EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52019SC1018

WERKDOCUMENT VAN DE DIENSTEN VAN DE COMMISSIE Landverslag Nederland 2019 met een diepgaande evaluatie betreffende de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden bij MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT, DE EUROPESE RAAD, DE RAAD, DE EUROPESE CENTRALE BANK EN DE EUROGROEP Europees semester 2019: beoordeling van de voortgang bij structurele hervormingen, de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden, en resultaten van diepgaande evaluaties in het kader van Verordening (EU) nr. 1176/2011

SWD/2019/1018 final

Brussel, 27.2.2019

SWD(2019) 1018 final

WERKDOCUMENT VAN DE DIENSTEN VAN DE COMMISSIE

Landverslag Nederland 2019





met een diepgaande evaluatie betreffende de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden

bij

MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT, DE EUROPESE RAAD, DE RAAD, DE EUROPESE CENTRALE BANK EN DE EUROGROEP

Europees semester 2019: beoordeling van de voortgang bij structurele hervormingen, de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden, en resultaten van diepgaande evaluaties in het kader van Verordening (EU) nr. 1176/2011

{COM(2019) 150 final}


INHOUD

Samenvatting

1.Economische situatie en vooruitzichten

2.Voortgang bij de uitvoering van de landspecifieke aanbevelingen

3.Samenvatting van de voornaamste bevindingen van de diepgaande evaluatie in het kader van de PMO

3.1.Onevenwichtigheden en de ernst ervan

3.2.Ontwikkeling, vooruitzichten en beleidsreacties

3.3.Algehele beoordeling

4.Hervormingsprioriteiten

4.1.Overheidsfinanciën en belastingen

4.2.Financiële sector

4.3.Arbeidsmarkt, onderwijs en sociaal beleid

4.4. Hervormingen en investeringen in het concurrentievermogen

Bijlage A: Overzichtstabel 61

Bijlage B: Schuldhoudbaarheidsanalyse van de Commissie En begrotingsrisico's

Bijlage C: Standaardtabellen

Bijlage D: Investeringsrichtsnoeren voor financiering in het kader van het cohesiebeleid 2021-2027 voor Nederland

Referenties

LIJST van Tabellen

Tabel 1.1:Belangrijkste economische en financiële indicatoren - Nederland

Tabel 2.1:Beoordeling van de uitvoering van de LSA's van 2018

Tabel 3.1:Uitwaartse overloopeffecten voor Nederland

Tabel 3.2:PMO-beoordelingsmatrix (*)

Tabel 4.2.1:Financiëlegezondheidsindicatoren, alle banken in Nederland

Tabel C.1:Indicatoren financiële markten

Tabel C.2:Kernindicatoren sociaal scorebord

Tabel C.3:Arbeidsmarkt- en onderwijsindicatoren

Tabel C.4:Indicatoren voor sociale inclusie en gezondheid

Tabel C.5:Indicatoren voor de prestatie van productmarkten en beleidsindicatoren

Tabel C.6:Groene groei

LIjST van Grafieken

Grafiek 1.1:    Bbp-groei    

Grafiek 1.2:    Investeringen per sector, 2017    

Grafiek 1.3:    Trends op de arbeidsmarkt    

Grafiek 1.4:    Werkelijke en voorspelde loongroei op basis van fundamentele factoren    

Grafiek 1.5:    Verandering in werkgelegenheid per soort contract (in duizend)    

Grafiek 1.6:    Tijdelijke werknemers en zelfstandigen zonder personeel in % van de totale werkgelegenheid    

Grafiek 1.7:    Trends in arbeidskosten en -componenten    

Grafiek 1.8:    Begrotingssaldo van de overheid    

Grafiek 1.9:    Vorderingenoverschot per sector (in % van het bbp)    

Grafiek 2.1:    Uitvoering van de LSA's van 2011-2018 tot op heden, vanuit een meerjarenperspectief bezien    

Grafiek 4.1.1:    Verandering in het structurele saldo tegenover output gap, 2019, lidstaten van de eurozone    

Grafiek 4.1.2:    Uitgaven voor langdurige zorg    

Grafiek 4.1.3:    Koers van het begrotingsbeleid 1997-2020    

Grafiek 4.1.4:    Overheidsuitgaven per functie (% van de totale overheidsuitgaven)    

Grafiek 4.2.1:    Kredietgroei    

Grafiek 4.2.2:    Particuliere schuld    

Grafiek 4.2.3:    Uitsplitsing schuld van NFV's    

Grafiek 4.2.4:    Schuld van huishoudens (2017, % van het bbp)    

Grafiek 4.2.5:    Indicatoren voor de waardering van de huizenprijzen    

Grafiek 4.2.6:    Huizenprijzen en ontwikkeling van nieuwe woningen    

Grafiek 4.2.7:    Pensioenpremies en -uitkeringen    

Grafiek 4.2.8:    Pensioenpremie (huidige en actuarieel billijke)    

Grafiek 4.2.9:    Saldo op de lopende rekening    

Grafiek 4.2.10:    Vorderingenoverschot per sector    

Grafiek 4.2.11:    Vorderingenoverschot van niet-financiële vennootschappen    

Grafiek 4.2.12:    Balansen van huishoudens (% van het bbp)    

Grafiek 4.3.1:    Arbeidsmarktindicatoren    

Grafiek 4.3.2:    Beveridge-curve    

Grafiek 4.3.3:    Vacaturegraad per sector (%, derde kwartaal 2018)    

Grafiek 4.3.4:    Afplatting van de Phillips-curve    

Grafiek 4.3.5:    Achterblijvende loongroei (ppt) en gecombineerd aandeel tijdelijke werknemers en zelfstandigen zonder personeel (% van de beroepsbevolking)    

Grafiek 4.3.6:    Doorstromingspercentage van tijdelijk naar vast werk, per opleidingsniveau    

Grafiek 4.3.7:    Gewerkte uren en aandeel deeltijdwerk voor vrouwen in 2007 en 2017    

Grafiek 4.3.8:    Arbeidsparticipatie van autochtonen met een migratieachtergrond (twee in het buitenland geboren ouders) ten opzichte van autochtonen met een autochtone achtergrond (twee autochtone ouders) in Nederland en andere EU-lidstaten (15-34 jaar), 2016-2017    

Grafiek 4.3.9:    Effect van sociale overdrachten op de vermindering van het armoederisicopercentage (%) en het armoederisicopercentage (%) (2005-2017)    

Grafiek 4.4.1:    Investeringsaandeel per sector (2017)     52

Grafiek 4.4.2:    Productiviteitsniveau ten opzichte van het EU-gemiddelde    

Grafiek 4.4.3:    Productiviteit per sector (2015)    

Grafiek 4.4.4:    Uitgaven van bedrijven voor O&O, 2015    

LIjST van kaders

Kader 2.1: De EU-middelen helpen om in Nederland structurele problemen te overwinnen en ontwikkeling te bevorderen    16

Kader 3.1: Overloopeffecten van structurele hervormingen - Nederland    

Kader 4.3.1: Monitoring van de prestaties in het licht van de Europese pijler van sociale rechten    

Kader 4.4.1: Circulaire economie    

Kader 4.4.2: Uitdagingen en hervormingen op het gebied van investeringen    

Samenvatting

Hoewel de groei afvlakt, biedt het nog gunstige economische klimaat de gelegenheid om vaart te houden met hervormen. Daarbij gaat het om het aanpakken van langetermijnuitdagingen op het gebied van de woningmarkt, de arbeidsmarkt en het pensioenstelsel( 1 ). Recente structurele hervormingen hebben een banenrijk herstel opgeleverd. Hoewel er maatregelen zijn genomen om huishoudens te stimuleren zich minder diep in de schulden te steken, blijven er prikkels bestaan om schulden aan te gaan. De arbeidsmarkt heeft zich verder hersteld, maar er zijn nog uitdagingen op het gebied van de arbeidsmarktsegmentatie en het pensioenstelsel.

Binnenlandse vraag blijft de motor van economische groei. In 2018 is het bbp toegenomen met 2,5 %. In 2019 en 2020 zal de groei naar verwachting afvlakken tot (telkens) 1,7 % per jaar. Naast de consumptie van huishoudens geven overheidsuitgaven een tijdelijke impuls aan de bbp-groei op korte termijn. Potentiële groei wordt geschraagd door maatregelen ter verkleining van de loonwig (het verschil tussen wat werknemers aan loon overhouden en wat het kost om hen in dienst te hebben) en door O&O-investeringen. Met nominale overschotten en een overheidsschuld die in 2019 daalt tot onder 50 % van het bbp, verkeren de overheidsfinanciën in goede vorm. De verwachte toename van overheidsuitgaven voor langdurige zorg wijst echter op middelgrote risico's voor de houdbaarheid op lange termijn.

Betrekkelijk sterke investeringsgroei zal afzwakken. De investeringsquote die in 2018 op 21 % van het bbp uitkomt, is grotendeels in lijn met het gemiddelde voor de eurozone. Het aandeel overheidsinvesteringen stabiliseert zich rond 3,5 % van het bbp – ruim onder het niveau van vóór de crisis, maar wel boven het gemiddelde voor de eurozone. Investeringen van huishoudens en bedrijven zullen blijven toenemen, zij het minder sterk dan in de afgelopen jaren. Risico's voor de investeringsvooruitzichten zijn betrekkelijk groot, gezien het onzekere internationale economische klimaat.

De werkgelegenheid bleef in de tweede helft van 2018 groeien, waardoor de werkloosheid weer even laag is als vóór de crisis. Hoewel de arbeidsmarkt van de crisis hersteld is in termen van werkgelegenheid, banen en werkloosheidscijfers, is de samenstelling van de beroepsbevolking het afgelopen decennium veranderd. Het aandeel vaste contracten is afgenomen, terwijl er een opvallende stijging te zien was in flexibele contracten en zelfstandige arbeid. Hoewel flexibele arbeidsrelaties zorgen voor een efficiënte afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, houdt een al te flexibele arbeidsmarkt met een groot aandeel zelfstandige arbeid sociaaleconomische risico's in, zoals onderinvestering in menselijk kapitaal (menselijke kennis en/of vaardigheden), en onderverzekering voor ouderdom, arbeidsongeschiktheid en ziekte.

De loongroei blijft bescheiden. Over een langere periode bezien ligt de loongroei onder het niveau dat mag worden verwacht op basis van fundamentele factoren als werkloosheid, productiviteit en inflatie. Dit valt misschien voor een deel te verklaren door de toename van flexwerk, omdat flexwerkers doorgaans minder verdienen. De verwachting is dat een verdere verkrapping van de arbeidsmarkt in 2019 en 2020 zal leiden tot een versnelling van de loongroei.

Investeringen in onderzoek en ontwikkeling (O&O), menselijk kapitaal, klimaat en energie zijn nodig om de productiviteitsgroei te ondersteunen en een sterke innovatiecapaciteit te behouden. De O&O-investeringsintensiteit is gestegen tot meer dan 2 %, maar blijft ver achter bij het nationale streefcijfer van 2,5% en bij het niveau van koplopers. In termen van arbeidsproductiviteit behoort Nederland in vele sectoren tot de best presterende landen. Dit betekent dat de productiviteitsgroei van nieuwe innovaties moet komen. Dat vereist nog meer O&O-investeringen, met name in de private sector. Technische vaardigheden en gekwalificeerd personeel zijn van cruciaal belang voor de innovatiecapaciteit en de productiviteitsgroei van de Nederlandse economie. Een en ander wijst op de noodzaak van meer investeringen in opleiding, om flexibele om- en bijscholingskansen voor iedereen te bevorderen. Om de innovatiecapaciteit van een samenleving te verbeteren, moet ook worden geïnvesteerd in onderwijs in natuurwetenschappen, technologie, techniek en wiskunde. Voorts is het van cruciaal belang dat meer wordt geïnvesteerd in vaardigheden, onderwijs en opleiding om de toegang tot de arbeidsmarkt en de inzetbaarheid te verbeteren van mensen aan de rand van de arbeidsmarkt. Daarbij moet worden ingezet op gelijke kansen en actieve inclusie. De energietransitie en de reductie van de uitstoot van broeikasgassen vergen forse investeringen om economische groei duurzamer en meer hulpbronnenefficiënt te maken. In bijlage D staan de sleutelprioriteiten voor ondersteuning door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Europees Sociaal Fonds Plus voor de periode 2021-2027. Deze prioriteiten vloeien voort uit de analyse van de investeringsbehoeften en -uitdagingen die in dit verslag worden geschetst.

Over het geheel genomen heeft Nederland enige vooruitgang geboekt bij de uitvoering van de landspecifieke aanbevelingen van 2018.

Er is sprake van substantiële vooruitgang wat betreft:

·Verhoging van publieke en private investeringen in onderzoek, ontwikkeling en innovatie, zonder de middellangetermijndoelstelling uit het oog te verliezen. Het kabinet voert budgettaire stimuleringsmaatregelen uit, waaronder hogere investeringen in O&O.

Er is sprake van enige vooruitgang wat betreft:

·Maatregelen nemen om prikkels voor het aangaan van schulden door huishoudens en de resterende verstoringen op de woningmarkt te verminderen, met name door de ontwikkeling van de particuliere huursector te bevorderen. Het kabinet heeft de afbouw van de hypotheekrenteaftrek versneld en aan de Tweede Kamer een wetsvoorstel gezonden dat het aanbod in het middensegment van de huurmarkt moet vergroten.

·Voorwaarden scheppen voor sterkere loongroei, rekening houdend met de rol van de sociale partners. De cao-lonen zijn in 2018 met gemiddeld 2,1 % gestegen. De lonen in de publieke sector zijn sneller gestegen (met 3 % in de tweede helft van 2018), met loonakkoorden die leiden tot een nominale stijging met 7 % over twee jaar voor alle rijksambtenaren. Er zijn meer middelen uitgetrokken om het salaris van leraren in het basisonderwijs te verhogen. Het kabinet heeft fiscale maatregelen genomen om het reële beschikbare inkomen van huishoudens te helpen verhogen.

Er is sprake van beperkte vooruitgang wat betreft:

·De prikkels om gebruik te maken van tijdelijke contracten en zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) verminderen en adequate sociale bescherming voor de zelfstandigen bevorderen. Het kabinet heeft in november 2018 een wetsvoorstel Wet Arbeidsmarkt in Balans (WAB) aan de Tweede Kamer gezonden. Dit wetsvoorstel bevat een pakket voorstellen die het gemakkelijker moeten maken om mensen vast in dienst te nemen en die flexcontracten minder flexibel maken. Tot dusver zijn echter geen andere concrete maatregelen genomen.

·Ervoor zorgen dat het stelsel van bedrijfspensioenen transparanter, eerlijker voor alle generaties en schokbestendiger wordt.

Er is sprake van geen vooruitgang wat betreft:

·Schijnzelfstandigheid aanpakken. Het kabinet zal de Tweede Kamer in het voorjaar van 2019 informeren over de eerder aangekondigde maatregelen om schijnzelfstandigheid aan te pakken.

Wat betreft de vooruitgang bij het behalen van zijn nationale doelen in het kader van de Europa 2020-strategie, heeft Nederland zijn doelen gehaald voor energie-efficiëntie, het tegengaan van schooluitval en het aandeel hoger opgeleiden. Waarschijnlijk zullen ook de doelen voor de arbeidsparticipatie en de reductie van de uitstoot van broeikasgassen worden gehaald. Het streefcijfer van 14 % van het verbruik uit hernieuwbare energie in 2020 blijft naar verwachting buiten bereik. Nederland heeft weliswaar maatregelen genomen om de O&O-uitgaven te verhogen, maar er is nog een substantiële inspanning vereist om op 2,5 % van het bbp uit te komen.

Nederland presteert zeer goed als het gaat om de indicatoren van het sociale scorebord voor de Europese pijler van sociale rechten. Over het geheel genomen is in Nederland sprake van een goede arbeidsmarktsituatie en sociale situatie. Per hoofd van de bevolking is het reële beschikbare bruto-inkomen van huishoudens verder gestegen, terwijl de inkomensongelijkheid onder het EU-gemiddelde ligt. Op het gebied van sociale bescherming en inclusie is de verzwakking van de situatie wat betreft het risico van armoede of sociale uitsluiting een aandachtspunt. Nederland is echter nog steeds een van de best presterende lidstaten, met een laag armoedeniveau.

De voornaamste bevindingen van de in elders in dit verslag opgenomen diepgaande analyse en de daaraan gerelateerde beleidsuitdagingen volgen hieronder.

·Hypotheekrenteaftrek blijft de schuldenlast van huishoudens aanjagen. De particuliere schuld ligt ruim boven de drempels voor de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden. De bedrijfsschulden zijn grotendeels voor rekening van multinationals en houden beperkte macro-economische risico's in. Hoge schulden van huishoudens maken huishoudens kwetsbaar voor financiële schokken, met macro-economische repercussies. Hoewel de schuld van de huishoudens als percentage van het bbp inmiddels terugloopt, is deze nog steeds tweemaal zo hoog als het eurozonegemiddelde. De schulden van huishoudens bestaan grotendeels uit hypotheekschulden en worden aangejaagd door het genereuze belastingvoordeel voor hypotheekrentebetalingen. Hoewel de hypotheekrenteaftrek wordt verlaagd, wordt schuldgefinancierd eigenwoningbezit nog steeds fors gesubsidieerd.

·Subsidies voor eigenwoningbezit en sociale huisvesting leiden tot een onderontwikkelde particuliere huurmarkt. De gereguleerde en de socialewoningsector zijn groot in vergelijking met andere lidstaten. De particuliere huurmarkt is de enige woningmarktsector die niet gesubsidieerd wordt, en blijft onderontwikkeld. Door het gebrek aan een goed functionerend middensegment op de huurmarkt worden huishoudens ertoe aangezet eerder een woning te kopen dan te huren, wat leidt tot hoge schuld/inkomen-ratio's en financiële kwetsbaarheid.

·Een groot illiquide vermogen in de vorm van een eigen huis en pensioen, gecombineerd met een hoge hypotheekschuld, maakt huishoudens kwetsbaar voor schokken. Terwijl het pensioenstelsel goed presteert qua toereikendheid van de pensioenen en budgettaire houdbaarheid, vertoont het minpunten in termen van intergenerationele billijkheid, transparantie over pensioenrechten en flexibiliteit. Bovendien zijn de pensioenpremies hoog en fluctueren deze naargelang van de door de pensioenfondsen behaalde resultaten. Dat kan een procyclisch effect hebben op de bestedingen van huishoudens, waarbij de risico's verschuiven naar de jonge leeftijdsgroepen omdat een lagere indexatie en hogere pensioenpremies tot nu toe de primaire aanpassingsmethoden zijn geweest. Huishoudens combineren een substantieel vermogen in de vorm van een eigen huis en pensioen met een hoge hypotheekschuld. Dat vermogen is echter uiterst illiquide en ongelijk verdeeld over de generaties. Lange balansen maken huishoudens kwetsbaar bij economische schokken en versterken de procyclische dynamiek van de financiën van huishoudens.

·De lopende rekening blijft een aanmerkelijk overschot vertonen. Nederland had over 1999-2017 een overschot op de lopende rekening van gemiddeld 7 % van het bbp. Alle institutionele sectoren vertonen momenteel een overschot, waardoor het overschot op de lopende rekening toenam tot 10,5 % van het bbp in 2017. Dit hoge niveau komt grotendeels voor rekening van de sector niet-financiële vennootschappen en kan in verband worden gebracht met de aanwezigheid van hoofdkantoren van multinationals. Het betrekkelijk hoge spaaroverschot bij niet-financiële vennootschappen is terug te voeren op een relatief hoog exploitatieoverschot in combinatie met een hoog netto-inkomen uit vermogen en relatief lage binnenlandse bedrijfsinvesteringen. De weer aantrekkende inkomensgroei en hoge verplichte besparingen, druk op huishoudens om hun schulden af te bouwen en lage woningbouwinvesteringen hebben geleid tot een vorderingoverschot voor huishoudens. De overheidssector liet stabiele nominale begrotingsoverschotten zien na de aanzienlijke begrotingsconsolidatie van de afgelopen jaren. Hoewel ondernemingen op termijn de grootste bijdrage leveren aan het overschot, zijn de overheid en de huishoudens er grotendeels voor verantwoordelijk dat het overschot op de lopende rekening na de crisis is toegenomen. De woningmarkt en de pensioenfondsen hebben een procyclisch effect op de consumptie en het overschot. 

·Structurele hervormingen hebben kleine, maar positieve internationale overloopeffecten. De simulaties in dit verslag laten zien dat structurele hervormingen om de achterstand ten opzichte van koplopers op een selectie van groeibevorderende beleidsterreinen voor de helft weg te werken, een aanzienlijk effect hebben op het nationale bbp en kleine maar positieve internationale overloopeffecten.

Andere belangrijke structurele kwesties die in dit verslag aan de orde komen en die bijzondere uitdagingen voor de Nederlandse economie meebrengen, volgen hieronder.

·De arbeidsmarkt heeft over de hele linie goed gepresteerd, hoewel er nog uitdagingen zijn op het gebied van de arbeidsmarktsegmentatie en de integratie van niet in de EU geboren migranten. De werkgelegenheid bereikte een recordpeil en de werkloosheid is verder afgenomen. De steeds krapper worden arbeidsmarkt heeft werkgevers recentelijk prikkels gegeven om meer contracten voor onbepaalde tijd aan te bieden. Toch blijft het aandeel flexwerk hoog en zijn er grote verschillen in de arbeidsvoorwaarden en de sociale bescherming in de arbeidscontracten en arbeidsregelingen. Daarbij vormen de vele deeltijds werkende vrouwen en niet in de EU geboren migranten een groot arbeidspotentieel dat nog niet is aangeboord. Voorts blijft de arbeidsparticipatie van mensen aan de rand van de arbeidsmarkt een uitdaging vormen.

·De Nederlandse belastingregels lijken te worden gebruikt door multinationals die structuren voor agressieve fiscale planning hebben opgezet, maar er is een aantal belangrijke stappen gezet om die praktijken terug te dringen. Tot de elementen die fiscale planning kunnen vergemakkelijken, behoren de inhoudingsvrijstelling voor royalty's en rentebetalingen. Om agressieve fiscale planning tegen te gaan, voert Nederland belangrijke aanpassingen van zijn belastingstelsel door, in overeenstemming Europese en internationale initiatieven. Ook heeft Nederland de invoering aangekondigd van een bronbelasting die over rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende landen en in geval van misbruik zal worden geheven. Een en ander zal nauwlettend moeten worden gemonitord.

1.    Economische situatie en vooruitzichten

Bbp-groei

De groei bleef in 2018 krachtig met 2,5 %, maar is wel afgenomen ten opzichte van 2017. In 2019 en 2020 zal de groei naar verwachting verder afnemen tot 1,7 % voor beide jaren. De werkloosheid is gedaald tot ruim onder de 4 % en de bezettingsgraad in de industrie vertoont sinds 2013 een opwaartse trend en heeft het niveau van vóór de crisis overschreden. De output gap, die tijdens de crisis lange tijd negatief was, werd in 2017 weer positief en dat zal naar verwachting de komende jaren zo blijven (grafiek 1.1). De economische expansie is banenrijk, waarbij de groei van de arbeidsproductiviteit sinds de crisis gemiddeld minder dan 1 % per jaar bijdraagt.

Grafiek 1.1:Bbp-groei

Bron: Europese Commissie (tussentijdse economische winterprognose 2018)

Naarmate de conjunctuurcyclus vordert, levert de binnenlandse vraag de belangrijkste bijdrage aan de groei. Verwacht wordt dat de particuliere consumptie zal toenemen als gevolg van hogere beschikbare inkomens door stijgende werkgelegenheid en lonen. Ook het expansieve begrotingspakket van het kabinet zal de groei naar verwachting stimuleren, hoewel er risico's bij de uitvoering zijn. De bijdrage van de netto-uitvoer zal volgens de prognose bijna nul zijn als gevolg van de zwakkere externe omgeving en een solide binnenlandse vraag.

Investeringen

De investeringen vertonen een opwaartse trend en bereiken in 2017 20,5 % van het bbp. De investeringsquote stemt ruwweg overeen met het gemiddelde van de eurozone (20,8 %, grafiek 1.2). Het aandeel van de overheidsinvesteringen daalt sinds 2009, maar zal zich naar verwachting stabiliseren rond 3,5 % van het bbp in 2018-2020, terwijl het gemiddelde van de eurozone 2,6 % bedraagt. De investeringen van huishoudens worden grotendeels aangejaagd door de wooninvesteringen, die in 2015-2017 gemiddeld met 18 % per jaar toenamen (in reële termen). Verwacht wordt echter dat de groei ervan de komende jaren gematigder zal zijn. De bedrijfsinvesteringen als percentage van het bbp liggen van oudsher lager dan in de rest van de eurozone, al zijn ze de laatste jaren snel gestegen. Vooruitblikkend wordt verwacht dat de bedrijfsinvesteringen minder snel zullen stijgen omdat de economie langzamer groeit en het economische vertrouwen in de loop van 2018 is afgenomen. Wat de investeringsbehoeften betreft: er zijn hogere investeringen in O&O, menselijk kapitaal en klimaat en energie nodig om de productiviteitsgroei te steunen en een krachtig innovatievermogen te handhaven (zie punt 4.4.1).

Grafiek 1.2:Investeringen per sector, 2017

Bron: Eurostat

Regionale dimensie

De regionale verschillen op het gebied van economische activiteit en inkomen zijn beperkt. In 2016 varieerde het bbp per hoofd in termen van koopkrachtstandaard ten opzichte van het EU-gemiddelde van 90 in Friesland en Drenthe tot 166 is Noord-Holland. Hoewel dit een aanzienlijk verschil lijkt, behoren de verschillen in bbp per hoofd op provinciaal niveau tot de kleinste in de EU, en ze variëren maar weinig in de loop van de tijd. In de meeste regio's, behalve Groningen( 2 ), was de groei van het bbp per hoofd in 2010-2016 vergelijkbaar met het nationale gemiddelde van 1,1 %. De verschillen in productiviteit per werknemer en in het inkomen van huishoudens zijn veel kleiner. Het inkomen van huishoudens varieerde in 2015 tussen 83 % (Groningen) en 115 % (Utrecht) van het nationale gemiddelde.

Inflatie

Door een btw-verhoging zal de inflatie in 2019 naar verwachting stijgen tot 2,4 %. Begin 2019 is een verhoging van het verlaagde btw-tarief van 6 % naar 9 % ingegaan als onderdeel van een breed fiscaal pakket. Hogere energieprijzen hebben de laatste maanden de inflatie opgedreven, maar dit effect zal naar verwachting verdwijnen gezien de lagere olieprijzen in vergelijking met het tweede halfjaar 2018. Verwacht wordt dat de inflatie in 2020 zal dalen tot 1,7 %. De onderliggende kerninflatie zal naar verwachting aantrekken, in overeenstemming met sterkere aanbodbeperkingen en daarmee verband houdende loonstijgingen.

Arbeidsmarkt

De werkgelegenheid is in 2018 sterk blijven stijgen, terwijl de werkloosheid een historisch laag niveau bereikt (grafiek 1.3). De werkgelegenheid steeg in 2018 met 2,3 %, na een stijging met 2,1 % in 2017( 3 ). De werkloosheid daalde in 2018 tot 3,8 % en lag daarmee slechts iets boven het niveau van vóór de crisis (3,7 % in 2008). De arbeidsparticipatie in de leeftijdsgroep 20-64 jaar is hoger dan ooit. In de loop van 2018 begon de groei van de beroepsbevolking te versnellen, waardoor de werkloosheid gedurende verscheidene maanden tijdelijk stabiliseerde voordat zij verder daalde.

Grafiek 1.3:Trends op de arbeidsmarkt

Bron: Eurostat (arbeidskrachtenenquête)

De loongroei neemt toe, maar blijft tot dusver gematigd. Volgens de economische najaarsprognose 2018 van de Commissie is de nominale beloning per werknemer in 2018 met 2,4 % gestegen, terwijl de stijging in 2017 1,1 % bedroeg. Zoals in voorgaande jaren bleef de loongroei lager dan op grond van het historische verband met de ontwikkeling van de inflatie, de productiviteit en de werkloosheid kon worden verwacht (grafiek 1.4). De toegenomen arbeidsmarktsegmentatie zou een deel van de lage loongroei van de afgelopen jaren kunnen verklaren (zie punt 4.3 en Europese Commissie 2018e). De vakbonden hebben opnieuw fors hogere looneisen gesteld dan in voorgaande jaren. In combinatie met een verdere verkrapping van de arbeidsmarkt wordt voor de komende jaren gerekend op een versnelling van de nominale loongroei tot 3,1 % in 2019 en 3,5 % in 2020. Aangezien de inflatie ook toeneemt, blijft de reële loongroei echter gematigd.

Grafiek 1.4:Werkelijke en voorspelde loongroei op basis van fundamentele factoren

Bron: Europese Commissie (gebaseerd op de economische najaarsprognose 2018)

Grafiek 1.5:Verandering in werkgelegenheid per soort contract (in duizend)

Bron: Europese Commissie

Het aandeel van de atypische arbeidsvormen blijft in Nederland hoog. Sinds het vierde kwartaal 2017 worden meer banen gecreëerd voor vaste werknemers dan voor tijdelijke werknemers (grafiek 1.5). Voor het eerst in jaren is het aandeel van de tijdelijke werknemers in de totale werkgelegenheid licht gedaald tot 14,8 % in het derde kwartaal 2018, tegenover 15,2 % een jaar eerder. Dit is echter nog steeds ruim boven het EU-gemiddelde (11,4 %) en het niveau van vóór de crisis (grafiek 1.6). Voorts blijft het aandeel van de zelfstandigen zonder personeel in de totale werkgelegenheid hoog (12,2 %) in vergelijking met het EU-gemiddelde (9,9 %). Ook deeltijdwerk blijft wijdverspreid, met name onder vrouwen.

Grafiek 1.6:Tijdelijke werknemers en zelfstandigen zonder personeel in % van de totale werkgelegenheid

Bron: Europese Commissie

De arbeidskosten per eenheid product zullen iets sneller stijgen dat het gemiddelde van de eurozone. Volgens de economische najaarsprognose 2018 van de Commissie zal de groei van de arbeidskosten per eenheid product versnellen van 1,7 % in 2018 tot 2,2 % in 2019 en 2,5 % in 2020 (grafiek 1.7). Voor 2019 en 2020 is dat ongeveer 1 procentpunt boven het gemiddelde van de eurozone. Over een langere periode lopen de arbeidskosten per eenheid product in Nederland in de pas met die van de eurozone als geheel.

Sociale ontwikkelingen

Nederland heeft een laag niveau van inkomensongelijkheid. Als gevolg van het sterk herverdelende belasting- en uitkeringsstelsel, is de verhouding tussen het beschikbaar inkomen van huishoudens van het rijkste en dat van het armste kwintiel van de Nederlandse bevolking 4,0, wat duidelijk lager is dan het EU-gemiddelde van 5,2. De vermogensongelijkheid is hoger, al is dit voornamelijk toe te schrijven aan huishoudens met onderwaarde van de eigen woning als gevolg van de daling van de huizenprijzen tijdens de crisis.

Grafiek 1.7:Trends in arbeidskosten en -componenten

Bron: Europese Commissie

Overheidsfinanciën

Het begrotingssaldo zal de komende jaren naar verwachting positief blijven (grafiek 1.8). Voor 2018 wordt uitgegaan van een begrotingsoverschot van 1,1 %. Dat is hoger dan verwacht, omdat bij verschillende geplande uitgavenverhogingen vertraging is opgetreden, zoals op het gebied van infrastructuur en defensie. Voor 2019 en 2020 wordt een overschot van ongeveer 1 % verwacht, aangezien verdere expansieve maatregelen ruwweg worden gecompenseerd door een sterke groei van de belastinginkomsten. Het structurele saldo zal naar verwachting verslechteren van een overschot van 0,7 % in 2017 tot een tekort van 0,3 % in 2019, voordat het zich in 2020 enigszins herstelt tot -0,1 %. De schuldquote daalt snel en zal in 2019 naar verwachting onder de 50 % zakken, tegen 57 % in 2017.

Grafiek 1.8:Begrotingssaldo van de overheid

Bron: Economische najaarsprognose 2018 van de Europese Commissie

Externe positie

Grafiek 1.9:Vorderingenoverschot per sector (in % van het bbp)

Bron: CBS

Na in 2017 een piek van 10,5 % te hebben bereikt, zal het overschot op de lopende rekening naar verwachting slechts geleidelijk teruglopen. De vennootschapssector draagt het meest bij aan het binnenlandse vorderingenoverschot, maar ook de sector huishoudens en de overheidssector vertonen een overschot (grafiek 1.9, zie ook punt 4.2.6). Een aanhoudend goederenhandelsoverschot van gemiddeld 9,5 % in de periode 2013-2017 is de belangrijkste oorzaak van het hoge niveau vanuit handelsperspectief. Primair-inkomensstromen hebben over een periode van meerdere jaren gemiddeld een beperkte invloed gehad op de lopende rekening, maar zijn een bron van volatiliteit op korte termijn en verklaren grotendeels de piek in 2017. Als gevolg van de solide groei van de binnenlandse vraag zal het saldo op de lopende rekening naar verwachting slechts langzaam afnemen. Ondanks de aanhoudend hoge overschotten op de lopende rekening is de netto internationale investeringspositie iets teruggevallen van 63 % in 2016 tot 60 % in 2017. Negatieve waarderingseffecten en een hoge nominale groei van het bbp wogen zwaarder dan het binnenlandse vorderingenoverschot.

Tabel 1.1:Belangrijkste economische en financiële indicatoren - Nederland

(1) NIIP exclusief directe investeringen en aandelenportefeuilles
(2) Binnenlandse bankengroepen en op zichzelf staande banken, onder buitenlandse (EU en niet-EU) zeggenschap staande dochterondernemingen en onder buitenlandse (EU en niet-EU) zeggenschap staand
e bijkantoren
(3) de belastingquote omvat toegerekende sociale premies en verschilt dus van de in het punt over belastingen gebruikte belastingquote

Bron: Eurostat en ECB vanaf 31 januari 2019, indien beschikbaar; Europese Commissie voor prognosecijfers (tussentijdse winterprognose 2019 voor het reële bbp en de HICP, najaarsprognose 2018 voor de rest)

2.    Voortgang bij de uitvoering van de landspecifieke aanbevelingen

Sinds de start van het Europees Semester in 2011, is bij 76 % van alle tot Nederland gerichte landspecifieke aanbevelingen ten minste "enige vooruitgang" geboekt. Bij 24 % van deze LSA's is "beperkte" of "geen vooruitgang" geboekt (grafiek 2.1). De laatste jaren is aanzienlijke vooruitgang geboekt op het gebied van de overheidsfinanciën; hieronder valt een hervorming van de langdurige zorg en de bescherming van de uitgaven in groeivriendelijke sectoren, zoals onderwijs, innovatie en onderzoek. Ook op diverse terreinen van de arbeidsmarkt en de pensioenen is sprake van aanzienlijke vooruitgang dan wel volledige uitvoering van de desbetreffende aanbeveling, zoals bij de verhoging van de aow-leeftijd en de herintegratie van oudere werknemers.

Grafiek 2.1:Uitvoering van de LSA's van 2011-2018 tot op heden, vanuit een meerjarenperspectief bezien

* In de integrale beoordeling van de landspecifieke aanbevelingen in verband met het begrotingsbeleid is geen rekening gehouden met de vraag of het stabiliteits- en groeipact is nageleefd.
** In de meerjarige LSA-beoordeling wordt gekeken naar de uitvoering vanaf het jaar waarin voor het eerst LSA's werden gedaan tot het landverslag 2019.

Bron: Europese Commissie

Sinds de eerste ronde van de landspecifieke aanbevelingen in 2011 heeft het kabinet aanzienlijke structurele hervormingen doorgevoerd. In overeenstemming met de landspecifieke aanbevelingen van 2011 en 2012 heeft Nederland zijn buitensporig tekort al in 2013 gecorrigeerd, terwijl de overheidsuitgaven die rechtstreeks van belang zijn voor de groei, zoals de uitgaven voor O&O, onderwijs en opleiding, werden beschermd. Naar aanleiding van aanbevelingen om de budgettaire houdbaarheid van de overheidsfinanciën te verbeteren, heeft het kabinet hervormingen op het gebied van de langdurige zorg en de pensioenen doorgevoerd. De aow-leeftijd is verhoogd en gekoppeld aan de levensverwachting.

Woningmarktmaatregelen hebben bijgedragen tot verlaging van de hoge schuldenlast van de huishoudens, maar er blijven nog uitdagingen bestaan. De schuld van huishoudens was met 105 % van het bbp en 211 % van het beschikbare inkomen van huishoudens in 2017 hoog in Nederland, vergeleken met respectievelijk 57 % en 93 % voor de eurozone. Een hoog schuldniveau maakt de huishoudens kwetsbaar bij economische schokken. De schuld van huishoudens bestaat grotendeels uit hypothecaire schuld, die wordt gesubsidieerd door de hypotheekrenteaftrek bij de inkomstenbelasting. Sinds 2012 zijn aanbevelingen gedaan over de noodzaak om de woningmarkt te hervormen, met name om de gunstige fiscale behandeling van eigenwoningbezit aan te passen, het socialehuisvestingbeleid te herprioriteren en te zorgen voor een marktgerichter prijsmechanisme op de huurwoningenmarkt. Het Nederlandse kabinet heeft aan deze aanbevelingen gevolg gegeven, met name door een verlaging van de hypotheekrenteaftrek (waaronder de verplichting om hypotheken binnen 30 jaar af te lossen om voor hypotheekrenteaftrek in aanmerking te komen). Ook ten aanzien van de huurmarkt zijn beleidsmaatregelen genomen, zoals de Woningwet in 2015, maar er blijft sprake van uitdagingen op de huizenmarkt.

Beoordeling 2018

Wat betreft de aanbeveling om het budgettaire en het structuurbeleid, met inachtneming van de middellangetermijndoelstelling, te gebruiken voor een verhoging van de publieke en private investeringen in onderzoek, ontwikkeling en innovatie, heeft Nederland aanzienlijke vooruitgang geboekt. Het kabinet neemt budgettaire stimuleringsmaatregelen, waaronder overheidsinvesteringen, met inachtneming van de middellangetermijndoelstelling. Volgens de economische najaarsprognose 2018 van de Commissie zal het structurele begrotingssaldo naar verwachting afnemen van 0,7 % van het bbp in 2017 tot -0,3 % van het bbp, hetgeen wijst op een budgettaire expansie van 1 % van het bbp in 2019 (zie de punten 1 en 4.1). De aangekondigde verhoging van de O&O-uitgaven in 2019 is opgenomen in de begrotingswet. Het belangrijkste budgettaire instrument ter bevordering van O&O zal in 2020 worden verhoogd. Er blijft echter een kloof ten opzichte van de nationale O&O doelstelling van 2,5 % van het bbp, zodat er nog meer inspanningen nodig zijn.

Er is enige vooruitgang geboekt bij het wegnemen van resterende verstoringen op de woningmarkt. De versnelde verlaging van de hypotheekrenteaftrek is goedgekeurd en zal in de periode 2020-2023 worden ingevoerd. Deze fiscale subsidie wordt echter niet helemaal afgeschaft, zodat er een belangrijke beleidsverstoring blijft die schulden van huishoudens begunstigt en de beslissing om te kopen of te huren beïnvloedt. Het kabinet erkent ook dat de particuliere huursector moet worden ontwikkeld, zodat die een reëel alternatief wordt voor de eigendomsmarkt. Het heeft bij het parlement een wetsontwerp ingediend om het aanbod in het middensegment van de huurmarkt te vergroten (Wet maatregelen middenhuur) door de eisen voor woningcorporaties om in dit segment te bouwen, te verlagen. 

Bij LSA 2 is beperkte vooruitgang geboekt met de aanpak van het probleem van arbeidsmarktsegmentatie. Als eerste stap in een breder proces van maatregelen ter regulering van de arbeidsmarkt en lopende discussies over de beste manier om afzonderlijke institutionele invloeden aan te pakken, is in november 2018 een wetsontwerp (Wet arbeidsmarkt in balans) aan het parlement toegezonden. Deze wet omvat een pakket maatregelen om het gemakkelijker te maken mensen in vaste dienst te nemen en flexibele overeenkomsten minder flexibel te maken. Daarnaast is een comité van onafhankelijke deskundigen opgericht om het kabinet te adviseren over de regulering van arbeid in de toekomst, rekening houdend met de veranderende economie en samenleving. Ten aanzien van mogelijke socialezekerheidsdekking voor ziekte en invaliditeit van zelfstandigen zijn echter nog geen concrete maatregelen genomen, maar naar verwachting zal begin 2019 een actieplan worden gepresenteerd om zelfstandigen beter in staat te stellen geïnformeerde keuzen te maken. Voorts zijn de kabinetsplannen om schijnzelfstandigheid aan te pakken, uitgesteld. Verdere details over mogelijke maatregelen worden pas in het voorjaar van 2019 verwacht, zodat ze tegen januari 2021 wet kunnen worden. Inzake de loongroei, die geleidelijk toeneemt, is enige vooruitgang geboekt. De cao-lonen zijn in 2018 gemiddeld met 2,1 % gestegen, terwijl de lonen in de overheidssector sneller zijn toegenomen (met 3 % in het tweede halfjaar 2018). In 2018 zijn in verschillende overheidssectoren loonovereenkomsten bereikt (bv. een nominale stijging van 7 % in twee jaar voor alle ambtenaren bij de centrale overheid), nadat tijdens de periode van begrotingsconsolidatie in de publieke sector sprake was van nulgroei. Er is meer geld uitgetrokken voor het verhogen van de salarissen van leerkrachten in het basisonderwijs. In de begroting 2019 heeft het kabinet maatregelen genomen om het reële besteedbare inkomen van huishoudens te verhogen door de inkomstenbelasting te verlagen, wat slechts gedeeltelijk wordt gefinancierd door hogere indirecte belastingen. Hoewel de belanghebbenden het over de noodzaak tot hervormen eens zijn, zijn de onderhandelingen over de hervorming van het stelsel van bedrijfspensioenfondsen eind 2018 vastgelopen. Begin februari heeft het kabinet het parlement bij brief in kennis gesteld van zijn initiatieven om het stelsel van bedrijfspensioenfondsen verder te hervormen, zodat beperkte vooruitgang is geboekt.

Al met al heeft Nederland enige vooruitgang geboekt bij uitvoering van de landspecifieke aanbevelingen van 2018. Ten aanzien van LSA 1 is over het algemeen aanzienlijke vooruitgang geboekt, in het bijzonder door budgettaire stimuleringsmaatregelen uit te voeren, waaronder overheidsinvesteringen en verhoging van de O&O-uitgaven, terwijl de middellangetermijndoelstelling in acht is genomen. Bij LSA 2 is beperkte vooruitgang geboekt, zodat over het geheel genomen van enige vooruitgang sprake is.

Tabel 2.1:Beoordeling van de uitvoering van de LSA's van 2018

Hierbij is de vraag of het stabiliteits- en groeipact is nageleefd, niet meegenomen.

Bron: Europese Commissie

Kader 2.1: De EU-middelen helpen om in Nederland structurele problemen te overwinnen en ontwikkeling te bevorderen

Nederland blijft EU-middelen ontvangen ter ondersteuning van structurele verandering. De financiële toewijzing uit de Europese structuur- en investeringsfondsen, die als doel heeft Nederland te helpen problemen op het vlak van ontwikkeling op te lossen, bedraagt maximaal 1,9 miljard EUR in het huidige meerjarig financieel kader. Dit komt neer op ongeveer 0,04 % van het jaarlijkse bbp in de periode 2014-2020. Eind 2018 was 1,47 miljard EUR toegekend aan specifieke projecten. Daarnaast hebben vele Nederlandse onderzoeksinstellingen, innovatieve bedrijven en individuele onderzoekers geprofiteerd van andere financieringsinstrumenten van de EU, met name Horizon 2020, dat 2,6 miljard EUR heeft verstrekt ter bevordering van innovatie en onderzoek in Nederland. Voorts heeft de Connecting Europe Facility 439 miljoen EUR uitgetrokken voor specifieke projecten op het gebied van strategische vervoersnetwerken.

De EU-financiering heeft bijgedragen aan het aangaan van beleidsuitdagingen, waaronder die welke in de landspecifieke aanbevelingen van 2018 aan de orde zijn gesteld. Met EU-middelen worden in Nederland investeringen in O&O ondersteund. De Europese structuur- en investeringsfondsen stimuleren onder meer investeringen in innovatie in de particuliere sector, door leningen of subsidies te verstrekken voor de ontwikkeling van experimentele nieuwe producten en diensten, het opzetten van levende laboratoria en de bevordering van de samenwerking tussen het mkb en onderzoeksinstellingen. Meer dan 400 ondernemingen hebben steun ontvangen om samen te werken met onderzoeksinstellingen en meer dan 1 500 mkb'ers om nieuwe producten op de markt te brengen. De particuliere investeringen die overeenkomen met O&O-steun, bedroegen meer dan 300 miljoen EUR. Het "Uniiq – Proof-of-concept-fonds voor Zuid-Holland" gebruikt EU-middelen om 22 miljoen EUR te investeren in de ondersteuning van mkb'ers bij het omzetten van een idee in een concreet, verhandelbaar product of dienst. EU-middelen dragen ook bij aan een investering van 4 miljoen EUR om de "High tech X-Gen windturbine" te ontwikkelen. Die is compact, onderhoudsvriendelijk, stil, betaalbaar en geschikt voor een bebouwde omgeving. Uit Horizon 2020 is steun verleend aan meer dan 3 300 onderzoeksprojecten die een breed scala van gebieden bestrijken, van gezondheid tot energietransitie. Het Europees Sociaal Fonds investeert ook in begeleiding van mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt, wat weer helpt om de algemene arbeidsparticipatie te verbeteren. Voorts steunt dit fonds specifieke maatregelen ter verbetering van de vooruitzichten van oudere werknemers op een baan. 212 000 mensen hebben geprofiteerd van maatregelen om de sociale inclusie te bevorderen, en 5 200 bedrijven hebben steun ontvangen voor aanpassingen van de werkomgeving om de loopbaan van werknemers te verlengen.

EU-financiering helpt bij het mobiliseren van particuliere investeringen. De Europese structuur- en investeringsfondsen mobiliseren aanvullend particulier kapitaal in Nederland, waarbij particuliere ondernemingen een groot deel van de nationale medefinanciering verstrekken. Rond 31,3 miljoen EUR aan steun uit de Europese structuur- en investeringsfondsen is toegekend aan financiële instrumenten zoals leningen, garanties en aandelen, waarmee naar verwachting aanzienlijke particuliere investeringen worden losgemaakt. Daarnaast is in Nederland 2,2 miljard EUR aan financiering toegewezen aan projecten in het kader van het Europees Fonds voor strategische investeringen, wat moet leiden tot 10 miljard EUR aan investeringen (EIB, 2018). Voor infrastructuur en innovatie zijn 27 door de Europese Investeringsbank gefinancierde en door het Europees Fonds voor strategische investeringen ondersteunde projecten goedgekeurd voor een bedrag van 2 miljard EUR. Voor het mkb zijn 12 overeenkomsten met intermediaire banken of fondsen goedgekeurd voor in totaal 199 miljoen EUR aan financiering, wat leidt tot betere toegang tot financiering voor 7 364 mkb'ers en midcaps. 

3.    Samenvatting van de voornaamste bevindingen van de diepgaande evaluatie in het kader van de PMO

In het waarschuwingsmechanismeverslag 2019 is geconcludeerd dat een nieuwe diepgaande evaluatie voor Nederland nodig is om na te gaan of de onevenwichtigheden nog steeds bestaan dan wel zijn weggewerkt (Europese Commissie, 2018b). In het voorjaar van 2018 is Nederland aangemerkt als land met macro-economische onevenwichtigheden (Europese Commissie, 2018a). De geconstateerde onevenwichtigheden hadden met name te maken met de hoge particuliere schuld en het omvangrijke overschot op de lopende rekening. Dit hoofdstuk bevat een overzicht van de resultaten van de analyses van de diepgaande evaluatie in het kader van de procedure bij macro-economische onevenwichtigheden die in verschillende delen van dit verslag zijn opgenomen( 4 ).

3.1.    Onevenwichtigheden en de ernst ervan

Het overschot op de lopende rekening is in 2017 verder gestegen tot een piek van 10,5 % van het bbp. Dit is een van de hoogste overschotten in de eurozone. Vanuit handelsperspectief is een aanhoudend hoog goederenhandelsoverschot de belangrijkste oorzaak hiervan. De recente stijging werd echter voornamelijk veroorzaakt door hogere netto primaire inkomensstromen als gevolg van hogere netto-inkomens uit vermogen in de vennootschapssector. In 2017 droeg Nederland 0,7 procentpunt bij aan het overschot op de lopende rekening van de eurozone, dat is de hoogste bijdrage na die van Duitsland (2,3 procentpunt).

Alle binnenlandse sectoren vertonen een overschot, waarbij de vennootschapssector de grootste bijdrage levert aan het vorderingenoverschot. Zowel financiële vennootschappen als niet-financiële vennootschappen laten een overschot zien, waarbij de laatste meer gewicht in de schaal leggen. Het vorderingenoverschot van niet-financiële vennootschappen bedroeg in 2017 5,3 % van het bbp. In vergelijking met de rest van de eurozone zijn de winstgevendheid en het netto-inkomen uit vermogen van Nederlandse bedrijven relatief hoog, terwijl de investeringen lager zijn. De aanwezigheid van multinationals beïnvloedt waarschijnlijk het totale vorderingenoverschot van de vennootschapssector, hoewel de statistische gevolgen daarvan op grond van de beschikbare macro-economische gegevens niet duidelijk te identificeren zijn (zie punt 4.2.6). De huishoudens vertonen sinds de crisis overschotten; in 2017 bedroeg het overschot 2,3 %. De dip op de huizenmarkt tijdens de crisis heeft geleid tot een daling van de investeringen in de woningbouw, terwijl de particuliere consumptie stagneerde. De pensioenfondsen leveren ook een belangrijke bijdrage aan het vorderingenoverschot van de huishoudens. De pensioenpremies en opbrengsten van beleggingen zijn veel hoger dan de uitkeringen, waarbij de pensioenfondsen voornamelijk in activa in het buitenland beleggen (Europese Commissie, 2018e). De overheidssector liet een nominaal overschot van 1,2 % zien als gevolg van consolidatiemaatregelen uit het verleden en toenemende belastinginkomsten.

De particuliere schuld bleef in 2017 dalen, maar blijft hoog. De particuliere schuld bedroeg in 2017 252 % van het bbp, een jaar eerder was dat nog 262 %. De schuld van niet-financiële vennootschappen bedroeg 148 % van het bbp. Van deze schuld komt echter 60 % voor rekening van multinationals. Aangezien de schuld van multinationals voornamelijk bestaat uit intraconcernschuld, lijken de macro-economische risico's beperkt.

De schuld van huishoudens bestaat hoofdzakelijk uit hypotheekschuld. De hypotheekrenteaftrek moedigt huishoudens aan om hypotheekschuld aan te gaan. De schuldquote van de huishoudens is in 2017 gedaald tot 105 % van het bbp als gevolg van een krachtige bbp-groei, hoewel de nominale schuld van huishoudens weer stijgt. Het stijgingstempo is echter veel langzamer dan vóór de crisis, namelijk rond 1 % per jaar de afgelopen jaren. De toenemende hypotheekschuld houdt verband met het sterke herstel van de huizenmarkt. De huizenprijzen zijn in 2017 sneller gestegen, nl. met 6 % in reële termen, waarmee de drempelwaarde voor de procedure bij macro-economische onevenwichtigheden werd bereikt. Over het geheel genomen wijst de ontwikkeling van de huizenprijzen eerder op een vertraagde aanbodrespons dan op overwaardering op nationaal niveau (zie punt 4.2).

De potentiële overloopeffecten naar andere EU landen zijn betrekkelijk beperkt gezien de omvang van de Nederlandse economie. Tabel 3.1 laat zien dat uitvoer naar Nederland een relatief groot aandeel van het bbp van België vormt (11 %). Vanuit Nederlands oogpunt is Duitsland de belangrijkste uitvoerbestemming, gevolgd door het Verenigd Koninkrijk. In financieel opzicht kennen België, Cyprus, Ierland, Luxemburg en Malta een relatief hoge blootstelling aan Nederland. Kader 3.1 geeft een analyse van de gevolgen van een gestileerde set structurele hervormingen voor het bbp. Er blijkt sprake te zijn van kleine, maar positieve overloopeffecten naar de rest van de eurozone. De gepresenteerde simulaties volgen de geest van de aanbevelingen van de Raad van 2019 voor de eurozone.

3.2.    Ontwikkeling, vooruitzichten en beleidsreacties

Het overschot op de lopende rekening zal geleidelijk dalen, maar blijft hoog. Volgens de najaarsprognose van de Europese Commissie zal het overschot geleidelijk afnemen van 10,5 % in 2017 tot 9,1 % in 2020. De groei tijdens deze fase van de cyclus wordt voornamelijk aangedreven door de binnenlandse vraag, die leidt tot hogere invoer en een verwachte geleidelijke afname van het handelsoverschot. De loongroei was de laatste jaren vrij gematigd, maar zal naar verwachting aantrekken gezien de krapper wordende arbeidsmarkt en de hogere looneisen van de vakbonden. De binnenlandse vraag wordt verder ondersteund door de uitvoering van het in het regeerakkoord opgenomen budgettaire stimuleringspakket.

Tabel 3.1:Uitwaartse overloopeffecten voor Nederland

Noot: grensoverschrijdende cijfers voor Nederland, uitgedrukt in % van het bbp van het partnerland. De donkerste tint rood komt overeen met het 95e percentiel en de donkerste tint groen met het 5e percentiel. De percentielen zijn voor elke variabele berekend op basis van de volledige beschikbare steekproef van bilaterale blootstellingen tussen EU-landen. Lege velden wijzen op ontbrekende gegevens. De gegevens hebben betrekking op: invoer - 2016, invoer (in toegevoegde waarde) - 2014, financiële passiva - 2015, financiële activa - 2015, verplichtingen (aan banken) - 2018-Q2, bankvorderingen - 2018-Q2.

Bron: VN, OESO, WIOD, BIS en diensten van de Commissie

Verwacht wordt dat de particuliere schuld hoog blijft. De solide nominale bbp-groei zal de trend van passieve schuldafbouw naar verwachting ondersteunen. De versnelde verlaging van de maximale hypotheekrenteaftrek van 49 % in 2019 tot 37 % in 2023 is door het parlement aangenomen. Hoewel de begunstiging van schulden van huishoudens hierdoor vermindert, blijft sprake van een aanzienlijke subsidie. Het kabinet heeft ook initiatieven ontplooid om de particuliere huursector te steunen, die huishoudens een alternatief zou bieden voor het aangaan van een hypotheekschuld. Met een aandeel van 13 % van de totale woningvoorraad blijft de particuliere huursector echter onderontwikkeld. Voor bedrijven is in 2019 een beperking van de aftrekbaarheid van rentebetalingen ingevoerd, wat de prikkel kan verminderen om voor belastingoptimalisatiedoeleinden schulden aan te gaan.

3.3.    Algehele beoordeling

Nederland heeft aanhoudend grote overschotten op de lopende rekening. Het vorderingenoverschot wordt grotendeels veroorzaakt door niet-financiële vennootschappen met relatief hoge besparingen en lage investeringen. Het vorderingenoverschot van vennootschappen wordt waarschijnlijk ook beïnvloed door de aanwezigheid van grote multinationals. Ook huishoudens leveren een positieve bijdrage, onder meer als gevolg van de hoge verplichte pensioenpremies. De schuld van huishoudens als percentage van het bbp is ongeveer 50 procentpunt hoger dan het gemiddelde van de eurozone omdat huishoudens door fiscale prikkels worden gestimuleerd om hypotheekschuld aan te gaan. Hoewel de schuld van huishoudens gepaard gaat met aanzienlijke activa in de vorm van woningen en pensioenvermogen, gaat het daarbij vaak om niet-liquide activa, zodat huishoudens kwetsbaar zijn voor schokken.

Het externe overschot en het hoge niveau van de particuliere schuld zullen slechts geleidelijk verminderen. Het overschot op de lopende rekening zal geleidelijk afnemen als gevolg van een grotere binnenlandse vraag en stijgende lonen, ook ondersteund door het budgettaire stimuleringspakket. Het niveau zal echter ruim boven de drempelwaarde blijven. Hoewel de schuld van huishoudens daalt als percentage van het bbp, stijgt zij in nominale termen als gevolg van het herstel van de huizenmarkt. Ondanks de genomen maatregelen blijven er sterke stimulansen bestaan om hypotheekschuld aan te gaan, mede gezien de onderontwikkelde particuliere huurmarkt.

Tabel 3.2:PMO-beoordelingsmatrix (*)

(vervolg op de volgende bladzijde)

Tabel (vervolg)

(*) In de eerste kolom wordt de "ernst van de uitdaging" geschetst, waarbij wordt aangegeven van welke orde van grootte de onevenwichtigheden zijn. In de tweede kolom wordt ingegaan op de "ontwikkeling en vooruitzichten" van/voor de onevenwichtigheden. In de derde kolom wordt vermeld met welke recente en geplande maatregelen de desbetreffende onevenwichtigheid wordt aangepakt. Voor de achterliggende oorzaak van elke onevenwichtigheid en voor elk aanpassingsvraagstuk worden de bevindingen vermeld. De laatste drie alinea's van de matrix bevatten een samenvatting van alle uitdagingen: de ernst ervan, de ontwikkelingen en vooruitzichten dienaangaande, en de beleidsreactie daarop.

Bron: Europese Commissie

Kader 3.1: Overloopeffecten van structurele hervormingen - Nederland

Er is enige discussie over de omvang en de richting van de grensoverschrijdende overloopeffecten van structurele hervormingen. Hoewel het vraageffect leidt tot een hogere vraag naar buitenlandse producten, verbeteren hervormingen doorgaans ook het concurrentievermogen van een land, wat het tegenovergestelde effect heeft. Of het netto-effect positief of negatief is, hangt af van de relatieve kracht van deze twee tegengestelde factoren en verschilt waarschijnlijk per hervorming. In een simulatie met behulp van het Quest-model( I ) van de Europese Commissie is het effect van een uitgebreide reeks hervormingen op geharmoniseerde wijze voor alle EU-lidstaten gekwantificeerd (Varga en In 't Veld, 2014). Voor een groot aantal structurele indicatoren wordt de benchmark gedefinieerd als het gemiddelde van de drie best presterende landen. In de simulatie worden deze kloven dan voor de helft gedicht voor alle indicatoren samen, en voor elk land apart. Een actualisering van deze simulatie voor Nederland op basis van recente indicatoren (maar zonder de meest recente hervormingsmaatregelen) is in de tabel hieronder weergegeven. Aangezien de omvang van de hier gesimuleerde hervormingsschokken is gebaseerd op een geharmoniseerde benchmarkingoperatie, stemmen deze niet precies overeen met de landspecifieke aanbevelingen van het afgelopen Europees Semester. Zij illustreren echter wel de potentiële impact van structurele hervormingen.

Een ambitieus hervormingspakket zou het Nederlandse bbp een impuls geven, met kleine maar positieve overloopeffecten naar de rest van de eurozone. De gesimuleerde hervormingen hebben betrekking op alle gebieden: productmarktregulering en -toegang, arbeidsmarktparticipatie, belastingstructuur en O&O-subsidies. Voor Nederland zijn de grootste "hervormingskloven" te vinden in de belastingwig (zoals weergegeven door het relatieve aandeel van de inkomsten uit de belasting op arbeid in vergelijking met de inkomsten uit verbruiksbelasting) en de vervangingsratio uitkeringen, met kleinere kloven op het gebied van arbeidsparticipatie, met name van laaggeschoolden. Op basis van de simulatie zou dit ambitieuze hervormingspakket het bbp met 5 % verhogen na 10 jaar en met 7,75 % na 20 jaar. De hervormingen vergroten het concurrentievermogen, wat leidt tot reële depreciatie en hogere uitvoer. De ruilvoet daalt met ongeveer 5 % na 10 jaar, en er is een marginaal positief effect op de handelsbalans als percentage van het bbp. Het netto-overloopeffect naar de rest van de eurozone (EZ) is klein maar positief.

4.    Hervormingsprioriteiten

4.1.Overheidsfinanciën en belastingen

4.1.1.ONTWIKKELING VAN DE UITGAVEN*( 5 )

Na een periode van begrotingsconsolidatie voert het kabinet nu een omvangrijk budgettair stimuleringspakket uit. Het expansieve begrotingsbeleid wordt geïllustreerd door een daling van het structurele begrotingssaldo met 1 procentpunt van het bbp in twee jaar tijd, van een overschot van 0,7 % van het bbp in 2017 tot een tekort van 0,3 % in 2019 (grafiek 1.8)( 6 ). In zijn begrotingsplan 2019 legt het kabinet de nadruk op hogere uitgaven voor onderwijs, onderzoek en innovatie (1,9 miljard EUR, 0,25 % van het bbp), defensie en veiligheid (1,7 miljard EUR, 0,2 % van het bbp) en infrastructuur (1 miljard EUR, 0,1 % van het bbp, onder meer door een verhoging van het infrastructuurfonds). De overheidsinvesteringen, die van een piek van 4,3 % van het bbp in 2009 daalden tot 3,4 % van het bbp in 2017, zullen zich in 2018 en 2019 naar verwachting stabiliseren op iets meer dan 3,5 % van het bbp.

Grafiek 4.1.1:Verandering in het structurele saldo tegenover output gap, 2019, lidstaten van de eurozone

(1) Griekenland valt buiten de grafiek met een output gap van -3,8 en een verandering in het structurele saldo van -1,7

Bron: Economische najaarsprognose 2018 van de Europese Commissie

Hoewel de begrotingskoers procyclisch is, wordt de expansieve begroting gedeeltelijk gebruikt om de beperkingen aan de aanbodzijde te verminderen. Een procyclische begrotingskoers (grafiek 4.1.1.) riskeert de prijzen op te drijven, terwijl het effect op de reële economische groei slechts beperkt is als gevolg van beperkingen aan de aanbodzijde. De prijs- en loonontwikkelingen zijn tot nu toe echter vrij gematigd. Bovendien zal focussen op investeringen aan de aanbodzijde, zoals onderwijs, O&O en innovatie, naar verwachting gunstige gevolgen hebben voor de potentiële groei op middellange termijn.

4.1.2.BELASTINGEN*

Het pakket maatregelen in de inkomstenbelasting voor 2019 omvat een verschuiving van de belastingdruk van arbeid en inkomen naar andere inkomstenbronnen die minder schadelijk zijn voor de groei. Nederland heeft een van de hoogste fiscale en niet-fiscale verplichteafdrachtenwiggen op arbeid in de EU (Europese Commissie, 2018e). Het kabinet vermindert de belastingdruk op arbeid door de inkomstenbelasting te verlagen met 0,7 % van het bbp, terwijl de indirecte belastingen (op consumptie) met 0,4 % van het bbp worden verhoogd, grotendeels via een verhoging van het verlaagde btw-tarief van 6 % tot 9 % met ingang van 2019. Een lagere belastingwig en een verschuiving van directe naar indirecte belastingen worden doorgaans als gunstig voor de economische groei beschouwd, aangezien de belastingdruk wordt verschoven van de actieve naar de inactieve bevolking. Het aantal belastingschijven is verlaagd van vier naar twee, met een basistarief van 38 % in de laagste schijf en een toptarief van 51,75 % (voor inkomens boven 68 507 EUR) vanaf 2019. Beide tarieven zullen vanaf 2021 worden verlaagd tot 37 % en 49,5 %. Fiscaal aftrekbare onkosten zullen geleidelijk alleen nog voor het laagste tarief aftrekbaar zijn, wat leidt tot lagere belastinguitgaven. Daarnaast zal de arbeidskorting worden verhoogd om mensen ertoe aan te zetten te gaan werken. Om het fiscale investeringsklimaat voor ondernemingen te verbeteren, wordt het vennootschapsbelastingtarief geleidelijk verlaagd van 25 % tot 20,5 %. Voor belastbare winst tot 200 000 EUR wordt het tarief verlaagd van 20 % tot 15 %.

De hoge dividend-, royalty- en rentebetalingen die via Nederland verlopen (Europese Commissie, 2018e) kunnen erop wijzen dat bedrijven de nationale belastingregels gebruiken voor agressieve fiscale planning. De huidige inhoudingsvrijstelling op royalty's en rentebetalingen (die ertoe kunnen leiden dat over die betalingen in het geheel geen belasting wordt geheven indien daarover in de ontvangende jurisdictie evenmin belasting verschuldigd is) kunnen agressieve fiscale planning in de hand hebben gewerkt. Een studie in opdracht van het Nederlandse ministerie van Financiën over belastingontwijking door Nederlandse brievenbusmaatschappijen( 7 ) concludeert dat de jaarlijkse inkomstenstromen (dividenden, rente, royalty's) die via deze maatschappijen verlopen, 199 miljard EUR bedragen (27 % van het bbp), waarvan 177 miljard EUR (24 % van het bbp) voornamelijk naar andere lidstaten en de VS gaat. Het restant, 22 miljard EUR (3 % van het bbp), gaat naar laagbelastende jurisdicties. Op dit deel heeft de aangekondigde invoering van een bronbelasting op rente en royalty's( 8 ) betrekking, die nauwlettend moet worden gevolgd. Voor de inkomensstromen naar andere lidstaten en de VS gaat het Nederlandse kabinet ervan uit dat in deze landen normale belastingheffing plaatsvindt en dat belastingontwijking kan worden aangepakt door uitwisseling van informatie en antimisbruikmaatregelen.

Nederland pakt agressieve fiscale planning aan door Europese en internationaal overeengekomen initiatieven uit te voeren. De beperking op renteaftrek uit de richtlijn bestrijding belastingontwijking is ingevoerd in de vorm van een earnings stripping-maatregel, wat betekent dat nettorentebetalingen slechts tot 30 % van de bruto-exploitatiewinst aftrekbaar zijn( 9 ). Nederland heeft een zwarte lijst opgesteld met 21 landen die het als laagbelastende jurisdicties beschouwt. Deze lijst wordt gebruikt voor de nieuwe maatregel inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen, de rulingregels en de toekomstige bronbelastingen op royalty's en rente. Tegelijkertijd zijn twee bestaande gerichte renteaftrekbeperkingen afgeschaft. Het kabinet heeft ook aangekondigd dat voorafgaande rulings vanaf 1 juli 2019 alleen zullen worden toegekend aan multinationals die voldoende economische massa hebben in Nederland. Er zal geen ruling worden toegekend als sprake is van een transactie met een entiteit in een laagbelastende jurisdictie of als de transacties alleen dienen om minder of geen Nederlandse of buitenlandse belastingen te betalen. Hierdoor kan de aantrekkelijkheid van brievenbusmaatschappijen afnemen. In 2018 heeft het kabinet een bronbelasting ingevoerd op winstuitkeringen door coöperaties in misbruiksituaties. Het effect hiervan moet nog worden beoordeeld. Het kabinet heeft ook voorgesteld bijna alle bepalingen van het Multilateraal Verdrag ter implementatie van aan belastingverdragen gerelateerde maatregelen ter voorkoming van grondslaguitholling en winstverschuiving aan te nemen, inclusief een toets van het hoofddoel (principal purpose test) om "verdragshopping" tegen te gaan. Deze bepalingen zouden vanaf 2020 moeten ingaan en onder meer moeten voorkomen dat multinationals zonder aanzienlijke aanwezigheid in Nederland profiteren van het Nederlandse netwerk van belastingverdragen. De toepassing van de bepalingen van het multilaterale verdrag zal echter afhangen van de keuzen die de betrokken verdragspartners maken. De doeltreffendheid van al deze maatregelen tegen agressieve fiscale planning moet worden gemonitord( 10 ).

4.1.3.Schuldhoudbaarheidsanalyse en begrotingsrisico's

Volgens het verslag inzake de houdbaarheid van de begroting 2018 wordt Nederland geconfronteerd met middelgrote houdbaarheidsrisico's op lange termijn. In het verslag worden de risico's op korte, middellange en lange termijn geanalyseerd ( 11 ). De vroegtijdige indicator van begrotingsdruk, de S0-indicator, geeft lage risico's op korte termijn te zien( 12 ). De S1-indicator voor de middellange termijn, die de inspanningen meet die nodig zijn om in 2033 een schuldniveau van 60 % van het bbp te bereiken( 13 ), is negatief (-1,7 % van het bbp). Dit wijst op lage budgettaire houdbaarheidsrisico's, wat voornamelijk te verklaren is door een schuldniveau onder de referentiewaarde. De schuldhoudbaarheidsanalyse wijst ook op lage houdbaarheidsrisico's. Een analyse van de indicator (S2) voor de budgettaire houdbaarheidskloof wijst echter op een middelgroot risico op lange termijn( 14 ). Dit is vooral te wijten aan de verwachte stijging van de kosten van de vergrijzing. Hoewel Nederland goed scoort qua budgettaire houdbaarheid van het openbare pensioenstelsel en andere uitgaven in verband met de vergrijzing, zijn de overheidsuitgaven op het gebied van de gezondheidszorg, en met name de langdurige zorg, opvallend. In het basisreferentiescenario zullen de overheidsuitgaven voor langdurige zorg naar verwachting stijgen van 3,5 % van het bbp in 2016 tot 6 % van het BBP in 2070, wat een veel hoger beginniveau en een grotere stijging is dan het gemiddelde in de eurozone (grafiek 4.1.2.). In een risicoscenario waarin wordt uitgegaan van hogere leeftijdgebonden uitgaven als gevolg van niet-demografische kosten, zoals kosten voor langdurige zorg die wegens technologische veranderingen (bv. de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen) hoger uitvallen dan op grond van louter demografische factoren kan worden verwacht, is zelfs sprake van een nog grotere stijging. Dit is een aanzienlijk risico voor de huidige overheidsfinanciën.

De hervorming van de langdurige zorg in 2015 kan leiden tot een kosteneffectiever systeem, maar het effect ervan op de budgettaire houdbaarheid wordt deels tenietgedaan door extra uitgaven ter verbetering van de kwaliteit van verzorgingstehuizen. In 2015 heeft het kabinet de langdurige zorg naar de gemeenten overgeheveld om de efficiëntie ervan te verbeteren en de budgettaire houdbaarheid te ondersteunen. Dit ging gepaard met een verlaging van de begroting en een aanscherping van de criteria. Tegelijkertijd promoten de autoriteiten zelfstandig leven, waarbij ouderen worden aangemoedigd zo lang mogelijk thuis te blijven wonen voordat zij naar een duurder verzorgingstehuis verhuizen. De hervorming zal de stijging van de uitgaven voor langdurige zorg in de periode 2018-2021 naar verwachting met 0,2 % per jaar verminderen (Mot et al., 2016). Er blijft echter sprake van bezorgdheid over de budgettaire houdbaarheid, aangezien vanaf 2021 jaarlijks 2,1 miljard EUR (0,3 % van het bbp) aan extra uitgaven nodig is om aan de vereisten van het kwaliteitskader voor verzorgingstehuizen te voldoen.

Grafiek 4.1.2:Uitgaven voor langdurige zorg

Bron: Vergrijzingsverslag 2018, scenario's van de werkgroep vergrijzing

4.1.4.BEGROTINGSKADER en kwaliteit van de overheidsfinanciën

Nederland heeft een goed opgezet begrotingskader. Sinds halverwege de jaren negentig voert Nederland een trendgebaseerd begrotingsbeleid met een sterke meerjarige focus. De belangrijkste kenmerken van dit meerjarig trendgebaseerd begrotingskader zijn: i) het gebruik van onafhankelijk opgestelde macro-economische aannames; ii) het gebruik van voor inflatie gecorrigeerde uitgavenplafonds die de hele kabinetsperiode bestrijken; iii) het gebruik van automatische stabilisatoren aan de ontvangstenzijde, en iv) een welomlijnd begrotingsproces op het gebied van besluitvorming en een duidelijke verdeling van de verantwoordelijkheden, met inbegrip van de taken van onafhankelijke begrotingsinstanties, het Centraal Planbureau en de afdeling advisering van de Raad van State. Het Centraal Planbureau voert de onafhankelijke macro-economische en budgettaire prognoses uit, terwijl de afdeling advisering van de Raad van State als begrotingsraad belast is met het toezicht op de naleving van de cijfermatige begrotingsregels en een normatieve beoordeling van de overheidsfinanciën. Het engagement om EU-begrotingsregels na te leven is vastgelegd in het Nederlandse rechtskader, met name via de Wet houdbare overheidsfinanciën.

De automatische begrotingsstabilisatie is versterkt. Het begrotingskader gebruikt strikte uitgavenplafonds, waarbij automatische stabilisatie voornamelijk aan de ontvangstenzijde van de begroting plaatsvindt. Veranderende macro-economische omstandigheden worden dus via de ontvangsten door het nominale begrotingssaldo opgevangen. Dit kader verhindert echter niet dat procyclische besluitvorming plaatsvindt wanneer aan het begin van een nieuwe kabinetsperiode meerjarige begrotingsplannen worden gemaakt, of wanneer tijdens een kabinetsperiode begrotingsdrempels worden overschreden. Begrotingsconsolidatie (in de vorm van een positieve verandering in het conjunctuurgezuiverde primaire begrotingssaldo) vond namelijk vooral plaats in jaren met een negatieve outputgap, en budgettaire expansie in economisch goede tijden met een positieve outputgap (grafiek 4.1.3.). In 2018 heeft het kabinet de automatische stabilisatiefunctie van de begroting enigszins verbeterd door de niet-discretionaire, conjuncturele veranderingen in de WW- en bijstandsuitgaven uit het uitgavenplafond te verwijderen. Hierdoor is sterkere automatische stabilisatie via de uitgavenzijde van de begroting mogelijk. Aangezien factoren die de uitgaven op korte termijn verhogen meestal groter zijn dan belastingverhogende factoren (dankzij minder "weglekken" van besparingen, zie ook Coenen et al., 2012), zal de stabilisatiefunctie van de begroting naar verwachting verbeteren.

Grafiek 4.1.3:Koers van het begrotingsbeleid 1997-2020

Bron: Europese Commissie, 2018

De uitgavenmix van het kabinet is relatief groeivriendelijk. De overheidsuitgaven als percentage van het bbp zijn gedaald als gevolg van de versnelling van de nominale bbp-groei in de afgelopen jaren. Grafiek 4.1.4. zet de uitgavenmix van het kabinet per functie af tegen het gemiddelde van de eurozone, waarbij de uitgavencategorieën zijn uitgedrukt in procent van de totale overheidsuitgaven. Te zien zijn relatief hoge overheidsuitgaven op groeivriendelijke gebieden zoals onderwijs en overheidsinvesteringen( 15 ) en een betrekkelijk klein aandeel van de uitgaven voor sociale bescherming en algemene overheidsdiensten, in vergelijking met andere landen van de eurozone.

Grafiek 4.1.4:Overheidsuitgaven per functie
(% van de totale overheidsuitgaven)

Selectie van indicatoren: het aandeel van de uitgaven voor sociale bescherming (37.3 % in NL, 42,1 % in de EZ) is niet weergegeven, aangezien dit afbreuk zou doen aan de leesbaarheid van de grafiek.

Bron: Eurostat, Classificatie van overheidsfuncties (2016)

4.2.    Financiële sector

4.2.1.Banksector

Hoewel er geen onmiddellijke risico's voor de financiële stabiliteit lijken te zijn, blijft de banksector kwetsbaar. De Nederlandse financiële instellingen voldoen aan de wettelijke vereisten en hun winstgevendheid is vorig jaar dankzij de economische groei verbeterd. De kwaliteit van de activa is goed en het aantal niet-renderende leningen behoort tot de laagste in de EU. De banken zijn echter nog steeds grotendeels afhankelijk van marktfinanciering — zij het met lange looptijd in de meeste gevallen — en hun hefboomratio ligt onder het EU-gemiddelde.

De concentratie in de banksector kan aanleiding geven tot concurrentiebezwaren. Met activa van in totaal 312 % van het bbp in september 2018 blijft de banksector zeer groot in vergelijking met het EU-gemiddelde van 274 %. De markt wordt gekenmerkt door een hoge concentratie. Dit kan negatieve gevolgen hebben voor de concurrentie op bepaalde markten, zoals kredietverlening aan niet-financiële vennootschappen, waar banken bijna geen concurrentie hebben van andere kredietgevers. Op de markt voor leningen aan het midden- en kleinbedrijf verstrekken de drie grootste Nederlandse banken bijvoorbeeld ongeveer 85 % van de totale bankfinanciering. Anderzijds is de concurrentie op de hypotheekmarkt de laatste jaren toegenomen dankzij de opkomst van nieuwe marktdeelnemers zoals verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen. Zij nemen momenteel ongeveer 30 % van de nieuwe hypotheekproductie voor hun rekening.

De Nederlandse banken behouden een gezonde financiële veerkracht, maar hun afhankelijkheid van marktfinanciering en hefboomwerking blijft groot. Hun financiëlestabiliteitsindicatoren, namelijk de solvabiliteitspositie en kapitaalratio's, liggen ruim boven de wettelijke vereisten. Op sectoraal niveau stond hun kapitaalratio op 22,1 % en hun tier 1-ratio, die het eigen vermogen van een bank afzet tegen haar totale risicogewogen activa, op 18,4 % in het tweede kwartaal van 2018 (zie tabel 4.2.1.). Gezien de sterke kapitaalbasis en de bescheiden groei van de kredietverlening is de contracyclische buffer door De Nederlandsche Bank op 0 % gehouden (De Nederlandsche Bank, 2018a). Tegelijkertijd heeft zij de aan de vijf systeemrelevante banken opgelegde aanvullende buffers van 1 % tot 3 %, die in de periode 2016-2019 geleidelijk worden verhoogd, gehandhaafd. Ondanks de gezonde kapitaalniveaus blijft de banksector in sterke mate afhankelijk van hefboomwerking met een volledig ingefaseerde hefboomratio (kapitaal/totale activa) van 4,4 % in september 2018, wat een van de laagste in de eurozone is. Voorts blijft de sector nog steeds sterk afhankelijk van marktfinanciering, met deposito's( 16 ) die slechts 49 % van de totale funding vertegenwoordigen (tegen 58 % voor het gemiddelde van de eurozone). Hoewel de looptijd ervan grotendeels verlengd is, zodat het liquiditeitsrisico wordt beperkt, kunnen de kosten van marktfinanciering in een stresssituatie sterk toenemen.

Tabel 4.2.1:Financiëlegezondheidsindicatoren, alle banken in Nederland

* Geaggregeerde balans ECB: leningen ongerekend overheid en MFI's / deposito's ongerekend overheid en MFI's.
** Ter wille van de vergelijkbaarheid worden alleen
jaarwaarden gegeven.

Bron: ECB, gegevens centrale banken

De winstgevendheid van de Nederlandse banken is gestegen, als afspiegeling van de economische groei. Het rendement op eigen vermogen van de sector bedroeg bijna 9 % in 2017, ten opzichte van een EU-gemiddelde van 6 %. Gezien de aanhoudende druk op de rentemarges is de winstgevendheid van banken in toenemende mate afhankelijk van andere inkomstenbronnen dan rentebaten alsook verdere bezuinigingsmaatregelen. In de sector is echter ruimte voor verbetering van de kosten-inkomstenverhouding en de efficiëntie, onder meer door modernisering van de IT-systemen en invoering van digitale oplossingen door kleinere instellingen, zodat zij beter kunnen concurreren tegen nieuwe fintech-spelers.

De groei van het bankkrediet werd in 2018 negatief in het segment huishoudens en het zakelijke segment. In het derde kwartaal van 2018 daalde de kredietverlening aan huishoudens in de banksector met ongeveer 2 % op jaarbasis. Hierbij ging het om een daling van de hypothecaire leningen met 2 % en een daling van de consumentenleningen met 5 % (grafiek 4.2.1.). De daling was niet alleen toe te schrijven aan een gematigde verstrekking van nieuwe leningen door banken, maar ook aan het grote volume aflossingen en terugbetalingen door consumenten. Daarnaast is de rol van niet-banken zoals pensioenfondsen en verzekeraars in de productie van hypotheken toegenomen, wat tot uitdrukking komt in hun groeiende marktaandeel. Tevens blijkt een groot aantal nieuwe investeringen in de woningbouw te zijn gefinancierd uit het eigen vermogen van beleggers of de spaargelden van huishoudens. Ook de groei van de kredietverlening aan niet-financiële vennootschappen bleef negatief, met ongeveer 2 % op jaarbasis in het derde kwartaal van 2018, ten dele als gevolg van een groot volume aan terugbetalingen. Voorts gebruiken grote ondernemingen steeds vaker bedrijfsobligaties als financieringsbron, in plaats van of als aanvulling op bankkredieten. De uitgifte van bedrijfsobligaties door Nederlandse ondernemingen is sinds 2014 met ongeveer 50 % gestegen.

Grafiek 4.2.1:Kredietgroei

Bron: Europese Centrale Bank

De middelen van het depositogarantiefonds, een onafhankelijke juridische entiteit, is van een aparte rekening bij De Nederlandsche Bank naar een rekening bij de schatkist overgeheveld. Het Nederlandse depositogarantiefonds wordt geleidelijk opgebouwd. Momenteel omvat het fonds ongeveer 1 miljard EUR en tot 2024 zullen banken nog 4 miljard EUR extra betalen. Tot 2018 werden deze gelden bewaard op een afgeschermde rekening bij De Nederlandsche Bank om te worden belegd in een gediversifieerde portefeuille van activa met een laag risico, overeenkomstig de richtlijn depositogarantiestelsels. Vanaf november 2018 zijn de middelen van het fonds naar een rekening bij de Nederlandse schatkist overgeheveld om daar te worden bewaard in plaats van bij De Nederlandsche Bank. De middelen kunnen nu worden gebruikt voor de financiering van overheidsuitgaven. Zodra het fonds overeenkomstig zijn wettelijke mandaat depositohouders moet vergoeden of interventies moet financieren, moet de schatkist de middelen beschikbaar stellen. De overheveling van de rekening van het fonds naar de schatkist vermindert de brutoschuld, maar heeft geen gevolgen voor het overheidstekort, aangezien de bijdragen aan het fonds al onder de overheidssector vielen op basis van het Eurostat-besluit uit 2016. Niettemin zal de Nederlandse brutoschuld toenemen als de Nederlandse schatkist tijdens een crisis ineens marktfinanciering bijeen moet brengen om uitbetalingen uit het fonds te verrichten, wat van invloed kan zijn op de financiële stabiliteit.

Het herstel- en afwikkelingskader voor verzekeringsondernemingen (Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars) is aangenomen, wat zou moeten bijdragen aan de financiële stabiliteit. Naar aanleiding van de tijdens de crisis opgedane ervaring en gezien de kwetsbaarheden van de verzekeringssector — als gevolg van lage rentetarieven en een krimpende levensverzekeringsbranche — heeft het kabinet een juridisch kader voor het herstel en de ordelijke afwikkeling van verzekeraars voorgesteld. Deze wet is geënt op de richtlijn herstel en afwikkeling van banken. Krachtens deze wet moeten middelgrote en grote verzekeringsmaatschappijen crisisplannen opstellen met maatregelen die moeten worden genomen wanneer zij dreigen te falen. Kleinere verzekeraars waarvan het falen geen grote gevolgen voor de samenleving, de financiële markten of de economie zou hebben, zijn niet verplicht om crisisplannen op te stellen. De Nederlandsche Bank moet als afwikkelingsautoriteit afwikkelingsplannen voor de systeemrelevante verzekeringsmaatschappijen opstellen en krijgt de bevoegdheid om in kritieke situaties in te grijpen. Dankzij de nieuwe wet zullen de verzekeringnemers beter beschermd en de verzekeraars veerkrachtiger zijn, wat resulteert in grotere financiële stabiliteit. De wet is op 27 november 2018 aangenomen en is vanaf 1 januari 2019 van kracht.

4.2.2.Toegang tot financiering

Over het geheel genomen is de score van Nederland op het gebied van toegang tot financiering in overeenstemming met het EU-gemiddelde, maar de toeslag op kleinere leningen blijft hoog. De vraag naar krediet stijgt en het succespercentage is iets verbeterd. De situatie is eind 2017 iets verslechterd ten opzichte van andere landen van de eurozone (ECB, 2018 en Europese Commissie, 2018c). Het midden- en kleinbedrijf, dat gemiddeld kleinere leningen aangaat, betaalt een relatief grote toeslag: de leningskosten voor kleine leningen in vergelijking met grote leningen zijn de op twee na hoogste in de EU, hoewel ze sinds 2016 iets gedaald zijn (Europese Commissie, 2018c). Aandelenfinanciering en financiering door business angels zijn, hoewel nog klein, relatief belangrijk en groeien snel (OESOa, 2018). Er zijn diverse initiatieven ontplooid om financiering voor het midden- en kleinbedrijf te ondersteunen. Hierbij gaat het onder meer om durfkapitaal, het vergroten van de kredietverlening aan het midden- en kleinbedrijf of de uitgifte van obligaties via de effectenbeurs en het opzetten van een speciale investeringsinstelling (zie kader 4.4.2).

4.2.3.Particuliere schuld*

De particuliere schuld in Nederland blijft afnemen, maar is nog steeds zeer hoog. De particuliere schuldquote lag in 2017 op 252 % van het bbp, een daling ten opzichte van de 262 % in 2016, waarbij zowel huishoudens als niet-financiële vennootschappen aan de daling hebben bijgedragen. De schuld van huishoudens bedroeg 105 % en die van niet-financiële vennootschappen 148 % van het bbp. Dit is ruim boven de berekeningen van de Commissie van de prudentiële drempels, die in 2017 respectievelijk 65 % en 93 % bedroegen voor huishoudens en niet-financiële vennootschappen( 17 ).

Grafiek 4.2.2:Particuliere schuld

Bron: CBS

De hoge schuld van ondernemingen bestaat voornamelijk uit intraconcernschuld van multinationals. Tot de crisis was de schuld van niet-financiële vennootschappen relatief stabiel op ongeveer 120 % van het bbp, maar tijdens de crisis nam zij toe tot meer dan 150 %, gevolgd door een geleidelijke afname. De hoge schuld van ondernemingen en de recente stijging worden veroorzaakt door multinationals. De schuld van andere (niet-multinationale) ondernemingen is de laatste jaren vrijwel stabiel en ligt niet boven de prudentiële drempel voor schuld van ondernemingen. Aangezien de schuld van multinationals hoofdzakelijk bestaat uit intraconcernschuld, is er geen sprake van een onmiddellijk macro-economisch risico (Europese Commissie, 2018e). In 2019 is een beperking van de aftrekbaarheid van rentebetalingen ("earnings stripping") ingevoerd als onderdeel van de tenuitvoerlegging van de richtlijn bestrijding belastingontwijking. Hierdoor wordt de prikkel verminderd om voor belastingoptimalisatiedoeleinden schulden aan te gaan, wat de schuld van ondernemingen kan helpen verminderen.

Grafiek 4.2.3:Uitsplitsing schuld van NFV's

De uitsplitsing per soort onderneming is gebaseerd op gegevens uit de financiële rekeningen van ondernemingen (Financiën grote ondernemingen en Financiën alle ondernemingen), die niet volledig stroken met gegevens uit de nationale rekeningen.

Bron: CBS.

De schuld van huishoudens is in 2017 gedaald tot 105 % van het bbp, aangezien de nominale schuldontwikkelingen geen gelijke tred hielden met de groei van het bbp. Deze schuld blijft echter ruim boven de prudentiële drempels. Nadat zij in 2013 en 2014 tijdelijk was gedaald, stijgt de nominale schuld van huishoudens weer. Met gemiddeld 1 % per jaar tijdens de periode 2015-2017 stijgt zij echter veel langzamer dan vóór de crisis, toen zij in de periode 2000-2008 met meer dan 8 % per jaar steeg. Hypotheekschuld is de belangrijkste oorzaak van de schuld van huishoudens, hierbij ging het in 2017 om 86 % van de totale schuld van huishoudens. De relatief langzame stijging kan deels worden verklaard door vrijwillige hypotheekterugbetalingen, die financieel aantrekkelijk zijn wegens de lage rente op deposito's. Volgens De Nederlandsche Bank gaat het hierbij om 75 miljard EUR sinds 2013 (De Nederlandsche Bank, 2018c). Een solide reële bbp-groei en een hogere inflatie zullen de passieve schuldafbouw naar verwachting verder ondersteunen (zie ook punt 1). De schuld van huishoudens als percentage van het bbp was in 2017 echter nog steeds ongeveer 50 procentpunt hoger dan het gemiddelde van de eurozone. Als percentage van het inkomen van huishoudens is het verschil nog groter, aangezien het inkomen van huishoudens in Nederland een relatief klein deel van het bbp uitmaakt (grafiek 4.2.4.).

Grafiek 4.2.4:Schuld van huishoudens (2017, % van het bbp)

Bron: Europese Commissie

Het aandeel van de hypotheken die onder water staan, is aanzienlijk afgenomen. Volgens de gegevens van De Nederlandsche Bank over het leningpeil was in het tweede kwartaal van 2018 6 % van de hypotheken hoger dan de waarde van het onderliggende vastgoed ("hypotheken die onder water staan"). Dit is een aanzienlijke daling ten opzichte van 27 % drie jaar geleden, die wordt ondersteund door een sterke stijging van de huizenprijzen (zie punt 4.2.4). De gemiddelde loan-to-value ratio voor nieuwe hypotheken van 35-minners, vaak starters op de woningmarkt, is in dezelfde periode afgenomen van 96 % tot 90 %. Dit kan verband houden met strengere loan-to-value en loan-to-income ratio's voor hypotheken. Deze ontwikkelingen verminderen het risico van een restschuld wanneer mensen hun woning verkopen.

4.2.4.Woningmarkt*

Na het herstel zit de woningmarkt weer in de lift. De nominale huizenprijzen zijn in 2018 met 9 % gestegen, terwijl de jaarlijkse groei in 2017 7,6 % bedroeg. Landelijk hebben de huizenprijzen medio 2018 het nominale niveau van vóór de crisis overschreden, hoewel zij in reële termen nog duidelijk onder dat niveau liggen. De reële huizenprijzen zijn in 2017 met 6 % gestegen, waarmee ze de drempel van het PMO-scorebord hebben bereikt, en in 2018 is die stijging verder versneld.

De prijs/inkomen- en prijs/huur-ratio's kwamen in 2017 ruwweg overeen met de historische gemiddelden. Een beoordeling op basis van een model wijst er evenmin op dat de huizenprijzen boven hun fundamentele waarde liggen (grafiek 4.2.5.). Deze indicatoren suggereren dat de huizenprijzen vóór de crisis overgewaardeerd waren, gevolgd door een sterke correctie tijdens de crisis en herstel in de laatste jaren. Over het geheel genomen wijzen de huidige ontwikkelingen op de woningmarkt eerder op een achterlopende aanbodrespons dan op overwaardering. Wanneer de prijzen echter in dit snelle tempo blijven stijgen, zou dit het risico van overwaardering in de toekomst meebrengen. De ratio gemiddelde prijzen/inkomen is alweer op een niveau dat hoger ligt dan in de meeste economieën van de eurozone.

Grafiek 4.2.5:Indicatoren voor de waardering van de huizenprijzen

Het totale waarderingsverschil wordt geraamd als het gemiddelde van de waarderingsverschillen voor prijs/inkomen, prijs/huur en fundamenteel model. De langetermijnwaarden voor de prijs/inkomen- en prijs/huur-ratio's zijn berekend over de periode 1995-2016. Voor de modelgebaseerde waarderingsverschillen is een vector error correction model geraamd voor een panel van 21 EU-landen op basis van een systeem van vijf fundamentele variabelen: de relatieve huizenprijs, de totale bevolking, de reële investeringen in woningen, het reële beschikbare inkomen per hoofd van de bevolking en de reële langetermijnrente.

Bron: Europese Commissie

Achter de nationale trends gaan aanzienlijke regionale verschillen schuil. Bij het herstel van de woningmarkt liepen de grote steden, waar de huizenprijzen sneller zijn gestegen dan in de rest van het land, voorop. In de vier grote steden stegen de huizenprijzen in de periode 2016-2018 gemiddeld met 11 tot 13 %. In de meeste provincies buiten de Randstad stegen de huizenprijzen in dezelfde periode minder snel, namelijk met ongeveer 5-7 %. Dit verschil kan worden verklaard door de aantrekkelijkheid van stedelijke gebieden (PBL, 2015) en het krappere aanbod in die gebieden. Uit een recente studie van De Nederlandsche Bank blijkt dat de huizenprijzen sterker reageren op inkomensstijgingen in gemeenten waar een groter deel van de beschikbare grond al bouwrijp is gemaakt (Öztürk et al., 2018).

Hoewel demografische trends en economische ontwikkelingen de vraag naar woonruimte doen toenemen, is het beschikbare woningaanbod aanzienlijk afgenomen. Terwijl de bevolkingsgroei de laatste tien jaar iets onder de 0,5 % per jaar lag, is het aantal huishoudens aanzienlijk sneller gestegen als gevolg van het toenemende aantal eenpersoonshuishoudens. Na een stagnatie tijdens de crisis stijgt het nominale beschikbare inkomen per huishouden weer. In 2017 was het bijna 8 % hoger dan in 2008. De financieringskosten begonnen onlangs weer toe te nemen, maar liggen nog onder de niveaus van vóór 2008 als gevolg van de lage rentetarieven (De Nederlandsche Bank, 2018d). Aan de aanbodzijde van de markt is het aantal bestaande koopwoningen in de periode 2012-2018 echter met meer dan 70 % afgenomen( 18 ). Het aantal transacties bereikte in 2017 een historisch hoge piek van 242 000, maar nam in 2018 met bijna 10 % af. De afname is het grootst in de grote steden, waar de aanbodkrapte het grootst is, maar vindt plaats in alle provincies.

Meer woningen bouwen kan de huidige druk op de woningmarkt helpen verlichten. Het woningaanbod in Nederland is historisch gezien relatief inelastisch, hoewel het sinds de crisis is toegenomen volgens een recente studie van het Centraal Planbureau (Michielsen et al., 2018). De ontwikkeling van nieuwe woningen is sinds 2009 drastisch afgenomen en begon in 2015 te herstellen (grafiek 4.2.6.). Het kabinet heeft verklaard jaarlijks 75 000 woningen te willen bouwen om het woningtekort aan te pakken en in te spelen op demografische trends (ministerie van Binnenlandse Zaken, 2018a). In 2018 zijn 66 000 nieuwe woningen gebouwd, en het aantal nieuwe bouwvergunningen, dat in 2017 70 000 bedroeg, bleef ongeveer stabiel op dat niveau.

Grafiek 4.2.6:Huizenprijzen en ontwikkeling van nieuwe woningen

Bron: CBS

4.2.5.Pensioenen*

Het driepijlerpensioenstelsel scoort goed op toereikendheid van pensioenen en budgettaire houdbaarheid. De eerste pijler is een staatspensioen georganiseerd op basis van een omslagstelsel, betaald uit een specifieke premie en algemene belastingontvangsten. Om de budgettaire houdbaarheid van dit stelsel te garanderen, is de wettelijke pensioenleeftijd gekoppeld aan de levensverwachting via een vaste, in de wet verankerde formule. De tweede pijler is doorgaans op bedrijfstak- of bedrijfsniveau georganiseerd en wordt gefinancierd via kapitaaldekking. Deelname is verplicht, en pensioenpremies en -uitkeringen zijn afhankelijk van het arbeidsverleden. Hoewel sommige grote bedrijfstakken zijn overgeschakeld op premiepensioenen, valt 90 % van de deelnemers nog onder een uitkeringsovereenkomst. De derde pijler bestaat uit individuele pensioenproducten en behelst alleen belastingverlichting voor premies die worden betaald voor dit soort producten. De eerste en de tweede pijler streven naar een vervangingsratio van 75 % van het bruto-middelloon bij het bereiken van de pensioenleeftijd.

Pensioenfondsen zijn belangrijke economische actoren die spaar- en beleggingsgedrag van huishoudens beïnvloeden. De jaarlijkse werkelijke bijdragen van werkgevers en werknemers beliepen in 2017 meer dan 33 miljard EUR en schommelen rond 5 % van het bbp. De pensioenuitkeringen lagen in 2017 iets onder 30 miljard EUR, wat over de laatste tien jaar neerkomt op gemiddeld ongeveer 4 % van het bbp (grafiek 4.2.7.). Verplicht sparen via pensioenfondsen draagt bij aan het binnenlandse spaaroverschot en het saldo op de lopende rekening. Als de verandering in het nettovermogen van pensioenfondsen( 19 ) als benaderende waarde wordt genomen, kan dit gedeeltelijke effect wel 3 % van het bbp bedragen.

Grafiek 4.2.7:Pensioenpremies en -uitkeringen

Bron: Europese Commissie (op basis van nationale rekeningen)

De ontwikkeling van de pensioenpremies en -uitkeringen versterkt de economische cyclus. Een expansief monetair beleid beïnvloedt de financieringsratio's, aangezien lage rentetarieven de schulden doen toenemen. Dit leidt tot een lagere indexering van pensioenen, hogere premies en, als laatste redmiddel, lagere uitkeringen. Dit tempert de groei van de particuliere consumptie als gevolg van het effect op het beschikbare inkomen van huishoudens en omdat mensen uit voorzorg gaan sparen. Dit was vooral direct na de eeuwwisseling tijdens de recessie van 2002-2003 het geval, maar ook na de recessie van 2009 (grafiek 4.2.7.) zijn de pensioenpremies gestegen( 20 ).

De langere levensduur, een veranderende arbeidsmarkt en lagere rentetarieven vormen uitdagingen voor het huidige stelsel. Het bedrijfspensioenstelsel is goed ontwikkeld, beschikt over een grote kapitaalbuffer (rond 200 % van het bbp in het derde kwartaal van 2018) en doet het goed in internationale vergelijkingen van pensioenstelsels( 21 ). Een specifieke combinatie van uitdagingen wijst echter op kwetsbaarheden, zodat er een brede consensus is onder de sociale partners en het kabinet over de noodzaak van hervormingen. Bij deze uitdagingen gaat het om de vergrijzing, de toename van niet door het stelsel gedekte atypische arbeidsvormen en vooral de gevoeligheid van het stelsel voor lage rentetarieven. Hoewel het kader voor financieel toezicht in 2015 iets werd versoepeld, moesten de pensioenfondsen maatregelen nemen om de financieringsratio te verbeteren. de indexering werd geschrapt, de premies werden verhoogd en in sommige gevallen werden de nominale pensioenuitkeringen verlaagd. Alles bij elkaar hebben deze ontwikkelingen afbreuk gedaan aan het vertrouwen in het stelsel.

Achter deze uitdagingen gaat een generatiekloof schuil, onder invloed van een systematische herverdeling van jonge naar oude werknemers via de doorsneesystematiek. Zowel de oudere als de jongere generaties beweren dat zij een onevenredig groot deel van de aanpassingslast dragen. Voor gepensioneerden is de reële waarde van hun pensioen gedaald door het gebrek aan indexering en/of verlaging van de nominale pensioenen. De jongere generaties hebben de pensioenpremies zien stijgen en verwachten in de toekomst minder pensioen te ontvangen. Daarnaast wordt de huidige doorsneesystematiek geacht aan hervorming toe te zijn. Volgens de huidige opzet geven de op elk moment van de loopbaan betaalde premies de begunstigde recht op hetzelfde pensioen, ongeacht leeftijd en beleggingshorizon. Hoewel dit systeem collectieve risicodeling vergemakkelijkt, is het actuarieel niet billijk (grafiek 4.2.8.). Het leidt tot systematische herverdeling van jonge werknemers (die te veel betalen in vergelijking met een actuarieel billijke premie) naar oudere werknemers (die te weinig betalen in vergelijking met een actuarieel billijke premie). Hoewel de waardeverandering over de gehele levenscyclus gemeten beperkt kan zijn, kan dit systeem afhankelijk van het carrièreverloop leiden tot willekeur. Aangezien het verband tussen premies en pensioenbesparingen vervaagt, neemt ook de transparantie af. Voorts worden de risico's, omdat een verlaging van de pensioenuitkeringen een laatste redmiddel is, per saldo verschoven naar de werkende en jongere generaties. Met andere woorden, ad-hocaanpassingen van de indexering en de pensioenpremies hebben tot procyclische macro-economische schokken geleid en zouden tot overdrachten tussen generaties kunnen leiden die ten koste gaan van de huidige jongere generaties, die dus hogere premies zouden moeten gaan betalen voor een relatief lager gegarandeerd pensioen.

Grafiek 4.2.8:Pensioenpremie (huidige en actuarieel billijke)

Bron: Lever, M.H.C. en S. Muns (2016), Pensioenresultaat bij degressieve opbouw en progressieve premie, CPB Notitie.

Hoewel de belanghebbenden het eens zijn over de noodzaak van een brede pensioenhervorming, zijn de onderhandelingen daarover vastgelopen. Het kabinet en de sociale partners werken aan een grondige herziening van het bedrijfspensioenstelsel aan de hand van vier onderwerpen: i) dekking: een toereikend pensioen voor alle werkenden, inclusief de zelfstandigen; ii) actuariële billijkheid: een verschuiving naar een actuarieel billijker systeem voor de opbouw van pensioenrechten; iii) transparantie: toewerken naar een transparantere en eenvoudigere pensioenovereenkomst, die zou worden afgestemd op flexibelere arbeidspatronen; en iv) flexibiliteit: meer ruimte voor op maat gemaakte oplossingen en opties, inclusief meer nadruk op het afstemmen van de verplichte pensioenbesparingen op de individuele behoeften. Hoewel maandenlang intensief is onderhandeld, kon geen overeenstemming worden bereikt, zodat de onderhandelingen over een brede pensioenhervorming zijn vastgelopen. Begin februari 2019 heeft het kabinet het parlement bij brief in kennis gesteld van zijn initiatieven om het stelsel van bedrijfspensioenfondsen verder te hervormen.

4.2.6.Onevenwichtigheden tussen besparingen en investeringen*

De Nederlandse economie vertoont al drie decennia een overschot op de lopende rekening. In 2017 steeg het overschot tot een historische piek van 10,5% van het bbp, terwijl het in 2016 8,1% bedroeg (grafiek 4.2.9.). Op basis van de laatste vier kwartalen waarvoor gegevens beschikbaar zijn (K4-2017 t/m K3-2018) is de lopende rekening sindsdien ruwweg stabiel gebleven. Vanuit betalingsbalansperspectief is een aanhoudend hoog goederenhandelsoverschot de belangrijkste oorzaak hiervan. Qua productgroepen leveren de handel in chemische stoffen en gerelateerde producten en die in levensmiddelen en levende dieren een belangrijke bijdrage. Iets meer dan de helft van de uitvoer van goederen in 2017 bestond uit wederuitvoer, wat de rol van Nederland als handelsknooppunt illustreert. Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft de toegevoegde waarde per euro aan wederuitvoer becijferd op 11 cent, wat in 2015 in totaal 3,8 % aan het bbp bijdroeg (CBS, 2016). De handelsbalans is in 2017 iets toegenomen als gevolg van de aantrekkende wereldhandel. Het saldo van de primaire inkomens is in 2017 echter met bijna 2 procentpunt toegenomen en vormt dus de belangrijkste oorzaak van de toename in 2017. Volgens de door de Commissie opgestelde "normramingen"( 22 ) verklaren fundamentele factoren bijna 4 procentpunt van het overschot in 2017. Voor Nederland omvatten deze fundamentele factoren het relatief hoge inkomen per hoofd van de bevolking, de verwachte vergrijzing in vergelijking met de rest van de wereld en de positie van Nederland als financieel centrum.

Grafiek 4.2.9:Saldo op de lopende rekening

Bron: CBS

Alle institutionele sectoren vertonen een overschot. Een uitsplitsing per institutionele sector laat zien dat de (niet-financiële en financiële) vennootschapssector hieraan de grootste bijdrage levert (grafiek 4.2.10). De ontwikkelingen in de sector huishoudens en de overheidssector zijn ook belangrijk. Vóór de crisis hadden de huishoudens een vorderingentekort. Sinds 2009 dragen zij echter bij tot het vorderingenoverschot. Hoewel de overheidssector tijdens de crisis en in de nasleep daarvan grote tekorten had, hebben begrotingsconsolidatie en opwaartse inkomstenontwikkelingen geleid tot een flink vorderingenoverschot.

Grafiek 4.2.10:Vorderingenoverschot per sector

Bron: CBS

Het relatief hoge vorderingenoverschot van vennootschappen wordt veroorzaakt door niet-financiële vennootschappen. Niet-financiële vennootschappen boeken relatief hoge winsten en netto buitenlandse inkomsten en betrekkelijk lage investeringen. Een vergelijking met de eurozone over de periode 2008-2017 laat zien dat zowel het bruto-exploitatieoverschot als het netto-inkomen uit vermogen in Nederland 2,1 procentpunt hoger lag. De investeringen lagen 1,4 procentpunt lager (grafiek 4.2.11). Hoge winstgevendheid lijkt zich dus niet te vertalen in hogere winstuitkeringen of hogere binnenlandse investeringen. In totaal leidde dit tot een verschil in het vorderingenoverschot van 5,2 procentpunt. De bijdrage van financiële vennootschappen aan het overschot is kleiner dan die van niet-financiële vennootschappen, maar ook aanhoudend positief. Binnen deze subsector is er geen duidelijke drijvende kracht( 23 ).

Grafiek 4.2.11:Vorderingenoverschot van niet-financiële vennootschappen

Gemiddelde 2008-2017

Bron: Europese Commissie

Het vorderingenoverschot van vennootschappen wordt waarschijnlijk positief beïnvloed door de aanwezigheid van grote multinationale ondernemingen. In 2008-2017 lag de bruto toegevoegde waarde van niet-financiële vennootschappen als percentage van het bbp 5,4 procentpunt hoger dan het gemiddelde van de eurozone. Dit relatief grote aandeel in toegevoegde waarde van de vennootschapssector houdt waarschijnlijk verband met de aanwezigheid van een relatief groot aantal multinationals, die een belangrijk aandeel hebben in de vennootschapsbesparingen (zie Eggelte et al., 2014, Europese Commissie, 2017d en Europese Commissie, 2018e). Hoge vennootschapsbesparingen kunnen worden veroorzaakt door relatief sterke winstgevendheid en door winstverschuiving en agressieve fiscale planning. Hoewel eerdere studies wezen op het belang van multinationals voor de internationale handel (zie bijvoorbeeld CBS, 2018), is op basis van de beschikbare macro-economische gegevens geen duidelijke raming van hun totale bijdrage aan het overschot op de lopende rekening mogelijk. De OESO en het IMF werken momenteel aan een internationale methode voor het ontwikkelen van uitsplitsingen van de lopende rekening en een aparte identificatie van macro-economische transacties in verband met multinationals( 24 ).

De besparingen van huishoudens worden grotendeels veroorzaakt door institutionele kenmerken van de woningmarkt en het pensioenstelsel. Na een hausse op de woningmarkt leidde de crisis tot een aanzienlijke nieuwbouwdip. De investeringen in de woningbouw als percentage van het bbp daalden van 6 % in 2008 tot 3 % in 2013, wat leidde tot een toename van het vorderingenoverschot van de huishoudens. De daling van de huizenprijzen heeft voor veel huishoudens ook geresulteerd in onderwaarde van de eigen woning. Deze vermogensschok kan hebben bijgedragen tot de sterke daling van de particuliere consumptie tijdens de crisis( 25 ), waardoor de besparingen van huishoudens verder toenamen. Beleidsfactoren, zoals de invoering in 2013 van de verplichting om hypotheken binnen 30 jaar af te lossen om voor hypotheekrenteaftrek in aanmerking te komen, nopen huiseigenaren er ook toe meer te sparen. Aan de pensioenkant wordt het overschot van huishoudens ook aangewakkerd door hoge pensioenpremies en inkomsten uit beleggingen die hoger zijn dan pensioenuitkeringen (zie punt 4.2.5).

Hogere loongroei zou ook een klein maar positief effect op de externe herbalancering kunnen hebben. Hoewel de totale beloning van werknemers als percentage van het bbp dicht bij het gemiddelde van de eurozone ligt, is de loongroei de laatste jaren lager dan kon worden verwacht op grond van fundamentele factoren zoals productiviteit, inflatie en werkloosheid (zie punt 1 en punt 4.3). Hogere lonen zouden de invoer stimuleren door het positieve effect ervan op het beschikbare inkomen van huishoudens. Voor zover hogere lonen zich vertalen in hogere prijzen, zou daarnaast het uitvoervolume afnemen als gevolg van effecten op het concurrentievermogen. Samen zouden deze effecten leiden tot een afname van het handelsoverschot. Deze afname zou gedeeltelijk worden tenietgedaan door het feit dat hogere uitvoerprijzen een positief effect op de nominale waarde van de uitvoer hebben. Volgens een analyse op basis van het Quest-model van de Commissie zou een autonome loonsverhoging van 1 % leiden tot een afname van het handelsoverschot met 0,1 % ten opzichte van het basisscenario.

4.2.7.BELEIDSPERSPECTIEF INZAKE DE BALANSEN VAN HUISHOUDENS*

De lange balansen maken huishoudens kwetsbaar voor financiële schokken, met procyclische effecten. De pensioenrechten als percentage van het bbp vertonen in de periode 2007-2017 een opwaartse trend en hebben bijna 200 % van het bbp bereikt (grafiek 4.2.12 en punt 4.2.5). Het huizenvermogen is tijdens de crisis afgenomen, maar stijgt over een langere tijdshorizon bekeken. Zowel huizen- als pensioenvermogen is doorgaans niet liquide. Tegelijkertijd heeft bijna de helft van alle huishoudens minder dan 10 000 EUR aan liquide financiële activa (Smid en Luginbuhl, 2018). Een hoge schuld en geringe liquide spaartegoeden maken huishoudens kwetsbaar voor financiële schokken en beperken de afvlakking van de consumptie in de tijd. Geringe liquide activa worden ook in verband gebracht met een grotere volatiliteit van de consumptie op macroniveau (Lukkezen en Elbourne, 2015).

Grafiek 4.2.12:Balansen van huishoudens (% van het bbp)

Bron: CBS

De pensioenbesparingen gaan vergezeld van een grote verplichteafdrachtenwig op arbeid en kleine liquide spaartegoeden. Hoewel de hoge verplichte pensioenpremies leiden tot een goede pensioentoereikendheid, maken zij een groot deel uit van de relatief grote fiscale en niet-fiscale verplichteafdrachtenwig in Nederland (Europese Commissie, 2018e). Met 33 miljard EUR in 2017 bedroegen de premies alleen voor de tweede pijler al ongeveer 10 % van de totale beloning van werknemers. Het grote pensioenvermogen dat huishoudens in de loop der tijd opbouwen, behoort tot de hoogste in de eurozone, maar is doorgaans pas beschikbaar bij pensionering.

De hypotheekrenteaftrek is een belangrijke factor bij de schuld van huishoudens. Deze fiscale subsidie moedigt huishoudens aan om de koopwoningenmarkt op te gaan en een hypotheekschuld aan te gaan. Gezien het beperkte aanbod van koopwoningen leidt dit ook tot hogere huizenprijzen. De aangekondigde versnelde verlaging van de hypotheekrenteaftrek in de periode 2020-2023, waarbij de maximale aftrek wordt verlaagd van 49 % tot 37 %, is in wetgeving omgezet (belastingplan 2019). Desondanks blijft de fiscale subsidie van eigenwoningbezit aanzienlijk.

Verdere ontwikkeling van de particuliere huurmarkt kan bijdragen tot vermindering van de schuld van huishoudens. Impliciete en expliciete subsidies leiden tot een relatief grote en sterk gereguleerde sociale huursector (met een aandeel van 29 % van de totale woningmarkt). De particuliere huurmarkt blijft, als enige niet-gesubsidieerde segment, onderontwikkeld met een aandeel van 13 % van het totale aantal woningen. Voor huishoudens met een middeninkomen is deze markt vaak niet betaalbaar, terwijl zij ook niet in aanmerking komen voor een sociale huurwoning (Middelkoop en Schilder, 2017). In 2018 heeft het kabinet een wetsontwerp ingediend ter verlaging van de eisen voor woningcorporaties om in het huursegment voor middeninkomens te bouwen (Wet maatregelen middenhuur). Ook gemeenten spelen een belangrijke rol bij het vergroten van het particuliere huuraanbod, maar zij worden wellicht niet ten volle gestimuleerd om dit te doen. Sinds 2017 kunnen zij in hun bestemmingsplannen weliswaar minimumaandelen voor het betaalbare particuliere huursegment opnemen, maar zij kunnen hogere inkomsten genereren wanneer zij grond bouwrijp maken en verkopen voor nieuwbouw in het koopwoningensegment, aangezien de hypotheekrenteaftrek de prijzen in dit segment opdrijft (De Nederlandsche Bank). Toch is het percentage gemeenten met enige vorm van beleid om het aanbod in het particuliere huursegment te vergroten, volgens een recente enquête gestegen van 40 % in 2016 tot 53 % in 2018 (Stec groep, 2018). Maatregelen aan de aanbodzijde in het huursegment kunnen middeninkomens een alternatief bieden voor het aangaan van een hypotheekschuld, maar de begunstiging van schulden van huishoudens blijft bestaan zolang het eigenwoningbezit fiscaal wordt gesubsidieerd.

Over het geheel genomen kan het huidige pensioen- en woningbestel leiden tot een suboptimaal spaar- en consumptiepatroon gedurende het leven. Huishoudens worden aangemoedigd om een hoge hypotheekschuld aan te gaan. De invoering in 2013 van verplichte aflossing om voor hypotheekrenteaftrek in aanmerking te komen geeft de huishoudens een betere stimulans om hun hypotheek af te lossen. Voor hogere maandelijkse hypotheekaflossingen en hoge pensioenpremies zijn echter aanzienlijke besparingen nodig, wat de consumptie onder druk zet. Tegelijkertijd liggen de vervangingsratio's bij pensionering voor veel huishoudens, met name huiseigenaren, boven 100 % (Studiegroep Duurzame Groei, 2016). Dit wijst op mogelijke welvaartsverliezen als gevolg van een gebrek aan afvlakking van de consumptie tijdens de levenscyclus.

4.3.    Arbeidsmarkt, onderwijs en sociaal beleid

4.3.1.Arbeidsmarkt

De arbeidsmarkt functioneert goed, met nominale arbeidsmarktindicatoren die convergeren naar het niveau van vóór de crisis. De arbeidsparticipatie blijft toenemen en is nu hoger dan vóór de crisis. In het derde kwartaal van 2018 was de arbeidsparticipatie zelfs een van de hoogste in de EU (82,2 %). In het laatste kwartaal van 2018 was het werkloosheidspercentage weer even laag als vóór de crisis, namelijk 3,6 % (grafiek 4.3.1), als gevolg van de robuuste bbp-groei. Daarnaast bedroeg in het derde kwartaal van 2018 het percentage langdurige werkloosheid 1,4 % (ruim onder het EU-gemiddelde van 2,9 %) en neemt het af voor alle leeftijdsgroepen.

Grafiek 4.3.1:Arbeidsmarktindicatoren

Bron: Europese Commissie

Er beginnen tekorten aan arbeidskrachten te ontstaan. In lijn met de expansieve fase van de conjunctuurcyclus bleef de beweging de Beveridge-curve in het tweede kwartaal van 2018 volgen (grafiek 4.3.2). Wanneer er tekorten aan arbeidskrachten ontstaan, wordt de helling steiler, doordat het aantal vacatures sterker stijgt dan de daling van de werkloosheid. Bovendien verschoof de Beveridge-curve naar buiten, wat erop wijst dat vraag en aanbod minder efficiënt op elkaar aansluiten. De vacaturegraad (d.w.z. het aantal vacatures uitgedrukt als percentage van de som van het aantal openstaande en ingenomen plaatsen) kwam in het derde kwartaal van 2018 op 3,1 % en is bijzonder hoog in de sectoren informatie- en communicatietechnologieën, gezondheid en bouwnijverheid (grafiek 4.3.3). Daarenboven steeg het percentage bedrijven dat meldt moeilijkheden te ondervinden bij het invullen van vacatures. De tekorten nemen toe voor bepaalde beroepen, zoals leraren secundair onderwijs en verpleegkundigen, en in bepaalde regio’s meer dan in andere( 26 ).

Grafiek 4.3.2:Beveridge-curve

Bron: Europese Commissie. Tekort aan arbeidskrachten uitgedrukt als het percentage managers dat melding maakt van arbeidskrachten als beperkende factor voor hun activiteiten in de sector. De gegevens komen uit de conjunctuurenquête.

Grafiek 4.3.3:Vacaturegraad per sector (%, derde kwartaal 2018)

Bron: Europese Commissie

Loonontwikkelingen*

Ondanks toenemende tekorten aan arbeidskrachten bleef de loongroei bescheiden. De nominale loongroei (gemeten als de totale beloning per werknemer in voltijdequivalenten) bleef in 2017 gematigd met 1,1 %. De loongroei was ook relatief zwak in de sectoren met een snel groeiende vacaturegraad. In combinatie met de stijgende inflatie resulteerde dit in een reële loongroei van bijna nul in 2017. Nadat de vakbonden de afgelopen jaren de looneisen hadden gematigd in ruil voor werkzekerheid, heeft de grootste vakbond voor 2019 veel hogere looneisen geformuleerd, namelijk 5 %, tegenover 3,5 % in 2018. Het kabinet heeft ook herhaaldelijk erkend dat een hogere reële loongroei nodig is. Met de verdere verkrapping van de arbeidsmarkt versnelt de nominale loongroei volgens de najaarsprognose 2018 van de Commissie naar verwachting tot 2,7 % in 2018 en 3,3 % in 2019.

De loongroei is lager dan vóór de crisis terwijl de niveaus van werkloosheid vergelijkbaar zijn. De Phillips-curve, die de mate meet waarin lonen reageren op veranderingen in de werkloosheid, is afgeplat sinds het begin van het economisch herstel (grafiek 4.3.4). Dit houdt in dat de loongroei minder reageert op veranderingen in de werkloosheid. De loongroei blijft getemperd, ook wanneer hij tegen de werkloosheid, de inflatie en de productiviteit wordt afgezet (zie punt 1).

Grafiek 4.3.4:Afplatting van de Phillips-curve

Bron: Europese Commissie

Naast de krapte op de arbeidsmarkt kan de toegenomen arbeidsmarktsegmentering een belangrijke aanjager zijn geweest van de lage loongroei in de afgelopen tien jaar( 27 ). In de periode 2000-2017 correleert de stijging van het aandeel niet-standaard werkgelegenheid negatief met de achterblijvende loongroei( 28 ). De neerwaartse druk op de lonen kan ten dele worden verklaard door het feit dat de lonen van tijdelijke werknemers globaal genomen aanzienlijk lager zijn dan de lonen van werknemers in vaste dienst (Europese Commissie, 2018e, kader 4.3.1). Daardoor heeft de stijging van het aandeel tijdelijke werknemers de loongroei over het hele loongebouw negatief beïnvloed, waarbij het effect aan de onderkant het grootst is (Europese Commissie, 2018h). De lagere belastingen en sociale bijdragen voor zelfstandigen kunnen ook leiden tot neerwaartse druk op de lonen. Zelfstandigen zonder personeel betalen lagere belastingen en sociale verzekeringspremies dan werknemers. Dit kan leiden tot oneerlijke concurrentie en neerwaartse druk op de lonen, vooral voor hen aan de onderkant van het inkomensgebouw.

Grafiek 4.3.5:Achterblijvende loongroei (ppt) en gecombineerd aandeel tijdelijke werknemers en zelfstandigen zonder personeel (% van de beroepsbevolking)

Noot: Achterblijvende loongroei is het verschil tussen de werkelijke en de voorspelde loongroei op basis van inflatie, productiviteit en werkloosheid. Voor 2015 ontbreken gegevens wegens een gegevensonderbreking in de reeks.

Bron: Europese Commissie

Arbeidsmarktsegmentatie

Het aandeel flexwerk neemt toe op de arbeidsmarkt. Zowel het aantal tijdelijke werknemers als het aantal zelfstandigen zonder personeel is de laatste tien jaar aanzienlijk toegenomen. De tendens naar flexibele dienstbetrekkingen wordt in belangrijke mate gestimuleerd door uiteenlopende institutionele factoren, zoals een gunstige fiscale behandeling (voor de zelfstandigen zonder personeel) en verschillen in de wetgeving op het gebied van sociale verzekeringen, alsook grote verschillen in de arbeids- en ontslagbeschermingsregels voor vaste en tijdelijke contracten( 29 ). Zelfstandigen zijn niet verplicht zich te verzekeren tegen arbeidsrisico's zoals ongevallen op het werk, inactiviteit en ouderdom (tweede pijler). Deze factoren en verschillen kunnen leiden tot positieve en negatieve financiële prikkels met bijzonder verstorende effecten aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Die zijn een belemmering voor billijke arbeidsvoorwaarden, waardoor soepele doorstroming op de arbeidsmarkt en inclusieve groei worden gehinderd. Daarnaast kan arbeidsmarktsegmentering een negatief effect hebben op loonontwikkelingen en wordt niet iedereen adequate sociale bescherming geboden.

De afgelopen jaren was de banencreatie vooral het resultaat van tijdelijke contracten en zelfstandig werk, maar het aantal banen voor werknemers met vaste contracten groeit sinds kort sterker dan dat voor werknemers met tijdelijke contracten. Sinds de tweede helft van 2017 is er voor het eerst een stijging in het doorstromingspercentage van tijdelijke naar vaste contracten. Deze stijging doet zich voor bij alle opleidingsniveaus, maar is bijzonder sterk onder hooggeschoolde werknemers (bijna 4 procentpunten). Daardoor is het aandeel tijdelijke werknemers (als percentage van het totale aantal werkenden) in het derde kwartaal van 2018 voor het eerst in jaren licht gedaald (tot 14,8 %) ten opzichte van een jaar eerder (15,2 %). De steeds krapper wordende arbeidsmarkt kan de werkgevers ertoe hebben aangezet om meer contracten voor onbepaalde tijd aan te bieden.

Grafiek 4.3.6:Doorstromingspercentage van tijdelijk naar vast werk, per opleidingsniveau

Bron: CBS

Kader 4.3.1: Monitoring van de prestaties in het licht van de Europese pijler van sociale rechten

De Europese pijler van sociale rechten is bedoeld om de koers uit te zetten voor hernieuwde opwaartse convergentie in de richting van betere arbeids- en levensomstandigheden in de Europese Unie( II ). De pijler bevat twintig essentiële beginselen en rechten op het gebied van gelijke kansen en toegang tot de arbeidsmarkt; billijke arbeidsvoorwaarden; en sociale bescherming en inclusie.

Nederland presteert zeer goed wat betreft de meeste indicatoren van het sociale scorebord voor de Europese pijler van sociale rechten. De arbeidsmarktresultaten en de sociale situatie zijn globaal genomen goed. Per hoofd van de bevolking bleef het reële bruto beschikbaar inkomen van de huishoudens stijgen en de inkomensongelijkheid ligt onder het EU-gemiddelde. Op het gebied van sociale bescherming en inclusie is de verslechtering van de situatie wat betreft het risico op armoede of sociale uitsluiting een aandachtspunt. Nederland is echter nog steeds een van de best presterende landen, met een laag niveau van armoede.

Het probleem van de arbeidsmarktsegmentering verdient nadere aandacht met betrekking waar het gaat om gelijke kansen op de arbeidsmarkt en billijke arbeidsvoorwaarden. Flexwerkers vormen nog steeds een relatief groot deel van de beroepsbevolking. In de laatste tien jaar nam zowel het percentage tijdelijke werknemers als het percentage zelfstandigen zonder personeel aanzienlijk toe.

De sector beroepsonderwijs en -opleiding presteerde globaal genomen goed. De sector heeft een hogere participatiegraad dan het EU-gemiddelde en biedt pas afgestudeerden betere kansen op de arbeidsmarkt. Studenten met een migratieachtergrond lijken er echter minder van te profiteren. Om het probleem van de tekorten aan vakmensen beter aan te pakken, is in 2018 een nieuw initiatief gestart om het voor het middelbaar beroepsonderwijs (MBO) mogelijk te maken om in samenwerking met het (regionale) bedrijfsleven de opleidingen beter te laten aansluiten op de regionale situatie. In februari 2018 werd tussen het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de scholen een nieuwe overeenkomst ondertekend voor de periode 2018-2022. De scholen moeten strategische plannen opstellen om in nauwe samenwerking met regionale stakeholders de kwaliteit van het beroepsonderwijs en de beroepsopleidingen te verbeteren, rekening houdend met de regionale behoeften. Voorts zullen de curricula flexibeler worden gemaakt op het vlak van tijdstip, plaats en soort leermethoden (bv. blended learning) om meer tegemoet te komen aan de specifieke behoeften van volwassenen.



Om tot een evenwichtiger arbeidsmarkt te komen, is op 7 november 2018 een wetsvoorstel (de Wet arbeidsmarkt in balans) aan het parlement toegezonden. Deze wet vormt een eerste concrete stap in een breder proces van hervorming van de regulering van de arbeidsmarkt en in het lopende beraad over de manieren om uiteenlopende institutionele factoren in één keer aan te pakken. Zij volgt op een eerdere grote hervorming (Wet werk en zekerheid) in 2015( 30 ). Het nieuwe wetsvoorstel bevat een pakket maatregelen bedoeld om het gemakkelijker te maken om werknemers in vaste dienst te nemen en om flexibele contracten minder flexibel te maken; daarvoor wordt een aantal van de institutionele factoren achter de toenemende flexibiliteit op de arbeidsmarkt aangepakt. Het pakket omvat maatregelen zoals (1) de invoering van een nieuwe, aanvullende grond voor ontslag; (2) de mogelijke verlenging van de proeftijd van twee tot vijf maanden; (3) de verlenging van de geldigheidsduur van tijdelijke arbeidscontracten tot drie jaar; (4) het recht op de transitievergoeding vanaf de eerste werkdag van tijdelijke contracten; (5) minimale arbeidsvoorwaarden voor payrollers; (6) de invoering van beperkingen op het gebruik van nulurencontracten; en (7) de mogelijkheid om de WW-premies te differentiëren naar de aard van het contract( 31 ). Tegelijkertijd werd een commissie van onafhankelijke deskundigen ingesteld om het kabinet advies te verlenen over de manier waarop de arbeidsmarkt in de toekomst moet worden gereguleerd, gezien de veranderende economie en samenleving. Zij moet uiterlijk 1 november 2019 met haar verslag en conclusies komen.

Er zijn nog grote uitdagingen, met name met betrekking tot zelfstandigen zonder personeel. Met betrekking tot mogelijke initiatieven betreffende zelfstandigen zonder personeel en de stand van zaken van het lopende beraad deelde de minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid de Tweede Kamer bij brief( 32 ) mee dat (1) het criterium "onder leiding en toezicht" ("gezagsverhouding") per 1 januari 2019 is verduidelijkt, terwijl (2) een webmodule zal worden ontwikkeld om de arbeidsrelatie van zelfstandigen te kwalificeren, met name wanneer er geen sprake is van een dienstbetrekking. Die module moet eind 2019 klaar zijn. Het kabinet is echter van plan om (3) een minimaal uurtarief van 15-18 EUR in te voeren om (schijn)zelfstandigheid aan de rand van de arbeidsmarkt en oneerlijke concurrentie te verminderen, terwijl (4) de mogelijkheid van een opt-out voor de loonheffing en de werknemersverzekeringen voor zelfstandigen die werken tegen een hoog uurtarief, zal worden uitgesteld omdat het kabinet van mening is dat meer werkzaamheden nodig zijn om volledige verenigbaarheid met het EU-recht te garanderen. Nadere bijzonderheden over mogelijke alternatieve voorstellen worden naar verwachting in het voorjaar van 2019 verstrekt opdat deze tegen 1 januari 2021 wet kunnen worden. Voorts kondigde de minister met betrekking tot (5) mogelijke socialezekerheidsdekking voor ziekte/arbeidsongeschiktheid voor zelfstandigen het voornemen aan( 33 ) om samen met verzekeraars en stakeholders te werken aan de ontwikkeling van een programma om concrete instrumenten in te voeren die ertoe bijdragen dat zelfstandigen een bewuste keuze maken, en van een actieplan dat begin 2019 moet worden gepresenteerd. Met betrekking tot de verplichting van de werkgever om het loon in geval van ziekte gedurende een periode van twee jaar door te betalen, kondigde de minister bovendien aan( 34 ) dat een tussen werkgeversorganisaties en verzekeraars gemaakte afspraak zal zorgen voor meer geschikte verzekeringen om het risico op ziekte te dekken (de zogenaamde MKB verzuim-ontzorgverzekering). Daarenboven is het kabinet voornemens met ingang van 2021 een korting op de ziektekostenpremies van 450 miljoen EUR te verlenen om mkb'ers te compenseren voor de salariskosten van het tweede jaar van ziekte.

Het sociaal overleg is een vaste geïnstitutionaliseerde aanpak en een wezenlijk kenmerk van het zogenaamde Nederlandse poldermodel en heeft in het verleden in het algemeen goed gewerkt. De sociale partners zijn geraadpleegd over het voornemen tot en de mogelijke beleidsopties voor een hervorming van de tweede pijler van het pensioenstelsel en de ambitieuze agenda voor de hervorming van de arbeidsmarkt.

Arbeidsmarktparticipatie van vrouwen

De arbeidsmarkt mag dan goed functioneren, het aandeel deeltijdarbeid blijft met name bij vrouwen groot. De arbeidsparticipatie van vrouwen is weliswaar hoog en neemt nog toe (74,1 % in 2017, tegenover 71,6 % in 2016), maar bijna drie van de vier vrouwen werken in deeltijd (74,1 % in 2017)( 35 ). Daardoor is de arbeidsparticipatie in voltijdequivalenten van vrouwen laag (42,5 % in 2017) en is de genderkloof in voltijdequivalenten een van de grootste in de EU (26,6 procentpunten in 2017). Het aandeel deeltijdarbeid is met name groot bij vrouwen met zorgtaken, hoewel veel vrouwen al beginnen te werken kort nadat zij hun opleiding hebben voltooid en voordat zij kinderen hebben (Sociaal en Cultureel Planbureau, 2018b). De afgelopen jaren is het aantal door vrouwen met kinderen gewerkte uren echter gestegen, terwijl er geen soortgelijke trend zichtbaar is voor vrouwen zonder kinderen (grafiek 4.3.7). De verschillen in werkintensiteit leiden tot een relatief grote loonkloof (47,5 % in 2017) en een van de grootste genderkloven voor het pensioen later (45,2 % in 2016). Uit een recente analyse door een adviesbureau (McKinsey Global Institute, 2018) blijkt bijvoorbeeld dat als vrouwen ertoe worden aangezet enkele uren per week meer te werken, gendergelijkheid kan worden bevorderd en bestaande tekorten op de arbeidsmarkt aanzienlijk kunnen worden verminderd.

Grafiek 4.3.7:Gewerkte uren en aandeel deeltijdwerk voor vrouwen in 2007 en 2017

Noot: De grafiek geeft het aandeel weer van deeltijdarbeid bij vrouwen (30-45 jaar) en hun gemiddelde aantal gewerkte uren, naargelang er in het huishouden kinderen jonger dan 14 jaar zijn.

Bron: Europese Commissie

Het van oudsher grote aandeel deeltijdarbeid bij vrouwen in Nederland is het resultaat van verschillende factoren en institutionele invloeden. Volgens McKinsey (2018) werkt de overgrote meerderheid van de Nederlandse vrouwen in het onderwijs of de gezondheidszorg (sectoren met voornamelijk deeltijdbanen), zijn vrouwen verantwoordelijk voor de meeste zorgtaken en worden hun mogelijkheden bepaald door hun studie- en beroepskeuze (McKinsey Global Institute, 2018). Factoren die aanzetten tot deeltijdarbeid zijn onder meer de regeling van verlof om gezinsredenen, alsook de intermediaire kostprijs en de beschikbaarheid van voltijdse kinderopvang en naschoolse opvang (Portegijs e.a., 2008; Taskforce DeeltijdPlus, 2010). Ouderschapsverlof is in de meeste gevallen onbetaald, wat de hoofdkostwinner (meestal een man) kan ontmoedigen om er gebruik van te maken. Op 2 oktober 2018 heeft de Tweede Kamer besloten om het vaderschapsverlof bij geboorte in 2019 te verruimen van twee naar vijf dagen en vanaf 1 juli 2020 nog eens vijf weken aanvullend verlof mogelijk te maken, die binnen de eerste zes maanden na de geboorte moeten worden opgenomen. Voorts is het kabinet voornemens een uitgebreid interdepartementaal beleidsonderzoek inzake deeltijdwerk op te zetten. Het onderzoek moet vooral meer focussen op de gevolgen van de keuze voor deeltijdarbeid, onder meer waar het gaat om de economische onafhankelijkheid van vrouwen. Het verslag wordt in het voorjaar van 2019 verwacht.

Arbeidsmarktpositie van mensen met een migratieachtergrond

De totale participatiegraad mag dan zeer hoog zijn in Nederland, mensen met een migratieachtergrond kampen op de arbeidsmarkt met uitdagingen( 36 ). Hoewel de arbeidsparticipatie van mensen met een migratieachtergrond in absolute cijfers ongeveer overeenkomt met het EU-gemiddelde, bedroeg de arbeidsparticipatie van buiten de EU geboren mensen in 2017 ongeveer 59,9 % (tegenover 58,9 % in 2016), d.w.z. 20,6 procentpunten onder het niveau voor autochtonen (80,5 %) – een van de grootste kloven in de EU. In vergelijking met het jaar ervoor (2016) is de kloof onveranderd gebleven. Dit is reden tot zorg, omdat buiten de EU geboren personen in 2017 11 %( 37 ) van de bevolking in de werkende leeftijd (20-64 jaar) in Nederland uitmaakten. De kloof is met name groot voor buiten de EU geboren vrouwen( 38 ).

Dat de arbeidsmarktpositie van buiten de EU geboren migranten in Nederland ongunstiger is dan die van autochtonen, valt deels toe te schrijven aan sommige van hun sociaaleconomische kenmerken en de redenen voor migratie. Zo is het aandeel laagopgeleiden relatief groot, hoewel de situatie beter wordt( 39 ), en is de taalvaardigheid beperkt. Maar zelfs als rekening wordt gehouden met verschillen in opleidingsniveau, geletterdheid, leeftijd en geslacht( 40 ), was de relatieve prestatie van migranten uit derde landen in Nederland slechter dan in andere EU-landen (met een bijgestelde werkgelegenheidskans die 14 procentpunten lager is dan voor autochtonen — de grootste kloof in alle EU-landen waarop de analyse betrekking heeft). Dit wijst erop dat andere factoren een rol spelen, zoals het gebrek aan erkenning van kwalificaties, taalvaardigheden, beperkte professionele netwerken of discriminatie (Europese Commissie, 2017e). De redenen voor migratie hebben ook gevolgen voor de arbeidsparticipatie van immigranten uit derde landen, onder wie er een groter aandeel migranten om redenen van gezinshereniging is, maar ook begunstigden van internationale bescherming( 41 ).

De arbeidsmarktresultaten van de autochtonen met een migratieachtergrond (de "tweede generatie") zijn ook ongunstig. Van de in het land geboren personen in de leeftijdsgroep 15-34 jaar had in 2016 ongeveer 10,5 % ten minste één in het buitenland geboren ouder( 42 ). Hoewel zij in Nederland geboren en opgeleid zijn, is hun arbeidsmarktpositie minder gunstig. Dit is vooral het geval voor personen met twee in het buitenland geboren ouders: hun arbeidsparticipatie bedroeg in 2016 ongeveer 67 %, d.w.z. 21 procentpunten lager dan bij autochtonen – een van de grootste kloven in de EU-landen( 43 ). De kloof was meer uitgesproken voor jonge vrouwen, met een arbeidsparticipatie van ongeveer 61 %, d.w.z. 26 procentpunten lager dan bij personen met een autochtone achtergrond. Mannen presteerden beter, met een arbeidsparticipatie van ongeveer 73 %, d.w.z. 13 procentpunten lager dan bij personen met een autochtone achtergrond. Dochters van migrantenouders doen het goed in het onderwijs (vaak beter dan jonge mannen), maar dit vertaalt zich niet altijd in succes op de arbeidsmarkt. Een nog grotere genderkloof doet zich voor bij de laagopgeleiden: een laag opleidingsniveau bij vrouwen leidt vaak tot inactiviteit op de arbeidsmarkt( 44 ).

De ongunstige arbeidsmarktpositie van autochtonen met een migratieachtergrond kan slechts ten dele in verband worden gebracht met slechtere onderwijsresultaten( 45 ). Autochtone kinderen van migrantenouders hebben minder vaak dan autochtone kinderen tertiair onderwijs genoten (respectievelijk 25 % en 35 %), maar de kloof is relatief klein in vergelijking met andere soortgelijke landen( 46 ). De nadelen waarmee jongeren van de tweede generatie te kampen hebben, zijn ten dele het gevolg van het lagere sociaaleconomische niveau dat zij van hun ouders hebben geërfd (zie OESO, 2018a)( 47 ). Andere factoren zijn de vroege oriëntatie naar onderwijsgebieden met beperkte mogelijkheden voor een goede transitie naar de arbeidsmarkt en het ontbreken van netwerken en rolmodellen, terwijl ook (indirecte) discriminatie een rol speelt (ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid, Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA), 2018). In het algemeen kan het geven van prioriteit aan investeringen in de inzetbaarheid van mensen met een migratieachtergrond zowel goed zijn voor de sociale inclusie van deze groep als voor de uitbreiding van de economische activiteiten.

Grafiek 4.3.8:Arbeidsparticipatie van autochtonen met een migratieachtergrond (twee in het buitenland geboren ouders) ten opzichte van autochtonen met een autochtone achtergrond (twee autochtone ouders) in Nederland en andere EU-lidstaten (15-34 jaar), 2016-2017

Bron: Eurostat

In maart 2018 presenteerde het kabinet zijn programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt( 48 ), dat een meersporenaanpak voorstelt om de arbeidsmarktpositie van mensen met een migratieachtergrond en asielstatushouders te verbeteren. Daarnaast werd in april 2018 toegelicht wat de speerpunten zijn van de aanpak van het kabinet om discriminatie aan te pakken( 49 ). Het Actieplan Arbeidsdiscriminatie dat daarna is vastgesteld, focust op monitoring en controle, onderzoek en kennisvergaring en voorlichting( 50 ). Voorts maakte de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) op 1 mei 2018 zijn actieplan diversiteit arbeidsmarkt bekend om discriminerende praktijken aan te pakken( 51 ).

De inburgeringsprogramma’s blijven ook een uitdaging en zullen worden hervormd. Er hebben zich de laatste jaren een aantal beleidswijzigingen voorgedaan, onder meer als gevolg van de instroom van asielzoekers. Er werden maatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat asielaanvragers vroeg — zelfs nog voordat zij een verblijfsvergunning hebben — beter inburgeren( 52 ). Zo worden de kwaliteit en de toegankelijkheid van cursussen ter voorbereiding van het inburgeringsexamen verbeterd en krijgen de gemeenten aanvullende verantwoordelijkheden voor het inrichten van sociale begeleiding. Vanaf 2020 zijn verdere wijzigingen gepland om het inburgeringsstelsel te verbeteren en te hervormen( 53 ). De gemeenten zullen nauwer bij het inburgeringsproces worden betrokken met een individueel inburgeringsplan en er komen hogere taaleisen voor het examen om een permanente verblijfsvergunning te verkrijgen( 54 ). Het voornaamste doel van het nieuwe inburgeringsstelsel is dat nieuwkomers meteen aan het werk gaan en ondertussen de taal leren.

Arbeidsmarktpositie van mensen met een handicap

De arbeidsmarktpositie van mensen met een handicap blijft een uitdaging en met name jongeren met een handicap zijn kwetsbaar voor risico's. De arbeidsmarktpositie van specifieke categorieën van mensen met een handicap ondervindt belangrijke gevolgen van de invoering van de Participatiewet in 2015 (Europese Commissie, 2015b, blz. 38, Europese Commissie, 2017d, blz. 29). Daardoor werd de instroom in sociale werkvoorzieningen geblokkeerd en viel het aantal werknemers met een handicap in sociale werkvoorzieningen terug van 102 855 in 2014 tot 86 959 in 2017 (Panteia, 2018). Slechts 30 % van degenen die op de (vroegere) wachtlijst voor sociale werkvoorzieningen stonden, slaagde erin werk te vinden, terwijl dit cijfer daarvoor nog 50 % bedroeg (Sadiraj e.a., 2018). Ook het stelsel van sociale uitkeringen voor jongeren met een handicap (Wajong) werd hervormd. Daardoor werd vanaf 2015 het recht op een Wajong-uitkering beperkt tot mensen vanaf de leeftijd van 18 jaar die door een handicap niet kunnen werken. Alle andere categorieën hebben recht op sociale uitkeringen en krijgen bijstand van de gemeenten om werk te vinden.

De meeste banen die voor personen met een handicap beschikbaar zijn, zijn deeltijdbanen en tijdelijke banen (contracten voor bepaalde tijd) met geringe werkzekerheid. Het aandeel werkende jongeren met een handicap is toegenomen van 22 % in 2014 tot 27 % in 2015 (Kok e.a., 2018), maar uit recent onderzoek blijkt dat de meesten van hen die in het kader van de banenafspraak werken, een contract voor bepaalde tijd hebben (Smit en Scheeren, 2018). Hun salaris hangt af van het niveau van de laagste loonschaal die in de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst is opgenomen. Wie geen reguliere baan aankan, kan aan de slag in de nieuwe beschutte werkplekken, die door de gemeenten worden opgericht. Eind 2018 waren slechts 4 600 van deze beschutte werkplekken geopend en de meeste daarvan bevinden zich in de "oude" sociale werkplaatsen, waar werknemers door de gemeente aan het werk worden gezet, gewoonlijk met een contract voor bepaalde tijd (Smit en Scheeren, 2018). Om personen met een handicap betere perspectieven op de arbeidsmarkt te bieden, heeft het kabinet een breed offensief ingezet om meer van hen aan een baan te helpen.

Armoede en sociale uitsluiting in Nederland

Nederland heeft een van de laagste percentages wat betreft risico op armoede of sociale uitsluiting, hoewel het de afgelopen jaren is gestegen. Het aantal mensen waarvoor armoede of sociale uitsluiting dreigt, is verder gestegen van 364 000 in 2016 (16,7 %) tot 432 000 (17 %) in 2017, een stijging met 67 000. De stijging is voornamelijk toe te schrijven aan een stijging in monetaire armoede, die door het armoederisicopercentage wordt uitgedrukt. Dit is gestegen voor alle bevolkingsgroepen, maar in het bijzonder voor mensen in een huishouden met een zeer lage arbeidsintensiteit (grafiek 4.3.9). Bovendien is het armoedeverminderende effect van sociale overdrachten (m.u.v. pensioenen) de afgelopen jaren aanzienlijk afgenomen: van 51 % in 2012 tot 40 % van het armoederisicopercentage vóór overdrachten in 2017. Het herverdelende effect van sociale overdrachten nam meer af voor personen in de werkende leeftijd (18-64 jaar), huishoudens zonder kinderen en alleenstaande ouders. Het afgenomen effect van sociale overdrachten kan ten dele worden verklaard door een onderbreking in de reeks in 2015, en door het (gecombineerde) effect van de beter wordende arbeidsmarktomstandigheden en de hervormingen in het stelsel voor sociale uitkeringen en arbeidsongeschiktheidsregelingen. Daarnaast wordt de monetaire armoede vóór sociale overdrachten ook groter. Dat laatste kan verklaren waarom het percentage werkende armen eveneens is gestegen (Sociaal en Cultureel Planbureau, 2018a).

Grafiek 4.3.9:Effect van sociale overdrachten op de vermindering van het armoederisicopercentage (%) en het armoederisicopercentage (%) (2005-2017)

De EU-cijfers voor de periode 2005-2009 hebben betrekking tot de EU27; die voor de periode 2010-2017 op de EU-28.

Bron: Europese Commissie

Mensen die buiten de EU geboren zijn, lopen een hoger risico op armoede of sociale uitsluiting. Van de mensen ouder dan 18 jaar die in Nederland geboren zijn, bleef het aandeel voor wie armoede of sociale uitsluiting dreigt over de periode 2008-2016 vrij stabiel op 13,7 %, ondanks bepaalde schommelingen over de jaren. In 2017 steeg het echter tot 15,2 %. Onder de inwoners die buiten de EU geboren zijn, is het mettertijd met aanzienlijke schommelingen gestegen van 31,7 % in 2009 tot 39,6 % in 2016, en vervolgens gedaald tot 35,8 % in 2017. Een en ander houdt rechtstreeks verband met de kwetsbare arbeidsmarktpositie van veel buiten de EU geboren migranten en de betrokken investeringsprioriteiten.

Armoede en sociale uitsluiting hebben ook een stedelijke dimensie. In de grote steden zijn de percentages werkloosheid, armoede en sociale uitsluiting hoger. Uit de cijfers van 2017 blijkt dat het risico op armoede of sociale uitsluiting 19,8 % bedraagt in steden, terwijl het in dorpen en voorsteden respectievelijk in plattelandsgebieden varieert van 13,4 % tot 13 %. In 2015 dreigde in Groot-Amsterdam, Den Haag en Rotterdam armoede voor ongeveer 22 %, 20 % respectievelijk 18 % van de bevolking. In steden woont 11,6 % van de mensen in huishoudens met een zeer lage arbeidsintensiteit, tegenover 7,2 % en 5,1 % in dorpen en voorsteden respectievelijk in plattelandsgebieden (2017). Voorts worden steden gekenmerkt door een hoger werkloosheidspercentage (5,5 %) en een lagere arbeidsparticipatie (74,1 %) dan dorpen en voorsteden (77,9 %; 4,1 %) en plattelandsgebieden (79,6 %; 3,8 %) (2017). Migranten met een niet-westerse achtergrond — een groep die niet goed scoort wat betreft de indicatoren armoede en arbeidsmarkt — wonen meer in en rond de vier grote steden. Zij maken meer dan 30 % van de bevolking in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag uit.

4.3.2.ONDERWIJS EN VAARDIGHEDEN

Over het geheel genomen zijn de prestaties dan wel goed, maar sommige basisvaardigheden nemen af en de prestatieverschillen tussen scholen worden groter. Hoewel in 2015 het aandeel zwak presterende leerlingen in het Programme for International Student Assessment van de OESO nog steeds onder het EU-gemiddelde lag, laten het OESO-programma en de Trends in International Mathematics and Science Study 2015 dalende trends zien voor wiskunde en natuurwetenschappen. Het aandeel leerlingen dat in 2017 bij de toetsen aan het einde van het primair onderwijs het streefniveau haalde, is voor rekenen licht toegenomen met 9 %, terwijl het voor lezen significant gezakt is met 17 % (Inspectie van het Onderwijs, 2018).

Kinderen van lager en hoger opgeleide ouders gaan in toenemende mate naar andere scholen. De prestatieverschillen tussen scholen zijn het grootst van alle OESO-landen (OESO, 2016a) en hangen nauw samen met de uiteenlopende onderwijstrajecten die de scholen aanbieden (Inspectie van het Onderwijs, 2017). Het systeem met vrije schoolkeuze draagt bij tot segregatie in het onderwijs (Ladd e.a., 2011) en versterkt de gevolgen van woonsegregatie (Inspectie van het Onderwijs, 2018). De sterkste factor in de schoolkeuze is het opleidingsniveau van de ouders, gevolgd door hun inkomensniveau en migratieachtergrond (Inspectie van het Onderwijs, 2018).

Het percentage hoogopgeleiden bij personen met een migratieachtergrond blijft een uitdaging. In het voortgezet onderwijs is de kloof in opleidingsniveau tussen in het buitenland geboren personen en autochtonen aan het dichten, maar in het hoger onderwijs blijft de kloof significant: 34,6 % van de in het buitenland geboren 30-34-jarigen zijn in het bezit van een tertiair diploma, tegenover 50,7 % van de autochtone inwoners.

Nederland kampt met een oplopend lerarentekort. Naar verwachting loopt het lerarentekort in het primair onderwijs in 2022 op tot 4 100 voltijdequivalenten. Vanaf 2018 trekt het kabinet een extra bedrag van 270 miljoen EUR uit voor de lerarensalarissen in het primair onderwijs. Er is een collectieve arbeidsovereenkomst bereikt over de precieze besteding van dit bedrag. Daarnaast is begin 2018 het werkdrukakkoord over het terugdringen van de werkdruk in het primair onderwijs ondertekend. Hierdoor krijgt het primair onderwijs vanaf 2018-2019 237 miljoen EUR extra om de buitensporige werkdruk aan te pakken. In het schooljaar 2021-2022 zal dit bedrag worden verhoogd tot 430 miljoen EUR.

Hoewel er op macro-economisch niveau geen discrepanties zijn tussen de vraag naar en het aanbod van vaardigheden, wordt verwacht dat de vraag naar geschoolde werknemers aanzienlijk zal toenemen. Er zijn steeds meer aanwijzingen( 55 ) van toenemende tekorten aan arbeidskrachten in specifieke sectoren (zoals informatie- en communicatietechnologieën, bouw en gezondheidszorg) en aan mensen met de nodige technische vaardigheden, en van tekorten in bepaalde beroepen (zoals leraren secundair onderwijs en verpleegkundigen) en/of op regionaal niveau( 56 ). Tegelijkertijd doen weinig mensen een studie op de gebieden wetenschap, technologie, engineering en wiskunde: slechts 15 % van de studenten behaalde een diploma op deze studiegebieden, tegenover een EU-gemiddelde van 26 %.

Nederland is een van de koplopers qua aantal mensen die gebruikmaken van het internet en mensen met geavanceerde digitale vaardigheden. Er is echter een grote vraag naar hooggekwalificeerde ICT-specialisten in big data, cyberbeveiliging en kunstmatige intelligentie. In januari 2018 waren er meer dan 33 000 onlinevacatures in ICT en de vraag is de laatste twaalf maanden met 50 % gegroeid. 

In 2017 nam de deelname van volwassenen aan scholing globaal genomen toe, maar een leven lang leren blijft een uitdaging voor mensen in een kwetsbare arbeidsmarktpositie. De deelname van volwassenen aan scholing steeg tot 19,1 % in 2017, ver boven het EU-gemiddelde van 10,9 %( 57 ). In 2015 bood 85 % van de Nederlandse bedrijven (ten opzichte van het EU-gemiddelde van 72,6 %) hun werknemers beroepsopleiding aan en nam 41,4 % van de werknemers aan dit soort opleiding deel (ten opzichte van het EU-gemiddelde van 40,8 %). Ondanks deze positieve ontwikkelingen blijkt uit recent onderzoek( 58 ) dat werkgevers veel minder bereid zijn om te investeren in opleiding voor werknemers met tijdelijke contracten dan voor vaste werknemers. Zij beperken opleiding vaak tot het strikt noodzakelijke voor de huidige baan en/of organisatie in plaats van te investeren zodat werknemers in een kwetsbare arbeidsmarktpositie een opleiding kunnen volgen die hun inzetbaarheid kan verhogen.

Investeringsbehoeften

Meer investeringen in vaardigheden, onderwijs en opleiding zijn belangrijk om de toegang tot de arbeidsmarkt en de inzetbaarheid te verbeteren en gelijke kansen en actieve inclusie te bevorderen. De arbeidsmarktpositie van laag/lager geschoolde werknemers, (jonge) mensen met een handicap, mensen met een migratieachtergrond, onderdanen van derde landen, asielzoekers en statushouders, die problematisch blijft, wijst erop dat meer moet worden geïnvesteerd in gerichte beleidsmaatregelen voor actieve inclusie van degenen die zich aan de onderkant van de arbeidsmarkt bevinden en economisch inactieve mensen. Technische vaardigheden en gekwalificeerd personeel zijn van cruciaal belang voor het innovatievermogen van de Nederlandse economie en de productiviteitsgroei. Daarvoor moet meer worden geïnvesteerd in opleiding, moeten flexibele mogelijkheden tot bij- en omscholing voor iedereen worden bevorderd, moet loopbaanverandering gemakkelijker worden en moeten beroepsmobiliteit en een leven lang leren worden bevorderd. Om het innovatievermogen van de samenleving te verbeteren, zijn ook investeringen nodig om het onderwijs op het gebied van wetenschap, technologie, engineering en wiskunde te ondersteunen.

4.4. Hervormingen en investeringen in het concurrentievermogen

4.4.1.Productiviteit en investeringsbehoeften*

Investeringen in O&O, menselijk kapitaal en klimaat en energie zijn nodig om de productiviteit een impuls te geven en een sterk innovatievermogen in stand te houden. In 2017 mag de O&O-investeringsintensiteit dan wel zijn gestegen tot 1,99 %, maar zij ligt nog altijd onder het nationale streefcijfer van 2,5 % en het niveau van de best presterende landen. Qua productiviteitsniveaus is in Nederland de limiet in tal van sectoren in zicht of bereikt. Dit houdt in dat productiviteitsgroei moet komen van nieuwe innovaties. Om dit mogelijk te maken, is een verdere toename nodig van de O&O-investeringen, in het bijzonder in de particuliere sector. Technische vaardigheden en gekwalificeerd personeel zijn van cruciaal belang voor het innovatievermogen van de Nederlandse economie en de productiviteitsgroei (zie punt 4.3). Voor de energietransitie en de reductie van de uitstoot van broeikasgassen zijn aanzienlijke investeringen nodig om een duurzamere en hulpbronnenefficiëntere economische ontwikkeling te ondersteunen. In bijlage D worden de belangrijkste prioriteiten voor steun van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het Europees Sociaal Fonds Plus voor de periode 2021-2027 vastgesteld, op basis van de analyse van de investeringsbehoeften en -uitdagingen die in dit verslag worden beschreven.

Investeringen en productiviteit

De investeringen nemen toe, maar blijven onder de piek van vóór de crisis. De investeringen/bbp-ratio steeg in 2017 tot 20,5 %, komende van 17,5 % in 2014, maar ligt nog steeds onder de piek van vóór de crisis. Ondanks de stijging blijven de investeringen van particuliere bedrijven relatief laag, met name in verhouding tot de vennootschapsbesparingen. De publieke investeringen veerden in 2017 licht op tot 3,4 % van het bbp. Dit ligt weliswaar significant boven het gemiddelde van de eurozone van 2,6 % van het bbp, maar ligt nog steeds onder het niveau van vóór de crisis (grafiek 4.4.1). Tegelijkertijd is het kabinet een expansief budgettair pakket aan het uitvoeren dat hogere publieke investeringen in defensie en infrastructuur omvat (punt 4.1).

Grafiek 4.4.1:Investeringsaandeel per sector (2017)

Bron: Eurostat

Hoewel de productiviteitsgroei meer vertraagde dan in vergelijkbare landen, blijft de Nederlandse economie een van de meest productieve in de EU. De jaarlijkse productiviteitsgroei is gegaan van 4 % per jaar in de jaren zestig tot minder dan 1 % per jaar vandaag. Deze tendens valt ten dele toe te schrijven aan het feit dat de economische activiteit is verschoven naar sectoren die van oudsher een lagere productiviteitsgroei kenden, zoals ondersteunende diensten of onderwijs, gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening. De laatste tien jaar kan dit ook worden verklaard door conjuncturele factoren die verband houden met het effect van de mondiale financiële crisis. Andere specifieke factoren, zoals het hamsteren van arbeid, waren ook van invloed op de productiviteit. De vertraging van de productiviteitsgroei in Nederland was relatief uitgesproken. Met een productiviteit per uur die 26 % boven het EU-gemiddelde ligt, heeft Nederland echter nog steeds een van de meest productieve economieën in de EU (grafiek 4.4.2). Nederland heeft in 2017 het Centraal Planbureau als nationaal comité voor de productiviteit aangewezen. Nationale comités voor de productiviteit hebben als taak onderzoek naar de productiviteitsuitdagingen te doen door middel van neutrale en onafhankelijke analyse, en bij te dragen aan empirisch onderbouwde beleidsvorming en nationale verantwoordelijkheid voor structurele hervormingen.

Grafiek 4.4.2:Productiviteitsniveau ten opzichte van het EU-gemiddelde

(1) Productiviteit wordt gemeten als bbp per gewerkt uur in koopkrachtstandaard.

Bron: Europese Commissie

Op sectoraal niveau presteert Nederland over het algemeen goed en behoort het tot de koplopers in landbouw en vervoer. In de meeste andere sectoren ligt de productiviteit relatief dicht bij het gemiddelde van de EU-15, maar lager dan bij de koplopers, wat wijst op mogelijkheden voor hogere productiviteitsgroei (grafiek 4.4.3). Op bedrijfsniveau presteerden de grote bedrijven tijdens en na de economische crisis beter dan het mkb. Zij rapporteerden ook een hogere winstgevendheid. Recent onderzoek van de OESO en gegevens van CompNet wijzen erop dat de achterblijvers het tempo van de productiviteitsgroei van de toonaangevende bedrijven niet volgen, wat kan wijzen op een vertraging in kennisoverdracht. Uit een analyse van registergegevens die alle Nederlandse bedrijven bestrijken, blijkt echter niet dat er divergentie in productiviteitsgroei is tussen koplopers en volgers (Centraal Planbureau, 2018b).

Grafiek 4.4.3:Productiviteit per sector (2015)

(1) Productiviteit wordt gemeten als toegevoegde waarde in koopkrachtstandaard per gewerkt uur. De grens wordt gedefinieerd als het 90e percentiel, dat de 10 % koplopers afscheidt.

Bron: Europese Commissie (EU-database Klems)

Investeringen in O&O

Hoewel Nederland een innovatieleider is, blijven de O&O-uitgaven onder de nationale streefcijfers. In 2017 was de O&O-intensiteit 1,99 %, lager dan het nationale O&O-streefcijfer van 2,5 % en lager dan bij andere innovatieleiders. De particuliere O&O-uitgaven zijn relatief gering in de hoogtechnologische industrie. In 2017 bereikte het particuliere O&O 1,17 % van het bbp, komende van 0,79 % in 2009, wat lager is dan het EU-gemiddelde (1,3 %) en de best presterende landen. Dit verschil wordt doorgaans verklaard door de structuur van de Nederlandse economie, met een relatief kleine O&O-intensieve industrie en een betrekkelijk grote dienstensector. Uit een sectorale analyse van de uitgaven van bedrijven voor O&O blijkt dat Nederland de Europese leider is in sectoren zoals landbouw en vervoer. In andere sectoren zoals ICT of fabricage (bv. farma en hardware, waaronder computers en optische instrumenten) ligt het land echter aanzienlijk achter op de koplopers (grafiek 4.4.4). Als de immateriële activa in het algemeen in aanmerking worden genomen, is Nederland een van de grootste investeerders in de EU. Dit verklaart zijn hoge positie in internationale benchmarkkaders (zoals het Europees innovatiescorebord).

Grafiek 4.4.4:Uitgaven van bedrijven voor O&O, 2015

Bron: Ecorys, 2018

Verdere particuliere investeringen moeten worden gestimuleerd om het streefcijfer van 2,5 % van het bbp te halen. Volgens een analyse van het Rathenau Instituut moeten de totale O&O-uitgaven tussen 2016 en 2020 stijgen met 5,8 miljard EUR om het nationale streefcijfer te bereiken (Vennekens en De Jonge, 2018). Met het oog op de toekomst wil het kabinet gebruikmaken van publieke O&O-investeringen om de particuliere O&O-investeringen op te krikken via publiek-private partnerschappen. Een potentiële beleidshefboom om hogere publieke en particuliere investeringen te bereiken, kan komen uit het Nederlandse beleid op het gebied van ondernemen en het nieuwe Missiegedreven Innovatiebeleid. Dat laatste focust op het maximaliseren van de economische kansen die uit maatschappelijke uitdagingen voortkomen door middel van publiek-private partnerschappen in bepaalde topsectoren.

Verdere innovatie en investeringen in O&O zijn nodig om de streefcijfers op lange termijn van het klimaatbeleid en de energietransitie te bereiken. In het ontwerp van het Klimaatakkoord wordt erkend dat toekomstgericht onderzoek en innovatie noodzakelijk zijn om de streefcijfers voor 2030 voor de reductie van de uitstoot te bereiken en de basis te leggen voor de verwezenlijking van de ambities voor 2050. Het nieuwe Missiegedreven Innovatiebeleid zal steun verlenen aan een agenda voor klimaat en energie, waarbij de publieke investeringen in O&O moeten worden afgestemd op de particuliere middelen. Ecologische innovatie en innovatieve technologieën zouden leiden tot de nodige kostenverlagingen voor verbeteringen op milieugebied en concurrerende zakelijke ontwikkeling.

Het kan nodig zijn om de samenstelling van de mechanismen ter ondersteuning van innovatie onder de loep te nemen. Om particuliere O&O-investeringen doeltreffend te ondersteunen, moet de juiste mix tussen directe en indirecte publieke instrumenten worden gevonden. De Wet Bevordering Speur- & Ontwikkelingswerk is een O&O-belastingkrediet dat de loonkosten van O&O-werknemers en andere O&O-kosten verlaagt, terwijl de "innovatiebox" voorziet in een verlaagd belastingtarief voor bedrijfswinsten behaald met innovatieve activiteiten. In 2018 waren deze indirecte instrumenten goed voor 1,2 miljard EUR (0,2 % van het bbp) respectievelijk 1,5 miljard EUR (0,2 % van het bbp). In 2016 beliepen de directe subsidies voor particulier O&O slechts 137 miljoen EUR, waardoor de directe sturingsmogelijkheden van de overheid beperkt zijn. Daarnaast lijken de belastingvoordelen op basis van de salarissen van onderzoekers weliswaar een doeltreffender instrument om O&O te bevorderen, vooral bij mkb'ers, maar de doeltreffendheid van de innovatiebox blijft beperkt (Europese Commissie, 2015a, Dumont 2017, Centraal Planbureau, 2018a, Alstadsæter e.a., 2015).

Regionale innovatiestrategieën voor slimme specialisatie( 59 ) versterken innovatieve ecosystemen dankzij geconcentreerde investeringen op basis van de regionale behoeften en mogelijkheden. De regionale verschillen in O&O-uitgaven stemmen in grote lijnen overeen met de relatieve concentratie van O&O-intensieve grote bedrijven in sommige regio’s, terwijl in andere regio's vooral kleine bedrijven, met relatief lagere O&O-uitgaven, zijn gevestigd. Slimme specialisatie in Nederland concentreert de investeringen in O&O en innovatie op geselecteerde prioriteiten, die in vier regionale slimme-specialisatiestrategieën voor het hele land zijn vastgesteld, waar het effect op het concurrentievermogen het grootst kan zijn, en stimuleert de samenwerking tussen onderzoeksinstellingen en bedrijven, met name mkb'ers. Deze regionale dimensie van het innovatiebeleid versterkt de samenwerking tussen stakeholders en tussen sectoren en leidt tot gerichte extra investeringen die een aanvulling vormen op het nationale innovatiebeleid op basis van specifieke regionale troeven. De provincies, ondersteund door het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, zijn de belangrijkste publieke bron van financiering voor regionale slimme specialisatie die aanzienlijke particuliere financiering mobiliseert. De huidige vier strategieën zullen in 2019 opnieuw worden bekeken, parallel aan de verdere ontwikkeling van het nationale Missiegedreven Innovatiebeleid.

Investeringen in klimaat en energie

Hoewel Nederland zijn streefcijfers op korte termijn, waaronder die van de Europa 2020-strategie, niet heeft gehaald, zal het naar verwachting zijn nationale streefcijfer voor 2023 van 16 % hernieuwbare energie toch halen dankzij investeringen in windparken op zee. Met een aandeel van 6,0 % hernieuwbare energie in het bruto-eindenergieverbruik in 2016 miste Nederland het indicatief traject 2015-2016. In 2017 groeide het aandeel hernieuwbare energie tot 6,6 % en verwacht wordt dat Nederland zijn streefcijfer van 14 % in 2020 niet zal halen. Een van de redenen is de trage vooruitgang in de richting van het streefcijfer van 6 gigawatt windenergie op land in 2020: eind 2017 was slechts 3,2 gigawatt bereikt. Het nationale streefcijfer van 16 % hernieuwbare energie in 2023 wordt naar verwachting gehaald, voornamelijk als gevolg van de uitbouw van windparken op zee tot bijna 4,5 gigawatt in 2023 (van 1 gigawatt in 2017): de meeste windparken zullen tussen 2020 en 2023 op het net komen. In het kader van het nieuwe klimaatprogramma heeft het Nederlandse kabinet reeds overeenstemming bereikt over een verdere uitbouw van de windparken op zee tot meer dan 10 gigawatt in 2030. Volgens nationale ramingen die bij de Commissie zijn ingediend, en rekening houdend met bestaande maatregelen, zal Nederland zijn streefcijfer voor 2020 op het gebied van de reductie van de uitstoot van broeikasgassen met 16 % ten opzichte van 2005 halen, met een marge van 10 %.

Voor de langere termijn heeft het Nederlandse kabinet een proces opgestart om een beleid vast te stellen voor de reductie van de uitstoot van broeikasgassen met 49 % in 2030 ten opzichte van de niveaus van 1990. Het kabinet stelt momenteel in samenwerking met stakeholders en kennisinstellingen sectorale plannen op om de klimaatdoelstelling te halen, met het oog op de sluiting van een Nationaal Klimaatakkoord, waarvan het ontwerp in december 2018 werd gepresenteerd. Het kabinet heeft een Klimaatwet voorgesteld die het overkoepelend kader zal zijn om de langetermijndoelstelling van een reductie van de uitstoot van broeikasgassen met 95 % in 2050 ten opzichte van 1990 te helpen bereiken. De Tweede Kamer heeft met de wet ingestemd, maar de Eerste Kamer nog niet. Na voltooiing zullen het Nationale Klimaatakkoord en de bijbehorende beoordelingen een sterke basis bieden voor de besluitvorming rond beleids- en investeringsprioriteiten. In zijn nationale energie- en klimaatplan, dat uiterlijk 31 december 2019 moet worden aangenomen in overeenstemming met de verordening inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie( 60 ), zal Nederland een overzicht bieden van zijn investeringsbehoeften tot 2030 voor de verschillende dimensies van de energie-unie, waaronder hernieuwbare energie, energie-efficiëntie, continuïteit van de energievoorziening en matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering. De verstrekte informatie, waaronder het op 21 december 2018 ingediende ontwerpplan, zal verder helpen om de energie- en klimaatgerelateerde investeringsbehoeften voor Nederland vast te stellen en te beoordelen.

Kader 4.4.1: Circulaire economie

Nederland geeft in heel wat gevallen het goede voorbeeld en sluit partnerschappen om circulariteit in de EU te promoten. In 2016 bedroeg het circulaire (secundaire) gebruik van materialen in Nederland 29 % van het totale gebruik van materialen, ten opzichte van een gemiddelde van 11,7 % voor de EU-28( III ). Na het engagement van het kabinet voor een groenere economie en de goede praktijk van meer dan 200 Green Deals( IV ) die reeds met de particuliere sector en andere organisaties zijn gesloten, is in juni 2018 een nieuwe Green Deal over circulaire aanbestedingen ondertekend door 50 publieke en particuliere organisaties en bedrijven, met als resultaat een "groene" koopkracht van 100 miljoen EUR. Circulariteit wordt bijvoorbeeld ook toegepast op het gebied van medisch afval. De Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie heeft monitoring van het geneesmiddelengebruik en stimulansen voor een nieuw systeem voor de inzameling van afval in apotheken geïnitieerd. Dit moet ervoor zorgen dat er minder ongebruikte geneesmiddelen in het milieu terechtkomen.

Er zijn nog een aantal factoren die innovatie in de circulaire economie belemmeren. Nederland scoort verrassend laag in de Eco-Innovation Index van de EU, met scores die voor 4 van de 5 indicatoren onder het EU-gemiddelde liggen: eco-innovatie inputs, outputs, activiteiten en sociaal-economische effecten (bv. veranderingen in werkgelegenheid, omzet of uitvoer die kunnen worden gerelateerd aan activiteiten in verband met eco-innovatie). Het land scoort alleen (licht) boven het EU-gemiddelde voor efficiënt hulpbronnengebruik (materiaal, water, energieproductiviteit en intensiteit van de uitstoot van broeikasgassen)( V ).

Er zijn investeringen in afvalbeheer nodig om de streefcijfers voor de recycling van stedelijk afval (tot 65 % van al het stedelijk afval) te halen. Voorts moeten projecten om recyclebaar afval niet langer te verbranden maar te recyclen, voorrang krijgen, aangezien recycling meer in overeenstemming is met de circulaire economie en ook hoger staat in de "afvalhiërarchie"( VI ) dan verbranding.

De investeringen die nodig zijn om de economie koolstofarmer te maken, zijn aanzienlijk en verschillen per sector. Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft een analyse gemaakt van de aanvullende jaarlijkse investeringen die nodig zijn om het streefcijfer voor de reductie van de uitstoot van broeikasgassen te halen (Koelemeijer e.a., 2018). Een aanzienlijke reductie zal worden bereikt door investeringen in hernieuwbare energie en energie-efficiëntie. Er zijn zes verschillende scenario’s onderzocht. Voor het meest kosteneffectieve scenario (waarbij gebruik wordt gemaakt van de goedkoopste opties in alle sectoren om het streefcijfer te bereiken) zouden aanvullende investeringen van 2,2 miljard EUR per jaar nodig zijn. Voor het meest ambitieuze scenario (dat aanvullende investeringen tot 2030 omvat om Nederland te helpen het streefcijfer van 95 % minder uitstoot tegen 2050 te bereiken) zou 4,1 miljard EUR per jaar nodig zijn. Voor de elektriciteitssector, waarvan de uitstoot moet worden verminderd met 50 %, zouden aanvullende investeringen van 1,1 miljard EUR per jaar nodig zijn, afhankelijk van de gekozen opties (zonne-energie of windenergie op zee en schaal van de uitrol). De industrie zou verdere investeringen nodig hebben tussen 0,9 en 1,6 miljard EUR per jaar, afhankelijk van het scenario — gaande van opschaling van recycling over een nieuwe infrastructuur voor koolstofafvang en -opslag tot volledige elektrificatie. De bouwsector zou aanvullende investeringen in isolatie nodig hebben van 0,1 tot 1,3 miljard EUR per jaar om haar doelstelling te bereiken van bijna energieneutrale gebouwen.

Het Nederlandse kabinet maakt ook gebruik van begrotingsinstrumenten en minimumprijzen voor CO2-emissies. Terwijl de belastingdruk op arbeid wordt verminderd, worden de belastingen op het gebied van energie, milieu en consumptie verhoogd. Het kabinet wil ook, in aanvulling op het prijssignaal van de EU-regeling voor de handel in emissierechten, een CO2-minimumprijs voor elektriciteitsopwekking — een koolstofbodemprijs — invoeren van 18 EUR in 2020, die oploopt tot 43 EUR in 2030. Bedrijven die elektriciteit produceren, wordt een extra heffing in rekening gebracht die berust op het prijsverschil tussen de EU-rechten en de bodemprijs. Om de CO2-uitstoot beter in aanmerking te nemen, zal de energiebelasting voor consumenten opnieuw worden gekalibreerd tussen energieproducten. Het tarief voor aardgas zal stijgen, terwijl het tarief voor elektriciteit zal dalen.

Verwacht wordt dat het risico op overstromingen door de klimaatverandering groter wordt en daarvoor kunnen aanvullende investeringen nodig zijn. Aangezien meer dan 60 % van het land kwetsbaar is voor overstromingen en 75 % van de bevolking in deze gebieden woont, heeft Nederland nieuwe normen ingevoerd om te reageren op de uitdagingen die verband houden met klimaatverandering, stadsontwikkeling en economische groei (OESO, verschijnt binnenkort). Het Deltaplan en andere publieke initiatieven hebben geholpen om het land tegen overstromingen te beschermen. Er wordt echter verwacht dat de risico's groter worden door de klimaatverandering; als er geen maatregelen worden genomen, kan de potentiële schade groot zijn (RPA, 2014).

Kader 4.4.2: Uitdagingen en hervormingen op het gebied van investeringen

Deel 1. Macro-economisch perspectief

In 2018 ondersteunden bedrijfs- en woningbouwinvesteringen de economische groei. De krappe arbeidsmarkt en de hoge benuttingsgraad in combinatie met de positieve economische vooruitzichten, de lage kapitaalkosten en de hoge winstgevendheid leidden tot een toename van de bedrijfsinvesteringen. In 2017 bereikten de totale investeringen 20,5 % van het bbp, wat iets boven het langetermijngemiddelde ligt, maar nog steeds ongeveer 2 procentpunten onder de piek van vóór de crisis. Dit wordt grotendeels verklaard door de dynamiek in de investeringen in de bouwsector. De woningbouwinvesteringen liepen tijdens de economische recessie sterk terug en zijn nog steeds niet volledig hersteld. De bedrijfsinvesteringen/bbp-ratio steeg tot 11,3 %, terwijl de publieke investeringen stabiliseerden op 3,5 % van het bbp.

Deel 2. Beoordeling van investeringsbelemmeringen en lopende hervormingen

Nederland profiteert van een investeringsvriendelijke institutionele en politieke context. Globaal genomen is er erg weinig regelgeving die echt belemmerend werkt voor investeringen (zie Europese Commissie, 2015b, en de Flash Eurobarometer 459: Investment in the EU Member States). Nederland geldt als "innovatieleider" (Europees innovatiescorebord 2018) dankzij een aantrekkelijk onderzoekstelsel en een gunstig innovatieklimaat. Het niveau van de O&O-investeringen blijft echter een zwak punt. Nederland mag dan wel redelijk goed presteren op het vlak van publieke O&O-investeringen, maar het presteert ondermaats op het vlak van particuliere investeringen, zowel ten opzichte van het EU-gemiddelde als ten opzichte van de koplopers. Het kabinet heeft opnieuw toegezegd dat er meer inspanningen zullen worden geleverd om een O&O-intensiteit van 2,5 % van het bbp te bereiken. De overheid en de particuliere sector zullen hiervoor extra investeringen moeten doen (zie punt 4.4). Volgens de indicatoren van de Ease of Doing Business Index van de Wereldbank kunnen sommige sectorale regels, zoals voor het verkrijgen van een bouwvergunning, omslachtig zijn en een belemmering vormen voor investeringen in de bouwsector. In 2018 zakte Nederland voor deze indicator van de 76e naar de 84e plaats. Om investeringen te stimuleren, heeft het kabinet aangekondigd dat er een nieuwe instelling voor ontwikkeling en investeringen zal worden opgericht: Invest-NL. Het Nederlands Investerings Agentschap zal fuseren met Invest-NL. Invest-NL zal projectontwikkelaars en bedrijven zo nodig risicokapitaal verstrekken: garanties, achtergestelde leningen en aandelenkapitaal. De overheid zal de enige aandeelhouder zijn en tot 2,5 miljard EUR in Invest-NL investeren.

4.4.2.Integratie in de eengemaakte markt

Connectiviteit

Nederland is een van de best presterende landen op het gebied van connectiviteit. Het land heeft de streefcijfers voor 2020 van de Digitale Agenda al bereikt en voor de toekomst heeft het kabinet zelfs nog ambitieuzere doelstellingen vastgesteld dan de doelstellingen van de strategie voor de gigabit-samenleving. De dekking en penetratie van vaste breedband zijn hoog (>99,5 % respectievelijk 98 %) en mobiele breedband van de vierde generatie is beschikbaar voor de hele bevolking. De dekking van ultrasnelle breedband is bijna volledig (97 %) met benutting door ongeveer een derde van de huishoudens. De benutting van mobiele breedband is relatief laag (88 abonnementen per 100 mensen), wat mogelijk een gevolg is van de ruime beschikbaarheid van wifinetwerken. Een veiling van frequenties van de vijfde generatie is gepland voor 2019 of begin 2020.

Nederland speelt een belangrijke rol in de eengemaakte markt en heeft vooral geprofiteerd van de integratie in de eengemaakte markt. Het behoort ook tot de grootste importeurs van goederen in de EU: Rotterdam is de grootste haven in de EU. In die positie speelt Nederland een belangrijke rol om te garanderen dat niet-conforme producten de EU niet binnenkomen. Heel wat zendingen die op grond van risicocriteria moeten worden geïnspecteerd, worden volgens de Nederlandse autoriteiten echter niet aan inspectie onderworpen, omdat het aantal zendingen dat via de haven van Rotterdam binnenkomt hoog is ten opzichte van het aantal personeelsleden dat voor inspectie beschikbaar is( 61 ).

Digitalisering

De Nederlandse bedrijven hebben hun inspanningen opgevoerd om digitale technologieën te integreren. De Kennis- en Innovatieagenda 2018-2021 snijdt nieuwe onderwerpen aan (zoals de creatieve industrie), evenals meer sectoroverschrijdende, terwijl maatschappelijke uitdagingen en sleuteltechnologieën verder worden ontwikkeld. De agenda voor informatie- en communicatietechnologieën speelt een belangrijke rol bij het ontwikkelen van een meer sectoroverschrijdende benadering en het stimuleren van radicale innovatie. Voor de periode 2018-2021 zullen big data, cybersecurity, kunstmatige intelligentie, blockchain en vijfde generatie strategische sectoroverschrijdende effecten hebben (Europese Commissie, 2018d). In de periode 2014-2017 creëerde het programma Smart Industry, de belangrijkste horizontale regeling voor de digitalisering van de industrie, 35 fieldlabs en 5 regionale Smart Industry Hubs. Er is een investering van 163 miljoen EUR gedaan om bedrijven en kennisinstellingen te helpen toepassingen op het gebied van informatie- en communicatietechnologieën te ontwikkelen en te testen. De Smart Industry Implementation Agenda 2018-2021 heeft tot doel de productiviteit verder te verhogen, nieuwe banen te creëren en op die manier bij te dragen tot het oplossen van maatschappelijke uitdagingen zoals het terugdringen van het verbruik van grondstoffen en energie. De mkb'ers die online verkopen mogen hun omzet dan wel hebben verbeterd, maar het percentage dat de kansen van e-commerce benut, ligt niettemin nog steeds onder het EU-gemiddelde (Europese Commissie, 2018c). Het kabinet heeft herhaaldelijk het voornemen geuit om strategisch te investeren in digitale technologieën, onder meer via programma’s die door de EU worden gefinancierd of gecoördineerd. Nederland is bijvoorbeeld lid van de EuroHPC Joint Undertaking (ontwikkeling van supercomputers om big data te verwerken) en van het European Blockchain Partnership en heeft de EU-Verklaring over kunstmatige intelligentie ondertekend. In december 2018 meldde Nederland overeenkomstig de eIDAS-verordening betreffende elektronische identificatie, authenticatie en handtekeningen zijn stelsel voor elektronische identificatie voor bedrijven aan. Dit is een welkome eerste stap, die naar verwachting zal worden gevolgd door de aanmelding van een stelsel voor elektronische identificatie voor burgers.

4.4.3.Institutionele kwaliteit

Bedrijfsklimaat

Nederland heeft nog steeds een gunstig bedrijfsklimaat. In 2017 stond Nederland volgens de Global Competitiveness Index van het World Economic Forum op de 6e plaats van 140 landen, net na vier landen buiten de EU en Duitsland. In vergelijking met andere EU-landen scoort het aanzienlijk hoog voor infrastructuur, innovatie en geavanceerdheid van het bedrijfsleven. Het aantal geregistreerde bedrijven is de afgelopen jaren constant gestegen. Het aantal nieuw opgerichte bedrijven (met inbegrip van eenmanszaken) bleef stijgen tot 130 % van het niveau van 2012 (OESO, 2018b). Het aantal faillissementen is de afgelopen jaren gedaald en bereikte in 2017 40 % van het niveau van 2012. Toch is er nog ruimte voor verbetering, aangezien de scores voor afdwinging van de naleving van contracten en toegang tot krediet aanzienlijk lager zijn dan het gemiddelde voor de eurozone (Wereldbank, 2018).

Overheidsopdrachten

Het systeem voor het plaatsen van overheidsopdrachten functioneert in het algemeen goed, maar de transparantie en de verantwoording zijn voor verbetering vatbaar. Nederland scoort onder het EU-gemiddelde voor het publicatiepercentage van overheidsopdrachten, dat in 2015 2,4 % van het bbp beliep. Bovendien is het niveau van onderhandse gunningen relatief hoog (6 %) ten opzichte van vergelijkbare landen. Het is verdubbeld ten opzichte van 2016 toen het niveau 2,9 % was. Onderhandse gunningen bieden niet de voordelen van een openbare aanbesteding op het vlak van keuze van leveranciers en prijs. Het huidige opdrachtenregister omvat de informatie die momenteel beschikbaar is (aankondigingen van opdrachten en meldingen van geplaatste opdrachten). De uitbreiding van dat register tot andere aspecten (bv. opdrachtvoltooiing, betalingsregister) zou in grote mate bijdragen tot de verbetering van de transparantie en de verantwoording van overheidsopdrachten.

Samenwerking tussen overheidsinkopers kan zorgen voor grotere deskundigheid op het gebied van overheidsopdrachten. In februari 2018 maakte het ministerie van Economische Zaken en Klimaat de Actieagenda Beter Aanbesteden bekend, die voor grotere deskundigheid op het gebied van overheidsopdrachten moet zorgen bij gemeenten en overheidsinstanties. Een van de manieren om de deskundigheid van overheidsinkopers te vergroten, is het versterken van hun onderlinge samenwerking. In 2016 was bij slechts 4 % van de procedures meer dan één koper betrokken, een van de laagste niveaus in de EU. Momenteel zijn er 50 gemeentelijke partnerschappen voor overheidsopdrachten, die variëren van daadwerkelijk gezamenlijke aanbestedingen tot het delen van kennis.

Het mkb ondervindt nog steeds veel problemen bij het meedingen naar overheidsopdrachten. De Aanbestedingswet 2012 bood rechtsinstrumenten om de deelname van het mkb te verbeteren. Deze bedrijven vinden echter nog steeds dat de eisen van aanbestedingsprocedures te zwaar zijn. De nieuwe wet heeft dus maar in beperkte mate geholpen om overheidsopdrachten in de praktijk voor hen toegankelijker te maken. Er is bijvoorbeeld een lichte toename van het aantal opdrachten dat in percelen wordt opgedeeld ten opzichte van de situatie voordat de Aanbestedingswet 2012 werd aangenomen (Kwink, 2015). De praktijk om opdrachten te clusteren die boven de EU-drempels vallen, is echter niet veranderd.

Een ambitieuze strategie voor digitalisering kan procedures vereenvoudigen, wat goed zou zijn voor inkopers en leveranciers. De elektronische aanbestedingsdiensten in Nederland worden aan aanbestedende autoriteiten verleend door de markt samen met het TenderNed-systeem van de overheid. Er is echter nog geen plan om de nationale databases met elkaar te verbinden om de toepassing van het eenmaligheidsbeginsel te faciliteren. Met name het Uniform Europees Aanbestedingsdocument — een standaardformulier voor de eigen verklaring dat door de Commissie is gecreëerd — is niet gekoppeld aan de nationale databases.

Bijlage A: Overzichtstabel

Toezeggingen

Samenvattende beoordeling (1)

Landspecifieke aanbevelingen (LSA's) van 2018

LSA 1: Met inachtneming van de middellangetermijndoelstelling het budgettaire en het structuurbeleid gebruiken voor een verhoging van de publieke en private investeringen in onderzoek, ontwikkeling en innovatie. Maatregelen nemen om huishoudens te stimuleren zich minder diep in de schulden te steken en om de resterende verstoringen op de woningmarkt terug te dringen, met name door de ontwikkeling van de particuliere huursector te bevorderen.

Nederland heeft aanzienlijke vooruitgang geboekt bij het uitvoeren van LSA 1:

Met inachtneming van de middellangetermijndoelstelling het budgettaire en het structuurbeleid gebruiken voor een verhoging van de publieke en private investeringen in onderzoek, ontwikkeling en innovatie.

Aanzienlijke vooruitgang. Het kabinet is bezig een begrotingsimpuls te geven, die onder meer overheidsinvesteringen omvat, zonder daarvoor de middellangetermijndoelstelling op te geven. De aangekondigde verhoging van O&O-uitgaven in 2019 is opgenomen in de begrotingswet. De beschikbare middelen voor de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) zullen vanaf 2020 worden opgetrokken, waardoor er meer subsidies beschikbaar komen voor O&O-uitgaven. Tegelijk blijft er een kloof bestaan ten opzichte van het O&O-streefcijfer van 2,5 % van het bbp.

Maatregelen nemen om huishoudens te stimuleren zich minder diep in de schulden te steken en de resterende verstoringen op de woningmarkt terug te dringen, met name door de ontwikkeling van de particuliere huursector te bevorderen.

Enige vooruitgang. De aangekondigde versnelling van de vermindering van de hypotheekrenteaftrek is in het parlement goedgekeurd en zal worden doorgevoerd tussen 2020 en 2023. Hoewel deze maatregel helpt om huishoudens ervan te weerhouden zich in de schulden te steken, blijft de subsidie voor schuldgefinancierd eigenwoningbezit substantieel. Het kabinet heeft aan het parlement ook een voorstel gezonden voor een Wet maatregelen middenhuur.

LSA 2: De prikkels om gebruik te maken van tijdelijke contracten en zelfstandigen zonder personeel verminderen, adequate sociale bescherming voor zelfstandigen bevorderen en schijnzelfstandigheid aanpakken. Voorwaarden scheppen voor hogere loongroei, rekening houdend met de rol van de sociale partners. Ervoor zorgen dat de tweede pijler van het pensioenstelsel transparanter, intergenerationeel eerlijker en schokbestendiger wordt.

Nederland heeft beperkte vooruitgang geboekt bij het uitvoeren van LSA 2:

De prikkels om gebruik te maken van tijdelijke contracten en zelfstandigen zonder personeel verminderen, en adequate sociale bescherming voor de zelfstandigen bevorderen, ...

Beperkte vooruitgang. Het voorstel voor de Wet Arbeidsmarkt in Balans (WAB) (dat op 7 november 2018 aan het parlement is gezonden) bevat een pakket maatregelen die het gemakkelijker moeten maken om mensen vast in dienst te nemen en die flexcontracten minder flexibel maken. Dit moet worden gezien als een eerste stap in een breder proces van hervormingen van de regulering van de arbeidsmarkt en van lopend beraad over hoe het beste om te gaan met verschillende institutionele invloeden. Daarnaast is een commissie Regulering van werk opgericht. Deze commissie van experts moet het kabinet adviseren over hoe de regulering van de arbeidsmarkt in de toekomst vorm te geven, rekening houdende met de veranderingen in de economie en de samenleving. De commissie presenteert uiterlijk 1 november 2019 haar rapport en bevindingen. Wat betreft mogelijke initiatieven voor zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) heeft de minister het parlement op 26 november 2018 geïnformeerd over de stand van zaken van het lopende beraad over mogelijke socialezekerheidsbescherming bij ziekte en arbeidsongeschiktheid van zzp'ers. Tot dusver zijn echter geen concrete maatregelen genomen of aangekondigd.

… en schijnzelfstandigheid aanpakken.

Geen vooruitgang. Ondanks lopend beraad en overleg over de aanpak van schijnzelfstandigheid zijn er geen concrete maatregelen genomen of aangekondigd.

Voorwaarden scheppen voor hogere loongroei, rekening houdend met de rol van de sociale partners.

Enige vooruitgang. Cao-lonen zijn in 2018 met gemiddeld 2,1 % gestegen. De lonen in de publieke sector zijn sneller gestegen (met 3 % in de tweede helft van 2018), met loonakkoorden die leiden tot een nominale stijging met 7 % over twee jaren voor alle rijksambtenaren. Er zijn meer middelen uitgetrokken om het salaris van leraren in het basisonderwijs te verhogen. Het kabinet heeft fiscale maatregelen genomen om het reële beschikbare inkomen van huishoudens te helpen verhogen. Over het geheel genomen is de verwachting dat de loongroei verder toeneemt als gevolg van een verdere verkrapping van de arbeidsmarkt.

Ervoor zorgen dat de tweede pijler van het pensioenstelsel transparanter, intergenerationeel eerlijker en schokbestendiger wordt.

Beperkte vooruitgang. Hoewel stakeholders het er over eens zijn dat het pensioenstelsel ingrijpend moet worden hervormd, is het pensioenoverleg medio november 2018 vastgelopen. Het kabinet heeft het parlement begin februari 2019 in een brief geïnformeerd over de initiatieven van het kabinet om het proces van vernieuwing van het pensioenstelsel voort te zetten.

Europa 2020 (nationale doelen en vooruitgang)

Doelstelling werkgelegenheidsgraad vastgesteld in het Nationaal Hervormings Programma (NHP) 2016: 80 %.

De werkgelegenheidsgraad vertoont een opwaartse trend en bedroeg 79,6 % in Q3-2018. Nederland ligt op koers om deze doelstelling tegen 2020 te bereiken.

O&O-streefcijfer vastgesteld in het NHP: 2,5 % van het bbp.

Met 1,99 % van het bbp in 2017 is een substantiële toename van zowel private als publieke O&O nodig om de doelstelling tegen 2020 te bereiken.

In 2017 bestond de O&O-intensiteit in Nederland voor 59 % uit particuliere investeringen (1,17 % van het bbp) en voor 41 % uit publieke investeringen (0,82% van het bbp).

Nationale doelstelling broeikasgasemissies:
–16 % in 2020 ten opzichte van 2005 (in sectoren die niet onder de EU-emissiehandelsre
geling (ETS) vallen).

Volgens nationale prognoses zal Nederland naar verwachting 10 pp beter presteren dan zijn streefcijfer in het kader van de verordening inzake de verdeling van de inspanningen, nl. een broeikasgasreductie van -16 % ten opzichte van 2005 .

2020-doelstelling hernieuwbare energie: 14 %.

Ondanks een forse toename van hernieuwbare energie afkomstig van offshore windparken, zal de doelstelling van een aandeel van 14 % van het verbruik uit hernieuwbare energie in 2020 niet worden gehaald. De nationale prognose gaat uit van een verwacht aandeel van 12,4 %. In 2016 bedroeg het aandeel hernieuwbare energie 6 %.

Energie-efficiëntie, 2020-streefcijferdoelstelling energieverbruik:

– 60,7 Mtoe primair energieverbruik;

– 52,2 Mtoe eindenergieverbruik.

Met een geraamd absoluut niveau van eindenergieverbruik van 49,5 Mtoe heeft Nederland zijn doelstelling al overschreden.

Doelstelling vroegtijdige schoolverlaters: <8,0 %.

De doelstelling was in 2016 behaald, en nadien is het aandeel vroegtijdige schoolverlaters alleen maar verder gedaald. In 2017 bedroeg dit 7,1 %.

Doelstelling inzake tertiair onderwijs: >40 % van de bevolking tussen 30 en 64 jaar

Het percentage van 47,9 % in 2017 ligt ruim boven de nationale doelstelling en het EU-gemiddelde.

Doelstelling voor vermindering van het aantal personen voor wie armoede of sociale uitsluiting dreigt: 100 000 minder mensen maken deel uit van een huishouden met lage werkintensiteit (vergeleken met 2008)

Het aantal mensen in werkloze huishoudens bedroeg 1 516 000 in 2017. Dit is 97 000 minder dan in 2008 (1 613 000). De doelstelling is dus bijna bereikt.

(1) Voor de beoordeling van de vooruitgang bij de uitvoering van de landspecifieke aanbevelingen (LSA's) worden de volgende categorieën gebruikt:

Geen vooruitgang: De lidstaat heeft geen geloofwaardige maatregelen aangekondigd of goedgekeurd om gevolg te geven aan de LSA. Deze categorie bevat een aantal typische situaties die van geval tot geval moeten worden beoordeeld, rekening houdende met landspecifieke omstandigheden. Het betreft onder meer de volgende situaties:

er zijn geen wettelijke, bestuursrechtelijke of begrotingsmaatregelen aangekondigd in het nationaal hervormingsprogramma of in een andere officiële mededeling aan het nationaal parlement / bevoegde parlementscommissies, de Europese Commissie, of publiekelijk aangekondigd (bijv. in een persbericht of op de website van de regering);

er zijn geen niet-wetgevingshandelingen ingediend door de regering of een wetgevende instantie;

de lidstaat heeft de eerste stappen gezet om gevolg te geven aan de LSA, bijv. door een opdracht voor een studie of de oprichting van een studiegroep om de noodzakelijke maatregelen te analyseren (tenzij de LSA uitdrukkelijk vraagt om oriënterende of verkennende activiteiten). De lidstaat heeft echter geen duidelijk omschreven maatregel(en) voorgesteld om gevolg te geven aan de LSA.

Beperkte vooruitgang: De lidstaat heeft:

een aantal maatregelen aangekondigd, maar hiermee wordt slechts in beperkte mate gevolg gegeven aan de LSA; en/of

in de regering of wetgevende instanties wetgevingshandelingen voorgesteld, maar deze zijn nog niet aangenomen en er zijn nog aanzienlijke niet-wetgevende werkzaamheden nodig voordat de LSA zal zijn uitgevoerd;

niet-wetgevingshandelingen ingediend, maar deze niet laten volgen door de uitvoeringsmaatregelen die nodig zijn om gevolg te geven aan de LSA.

Enige vooruitgang: De lidstaat heeft maatregelen vastgesteld

waarmee gedeeltelijk gevolg wordt gegeven aan de LSA; en/of

om gevolg te geven aan de LSA, maar er is nog tamelijk veel werk nodig om volledig gevolg te geven aan de LSA, aangezien slechts enkele van de maatregelen zijn uitgevoerd. Er zijn bijvoorbeeld maatregelen vastgesteld door het nationale parlement of bij ministerieel besluit, maar er zijn geen uitvoeringsbesluiten genomen.

Aanzienlijke vooruitgang: De lidstaat heeft maatregelen vastgesteld waarmee in grote mate gevolg wordt gegeven aan de LSA, en de meeste daarvan zijn uitgevoerd.

Volledige uitvoering: De lidstaat heeft alle maatregelen uitgevoerd die nodig zijn om op passende wijze gevolg te geven aan de LSA.

Bijlage B: Schuldhoudbaarheidsanalyse van de Commissie En begrotingsrisico's

Bijlage C: Standaardtabellen

Tabel C.1:Indicatoren financiële markten

1 Recentste gegevens Q3 2018. Omvat niet alleen banken, maar alle monetaire financiële instellingen behalve centrale banken.

2 Recentste gegevens Q2 2018.

3 Volgens de definitie van de ECB van bruto niet-renderende schuldinstrumenten.

4 Kwartaalgegevens zijn niet geannualiseerd.

* Uitgedrukt in basispunten.

Bron: Europese Commissie (lange rente); Wereldbank (externe brutoschuld); Eurostat (particuliere schuld); ECB (overige indicatoren).

Tabel C.2:Kernindicatoren sociaal scorebord

1 Personen die een armoede- of uitsluitingsrisico lopen (AROPE): personen die een armoederisico lopen (AROP) en/of met ernstige materiële deprivatie kampen (SMD) en/of deel uitmaken van een huishouden met een werkintensiteit die nul of bijzonder laag is (LWI).

2 Werklozen zijn alle personen die geen werk hebben, maar actief naar werk zoeken en bereid zijn onmiddellijk of binnen een termijn van twee weken aan het werk te gaan.                        

3 Langdurig werklozen zijn personen die ten minste twaalf maanden werkloos zijn.        

4 Het bruto beschikbare inkomen van huishoudens wordt ongecorrigeerd gedefinieerd, overeenkomstig het ontwerp van gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2019.

5 Daling van het armoederisicopercentage door sociale overdrachten (berekend door vergelijking van het armoederisicopercentage vóór en na sociale overdrachten; pensioenen worden bij de berekening niet als sociale overdrachten beschouwd).    

6 Gemiddelde van de eerste drie kwartalen van 2018 voor de arbeidsparticipatie, het werkloosheidspercentage en de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen. Gegevens over het werkloosheidspercentage zijn seizoensgecorrigeerd.

Bron: Europese Commissie.

Tabel C.3:Arbeidsmarkt- en onderwijsindicatoren

* Niet-scorebordindicator                        

1 Verschil tussen het gemiddelde bruto-uurloon van mannen in loondienst en dat van vrouwen in loondienst, uitgedrukt als een percentage van het gemiddelde bruto-uurloon van mannen in loondienst. Het wordt gedefinieerd als "ongecorrigeerd" omdat het niet corrigeert voor de verdeling van individuele kenmerken (en dus een algemeen beeld geeft van genderongelijkheid op het gebied van loon). Alle werknemers die in ondernemingen met tien of meer werknemers werken zijn meegerekend, zonder beperkingen inzake leeftijd en gewerkte uren.

2 Zwakke prestaties voor wiskunde van 15-jarigen volgens PISA (OESO)-resultaten.

3 Impact van sociaaleconomische en culturele status op PISA (OESO)-resultaten. De cijfers voor 2012 en 2015 hebben betrekking op respectievelijk wiskunde en natuurwetenschappen.                

4 Gemiddelde eerste drie kwartalen 2018. Gegevens over jeugdwerkloosheid zijn seizoensgecorrigeerd.    

Bron: Europese Commissie, OESO

Tabel C.4:Indicatoren voor sociale inclusie en gezondheid

* Niet-scorebordindicator                        

1 Armoederisicopercentage (AROP): percentage van de bevolking met een gestandaardiseerd beschikbaar inkomen dat minder bedraagt dan 60 % van het nationale gestandaardiseerde mediane inkomen.            

2 Percentage van de bevolking dat kampt met ten minste vier van de volgende vormen van deprivatie: zij kunnen het zich niet veroorloven i) de huur- of energierekeningen te betalen, ii) hun woning voldoende te verwarmen, iii) onverwachte uitgaven te doen, iv) om de dag vlees, vis of even proteïnerijk voedsel te eten, v) één keer per jaar een week met vakantie te gaan, of vi) een auto, vii) een wasmachine, viii) een kleurentelevisie of ix) een telefoon aan te schaffen.    

3 Percentage van de totale bevolking dat te maken heeft met overbewoning en woningnood.    

4 Personen in huishoudens met zeer lage werkintensiteit: percentage van de 0-59-jarigen dat deel uitmaakt van huishoudens waar de volwassenen (met uitzondering van afhankelijke kinderen) de laatste twaalf maanden minder dan 20 % van hun totale potentiële arbeidstijd hebben gewerkt.

5 Ratio van het mediane individuele brutopensioen in de leeftijdsgroep 65-74 jaar in verhouding tot het mediane individuele bruto-inkomen in de leeftijdsgroep 50-59 jaar.                        

6 Penetratie van vaste breedband (33 %), penetratie van mobiele breedband (22 %), snelheid (33 %) en betaalbaarheid (11 %), volgens het digitale scorebord.                        

Bron: Europese Commissie, OESO

Tabel C.5:Indicatoren voor de prestatie van productmarkten en beleidsindicatoren

1 Toegevoegde waarde in constante prijzen gedeeld door het aantal werkenden.

2 Beloning van werknemers in lopende prijzen gedeeld door toegevoegde waarde in constante prijzen.    

3 De methodologie, met inbegrip van de aannames, wordt voor deze indicator in detail beschreven op: http://www.doingbusiness.org/methodology.    

4 Gemiddelde antwoorden op vraag Q7B_a. "[Bankkrediet]: Indien u een aanvraag voor dit soort financiering hebt ingediend en hierover in de laatste zes maanden hebt proberen te onderhandelen, wat was dan de uitkomst?" De antwoorden waren als volgt gecodeerd: 0 indien alles ontvangen, 1 indien 75 % en meer ontvangen, 2 indien minder dan 75 % ontvangen, 3 indien geweigerd of afgewezen, en behandeld als ontbrekende waarde indien de aanvraag nog hangende is of de uitkomst niet bekend is.                        

5 Aandeel bevolking 15-64 jaar dat tertiair onderwijs met succes heeft doorlopen.        

6 Aandeel bevolking 20-24 jaar dat ten minste hoger secundair onderwijs heeft genoten.    

7 Index: 0 = niet gereguleerd; 6 = het sterkst gereguleerd. De bij de opstelling van de OESO-indicatoren voor de productmarktregulering gevolgde werkwijzen worden in detail beschreven op: http://www.oecd.org/competition/reform/indicatorsofproductmarketregulationhomepage.htm

8 Geaggregeerde OESO-indicatoren inzake regulering op het gebied van energie, vervoer en communicatie (ETCR).

Bron: Europese Commissie; Wereldbank — Doing Business (voor het afdwingen van contracten en de benodigde tijd om een bedrijf te starten); OESO (voor indicatoren productmarktregulering); SAFE (voor de uitkomst van aanvragen van het mkb voor bankkredieten).        

Tabel C.6:Groene groei

Alle macro-intensiteitsindicatoren zijn uitgedrukt als een verhouding van een fysieke hoeveelheid tot het bbp (in prijzen van 2010)

Energie-intensiteit: bruto binnenlands energieverbruik (in kgoe) gedeeld door bbp (in EUR).

Koolstofintensiteit: broeikasgasemissies (in kg CO2-equivalent) gedeeld door bbp (in EUR).

Hulpbronnenintensiteit: binnenlands verbruik grondstoffen (in kg) gedeeld door bbp (in EUR).

Afvalintensiteit: afval (in kg) gedeeld door bbp (in EUR).

Energiehandelsbalans: saldo energie-uitvoer en -invoer, uitgedrukt als percentage van het bbp.

Weging energie in HICP: aandeel "energie"-items in consumptiemandje gebruikt voor samenstelling HICP.

Verschil tussen verandering energieprijzen en inflatie: energiecomponent HICP, en totale HICP-inflatie (jaarlijkse verandering in %).

Reële energiekosten per eenheid: reële energiekosten als percentage van totale toegevoegde waarde voor de economie.

Energie-intensiteit industrie: eindenergieverbruik van de industrie (in kgoe) gedeeld door de bruto toegevoegde waarde van de industrie (in EUR 2010).

Reële energiekosten per eenheid voor be- en verwerkende industrie exclusief raffinage: reële kosten als percentage van totale toegevoegde waarde voor sectoren be- en verwerkende industrie.

Aandeel energie-intensieve bedrijfstakken in de economie: aandeel bruto toegevoegde waarde van energie-intensieve bedrijfstakken in bbp.

Elektriciteits- en gasprijzen voor middelgrote industriële verbruikers: verbruikscategorie 500–20 000 MWh en 10 000–100 000 GJ; cijfers excl. btw.

Recyclingpercentage huishoudelijk afval: verhouding gerecycled en gecomposteerd huishoudelijk afval / totaal huishoudelijk afval.

Overheidsuitgaven O&O voor energie of voor milieu: overheidsuitgaven voor O&O voor deze categorieën als percentage van het bbp.

Aandeel broeikasgasemissies dat onder EU-emissiehandelsregeling (ETS) valt (excl. luchtvaart): gebaseerd op

door lidstaten aan Europees Milieuagentschap gemelde broeikasgasemissies (excl. landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw).

Energie-intensiteit vervoer: eindenergieverbruik vervoer (in kgoe) gedeeld door bruto toegevoegde waarde vervoerssector (in EUR 2010).

Koolstofintensiteit vervoer: broeikasgasemissies in vervoer gedeeld door bruto toegevoegde waarde sector vervoer.

Afhankelijkheid van invoer energie: netto-invoer energie gedeeld door bruto binnenlands energieverbruik incl. internationale bunkerbrandstoffen.

Geaggregeerde concentratie-index leveranciers: omvat olie, gas en kolen. Kleinere waarden wijzen op grotere diversificatie en dus lager risico.

Diversificatie energiemix: Herfindal-Hirschman Index (HHI) voor aardgas, totaal petroleumproducten, nucleaire warmte, hernieuwbare energie en vaste brandstoffen

* Europese Commissie en Europees Milieuagentschap.

Bron: Europese Commissie en Europees Milieuagentschap (aandeel broeikasgasemissies dat onder ETS valt); Europese Commissie (milieuheffingen en belastingen op arbeid en bbp); Eurostat (overige indicatoren).

Bijlage D: Investeringsrichtsnoeren voor financiering in het kader van het cohesiebeleid 2021-2027 voor Nederland

Voortbouwend op het Commissievoorstel van 2 mei 2018 voor het volgende Meerjarig Financieel Kader voor de periode 2021-2027 (COM(2018) 321) presenteert deze bijlage de voorlopige standpunten van de diensten van de Commissie over prioritaire investeringsgebieden en randvoorwaarden voor een doeltreffende uitvoering van het cohesiebeleid voor de periode 2021-2027. Deze prioritaire investeringsgebieden zijn afgeleid uit de ruimere context van investeringsknelpunten, investeringsbehoeften en regionale verschillen die in dit verslag worden beoordeeld. Deze bijlage( 62 ) vormt de basis voor een dialoog tussen Nederland en de diensten van de Commissie ten behoeve van de programmering van de fondsen van het cohesiebeleid (Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) en Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+)).

Beleidsdoelstelling 1: Een slimmer Europa - innovatieve en slimme industriële transformatie

Hoewel Nederland hoog scoort op indices voor innovatie en concurrentievermogen, blijven de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling, afgezet tegen het bruto binnenlands product, achter bij nationale streefcijfers, met particuliere uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling die onder het EU-gemiddelde liggen. Derhalve zijn investeringsbehoeften met hoge prioriteit( 63 ) vastgesteld om de onderzoeks- en innovatiecapaciteiten en het gebruik van geavanceerde technologie te versterken, in het kader van regionale strategieën voor slimme specialisatie waarin prioritaire gebieden op basis van regionale behoeften en mogelijkheden worden bepaald, met name:

·het ontwikkelen en gebruiken van het innovatie-ecosysteem en het stimuleren van marktgerichte samenwerking tussen het bedrijfsleven en onderzoekscentra om bedrijven, in het bijzonder het midden- en klein bedrijf, meer te laten investeren in onderzoek en innovatie;

·het stimuleren van interregionale samenwerking in nieuwe waardeketens, ook met andere lidstaten;

·het versterken van investeringen in het ontwikkelen van nieuwe processen, producten en diensten;

·het ondersteunen van de uitbouw van campussen en living labs, met deelname van het midden- en klein bedrijf;

·het aanpakken van de uitdagingen op het gebied van vaardigheden voor slimme specialisatie en het innovatievermogen van het midden- en klein bedrijf, die op geïntegreerde wijze samenhangen met de voornoemde investeringsbehoeften.

Dergelijke investeringen kunnen ook helpen om de belangrijke uitdagingen waar Nederland voor staat op het gebied van de energie- en klimaattransitie en de circulaire economie aan te pakken.

Beleidsdoelstelling 4: Een socialer Europa — De Europese pijler van sociale rechten uitvoeren

De arbeidsparticipatie van laag (of lager) opgeleide werknemers, (jong)gehandicapten, mensen met een migratieachtergrond en onderdanen van derde landen, asielzoekers en statushouders blijft een uitdaging, terwijl sommige groepen te maken hebben met een toegenomen armoederisico (van werkenden). Derhalve zijn investeringsbehoeften met hoge prioriteit vastgesteld om de toegang tot werk te verbeteren voor mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt en inactieven, om actieve inclusie te bevorderen en mensen beter inzetbaar te maken en om de sociaaleconomische integratie van onderdanen van derde landen te stimuleren. Het gaat met name om de volgende maatregelen:

·ontwikkelen van actieve en preventieve arbeidsmarktmaatregelen en van geïntegreerd actief inclusiebeleid in samenwerking met diverse spelers, door geïntegreerde trajecten en gerichte individuele ondersteuning aan te bieden, opleiding op de werkplek en toegang tot mainstreamdiensten;

·ervoor zorgen dat meer niet-ingeschreven werklozen, (jong)gehandicapten, mensen met een migratieachtergrond en inactieven zich laten inschrijven bij de betreffende uitvoeringsinstantie (UWV);

·voorlichtingsmaatregelen ondersteunen om de aanwervingspraktijken van werkgevers te verbeteren, om discriminatie te bestrijden en vooroordelen te overwinnen, met name tegen mensen met een migratieachtergrond en onderdanen van derde landen;

·maatregelen ondersteunen om geïntegreerde sociale diensten aan te bieden aan onderdanen van derde landen.

Zorgen voor basisvaardigheden en aanpassing aan nieuwe vaardigheidseisen vormen aanzienlijke uitdagingen. Derhalve zijn investeringsbehoeften met hoge prioriteit vastgesteld om een leven lang leren en flexibele bij- en omscholing te bevorderen, rekening houdend met digitale vaardigheden, beter te anticiperen op veranderingen en nieuwe vaardigheidseisen, loopbaantransities te faciliteren en arbeidsmobiliteit te bevorderen. Het gaat met name om de volgende maatregelen:

·omvattende strategieën voor een leven lang leren uitrollen, in samenwerking met sociale partners, het middenveld, werkgevers en andere betrokken partijen;

·regelingen ten uitvoer leggen voor het stimuleren van investeringen in opleiding door werkgevers, het bevorderen van werkplekleren en loopbaanontwikkeling of het ondersteunen van arbeidsmobiliteit van werknemers naar een andere werkgever of bedrijfstak;

·de basisvaardigheden verbeteren van mensen die aan de onderkant van de arbeidsmarkt staan, en nieuwe kansen creëren om hun bestaande kennis en vaardigheden te benutten;

·innovatieve initiatieven en experimenten ondersteunen om beter op veranderingen en nieuwe (digitale) vaardigheidseisen te anticiperen en loopbaantransitie en arbeidsmobiliteit te faciliteren.

Beleidsdoelstelling 5 — Europa dichter bij de burgers brengen door de duurzame en geïntegreerde ontwikkeling van stads-, plattelands- en kustgebieden en lokale initiatieven te bevorderen

Grote Nederlandse steden staan voor belangrijke uitdagingen aangaande werkgelegenheid, armoede en sociale inclusie. Steden zijn ook drijvende krachten achter innovatie en economische ontwikkeling, maar staan voor belangrijke maatschappelijke uitdagingen zoals de transitie naar een koolstofarme en circulaire economie. Derhalve zijn investeringsbehoeften vastgesteld om geïntegreerde sociale, economische en ecologische ontwikkeling in stedelijke gebieden te stimuleren, met name:

·het op geïntegreerde wijze ondersteunen van het herstel van achtergestelde stadswijken, inclusief die met belangrijke integratie-uitdagingen voor hun bewoners met migratieachtergrond, door het bevorderen van bedrijfsincubatoren en investeringssteun voor micro-ondernemingen en het creëren van bedrijven of banen en sociale innovatie, door het ondersteunen van de modernisering van uitrusting en infrastructuur om mensen om- of bij te scholen als garantie voor een leven lang leren, voor inzetbaarheid en het aanpassen aan veranderingen op de arbeidsmarkt en hen te integreren op de arbeidsmarkt, en door de complexe en onderling verweven behoeften van mensen aan te pakken, met name op het gebied van vaardigheden en werk;

·het versterken van investeringen door steden in onderzoek en innovatie, in samenwerking met alle stakeholders; het bevorderen van sociale innovatie en demonstratie- of proefprojecten ter ondersteuning van de koolstofarme agenda en de transitie naar een circulaire economie;

·de samenwerking tussen steden op deze gebieden te bevorderen, ook over de grenzen heen.

Factoren die bijdragen tot een doeltreffend cohesiebeleid

Ruimer gebruik van financiële instrumenten en/of bijdragen aan een Nederlands compartiment in het kader van InvestEU voor inkomstengenererende en kostenbesparende activiteiten.

Sterke steun en betrokkenheid van sociale partners, lokale overheden en andere overheidsinstanties en stakeholders zijn van essentieel belang om tot effectieve implementatie te komen.

Referenties

Alstadsæter, A., Barrios, S., Nicodeme, G., Skonieczna, A. en Vezzani A. (2015), Patent Boxes Design, Patents, Location and Local R&D, Taxation Papers. Working Paper nr. 57, Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie

Baarsma B. en Vrieselaar N. (2018), Acht redenen waarom de lonen achterblijven, Utrecht: RaboResearch

Beer P.T. de en Keune M.(2018), De erosie van het poldermodel, Mens en Maatschappij, 93(3), 231-260

Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (2016), Bijdrage wederuitvoer aan bbp in 20 jaar verdubbeld, beschikbaar op: https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2016/41/bijdrage-wederuitvoer-aan-bbp-in-20-jaar-verdubbeld  

Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (2018), Multinationals en niet-multinationals in de Nederlandse economie, oktober 2018

Centraal Planbureau (CPB) (2018a), Digitalisering R&D, CPB Policy Brief 2018/13, Den Haag

Centraal Planbureau (CPB) (2018b), Frontier firms and followers in the Netherlands. Estimating productivity and identifying the frontier, Den Haag

Coenen G., Erceg C., Freedman C., Furceri D., Kumhof M., Lalonde R., Laxton D., Lindé J., Mourougane A., Muir D., Mursula S., De Resende C., Roberts J., Roeger W., Snudden S., Trabandt M. en Veld, J. in ‘t (2012), Effects of Fiscal Stimulus in Structural Models, American Economic Journal: Macroeconomics, 4(1): 22–68

Coutinho L., Turrini A. en S. Zeugner (2018), Methodologies for the assessment of current account benchmarks, European Economy – Discussion Paper 086, Europese Commissie, Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie

De Nederlandsche Bank (2017), De woningmarkt in de grote steden, Occasional Studies 15-1, Amsterdam

De Nederlandsche Bank (2018a), Economische Ontwikkelingen en Vooruitzichten. Juni 2018 nr. 15, Amsterdam

De Nederlandsche Bank (2018b), Flexibilisering arbeidsmarkt gaat gepaard met daling arbeidsinkomensquote, DNBulletin, Amsterdam

De Nederlandsche Bank (2018c), Overzicht Financiële Stabiliteit Najaar 2018, Amsterdam

De Nederlandsche Bank (2018d), Overzicht Financiële Stabiliteit Voorjaar 2018, Amsterdam

Dumont M. (2017), Assessing the policy mix of public support to business R&D, Research Policy 46

Ecorys en WIFO (2018), Structural reform in The Netherlands 2013-2018, Study for the European Commission, Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie

Eggelte J., Hillebrand R., Kooiman T. en Schotten G. (2014), Het nationale spaaroverschot ontleed, DNB Occasional Studies 12-6, Amsterdam: De Nederlandsche Bank

Es F. van en Kranendonk H. (2014), Vermogensschokken en consumptie in Nederland, CPB Achtergronddocument, Den Haag: Centraal Planbureau

Europese Centrale Bank (ECB) (2018), Survey on the access to finance of enterprises (SAFE), beschikbaar op: https://www.ecb.europa.eu/stats/ecb_surveys/safe/html/index.en.html

Europese Commissie (2015), A Study on R & D Tax Incentives — Final Report, Taxation Paper nr. 52, Directoraat-generaal Belastingen en Douane-unie, Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie

Europese Commissie (EC) (2015b), Landverslag Nederland, Werkdocument van de diensten van de Commissie SWD(2015) 38 final, Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie

Europese Commissie (EC) (2016), Landverslag Nederland, Werkdocument van de diensten van de Commissie SWD(2016) 87 final, Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie

Europese Commissie (2017), Communication from the Commission to the European Parliament, the Council, the European Economic and Social Committee and the Committee of the Regions — Strengthening Innovation in Europe's Regions: Strategies for resilient, inclusive and sustainable growth, SWD(2017) 264 final, Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie

Europese Commissie (2017a), Single Market Scoreboard, Performance per Policy Area: Public Procurement (Reporting period: 01/2016 - 12/2016), beschikbaar op: http://ec.europa.eu/internal_market/scoreboard/performance_per_policy_area/public_procurement/index_en.htm

Europese Commissie (2017b), R&D tax incentives. How to make them most effective, Working Paper Series, Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie

Europese Commissie (2017c), Prudential thresholds for private sector debt: households vs. non-financial corporations, Note for the Economic Policy Committee, 13 juni 2017

Europese Commissie (2017d), Landverslag Nederland, Werkdocument van de diensten van de Commissie SWD(2017) 84 final, Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie

Europese Commissie (2018a), Mededeling van de Commissie —Europees Semester 2018: landspecifieke aanbevelingen, COM(2018) 400 final/2, Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie

Europese Commissie (2018b), Waarschuwingsmechanismeverslag 2019, COM(2018) 758 final, Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie

Europese Commissie (2018c), Small Business Act (SBA) factsheets voor Nederland 2018

Europese Commissie (2018d), Digital Economy and Society Index (DESI) – NL Country Profile

Europese Commissie (2018e), Landverslag Nederland, Werkdocument van de diensten van de Commissie SWD(2018) 217 final, Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie

Europese Commissie, Eco-Innovation Observatory (2018f), EU Eco-Innovation Index 2017 Brief ( https://ec.europa.eu/environment/ecoap/indicators/index_en )

Europese Commissie (2018g), European Innovation Scoreboard, (beschikbaar op: https://ec.europa.eu/growth/industry/innovation/facts-figures/scoreboards_en)

Europese Commissie (2018h), Labour Market and Wage Developments in Europe 2018, Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie

Europese Commissie (2019), Fiscal Sustainability Report, Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie

Europese Commissie, Landgegevens Nederland voor Europese structuur- en investeringsfondsen (https://cohesiondata.ec.europa.eu/countries/NL#).

Europese Commissie, Uitvoerend Agentschap innovatie en netwerken (2018), Connecting Europe Facility (CEF) — Transport grants 2014-2017 — The Netherlands, Key facts and figures (beschikbaar op: https://ec.europa.eu/inea/sites/inea/files/cefpub/eu_investment_in_transport_in_netherlands-ten-t_days_2018.pdf )

Europese Investeringsbank (EIB) (2018), Investment Plan for Europe, Country factsheet: Netherlands

Europees Milieuagentschap (2017), Information on the attainment of environmental objectives for the Netherlands, Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie

Fazekas M. (2017), Assessing the quality of government at the regional level using public procurement data, Working Papers WP 12/2012, Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie

Foray D., Morgan K. en Radosevic S. (2018), The Role of Smart Specialisation in the EU Research and Innovation Policy Landscape, Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie

Groot S., Vogt B., Wiel K. van der en Dijk M. van (2018), Oververhitting op de Nederlandse huizenmarkt?, CPB Achtergronddocument, Den Haag: Centraal Planbureau

Inspectie van het Onderwijs (2017), De Staat van het Onderwijs 2015/2016, Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Inspectie van het Onderwijs (2018), De Staat van het Onderwijs 2016/2017, Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Internationaal Monetair Fonds (IMF) (2018), Preliminary report of the working group on balance of payments statistics – relevant for Global Value Chain analysis, Washington (D.C.)

Kok L., Kroon L., Lammers M., Sax. M., Witkamp A. en N. Stroeker (2018). Jonggehandicapten onder de Participatiewet. Eerste rapportage januari 2018, Amsterdam: SEO Economisch Onderzoek/Panteia/VU

Koopmans C. en P. Donselaar (2015), Een meta-analyse van het effect van R&D op productiviteit, Economisch Statistische Berichten, nr. 4717, 518-521

KWINK groep (2015), Effecten van Aanbestedingswet 2012: Deelname MKB aan overheidsopdrachten en het Feitenonderzoek, Den Haag

Ladd H.F., Fiske E.B. en Ruijs N.M. (2011), Does parental choice foster segregated schools? Insights from the Netherlands, in Berends M., Cannata M. en Goldring E.B. (red.), School Choice and School Improvement, Cambridge (Mass.): Harvard Education Press

Lever M.H.C. en Muns S. (2016), Pensioenresultaat bij degressieve opbouw en progressieve premie, CPB Notitie, Den Haag: Centraal Planbureau

Lukkezen J. en Elbourne A. (2015), De Nederlandse consumptie: goede tijden, slechte tijden, CPB Policy Brief, Den Haag: Centraal Planbureau

McKinsey Global Institute (2018) The Power of Parity – het potentieel pakken van meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen op de Nederlandse arbeidsmarkt, Wieteke Graven - Mekala Krishnan, Amsterdam

Michielsen T., Groot S. en Maarseveen R. van (2018), Prijselasticiteit van het woningaanbod, CPB Notitie, Den Haag: Centraal Planbureau

Middelkoop M. van en Schilder F. (2017), Middeninkomens op de woningmarkt. Ruimte op een krap speelveld, Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)

Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (2018), Actieagenda Beter Aanbesteden, Den Haag

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (2018b), Verdere Integratie op de arbeidsmarkt (VIA), Den Haag

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2016), Wonen in beweging. De resultaten van het WoonOnderzoek Nederland 2015, Den Haag: Rijksoverheid

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2018a), Aanbiedingsbrief nationale woonagenda 2018-2021, Den Haag: Rijksoverheid

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2018b), Staat van de Woningmarkt 2018, Den Haag: Rijksoverheid

Mot E., Stuut K., Westra P. en Aalbers R. (2016), Een raming van de zorguitgaven 2018-2021, CPB Achtergronddocument, Den Haag: Centraal Planbureau

Nederlands kabinet (2016), Nederland circulair in 2050, Den Haag

Nederlands kabinet (2017), Regeerakkoord 'Vertrouwen in de toekomst', Den Haag

OESO (2016), PISA 2015 Results (Volume I), Excellence and Equity in Education, PISA, Parijs: OECD Publishing

OESO (2017a), Catching Up? Intergenerational Mobility and Children of Immigrants, Parijs: OECD Publishing

OESO (2017b), Education at a Glance 2017, Parijs: OECD Publishing

OESO (2017c), Getting Skills Right: Skills for Jobs Indicators, Parijs: OECD Publishing

OESO (2017d), Science, Technology and Industry Scoreboard, 2017, Parijs: OECD Publishing

OESO (2018a), Catching Up? Intergenerational Mobility and Children of Immigrants, Parijs: OECD Publishing

OESO (2018b), Economic survey 2018: The Netherlands, Parijs: OECD Publishing

OESO (2018c), Education at a Glance 2018, Parijs: OECD Publishing

OESO (2018d), Entrepreneurship at a Glance 2018, Parijs: OECD Publishing

OESO, Financing needs in the water sector, Country fiche for the Netherlands (nog niet gepubliceerd)

Öztürk B., Dijk D. van, Hoenselaar F. van en Burgers S. (2018), The relation between supply constraints and house price dynamics in the Netherlands, DNB Working Paper nr. 601, Amsterdam: De Nederlandsche Bank

Panteia (2018), Wsw-statistiek 2017. Jaarrapport, Zoetermeer: Panteia

Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) (2015), De stad: magneet, roltrap en spons. Bevolkingsontwikkelingen in stad en stadsgewest, Den Haag

Phillips S., Catão L., Ricci L., Bems R., Das M., Di Giovanni J., Filiz Unsal D., Castillo M., Lee J., Rodriguez J. en Vargas M., (2013), The External Balance Assessment (EBA) Methodology, IMF Working Paper, 13/272

ROA (2017), De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2022, Maastricht: Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt

RPA (2014), Study on economic and social benefits of environmental protection and resource efficiency related to the European Semester. Study for the European Commission, Annex 1: Country fiches, Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie

Sadiraj K., Hoff S. en Versantvoort M. (2018), Van sociale werkvoorziening naar Participatiewet. Hoe is het de mensen op de Wsw-wachtlijst vergaan? Tussenrapportage, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP)

Smid B. en Luginbuhl R. (2018), De verscheidenheid van vermogens van huishoudens, CPB Notitie, Den Haag: Centraal Planbureau

Smit A. en Scheeren J. (2018), Dienstverbanden en arbeidsvoorwaarden doelgroep Participatiewet, Den Haag: CAOP

Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) (2018a), Als werk weinig opbrengt, Den Haag

Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) (2018b), Werken aan de start – Jonge vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt, Den Haag

Stec Groep (2018), Rapport gemeentebenchmark middenhuur, Arnhem

Stichting Economisch Onderzoek (SEO) (2018), Balansen, inkomsten en uitgaven van bfi's, Amsterdam

Studiegroep Duurzame Groei (2016), Kiezen voor duurzame groei, Den Haag: Ambtelijke Studiegroep Duurzame Groei

Varga J. en Veld J. in 't (2014), The potential growth impact of structural reforms in the EU: a benchmarking exercise, European Economy Economic Papers nr. 541, Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie

Vennekens A. en Jonge J. de (2018), Overzicht Totale investeringen in Wetenschap en Innovatie (TWIN) 2016-2022, Den Haag: Rathenau Instituut

Vereniging van Samenwerkende Universiteiten (VSNU) (2018), Ruimte voor investeringen en talent, Den Haag

Wereldbank (2018), Ease at doing business: training for reform, Washington (D.C.)

World Economic Forum (2018), Global Competitiveness Report 2018, Genève

(1) ()    In dit verslag wordt de Nederlandse economie beoordeeld in het licht van de jaarlijkse groeianalyse die de Europese Commissie op 21 november 2018 heeft gepubliceerd. In die analyse roept de Commissie de EU-lidstaten op structurele hervormingen door te voeren om de Europese economie productiever, weerbaarder en inclusiever te maken. Daarbij moeten de lidstaten hun inspanningen richten op de drie elementen van de "heilzame driehoek" van economisch beleid: zorgen voor hoogwaardige investeringen, toespitsen van de hervormingsinspanningen op productiviteitsgroei, inclusiviteit en institutionele kwaliteit, en waarborgen van macro-economische stabiliteit en gezonde overheidsfinanciën. Tegelijk heeft de Commissie het waarschuwingsmechanismeverslag (AMR) gepubliceerd, waarmee het startschot is gegeven voor de achtste ronde van de procedure bij macro-economische onevenwichtigheden. In het AMR werd geconstateerd dat voor Nederland een diepgaande evaluatie nodig was. Deze wordt in het voorliggende verslag gepresenteerd.
(2) ()    Het bbp van de provincie Groningen daalde in die periode met 0,9 % als gevolg van de scherpe afname van de aardgasproductie.
(3) ()    Volgens gegevens van de arbeidskrachtenenquête (Labour Force Survey), CBS.
(4) ()    De analyses die voor de diepgaande evaluatie van belang zijn, zijn te vinden in: begrotingsbeleid (punt 4.1), particuliere schuldenlast, ontwikkeling van de huizenprijzen, ontwikkelingen op het gebied van pensioenen (punt 4.2); loonontwikkelingen (punt 4.3); onevenwichtigheden tussen besparingen en investeringen (punt 4.4). In kader 3 wordt nader ingegaan op de potentiële effecten van een gestileerde set structurele hervormingen.
(5) ()    Een asterisk (*) geeft aan dat de analyse in dit puntvan invloed is op de diepgaande evaluatie in het kader van de PMO (ziepunt 3 voor een algeheel overzicht van de voornaamste bevindingen).
(6) ()    Economische najaarsprognose 2018 van de Europese Commissie
(7) ()    Verslag van de Stichting Economisch Onderzoek (SEO), Balansen, inkomsten en uitgaven van BFI's, Amsterdam, oktober 2018.
(8) ()    Het kabinet is van plan in 2019 een voorstel in te dienen om bronbelastingen op rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties in te voeren die vanaf 2021 moeten ingaan.
(9) ()    Nederland voorziet niet in een ontsnappingsclausule voor concerns en verlaagt de drempel tot 1 miljoen EUR.
(10) ()    Het kabinet heeft een extern onderzoeksbureau opdracht gegeven een nulmeting inzake geldstromen uit te voeren. Dit onderzoek moet een beter inzicht verschaffen in de effecten van de uitvoering van diverse maatregelen tegen agressieve fiscale planning. Het Nederlandse parlement is in kennis gesteld van het resultaat van deze nulmeting inzake geldstromen, bijzondere financiële instellingen en balansbedragen. Ontwikkelingen in deze bedragen zullen jaarlijks worden gerapporteerd.
(11) ()    Voor nadere bijzonderheden zie het verslag inzake de houdbaarheid van de begroting 2018 van de Europese Commissie (Europese Commissie, 2019) en bijlage B.
(12) ()    De S0-indicator is een samengestelde indicator om het risico van begrotingsdruk op korte termijn te beoordelen aan de hand van een set van 25 indicatoren.
(13) ()    De S1-indicator voor de houdbaarheid op middellange termijn laat de extra aanpassing zien die nodig is op het gebied van de verbetering van het structurele primaire saldo van de overheid over een periode van vijf jaar na de prognose om tegen 2033 een schuldquote van 60 % te bereiken, inclusief de financiering van toekomstige extra uitgaven in verband met de vergrijzing van de bevolking.
(14) ()    De S2-indicator voor de houdbaarheid op lange termijn laat zien welke onmiddellijke aanpassing van het huidige primaire saldo vereist is (in structurele termen) om de schuldquote te stabiliseren over de oneindige tijdshorizon, inclusief de financiering van extra uitgaven als gevolg van de vergrijzing.
(15) ()    De in de grafiek gebruikte gegevens verschillen iets van de gegevens van de nationale rekeningen. Volgens de nationale rekeningen 2017 bedragen de overheidsinvesteringen 3,4 % van het bbp en 8,2 % van de totale overheidsuitgaven in Nederland, ten opzichte van respectievelijk 2,6 % en 5,5 % in de eurozone.
(16) ()    De deposito's bij banken nemen sinds 2010 gestaag toe. Dit heeft een positief effect gehad op de loan-to-deposit-ratio, die in het eerste kwartaal van 2018 107 % bedraagt, tegen 120 % in 2010.
(17) ()    Prudentiële drempels vertegenwoordigen de schulddrempel waarboven de kans op een bankencrisis hoog is, om zo de kans op onvoorziene crises en valse alarmsignalen tot een minimum terug te brengen. Zie ook Europese Commissie (2017c).
(18) ()    Op basis van gegevens van de NVM, een makelaarsvereniging die ongeveer 75 % van de Nederlandse woningmarkt bestrijkt.
(19) ()    De verandering in het nettovermogen van pensioenfondsen is afkomstig uit post D8 (Correctie voor mutaties in het nettovermogen van pensioenfondsen) van de nationale rekeningen. Hierbij gaat het om het verschil tussen de werkelijke pensioenpremies en de pensioenuitkeringen, een aanpassing voor de operationele kosten van pensioenfondsen en een hertoewijzing van de ontvangen kapitaalinkomsten, in de vorm van toegerekende sociale premies van de sector huishoudens, die een claim op deze middelen heeft.
(20) ()    Ook voor 2018 en 2019 hebben de grootste pensioenfondsen de pensioenuitkeringen niet geïndexeerd, en zij hebben de premies verhoogd of zijn voornemens dit te doen.
(21) ()    Zie bijvoorbeeld de Melbourne Mercer 2018 Global Pension Index, die pensioenstelsels rangschikt naar toereikendheid, houdbaarheid en integriteit.
(22) ()    De benchmark wordt afgeleid van regressies op basis van de gereduceerde-vormmethode die de belangrijkste determinanten van het evenwicht tussen besparingen en investeringen bestrijken, met inbegrip van fundamentele determinanten (bijv. demografie, hulpbronnen), beleidsfactoren en de wereldwijde financiële toestand. Zie ook Coutinho, Turrini en Zeugner (2018). Deze methode is verwant aan de External Balance Assessment (EBA) die door het IMF is ontwikkeld (Phillips et al., 2013).
(23) ()    De Nederlandsche Bank, andere monetaire financiële instellingen, verzekeraars en andere financiële instellingen en intermediairs vertoonden in 2017 allemaal een vorderingenoverschot.
(24) ()    Zie IMF (2018).
(25) ()    Zie Van Es en Kranendonk (2014) voor een analyse van het effect van vermogensschokken op de consumptie.
(26) ()    Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, aanhangsel Arbeidsmarktbeleid, brief aan de Tweede Kamer van 15 juni 2018, Kamerstuk 29544, nr. 833, vergaderjaar 2017-2018, beschikbaar op https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-845833
(27) ()    Andere factoren zijn onder meer de toenemende automatisering en digitalisering, de mondialisering van productieprocessen en arbeid, de relatief hoge werkgeverslasten en de zwakkere onderhandelingspositie van werknemers, zie onder meer Baarsma en Vrieselaar (2018), Acht redenen waarom de lonen achterblijven, RABOResearch, OESO (2015), The Labour Share in G20 Economies, De Beer en Keune (2018), De erosie van het poldermodel, Mens en Maatschappij, blz. 231-260, en De Nederlandsche Bank, 2018b, Flexibilisering arbeidsmarkt gaat gepaard met daling arbeidsinkomensquote.
(28) ()    Gedefinieerd als het verschil tussen de werkelijke en de voorspelde loongroei.
(29) ()    Zie Europese Commissie, 2016, blz. 46-49, Europese Commissie, 2017d, blz. 30; Europese Commissie 2018e, blz. 34-36 en blz. 39.
(30) ()    De specifieke kenmerken en voorlopige resultaten van deze hervorming werden in detail besproken in eerdere landverslagen in het kader van het Europees Semester (zie Europese Commissie, 2015, blz. 38/39, Europese Commissie, 2017, blz. 31, en Europese Commissie, 2018e, blz. 35/36).
(31) ()    Tijdens de stemming in de Tweede Kamer op 5 februari 2019 werd de mogelijke verlenging van de proeftijd van twee tot vijf maanden verworpen. Wel werd besloten dat werknemers jonger dan 21 jaar die gemiddeld minder dan 12 uur per week werken, onder de lagere WW-premie vallen in het kader van de premiedifferentiatie, en dat bij een collectieve arbeidsovereenkomst afwijkingen mogelijk zijn voor functies die door klimatologische omstandigheden alleen seizoensmatig kunnen worden verricht.
(32) ()    Brief aan de Tweede Kamer van 26 november 2018, Voortgang uitwerking maatregelen 'werken als zelfstandige'.
(33) ()    Brief aan de Tweede Kamer van 26 november 2018, Gesprekken met verzekeraars over arbeidsongeschiktheidsverzekeringen voor zelfstandigen.
(34) ()    Brief aan de Tweede Kamer van 20 december 2018, Loondoorbetaling bij ziekte.
(35) ()    Merk op dat ook bij mannen het aandeel deeltijdarbeid groot is en ver boven het EU-gemiddelde ligt (22,6 %, tegenover 8,2 % in 2017).
(36) ()    SEO Economisch Onderzoek, maart 2018, De positie op de arbeidsmarkt van verschillende groepen personen met een niet-westerse achtergrond.
(37) ()    8 % van de actieve beroepsbevolking, maar een op de vijf werklozen en 19 % van de inactieve bevolking.
(38) ()    Arbeidsparticipatie van 51,9 % ten opzichte van 72,1 % voor autochtone vrouwen.
(39) ()    Het aandeel buiten de EU geboren inwoners (25-54 jaar) met een laag opleidingsniveau bedroeg in 2017 31,2 %; onder autochtonen ging het om 16,0 %. In 2014 bedroeg dat aandeel bij buiten de EU geboren inwoners echter nog 35,0 %.
(40) ()    OESO, 2014, International Migration Outlook. Noot: geletterdheid zoals gemeten door PIAAC (2012), migranten in de zin van iedereen die in het buitenland geboren is.
(41) ()    OESO-EU, Settling in 2015, hoofdstuk 1.
(42) ()    Meest recente gegevens. Bron: Nederlandse arbeidskrachtenenquête, geciteerd in OESO-EU, Settling in 2018.
(43) ()    Meest recente gegevens. Bron: Nederlandse arbeidskrachtenenquête, geciteerd in OESO-EU, Settling in 2018. Uitgaande van de arbeidsparticipatie van personen in de leeftijdsgroep 15-34 jaar, met uitzondering van degenen die nog onderwijs volgen.
(44) ()    OESO, 2017a.
(45) ()    Arbeidsparticipatie van 44,5 % in 2017, een van de laagste in de lidstaten van de EU.
(46) ()    OESO, 2017a. Er is ook bewijs (bijvoorbeeld Zorlu, 2011) dat kinderen van immigranten in Nederland vaker hun universitaire opleiding stopzetten.
(47) ()    In hoofdstuk 4. Crul stelt vast dat het verschil in onderwijsresultaten met de helft vermindert voor de kinderen van Turkse immigranten en met drie vierde voor de kinderen van Marokkaanse immigranten wanneer rekening wordt gehouden met het opleidingsniveau van hun ouders.
(48) ()    "Verdere Integratie op de arbeidsmarkt: de economie heeft iedereen nodig", Kamerstukken II 2017/18, 29544, nr. 821.
(49) ()    Kamerstukken II 2017/18, 30950, nr. 156.
(50) ()    Brief aan de Tweede Kamer van 19 juni 2018, Hoofdlijnen Actieplan Arbeidsdiscriminatie 2018-2021; Kamerstukken II 2017/18, 29544, nr. 834. Zie ook het Implementatieplan Arbeidsmarktdiscriminatie dat op 22 november 2018 aan de Tweede Kamer is toegezonden.
(51) ()    https://www.abu.nl/actueel/persberichten/abu-gaat-discriminatie-te-lijf-actieplan-diversiteit-arbeidsmarkt-verstuurd-naar-tweede-kamer
(52) ()    Programma Vroege integratie en participatie van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA).
(53) ()    Brief van de minister aan de Tweede Kamer van 2 juli 2018, Inburgering op de schop; nadere bijzonderheden over het tijdschema, de prioriteiten en de verantwoordelijkheden voor monitoring en evaluatie zijn gegeven in de brief aan de Tweede Kamer van 23 oktober 2018.
(54) ()    Van taalniveau A2 naar B1.
(55) ()    Getting Skills Right: Skills for Jobs Indicators, OESO, 2017; ROA Rapport, De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2022, ROA-R-2017/10, december 2017.
(56) ()    Bijlage: de stand van de krapte op de Nederlandse arbeidsmarkt, aanhangsel van de brief Arbeidsmarktbeleid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer van 15 juni 2018, Kamerstuk 29544, nr. 833, vergaderjaar 2017-2018, beschikbaar op https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-845833
(57) ()    Volgens het benchmarkkader voor vaardigheden binnen het Comité voor sociale bescherming. Voor nadere bijzonderheden, zie het ontwerp van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2019, COM(2018) 761 final.
(58) ()    ROA Rapport, Leren onder werkenden met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt, 2018/5.
(59) ()    Met slimme-specialisatiestrategieën wordt beoogd prioriteit te geven aan overheidsinvesteringen in onderzoek en innovatie door middel van een bottom-upbenadering met het oog op de economische transformatie van de regio's, door op regionale concurrentievoordelen voort te bouwen en marktmogelijkheden in nieuwe interregionale en Europese waardeketens te bevorderen (zie ook de mededeling van de Commissie, Versterking van innovatie in de Europese regio's: strategieën voor veerkrachtige, inclusieve en duurzame groei ).
(60) ()    Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Richtlijn 94/22/EG, Richtlijn 98/70/EG, Richtlijn 2009/31/EG, Verordening (EG) nr. 663/2009, Verordening (EG) nr. 715/2009, Richtlijn 2009/73/EG, Richtlijn 2009/119/EG van de Raad, Richtlijn 2010/31/EU, Richtlijn 2012/27/EU, Richtlijn 2013/30/EU en Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013.
(61) ()    Zie https://ec.europa.eu/docsroom/documents/32863  
(62) ()    Deze bijlage moet worden bezien in samenhang met het Commissievoorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds (COM(2018) 372 final) en het Commissievoorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Sociaal Fonds+ (ESF+) (COM(2018) 382 final), met name wat betreft de in die voorstellen geschetste vereisten inzake thematische concentratie en het minimumaandeel voor initiatieven in steden ("urban earmarking").
(63) ()    De behoeften worden op grond van hun intensiteit ingedeeld in drie categorieën: behoeften met hoge prioriteit, prioritaire behoeften, behoeften.
(I) ()Meer informatie over het Quest-model is beschikbaar op: https://ec.europa.eu/info/business-economy-euro/economic-and-fiscal-policy-coordination/economic-research/macroeconomic-models_en  
(II) ()De Europese pijler van sociale rechten is op 17 november 2017 afgekondigd door het Europees Parlement, de Raad en de Europese Commissie. https://ec.europa.eu/commission/priorities/deeper-and-fairer-economic-and-monetary-union/european-pillar-social-rights/european-pillar-social-rights-20-principles_nl  
(III) ()Eurostat, percentage circulair gebruik van materialen. Deze indicator meet het aandeel van teruggewonnen materialen die weer in de economie worden gebracht. https://ec.europa.eu/eurostat/tgm/table.do?tab=table&init=1&language=en&pcode=cei_srm030&plugin=1  
(IV) ()Een Green Deal is een overeenkomst of convenant onder het privaatrecht die wordt gesloten tussen de centrale overheid, een coalitie van bedrijven, maatschappelijke organisaties en lokale en regionale overheden, met als doel het wegnemen van belemmeringen voor duurzame innovatie. Voor nadere bijzonderheden, zie: https://www.greendeals.nl/
(V) () https://ec.europa.eu/environment/ecoap/netherlands_en  
(VI) ()De aanpak van de EU op het gebied van afvalbeheer is gebaseerd op de afvalhiërarchie (zie http://ec.europa.eu/environment/waste/index.htm ), die een rangorde vaststelt voor het bepalen van het afvalbeleid en het beheren van afval: preventie, (voorbereiding voor) hergebruik, recycling, terugwinning en, als minst aanbevolen optie, verwijdering (waaronder storten en verbranding zonder energieterugwinning).
Top