61991J0083

ARREST VAN HET HOF VAN 16 JULI 1992. - WIENAND MEILICKE TEGEN ADV/ORGA F. A. MEYER AG. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: LANDGERICHT HANNOVER - DUITSLAND. - VENNOOTSCHAPSRECHT - RICHTLIJN 77/91/EEG. - ZAAK C-83/91.

Jurisprudentie 1992 bladzijde I-04871
Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00105
Finse bijz. uitgave bladzijde I-00107


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Prejudiciële vragen ° Bevoegdheid van Hof ° Grenzen ° Algemene of hypothetische vragen ° Toetsing door Hof van eigen bevoegdheid

(EEG-Verdrag, art. 177)

2. Prejudiciële vragen ° Voorlegging aan Hof ° Stand van geding waarin verwijzing noodzakelijk is

(EEG-Verdrag, art. 177)

3. Prejudiciële vragen ° Bevoegdheid van Hof ° Hypothetische vraag, gesteld in context waarin nuttig antwoord is uitgesloten

(EEG-Verdrag, art. 177)

Samenvatting


1. In het kader van de in artikel 177 EEG-Verdrag voorziene procedure voor samenwerking tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de Lid-Staten is de verwijzende rechter, die als enige rechtstreeks kennis heeft van de feiten, het best in staat om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen. Wanneer derhalve de door de nationale rechterlijke instantie gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht, is het Hof in beginsel verplicht daarop te antwoorden.

Het staat evenwel aan het Hof om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder het is aangezocht. De geest van samenwerking waarin de prejudiciële verzoeken moeten worden gedaan, impliceert immers dat de verwijzende rechter oog heeft voor de aan het Hof opgedragen taak om bij te dragen aan een goede rechtsbedeling in de Lid-Staten, doch niet om adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken te formuleren.

2. De noodzaak om tot een voor de verwijzende rechter nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te geraken, noopt tot een omschrijving van het juridisch kader waarin de gevraagde uitlegging moet passen. Gelet hierop kan het in bepaalde omstandigheden aangewezen zijn, dat de betrokken feiten vaststaan en de problemen van zuiver nationaal recht zijn opgelost op het moment van verwijzing naar het Hof, zodat dit kennis kan nemen van alle gegevens, zowel feitelijk als rechtens, die voor de verlangde uitlegging van het gemeenschapsrecht van belang kunnen zijn.

3. Het Hof zou de grenzen van zijn taak overschrijden, wanneer het zou besluiten zich uit te spreken over een vraagstuk van hypothetische aard, zonder dat het beschikt over de gegevens feitelijk en rechtens die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde prejudiciële vragen.

Partijen


In zaak C-83/91,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Landgericht Hannover, in het aldaar aanhangig geding tussen

W. Meilicke

en

ADV/ORGA AG,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de Tweede richtlijn (77/91/EEG) van de Raad van 13 december 1976 strekkende tot het cooerdineren van de waarborgen welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 58, tweede alinea, van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB 1977, L 26, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: F. A. Schockweiler, kamerpresident, waarnemend voor de president, P. J. G. Kapteyn, kamerpresident, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, J. C. Moitinho de Almeida, M. Diez de Velasco en M. Zuleeg, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° W. Meilicke, advocaat te Bonn;

° ADV/ORGA AG, vertegenwoordigd door H. Dingler, advocaat te Frankfurt/Main;

° de Duitse regering, vertegenwoordigd door H. Teske, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Justitie, K. F. Deutler, Ministerialrat bij dit ministerie, en C. D. Quassowski, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigden;

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. Étienne, juridisch hoofdadviseur, en A. Caeiro, juridisch adviseur, als gemachtigden;

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van W. Meilicke, ADV/ORGA, de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Ganske, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Justitie, en de Commissie ter terechtzitting van 19 februari 1992,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 april 1992,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 15 januari 1991, ingekomen ten Hove op 1 maart daaraanvolgend, heeft het Landgericht Hannover krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de Tweede richtlijn (77/91/EEG) van de Raad van 13 december 1976 strekkende tot het cooerdineren van de waarborgen welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 58, tweede alinea, van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB 1977, L 26, blz. 1; hierna: "Tweede richtlijn").

2 Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen W. Meilicke, verzoeker in het hoofdgeding, en de vennootschap ADV/ORGA AG (hierna: "ADV/ORGA"), waarvan Meilicke aandeelhouder is en waarvan het bestuur heeft geweigerd hem tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van 16 februari 1990 bepaalde inlichtingen te verstrekken.

3 Het gaat daarbij om een geschil in het kader van het Duitse Aktiengesetz, zoals uitgelegd door het Bundesgerichtshof.

4 Het Aktiengesetz onderwerpt kapitaalinbreng anders dan in geld (hierna: "inbreng in natura") aan strengere voorwaarden inzake openbaarmaking en waardecontrole dan die welke voor inbreng in geld gelden.

5 De Duitse rechtspraak merkt echter bepaalde vormen van inbreng in geld als "verborgen inbreng in natura" aan. Dit geldt met name voor inbreng in geld die wordt voorafgegaan of gevolgd door een transactie, waarbij de betrokken vennootschap de inschrijver een bedrag betaalt dat de vennootschap in staat stelt een door haar jegens de inschrijver aangegane schuld af te lossen. Volgens de rechtspraak van het Bundesgerichtshof kan een dergelijke inbreng niet als een inbreng in geld worden aangemerkt en is hij derhalve onderworpen aan de voor inbreng in natura geldende bijzondere bepalingen van § 27 Aktiengesetz en artikel 10 van de Tweede richtlijn. Wanneer aan deze bepalingen niet wordt voldaan, heeft de verborgen inbreng in natura geen bevrijdende werking (zie in het bijzonder het arrest van het Bundesgerichtshof van 15 januari 1990, II ZR 164/88, DB 1990, blz. 311; BGHZ 110, blz. 47).

6 Deze rechtspraak is door verzoeker in het hoofdgeding herhaaldelijk gekritiseerd, in het bijzonder in zijn boek Die "verschleierte" Sacheinlage; eine deutsche Fehlentwicklung (Schaeffer Verlag, Stuttgart, 1989), dat als bijlage is gevoegd bij de door Meilicke krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG ingediende schriftelijke opmerkingen. Hij is van oordeel dat de betrokken rechtspraak in strijd is met de Tweede richtlijn, met name met artikel 11 daarvan, dat in een uitputtende regeling voorziet om te verhinderen dat de bepalingen inzake inbreng in natura worden ontdoken.

7 Meilicke bezit een aandeel in de vennootschap ADV/ORGA. Nadat deze in financiële moeilijkheden was geraakt, besloot zij op 28 april 1989 haar kapitaal te verhogen met 5 miljoen DM. De nieuwe aandelen werden uitgegeven tegen een koers van 300 %, gegarandeerd door de Commerzbank, die deze aandelen uiteindelijk in eigendom verkreeg.

8 Op de algemene vergadering van ADV/ORGA van 16 februari 1990 liet Meilicke het bestuur verscheidene vragen stellen over de kapitaalverhoging die in 1989 had plaatsgehad en over de aanwending van de daarmee verkregen liquide geldmiddelen. Met deze vragen poogde Meilicke in hoofdzaak aan de weet te komen, of de kapitaalinbreng ertoe had gediend de schulden van de vennootschap jegens de Commerzbank te verminderen.

9 Meilicke' s verzoek was gebaseerd op § 131, lid 1, eerste volzin, Aktiengesetz, op grond waarvan het bestuur iedere aandeelhouder desgevraagd inlichtingen over aangelegenheden betreffende de vennootschap moet verstrekken voor zover die voor een juiste beoordeling van een onderwerp op de agenda van de algemene vergadering noodzakelijk zijn. § 131, lid 3, bepaalt in welke gevallen het bestuur de inlichtingen mag weigeren.

10 Meilicke was van mening dat de antwoorden van het bestuur op de op de algemene vergadering van 16 februari 1990 gestelde vragen niet bevredigend waren en dat hij derhalve niet de inlichtingen had gekregen waarop hij ingevolge § 131 Aktiengesetz recht had. Derhalve stelde hij bij het Landgericht Hannover tegen ADV/ORGA een vordering in als bedoeld in § 132 Aktiengesetz.

11 § 132 Aktiengesetz voorziet in een bijzondere procedure waarmee de aandeelhouders hun recht op inlichtingen geldend kunnen maken. Volgens § 132, lid 1, berust de beslissing over de vraag of het bestuur de gevraagde inlichtingen moet geven, bij het Landgericht in welks district de vennootschap haar zetel heeft.

12 In de schriftelijke procedure voor het Landgericht Hannover betoogde Meilicke, dat de antwoorden van ADV/ORGA op zijn vragen noodzakelijk waren om de juistheid van de jaarbalans te kunnen beoordelen. Deze antwoorden moesten hem in staat stellen na te gaan of de kapitaalverhoging van de vennootschap in 1989 een verborgen inbreng in natura was en of aan de ingevolge het Duitse recht en de Duitse rechtspraak geldende vereisten voor een dergelijke inbreng was voldaan.

13 ADV/ORGA betoogde in de schriftelijke procedure voor de verwijzende rechter, dat de door verzoeker verlangde inlichtingen voor de beoordeling van de juistheid van de balans niet relevant waren en dat aan de voorwaarden voor toepassing van § 131 Aktiengesetz niet was voldaan. Onder verwijzing naar de kritiek die verzoeker als schrijver van verschillende publikaties op de Duitse rechtspraak had geleverd, bestreed zij dat hij procesbelang had. Voorts verdedigde zij de opvatting, dat aan de voorwaarden om deze rechtspraak toe te passen, niet was voldaan.

14 Tijdens de mondelinge behandeling voor de verwijzende rechter spraken partijen zich in het bijzonder uit over genoemd arrest van het Bundesgerichtshof van 15 januari 1990 en over de doelmatigheid van een prejudicieel verzoek. Wat dit laatste betreft verzocht de verwijzende rechter partijen, hun standpunt nader toe te lichten.

15 Dienaangaande betoogde ADV/ORGA om te beginnen nogmaals, dat aan de voorwaarden voor toepassing van de rechtspraak van het Bundesgerichtshof inzake verborgen inbreng in natura niet was voldaan en dat er derhalve geen aanleiding bestond, de zaak naar het Hof van Justitie te verwijzen. Subsidiair betoogde zij, dat zo er naar het oordeel van het Landgericht van kon worden uitgegaan, dat hier sprake was van een verborgen inbreng in natura, waarvan alleen de omvang onbekend was, moest worden nagegaan of het bestuur onrechtmatig had gehandeld. Ter ondersteuning hiervan betoogde ADV/ORGA, dat het gedrag van het bestuur niet als onrechtmatig kon worden aangemerkt, wanneer de Duitse rechtspraak in strijd was met de Tweede richtlijn. In dit verband was zij het met Meilicke eens, dat de kwestie van de verenigbaarheid overeenkomstig artikel 177 EEG-Verdrag aan het Hof van Justitie moest worden voorgelegd.

16 Meilicke betoogde, dat uit de feiten van het hoofdgeding inderdaad een verborgen inbreng in natura, in de zin van de Duitse rechtspraak, zou kunnen blijken en dat de gevraagde inlichtingen noodzakelijk waren om dit vast te stellen. Evenals ADV/ORGA was hij echter van oordeel dat de vraag van de verenigbaarheid van de Duitse rechtspraak met de Tweede richtlijn krachtens artikel 177 EEG-Verdrag aan het Hof moest worden voorgelegd; daartoe legde hij het Landgericht Hannover zeven voorstellen voor prejudiciële vragen voor.

17 In zijn verwijzingsbeschikking overweegt het Landgericht, dat aan de voorwaarden van § 131 Aktiengesetz is voldaan wanneer de beginselen van de door de Duitse rechtspraak en rechtsliteratuur ontwikkelde leer van de verborgen inbreng in natura Meilicke' s verzoek om nadere inlichtingen rechtvaardigen. Er kunnen zich, aldus het Landgericht, omstandigheden voordoen waaronder de aflossing van door verweerster vóór de kapitaalverhoging aangegane leningen met de ingebrachte geldmiddelen van de kredietverstrekker wegens ontduiking van de vennootschapsrechtelijke bepalingen inzake de preventieve bescherming bij kapitaalinbreng ongeldig is.

18 Het Landgericht acht zich evenwel niet in staat op het verzoek te beslissen, daar het betwijfelt of het doel ervan rechtmatig is. Wanneer immers de leer van de verborgen inbreng in natura onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder met de Tweede richtlijn, moet de vordering worden afgewezen. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt, dat ADV/ORGA deze twijfel deelt en dat Meilicke betoogt, dat de onverenigbaarheid van deze leer met het gemeenschapsrecht duidelijk is en tot afwijzing van zijn verzoek moet leiden.

19 Het Landgericht is dan ook van oordeel dat het in het belang van de rechtszekerheid gebruik moet maken van zijn recht, de zaak krachtens artikel 177 EEG-Verdrag naar het Hof van Justitie te verwijzen ter verkrijging van een beslissing over de navolgende prejudiciële vragen:

"1) Is het verenigbaar met het gemeenschapsrecht, dat de aflossing van een vóór een kapitaalverhoging van een naamloze vennootschap door de vennootschap aangegane lening met inbreng in geld van de kredietverstrekker in beginsel volgens de beschermende voorschriften inzake de inbreng in natura wordt afgewikkeld?

Meer in het bijzonder:

2) Is de Tweede richtlijn tot cooerdinatie van het vennootschapsrecht (PB 1977, L 26, blz. 1) rechtstreeks toepasselijk in die zin, dat de individuele burger er zich voor de nationale rechter op kan beroepen en dat de nationale rechter bij de uitlegging van de nationale uitvoeringsbepalingen (in casu het Gesetz zur Durchfuehrung der 2. Richtlinie des Rates der Europaeischen Gemeinschaften zur Koordiniering des Gesellschaftsrechts van 13 december 1978, Bundesgesetzblatt I, 1978, blz. 1959) rekening moet houden met de bewoordingen en de doelstellingen van de richtlijn?

3) Vormt de Tweede richtlijn, inzonderheid de artikelen 10, 11 en 27, lid 2, een loutere minimumnorm, die de Lid-Staten toestaat, strenger nationaal recht vast te stellen of toe te passen om ontduiking van de waardecontrole- en openbaarmakingsvoorschriften van de artikelen 10 en 27, lid 2, door middel van transacties in feitelijk en temporeel verband met een inbreng in geld, te verhinderen,

of

bevat artikel 11 van de richtlijn voor de naleving van de voorschriften inzake inbreng in natura, neergelegd in de artikelen 10 en 27, lid 2, van de richtlijn, een uitputtende regeling ter bescherming tegen ontduiking, die de Lid-Staten verbiedt, daarvan afwijkende strengere of minder strenge nationale bepalingen vast te stellen,

of

bieden de doelstellingen van de artikelen 10 en 27, lid 2, van de richtlijn naast artikel 11 een bescherming tegen ontduiking van de voorschriften inzake de inbreng in natura, waaraan alle Lid-Staten gebonden zijn?

3.1) Zo de artikelen 10, 11 en 27, lid 2, van de Tweede richtlijn een loutere minimumnorm inhouden,

a) bestaat er dan een standstill-gebod in die zin, dat alleen strengere nationale bepalingen zijn toegestaan die bij de inwerkingtreding van de richtlijn reeds bestonden? Zo ja,

aa) Wordt de omvang van de nog toelaatbare, strengere nationale bepalingen en van de na het beslissende tijdstip vastgestelde en derhalve niet meer toelaatbare strengere nationale bepalingen door de nationale rechter zelfstandig vastgesteld, of is dit een kwestie van uitlegging van het gemeenschapsrecht, die tot de taak van het Hof van Justitie behoort?

bb) Wanneer de afbakening van wegens het standstill-gebod ontoelaatbare nationale bepalingen een kwestie van uitlegging van het gemeenschapsrecht door het Hof van Justitie is, is het dan in strijd met dat standstill-gebod, wanneer de aflossing van verplichtingen van de vennootschap tegenover de inschrijver op een kapitaalverhoging door inbreng in geld als ontoelaatbare ontduiking van de voorschriften betreffende inbreng in natura wordt behandeld?

cc) Wanneer de omvang van de met het standstill-gebod onverenigbare nationale bepalingen door de nationale rechter wordt bepaald, wat is dan het beslissende tijdstip om te beoordelen, of de strengere nationale bepalingen die op grond van het standstill-verbod kunnen worden gehandhaafd, mogen voortbestaan of niet (bij voorbeeld het begin van de beraadslagingen over de richtlijn, aanvaarding door het Europees Parlement of aanvaarding door de ministerraad) en

dd) gaat het bij de strengere nationale bepalingen die ingevolge het standstill-gebod mogen blijven bestaan, alleen om formele rechtsnormen (wetten, verordeningen), of ook om de stand van de rechtspraak en de literatuur op het sub cc bedoelde beslissende tijdstip?

b) Wanneer de artikelen 10, 11 en 27, lid 2, van de Tweede richtlijn minimumnormen (met of zonder standstill-gebod) vormen, mogen dan strengere nationale bepalingen alleen in formele nationale wetgeving worden vastgelegd of, ondanks de geharmoniseerde bepalingen van de nationale uitvoeringswetten, ook bij wege van uitlegging en analogie door de nationale rechter?

c) Wanneer de artikelen 10, 11 en 27, lid 2, van de Tweede richtlijn minimumnormen zijn, vanuit het oogpunt van welke doelgroep moet dan de vraag worden beantwoord, of een nationale beschermende bepaling toelaatbaar streng recht is dan wel ontoelaatbaar minder streng recht? Behoren tot de door een minimumnorm beschermde belangen ook het belang van de vennootschap en derden bij rechtszekerheid voor rechtshandelingen die in een feitelijk en temporeel verband met een inbreng in geld tussen de inschrijver en de vennootschap tot stand komen (in casu de aflossing van een schuldvordering die de inschrijver op de vennootschap heeft)?

3.2) Zo artikel 11 een uitputtende regeling bevat inzake de bescherming tegen ontduiking, betekent dit dan, dat het de Lid-Staten verboden is, een kapitaalverhoging door inbreng in geld of een transactie als onrechtmatig te beschouwen en er civielrechtelijke of strafrechtelijke sancties aan te verbinden, enkel op grond dat de vennootschap in een feitelijk en temporeel verband met de kapitaalverhoging door inbreng in geld, een schuld tegenover de inschrijver op de kapitaalverhoging door inbreng in geld heeft afgelost, zonder inachtneming van de openbaarmakings- en waardecontrolevoorschriften van artikel 10 van de richtlijn? Betekent dit inzonderheid, dat het de Lid-Staten verboden is, de in de artikelen 10 en 27, lid 2, van de richtlijn bedoelde waardecontrole en openbaarmaking te verlangen, wanneer de transactie (in casu de terugbetaling van schulden) tot het gewone bedrijf in de zin van artikel 11, lid 2, van de richtlijn behoort en plaatsvindt na het verstrijken van de in de nationale wetgevingen overeenkomstig artikel 11, lid 1, van de richtlijn vastgestelde termijn?

3.3) Zo de artikelen 10, 11 en 27, lid 2, geen minimumnorm vormen waarnaast strenger nationaal recht toelaatbaar is, artikel 11 echter evenmin een uitputtende regeling voor de bescherming tegen ontduiking bevat, maar uit de doelstellingen van de richtlijn voor alle Lid-Staten de verplichting kan worden afgeleid, op te treden tegen ontduiking van de waardecontrole- en openbaarmakingsvoorschriften voor inbreng in natura door splitsing in een inbreng in geld en een transactie, moeten dan de rechtsbeginselen inzake de bescherming tegen ontduiking rechtstreeks en uniform uit het gemeenschapsrecht, met name de doelstellingen van de richtlijn, worden afgeleid, of moeten die rechtsbeginselen in iedere Lid-Staat uit het betrokken nationale recht worden afgeleid?

4) Vormt een kapitaalverhoging door aflossing van een vordering die de inschrijver op de vennootschap heeft

a) noodzakelijkerwijs een kapitaalverhoging door inbreng in geld?

b) noodzakelijkerwijs een kapitaalverhoging door een inbreng anders dan in geld, als bedoeld in artikel 27, leden 1 en 2, van de Tweede richtlijn?

c) of bestaat er een recht van keuze, een dergelijke inbreng als kapitaalverhoging door inbreng in geld of als kapitaalverhoging door een inbreng anders dan in geld te beschouwen? Ligt die eventuele keuze bij de algemene vergadering van aandeelhouders op grond van artikel 25, lid 1, eerste volzin, van de Tweede richtlijn of bij de Lid-Staten?

d) of hebben de Lid-Staten de bevoegdheid, de inbreng in geld en de inbreng anders dan in geld naar eigen goeddunken af te bakenen?

5) Met betrekking tot artikel 7, eerste volzin, van de Tweede richtlijn:

5.1) Moet artikel 7, eerste volzin, van de Tweede richtlijn aldus worden uitgelegd, dat een inbreng door afstand van een vordering op de vennootschap bij een financiële noodsituatie van de vennootschap geheel of gedeeltelijk ontoelaatbaar is, of staat artikel 7, eerste volzin, inbreng tegen de nominale waarde toe, ongeacht de kredietwaardigheid van de vennootschap?

5.2. Wanneer artikel 7, eerste volzin, van de Tweede richtlijn de inbreng van een vordering op de vennootschap zonder onderzoek van de kredietwaardigheid van de vennootschap tegen de nominale waarde toestaat,

a) is dan de beoordeling van de vraag of inbreng door afstand van een vordering toelaatbaar is, een vraag van toepassing van de Europese richtlijn, die aan de uitlegging door het Hof van Justitie onttrokken is,

b) of is artikel 7, eerste volzin, een minimumnorm, die het de Lid-Staten toestaat, door strengere nationale bepalingen aanvullende eisen aan die inbreng te stellen,

c) of bevat artikel 7, eerste volzin, in zoverre een uitputtende regeling?

5.3) Zo vraag 5.2, sub b bevestigend moet worden beantwoord en artikel 7, eerste volzin, van de Tweede richtlijn de inbreng van vorderingen op de vennootschap derhalve niet uitputtend regelt, maar slechts een minimumnorm vormt, die toestaat dat strengere nationale bepalingen aanvullende eisen aan een dergelijke inbreng stellen, wordt het Hof van Justitie wederom de vraag gesteld,

a) of en onder welke voorwaarden er een standstill-gebod bestaat en of invoering van het onderzoek naar de kredietwaardigheid bij de inbreng van een vordering op de vennootschap in strijd is met het standstill-gebod (zie boven, vraag 3.1, sub a, aa tot en met dd),

b) of strengere nationale bepalingen moeten zijn neergelegd in een uitdrukkelijke formele rechtsnorm, of dat ook een strengere uitlegging van de uitvoeringswet (in casu § 27, lid 2, eerste volzin, Aktiengesetz) mag worden toegepast en

c) vanuit het oogpunt van welke doelgroep de vraag moet worden beoordeeld, of de aanvullende voorwaarden voor de inbreng toelaatbare strengere of ontoelaatbare minder strenge bepalingen vormen?

5.4) Wanneer vraag 5.2, sub c, bevestigend moet worden beantwoord en artikel 7, eerste volzin, een uitputtende regeling voor de toelaatbaarheid van de inbreng bevat, moet dan een vordering op de vennootschap zoals 'die naar economische maatstaven kan worden gewaardeerd' , worden bepaald

a) vanuit het oogpunt van de vennootschap en bijgevolg ongeacht de kredietwaardigheid van de vennootschap, of

b) vanuit het oogpunt van de crediteur en derhalve met inachtneming van waardeverminderingen als gevolg van een gebrek aan kredietwaardigheid van de vennootschap?

6) Wanneer de artikelen 7, 10, 11 en 27, lid 2, van de Tweede richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat deze artikelen een uniforme bescherming tegen ontduiking voorschrijven, op grond waarvan het verboden is, een vordering die de inschrijver op de vennootschap heeft, in feitelijk en temporeel verband met een inbreng in geld zonder inachtneming van de openbaarmakings- en waardecontrolevoorschriften van artikel 10 terug te betalen, wordt het Hof van Justitie verzocht om een antwoord op de vraag, of de volgende modaliteiten een ontoelaatbare ontduiking van de voorschriften inzake inbreng in natura vormen:

a) Moet de inbreng in geld even hoog zijn als de terugbetaalde vordering, of is de inbreng reeds ontoelaatbaar bij gedeeltelijke overeenstemming?

b) Moet er een subjectief verband bestaan tussen inbreng in geld en transactie (in casu: aflossing van een vordering), of volstaat een feitelijk en temporeel verband? Zo een subjectief verband vereist is, vormt een temporeel verband dan een vermoeden voor dat subjectieve verband? Hoe nauw moet het temporele verband zijn?

c) Zo alleen een subjectief verband een ontoelaatbare ontduiking vormt, vereist dan het subjectieve verband, dat de bedoeling vooropstaat, de voorschriften betreffende inbreng in natura te ontduiken, of volstaat de wetenschap, dat de voorschriften betreffende inbreng in natura zouden kunnen worden toegepast, of is kennis van de openbaarmakings- en waardecontrolevoorschriften voor inbreng in natura bij kennis van het subjectieve verband tussen inbreng in geld en schuldaflossing helemaal niet vereist? Is een subjectief verband alleen schadelijk, wanneer de ene transactie valt en staat met de andere in de zin van een conditio sine qua non, of volstaat het, dat sluiting van de ene transactie het motief is voor sluiting van de andere? Moet aan beide zijden die motivering bestaan, of volstaat het wanneer voor een partij de ene transactie het motief vormt voor sluiting van de andere transactie?

d) Is er ook sprake van een ontoelaatbare ontduiking, wanneer een kredietinstelling in de zin van § 186, lid 5, Aktiengesetz de nieuwe aandelen uit een kapitaalverhoging met inbreng in geld overneemt met de verplichting, deze aan de oude aandeelhouder ter overneming aan te bieden, en in hoeverre is het van invloed op de toelaatbaarheid van de ontduiking van de voorschriften betreffende inbreng in natura, of en voor welk bedrag de kredietinstelling die op de kapitaalverhoging tegen inbreng in geld inschrijft, zelf aandeelhouder is, en of op het moment van inschrijving door de kredietinstelling snelle plaatsing op de kapitaalmarkt geen probleem lijkt op te leveren dan wel of de kredietinstelling de plaatsing heeft gegarandeerd?

e) In hoeverre is het van invloed op de toelaatbaarheid van de ontduiking van de voorschriften betreffende inbreng in natura, dat de bank ondanks de terugbetaling van haar vorderingen uit de door haar gestorte inbreng in geld haar kredietlijnen openhoudt? Is daarvoor beslissend, of en wanneer van de opengehouden kredietlijnen later inderdaad gebruik wordt gemaakt, dan wel of en wanneer, gezien vanuit het tijdstip van de kapitaalverhoging door inbreng in geld, gebruikmaking van de kredietlijnen te verwachten was?

7) Is het verenigbaar met de in artikel 25, lid 1, eerste en tweede volzin, van de Tweede richtlijn voorgeschreven bevoegdheid van de algemene vergadering om tot kapitaalverhogingen te besluiten, dat een kapitaalverhoging door inbreng in geld waartoe de algemene vergadering heeft besloten en die als zodanig op de voorgeschreven wijze is gestort, als ongeldig of ontoelaatbaar wordt beschouwd of behandeld, omdat tussen bestuur en inschrijver in feitelijk en temporeel verband met de kapitaalverhoging door inbreng in geld een transactie (in casu de aflossing van een lening) tot stand komt, waardoor de inbreng in geld geheel of gedeeltelijk weer naar de inschrijver terugvloeit? Is het voor het bestaan van een ontoelaatbare ontduiking van belang, of de algemene vergadering bij het besluit tot kapitaalverhoging door inbreng in geld op de hoogte was of op de hoogte had moeten zijn van een desbetreffende overeenkomst tussen bestuur en inschrijver?

8) Zo ontduiking van de waardecontrole- en openbaarmakingsvoorschriften van artikel 10 door splitsing in een inbreng in geld en een transactie ontoelaatbaar is, en zo artikel 7, eerste volzin, van de Tweede richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat inbreng door afstand van een vordering op de vennootschap bij een financiële noodsituatie van de vennootschap ontoelaatbaar is (zie boven 5.1), volgt dan uit de omstandigheid dat de vordering niet kan worden ingebracht, dat de aflossing door de noodlijdende vennootschap toelaatbaar is ondanks een feitelijk en temporeel verband met een inbreng in geld, of is de aflossing van de vordering, op grond dat zij niet eens toelaatbaar is als een inbreng anders dan in geld waarvoor de controle bij inschrijving in het handelsregister heeft plaatsgevonden, zonder die controle derhalve a fortiori ontoelaatbaar?"

20 Voor een nadere uiteenzetting van de betrokken gemeenschapsregeling, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

21 Gezien de omstandigheden waaronder de verwijzende rechter de prejudiciële vragen heeft gesteld, moeten enige beginselen met betrekking tot de bevoegdheid van het Hof ingevolge artikel 177 EEG-Verdrag in herinnering worden geroepen en worden geconcretiseerd.

22 Volgens vaste rechtspraak (voor het eerst het arrest van 1 december 1965, zaak 16/65, Schwarze, Jurispr. 1965, blz. 1104, en laatstelijk het arrest van 25 juni 1992, zaak C-147/91, Ferrer Laderer, Jurispr. 1992, blz. I-4097, r.o. 6) is de procedure van artikel 177 EEG-Verdrag een instrument voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties.

23 Eveneens volgens vaste rechtspraak (voor het eerst het arrest van 29 november 1978, zaak 83/78, Pigs Marketing Board, Jurispr. 1978, blz. 2347, r.o. 25, en laatstelijk het arrest van 28 november 1991, zaak C-186/90, Durighello, Jurispr. 1991, blz. I-5773, r.o. 8) is in het kader van deze samenwerking de verwijzende rechter, die als enige rechtstreeks kennis heeft van de feiten, het best in staat om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen.

24 Wanneer derhalve de door de nationale rechterlijke instantie gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht, is het Hof van Justitie in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 8 november 1990, zaak C-231/89, Gmurzynska-Bscher, Jurispr. 1990, blz. I-4003, r.o. 20).

25 Volgens het arrest van 16 december 1981 (zaak 244/80, Foglia, Jurispr. 1981, blz. 3045, r.o. 21) staat het evenwel aan het Hof om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de verwijzende rechter zich tot hem heeft gewend. De geest van samenwerking waarin de prejudiciële verzoeken moeten worden gedaan, impliceert immers dat de verwijzende rechter oog heeft voor de aan het Hof opgedragen taak om bij te dragen aan een goede rechtsbedeling in de Lid-Staten, doch niet om adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken te formuleren (arresten van 16 december 1981, Foglia, reeds aangehaald, r.o. 18 en 20, en 3 februari 1983, zaak 149/82, Robards, Jurispr. 1983, blz. 171, r.o. 19).

26 Dienaangaande heeft het Hof reeds overwogen, dat de noodzaak om tot een voor de verwijzende rechter nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te geraken, noopt tot een omschrijving van het juridisch kader waarin de gevraagde uitlegging moet passen. Gelet hierop kan het in bepaalde omstandigheden aangewezen zijn, dat de betrokken feiten vaststaan en de problemen van zuiver nationaal recht zijn opgelost op het moment van verwijzing naar het Hof, zodat dit kennis kan nemen van alle gegevens, zowel feitelijk als rechtens, die voor de verlangde uitlegging van het gemeenschapsrecht van belang kunnen zijn (arrest van 10 maart 1981, gevoegde zaken 36/80 en 71/80, Irish Creamery Milk Suppliers Association, Jurispr. 1981, blz. 735, r.o. 6). Immers wanneer dergelijke gegevens ontbreken, kan het Hof onmogelijk een nuttige uitlegging geven (zie de arresten van 3 februari 1977, zaak 52/76, Benedetti, Jurispr. 1977, blz. 163, r.o. 20-22, en 21 september 1983, gevoegde zaken 205/82-215/82, Deutsche Milchkontor, Jurispr. 1983, blz. 2633, r.o. 36).

27 Gelet op het voorgaande moet in de eerste plaats worden opgemerkt, dat het concrete kader van het geschil dat aanleiding heeft gegeven tot de prejudiciële verwijzing, door de §§ 131 en 132 Aktiengesetz wordt bepaald. Deze paragrafen betreffen het recht van de aandeelhouder om van het bestuur inlichtingen te krijgen.

28 De prejudiciële vragen hebben niet rechtstreeks betrekking op dit recht, maar werpen in hoofdzaak het probleem op van de verenigbaarheid van de leer van de verborgen inbreng in natura, zoals deze met name volgt uit het arrest van het Bundesgerichtshof van 15 januari 1990, reeds aangehaald, met de Tweede richtlijn. De verwijzende rechter is van oordeel dat een antwoord op deze vragen noodzakelijk is om hem in staat te stellen op Meilicke' s verzoek om inlichtingen te beslissen. Hij merkt dienaangaande op, dat dit verzoek zou moeten worden afgewezen, wanneer blijkt dat de leer van de verborgen inbreng in natura zoals geformuleerd door de Duitse rechtspraak, onverenigbaar is met de Tweede richtlijn.

29 Blijkens de stukken staat echter niet vast, dat in het hoofdgeding aan de voorwaarden voor toepassing van deze leer is voldaan. ADV/ORGA heeft immers zowel in de procedure voor de verwijzende rechter als in haar bij het Hof ingediende opmerkingen bestreden, dat de Duitse rechtspraak van toepassing is op de transacties tussen haar en de Commerzbank. De verwijzende rechter zelf spreekt zich hierover voorwaardelijk uit, wanneer hij opmerkt dat het zou kunnen zijn dat de inbreng van de Commerzbank onverenigbaar is met de betrokken rechtspraak.

30 Bijgevolg is het vraagstuk van de verenigbaarheid van de leer van de verborgen inbreng in natura met de Tweede richtlijn van hypothetische aard.

31 Voorts moet worden opgemerkt, dat de hypothetische aard van het vraagstuk waarover het Hof wordt verzocht zich uit te spreken, wordt bevestigd doordat de processtukken niet de elementen feitelijk en rechtens bevatten op grond waarvan zou kunnen worden bepaald, in welke context de kapitaalverhoging van ADV/ORGA heeft plaatsgehad, en die het mogelijk zouden maken een verband te leggen tussen de inbreng door de Commerzbank en de leer van de verborgen inbreng in natura, zoals die voortvloeit uit de Duitse rechtspraak. De prejudiciële vragen hebben echter juist betrekking op de verenigbaarheid van deze leer met de Tweede richtlijn en stellen daarom tal van problemen aan de orde waarvan de oplossing in grote mate afhangt van de omstandigheden waaronder de kapitaalverhoging heeft plaatsgehad.

32 Derhalve wordt het Hof verzocht, zich uit te spreken over een vraagstuk van hypothetische aard, zonder dat het beschikt over de gegevens feitelijk en rechtens die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen.

33 Bijgevolg zou het Hof de grenzen van zijn taak overschrijden, wanneer het zou besluiten de hem gestelde vragen te beantwoorden.

34 Uit het voorgaande volgt dat op de vragen van het Landgericht Hannover niet behoeft te worden beslist.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

35 De kosten door de Duitse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Landgericht Hannover bij beschikking van 15 januari 1991 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Op de vragen van het Landgericht Hannover behoeft niet te worden beslist.