61987J0196

ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 5 OKTOBER 1988. - UDO STEYMANN TEGEN STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR DE NEDERLANDSE RAAD VAN STATE. - ECONOMISCHE ACTIVITEIT VAN LEDEN VAN RELIGIEUZE GEMEENSCHAPPEN - VRIJ VERRICHTEN VAN DIENSTEN. - ZAAK 196/87.

Jurisprudentie 1988 bladzijde 06159
Zweedse bijz. uitgave bladzijde 00751
Finse bijz. uitgave bladzijde 00771


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1 . EEG-Verdrag - Materiële werkingssfeer - Economische activiteiten - Deelneming van leden van religieuze gemeenschap aan commerciële bedrijvigheid van die gemeenschap - Reële en daadwerkelijke arbeid voor tegenprestatie - Daaronder begrepen

( EEG-Verdrag, artikel 2 )

2 . Vrij verrichten van diensten - Verdragsbepalingen - Werkingssfeer - Overbrenging van hoofdverblijf naar andere Lid-Staat om er diensten te verrichten of te ontvangen - Daarvan uitgesloten

( EEG-Verdrag, artikelen 59 en 60 )

Samenvatting


1 . Artikel 2 EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat werkzaamheden die door de leden van een op religie of op een andere vorm van levensbeschouwing gestoelde leefgemeenschap worden verricht als onderdeel van de commerciële bedrijvigheid van die gemeenschap, economische activiteiten zijn, voor zover de voorzieningen die die gemeenschap aan haar leden verschaft, beschouwd kunnen worden als een indirecte tegenprestatie voor reële en daadwerkelijke arbeid .

2 . De artikelen 59 en 60 van het Verdrag zijn niet van toepassing op het geval waarin een onderdaan van een Lid-Staat zich naar het grondgebied van een andere Lid-Staat begeeft en er zijn hoofdverblijf vestigt, ten einde er gedurende onbepaalde tijd diensten te verrichten of te ontvangen .

Partijen


In zaak 196/87,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Nederlandse Raad van State, in het aldaar aanhangig geding tussen

U . Steymann, te Amsterdam,

en

Staatssecretaris van Justitie,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van het EEG-Verdrag, met name van de artikelen 2, 59 en 60,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE ( Zesde kamer ),

samengesteld als volgt : O . Due, kamerpresident, T . Koopmans, K . Bahlmann, C . N . Kakouris en T . F . O' Higgins, rechters,

advocaat-generaal : M . Darmon

griffier : D . Louterman, administrateur

gelet op de opmerkingen ingediend door :

- de Nederlandse regering, voor de schriftelijke behandeling vertegenwoordigd door E . F . Jacobs, secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en ter terechtzitting door A . Fierstra, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch raadadviseur E . Lasnet en P . J . Kuyper, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 4 mei 1988,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 juli 1988,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 3 juni 1987, ingekomen ten Hove op 24 juni daaraanvolgend, heeft de Nederlandse Raad van State krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 2, 59 en 60 EEG-Verdrag .

2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van een geschil tussen U . Steymann en de staatssecretaris van Justitie en strekken er in wezen toe te vernemen, in hoeverre door een lid van een religieuze gemeenschap als zodanig verrichte werkzaamheden kunnen worden aangemerkt als economische activiteiten of diensten in de zin van voornoemde bepalingen van het Verdrag .

3 Verzoeker in het hoofdgeding, Steymann, van Duitse nationaliteit, kwam op 26 maart 1983 naar Nederland . Na korte tijd als loodgieter in loondienst te hebben gewerkt, werd hij lid van de religieuze gemeenschap "De Stad Rajneesh Neo-Sannyas Commune" ( hierna : de Bhagwan-commune ), die in haar materiële behoeften voorziet door middel van commerciële activiteiten zoals de exploitatie van een discotheek, een bar en een wasserette .

4 Verzoekers bijdrage aan het leven van de Bhagwan-commune bestaat in het verrichten van loodgieterswerkzaamheden in het gebouw van de commune, en in algemene huishoudelijke taken . Verder helpt hij bij de commerciële activiteiten van de commune . De commune voorziet echter in zijn materiële behoeften, onafhankelijk van aard en omvang van zijn werkzaamheden .

5 Op 28 augustus 1984 verzocht Steymann om een vergunning tot verblijf in Nederland voor het verrichten van arbeid in loondienst . Nadat het hoofd van de plaatselijke politie hem deze vergunning had geweigerd, verzocht Steymann de staatssecretaris van Justitie om herziening van die beslissing . Dit verzoek werd op 20 december 1985 afgewezen, onder meer op grond dat betrokkene geen werkzaamheden in loondienst verrichtte en derhalve geen begunstigd EEG-onderdaan was in de zin van de Nederlandse vreemdelingenwetgeving .

6 Op 8 januari 1986 heeft Steymann bij de Raad van State beroep ingesteld tegen de afwijzende beslissing van de staatssecretaris van Justitie, waarbij hij stelde, als lid van de Bhagwan-commune diensten te ontvangen van en te verrichten ten behoeve van de commune . De nationale rechter heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie de volgende vragen voorgelegd :

"1 ) Kan van economische activiteit, onderscheidenlijk van een dienst, in de zin van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap worden gesproken indien het gaat om activiteiten die bestaan uit - en geheel opgaan in - het deelnemen aan een op religie of op een andere vorm van levensbeschouwing gestoelde leefgemeenschap en het volgen van de leefregels daarvan, waarbij men elkaar over en weer voordelen verschaft?

2 ) Moeten de artikelen 59 en 60 van het Verdrag aldus worden verstaan, dat van het verlenen van diensten in de zin van het Verdrag geen sprake is indien een onderdaan van een Lid-Staat zich voor een verblijf van onbepaalde duur op het grondgebied van een andere Lid-Staat begeeft - dusdoende zijn hoofdverblijf in die andere Lid-Staat vestigend - terwijl ook uit de aard van de te verrichten diensten geen begrenzing van dit verblijf in de tijd voortvloeit?

3 ) Moeten de artikelen 59 en 60 van het Verdrag aldus worden verstaan, dat van het ontvangen van diensten in de zin van het Verdrag geen sprake is indien een onderdaan van een Lid-Staat zich voor een verblijf van onbepaalde duur op het grondgebied van een andere Lid-Staat begeeft - dusdoende zijn hoofdverblijf in die andere Lid-Staat vestigend - terwijl ook uit de aard van de te ontvangen diensten geen begrenzing van dit verblijf in de tijd voortvloeit?"

7 Voor een nadere uiteenzetting van de juridische context van het geding, de feiten en de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

De eerste vraag

8 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, in hoeverre werkzaamheden die door de leden van een op religie of op een andere vorm van levensbeschouwing gestoelde leefgemeenschap worden verricht in het kader van de activiteiten van zulk een gemeenschap, zijn te beschouwen als een economische activiteit in de zin van het EEG-Verdrag .

9 Vooraf zij opgemerkt dat, gelet op de doelstellingen van de Gemeenschap, deelname aan een op religie of op een andere vorm van levensbeschouwing gestoelde leefgemeenschap slechts binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt, voor zover het kan worden beschouwd als een economische activiteit in de zin van artikel 2 van het Verdrag .

10 In zijn arrest van 14 juli 1976 ( zaak 13/76, Donà, Jurispr . 1976, blz . 1333 ) overwoog het Hof, dat in loondienst verrichte arbeid en tegen beloning verrichte diensten beschouwd moeten worden als een economische activiteit in de zin van genoemd verdragsartikel .

11 De activiteiten waarom het in casu gaat, zijn blijkens het dossier werkzaamheden die in en voor rekening van de Bhagwan-commune worden verricht als onderdeel van de commerciële bedrijvigheid van de commune . Naar het schijnt, nemen die werkzaamheden een vrij grote plaats in in het leven van de Bhagwan-commune en gebeurt het maar hoogst zelden dat leden zich eraan onttrekken . Van haar kant voorziet de Bhagwan-commune in de materiële behoeften van haar leden, met inbegrip van zakgeld, onafhankelijk van de aard en de omvang van de door hen verrichte werkzaamheden .

12 In een geval als bedoeld door de verwijzende rechter, kan niet bij voorbaat worden uitgesloten dat de door de leden van de commune verrichte werkzaamheden een economische activiteit zijn in de zin van artikel 2 van het Verdrag . Voor zover die werkzaamheden, die ertoe strekken de Bhagwan-commune een zekere economische zelfstandigheid te verzekeren, een wezenlijk onderdeel vormen van de deelname aan de leefgemeenschap, kunnen de voorzieningen die de commune aan haar leden verschaft, immers worden beschouwd als een indirecte tegenprestatie voor hun arbeid .

13 Zoals het Hof overwoog in zijn arrest van 23 maart 1982 ( zaak 53/81, Levin, Jurispr . 1982, blz . 1035 ), dient het echter om reële en daadwerkelijke, en niet slechts om marginale en bijkomstige arbeid te gaan . In het onderhavige geval heeft de verwijzende rechter reeds vastgesteld, dat het om reële en daadwerkelijke arbeid gaat .

14 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 2 EEG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat werkzaamheden die door de leden van een op religie of op een andere vorm van levensbeschouwing gestoelde leefgemeenschap worden verricht als onderdeel van de commerciële bedrijvigheid van die gemeenschap, economische activiteiten zijn, voor zover de voorzieningen die die gemeenschap aan haar leden verschaft, beschouwd kunnen worden als een indirecte tegenprestatie voor reële en daadwerkelijke arbeid .

De tweede en de derde vraag

15 De tweede en de derde vraag strekken er in wezen toe te vernemen, of de artikelen 59 en 60 EEG-Verdrag betrekking hebben op het geval waarin een onderdaan van een Lid-Staat zich naar het grondgebied van een andere Lid-Staat begeeft en er zijn hoofdverblijf vestigt, ten einde er gedurende onbepaalde tijd diensten te verrichten of te ontvangen .

16 De Nederlandse regering en de Commissie hebben daarover terecht opgemerkt, dat de artikelen 59 en 60 EEG-Verdrag in een dergelijk geval niet van toepassing zijn . Uit de tekst van artikel 60 blijkt immers, dat een werkzaamheid die duurzaam wordt uitgeoefend of waarvan althans het einde niet valt te voorzien, niet onder de gemeenschapsbepalingen inzake dienstverrichting kan vallen . Zij kan echter, naar gelang het geval, wel vallen binnen de werkingssfeer van de artikelen 48 tot en met 51 en 52 tot en met 58 van het Verdrag .

17 Mitsdien moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord, dat de artikelen 59 en 60 van het Verdrag niet van toepassing zijn op het geval waarin een onderdaan van een Lid-Staat zich naar het grondgebied van een andere Lid-Staat begeeft en er zijn hoofdverblijf vestigt, ten einde er gedurende onbepaalde tijd diensten te verrichten of te ontvangen .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

18 De kosten door de Nederlandse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE ( Zesde kamer ),

uitspraak doende op de door de Nederlandse Raad van State bij beschikking van 3 juni 1987 gestelde vragen, verklaart voor recht :

1 ) Artikel 2 EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat werkzaamheden die door de leden van een op religie of op een andere vorm van levensbeschouwing gestoelde leefgemeenschap worden verricht als onderdeel van de commerciële bedrijvigheid van die gemeenschap, economische activiteiten zijn, voor zover de voorzieningen die die gemeenschap aan haar leden verschaft, beschouwd kunnen worden als een indirecte tegenprestatie voor reële en daadwerkelijke arbeid .

2 ) De artikelen 59 en 60 van het Verdrag zijn niet van toepassing op het geval waarin een onderdaan van een Lid-Staat zich naar het grondgebied van een andere Lid-Staat begeeft en er zijn hoofdverblijf vestigt, ten einde er gedurende onbepaalde tijd diensten te verrichten of te ontvangen .