ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

17 september 2015 ( *1 )

„Hogere voorziening — Staatssteun — Beroep tot nietigverklaring — Artikel 263 VWEU — Ontvankelijkheid — Onrechtmatige en onverenigbare steun — Verplichting tot terugvordering — Besluit van de Europese Commissie om de terugvorderingsverplichting niet uit te breiden tot de overnemer van de steunontvanger — Procesbelang — Schadevordering en vordering tot terugvordering van de steun voor de nationale rechter — Procesbevoegdheid — Rekwirante niet individueel geraakt”

In zaak C‑33/14 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 22 januari 2014,

Mory SA, in liquidatie, gevestigd te Pantin (Frankrijk),

Mory Team, in liquidatie, gevestigd te Pantin,

Superga Invest, voorheen Compagnie française superga d’investissement dans le service (CFSIS), gevestigd te Miraumont (Frankrijk),

vertegenwoordigd door B. Vatier en F. Loubières, avocats, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirantes,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Maxian Rusche en B. Stromsky als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Ó Caoimh (rapporteur), C. Toader, E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 april 2015,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 juni 2015,

het navolgende

Arrest

1

In hogere voorziening verzoeken Mory SA, Mory Team en Superga Invest om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie Mory e.a./Commissie (T‑545/12, EU:T:2013:607; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij hun beroep tot nietigverklaring van besluit C(2012) 2401 final van de Commissie van 4 april 2012 betreffende de overname van de activa van de Sernam-groep in het kader van de gerechtelijke vereffening daarvan (hierna: „litigieus besluit”), is verworpen.

Voorgeschiedenis van het geding

2

Rekwirantes noemen zichzelf voormalige rechtstreekse concurrenten van Financière Sernam en de dochterondernemingen daarvan, Sernam Services en Aster (hierna, samen: „Sernam-groep”). Vóór hun liquidatie waren Mory SA en Mory Team (hierna, samen: „Mory-ondernemingen”) actief in de sector van de traditionele en express koeriersdiensten. Superga Invest, voorheen Compagnie française superga d’investissement dans le service (CFSIS), was de belangrijkste aandeelhouder van de Mory-ondernemingen.

3

Bij besluit van 23 mei 2001 betreffende steunmaatregel NN 122/2000 (ex NJ 140/2000) (PB C 199, blz. 15) heeft de Commissie herstructureringssteun ten behoeve van de Sernam-groep goedgekeurd (hierna: „besluit Sernam 1”).

4

Bij beschikking 2006/367/EG van 20 oktober 2004 betreffende de staatssteunmaatregel die door Frankrijk gedeeltelijk ten uitvoer is gelegd ten gunste van de onderneming Sernam (PB 2006, L 140, blz. 1; hierna: „beschikking Sernam 2”) heeft de Commissie bevestigd dat de steun die was goedgekeurd bij het besluit Sernam 1, onder bepaalde voorwaarden verenigbaar was met de interne markt. Verder heeft zij vastgesteld dat de daarnaast toegekende aanvullende steun onverenigbaar was met de interne markt en dus door de Franse Republiek moest worden teruggevorderd.

5

Bij schrijven van 16 juli 2008 heeft de Commissie de Franse Republiek in kennis gesteld van haar besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU ten aanzien van de toepassing van de beschikking Sernam 2 door Frankrijk. Dat besluit is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 9 januari 2009 (PB C 4, blz. 5).

6

Op 27 juni 2011 is voor de Mory-ondernemingen een gerechtelijke vereffeningsprocedure ingeleid door het tribunal de commerce de Bobigny (handelsrechtbank Bobigny, Frankrijk).

7

Op 31 januari 2012 is voor Financière Sernam en Sernam Services een gerechtelijke vereffeningsprocedure ingeleid door het tribunal de commerce de Nanterre (handelsrechtbank Nanterre, Frankrijk).

8

Op 3 februari 2012 is voor Aster een gerechtelijke liquidatieprocedure met voortzetting van activiteiten in gang gezet door het tribunal de commerce de Pontoise (handelsrechtbank Pontoise, Frankrijk).

9

Op 9 maart 2012 heeft de Commissie besluit 2012/398/EU betreffende steunmaatregel SA.12522 (C 37/08) – Frankrijk – Toepassing van de beschikking „Sernam 2” (PB L 195, blz. 19; hierna: „besluit Sernam 3”) vastgesteld. In artikel 1 van het dispositief van dit besluit heet het dat de Sernam-groep onrechtmatige en met de interne markt onverenigbare steun heeft ontvangen (hierna: „betrokken steun”). Volgens artikel 2 van het dispositief dient de Franse Republiek de betrokken steun van deze groep terug te vorderen.

10

Op dezelfde dag zijn twee overnamebiedingen ingediend bij de bewindvoerder van de Sernam-groep. De eerste was afkomstig van Geodis Calberson (hierna: „Calberson”), de in de sector van het koeriersvervoer actieve dochteronderneming van de Geodis-groep (hierna: „Geodis”), de tweede van BMV. Aan het overnamebod van Calberson was de voorwaarde verbonden dat „er generlei verplichting, met name tot terugbetaling van alle of een deel van de [betrokken aan de Sernam-groep] betaalde staatssteun, wordt overgedragen met de overgenomen activa of door het feit van de overname, of ten laste van de overnemer wordt gebracht”. Het bod van BMV bevatte geen dergelijke voorwaarde, maar werd ingediend als onlosmakelijk verbonden met het bod van Calberson en zou vervallen indien dit laatste werd afgewezen.

11

Op 23 maart 2012 heeft de Franse Republiek de Commissie verzocht te bevestigen dat de verplichting tot terugbetaling van de betrokken steun niet zou worden uitgebreid tot Geodis en BMV, ingeval zij een deel van de activa van de Sernam-groep zouden overnemen.

12

Bij het litigieuze besluit heeft de Commissie aan de Franse Republiek meegedeeld dat er geen reden was om de bij artikel 2 van het besluit Sernam 3 aan de Sernam-groep opgelegde terugbetalingsverplichting uit te breiden tot Geodis en BMV, omdat er geen economische continuïteit was tussen de Sernam-groep en die twee potentiële overnemers. In punt 54 van het litigieuze besluit heeft de Commissie gepreciseerd dat dit besluit geen betrekking had op de vraag of de investering van de overnemers bestaande in de overname van bepaalde activa van de Sernam-groep verstandig was en dus niet vooruitliep op de beoordeling van die investering in het licht van artikel 107, lid 1, VWEU.

13

Op 10 april 2012 heeft Calberson een nieuw overnamebod ingediend bij de bewindvoerder van de Sernam-groep, deze keer zonder de voorwaarde die in haar eerste overnamebod was opgenomen.

14

Op 13 april 2012 heeft de handelsrechtbank Nanterre de door Calberson en BMV ingediende overnamebiedingen aanvaard en gelast dat bepaalde activa van Sernam Services vanaf 7 mei 2012 aan hen zouden worden overgedragen.

15

Op 10 juli 2012 is voor de Mory-ondernemingen een gerechtelijke liquidatieprocedure ingeleid door de handelsrechtbank Bobigny.

Procesverloop voor het Gerecht en bestreden beschikking

16

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 december 2012, hebben rekwirantes beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

17

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 maart 2013, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, op grond dat rekwirantes ten eerste niet hadden aangetoond dat zij er belang bij hadden om in rechte op te komen tegen het litigieuze besluit, en ten tweede door dit besluit niet individueel waren geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

18

In de bestreden beschikking heeft het Gerecht vastgesteld dat rekwirantes niet hadden aangetoond dat zij er belang bij hadden om het litigieuze besluit aan te vechten, en dat hun beroep dus op deze enkele grond niet-ontvankelijk moest worden verklaard, zonder dat het door de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid hoefde te worden onderzocht, waarmee zij betoogde dat rekwirantes niet individueel waren geraakt door het litigieuze besluit. Het Gerecht heeft in het bijzonder geoordeeld dat zij een dergelijk belang noch konden ontlenen aan de vordering tot terugvordering van de betrokken steun die de Mory-ondernemingen op 25 april 2007 hadden ingesteld bij het tribunal administratif de Paris (administratieve rechtbank Parijs, Frankrijk), noch aan de vordering die zij op 7 mei 2013 hadden ingesteld bij het tribunal de commerce de Paris (handelsrechtbank Parijs), strekkende tot de hoofdelijke veroordeling van met name de Sernam-groep en Geodis tot vergoeding van de schade die deze ondernemingen hun zouden hebben berokkend.

Conclusies van partijen en procesverloop voor het Hof

19

Met hun hogere voorziening verzoeken rekwirantes het Hof:

de bestreden beschikking te vernietigen;

de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een beoordeling ten gronde, en

de beslissing over de kosten aan te houden.

20

De Commissie concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening en tot verwijzing van rekwirantes in de kosten.

21

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 19 mei 2014, heeft Calberson overeenkomstig artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om in de onderhavige zaak te mogen interveniëren aan de zijde van de Commissie.

22

Bij beschikking van de president van het Hof van 27 februari 2015 is dit verzoek afgewezen.

Verzoek om heropening van de mondelinge behandeling

23

Nadat de advocaat-generaal conclusie had genomen, hebben rekwirantes, bij op 29 juni 2015 ter griffie van het Hof neergelegde akte, verzocht om heropening van de mondelinge behandeling. Ter ondersteuning van dit verzoek stellen rekwirantes in wezen dat de nieuwe argumenten inzake met name de kwalificatie van het litigieuze besluit die de advocaat-generaal in zijn conclusie heeft uiteengezet met het oog op de bepaling van de procesbevoegdheid in de zin van artikel 263 VWEU, en de gevolgen van deze argumenten voor de beoordeling van de hogere voorziening verlangen dat een debat op tegenspraak wordt gehouden voor het geval dat het Hof zou besluiten de zaak zelf af te doen.

24

In herinnering moet worden gebracht dat het Statuut van het Hof van Justitie en het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet voorzien in de mogelijkheid voor partijen om opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal (zie arrest Vnuk, C‑162/13, EU:C:2014:2146, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25

Volgens artikel 252, tweede alinea, VWEU heeft de advocaat-generaal tot taak, in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is. Het Hof is noch aan de conclusie van de advocaat-generaal, noch aan de motivering op grond waarvan hij tot die conclusie komt, gebonden (zie arrest Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Bijgevolg kan het feit dat een partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling vormen, ongeacht welke kwesties hij in die conclusie onderzoekt (arrest E.ON Energie/Commissie, C‑89/11 P, EU:C:2012:738, punt 62).

27

Niettemin kan het Hof krachtens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen (arrest Nordzucker, C‑148/14, EU:C:2015:287, punt 24).

28

Dit is in de onderhavige zaak niet het geval. Zowel tijdens de schriftelijke fase van de behandeling als in de mondelinge fase ervan hebben rekwirantes en de Commissie immers al hun argumenten, feitelijk en rechtens, tot staving van hun vorderingen uiteengezet, waaronder ook hun argumenten inzake de procesbevoegdheid in de zin van artikel 263 VWEU. Het Hof is, de advocaat-generaal gehoord, dan ook van oordeel dat het over alle gegevens beschikt die nodig zijn om tot een beslissing te komen en dat voor hem over die gegevens is gediscussieerd.

29

Gelet op een en ander ziet het Hof geen aanleiding voor heropening van de mondelinge behandeling.

Hogere voorziening

30

Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwirantes twee middelen aan. Met het eerste middel stellen zij dat het Gerecht verschillende juridische fouten heeft gemaakt bij de beoordeling van het belang dat zij hebben bij het instellen van een beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit. Het tweede middel betreft de schending van artikel 263, vierde alinea, VWEU, doordat het Gerecht niet heeft geoordeeld dat zij rechtstreeks en individueel worden geraakt door dat besluit.

31

Vooraf betogen rekwirantes dat er geen scheidingslijn bestaat tussen de begrippen procesbelang en „rechtstreeks en individueel geraakt worden”. Deze twee begrippen vallen zelfs volledig samen waar het de beoordeling betreft van de ontvankelijkheid van een beroep dat is ingesteld door een partij die niet de adressaat van een besluit in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU is. Het zou namelijk niet logisch zijn te oordelen dat een persoon die rechtstreeks en individueel wordt geraakt door een besluit geen procesbelang heeft. Evenzo is het ondenkbaar dat iemand een procesbelang kan hebben zonder rechtstreeks en individueel te worden geraakt door een besluit. Door te oordelen dat het hierbij om twee onderscheiden begrippen gaat, heeft het Gerecht artikel 263, vierde alinea, VWEU geschonden. Als een persoon aantoont dat hij rechtstreeks en individueel wordt geraakt, is dat reeds een voldoende basis om zijn beroep ontvankelijk te verklaren.

Eerste middel

Argumenten van partijen

32

Met hun eerste middel verwijten rekwirantes het Gerecht dat het meermaals blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij het onderzoek op grond waarvan het tot de slotsom is gekomen dat zij niet hebben aangetoond belang te hebben bij het instellen van beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit.

33

In de eerste plaats stellen rekwirantes dat de redenering van het Gerecht een aantal tegenstrijdigheden en juridische fouten bevat, voor zover het in de punten 29 tot en met 35 van de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat Mory geen procesbelang kan ontlenen aan haar deelname aan de administratieve procedure voorafgaand aan de vaststelling van de beschikking Sernam 2.

34

Om te beginnen spreekt het Gerecht zichzelf tegen aangezien het in punt 31 van de bestreden beschikking zijn oordeel dat rekwirantes geen procesbelang hebben, met name heeft gebaseerd op de rechtspraak over staatssteun volgens welke een verzoeker altijd moet aantonen dat het besluit betreffende de verenigbaarheid van staatssteun zijn marktpositie kan beïnvloeden, terwijl het in punt 57 van deze beschikking heeft verklaard dat de Commissie in het litigieuze besluit geen standpunt overeenkomstig artikel 108 VWEU heeft ingenomen over het bestaan en de verenigbaarheid van mogelijke steun.

35

Verder leidt de overweging van het Gerecht in punt 33 van de bestreden beschikking, dat de vraag naar de wijze van terugvordering van de betrokken steun uitsluitend de Commissie en de betrokken lidstaat aangaat, ertoe dat principieel wordt uitgesloten dat, naast deze lidstaat, een andere partij die belang heeft bij het besluit waarbij terugvordering is gelast, er belang bij heeft om in rechte op te treden tegen een besluit betreffende de wijze van terugvordering van die staatssteun. Een dergelijke benadering is evenwel in strijd met de vierde alinea van artikel 263 VWEU volgens welke eenieder beroep kan instellen tegen een dergelijk besluit dat hem rechtstreeks en individueel raakt.

36

Ten slotte creëert het Gerecht enerzijds verwarring tussen de begrippen „procesbelang” en „geraakte persoon” en anderzijds over de aard van het litigieuze besluit, aangezien dit in de bestreden beschikking afwisselend wordt aangemerkt als een besluit sui generis, een besluit dat uitsluitend betrekking heeft op wijze van terugvordering van steun, en een besluit betreffende het al dan niet bestaan van een overdracht van onverenigbare steun en de omzeiling van een terugvorderingsbesluit. Zo probeert het Gerecht te verhullen dat het in de bestreden beschikking niet dezelfde benadering heeft gevolgd als in het arrest Ryanair/Commissie (T‑123/09, EU:T:2012:164).

37

In de tweede plaats stellen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste beoordeling, waar het in de punten 36 tot en met 51 van de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat zij geen belang bij het instellen van beroep bij de Unierechter kunnen ontlenen aan de vordering tot terugvordering van de betrokken steun en de schadevordering die zij bij de nationale rechter hebben ingesteld.

38

In dit verband betogen rekwirantes om te beginnen dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat een belang om in rechte op te treden tegen een besluit van de Unie uitsluitend wordt gerechtvaardigd door de mogelijkheid voor een partij om bij de nationale rechter een schadevordering in te stellen. Dat belang kan namelijk ook resulteren uit een vordering tot daadwerkelijke terugvordering van steun door de betrokken lidstaat. In casu heeft Mory een dergelijke vordering ingesteld bij de administratieve rechtbank Parijs om de Franse Staat te verplichten de betrokken steun terug te vorderen bij alle opeenvolgende begunstigden ervan, met inbegrip van Geodis. Het staat niet aan de Commissie of het Gerecht om de relevantie van die nationale procedure en het belang dat rekwirantes daarbij hebben ter discussie te stellen, aangezien zij rechtsgeldig is ingeleid en haar normale verloop volgt.

39

Voorts stellen rekwirantes dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is aangetoond dat zij procesbelang hebben op grond dat zij gedurende vele jaren niets hebben ondernomen om vergoeding te verkrijgen van de schade die het gevolg is van de door de betrokken steun veroorzaakte verstoring van de mededinging. De schadevordering kon bij de handelsrechtbank Parijs immers pas worden ingesteld nadat het besluit Sernam 3, waarbij die steun onverenigbaar is verklaard met de interne markt, was vastgesteld. Bovendien is in het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift vermeld dat die vordering er zou komen en is zij ingesteld vóór de bestreden beschikking is gewezen. In elk geval kan het Gerecht zijn beoordeling betreffende de gegrondheid van de schadevordering tegen Geodis niet in de plaats stellen van die van de nationale rechter en daarbij oordelen dat deze vordering tot mislukken is gedoemd en dat de succesvolle afloop van het bij hem ingestelde beroep tot nietigverklaring zonder invloed is op het slagen van de bij de nationale rechter aanhangige schadevordering.

40

Ten slotte nemen rekwirantes het standpunt in dat een schadevordering tegen Geodis bij de nationale rechter rechtmatig is, aangezien Geodis moet worden beschouwd als de huidige begunstigde van de betrokken steun. Om die reden is zij samen met de opeenvolgende begunstigden en de verlener ervan, Société nationale des chemins de fer français (SNCF), hoofdelijk gehouden de nadelige gevolgen te vergoeden die deze steun heeft teweeggebracht voor de Mory-ondernemingen. Indien het litigieuze besluit nietig wordt verklaard, kunnen rekwirantes zich voor de nationale rechter jegens Geodis bovendien beroepen op de theorie naar Frans recht inzake de „ongerechtvaardigde verrijking”.

41

In de derde plaats verwijten rekwirantes het Gerecht dat het heeft geweigerd te erkennen dat Superga Invest procesbelang en dat dit voortvloeit uit het procesbelang van de Mory-ondernemingen, waarvan Superga Invest de belangrijkste aandeelhouder is.

42

In de vierde plaats klagen rekwirantes dat het Gerecht in de punten 54 tot en met 58 van de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat hun het procedurele recht op inleiding van een formele onderzoeksprocedure overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU niet is ontnomen.

43

Rekwirantes betogen ten eerste dat hoewel zij de aandacht van de Commissie hebben gevestigd op het feit dat er risico’s op omzeiling verbonden waren aan de geplande overdracht, deze instelling bij de vaststelling van het litigieuze besluit heeft geweigerd een diepgaande onderzoeksprocedure in te leiden en hun procedurele rechten heeft geschonden. Rekwirantes is bijgevolg de mogelijkheid ontzegd te verkrijgen dat een diepgaand onderzoek zou worden gevoerd, niet naar nieuwe steun, maar naar de onrechtmatige toepassing van het besluit Sernam 3.

44

Ten tweede zijn rekwirantes van mening dat het Gerecht bewust niet heeft onderzocht of zij rechtstreeks en individueel zijn geraakt door het litigieuze besluit, om zo de vraag naar de aard van dit besluit, dat door de Commissie wordt aangemerkt als een besluit sui generis, uit de weg te gaan. Aangezien rekwirantes individueel worden geraakt door dit besluit, kunnen zij het echter aanvechten teneinde het Gerecht te laten toetsen of de Commissie bevoegd was om het vast te stellen, ook al was er geen rechtsgrondslag voor.

45

Ten derde en tot slot klagen rekwirantes dat het Gerecht in punt 33 van de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat het litigieuze besluit uitsluitend de Commissie en de lidstaat aangaat die de betrokken steun moet terugvorderen, aangezien het niet ziet op de verenigbaarheid van staatssteun met de interne markt, maar op de wijze van terugvordering van de betrokken steun. De te beoordelen vraag is dus niet of nieuwe steun is verleend aan Geodis, maar of de voorwaarden waaronder de overname van de activa van de Sernam-groep door Geodis moest plaatsvinden een juiste toepassing vormden van het besluit Sernam 3 dan wel integendeel een onrechtmatige toepassing daarvan. Aangezien de wijze waarop steun wordt teruggevorderd een onrechtmatige toepassing kan opleveren van een besluit tot terugvordering van steun, moet de Commissie de formele onderzoeksprocedure inleiden wanneer zij dienaangaande ernstige twijfel koestert.

46

Volgens de Commissie is het betoog van rekwirantes ongegrond om twee redenen. Ten eerste waren de Mory-ondernemingen in liquidatie op het ogenblik waarop het beroep tot nietigverklaring is ingesteld en waren zij dus voor geen enkele onderneming nog concurrenten. Ten tweede heeft de nietigverklaring van het litigieuze besluit geen reëel belang voor een schadevordering die zij bij de nationale rechter hebben ingesteld wegens het concurrentienadeel dat zij in het verleden zouden hebben geleden.

47

De Commissie betoogt vooraf dat de argumenten die in het kader van dit middel in de eerste plaats en in de vierde plaats zijn aangevoerd, geen verband houden met het procesbelang van rekwirantes, maar met hun procesbevoegdheid. Deze argumenten kunnen dus niet bewijzen dat zij er belang bij hebben om in rechte op te komen tegen het litigieuze besluit.

48

Voor het overige is de Commissie van mening dat rekwirantes aan de bij de nationale rechter ingestelde vordering tot terugvordering en schadevordering geen belang kunnen ontlenen om zich tot de rechter van de Unie te wenden.

49

Wat de eerste van deze vorderingen betreft, die bij de administratieve rechtbank Parijs is ingesteld, betoogt de Commissie dat de Mory-ondernemingen slechts voortbestaan met het oog op hun liquidatie en dat het bijgevolg uitgesloten is dat zij een procesbelang kunnen ontlenen aan het herstel van hun concurrentiepositie door terugvordering van de betrokken steun. In hun bij het Gerecht ingediende verzoekschrift hebben rekwirantes zich overigens, in een poging om hun procesbelang te rechtvaardigen, slechts beroepen op de mogelijkheid om een schadevordering in te stellen. Verder kunnen rekwirantes in hogere voorziening niet met succes stellen dat de bij de administratieve rechtbank Parijs ingestelde vordering tot terugvordering mede strekt tot terugvordering van de betrokken steun bij Geodis. Deze uitbreiding van de vordering heeft namelijk plaatsgevonden nadat de bestreden beschikking al was gegeven; het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift bevat dit argument niet.

50

Subsidiair stelt de Commissie dat niet is aangetoond dat de vordering die is ingesteld bij de administratieve rechtbank Parijs gegrond is en naar nationaal recht ook maar enige kans van slagen heeft. Bovendien zag het er volgens deze instelling naar uit dat, na de vaststelling van het besluit Sernam 3, de procedure voor deze nationale rechter zou uitlopen op een afdoening zonder beslissing. Wanneer de Commissie, zoals in het onderhavige geval, een besluit heeft genomen waarbij zij de betrokken steun onverenigbaar verklaart met de interne markt en de terugvordering ervan gelast, verliest de eerder bij de nationale rechter ingestelde vordering immers haar voorwerp.

51

Wat de tweede van deze vorderingen betreft, die bij de handelsrechtbank Parijs is ingesteld, betoogt de Commissie dat de verzoeker er ter rechtvaardiging van zijn belang bij de nietigverklaring van een besluit van de Commissie niet mee kan volstaan zich voor de rechter van de Unie te beroepen op welke schadevordering dan ook die in de toekomst kan worden ingesteld of, in voorkomend geval, reeds is ingesteld bij een nationale rechter, met het betoog dat de nietigverklaring van dat besluit door de rechter van de Unie zou bijdragen tot de succesvolle afloop van zijn schadevordering. Hij moet bovendien aantonen dat deze vordering, ingeval het besluit van de Commissie nietig wordt verklaard, een redelijke kans van slagen heeft. In deze context mag het Gerecht weliswaar niet in de plaats van de nationale rechter oordelen over de gegrondheid van de bij deze laatste ingediende schadevordering, maar dient het niettemin na te gaan of de verzoekers hebben aangetoond dat zij er een reëel belang bij hebben om, ter ondersteuning van hun schadevordering, een beroep tot nietigverklaring van een besluit van de Commissie in te stellen.

52

Volgens de Commissie is dit bewijs in casu niet geleverd. De beoordeling die het Gerecht op dit punt heeft gemaakt, is juist. Overigens gaat het hierbij om een beoordeling van de feiten, die in hogere voorziening niet door het Hof kunnen worden getoetst. Rekwirantes hebben hun schadevordering slechts ingesteld in antwoord op de argumenten die door de Commissie zijn aangevoerd in het kader van haar exceptie van niet-ontvankelijkheid, en wel meer dan een jaar nadat het besluit Sernam 3 was vastgesteld. Voorts is de mogelijkheid om tegen Geodis een argument aan te voeren dat is gebaseerd op de theorie naar Frans recht inzake de „ongerechtvaardigde verrijking” voor het eerst aangebracht in hogere voorziening en is een dergelijk argument om die reden duidelijk niet-ontvankelijk. Er is hoe dan ook geen enkel serieus argument tot staving van deze theorie aangevoerd.

53

Ten slotte heeft het Gerecht volgens de Commissie in punt 53 van de bestreden beschikking terecht vastgesteld dat aangezien de Mory-ondernemingen hun activiteiten hebben gestaakt, zij niet te lijden hebben onder een verstoring van de mededinging waarvan Superga de gevolgen zou dragen.

Beoordeling door het Hof

54

Met hun eerste middel stellen rekwirantes dat het Gerecht meerdere juridische fouten heeft gemaakt voor zover het heeft geoordeeld dat zij hun belang bij het instellen van beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit, in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, niet hebben aangetoond.

55

Volgens vaste rechtspraak is een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk indien deze persoon belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Een dergelijk belang veronderstelt dat de nietigverklaring van die handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben en de uitslag van het beroep de verzoeker dus een voordeel kan opleveren (zie in die zin met name arresten Commissie/Koninklijke FrieslandCampina, C‑519/07 P, EU:C:2009:556, punt 63; ACEA/Commissie, C‑319/09 P, EU:C:2011:857, punt 67; Stichting Woonpunt e.a./Commissie, C‑132/12 P, EU:C:2014:100, punt 67, en Stichting Woonlinie e.a./Commissie, C‑133/12 P, EU:C:2014:105, punt 54).

56

Het procesbelang van een verzoeker moet een verkregen en daadwerkelijk belang zijn (zie in die zin arresten Commissie/Koninklijke FrieslandCampina, C‑519/07 P, EU:C:2009:556, punt 65, en Planet/Commissie, C‑564/13 P, EU:C:2015:124, punt 34). Het mag geen toekomstige en hypothetische situatie betreffen (zie in die zin arresten Stroghili/Rekenkamer, 204/85, EU:C:1987:21, punt 11, en Cañas/Commissie, C‑269/12 P, EU:C:2013:415, punten 16 en 17).

57

Dit belang moet, gelet op het voorwerp van het beroep, op straffe van niet-ontvankelijkheid bestaan in het stadium van de instelling van het beroep, en dient op straffe van afdoening zonder beslissing te blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing (zie in die zin arresten Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 61, en Cañas/Commissie, C‑269/12 P, EU:C:2013:415, punt 15).

58

Het procesbelang vormt dus de essentiële en eerste voorwaarde voor elk beroep in rechte (zie in die zin beschikking S./Commissie, 206/89 R, EU:C:1989:333, punt 8, en arrest Andechser Molkerei Scheitz/Commissie, C‑682/13 P, EU:C:2015:356, punt 27).

59

Voorts is de ontvankelijkheid van een beroep dat wordt ingesteld door een natuurlijke of rechtspersoon tegen een handeling die niet aan hem is gericht, overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU afhankelijk van de voorwaarde dat hij procesbevoegd is, wat in twee situaties het geval is. Om te beginnen kan hij een dergelijk beroep instellen indien deze handeling hem rechtstreeks en individueel raakt. Voorts kan hij beroep instellen tegen een regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, indien deze hem rechtstreeks raakt (zie in die zin met name arresten Telefónica/Commissie, C‑274/12 P, EU:C:2013:852, punt 19, en Stichting Woonpunt e.a./Commissie, C‑132/12 P, EU:C:2014:100, punt 44).

60

In het onderhavige geval moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 59 van de bestreden beschikking tot het oordeel is gekomen dat het door rekwirantes overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU ingestelde beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit niet-ontvankelijk is op de enkele grond dat zij geen procesbelang hebben aangetoond, zonder verder te onderzoeken of zij procesbevoegd zijn in de zin van diezelfde bepaling.

61

In die omstandigheden kunnen de gronden waarop het Gerecht in de punten 29 tot en met 35 en 55 tot en met 58 van de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat Mory niet individueel wordt geraakt door het litigieuze besluit, en dat rekwirantes niet hun procedurele rechten zijn ontnomen doordat de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU niet is ingeleid, het dictum van deze beschikking niet schragen, aangezien die gronden verband houden met het onderzoek van de procesbevoegdheid en niet met dat van het procesbelang, wat het Gerecht overigens zelf heeft uiteengezet in de punten 30 en 34 van de bestreden beschikking.

62

In dit verband stellen rekwirantes ten onrechte dat het procesbelang van een natuurlijke of rechtspersoon noodzakelijkerwijs reeds wordt aangetoond door het feit dat hij rechtstreeks en individueel wordt geraakt. Zoals blijkt uit de punten 55 tot en met 59 van het onderhavige arrest, zijn het procesbelang en de procesbevoegdheid immers onderscheiden ontvankelijkheidsvoorwaarden waaraan een natuurlijke of rechtspersoon cumulatief moet voldoen om overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU beroep tot nietigverklaring te kunnen instellen (zie in die zin met name arresten Stichting Woonpunt e.a./Commissie, C‑132/12 P, EU:C:2014:100, punten 67 en 68, en Stichting Woonlinie e.a./Commissie, C‑133/12 P, EU:C:2014:105, punten 54 en 55).

63

Uit het voorgaande volgt dat rekwirantes’ betoog in het kader van het eerste middel ter ondersteuning van hun hogere voorziening, voor zover zij het Gerecht daarmee verwijten dat het in de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat zij niet procesbevoegd zijn, moet worden afgewezen omdat het deels geen hout snijdt en deels ongegrond is.

64

In de tweede plaats moet het eerste middel van rekwirantes worden onderzocht voor zover het gericht is tegen de overwegingen van het Gerecht in de punten 36 tot en met 51 van de bestreden beschikking, waarin het hun betoog heeft afgewezen dat hun procesbelang in dit geval voortvloeit uit de vordering tot terugvordering van de betrokken steun die de Mory-ondernemingen op 25 april 2007 hebben ingesteld bij de administratieve rechtbank Parijs en de vordering die zij op 7 mei 2013 hebben ingesteld bij de handelsrechtbank Parijs, strekkende tot de hoofdelijke veroordeling van met name de Sernam-groep en Geodis tot vergoeding van de schade die deze laatste rekwirantes zouden hebben berokkend.

65

Dienaangaande heeft het Gerecht in de punten 39 en 40 van de bestreden beschikking geoordeeld dat de bij de nationale rechter ingestelde vordering tot terugvordering van de betrokken steun niet strekt tot vergoeding van schade die rekwirantes stellen te hebben geleden.

66

Voorts heeft het Gerecht in punt 41 van de bestreden beschikking benadrukt dat rekwirantes gedurende vele jaren niets hebben ondernomen om vergoeding te verkrijgen van de schade die het gevolg zou zijn van de door die steun veroorzaakte verstoring van de mededinging. In de punten 42 tot en met 49 van deze beschikking heeft het vervolgens geoordeeld zij aan de schadevordering die zij hebben ingediend bij de handelsrechtbank Parijs nadat zij beroep tot nietigverklaring bij de rechter van de Unie hadden ingesteld, evenmin een belang kunnen ontlenen om zich tot deze laatste te wenden, aangezien zij niet hebben aangetoond dat Geodis hun schade kan berokkenen, zodat zij gerechtigd zijn tegen haar een aansprakelijkheidsvordering in te stellen bij de nationale rechter.

67

Dienaangaande heeft het Gerecht allereerst in de punten 44 en 45 van de bestreden beschikking vastgesteld dat de overname van de activa van de Sernam-groep heeft plaatsgevonden na de gerechtelijke vereffening van de Mory-ondernemingen en dus niet de oorzaak van hun liquidatie kan zijn, en dat Geodis bijgevolg niet aansprakelijk kan worden gesteld voor hun slechte financiële situatie. Verder heeft het Gerecht in punt 47 van deze beschikking onderstreept dat evenmin is aangetoond dat Geodis, louter omdat zij bepaalde activa van de Sernam-groep heeft overgenomen, naar nationaal recht in theorie aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade die deze groep aan rekwirantes zou hebben berokkend. Ten slotte heeft het Gerecht er in punt 48 van de bestreden beschikking op gewezen dat, voor zover rekwirantes de schade ter sprake brengen die Geodis hun kan berokkenen door bepaalde activa van de Sernam-groep over te nemen zonder dat zij verplicht is de betrokken steun terug te geven, de Mory-ondernemingen hun economische activiteiten sinds hun liquidatie hebben gestaakt, zodat de overnemer hun geen schade kan berokkenen.

68

Van meet af aan moet worden opgemerkt dat het Gerecht weliswaar bij uitsluiting bevoegd is om de feiten vast te stellen en te beoordelen, en in beginsel om de bewijzen te onderzoeken die het daarvoor in aanmerking neemt, maar dat het Hof bevoegd is om zijn toezicht uit te oefenen, zodra het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en daaraan rechtsgevolgen heeft verbonden (zie in die zin arrest E.ON Energie/Commissie, C‑89/11 P, EU:C:2012:738, punten 64 en 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg is de vraag of, gelet op dergelijke feiten en bewijzen, de nietigverklaring van het litigieuze besluit door de rechter van de Unie rekwirantes een voordeel kan verschaffen in het kader van een bij de nationale rechter ingestelde vordering, wat hun belang om zich tot de rechter van de Unie te wenden kan aantonen, een rechtsvraag die onder het toezicht valt dat het Hof in hogere voorziening uitoefent.

69

In herinnering moet worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof er een belang kan blijven bestaan bij het instellen van een beroep tot nietigverklaring, omdat het de grondslag voor een aansprakelijkheidsvordering zou kunnen opleveren (zie in die zin arresten Könecke Fleischwarenfabrik/Commissie, 76/79, EU:C:1980:68, punt 9; France e.a./Commissie, C‑68/94 en C‑30/95, EU:C:1998:148, punt 74; beschikkingen Lech-Stahlwerke/Commissie, C‑111/99 P, EU:C:2001:58, punten 19 en 20; Commissie/Provincia di Imperia, C‑183/08 P, EU:C:2009:136, punt 30, en arrest Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 64).

70

Het voortbestaan van een dergelijk procesbelang moet in concreto worden beoordeeld, met name rekening gehouden met de gevolgen van de gestelde onrechtmatigheid en met de aard van de schade die zou zijn geleden (arrest Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 65).

71

Zoals in wezen blijkt uit punt 46 van de bestreden beschikking, is in casu de schade die rekwirantes stellen te hebben geleden, het gevolg van het feit dat de Sernam-groep gedurende tien jaar onrechtmatige en met de interne markt onverenigbare steun heeft gekregen van de Franse Republiek, waarvan de Commissie terugvordering heeft gelast bij het besluit Sernam 3.

72

Bij het litigieuze besluit heeft de Commissie de Franse Republiek laten weten dat de verplichting tot terugbetaling niet zou worden uitgebreid tot Geodis, ingeval zij een deel van de activa van de Sernam-groep zou overnemen, aangezien bij gebreke van economische continuïteit niet was aangetoond dat Geodis daadwerkelijk van de betrokken steun zou profiteren.

73

Door de vaststelling van dit besluit ontsnapt Geodis, die nadien inderdaad bepaalde activa van de Sernam-groep heeft overgenomen, bijgevolg aan deze verplichting tot terugbetaling, aangezien zij niet kan worden beschouwd als begunstigde van de betrokken steun.

74

Zoals de advocaat-generaal in punt 91 van zijn conclusie heeft uiteengezet, bewijst dit alleen al dat rekwirantes belang hebben bij het instellen van een beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit, aangezien hun schadevordering bij de nationale rechter, waarmee zij herstel van de schade willen verkrijgen die zij stellen te hebben geleden ten gevolge van de verlening van de betrokken steun, net is gebaseerd op de premisse dat Geodis als overnemer moet worden beschouwd als begunstigde van die steun.

75

Daar de nietigverklaring van het litigieuze besluit tot gevolg kan hebben dat Geodis thans moet worden beschouwd als begunstigde van de betrokken steun, waarvan de verlening de door rekwirantes aangevoerde schade heeft teweeggebracht, kan zij op zichzelf de kans van slagen van de bij de handelsrechtbank Parijs ingestelde schadevordering vergroten voor zover deze tegen Geodis is gericht, en hun in het kader van deze vordering dus tot voordeel strekken.

76

Anders dan het Gerecht in punt 47 van de bestreden beschikking heeft geoordeeld, kan in dit verband van rekwirantes niet worden verwacht dat zij aantonen dat Geodis naar nationaal recht daadwerkelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de aangevoerde schade op de enkele grond dat zij activa van de Sernam-groep heeft overgenomen. Het staat namelijk niet aan de rechter van de Unie om, bij het onderzoek naar het belang om voor hem in rechte op te treden, de waarschijnlijkheid te beoordelen dat een overeenkomstig het nationale recht bij de nationale rechter ingestelde vordering gegrond is en derhalve, om zijn oordeel dienaangaande in de plaats te stellen van dat van de nationale rechter. Het is daarentegen noodzakelijk maar voldoende dat het bij de Unierechter ingestelde beroep tot nietigverklaring de partij die het heeft ingesteld een voordeel kan opleveren. Dat is in casu het geval, zoals blijkt uit de punten 74 en 75 van het onderhavige arrest.

77

Anders dan het Gerecht in punt 48 van de bestreden beschikking heeft overwogen, is het evenmin van belang dat de Mory-ondernemingen sinds hun liquidatie al hun economische activiteiten hebben gestaakt, aangezien de schade die rekwirantes stellen te hebben geleden, zoals de Commissie zelf heeft erkend ter terechtzitting, juist het gevolg is van de verstoring van de mededinging die is veroorzaakt door de verlening van de betrokken steun in een periode waarin de Mory-ondernemingen ontegensprekelijk een economische activiteit uitoefenden op de betrokken markt en dus concurrenten waren van de ontvangers van die steun.

78

Om dezelfde reden is het irrelevant dat de overname van bepaalde activa van de Sernam-groep door Geodis, aangezien die heeft plaatsgevonden nadat voor de Mory-ondernemingen een gerechtelijke vereffeningsprocedure was ingeleid – wat het Gerecht heeft vastgesteld in de punten 44 en 45 van de bestreden beschikking – niet de oorzaak is van het feit dat jegens deze laatste ondernemingen een gerechtelijke liquidatieprocedure is geopend.

79

Daaraan moet worden toegevoegd dat ook de Commissie zich vergist waar zij rekwirantes in hogere voorziening verwijt dat zij hun schadevordering bij de nationale rechter hebben ingediend na instelling van hun beroep tot nietigverklaring bij het Gerecht. Uit de in de punten 56 en 69 van dit arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof blijkt immers dat de mogelijkheid om een schadevordering in stellen reeds een voldoende grondslag vormt voor een dergelijk procesbelang, mits het niet om een hypothetische vordering gaat. In casu staat vast dat rekwirantes in hun bij het Gerecht ingediende verzoekschrift te kennen hebben gegeven dat zij die schadevordering zouden instellen, wat blijkens punt 42 van de bestreden beschikking daadwerkelijk is gebeurd nog vóór deze beschikking is gewezen.

80

Bovendien moet worden vastgesteld dat de nietigverklaring van het litigieuze besluit als zodanig rekwirantes ook tot voordeel kan strekken in het kader van de vordering die zij bij de administratieve rechtbank Parijs hebben ingesteld om de Franse Staat te verplichten de betrokken steun terug te vorderen, aangezien die nietigverklaring ertoe zou leiden dat Geodis niet langer noodzakelijkerwijs, ten gevolge van het bestreden besluit, wordt vrijgesteld van de terugbetalingsverplichting, zodat de nietigverklaring van dit besluit de kans van slagen van de vordering bij de administratieve rechtbank Parijs kan vergroten.

81

Het Gerecht heeft bijgevolg blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het in punt 40 van de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat rekwirantes aan laatstgenoemde vordering geen procesbelang kunnen ontlenen, op de enkele grond dat deze niet strekt tot vergoeding van de vermeende schade. Zoals de advocaat-generaal in punt 40 van zijn conclusie heeft uitgelegd, kan het procesbelang immers voortvloeien uit elke bij de nationale rechter ingestelde vordering in het kader waarvan de mogelijke nietigverklaring van de bestreden handeling door de Unierechter de verzoeker een voordeel kan verschaffen.

82

Dienaangaande stelt de Commissie ten onrechte dat de vordering die rekwirantes hebben ingesteld bij de administratieve rechtbank Parijs geen grondslag kan vormen voor een belang om zich tot de rechter van de Unie te wenden, omdat rekwirantes met deze vordering enkel wensen te verkrijgen dat de betrokken steun wordt teruggevorderd van de Sernam-groep, en niet van Geodis. Uit het dossier in het bezit van het Hof blijkt immers duidelijk dat deze vordering betrekking heeft op de opeenvolgende ontvangers van de betrokken steun. Aangezien rekwirantes dit bovendien uitdrukkelijk hebben vermeld in hun bij het Gerecht ingediende stukken, moet de exceptie van niet-ontvankelijkheid die de Commissie heeft opgeworpen op grond dat rekwirantes dit argument niet in de procedure voor het Gerecht hebben aangevoerd, worden afgewezen.

83

Voorts kan weliswaar niet worden uitgesloten dat de vaststelling van het besluit Sernam 3, voor zover daarbij terugvordering van de betrokken steun wordt gelast, of de beëindiging door de Mory-ondernemingen van hun economische activiteiten in voorkomend geval gevolgen heeft voor rekwirantes’ belang om zich tot de administratieve rechtbank Parijs te wenden maar, anders dan de Commissie met name ter terechtzitting heeft betoogd, heeft dit niet de minste invloed op het belang van rekwirantes om in rechte op te treden voor de rechter van de Unie, aangezien het resultaat van het bij deze rechter ingestelde beroep tot nietigverklaring de uitkomst kan beïnvloeden van de bij de nationale rechter ingestelde vordering tot terugvordering van de betrokken steun.

84

Uit het voorgaande, met name uit de punten 77, 78 en 83 van het onderhavige arrest, volgt dat het Gerecht ook blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het in de punten 52 tot en met 54 van de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat Superga Invest als belangrijkste aandeelhouder van de Mory-ondernemingen haar procesbelang niet heeft aangetoond, aangezien deze ondernemingen hun activiteiten niet langer verrichten en dus niet te lijden kunnen hebben onder een verstoring van de mededinging waarvan Superga de gevolgen zou dragen. Daar het procesbelang van Superga Invest samenvalt met dat van de Mory-ondernemingen, heeft ook zij, om dezelfde redenen, er belang bij in rechte op te treden voor de rechter van de Unie.

85

Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het heeft geoordeeld dat rekwirantes hun belang, in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, bij het instellen van beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit niet hebben aangetoond.

86

Bijgevolg moet rekwirantes’ eerste middel ter ondersteuning van hun hogere voorziening gegrond worden verklaard.

87

Dientengevolge moet de bestreden beschikking worden vernietigd, zonder dat het tweede door rekwirantes ter ondersteuning van hun hogere voorziening aangevoerde middel behoeft te worden onderzocht.

Beroep voor het Gerecht

88

Artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie bepaalt dat het Hof de beslissing van het Gerecht vernietigt in geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening. Wanneer de zaak in staat van wijzen is, kan het deze dan zelf afdoen, of haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.

89

In dit geval is het Hof van oordeel dat het beschikt over de gegevens die nodig zijn om definitief uitspraak te doen over de door de Commissie in eerste aanleg opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid.

90

In de eerste plaats moet die exceptie van niet-ontvankelijkheid, voor zover de Commissie daarmee stelt dat rekwirantes geen procesbelang hebben, om de in de punten 74 tot en met 85 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen worden afgewezen.

91

In de tweede plaats moet, voor zover de Commissie met die exceptie stelt dat rekwirantes niet procesbevoegd zijn, in herinnering worden gebracht dat, zoals in punt 59 van dit arrest reeds is uiteengezet, artikel 263, vierde alinea, VWEU twee gevallen noemt waarin een natuurlijke of rechtspersoon bevoegd is om beroep in te stellen tegen een handeling van de Unie die niet aan hem is gericht. Om te beginnen kan hij een dergelijk beroep instellen indien deze handeling hem rechtstreeks en individueel raakt. Voorts kan hij beroep instellen tegen een regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, indien deze hem rechtstreeks raakt.

92

Het litigieuze besluit, dat aan de Franse Republiek is gericht, is geen regelgevingshandeling in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, aangezien zij geen handeling van algemene strekking is (zie in die zin arrest Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 56). Bijgevolg moet worden nagegaan of rekwirantes overeenkomstig deze bepaling rechtstreeks en individueel worden geraakt door dit besluit.

93

Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen degenen die niet de adressaat van een beschikking zijn, slechts stellen individueel te worden geraakt, indien deze beschikking hen betreft uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en daardoor individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (zie met name arresten Plaumann/Commissie, 25/62, EU:C:1963:17, blz. 223; Sniace/Commissie, C‑260/05 P, EU:C:2007:700, punt 53; 3F/Commissie, C‑319/07 P, EU:C:2009:435, punt 29, en T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie, C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punt 63).

94

Nu het beroep in eerste aanleg betrekking heeft op een besluit van de Commissie inzake staatssteun, moet erop worden gewezen dat in het kader van de procedure van toezicht op steunmaatregelen in de zin van artikel 108 VWEU een onderscheid moet worden gemaakt tussen, enerzijds, de in lid 3 van dit artikel bedoelde inleidende fase van het onderzoek van steunmaatregelen, die er slechts toe dient de Commissie in staat te stellen zich een eerste oordeel te vormen over de gedeeltelijke of volledige verenigbaarheid van de betrokken steun, en, anderzijds, de onderzoeksfase van lid 2 van datzelfde artikel. Slechts in het kader van deze fase, die de Commissie in staat moet stellen zich volledig te informeren over alle gegevens van de zaak, voorziet het Verdrag in de verplichting voor de Commissie de belanghebbenden uit te nodigen hun opmerkingen in te dienen (zie met name arrest 3F/Commissie, C‑319/07 P, EU:C:2009:435, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95

Daaruit volgt dat wanneer de Commissie, zonder de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden, op basis van artikel 108, lid 3, VWEU constateert dat een steunmaatregel verenigbaar is met de interne markt, degenen die door de in lid 2 geboden procedurele waarborgen worden beschermd, de eerbiediging daarvan slechts kunnen afdwingen indien zij de mogelijkheid hebben dat besluit voor de Unierechter te betwisten. Om deze redenen verklaart de Unierechter een door een belanghebbende in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU ingesteld beroep tot nietigverklaring van een dergelijk besluit ontvankelijk, wanneer degene die het beroep instelt, met het beroep de procedurele rechten wil doen eerbiedigen die hij aan deze laatste bepaling ontleent (zie in die zin met name arresten 3F/Commissie, C‑319/07 P, EU:C:2009:435, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punt 47).

96

Het Hof heeft reeds verduidelijkt dat dergelijke belanghebbenden de personen, ondernemingen of verenigingen zijn die eventueel door de toekenning van steun in hun belangen worden getroffen, dat wil zeggen in het bijzonder de ondernemingen die met de begunstigden van die steun concurreren, en de beroepsorganisaties (zie met name arrest 3F/Commissie, C‑319/07 P, EU:C:2009:435, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97

Indien de verzoeker daarentegen opkomt tegen de gegrondheid van een beschikking op grond van artikel 108, lid 3, VWEU waarbij de steun wordt beoordeeld of tegen een aan het einde van de formele onderzoeksprocedure vastgestelde beschikking, volstaat het feit dat hij als belanghebbende in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU kan worden beschouwd niet om het beroep ontvankelijk te verklaren. Hij moet dan een bijzondere status in de zin van de in punt 93 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak aantonen. Daarvan is met name sprake in het geval dat de marktpositie van de verzoeker merkbaar wordt aangetast door de steun waarop de betrokken beschikking betrekking heeft (zie in die zin arresten Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, C‑78/03 P, EU:C:2005:761, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en British Aggregates/Commissie, C‑487/06 P, EU:C:2008:757, punt 30).

98

In dat verband is erkend dat een besluit van de Commissie tot beëindiging van de formele onderzoeksprocedure niet alleen de begunstigde onderneming individueel raakt, maar ook de hiermee concurrerende ondernemingen die in het kader van die procedure een actieve rol hebben gespeeld, voor zover hun marktpositie merkbaar wordt aangetast door de steunmaatregel waarop het bestreden besluit betrekking heeft (zie arrest Sniace/Commissie, C‑260/05 P, EU:C:2007:700, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

99

Met betrekking tot de vaststelling van een dergelijke aantasting heeft het Hof reeds gepreciseerd dat de enkele omstandigheid dat een handeling als het litigieuze besluit invloed kan uitoefenen op de concurrentieverhoudingen zoals die op de relevante markt bestaan, en dat de betrokken onderneming op enigerlei wijze concurreerde met de begunstigde van deze handeling, in elk geval niet volstaat om deze onderneming als door deze handeling individueel geraakt te kunnen beschouwen (zie in die zin arrest British Aggregates/Commissie, C‑487/06 P, EU:C:2008:757, punt 47).

100

Een onderneming kan zich dus niet enkel op de hoedanigheid van concurrent van de begunstigde onderneming beroepen, maar moet bovendien aantonen dat zij in een feitelijke situatie verkeert die haar op soortgelijke wijze individualiseert als de adressaat (zie met name arrest British Aggregates/Commissie, C‑487/06 P, EU:C:2008:757, punt 48).

101

Zoals blijkt uit punt 72 van het onderhavige arrest, heeft de Commissie in casu bij het litigieuze besluit aan de Franse Republiek laten weten dat de haar bij het besluit Sernam 3 opgelegde verplichting tot terugvordering van de onrechtmatige en onverenigbare steun niet zou worden uitgebreid tot Geodis ingeval deze een deel van de activa van de Sernam-groep zou overnemen, aangezien, bij gebreke van economische continuïteit, niet was aangetoond dat Geodis daadwerkelijk van de betrokken steun zou profiteren.

102

Bovendien blijkt uitdrukkelijk uit punt 54 van het litigieuze besluit dat dit besluit geen betrekking heeft op de vraag of de investering van Geodis bestaande in de overname van een deel van de activa van de Sernam-groep, verstandig is, en dus niet vooruitloopt op de beoordeling van deze investering door de Commissie in het licht van artikel 107, lid 1, VWEU.

103

Hieruit volgt dat de steun die overeenkomstig het litigieuze besluit niet kan worden teruggevorderd van de koper van een deel van de activa van de aanvankelijke steunbegunstigde juist en alleen de steun is waarop ook het besluit Sernam 3 al betrekking had.

104

Zoals de advocaat-generaal in de punten 147 en 169 van zijn conclusie heeft uiteengezet, moet het litigieuze besluit bijgevolg worden aangemerkt als een besluit dat samenhangt met en aanvullend is ten opzichte van het besluit Sernam 3, aangezien het de draagwijdte daarvan preciseert door te bepalen wie voldoet aan de hoedanigheid van begunstigde van de betrokken steun en dus wie gehouden is deze steun terug te betalen, nadat zich na vaststelling van het besluit Sernam 3 een nieuw feit had voorgedaan, namelijk, in casu, de verkrijging van een deel van de activa van de aanvankelijke ontvanger van die steun door een derde.

105

Het staat vast dat het besluit Sernam 3 door de Commissie is vastgesteld na de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU.

106

In die omstandigheden kunnen rekwirantes worden geacht individueel te worden geraakt door het litigieuze besluit in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, indien zij met name aantonen dat hun marktpositie merkbaar is aangetast door de toekenning van de betrokken steun. Het enkele feit dat zij als belanghebbenden in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU kunnen worden beschouwd, volstaat daarentegen niet om het beroep ontvankelijk te verklaren.

107

In het onderhavige geval stellen rekwirantes dat de Mory-ondernemingen individueel worden geraakt door het litigieuze besluit, aangezien de Commissie, door de formele onderzoeksprocedure niet in te leiden, aan deze ondernemingen de procedurele rechten heeft ontzegd die zij ontlenen aan artikel 108, lid 2, VWEU, met name teneinde aan te voeren dat de Commissie niet bevoegd is om dit besluit vast te stellen. Voorts stellen zij dat de Mory-ondernemingen hebben aangetoond dat zij procesbelang hebben. Ook hebben zij deelgenomen aan de administratieve procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het besluit Sernam 3 en hebben zij de Commissie de dag voordat het litigieuze besluit is vastgesteld, gevraagd op welke rechtsgrondslag zij dit besluit wilde baseren. Bovendien zijn deze ondernemingen de enige die bij de Franse rechter een vordering hebben ingesteld om te verkrijgen dat de Franse autoriteiten worden gelast de betrokken steun van de begunstigden terug te vorderen. Net als Superga Invest hebben zij bij de Franse rechter een vordering ingesteld tot vergoeding van de schade die zij ten gevolge van de toekenning van die steun hebben geleden.

108

Verder stellen rekwirantes ten overvloede dat de concurrentiepositie van de Mory-ondernemingen merkbaar is aangetast door de betrokken steun. Zij betogen dat deze ondernemingen zich zelfs genoodzaakt zagen hun activiteiten te staken om redenen die verband houden met de toekenning van deze steun. Volgens rekwirantes ondergaat ook Superga Invest, als belangrijkste aandeelhouder van de Mory-ondernemingen, de mededingingsverstorende gevolgen van deze steun, temeer daar zij zou kunnen besluiten om zelf de betrokken markt te betreden.

109

In dit verband moet worden vastgesteld dat, overeenkomstig de in de punten 62, 97 en 98 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, de aangevoerde schending van de procedurele rechten die de Mory-ondernemingen ontlenen aan artikel 108, lid 2, VWEU, hun procesbelang en de actieve rol die zij hebben gespeeld in het kader van de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het besluit Sernam 3 en het litigieuze besluit hen in de onderhavige zaak niet kunnen individualiseren in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Ook de omstandigheid dat rekwirantes vorderingen hebben ingesteld bij de nationale rechter om de Franse autoriteiten te verplichten de betrokken steun terug te vorderen, en om de schade die zij wegens de toekenning van deze steun hebben geleden, vergoed te krijgen, kan als zodanig niet volstaan om hen te individualiseren in de zin van die bepaling, aangezien in beginsel iedereen dergelijke vorderingen kan instellen.

110

Voorts moet worden vastgesteld dat rekwirantes, hoewel zij betogen – zij het ten overvloede – dat de concurrentiepositie van de Mory-ondernemingen door de betrokken steun dermate is aangetast dat zij genoodzaakt waren hun activiteiten te staken, noch in eerste aanleg noch in de onderhavige procedure bewijs voor die bewering hebben overgelegd. Zij hebben het Hof evenmin gegevens verstrekt over de structuur van de betrokken markt en hun concurrentiepositie daarop. Aangaande Superga Invest staat vast dat zij niet actief is op de betrokken markt en dus niet kan worden aangemerkt als een concurrent van de begunstigde van de betrokken steun. Aangezien de Mory-ondernemingen niet hebben aangetoond dat hun concurrentiepositie merkbaar is aangetast door deze steun, kan Superga Invest bovendien geen procesbevoegdheid in dat opzicht ontlenen aan het enkele feit dat zij aandeelhouder van deze ondernemingen is.

111

Bijgevolg kan geen van de rekwirantes worden geacht individueel te zijn geraakt door het litigieuze besluit in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

112

Derhalve moet de exceptie van niet-ontvankelijkheid van het door rekwirantes bij het Gerecht ingestelde beroep tot nietigverklaring, die door de Commissie in eerste aanleg is opgeworpen, worden aanvaard voor zover met deze exceptie wordt gesteld dat rekwirantes niet procesbevoegd zijn, en moet dat beroep bijgevolg niet-ontvankelijk worden verklaard.

Kosten

113

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet. Volgens artikel 138, lid 2, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, bepaalt het Hof, indien meer partijen in het ongelijk zijn gesteld, het door elk van hen te dragen deel van de proceskosten.

114

Aangezien de hogere voorziening van rekwirantes wordt toegewezen, maar hun beroep tot nietigverklaring wordt verworpen, zal elke partij de kosten dragen die zij in de procedure in eerste aanleg en in de procedure in hogere voorziening heeft gemaakt.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

 

1)

De beschikking van het Gerecht van de Europese Unie Mory e.a./Commissie (T‑545/12, EU:T:2013:607) wordt vernietigd.

 

2)

Het door Mory SA, Mory Team en Superga Invest ingestelde beroep tot nietigverklaring van besluit C(2012) 2401 final van de Commissie van 4 april 2012 betreffende de overname van de activa van de Sernam-groep in het kader van de gerechtelijke vereffening daarvan, wordt niet-ontvankelijk verklaard.

 

3)

Mory SA, Mory Team, Superga Invest en de Europese Commissie dragen elk hun eigen kosten, zowel voor de procedure in eerste aanleg als voor de procedure in hogere voorziening.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.