aanvaardbare tolerantie voor de openingsdruk voor veerbelaste inrichtingen;

c) de met de nominale barstdruk voor breekplaten overeenkomende referentietemperatuur; en

d) de nominale afblaascapaciteit van de inrichting in kubieke meter lucht per seconde (m3/s) onder standaardcondities.

Indien mogelijk moet ook de volgende informatie worden aangegeven:

e) de naam van de fabrikant en het desbetreffende catalogusnummer van de drukontlastingsinrichting.

6.7.3.9.2. De nominale afblaascapaciteit die op de drukontlastingsinrichtingen is aangegeven, moet worden bepaald volgens ISO 4126-1:1991.

6.7.3.10. Aansluitingen naar drukontlastingsinrichtingen

6.7.3.10.1. Aansluitingen naar drukontlastingsinrichtingen moeten van voldoende grootte zijn om de vereiste afblaashoeveelheid onbelemmerd naar de veiligheidsinrichting te laten stromen. Tussen het reservoir en de drukontlastingsinrichtingen mag geen afsluiter zijn aangebracht, behalve indien voor onderhoud of om andere redenen in dubbele voorzieningen is voorzien en de afsluiters die op de op dat moment in gebruik zijnde inrichtingen zijn aangesloten in de stand "open" zijn vastgezet, of de afsluiters met elkaar zijn verbonden, zodat ten minste één van de dubbele voorzieningen altijd in gebruik is en in staat is te voldoen aan de voorschriften van 6.7.3.8. In een naar een ontluchtingsinrichting of drukontlastingsinrichting leidende opening mag zich geen belemmering bevinden die de doorstroming vanaf het reservoir naar die inrichtingen zou kunnen beperken of blokkeren. Afblaasleidingen van drukontlastingsinrichtingen, moeten, indien gebruikt, de afgeblazen damp of vloeistof in de atmosfeer brengen onder omstandigheden van minimale tegendruk op de drukontlastingsinrichtingen.

6.7.3.11. Plaatsing van drukontlastingsinrichtingen

6.7.3.11.1. Elke inlaat voor een drukontlastingsinrichting op de bovenzijde van het reservoir zijn geplaatst in een positie zo dicht mogelijk bij het midden in lengte- en dwarsrichting van het reservoir. Alle inlaten van drukontlastingsinrichtingen moeten zich onder omstandigheden van maximale vulling in de dampruimte van het reservoir bevinden en de inrichtingen moeten zodanig worden aangebracht dat zij waarborgen dat de damp onbelemmerd kan ontsnappen. Voor brandbare, niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen moet de ontsnappende damp op zodanige wijze van het reservoir worden weggeleid, dat het reservoir niet geraakt wordt. Beschermende inrichtingen die de dampstroom afbuigen, zijn toelaatbaar, op voorwaarde dat de vereiste capaciteit van de ontlastingsinrichting niet wordt verminderd.

6.7.3.11.2. Er moeten maatregelen worden genomen om te verhinderen dat onbevoegde personen toegang tot de drukontlastingsinrichtingen verkrijgen en om de inrichtingen te beschermen tegen schade als gevolg van kantelen van de transporttank.

6.7.3.12. Peilinrichtingen

6.7.3.12.1. Tenzij een transporttank is bestemd om op massa te worden gevuld, moet hij worden voorzien van één of meer peilinstrumenten. Peilinrichtingen van glas en van andere breekbare materialen, die in directe verbinding staan met de inhoud van het reservoir, mogen niet worden gebruikt.

6.7.3.13. Steunen, raamwerken, hijs- en bevestigingsinrichtingen voor transporttanks

6.7.3.13.1. Transporttanks moet worden ontworpen en vervaardigd met een ondersteuningsconstructie om een stevige basis tijdens het vervoer te verschaffen. De in 6.7.3.2.9 gespecificeerde krachten en de in 6.7.3.2.10 gespecificeerde veiligheidsfactor moeten bij dit aspect van het ontwerp in aanmerking worden genomen. Sleden, raamwerken, draagconstructies of andere, soortgelijke constructies zijn aanvaardbaar.

6.7.3.13.2. De gecombineerde belastingen, veroorzaakt door de bevestigingsinrichtingen van transporttanks (zoals draagconstructies, raamwerken, enz.) en hijs- en bevestigingsinrichtingen van de transporttank, mogen geen buitensporige belasting in enig deel van het reservoir veroorzaken. Op alle transporttanks moeten permanente hijs- en bevestigingsinrichtingen worden aangebracht. Zij moeten bij voorkeur worden aangebracht op de steunen van de transporttank, maar mogen worden vastgezet op verstevigingsplaten die zich bij de ondersteuningspunten op het reservoir bevinden.

6.7.3.13.3. Bij het ontwerpen van steunen en raamwerken moeten de effecten van corrosie onder invloed van het milieu in aanmerking worden genomen.

6.7.3.13.4. Lepelsleuven voor vorkheftrucks moeten kunnen worden afgesloten. De sluitingsmiddelen voor lepelsleuven moeten blijvend deel uitmaken van het raamwerk of permanent aan het raamwerk zijn bevestigd. Transporttanks met één enkel compartiment, met een lengte van minder dan 3,65 m, behoeven geen afgesloten lepelsleuven te hebben, op voorwaarde dat:

a) het reservoir en alle uitrustingsdelen goed beschermd zijn tegen aanstoten door de lepels van de vorkheftruck; en

b) de afstand tussen de middens van de lepelsleuven ten minste de helft is van de maximale lengte van de transporttank.

6.7.3.13.5. Indien transporttanks tijdens het vervoer niet volgens 4.2.2.3 zijn beschermd, moeten het reservoir en de bedrijfsuitrusting zijn beschermd tegen schade als gevolg van stoten van opzij of in de lengterichting of kantelen. Uitwendige armaturen moeten zodanig zijn beschermd, dat het vrijkomen van de inhoud van het reservoir bij stoten tegen de uitrustingsdelen of kantelen van de transporttank, waarbij hij op zijn armaturen terechtkomt, is uitgesloten. Voorbeelden van bescherming:

a) bescherming tegen schokken in dwarsrichting, die kan bestaan uit in de lengterichting aangebrachte profielen, die het reservoir aan beide zijden ter hoogte van de middellijn beschermen;

b) bescherming van de transporttank tegen kantelen, die kan bestaan uit verstevigingsringen of dwars over het raamwerk aangebrachte stangen;

c) bescherming tegen stoten van achter, die kan bestaan uit een stootbalk of uit een raamwerk;

d) bescherming van het reservoir tegen schade als gevolg van stoten of kantelen door gebruik te maken van een ISO-raamwerk volgens ISO 1496-3:1995.

6.7.3.14. Goedkeuring van het prototype

6.7.3.14.1. De bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie moet voor elk nieuw prototype van een transporttank een goedkeuringscertificaat voor het prototype afgeven. Dit certificaat moet officieel bevestigen dat de transporttank door die autoriteit is onderzocht, geschikt is voor het beoogde doel en voldoet aan de voorschriften van dit hoofdstuk en in voorkomende gevallen, aan de voorschriften voor gassen, vastgelegd in de instructie voor transporttanks T50 in 4.2.4.2.6. Indien transporttanks in serie worden vervaardigd zonder verandering in het ontwerp, dan geldt het certificaat voor de gehele serie. Het certificaat moet verwijzen naar het beproevingsrapport van het prototype, de voor vervoer toegestane gassen, de constructiematerialen van het reservoir en een toelatingsnummer. Het toelatingsnummer moet bestaan uit het onderscheidingsteken of -symbool van de Staat op welks grondgebied de goedkeuring werd verleend, d.w.z. het onderscheidingsteken voor gebruik in het internationale verkeer, zoals voorgeschreven door het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer (1968), en een registratienummer. Alle alternatieve regelingen volgens 6.7.1.2 moeten op het certificaat worden aangegeven. Een goedkeuring van het prototype mag dienen voor de goedkeuring van kleinere transporttanks, gemaakt van materialen van dezelfde soort en dikte, vervaardigd met behulp van dezelfde fabricagetechnieken en met identieke steunen, gelijkwaardige sluitingen en andere toebehoren.

6.7.3.14.2. Het beproevingsrapport van het prototype voor de goedkeuring van het prototype moet ten minste het volgende omvatten:

a) de resultaten van de van toepassing zijnde beproeving van het raamwerk, gespecificeerd in ISO 1496-3:1995;

b) de resultaten van het eerste onderzoek en de eerste beproeving in 6.7.3.15.3; en

c) de resultaten van de oploopproef in 6.7.3.15.1, voor zover van toepassing.

6.7.3.15. Onderzoek en beproeving

6.7.3.15.1. Voor transporttanks die aan de definitie van container in de CSC voldoen, moet voor elk model een prototype aan een oploopproef worden onderworpen. Het prototype van de transporttank moet aantonen dat het in staat is de krachten te absorberen die het gevolg zijn van een stoot van ten minste 4 maal (4 g) de MPGM van de volledig geladen transporttank met een duur die kenmerkend is voor de tijdens het vervoer per spoor ondervonden mechanische schokken. Hieronder volgt een opsomming van normen die aanvaardbare methoden beschrijven voor het uitvoeren van de oploopproef:

- Association of American Railroads,

Manual of Standards and Recommended Practices,

Specifications for Acceptability of Tank Containers (AAR.600), 1992

- Canadian Standards Association (CSA),

Highway Tanks and Portable Tanks for the Transportation of Dangerous Goods (B620-1987)

- Deutsche Bahn AG

Zentralbereich Technik, Minden

Tankcontainer, dynamische Ablaufprüfungen

- Société nationale des chemins de fer français

CNEST 002-1966.

Conteneurs-citernes, épreuves de contraintes longitudinales externes et essais dynamiques des chocs

- Spoornet, South Africa

Engineering Development Centre (EDC)

Testing of ISO Tank Containers

Method EDC/TES/023/000/1991-06

6.7.3.15.2. Het reservoir en de uitrustingsdelen van elke transporttank moeten worden onderzocht en beproefd voordat zij voor de eerste maal in gebruik worden genomen (eerste onderzoek en beproeving) en daarna met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar (5-jaarlijkse periodieke onderzoek en beproeving) met een periodiek tussenonderzoek en beproeving (2,5-jaarlijkse periodieke onderzoek en beproeving) halverwege de 5-jaarlijkse periodieke onderzoeken en beproevingen. De 2,5-jaarlijkse periodieke onderzoeken en beproevingen mogen worden uitgevoerd binnen 3 maanden voor of na de aangegeven datum. Een buitengewoon onderzoek en dito beproeving moet, ongeacht het laatste periodieke onderzoek en dito beproeving, worden uitgevoerd wanneer dat volgens 6.7.3.15.7 noodzakelijk is.

6.7.3.15.3. Het eerste onderzoek en dito beproeving van een transporttank moet een controle van de constructiekenmerken, een in- en uitwendig onderzoek van de transporttank en zijn uitrustingsdelen omvatten, rekening houdend met de te vervoeren niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, alsmede een proefpersing onder verwijzing naar de beproevingsdrukken volgens 6.7.3.3.2. De proefpersing mag worden uitgeoefend als een hydraulische proefpersing of door met toestemming van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie gebruik te maken van een andere vloeistof of een ander gas. Voordat de transporttank in bedrijf wordt genomen, moet ook een dichtheidsproef en een controle van het goed functioneren van alle bedrijfsuitrusting worden uitgevoerd. Indien het reservoir en zijn uitrustingsdelen afzonderlijk onder druk zijn beproefd, moeten zij gezamenlijk samengebouwd aan een dichtheidsproef worden onderworpen. Alle lasverbindingen die aan het volle belastingsniveau in het reservoir worden blootgesteld, moeten tijdens de eerste beproeving worden onderzocht door middel van een radiografische, ultrasone, of andere geschikte niet-destructieve onderzoeksmethode. Dit is niet van toepassing op de mantel.

6.7.3.15.4. Het 5-jaarlijkse periodieke onderzoek en dito beproeving moet een in- en uitwendig onderzoek en over het algemeen een hydraulische proefpersing omvatten. Beschermende, warmte-isolerende en dergelijke omhullingen behoeven slechts zover te worden verwijderd, als noodzakelijk is voor een gedegen beoordeling van de toestand van de transporttank. Indien het reservoir en zijn uitrusting afzonderlijk onder druk zijn beproefd, moeten zij gezamenlijk samengebouwd aan een dichtheidsproef worden onderworpen.

6.7.3.15.5. Het periodieke 2,5-jaarlijkse tussenonderzoek en dito beproeving moet ten minste een in- en uitwendig onderzoek van de transporttank en zijn uitrustingsdelen omvatten, rekening houdend met de te vervoeren niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, alsmede een dichtheidsproef en een controle van het goed functioneren van alle bedrijfsuitrusting. Beschermende, warmte-isolerende en dergelijke omhullingen behoeven slechts zover te worden verwijderd, als noodzakelijk is voor een gedegen beoordeling van de toestand van de transporttank. Voor transporttanks, bestemd voor het vervoer van één enkel niet sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas, kan het 2,5-jaarlijkse inwendig onderzoek door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie achterwege worden gelaten of worden vervangen door andere beproevingsmethoden of onderzoeksprocedures.

6.7.3.15.6. Een transporttank mag na het verstrijken van de termijn voor het 5-jaarlijkse of het 2,5-jaarlijkse periodieke onderzoek en dito beproeving, zoals voorgeschreven in 6.7.3.15.2, niet worden gevuld en ten vervoer worden aangeboden. Een transporttank die echter is gevuld voorafgaand aan het verstrijken van de termijn van het laatste periodieke onderzoek en dito beproeving mag worden vervoerd gedurende een periode van ten hoogste drie maanden na het verstrijken van deze termijn. Bovendien mag een transporttank na het verstrijken van deze termijn worden vervoerd:

a) na lediging, maar vóór reiniging, teneinde de volgende vereiste beproeving of dito onderzoek te ondergaan, voorafgaand aan het opnieuw vullen; en

b) voor zover door de bevoegde autoriteit niet anders is voorzien, binnen een periode van ten hoogste 6 maanden na het verstrijken van deze termijn, om de terugzending van gevaarlijke stoffen mogelijk te maken, teneinde deze volgens de regels te verwijderen of te recycleren. In het vervoerdocument moet een verwijzing naar deze vrijstelling worden gemaakt.

6.7.3.15.7. Het buitengewone onderzoek en dito beproeving is vereist wanneer de transporttank beschadiging, corrosie, lekkage of andere condities vertoont, die een aanwijzing vormen voor een gebrek dat de goede staat van de transporttank zou kunnen aantasten. De omvang van het buitengewone onderzoek en dito beproeving moet afhangen van de mate van beschadiging of verslechtering van de toestand van de transporttank. Het moet ten minste het 2,5-jaarlijkse periodieke onderzoek en dito beproeving volgens 6.7.3.15.5 omvatten.

6.7.3.15.8. De in- en uitwendige onderzoeken moeten waarborgen dat:

a) het reservoir uitwendig wordt geïnspecteerd op putjes, corrosie, of slijtage, deuken, vervormingen, gebreken in lasverbindingen of andere condities, met inbegrip van lekkage, die de transporttank onveilig zouden kunnen maken voor het vervoer;

b) de buisleidingen, afsluiters en pakkingen worden geïnspecteerd op corrosie, gebreken en andere condities, met inbegrip van lekkage, die de transporttank onveilig zouden kunnen maken voor het vullen, het lossen of het vervoer;

c) inrichtingen voor het vastzetten van mangatdeksels doeltreffend werken en dat deze mangatdeksels of hun pakkingen geen lekkage vertonen;

d) ontbrekende of losse bouten of moeren op een flensverbinding of blindflens worden vervangen of aangehaald;

e) alle veiligheidsinrichtingen en afsluiters vrij zijn van corrosie, vervorming en beschadigingen of gebreken die hun normale werking zou kunnen verhinderen. Op afstand bedienbare sluitingsinrichtingen en automatisch sluitende afsluiters moeten worden bediend om de juiste werking te demonstreren;

f) vereiste kenmerken op de transporttank leesbaar zijn en in overeenstemming zijn met de van toepassing zijnde voorschriften; en

g) het raamwerk, de steunen en de hijsinrichtingen van de transporttank zich in acceptabele toestand bevinden.

6.7.3.15.9. De onderzoeken en beproevingen in 6.7.3.15.1, 6.7.3.15.3, 6.7.3.15.4, 6.7.3.15.5 en 6.7.3.15.7 moeten door een deskundige, aangewezen door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie, zelf of in zijn bijzijn worden uitgevoerd. Indien de proefpersing een onderdeel van het onderzoek en de beproeving is, moet de beproevingsdruk de druk zijn die op de gegevensplaat van de transporttank is aangegeven. Terwijl de transporttank onder druk staat, moet hij worden onderzocht op lekkage van het reservoir, de buisleidingen of de uitrusting.

6.7.3.15.10. In alle gevallen waarbij bewerkingen als snijden, afbranden of lassen op het reservoir zijn uitgevoerd, moet dat werk tot genoegen van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie zijn, met inachtneming van het voor de constructie van het reservoir gebruikte reglement voor drukhouders. Nadat het werk is voltooid, moet een proefpersing met de oorspronkelijke beproevingsdruk worden uitgevoerd.

6.7.3.15.11. Indien tekenen van een onveilige toestand worden vastgesteld, mag de transporttank niet weer in bedrijf worden genomen totdat de onveilige toestand is verholpen, de beproeving is herhaald en de tank deze beproeving met goed gevolg heeft doorstaan.

6.7.3.16. Kenmerking

6.7.3.16.1. Elke transporttank moet zijn voorzien van een plaat van corrosiebestendig metaal, die blijvend op de transporttank is aangebracht op een opvallende en gemakkelijk voor inspectie toegankelijke plaats. Indien om redenen van inrichting van de transporttank de plaat niet blijvend op het reservoir kan worden aangebracht, moet het reservoir worden gemerkt met ten minste de door het reglement voor drukhouders vereiste informatie. Door middel van inslaan of door middel van enige andere soortgelijke methode moet ten minste de volgende informatie op de plaat worden aangegeven:

Land van fabricage:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Naam of merk van de fabrikant

Serienummer van de fabrikant

Aangewezen instantie voor de goedkeuring van het prototype

Registratienummer van de eigenaar

Bouwjaar

Reglement voor drukhouders, op basis waarvan het reservoir is ontworpen

Beproevingsdruk ... bar/kPa (overdruk)(72)

MAWP ... bar/kPa (overdruk)(73)

Uitwendige ontwerpdruk(74) ... bar/kPa (overdruk)(75)

Ontwerptemperatuurbereik ... C tot ... C.

Ontwerpreferentietemperatuur ... C

Waterinhoud bij 20 °C ... liter

Datum van de eerste proefpersing en identificatie van de deskundige

Reservoirmateriaal/-materialen en verwijzing(en) naar de materiaalnorm(en)

Gelijkwaardige dikte van het referentiestaal ... mm

Datum en type van de laatst uitgevoerde periodieke beproeving(en)

Maand ... Jaar ... Beproevingsdruk ... bar/kPa (overdruk)(76)

Waarmerk van de deskundige die de laatst uitgevoerde beproeving heeft uitgevoerd of in wiens bijzijn dit plaatsvond

6.7.3.16.2. De volgende informatie moet duurzaam worden aangegeven, hetzij op de transporttank zelf, hetzij op een metalen plaat die stevig op de transporttank is aangebracht:

Naam van de exploitant

Naam van het (de) niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas(sen) die ten vervoer zijn toegelaten

Grootste toelaatbare massa van de lading voor elk ten vervoer toegelaten, niet sterk gekoeld, vloeibaar gemaakte gas ... kg

Grootste toelaatbare bruto massa (MPGM) ... kg

Lege (eigen) massa ... kg

Opmerking

Voor de identificatie van de vervoerde niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, zie ook deel 5.

6.7.3.16.3. Indien een transporttank is ontworpen en goedgekeurd voor behandeling op open zee, moeten de woorden "OFFSHORE PORTABLE TANK" op de identificatieplaat worden aangebracht.

6.7.4. Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving van transporttanks, bestemd voor het vervoer van sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2

6.7.4.1. Definities

Voor doeleinden van deze sectie wordt verstaan onder:

Transporttank: een warmtegeïsoleerde multimodale tank met een inhoud van meer dan 450 liter, voorzien van bedrijfs- en constructieve uitrusting die voor het vervoer van sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen noodzakelijk is. De transporttank moet zonder verwijdering van zijn constructieve uitrusting kunnen worden gevuld en geleegd. De tank moet uitwendige stabiliseringselementen bezitten en in volle toestand kunnen worden opgehesen. Hij moet primair worden ontworpen om op een voertuig of aan boord van schip te worden geladen en moet zijn voorzien van sleden, bevestigingsmiddelen of toebehoren om behandeling met mechanische hulpmiddelen te vergemakkelijken. Tankwagens, reservoirwagens, niet-metalen tanks, IBC's, gasflessen en grote houders vallen niet onder de definitie voor transporttanks;

Tank: een constructie die gewoonlijk bestaat uit hetzij:

a) een mantel en één of meer binnenreservoirs waarbij de ruimte tussen het (de) reservoir(s) en de mantel luchtledig is gemaakt (vacuümisolatie) en een warmte-isolerend systeem kan bevatten; of

b) een mantel en een binnenreservoir met een tussenlaag van vast, warmte-isolerend materiaal (zoals hard schuim);

Reservoir: het deel van de transporttank dat het voor vervoer bestemde sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas bevat (eigenlijke tank), met inbegrip van openingen en hun sluitingen, maar zonder bedrijfsuitrusting of uitwendige constructieve uitrusting;

Mantel: de buitenste isolatiebekleding die deel kan uitmaken van het isolatiesysteem;

Bedrijfsuitrusting: meetinstrumenten en inrichtingen voor het vullen, het lossen, de ontluchting, de veiligheid, het op druk brengen, de koeling en warmte-isolatie;

Constructieve uitrusting: de uitwendig op het reservoir aangebrachte verstevigings-, bevestigings-, beschermings- en stabiliseringselementen;

Hoogste toelaatbare bedrijfsdruk (MAWP): de maximaal toelaatbare effectieve overdruk bovenin het reservoir van een beladen transporttank in bedrijfstoestand met inbegrip van de hoogste effectieve druk tijdens het vullen en lossen;

Beproevingsdruk: de maximale overdruk bovenin het reservoir tijdens de proefpersing;

Dichtheidsproef: een beproeving, gebruik makend van een gas, die het reservoir en zijn bedrijfsuitrusting onderwerpt aan een effectieve inwendige druk van ten minste 90 % van de MAWP;

Grootste toelaatbare bruto massa (MPGM): de som van de eigen massa van de transporttank en de zwaarste, voor vervoer toegelaten lading;

Verblijftijd: de tijd die verstrijkt tussen het tot stand brengen van de aanvankelijke vultoestand totdat de druk als gevolg van warmtetoestroming is gestegen tot de laagste openingsdruk van de drukbegrenzende inrichting(en);

Referentiestaal: een staalsoort met een treksterkte van 370 N/mm2 en een rek bij breuk van 27 %;

Minimale ontwerptemperatuur: de temperatuur die voor het ontwerp en de constructie van het reservoir wordt gebruikt en die niet hoger is dan de laagste (koudste) temperatuur (bedrijfstemperatuur) van de inhoud tijdens normale vul-, los- en vervoersomstandigheden;

6.7.4.2. Algemene voorschriften voor ontwerp en constructie

6.7.4.2.1. Reservoirs moeten worden ontworpen en vervaardigd overeenkomstig de voorschriften van een reglement voor drukhouders, erkend door de bevoegde autoriteit. Reservoirs en mantels moeten worden gemaakt van voor vervorming geschikte metaalsoorten. Mantels moeten uit staal worden vervaardigd. Niet-metalen materialen mogen voor de bevestigingsmiddelen en steunen tussen het reservoir en de mantel worden gebruikt, op voorwaarde dat hun materiaaleigenschappen bij de minimale ontwerptemperatuur aantoonbaar voldoende zijn. De materialen moeten in beginsel voldoen aan nationale of internationale materiaalnormen. Voor gelaste reservoirs en mantels mogen alleen materialen worden gebruikt, waarvan de lasbaarheid volledig is aangetoond. Lasverbindingen moeten vakkundig worden gemaakt en volledige veiligheid bieden. Indien het fabricageproces of de materialen dit noodzakelijk maken, moet het reservoir op geschikte wijze een warmtebehandeling ondergaan om voldoende taaiheid in de las en in de warmtebeïnvloede zones te waarborgen. Bij de materiaalkeuze moet de minimumontwerptemperatuur in aanmerking worden genomen met betrekking tot het risico van brosse breuk, verbrossing als gevolg van waterstof, breuk als gevolg van spanningscorrosie en schokbestendigheid. Bij gebruik van fijnkorrelig staal mag, volgens de materiaalspecificaties, de gegarandeerde waarde van de rekgrens de 460 N/mm2 niet overschrijden en mag de gegarandeerde bovenste grenswaarde van de treksterkte de 725 N/mm2 niet overschrijden. Materialen voor transporttanks moeten geschikt zijn voor de externe omgeving waarin zij kunnen worden vervoerd.

6.7.4.2.2. Elk deel van een transporttank, met inbegrip van uitrustingsdelen, pakkingen en buisleidingen, waarvan verwacht kan worden dat het gewoonlijk in contact komt met het te vervoeren, sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas, moet inert zijn ten opzichte van dat sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas.

6.7.4.2.3. Contact tussen ongelijksoortige metalen, dat schade door galvanische werking tot gevolg zou kunnen hebben, moet worden vermeden.

6.7.4.2.4. Het warmte-isolerende systeem moet een volledige bekleding van het (de) reservoir(s) met doeltreffende isolatiematerialen omvatten. Uitwendige isolatie moet door een mantel worden beschermd, opdat het binnendringen van vocht en andere schade onder normale vervoersomstandigheden wordt verhinderd.

6.7.4.2.5. Indien een mantel zodanig gesloten is dat hij gasdicht is, moet er in een inrichting worden voorzien om te verhinderen dat er zich in de isolatieruimte een gevaarlijke druk ontwikkelt.

6.7.4.2.6. Transporttanks, bestemd voor het vervoer van sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen met een kookpunt bij atmosferische druk beneden minus (-) 182 °C, mogen geen materialen omvatten die op een gevaarlijke manier met zuurstof of een met zuurstof verrijkte atmosfeer kunnen reageren, indien deze materialen zich bevinden in delen van de warmte-isolerende bescherming waar een risico bestaat van contact met zuurstof of met een vloeistof die rijk is aan zuurstof.

6.7.4.2.7. Isolatiematerialen mogen in gebruik niet buitengewoon in kwaliteit achteruitgaan.

6.7.4.2.8. Voor elk sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas, bestemd voor vervoer in een transporttank, moet een referentieverblijftijd worden vastgesteld.

6.7.4.2.8.1. De referentieverblijftijd moet worden vastgesteld door middel van een door de bevoegde autoriteit erkende methode op grond van het volgende:

a) de doeltreffendheid van het isolatiesysteem, vastgesteld volgens 6.7.4.2.8.2;

b) De laagste openingsdruk van de drukbegrenzende inrichting(en);

c) de aanvankelijke vulcondities;

d) een veronderstelde omgevingstemperatuur van 30 °C;

e) de fysische eigenschappen van het specifieke, sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas, beoogd om te vervoeren.

6.7.4.2.8.2. De doeltreffendheid van het isolatiesysteem (warmte-instroom in Watt) moet worden vastgesteld door een typekeuring van de transporttank volgens een door de bevoegde autoriteit erkende procedure. Deze beproeving moet bestaan uit hetzij:

a) een beproeving onder constante druk (bijvoorbeeld bij atmosferische druk) waarbij gedurende een bepaalde tijd het verlies van sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas wordt gemeten; of

b) een beproeving in gesloten systeem waarbij gedurende een bepaalde tijd de drukverhoging in het reservoir wordt gemeten.

Bij het uitvoeren van de beproeving onder constante druk moeten veranderingen in atmosferische druk in aanmerking worden genomen. Bij het uitvoeren van beide beproevingen moeten correcties worden aangebracht voor elke verandering van de omgevingstemperatuur ten opzichte van de referentiewaarde van de veronderstelde omgevingstemperatuur van 30 °C.

Opmerking

Voor het bepalen van de werkelijke verblijftijd vóór elk traject wordt verwezen naar 4.2.3.7.

6.7.4.2.9. De mantel van een met vacuüm geïsoleerde, dubbelwandige tank moet zijn ontworpen voor hetzij een uitwendige druk van ten minste 100 kPa (1 bar) (overdruk), berekend volgens een erkend technisch reglement hetzij een berekende kritieke indeukdruk van ten minste 200 kPa (2 bar) overdruk. In de berekening van het vermogen van de mantel om de uitwendige druk te weerstaan, mogen inwendige en uitwendige versterkingen worden opgenomen.

6.7.4.2.10. Transporttanks moeten worden ontworpen en vervaardigd met ondersteuningen die tijdens het vervoer een stevige basis verschaffen en met geschikte hijs- en bevestigingsmiddelen.

6.7.4.2.11. Transporttanks moeten worden ontworpen om, zonder verlies van de inhoud, ten minste de inwendige druk als gevolg van de inhoud en de statische, dynamische en thermische belastingen tijdens normale omstandigheden van behandeling en vervoer te doorstaan. Het ontwerp moet laten zien dat met de effecten van vermoeiing, veroorzaakt door herhaalde toepassing van deze belastingen over de verwachte levensduur van de transporttank, rekening is gehouden.

6.7.4.2.12. Transporttanks en hun bevestigingsmiddelen moeten onder de grootste toelaatbare belading de volgende, afzonderlijk inwerkende statische krachten kunnen opnemen:

a) in de rijrichting: tweemaal de MPGM, vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)(77);

b) horizontaal, loodrecht op de rijrichting: de MPGM (indien de rijrichting niet duidelijk is bepaald, moeten de krachten gelijk zijn aan tweemaal de MPGM), vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)(78);

c) verticaal, van beneden naar boven: de MPGM, vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)(79); en

d) verticaal, van boven naar beneden: tweemaal de MPGM (totale belading met inbegrip van het zwaartekrachteffect), vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)(80);

6.7.4.2.13. Bij elk van de krachten in 6.7.4.2.12, moet de volgende veiligheidsfactor in acht worden genomen:

a) voor materialen met een duidelijk gedefinieerde vloeigrens, een veiligheidsfactor van 1,5 met betrekking tot de gegarandeerde vloeigrens; of

b) voor materialen zonder duidelijk gedefinieerde vloeigrens, een veiligheidsfactor van 1,5 met betrekking tot de gegarandeerde 0,2 %-rekgrens of, voor austenitische staalsoorten, de 1 %-rekgrens.

6.7.4.2.14. De waarden van vloeigrens of rekgrens moeten de waarden zijn volgens nationale of internationale materiaalnormen. De gespecificeerde minimumwaarden volgens de materiaalnormen mogen bij gebruik van austenitische staalsoorten met hoogstens 15 % worden verhoogd, op voorwaarde dat deze hogere waarden in het leveringscertificaat van het materiaal worden bevestigd. Indien voor het betrokken metaal geen materiaalnorm bestaat, of indien niet-metalen materialen worden gebruikt, moeten de waarden van de gebruikte vloeigrens of rekgrens door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd.

6.7.4.2.15. Transporttanks, bestemd voor het vervoer van brandbare, sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, moeten elektrisch kunnen worden geaard.

6.7.4.3. Ontwerpcriteria

6.7.4.3.1. Reservoirs moeten een cirkelvormige dwarsdoorsnede bezitten.

6.7.4.3.2. Reservoirs moeten worden ontworpen en vervaardigd om een hydraulische beproevingsdruk van ten minste 1,3 maal de MAWP te doorstaan. Voor reservoirs met vacuümisolatie mag de beproevingsdruk niet lager zijn dan 1,3 maal de som van de MAWP en 100 kPa (1 bar). In geen geval mag de beproevingsdruk lager zijn dan 300 kPa (3 bar) (overdruk). Er wordt verwezen naar de voorschriften voor de minimale wanddikte voor het reservoir, vastgelegd in 6.7.4.4.2 t/m 6.7.4.4.7.

6.7.4.3.3. Voor metalen die een duidelijk gedefinieerde vloeigrens bezitten of door een gegarandeerde rekgrens worden gekenmerkt (in het algemeen de 0,2 %-rekgrens, of de 1 %-rekgrens voor austenitische staalsoorten) mag de primaire membraanspanning σ (sigma) van het reservoir bij de beproevingsdruk niet meer bedragen dan de laagste van de waarden 0,75 Re of 0,50 Rm, waarbij:

Re= vloeigrens in N/mm2, of de 0,2 %-rekgrens, of, voor austenitische staalsoorten, de 1 %-rekgrens;

Rm= minimale treksterkte in N/mm2.

6.7.4.3.3.1. De te gebruiken waarden van Re en Rm moeten de gespecificeerde minimumwaarden zijn volgens nationale of internationale materiaalnormen. De gespecificeerde minimumwaarden voor Re en Rm volgens de materiaalnormen mogen bij gebruik van austenitische staalsoorten met hoogstens 15 % worden verhoogd, op voorwaarde dat deze hogere waarden in het leveringscertificaat van het materiaal worden bevestigd. Indien voor het betrokken metaal geen materiaalnorm bestaat, moeten de waarden van de gebruikte Re en Rm door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie worden goedgekeurd.

6.7.4.3.3.2. Staalsoorten die een Re/Rm-verhouding van meer dan 0,85 hebben, zijn voor de constructie van gelaste reservoirs niet toegestaan. De voor het vaststellen van deze verhouding te gebruiken waarden van Re en Rm moeten de waarden zijn die in het leveringscertificaat van het materiaal zijn vastgelegd.

6.7.4.3.3.3. Staalsoorten die bij de constructie van reservoirs worden gebruikt, moeten een rek bij breuk in % bezitten van ten minste 10000/Rm met een absoluut minimum van 16 % voor fijnkorrelige staalsoorten en 20 % voor andere staalsoorten. Aluminium en aluminiumlegeringen die bij de constructie van reservoirs worden gebruikt, moeten een rek bij breuk in % bezitten van ten minste 10000/6Rm met een absoluut minimum van 12 %.

6.7.4.3.3.4. Voor het bepalen van actuele waarden voor materialen moet worden opgemerkt dat voor plaatwerk de as van het monster voor de trekproef loodrecht (dwars) op de walsrichting moet liggen. De blijvende rek bij breuk moet worden gemeten aan beproevingsmonsters van rechthoekige dwarsdoorsneden volgens ISO 6892:1998 waarbij een lengte tussen de meetpunten gebruikt wordt van 50 mm.

6.7.4.4. Minimale wanddikte van het reservoir

6.7.4.4.1. De minimale wanddikte van het reservoir moet overeenkomen met de grootste van de volgende waarden:

a) de minimale dikte, vastgesteld volgens de voorschriften in 6.7.4.4.2 t/m 6.7.4.4.7; en

b) de minimale dikte, vastgesteld volgens het erkende reglement voor drukhouders, met inbegrip van de voorschriften in 6.7.4.3.

6.7.4.4.2. Reservoirs met een diameter van ten hoogste 1,80 m moeten een dikte hebben van ten minste 5 mm indien zij bestaan uit referentiestaal of een gelijkwaardige dikte indien zij bestaan uit een ander metaal. Reservoirs met een diameter van meer dan 1,80 m moeten een dikte hebben van ten minste 6 mm indien zij bestaan uit referentiestaal of een gelijkwaardige dikte indien zij bestaan uit een ander metaal.

6.7.4.4.3. Reservoirs van met vacuüm geïsoleerde tanks met een diameter van ten hoogste 1,80 m moeten een dikte hebben van ten minste 3 mm indien zij bestaan uit referentiestaal of een gelijkwaardige dikte indien zij bestaan uit een ander metaal. Dergelijke reservoirs met een diameter van meer dan 1,80 m moeten echter een dikte hebben van ten minste 4 mm indien zij bestaan uit referentiestaal of een gelijkwaardige dikte indien zij bestaan uit een ander metaal.

6.7.4.4.4. Voor met vacuüm geïsoleerde tanks moet de totale dikte van de mantel en het reservoir overeenkomen met de in 6.7.4.4.2 voorgeschreven minimumdikte, waarbij de dikte van het reservoir zelf niet minder mag zijn dan de in 6.7.4.4.3 voorgeschreven minimumdikte.

6.7.4.4.5. Reservoirs moeten ten minste 3 mm dik zijn, ongeacht het constructiemateriaal.

6.7.4.4.6. De gelijkwaardige dikte van een metaal met uitzondering van de dikte voor het referentiestaal, voorgeschreven in 6.7.4.4.2 en 6.7.4.4.3, moet worden bepaald onder gebruikmaking van de volgende formule:

>PIC FILE= "L_2004018NL.085001.TIF">

waarin:

e1= vereiste gelijkwaardige dikte (in mm) van het te gebruiken metaal;

eo= minimumdikte (in mm) van het in 6.7.4.4.2 en 6.7.4.4.3 gespecificeerde referentiestaal;

Rm1= gegarandeerde minimale treksterkte (in N/mm2) van het te gebruiken metaal (zie 6.7.4.3.3);

A1= gegarandeerde minimale rek bij breuk (in %) van het te gebruiken metaal volgens nationale of internationale normen.

6.7.4.4.7. In geen geval mag de wanddikte minder zijn dan die welke in 6.7.4.4.1 t/m 6.7.3.4.5 is vastgelegd. Alle delen van het reservoir moeten een minimumdikte bezitten, zoals bepaald door 6.7.4.4.1 t/m 6.7.4.4.6. In deze dikte mag een eventuele corrosietoeslag niet in aanmerking zijn genomen.

6.7.4.4.8. Er mag zich bij de verbinding tussen de bodems en het cilindrische deel van het reservoir geen plotselinge verandering van plaatdikte voordoen.

6.7.4.5. Bedrijfsuitrusting

6.7.4.5.1. Bedrijfsuitrusting moet zodanig worden aangebracht dat zij tegen het risico van afbreken of beschadiging tijdens behandeling en vervoer wordt beschermd. Indien de verbinding tussen het raamwerk en de tank of de mantel en het reservoir onderlinge verplaatsing toestaat, moet de uitrusting zo worden vastgezet dat het een dergelijke verplaatsing toestaat zonder risico van schade aan werkende delen. De uitwendige losinrichtingen (buismoffen, afsluitinrichtingen), de afsluiter en zijn zitting moeten worden beschermd tegen het gevaar van afbreken door uitwendige krachten (bijvoorbeeld door gebruik te maken van breukzones). De laad- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefdoppen) alsmede de eventuele beschermkappen moeten beveiligd kunnen worden tegen ontijdig openen.

6.7.4.5.2. Elke laad- en losopening in transporttanks, gebruikt voor het vervoer van brandbare, sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, moet worden voorzien van ten minste drie van elkaar onafhankelijke sluitingen in serie, waarvan de eerste een afsluiter is die zo dicht mogelijk bij de mantel is geplaatst, de tweede een afsluiter en de derde een blindflens of een andere even doelmatige voorziening. De sluiting die zich het dichtst bij de mantel bevindt, moet een snelsluitende inrichting zijn, die automatisch sluit in het geval van onbedoelde verplaatsing van de transporttank tijdens het vullen of lossen of bij aanwezigheid in een brandhaard. Deze inrichting moet ook op afstand bedienbaar zijn.

6.7.4.5.3. Elke laad- en losopening in transporttanks, gebruikt voor het vervoer van brandbare, sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, moet worden voorzien van ten minste twee van elkaar onafhankelijke sluitingen in serie, waarvan de eerste een afsluiter is die zo dicht mogelijk bij de mantel is geplaatst en de tweede een blindflens is of een andere even doelmatige voorziening.

6.7.4.5.4. Voor secties van buisleidingen die aan beide uiteinden kunnen worden gesloten en waarin het vloeibare product opgesloten kan raken, moet worden voorzien in een systeem van automatische drukontlasting om opbouw van overdruk binnen de buisleidingen te verhinderen.

6.7.4.5.5. Tanks met vacuümisolatie behoeven geen inspectieopening te hebben.

6.7.4.5.6. Uitwendige armaturen moeten zoveel mogelijk tot groepen worden bijeengebracht.

6.7.4.5.7. Elke koppeling van een transporttank moet duidelijk worden gemerkt om de functie aan te geven.

6.7.4.5.8. Elke afsluiter of andere soort van afsluitinrichting moet worden ontworpen en vervaardigd voor een nominale druk van ten minste de MAWP van het reservoir met inachtneming van de tijdens het vervoer te verwachten temperaturen. Alle afsluiters met een schroefspindel moeten worden gesloten door het handwiel met de wijzers van de klok mee te draaien. In geval van andere afsluiters moet de positie (open en gesloten) en de sluitrichting duidelijk worden aangegeven. Alle afsluiters moeten zodanig worden ontworpen dat onbedoeld openen wordt verhinderd.

6.7.4.5.9. Indien inrichtingen worden gebruikt waarmee druk wordt opgebouwd, moeten de vloeistof- en dampaansluitingen naar die inrichting worden voorzien van een klep, zo dicht mogelijk bij de mantel, om het verlies van de inhoud in geval van schade aan de inrichting, waarmee druk wordt opgebouwd, te verhinderen.

6.7.4.5.10. Buisleidingen moeten zodanig worden ontworpen, vervaardigd en gemonteerd dat het risico van schade als gevolg van thermische uitzetting en contractie, mechanische schokken en trillingen wordt vermeden. Alle buisleidingen moeten van geschikt materiaal zijn. Om lekkage als gevolg van brand te verhinderen, mogen tussen de mantel en de aansluiting naar de eerste sluiting van een uitloopopening alleen stalen buisleidingen en gelaste verbindingen worden gebruikt. De methode voor bevestiging van de sluiting aan deze aansluiting moet ten genoegen van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie zijn. Op andere plaatsen moeten pijpverbindingen, indien noodzakelijk, worden gelast.

6.7.4.5.11. Verbindingen van koperen buizen moeten hardgesoldeerd zijn of een even sterke metalen verbinding bezitten. Het smeltpunt van soldeermateriaal mag niet lager liggen dan 525 °C. De verbindingen mogen de sterkte van de buis niet verminderen zoals bij het snijden van schroefdraad het geval kan zijn.

6.7.4.5.12. De constructiematerialen voor kleppen en toebehoren moeten bij de laagste bedrijfstemperatuur van de transporttank toereikende eigenschappen bezitten.

6.7.4.5.13. De barstdruk van alle buisleidingen en buisarmaturen mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende waarden: viermaal de MAWP van het reservoir, of viermaal de druk waaraan zij in bedrijf door de werking van een pomp of andere inrichting (uitgezonderd drukontlastingsinrichtingen) kan worden onderworpen.

6.7.4.6. Drukontlastingsinrichtingen

6.7.4.6.1. Ieder reservoir moet zijn voorzien van ten minste twee van elkaar onafhankelijke, veerbelaste drukontlastingsinrichtingen. De drukontlastingsinrichtingen moeten zich automatisch openen bij een druk van ten minste de MAWP en volledig geopend zijn bij een druk gelijk aan 110 % van de MAWP. Deze inrichtingen moeten na het afblazen sluiten bij een druk die ten hoogste 10 % onder de openingsdruk ligt en moeten bij alle lagere drukken gesloten blijven. De drukontlastingsinrichtingen moeten van het type zijn dat ongevoelig is voor dynamische krachten, met inbegrip van bewegingen van de vloeistof.

6.7.4.6.2. Reservoirs voor niet-brandbare, sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen en waterstof mogen bovendien breekplaten hebben die parallel zijn aangebracht aan de veerbelaste inrichtingen zoals aangegeven in 6.7.4.7.2 en 6.7.4.7.3.

6.7.4.6.3. Drukontlastingsinrichtingen moeten zodanig zijn ontworpen dat zij het binnendringen van vreemde stoffen, het lekken van gas en het ontwikkelen van een gevaarlijke overdruk verhinderen.

6.7.4.6.4. Drukontlastingsinrichtingen moeten worden goedgekeurd door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie.

6.7.4.7. Capaciteit en instelling van drukontlastingsinrichtingen

6.7.4.7.1. In het geval van verlies van vacuüm in een met vacuüm geïsoleerde tank of van verlies van 20 % van de isolatie van een tank die met vaste materialen is geïsoleerd, moet de gecombineerde afblaascapaciteit van alle ingebouwde drukontlastingsinrichtingen toereikend zijn, opdat de druk (met inbegrip van drukophoping) binnenin het reservoir niet meer bedraagt dan 120 % van de MAWP.

6.7.4.7.2. Voor niet-brandbare, sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen (behalve zuurstof) en waterstof kan deze afblaascapaciteit worden gewaarborgd door gebruik te maken van breekplaten parallel aan de vereiste veiligheidsinrichtingen. Breekplaten moet breken bij een nominale druk gelijk aan de beproevingsdruk van het reservoir;

6.7.4.7.3. Onder de in 6.7.4.7.1 en 6.7.4.7.2 beschreven omstandigheden, in combinatie met de volledige blootstelling aan een brandhaard, moet de gecombineerde capaciteit van alle ingebouwde drukontlastingsinrichtingen toereikend zijn om de druk in het reservoir tot de beproevingsdruk te beperken.

6.7.4.7.4. De vereiste capaciteit van de ontlastingsinrichtingen moet worden berekend volgens een deugdelijk technisch reglement, erkend door de bevoegde autoriteit(81).

6.7.4.8. Kenmerking van drukontlastingsinrichtingen

6.7.4.8.1. Iedere drukontlastingsinrichting moet duidelijk en blijvend zijn gemerkt met het volgende:

a) de druk (in bar of kPa) waarbij de inrichting zich opent;

b) de aanvaardbare tolerantie voor de openingsdruk voor veerbelaste inrichtingen;

c) de met de nominale barstdruk voor breekplaten overeenkomende referentietemperatuur; en

d) de nominale afblaascapaciteit van de inrichting in kubieke meter lucht per seconde (m3/s) onder standaardcondities.

Indien mogelijk, moet ook de volgende informatie worden aangegeven:

e) de naam van de fabrikant en het desbetreffende catalogusnummer van de drukontlastingsinrichting.

6.7.4.8.2. De nominale afblaascapaciteit die op de drukontlastingsinrichtingen is aangegeven, moet worden bepaald volgens ISO 4126-1:1991.

6.7.4.9. Aansluitingen naar drukontlastingsinrichtingen

6.7.4.9.1. Aansluitingen naar drukontlastingsinrichtingen moeten van voldoende grootte zijn om de vereiste afblaashoeveelheid onbelemmerd naar de veiligheidsinrichting te laten stromen. Tussen het reservoir en de drukontlastingsinrichtingen mag geen afsluiter zijn aangebracht, behalve indien voor onderhoud of om andere redenen in dubbele inrichtingen is voorzien en de afsluiters die op de op dat moment in gebruik zijnde inrichtingen zijn aangesloten in de stand "open" zijn vastgezet of de afsluiters met elkaar zijn verbonden, zodat altijd aan de voorschriften van 6.7.4.7 is voldaan. In een naar een ontluchtingsinrichting of drukontlastingsinrichting leidende opening mag zich geen belemmering bevinden die de doorstroming vanaf het reservoir naar die inrichting zou kunnen beperken of blokkeren. Buisleidingen die de damp of vloeistof laten wegstromen van de uitlaten van drukontlastingsinrichtingen, moeten, indien gebruikt, de afgeblazen damp of vloeistof in de atmosfeer brengen onder omstandigheden van minimale tegendruk op de drukontlastingsinrichtingen.

6.7.4.10. Plaatsing van drukontlastingsinrichtingen

6.7.4.10.1. Alle inlaten voor drukontlastingsinrichtingen moeten op de bovenzijde van het reservoir zijn geplaatst in een positie zo dicht mogelijk bij het midden in lengte- en dwarsrichting van het reservoir. Alle inlaten van drukontlastingsinrichtingen moeten zich onder omstandigheden van maximale vulling in de dampruimte van het reservoir bevinden en de inrichtingen moeten zodanig worden aangebracht dat zij waarborgen dat de damp onbelemmerd kan ontsnappen. Voor sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen moet de ontsnappende damp op zodanige wijze van de tank worden weggeleid, dat de tank niet geraakt wordt. Beschermende inrichtingen die de dampstroom afbuigen, zijn toelaatbaar, op voorwaarde dat de vereiste capaciteit van de ontlastingsinrichting niet wordt verminderd.

6.7.4.10.2. Er moeten maatregelen worden genomen om te verhinderen dat onbevoegde personen toegang tot de inrichtingen verkrijgen en om de inrichtingen te beschermen tegen schade als gevolg van kantelen van de transporttank.

6.7.4.11. Peilinrichtingen

6.7.4.11.1. Tenzij een transporttank is bestemd om op massa te worden gevuld, moet hij worden voorzien van één of meer peilinstrumenten. Peilinrichtingen van glas en van andere breekbare materialen, die in directe verbinding staan met de inhoud van het reservoir, mogen niet worden gebruikt.

6.7.4.11.2. De mantel van een met vacuüm geïsoleerde transporttank moet met een aansluiting voor een onderdrukmeter zijn uitgerust.

6.7.4.12. Steunen voor transporttanks, raamwerken, hijs- en bevestigingsinrichtingen

6.7.4.12.1. Transporttanks moet worden ontworpen en vervaardigd met een ondersteuningsconstructie om een stevige basis tijdens het vervoer te verschaffen. De in 6.7.3.2.9 gespecificeerde krachten en de in 6.7.3.2.10 gespecificeerde veiligheidsfactor moeten bij dit aspect van het ontwerp in aanmerking worden genomen. Sleden, raamwerken, draagconstructies of andere, soortgelijke constructies zijn aanvaardbaar.

6.7.4.12.2. De gecombineerde belastingen, veroorzaakt door de bevestigingsinrichtingen van transporttanks (zoals draagconstructies, raamwerken, enz.) en hijs- en bevestigingsinrichtingen van de transporttank, mogen geen buitensporige belasting in enig deel van de tank veroorzaken. Op alle transporttanks moeten permanente hijs- en bevestigingsinrichtingen worden aangebracht. Zij moeten bij voorkeur worden aangebracht op de steunen van de transporttank, maar mogen worden vastgezet op verstevigingsplaten die zich bij de ondersteuningspunten op de tank bevinden.

6.7.4.12.3. Bij het ontwerpen van steunen en raamwerken moeten de effecten van corrosie onder invloed van het milieu in aanmerking worden genomen.

6.7.4.12.4. Lepelsleuven moeten kunnen worden afgesloten. De sluitingsmiddelen voor lepelsleuven moeten blijvend deel uitmaken van het raamwerk of permanent aan het raamwerk zijn bevestigd. Transporttanks met één enkel compartiment, met een lengte van minder dan 3,65 m, behoeven geen afgesloten lepelsleuven te hebben, op voorwaarde dat:

a) de tank en alle uitrustingsdelen goed beschermd zijn tegen aanstoten door de lepels van de vorkheftruck; en

b) de afstand tussen de middens van de lepelsleuven ten minste de helft is van de maximale lengte van de transporttank.

6.7.4.12.5. Indien transporttanks tijdens het vervoer niet volgens 4.2.3.3 zijn beschermd, moeten het reservoir en de bedrijfsuitrusting zijn beschermd tegen schade als gevolg van stoten van opzij of in de lengterichting of kantelen. Uitwendige uitrustingsdelen moeten zodanig zijn beschermd, dat het vrijkomen van de inhoud van het reservoir bij stoten tegen de uitrustingsdelen of kantelen van de transporttank, waarbij hij op zijn uitrustingsdelen terechtkomt, is uitgesloten. Voorbeelden van bescherming:

a) bescherming tegen schokken in dwarsrichting, die kan bestaan uit in de lengterichting aangebrachte profielen, die het reservoir aan beide zijden ter hoogte van de middellijn beschermen;

b) bescherming van de transporttank tegen kantelen, die kan bestaan uit verstevigingsringen of dwars over het raamwerk aangebrachte stangen;

c) bescherming tegen stoten van achter, die kan bestaan uit een stootbalk of uit een raamwerk;

d) bescherming van het reservoir tegen schade als gevolg van stoten of kantelen door gebruik te maken van een ISO-raamwerk volgens ISO 1496-3:1995;

e) bescherming van de transporttank tegen stoten of kantelen door middel van een vacuümisolatiemantel.

6.7.4.13. Goedkeuring van het prototype

6.7.4.13.1. De bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie moet voor elk nieuw prototype van een transporttank een goedkeuringscertificaat voor het prototype afgeven. Dit certificaat moet officieel bevestigen dat een transporttank door die autoriteit is onderzocht, geschikt is voor het beoogde doel en voldoet aan de voorschriften van dit hoofdstuk. Indien transporttanks in serie worden vervaardigd zonder verandering in het ontwerp, dan geldt het certificaat voor de gehele serie. Het certificaat moet verwijzen naar het beproevingsrapport van het prototype, de voor vervoer toegestane, sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, de constructiematerialen van de tank en de mantel en een toelatingsnummer. Het toelatingsnummer moet bestaan uit het onderscheidingsteken of -symbool van de Staat op welks grondgebied de goedkeuring werd verleend, d.w.z. het onderscheidingsteken voor gebruik in het internationale verkeer, zoals voorgeschreven door het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer (1968), en een registratienummer. Alle alternatieve regelingen volgens 6.7.1.2 moeten op het certificaat worden aangegeven. Een goedkeuring van het prototype mag dienen voor de goedkeuring van kleinere transporttanks, gemaakt van materialen van dezelfde soort en dikte, vervaardigd met behulp van dezelfde fabricagetechnieken en met identieke steunen, gelijkwaardige sluitingen en andere toebehoren.

6.7.4.13.2. Het beproevingsrapport van het prototype voor de goedkeuring van het prototype moet ten minste het volgende omvatten:

a) de resultaten van de van toepassing zijnde beproeving van het raamwerk, gespecificeerd in ISO 1496-3:1995;

b) de resultaten van het eerste onderzoek en de eerste beproeving in 6.7.4.14.3; en

c) de resultaten van de oploopproef in 6.7.4.14.1, voor zover van toepassing.

6.7.4.14. Onderzoek en beproeving

6.7.4.14.1. Voor transporttanks die aan de definitie van container in de CSC voldoen, moet voor elk model een prototype aan een oploopproef worden onderworpen. Het prototype van de transporttank moet aantonen dat het in staat is de krachten te absorberen die het gevolg zijn van een stoot van ten minste 4 maal (4 g) de MPGM van de volledig gevulde transporttank met een duur die kenmerkend is voor de tijdens het vervoer per spoor ondervonden mechanische schokken. Hieronder volgt een opsomming van normen die aanvaardbare methoden beschrijven voor het uitvoeren van de oploopproef:

- Association of American Railroads,

Manual of Standards and Recommended Practices,

Specifications for Acceptability of Tank Containers (AAR.600), 1992

- Canadian Standards Association (CSA),

Highway Tanks and Portable Tanks for the Transportation of Dangerous Goods (B620-1987)

- Deutsche Bahn AG

Zentralbereich Technik, Minden

Tankcontainer, dynamische Ablaufprüfungen

- Société nationale des chemins de fer français

CNEST 002-1966.

Conteneurs-citernes, épreuves de contraintes longitudinales externes et essais dynamiques des chocs

- Spoornet, South Africa

Engineering Development Centre (EDC)

Testing of ISO Tank Containers

Method EDC/TES/023/000/1991-06

6.7.4.14.2. Het reservoir en de uitrustingsdelen van elke transporttank moeten worden onderzocht en beproefd voordat zij voor de eerste maal in gebruik worden genomen (eerste onderzoek en beproeving) en daarna met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar (5-jaarlijkse periodieke onderzoek en beproeving) met een periodiek tussenonderzoek en beproeving (2,5-jaarlijkse periodieke onderzoek en beproeving) halverwege de 5-jaarlijkse periodieke onderzoeken en beproevingen. De periodieke 2,5-jaarlijkse onderzoeken en beproevingen mogen worden uitgevoerd binnen 3 maanden voor of na de aangegeven datum. Een buitengewoon onderzoek en dito beproeving moet, ongeacht het laatste periodieke onderzoek en dito beproeving, worden uitgevoerd wanneer dat volgens 6.7.4.14.7 noodzakelijk is.

6.7.4.14.3. Het eerste onderzoek en dito beproeving van een transporttank moet een controle van de constructiekenmerken, een in- en uitwendig onderzoek van het reservoir van de transporttank en zijn uitrustingsdelen omvatten, rekening houdend met de te vervoeren sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, alsmede een proefpersing onder verwijzing naar de beproevingsdrukken volgens 6.7.4.3.2. De proefpersing mag worden uitgeoefend als een hydraulische proefpersing of door met toestemming van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie gebruik te maken van een andere vloeistof of een ander gas. Voordat de transporttank in bedrijf wordt genomen, moet ook een dichtheidsproef en een controle van het goed functioneren van alle bedrijfsuitrusting worden uitgevoerd. Indien het reservoir en zijn uitrustingsdelen afzonderlijk onder druk zijn beproefd, moeten zij gezamenlijk samengebouwd aan een dichtheidsproef worden onderworpen. Alle lasverbindingen die aan het volle belastingsniveau worden blootgesteld, moeten tijdens de eerste beproeving worden onderzocht door middel van een radiografische, ultrasone, of andere geschikte niet-destructieve onderzoeksmethode. Dit is niet van toepassing op de mantel.

6.7.4.14.4. Het periodieke 5- en 2,5-jaarlijkse onderzoek en dito beproeving moet een in- en uitwendig onderzoek van de transporttank en zijn uitrustingsdelen omvatten, rekening houdend met de te vervoeren sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, alsmede een dichtheidsproef, een controle van het goed functioneren van alle bedrijfsuitrusting en, voor zover van toepassing, een vacuümmeting. In het geval van niet met vacuüm geïsoleerde tanks moeten tijdens een 2,5-jaarlijks en een 5-jaarlijks periodiek onderzoek de mantel en de isolatie worden verwijderd, maar alleen zover als voor een betrouwbare beoordeling noodzakelijk is.

6.7.4.14.5. Bovendien moeten bij niet met vacuüm geïsoleerde tanks tijdens een 5-jaarlijks periodiek onderzoek en dito beproeving de mantel en de isolatie worden verwijderd, maar alleen zover als voor een betrouwbare beoordeling noodzakelijk is.

6.7.4.14.6. Een transporttank mag na het verstrijken van de termijn voor het 5-jaarlijkse of het 2,5-jaarlijkse periodieke onderzoek en dito beproeving, zoals voorgeschreven in 6.7.4.14.2, niet worden gevuld en ten vervoer worden aangeboden. Een transporttank die echter is gevuld voorafgaand aan het verstrijken van de termijn van het laatste periodieke onderzoek en dito beproeving mag worden vervoerd gedurende een periode van ten hoogste drie maanden na het verstrijken van deze termijn. Bovendien mag een transporttank na het verstrijken van deze termijn worden vervoerd:

a) na lediging, maar vóór reiniging, teneinde de volgende vereiste beproeving of dito onderzoek te ondergaan, voorafgaand aan het opnieuw vullen; en

b) voor zover door de bevoegde autoriteit niet anders is voorzien, binnen een periode van ten hoogste 6 maanden na het verstrijken van deze termijn, om de terugzending van gevaarlijke stoffen mogelijk te maken, teneinde deze volgens de regels te verwijderen of te recycleren. In het vervoerdocument moet een verwijzing naar deze vrijstelling worden gemaakt.

6.7.4.14.7. Het buitengewone onderzoek en dito beproeving is vereist wanneer de transporttank beschadiging, corrosie, lekkage of andere condities vertoont, die een aanwijzing vormen voor een gebrek dat de goede staat van de transporttank zou kunnen aantasten. De omvang van het buitengewone onderzoek en dito beproeving moet afhangen van de mate van beschadiging of verslechtering van de toestand van de transporttank. Het moet ten minste het 2,5-jaarlijkse periodieke onderzoek en dito beproeving volgens 6.7.4.14.4 omvatten.

6.7.4.14.8. Het inwendig onderzoek tijdens het eerste onderzoek en dito beproeving moet waarborgen dat het reservoir wordt geïnspecteerd op putjes, corrosie, of slijtage, deuken, vervormingen, gebreken in lasverbindingen of andere condities die de transporttank voor het vervoer onveilig zouden kunnen maken.

6.7.4.14.9. Het uitwendig onderzoek van de transporttank moet waarborgen dat:

a) de uitwendige buisleidingen, afsluiters, systemen voor drukopbouw/koeling voor zover van toepassing en pakkingen worden geïnspecteerd op corrosie, gebreken, of andere condities, waaronder begrepen lekkage, die de transporttank voor het vullen, lossen of vervoer onveilig zouden kunnen maken;

b) mangatdeksels of hun pakkingen geen lekkage vertonen;

c) ontbrekende of losse bouten of moeren op een flensverbinding of blindflens worden vervangen of aangehaald;

d) alle veiligheidsinrichtingen en afsluiters vrij zijn van corrosie, vervorming en beschadigingen of gebreken die hun normale werking zou kunnen verhinderen. Op afstand bedienbare sluitingsinrichtingen en automatisch sluitende afsluiters moeten worden bediend om de juiste werking te demonstreren;

e) vereiste kenmerken op de transporttank leesbaar zijn en in overeenstemming zijn met de van toepassing zijnde voorschriften; en

f) het raamwerk, de steunen en de hijsinrichtingen van de transporttank zich in acceptabele toestand bevinden.

6.7.4.14.10. De onderzoeken en beproevingen in 6.7.4.14.1, 6.7.4.14.3, 6.7.4.14.4, 6.7.4.14.5 en 6.7.4.14.7 moeten door een deskundige, aangewezen door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie, zelf of in zijn bijzijn worden uitgevoerd. Indien de proefpersing een onderdeel van het onderzoek en de beproeving is, moet de beproevingsdruk de druk zijn die op de gegevensplaat van de transporttank is aangegeven. Terwijl de transporttank onder druk staat, moet hij worden onderzocht op lekkage van het reservoir, de buisleidingen of de uitrusting.

6.7.4.14.11. In alle gevallen waarbij bewerkingen als snijden, afbranden of lassen op het reservoir van een transporttank zijn uitgevoerd, moet dat werk tot genoegen van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie zijn, met inachtneming van het voor de constructie van het reservoir gebruikte reglement voor drukhouders. Nadat het werk is voltooid, moet een proefpersing met de oorspronkelijke beproevingsdruk worden uitgevoerd.

6.7.4.14.12. Indien tekenen van een onveilige toestand worden vastgesteld, mag de transporttank niet weer in bedrijf worden genomen totdat de onveilige toestand is verholpen, de beproeving is herhaald en de tank deze beproeving met goed gevolg heeft doorstaan.

6.7.4.15. Kenmerking

6.7.4.15.1. Elke transporttank moet zijn voorzien van een plaat van corrosiebestendig metaal, die blijvend op de transporttank is aangebracht op een opvallende en gemakkelijk voor inspectie toegankelijke plaats. Indien om redenen van inrichting van de transporttank de plaat niet blijvend op het reservoir kan worden aangebracht, moet het reservoir worden gemerkt met ten minste de door het reglement voor drukhouders vereiste informatie. Door middel van inslaan of door middel van enige andere soortgelijke methode moet ten minste de volgende informatie op de plaat worden aangegeven:

Land van fabricage:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Naam of merk van de fabrikant

Serienummer van de fabrikant

Aangewezen instantie voor de goedkeuring van het prototype

Registratienummer van de eigenaar

Bouwjaar

Reglement voor drukhouders, op basis waarvan de tank is ontworpen

Beproevingsdruk ... bar/kPa (overdruk)(82)

MAWP ... bar/kPa (overdruk)(83)

Minimale ontwerptemperatuur ... °C

Waterinhoud bij 20 °C ... liter

Datum van de eerste proefpersing en identificatie van de deskundige

Reservoirmateriaal/-materialen en verwijzing(en) naar de materiaalnorm(en)

Gelijkwaardige dikte van het referentiestaal ... mm

Datum en type van de laatst uitgevoerde periodieke beproeving(en)

Maand ... Jaar ... Beproevingsdruk ... bar/kPa (overdruk)(84)

Waarmerk van de deskundige die de laatst uitgevoerde beproeving heeft uitgevoerd of in wiens bijzijn dit plaatsvond ...

De benamingen, voluit, van de gassen voor het vervoer waarvan de transporttank is toegelaten

Of "warmtewerend" of "vacuümisolatie"

Doeltreffendheid van het isolatiesysteem (warmte-instroom) ... Watt (W)

Referentieverblijftijd ... dagen (of uren) en aanvangsdruk ... bar/kPa (overdruk)(85) en vullingsgraad ... in kg voor elk sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas dat ten vervoer is toegelaten.

6.7.4.15.2. De volgende informatie moet duurzaam worden aangegeven, hetzij op de transporttank zelf, hetzij op een metalen plaat die stevig op de transporttank is aangebracht:

Naam van de eigenaar en de exploitant

Benaming van het sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas dat wordt vervoerd (en de minimale gemiddelde temperatuur van het geladen goed)

Grootste toelaatbare bruto massa (MPGM) ... kg

Lege (eigen) massa ... kg

Werkelijke verblijftijd voor het gas dat wordt vervoerd ... dagen (of uren)

Opmerking

Voor de identificatie van het (de) vervoerde, sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas(sen), zie ook deel 5.

6.7.4.15.3. Indien een transporttank is ontworpen en goedgekeurd voor behandeling op open zee, moeten de woorden "OFFSHORE PORTABLE TANK" op de identificatieplaat worden aangebracht.

HOOFDSTUK 6.8

Voorschriften voor de constructie, uitrusting, toelating van het prototype, het onderzoek en de beproeving en de kenmerking van vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en tankcontainers en wissellaadtanks, met reservoirs van metaal, en batterijwagens en gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's)

Opmerking

Voor transporttanks zie hoofdstuk 6.7; voor tanks van vezelgewapende kunststof zie hoofdstuk 6.9; voor druk/vacuümtanks (voor afvalstoffen) zie hoofdstuk 6.10.

6.8.1. Toepassingsgebied

6.8.1.1. De voorschriften over de gehele breedte van de bladzijde zijn van toepassing op zowel vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en batterijwagens, als op tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's. Voorschriften die zich in een enkele kolom bevinden, zijn alleen van toepassing op:

- vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en batterijwagens (linker kolom);

- tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's (rechter kolom).

6.8.1.2. Deze voorschriften zijn van toepassing op

- vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en batterijwagens

- tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's

die worden gebruikt voor het vervoer van gasvormige, vloeibare, poedervormige of korrelvormige stoffen.

6.8.1.3. In sectie 6.8.2 zijn de voorschriften opgesomd, die van toepassing zijn op vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks, bestemd voor het vervoer van stoffen van alle klassen, en op batterijwagens en MEGC's, bestemd voor het vervoer van gassen van klasse 2. De secties 6.8.3 tot en met 6.8.5 bevatten bijzondere bepalingen die een aanvulling vormen op of een afwijking inhouden van de voorschriften van sectie 6.8.2.

6.8.1.4. Voor voorschriften betreffende het gebruik van deze tanks zie hoofdstuk 4.3.

6.8.2. Voorschriften van toepassing op alle klassen

6.8.2.1. Constructie

Basisprincipes

6.8.2.1.1. De reservoirs, hun bevestigingen, bedrijfsuitrusting en constructieve uitrusting moeten zodanig ontworpen zijn, dat zij zonder verlies van de inhoud (uitgezonderd hoeveelheden gas die uit de eventuele ontgassingsopeningen ontsnappen) ten minste weerstand kunnen bieden aan:

- de statische en dynamische belastingen onder normale vervoersomstandigheden zoals gedefinieerd in 6.8.2.1.2 en 6.8.2.1.13;

- de in 6.8.2.1.15 voorgeschreven minimumbelastingen.

6.8.2.1.2.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.8.2.1.3.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.8.2.1.4. Reservoirs moeten worden ontworpen en vervaardigd overeenkomstig de bepalingen van door de bevoegde autoriteit erkende technische regels, waarbij voor de keuze van het materiaal en de vaststelling van de wanddikte van het reservoir rekening moet worden gehouden met de hoogste en de laagste vul- en bedrijfstemperatuur; de volgende minimumeisen van 6.8.2.1.6 t/m 6.8.2.1.26 moeten echter in acht worden genomen.

6.8.2.1.5. Reservoirs, bestemd voor bepaalde gevaarlijke stoffen, moeten voorzien zijn van een extra bescherming. Deze kan bestaan uit een verhoogde wanddikte van het reservoir (verhoogde berekeningsdruk) vastgesteld op grond van de aard van de gevaren die de betreffende stoffen vertonen, of uit een beschermende voorziening (zie de bijzondere bepalingen van 6.8.4).

6.8.2.1.6. De lasverbindingen moeten volgens de regels der techniek zijn uitgevoerd en alle waarborgen van veiligheid bieden. De uitvoering en de beproeving van de lasverbindingen moet voldoen aan de bepalingen van 6.8.2.1.23.

6.8.2.1.7. Er moeten maatregelen worden genomen om de reservoirs te beschermen tegen de gevaren van vervorming als gevolg van inwendige onderdruk.

Materialen van de reservoirs

6.8.2.1.8. De reservoirs moeten zijn vervaardigd van geschikte metaalsoorten die, tenzij in de verschillende klassen andere temperatuurgebieden zijn voorzien, tussen - 20 °C en + 50 °C ongevoelig moeten zijn voor brosse breuk en spanningscorrosie.

6.8.2.1.9. De materialen van de reservoirs of hun beschermende binnenbekledingen, die met de inhoud in aanraking komen, mogen geen stoffen bevatten die op gevaarlijke wijze met de inhoud kunnen reageren (zie "Gevaarlijke reactie" in 1.2.1), gevaarlijke producten kunnen vormen of het materiaal aanmerkelijk kunnen verzwakken.

Indien het contact tussen de vervoerde stof en het voor de bouw van het reservoir gebruikte materiaal een voortdurende vermindering veroorzaakt van de wanddikte van het reservoir, moet de wanddikte bij de vervaardiging van het reservoir met een aangepaste waarde worden verhoogd. Bij de berekening van de wanddikte van het reservoir mag deze corrosietoeslag niet in aanmerking worden genomen.

6.8.2.1.10. Voor gelaste reservoirs mogen slechts materialen worden gebruikt die zich zeer goed lenen voor het lassen en waarvoor een voldoende kerfslagwaarde kan worden gegarandeerd bij een omgevingstemperatuur van - 20 °C, in het bijzonder in de lasnaden en in de warmtebeïnvloede zones.

Bij gebruik van fijnkorrelig staal mag, volgens de materiaalspecificatie, de gegarandeerde waarde van de rekgrens Re de 460 N/mm2 niet overschrijden en mag de bovenste grenswaarde van de gegarandeerde treksterkte Rm de 725 N/mm2 niet overschrijden.

6.8.2.1.11. Bij gelaste stalen reservoirs mag de verhouding Re/Rm niet groter zijn dan 0,85.

Re= de vloeigrens voor staalsoorten met een duidelijk gedefinieerde vloeigrens, of

de 0,2 %-rekgrens voor staalsoorten zonder duidelijk gedefinieerde vloeigrens (de 1 %-rekgrens voor austenitische staalsoorten).

Rm= treksterkte.

Bij het vaststellen van deze verhouding moeten in elk geval de in het inspectiecertificaat van het materiaal vastgelegde waarden als grondslag worden genomen.

6.8.2.1.12. De rek bij breuk, uitgedrukt in procenten, moet bij staal ten minste overeenkomen met de waarde

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

maar mag echter bij fijnkorrelig constructiestaal niet minder bedragen dan 16 % en bij andere staalsoorten niet minder dan 20 %.

Bij aluminiumlegeringen mag de rek bij breuk niet minder bedragen dan 12 %(86).

Berekening van de wanddikte van het reservoir

6.8.2.1.13. Bij het bepalen van de wanddikte van het reservoir moet worden uitgegaan van een druk die ten minste gelijk is aan de berekeningsdruk, daarbij tevens rekening houdend met de in 6.8.2.1.1 genoemde belastingen, alsmede, voor zover van toepassing, met de volgende belastingen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.8.2.1.14. De berekeningsdruk is aangegeven in het tweede deel van de code (zie 4.3.4.1) overeenkomstig kolom (12) van tabel A van hoofdstuk 3.2.

Indien een "G" is aangegeven, zijn de volgende voorschriften van toepassing:

a) Reservoirs, waarbij het lossen plaatsvindt door de zwaartekracht en die zijn bestemd voor het vervoer van stoffen met een dampdruk van ten hoogste 110 kPa (1,1 bar) (absolute druk) bij 50 °C, moeten berekend zijn volgens een druk, gelijk aan tweemaal de statische druk van de te vervoeren stof, doch niet lager dan tweemaal de statische druk van water;

b) Reservoirs, waarbij het laden of lossen plaatsvindt onder druk en die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen met een dampdruk van ten hoogste 110 kPa (1,1 bar) (absolute druk) bij 50 °C, moeten berekend zijn volgens een druk, gelijk aan 1,3 maal de voor het laden of lossen benodigde druk.

Indien de numerieke waarde van de laagste berekeningsdruk (overdruk) wordt aangegeven, moet het reservoir worden berekend voor deze druk, die echter niet lager mag zijn dan 1,3 maal de vul- of losdruk. De volgende minimumeisen zijn in deze gevallen van toepassing:

c) Reservoirs, bestemd voor het vervoer van stoffen met een dampdruk hoger dan 110 kPa (1,1 bar) doch ten hoogste 175 kPa (1,75 bar) (absolute druk) bij 50 °C, moeten, ongeacht de wijze van laden of lossen, berekend zijn volgens een druk van ten minste 150 kPa (1,5 bar) (overdruk) of 1,3 maal de voor het laden of lossen benodigde druk, indien deze hoger is;

d) Reservoirs, bestemd voor het vervoer van stoffen met een dampdruk hoger dan 175 kPa (1,75 bar) (absolute druk) bij 50 °C, moeten, ongeacht de wijze van laden of lossen, berekend zijn volgens een druk, gelijk aan 1,3 maal de voor het laden of lossen benodigde druk, doch ten minste 0,4 MPa (4 bar) (overdruk).

6.8.2.1.15. Bij de beproevingsdruk moet de spanning σ op het meest belaste punt van het reservoir lager zijn dan of gelijk zijn aan de hierna genoemde grenswaarden, die afhankelijk van de materialen zijn vastgesteld. Daarbij moet rekening worden gehouden met een eventuele verzwakking door de lasnaden.

6.8.2.1.16. Voor alle metalen en legeringen moet de spanning σ bij de beproevingsdruk lager zijn dan de kleinste van de door de volgende formules gegeven waarden:

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

of

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

waarin:

Re= de vloeigrens voor staalsoorten met een duidelijk gedefinieerde vloeigrens, of

de 0,2 %-rekgrens voor staalsoorten zonder duidelijk gedefinieerde vloeigrens (de 1 %-rekgrens voor austenitische staalsoorten).

Rm= treksterkte.

De te gebruiken waarden van Re en Rm zijn de gespecificeerde minimumwaarden volgens de materiaalnormen. Indien voor het betreffende metaal of de legering geen materiaalnorm bestaat, moeten de gebruikte waarden van Re en Rm worden goedgekeurd door de bevoegde autoriteit of door een instantie aangewezen door deze autoriteit.

De gespecificeerde minimumwaarden volgens de materiaalnormen mogen bij gebruik van austenitische staalsoorten hoogstens 15 % worden overschreden, onder voorwaarde dat deze hogere waarden in het leveringscertificaat van het materiaal worden bevestigd.

Minimale wanddikte van het reservoir

6.8.2.1.17. De dikte van de wand van het reservoir moet ten minste gelijk zijn aan de hoogste van de twee waarden, verkregen met de volgende formules:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

waarin:

e= mimimale wanddikte van het reservoir in mm

PT= beproevingsdruk in MPa

PC= berekeningsdruk in MPa zoals gespecificeerd in 6.8.2.1.14

D= inwendige diameter van het reservoir in mm;

σ= toelaatbare spanning, zoals gedefinieerd in 6.8.2.1.16, in N/mm2

λ= een coëfficiënt gelijk aan of kleiner dan 1, afhankelijk van een eventuele verzwakking door de lasverbindingen en afhankelijk van de in 6.8.2.1.23 gedefinieerde onderzoeksmethoden.

In geen geval mag de dikte echter minder bedragen dan de waarden, vastgesteld in

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.8.2.1.18.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.8.2.1.19.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.8.2.1.20.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.8.2.1.21.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.8.2.1.22.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Het lassen en het onderzoek van de lasverbindingen

6.8.2.1.23. De bekwaamheid van de fabrikant voor het uitvoeren van laswerkzaamheden moet door de bevoegde autoriteit erkend zijn.De laswerkzaamheden moeten door vakbekwame lassers worden uitgevoerd volgens een lasprocédé waarvan de kwaliteit (met inbegrip van de eventueel vereiste warmtebehandeling) door een beproeving van het procédé is aangetoond. Niet-destructief onderzoek moet radiografisch of ultrasoon worden uitgevoerd en moet bevestigen dat de kwaliteit van de lasnaden aan de belastingen beantwoordt.

Voor het bepalen van de wanddikten van het reservoir volgens 6.8.2.1.17 moeten overeenkomstig de waarde van de coëfficiënt λ (lambda) de volgende controles worden uitgevoerd:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Indien de bevoegde autoriteit ten aanzien van de kwaliteit van de lasnaden twijfels heeft, kunnen aanvullende onderzoeken worden geëist.

Andere constructievoorschriften

6.8.2.1.24. De beschermende binnenbekleding moet zodanig ontworpen zijn dat bij elke vervorming die onder normale vervoersomstandigheden (zie 6.8.2.1.2) kan optreden, de dichtheid van de bekleding is gewaarborgd.

6.8.2.1.25. Warmte-isolerende beschermingen moeten zodanig zijn ontworpen dat de toegang tot de inrichtingen voor het laden en lossen, alsmede de veiligheidskleppen en het functioneren van deze inrichtingen niet wordt belemmerd.

6.8.2.1.26. Indien reservoirs, bestemd voor het vervoer van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van ten hoogste 61 °C zijn voorzien van niet-metalen beschermende bekledingen (binnenbekledingen), moeten de reservoirs en de beschermende bekledingen zodanig worden ontworpen dat geen gevaar van ontsteking door middel van elektrostatische ladingen kan optreden.

6.8.2.1.27.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.8.2.1.28. Bescherming van armaturen, gemonteerd op het bovendeel van de tank

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.8.2.2. Uitrustingsdelen

6.8.2.2.1. Voor de vervaardiging van bedrijfsuitrusting en constructieve uitrusting mogen geschikte niet-metalen materialen worden gebruikt.

De uitrustingsdelen moeten zodanig zijn aangebracht, dat zij tijdens het vervoer en de behandeling beschermd zijn tegen de gevaren van afbreken of beschadiging. De uitrustingsdelen moeten veiligheidswaarborgen bieden, die zijn aangepast aan en vergelijkbaar zijn met die van de reservoirs zelf en moeten in het bijzonder:

- verenigbaar zijn met de vervoerde stoffen; en

- voldoen aan het bepaalde in 6.8.2.1.1.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

De pakkingen moeten van een materiaal vervaardigd zijn dat verenigbaar is met de vervoerde stof en moeten worden vervangen zodra hun goede werking, bijv. door veroudering, is verminderd.

De pakkingen die de dichtheid waarborgen van de inrichtingen, die bij normaal gebruik van de tank bediend worden, moeten zodanig zijn ontworpen en aangebracht dat het bedienen van de inrichting, waar zij deel van uitmaken, hen niet beschadigt.

6.8.2.2.2. Elke laad- of losopening aan de onderzijde van tanks waarvoor in kolom (12) van tabel A van hoofdstuk 3.2 een tankcode is aangegeven met de letter "A" als derde deel van de code (zie 4.3.4.1.1), moet zijn voorzien van ten minste twee van elkaar onafhankelijke in serie