EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61990CJ0343

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 juli 1992.
Manuel José Lourenço Dias tegen Director da Alfândega do Porto.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal Fiscal Aduaneiro do Porto - Portugal.
Uitlegging van de artikelen 12 en 95 EEG-Verdrag - Belasting op motorvoertuigen.
Zaak C-343/90.

European Court Reports 1992 I-04673

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1992:327

61990J0343

ARREST VAN HET HOF (VIJFDE KAMER) VAN 16 JULI 1992. - MANUEL JOSE LOURENCO DIAS TEGEN DIRECTOR DA ALFANDEGA DO PORTO. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: TRIBUNAL FISCAL ADUANEIRO DO PORTO - PORTUGAL. - UITLEGGING VAN DE ARTIKELEN 12 EN 95 EEG-VERDRAG - BELASTING OP MOTORVOERTUIGEN. - ZAAK C-343/90.

Jurisprudentie 1992 bladzijde I-04673
Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00069
Finse bijz. uitgave bladzijde I-00069


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Prejudiciële vragen ° Bevoegdheid van Hof ° Grenzen ° Algemene of hypothetische vragen ° Toetsing door Hof van eigen bevoegdheid

(EEG-Verdrag, art. 177)

2. Prejudiciële vragen ° Voorlegging aan Hof ° Stand van geding waarin verwijzing noodzakelijk is

(EEG-Verdrag, art. 177)

3. Fiscale bepalingen ° Binnenlandse belastingen ° Gedeeltelijk discriminerend belastingstelsel ° Onverenigbaarheid van gehele regeling met artikel 95 EEG-Verdrag ° Afwezigheid

(EEG-Verdrag, art. 95)

4. Vrij verkeer van goederen ° Douanerechten ° Heffingen van gelijke werking ° Begrip ° Voertuigbelasting die zonder onderscheid wordt geheven op nationaal geproduceerde en ingevoerde voertuigen ° Daarvan uitgesloten ° Kwalificatie als binnenlandse belasting

(EEG-Verdrag, art. 12 en 95)

Samenvatting


1. In het kader van de in artikel 177 EEG-Verdrag voorziene procedure van samenwerking tussen het Hof van Justitie en de nationale rechterlijke instanties is de nationale rechter, die als enige rechtstreeks kennis heeft van de feiten van het geding, in het licht van de bijzondere omstandigheden van de zaak, het beste in staat de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen. Wanneer dus de door de nationale rechterlijke instantie gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht, is het Hof in beginsel verplicht uitspraak te doen.

Niettemin moet het Hof, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, zo nodig een onderzoek instellen naar de omstandigheden waaronder het is geadieerd. De geest van samenwerking die in het verloop van de verwijzingsprocedure moet heersen, houdt namelijk in, dat de nationale rechter zijnerzijds oog dient te hebben voor de aan het Hof opgedragen taak om bij te dragen tot de rechtsbedeling in de Lid-Staten en niet om rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vragen te geven.

2. Teneinde het Hof in staat te stellen, uit hoofde van artikel 177 EEG-Verdrag een bruikbare uitlegging van het gemeenschapsrecht te geven, behoort de nationale rechter, alvorens de zaak naar het Hof te verwijzen, de feiten vast te stellen en de problemen van zuiver nationaal recht op te lossen. Ook is het onontbeerlijk dat de nationale rechter uiteenzet waarom hij van mening is dat een antwoord op zijn vragen noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil.

3. Wanneer bepaalde elementen of bepaalde toepassingsvoorwaarden van een stelsel van binnenlandse belastingen discriminerend zijn en dus verboden krachtens artikel 95 EEG-Verdrag, behoeft het gehele belastingstelsel waarvan zij deel uitmaken, daarom nog niet onverenigbaar met dat artikel te worden geacht.

In een situatie waarin de belastingstelsels in de meeste Lid-Staten worden gekenmerkt door de zeer grote verscheidenheid waarmee bepaalde produkten worden belast of in aanmerking komen voor vermindering of aftrek, kan de mogelijkheid dat bepaalde categorieën van produkten discriminerend worden behandeld, namelijk niet van invloed zijn op de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van binnenlandse belastingen op andere categorieën van produkten, wanneer deze belastingen zelf niet discriminerend van toepassing zijn.

4. Een voertuigbelasting die zonder onderscheid van toepassing is op voertuigen die zijn geassembleerd of gefabriceerd in de Lid-Staat waar zij wordt geheven, en op zowel nieuwe als gebruikte ingevoerde voertuigen, kan niet worden beschouwd als een bij artikel 12 EEG-Verdrag verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht, wanneer zij deel uitmaakt van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen, waardoor groepen produkten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve criteria die onafhankelijk van de oorsprong der produkten worden toegepast. Zij is daarentegen aan te merken als een binnenlandse belasting in de zin van artikel 95.

Partijen


In zaak C-343/90,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Tribunal Fiscal Aduaneiro do Porto (Portugal), in het aldaar aanhangig geding tussen

M. J. Lourenço Dias

en

Director da Alfândega do Porto,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 12 en 95 EEG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: R. Joliet, kamerpresident, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, G. C. Rodríguez Iglesias en M. Zuleeg, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° het Openbaar ministerie bij het Tribunal Fiscal Aduaneiro do Porto, vertegenwoordigd door I. Aguiar;

° de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Fernandes, directeur van de juridische dienst van het directoraat-generaal Europese Gemeenschappen, en M. L. Duarte, juridisch adviseur van de juridische dienst van het directoraat-generaal Europese Gemeenschappen;

° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door H. A. Kaya van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigde;

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Caeiro, juridisch adviseur, en D. Calleja Crespo, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden;

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Portugese regering en de Commissie ter terechtzitting van 20 februari 1992,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 maart 1992,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 18 oktober 1990, ingekomen bij het Hof op 16 november daaraanvolgend, heeft het Tribunal Fiscal Aduaneiro do Porto (Portugal) acht prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de bepalingen van het EEG-Verdrag betreffende heffingen van gelijke werking als invoerrechten en betreffende discriminerende binnenlandse belastingen, teneinde te kunnen beoordelen of een nationale regeling waarbij een belasting op motorvoertuigen is ingevoerd, verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.

2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van een geding tussen M. J. Lourenço Dias (hierna: "verzoeker") en de Director da Alfândega do Porto (directeur van de douane te Porto). Laatstgenoemde beschuldigt verzoeker ervan, dat hij bepaalde technische kenmerken van een motorvoertuig heeft gewijzigd, zonder de voor deze wijziging verschuldigde belasting te hebben betaald.

3 De betrokken belasting is ingevoerd bij besluitwet nr. 152 van 10 mei 1989 (Diário da República, I serie, nr. 107, van 10 mei 1989, blz. 1858; hierna: "de besluitwet"). Zij wordt in beginsel op alle voertuigen geheven, ongeacht of zij in Portugal zijn ingevoerd dan wel aldaar zijn geassembleerd of gefabriceerd. Krachtens een in artikel 2, lid 2, van de besluitwet voorziene uitzondering worden voertuigen die kenmerken bezitten als de aanwezigheid van een vast tussenschot dat de voor de bestuurder en de passagiers bestemde ruimte scheidt van de laadbak, en waarvan de laadbak is voorzien van een vloer, evenwel beschouwd als "lichte motorvoertuigen bestemd voor goederenvervoer" en kunnen zij in Portugal met vrijstelling van die belasting worden ingevoerd.

4 Uit de verwijzingsbeschikking blijkt, dat het voertuig waarom het in het hoofdgeding gaat, in november 1989 door de vennootschap naar Portugees recht, Automóveis Citroën SA, uit Frankrijk in Portugal is ingevoerd. Op dat tijdstip was dit voertuig voorzien van een vast tussenschot en een ononderbroken vloer. De importeur heeft de voertuigbelasting dus niet betaald.

5 Op 31 december 1989 verkocht Automóveis Citroën SA het voertuig aan verzoekers werkgever, die het op 2 januari 1990 voor de eerste keer liet registreren in de categorie "lichte motorvoertuigen, type: goederenvervoer". Enige maanden later, in juli 1990, werd verzoeker, die dit voertuig voor rekening van zijn werkgever bestuurde, aangehouden door de politie te Porto, die constateerde dat het tussenschot was verwijderd. Volgens de politie was het voertuig daardoor veranderd in een "licht motorvoertuig bestemd voor personenvervoer of voor gemengd gebruik", in de zin van de besluitwet, en had daarover dus de voertuigbelasting moeten worden betaald.

6 Artikel 1, lid 2, van de besluitwet bepaalt namelijk, dat de voertuigbelasting eveneens van toepassing is op lichte motorvoertuigen, bestemd voor goederenvervoer, die na in het verkeer te zijn gebracht, zijn omgebouwd tot personenvoertuigen of tot voertuigen voor gemengd gebruik, dat wil zeggen zowel voor personenvervoer als voor goederenvervoer.

7 De Director da Alfândega do Porto achtte verzoeker verantwoordelijk voor deze wijziging en veroordeelde hem tot betaling van een boete wegens in artikel 11 van de besluitwet strafbaar gestelde douanefraude, op grond van het feit dat hij geen aangifte had gedaan van de wijzigingen die waren aangebracht in de kenmerken die beslissend waren voor de fiscale indeling van het voertuig.

8 Tegen deze veroordeling stelde verzoeker beroep in bij het Tribunal Fiscal Aduaneiro te Porto, waarbij hij vrijspraak vorderde.

9 Deze rechter achtte het noodzakelijk, het Hof acht prejudiciële vragen te stellen over de uitlegging van de artikelen 12 en 95 EEG-Verdrag. Deze vragen luiden als volgt:

"1) Is het ingevolge artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag toegestaan, dat de Portugese Staat over uit de Gemeenschap ingevoerde, gebruikte voertuigen voertuigbelasting heft, en in Portugal gekochte gebruikte voertuigen onbelast laat?

10 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten in het hoofdgeding, het procesverloop en de opmerkingen van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De relevantie van de prejudiciële vragen

11 Vooraf moet worden opgemerkt, dat alle partijen die bij het Hof schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, betwijfelen of de gestelde vragen, althans sommigen van deze vragen, relevant zijn voor de beslechting van het aan de nationale rechter voorgelegde geschil.

12 In het bijzonder stelt de Portugese regering, dat het concrete geschil, zoals voorgelegd aan de nationale rechter, enkel voortvloeit uit het onderscheid dat in het nationale belastingstelsel wordt gemaakt tussen "lichte motorvoertuigen bestemd voor personenvervoer of voor gemengd gebruik" en "lichte motorvoertuigen bestemd voor goederenvervoer", en dat geen der gestelde vragen enig verband houdt met dit onderscheid.

13 Dienaangaande dienen enkele beginselen met betrekking tot de bevoegdheid van het Hof uit hoofde van artikel 177 EEG-Verdrag in herinnering te worden gebracht en te worden verduidelijkt.

14 Allereerst volgt uit vaste rechtspraak (zie in de eerste plaats het arrest van 1 december 1965, zaak 16/65, Schwarze, Jurispr. 1965, blz. 1103, en laatstelijk het arrest van 25 juni 1992, zaak C-147/91, Ferrer Laderer, Jurispr. 1992, blz. I-4097, r.o. 6), dat de procedure van artikel 177 EEG-Verdrag een instrument van samenwerking tussen het Hof van Justitie en de nationale rechterlijke instanties is.

15 Volgens eveneens vaste rechtspraak (zie in de eerste plaats het arrest van 29 november 1978, zaak 83/78, Pigs Marketing Board, Jurispr. 1978, blz. 2347, r.o. 25, en laatstelijk het arrest van 28 november 1991, zaak C-186/90, Durighello, Jurispr. blz. I-5773, r.o. 8) is in het kader van deze samenwerking de nationale rechter, die als enige rechtstreeks kennis heeft van de feiten van het geding, in het licht van de bijzondere omstandigheden van de zaak, het beste in staat de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen.

16 Wanneer dus de door de nationale rechterlijke instantie gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht, is het Hof in beginsel verplicht uitspraak te doen (zie het arrest van 8 november 1990, zaak C-231/89, Gmurzynska, Jurispr. 1990, blz. I-4003, r.o. 20).

17 Niettemin heeft het Hof zich in zijn arrest van 16 december 1981 (zaak 244/80, Foglia, Jurispr. 1981, blz. 3045, r.o. 21) op het standpunt gesteld dat het, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, zo nodig een onderzoek moet instellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is geadieerd. De geest van samenwerking die in het verloop van de verwijzingsprocedure moet heersen, houdt namelijk eveneens in, dat de nationale rechter zijnerzijds oog dient te hebben voor de aan het Hof opgedragen taak om bij te dragen tot de rechtsbedeling in de Lid-Staten en niet om rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vragen te geven (arresten van 16 december 1981, Foglia, reeds aangehaald, r.o. 18 en 21, en 3 februari 1983, zaak 149/82, Robards, Jurispr. 1983, blz. 171, r.o. 19).

18 Gelet op deze taak meent het Hof, dat het in het bijzonder geen uitspraak over een bij de nationale rechter opgeworpen prejudiciële vraag kan doen, wanneer de verlangde inlichting betrekking heeft op nog niet door de instellingen van de Gemeenschap vastgestelde handelingen (arrest van 22 november 1978, zaak 93/78, Mattheus, Jurispr. 1978, blz. 2203, r.o. 8), wanneer de procedure voor de verwijzende rechter reeds is afgesloten (arrest van 21 april 1988, zaak 338/85, Pardini, Jurispr. 1988, blz. 2041, r.o. 11), of wanneer de door de nationale rechter gestelde vraag over de uitlegging van het gemeenschapsrecht of de geldigheid van een communautair voorschrift geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding (zie arrest van 16 juni 1981, zaak 126/80, Salonia, Jurispr. 1981, blz. 1563, r.o. 6, en laatstelijk het arrest van 28 november 1991, Durighello, reeds aangehaald, r.o. 9).

19 Verder zij eraan herinnerd dat, teneinde het Hof in staat te stellen een bruikbare uitlegging van het gemeenschapsrecht te geven, de nationale rechter, alvorens de zaak naar het Hof te verwijzen, de feiten behoort vast te stellen en de problemen van zuiver nationaal recht dient op te lossen (zie het arrest van 10 maart 1981, gevoegde zaken 36/80 en 71/80, Irish Creamery Milk Suppliers Association, Jurispr. 1981, blz. 735, r.o. 6). Ook is het onontbeerlijk, dat de nationale rechter uiteenzet, waarom hij van mening is dat een antwoord op zijn vragen noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil (zie in de eerste plaats het arrest van 16 december 1981, Foglia, reeds aangehaald, r.o. 17, en laatstelijk het arrest van 12 juni 1986, gevoegde zaken 98/85, 162/85 en 258/85, Bertini, Jurispr. 1986, blz. 1885, r.o. 6).

20 Wanneer het Hof over deze gegevens beschikt, kan het nagaan of de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht verband houdt met een reëel geschil en met het voorwerp van het hoofdgeding. Wanneer blijkt dat de vraag duidelijk niet relevant is voor de beslechting van dit geschil, dient het Hof de zaak zonder beslissing af te doen.

21 In het licht van deze richtsnoeren moeten de bezwaren worden onderzocht met betrekking tot het ontbreken van een verband tussen de in casu aan het Hof voorgelegde prejudiciële vragen en het concrete geschil dat de nationale rechter moet beslechten.

22 In dit verband moeten drie elementen in overweging worden genomen. In de eerste plaats blijkt bij lezing van de door de verwijzende rechter zelf toegestuurde stukken en van een bij de opmerkingen van het Openbaar ministerie gevoegd document, dat het voertuig waarvan de ombouw aanleiding tot het geschil heeft gegeven, een nieuw voertuig is, dat in 1989 is gefabriceerd en gekocht en een cilinderinhoud van 1 360 cm3 heeft. In de tweede plaats heeft de Portugese regering ter terechtzitting het Hof met betrekking tot het nationale recht meegedeeld dat, aangezien het betrokken tussenschot kort nadat was vastgesteld dat het was verwijderd, opnieuw is aangebracht, de voertuigbelasting niet verschuldigd was, zodat de nationale rechter enkel nog de hoogte van een eventuele boete diende te bepalen, waarvoor de rechtsgrondslag in andere wettelijke bepalingen dan in de besluitwet was te vinden. In de derde plaats zet de verwijzende rechter weliswaar uiteen, welke twijfels hij koestert omtrent de verenigbaarheid van sommige bepalingen van deze besluitwet met het gemeenschapsrecht, maar hij verzuimt het Hof duidelijk te maken, onder welke omstandigheden deze bepalingen in het kader van het bij hem aanhangige geding zullen moeten worden toegepast.

23 Gelet op deze overwegingen moeten eerst de eerste, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde en de zevende vraag worden onderzocht.

De vraag betreffende het verschil in de belastingregeling voor ingevoerde gebruikte voertuigen en voor in Portugal geregistreerde voertuigen

24 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag een Lid-Staat verbiedt, over uit andere Lid-Staten ingevoerde gebruikte voertuigen een voertuigbelasting te heffen, terwijl gebruikte voertuigen die eerst nieuw zijn ingevoerd of die oorspronkelijk in Portugal zijn geassembleerd of gefabriceerd, niet aan deze belasting zijn onderworpen.

25 In dit verband volstaat het, eraan te herinneren, dat het voertuig waarop het geschil in het hoofdgeding betrekking heeft, in nieuwe staat is ingevoerd en gekocht.

De vraag betreffende de belastingverminderingen ter bevordering van de aankoop van voertuigen met een bepaalde cilinderinhoud

26 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 95 een Lid-Staat verbiedt, door middel van een belastingvermindering de aankoop te bevorderen van voertuigen met een cilinderinhoud tussen 801 en 1 500 cm3, ten nadele van voertuigen met een grotere cilinderinhoud.

27 Deze vraag betreft de bij de besluitwet gevoegde tabel.

28 Zelfs indien het voertuig van verzoeker niet in aanmerking was gekomen voor de vrijstelling die wordt verleend voor de categorie "lichte motorvoertuigen bestemd voor goederenvervoer", zou het toch in aanmerking zijn gekomen voor de belastingvermindering, omdat het een cilinderinhoud van 1 360 cm3 heeft.

De vraag betreffende het verschil in de betalingstermijnen van de voertuigbelasting voor ingevoerde voertuigen en voor binnenslands gefabriceerde voertuigen

29 Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 95, tweede alinea, EEG-Verdrag een Lid-Staat verbiedt, met betrekking tot een voertuigbelasting verschillende betalingstermijnen en inningsmodaliteiten te voorzien voor ingevoerde voertuigen en voor binnenslands gebouwde voertuigen.

30 Deze vraag houdt verband met artikel 4 van de besluitwet, dat met betrekking tot in Portugal geassembleerde of in geassembleerde staat ingevoerde motorvoertuigen die bestemd zijn voor binnenlands gebruik, bepaalt dat de belasting moet worden betaald volgens de algemene regels betreffende de douaneschuld en uitstel van betaling van douanerechten. In hetzelfde artikel wordt bepaald, dat voor motorvoertuigen die in het binnenland zijn gefabriceerd uit nationale of als nationaal aangemerkte onderdelen of die zijn omgebouwd in de zin van artikel 1, lid 2, bij de betrokken douanedirectie een aanvraag voor de vaststelling en de vereffening van de belasting moet worden ingediend op het belastingformulier voor de automobielbelasting.

31 De verwijzende rechter leidt hieruit af, dat met betrekking tot ingevoerde voertuigen de betaling van de voertuigbelasting ingevolge artikel 8 van verordening (EEG) nr. 1854/89 van de Raad van 14 juni 1989 betreffende de boeking en de betalingsvoorwaarden voor uit hoofde van een douaneschuld te vereffenen bedragen aan rechten bij in- of bij uitvoer (PB 1989, L 186, blz. 1), in beginsel dient te geschieden binnen tien dagen te rekenen vanaf de datum waarop de hoogte van het verschuldigde bedrag is meegedeeld. Volgens deze rechter geldt een dergelijke termijn echter niet voor in Portugal gefabriceerde voertuigen.

32 Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk terecht beklemtoont, is deze vraag niet van belang voor de beslechting van het geschil in het hoofdgeding: het voertuig waarom het in deze zaak gaat, is overeenkomstig de nationale wetgeving met vrijstelling van de voertuigbelasting ingevoerd. De importeur werd dus op het tijdstip van de invoer niet gediscrimineerd. Volgens artikel 4 van de genoemde besluitwet wordt de belasting pas verplicht na de ombouw van het voertuig in de zin van artikel 1, lid 2. Op dat tijdstip dient de vaststelling en de betaling van de belasting evenwel onder dezelfde omstandigheden te geschieden als in geval van motorvoertuigen die in het binnenland met nationale en als nationaal aangemerkte onderdelen zijn gefabriceerd.

De vraag betreffende de beperking van de periode gedurende welke in het buitenland geregistreerde en voor definitieve invoer bestemde voertuigen aan het verkeer mogen deelnemen

33 Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 95, tweede alinea, EEG-Verdrag een Lid-Staat verbiedt, de deelname aan het verkeer voor ingevoerde voertuigen te beperken tot 48 uur na binnenkomst in Portugal, terwijl voor in Portugal geassembleerde of gefabriceerde voertuigen geen enkele beperking geldt.

34 Blijkens de verwijzingsbeschikking heeft deze vraag betrekking op artikel 5, lid 1, van de besluitwet. Hierin wordt bepaald, dat een in het buitenland geregistreerd en voor definitieve invoer bestemd voertuig, waarvan de eigenaar op het nationale grondgebied woonachtig is of gevestigd is, na binnenkomst in Portugal slechts gedurende 48 uur aan het verkeer mag deelnemen.

35 Zoals in de verwijzingsbeschikking zelf wordt geconstateerd, is het in deze zaak bedoelde voertuig voor het eerst keer in Portugal geregistreerd. Het is dus nooit onderworpen geweest aan de in artikel 5, lid 1, van de besluitwet bedoelde beperkingen.

De vraag betreffende het verschil in douaneformaliteiten voor ingevoerde en voor in Portugal geassembleerde voertuigen

36 Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 95 een Lid-Staat verbiedt, termijnen te stellen voor de vervulling van bepaalde douaneformaliteiten betreffende de invoer van voertuigen, terwijl de binnenlandse produktie hiervan is vrijgesteld.

37 Deze vraag heeft betrekking op artikel 5, lid 2, van de besluitwet, waarin wordt bepaald, dat de bescheiden met betrekking tot de definitieve invoer van de in het buitenland geregistreerde voertuigen binnen 60 dagen na binnenkomst in Portugal bij het douanekantoor moeten worden ingediend.

38 De eventuele in artikel 5, lid 2, van de besluitwet vervatte discriminatie speelt slechts ten opzichte van reeds in het buitenland geregistreerde voertuigen. Zoals hiervoor echter werd opgemerkt, betreft het bij de verwijzende rechter aanhangig geschil evenwel een voertuig dat voor de eerste keer in Portugal is geregistreerd.

De vraag betreffende de vrijstelling van antieke voertuigen

39 Met zijn zevende vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 95 een Lid-Staat verbiedt, de invoer van antieke voertuigen vrij te stellen van de belasting, terwijl andere voertuigen niet voor dit voordeel in aanmerking komen.

40 Deze vraag heeft betrekking op artikel 9 van de besluitwet, op grond waarvan motorvoertuigen die vóór 1950 zijn gefabriceerd, met vrijstelling van de voertuigbelasting mogen worden ingevoerd, wanneer zij van belang zijn voor het nationale culturele erfgoed.

41 Het volstaat in dit verband, eraan te herinneren dat het in deze zaak bedoelde voertuig in 1989 is gebouwd.

42 Gelet op voorgaande overwegingen behoeven de eerste, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde en de zevende vraag niet te worden beantwoord, omdat zij duidelijk geen enkel verband houden met de feiten van het geschil in het hoofdgeding.

De vraag betreffende de breuk in de progressie van de tabel vanaf een bepaalde cilinderinhoud

43 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 95, tweede alinea, verbiedt, voertuigen die een bepaalde cilinderinhoud overschrijden, aan een voertuigbelasting te onderwerpen waarvan het bedrag verscheidene malen hoger is dan de progressieve belasting die moet worden betaald voor voertuigen waarvan de cilinderinhoud geringer is, wanneer de door de hogere belasting getroffen voertuigen alle zijn ingevoerd, onder meer uit andere Lid-Staten.

44 Ter zake verklaart de verwijzende rechter, dat in de in bijlage bij de besluitwet opgenomen tabel de voertuigbelasting voor voertuigen met een cilinderinhoud van 1 751 cm3 bijna drie keer hoger is dan voor voertuigen met een cilinderinhoud van 1 750 cm3. Hij vraagt zich dan ook af, of de Portugese Staat aldus op uit andere Lid-Staten ingevoerde voertuigen niet een zodanige binnenlandse belasting heft, dat daardoor de nationale automobielindustrie, die naar zijn eigen zeggen slechts voertuigen met een kleine cilinderinhoud produceert, zijdelings wordt beschermd.

45 Zoals hiervoor reeds is verklaard, heeft het voertuig waarom het in het hoofdgeding gaat, een cilinderinhoud van 1 360 cm3. Ongeacht de vraag of de voertuigbelasting definitief verschuldigd zal zijn, is de stijging van de tarieven voor voertuigen met een cilinderinhoud van meer dan 1 750 cm3 in elk geval dus niet op dit voertuig van toepassing. De omstandigheid dat die voertuigen eventueel worden gediscrimineerd, berokkent verzoeker of zijn onderneming dus geen schade. De situatie verschilt op dit punt dus van de situatie waarvan het Hof kennis heeft genomen in zijn arresten van 9 mei 1985 (zaak 112/84, Humblot, Jurispr. 1985, blz. 1367), 17 september 1987 (zaak 433/85, Feldain, Jurispr. 1987, blz. 3521) en 29 juni 1988 (zaak 240/87, Deville, Jurispr. 1988, blz. 3513), waarin het geschil in het hoofdgeding betrekking had op de extra-belasting die de verzoekers moesten betalen, omdat zij in voertuigen met een grote cilinderinhoud reden.

46 Door evenwel aldus twijfel te uiten over de verenigbaarheid van dit aspect van de besluitwet met artikel 95, wenst de verwijzende rechter eigenlijk te vernemen of, wanneer bepaalde elementen of bepaalde toepassingsvoorwaarden van een belastingstelsel discriminerend zijn, het gehele stelsel eveneens discriminerend moet worden geacht.

47 In dit verband moet er op worden gewezen, dat de belastingstelsels in de meeste Lid-Staten worden gekenmerkt door de zeer grote verscheidenheid waarmee bepaalde produkten worden belast of in aanmerking komen voor vermindering of aftrek.

48 De mogelijkheid dat bepaalde categorieën van produkten discriminerend worden behandeld, is niet van invloed op de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van binnenlandse belastingen op andere categorieën van produkten wanneer deze belastingen zelf niet discriminerend van toepassing zijn. De mogelijkheid van discriminatie ten nadele van bepaalde produkten heeft niet noodzakelijkerwijs tot gevolg, dat het gehele belastingstelsel onverenigbaar met het gemeenschapsrecht wordt (zie voor discriminatie in een regeling voor de toegang tot bepaalde openbare functies het arrest van 3 juli 1991, zaak C-355/89, Barr en Montrose, Jurispr. 1991, blz. I-3479, r.o. 19).

49 Op de vraag van de verwijzende rechter moet dus worden geantwoord, dat wanneer bepaalde elementen of bepaalde toepassingsvoorwaarden van een stelsel van binnenlandse belastingen discriminerend zijn en dus verboden zijn krachtens artikel 95 EEG-Verdrag, het gehele belastingstelsel waarvan zij deel uitmaken, daarom nog niet onverenigbaar met dat artikel behoeft te worden geacht.

De vraag betreffende de schending van de artikelen 12 en 95 EEG-Verdrag

50 Met zijn achtste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of bij gebreke van soortgelijke nationale produkten, de voertuigbelasting als een bij artikel 12 EEG-Verdrag verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht moet worden beschouwd.

51 Dienaangaande moet er op worden gewezen, dat de verwijzende rechter zijn vragen slechts stelt, omdat hij, volgens de verwijzingsbeschikking, niet over de economische gegevens beschikt om zich een nauwkeurig beeld van de Portugese automobielsector te kunnen vormen.

52 In antwoord op een vraag van het Hof heeft de Portugese regering statistische gegevens verstrekt, waaruit evenwel blijkt dat er wel een nationale automobielindustrie bestaat, die bovendien niet enkel voertuigen met een kleine cilinderinhoud produceert.

53 Hoe het ook zij, uit 's Hofs rechtspraak volgt dat een belasting die zowel op ingevoerde als op binnenlandse produkten wordt gelegd, maar die in feite nagenoeg uitsluitend de ingevoerde produkten treft, omdat er slechts een uiterst kleine binnenlandse produktie bestaat, geen heffing van gelijke werking als een invoerrecht is in de zin van de artikelen 9 en 12 EEG-Verdrag, indien zij deel uitmaakt van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen, waardoor groepen produkten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve criteria die onafhankelijk van de oorsprong der produkten worden toegepast (arrest van 7 mei 1987, zaak 193/85, Co-Frutta, Jurispr. 1987, blz. 2085, r.o. 14). Zij is derhalve aan te merken als een binnenlandse belasting in de zin van artikel 95.

54 De voertuigbelasting, die zonder onderscheid van toepassing is op zowel in Portugal geassembleerde en gefabriceerde voertuigen als nieuwe en gebruikte ingevoerde voertuigen, maakt deel uit van een dergelijk algemeen stelsel van binnenlandse belastingen, waardoor groepen produkten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve criteria, in casu de cilinderinhoud.

55 Op de vraag van de verwijzende rechter moet dus worden geantwoord, dat een voertuigbelasting die zonder onderscheid van toepassing is op voertuigen die zijn geassembleerd of gefabriceerd in de Lid-Staat waar zij wordt geheven, en op zowel nieuwe als gebruikte ingevoerde voertuigen, niet kan worden beschouwd als een bij artikel 12 EEG-Verdrag verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

56 De kosten door de Portugese regering, de Britse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Tribunal Fiscal Aduaneiro do Porto bij beschikking van 18 oktober 1990 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Wanneer bepaalde elementen of bepaalde toepassingsvoorwaarden van een stelsel van binnenlandse belastingen discriminerend zijn en dus verboden krachtens artikel 95 EEG-Verdrag, behoeft het gehele belastingstelsel waarvan zij deel uitmaken, daarom nog niet onverenigbaar met dat artikel te worden geacht.

2) Een voertuigbelasting die zonder onderscheid van toepassing is op voertuigen die zijn geassembleerd of gefabriceerd in de Lid-Staat waar zij wordt geheven, en op zowel nieuwe als gebruikte ingevoerde voertuigen, kan niet worden beschouwd als een bij artikel 12 EEG-Verdrag verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht.

Top