EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52016PC0854

Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot vrijgestelde entiteiten, financiële holdings, gemengde financiële holdings, beloning, toezichtmaatregelen en -bevoegdheden en kapitaalconserveringsmaatregelen

COM/2016/0854 final - 2016/0364 (COD)

Brussel, 23.11.2016

COM(2016) 854 final

2016/0364(COD)

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot vrijgestelde entiteiten, financiële holdings, gemengde financiële holdings, beloning, toezichtmaatregelen en
x001e
bevoegdheden en kapitaalconserveringsmaatregelen

(Voor de EER relevante tekst)


TOELICHTING

1.ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

Het voorstel tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU (richtlijn kapitaalvereisten of CRD) maakt deel uit van een wetgevingspakket dat ook wijzigingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 (verordening kapitaalvereisten of CRR), Richtlijn 2014/59/EU (richtlijn herstel en afwikkeling van banken (BRRD)) en Verordening (EU) nr. 806/2014 (verordening betreffende het gemeenschappelijke afwikkelingsmechanisme (SRMR)) omvat.

De afgelopen jaren heeft de EU een ingrijpende hervorming van het regelgevingskader voor financiële diensten doorgevoerd om de veerkracht te verhogen van instellingen (d.w.z. kredietinstellingen of beleggingsondernemingen) die in financiële sector in de EU actief zijn, en dit grotendeels op basis van mondiale normen die met internationale EU-partners zijn overeengekomen. Meer bepaald omvatte dit hervormingspakket Verordening (EU) nr. 575/2013 (verordening kapitaalvereisten of CRR) en Richtlijn 2013/36/EU (richtlijn kapitaalvereisten of CRD) waar het gaat om prudentiële vereisten voor en het toezicht op instellingen, en Richtlijn 2014/59/EU (richtlijn herstel en afwikkeling van banken (BRRD)) voor het herstel en de afwikkeling van instellingen, en Verordening (EU) nr. 806/2014 voor het gemeenschappelijke afwikkelingsmechanisme (SRMR).

Deze maatregelen zijn genomen in reactie op de financiële crisis die in 2007-2008 losbarstte, en stroken met internationaal overeengekomen normen. Deze hervormingen hebben er weliswaar voor gezorgd dat het financiële bestel stabieler is en beter bestand tegen diverse soorten mogelijke toekomstige schokken en crises, maar daarmee is nog geen omvattend antwoord geboden voor alle vastgestelde problemen. De voorliggende voorstellen zijn dus bedoeld om de hervormingsagenda af te ronden door de resterende zwakke punten aan te pakken en een aantal nog onafgewerkte onderdelen van de hervorming door te voeren die van essentieel belang zijn om de instellingen weerbaar te maken. Aan deze elementen is echter pas recentelijk de laatste hand gelegd door internationale normerende instellingen (d.w.z. het Bazels Comité voor bankentoezicht (BCBS) en de Raad voor financiële stabiliteit (FSB)):

een bindende hefboomratio die instellingen moet beletten om hefbomen buitensporig te vergroten, bijvoorbeeld om geringe winstgevendheid te compenseren;

een bindende nettostabielefinancieringsratio (NSFR) die zal voortbouwen op verbeterde financieringsprofielen van instellingen, en waarmee een geharmoniseerde norm kan worden bepaald als antwoord op de vraag hoeveel stabiele langetermijnfinancieringsbronnen een instelling nodig heeft om periodes van markt- en financieringsstress te doorstaan;

meer risicogevoelige eigenvermogensvereisten (d.w.z. kapitaalvereisten) voor instellingen die in belangrijke mate handelen in effecten en derivaten, hetgeen zal voorkomen dat er in die vereisten al te grote discrepantie is die niet is gebaseerd op de risicoprofielen van de instellingen;

maar vooral nieuwe normen voor de totale verliesabsorptiecapaciteit (TLAC) van mondiaal systeemrelevante instellingen (M-SI's), waardoor van die instellingen wordt geëist dat zij meer verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit hebben, voor het aanpakken van onderlinge verwevenheid van de internationale financiële markten en het verder versterken van de mogelijkheden van de EU om falende M-SI's af te wikkelen waarbij de risico's voor belastingbetalers tot een minimum worden beperkt.

In haar mededeling van 24 november 2015 heeft de Commissie de noodzaak erkend van een verdere afbouw van risico's en heeft zij toegezegd te komen met een wetgevingsvoorstel dat op de bovenvermelde internationale akkoorden voortbouwt. Dit soort risicoverminderende maatregelen zal niet alleen de weerbaarheid van het Europese bankenstelsel – en het vertrouwen van de markten daarin – versterken, maar hiermee zal ook de grondslag worden gelegd voor verdere vooruitgang bij de voltooiing van de bankenunie. De noodzaak van verdere concrete wetgevende stappen bij het afbouwen van risico's in de financiële sector is ook erkend in de conclusies van de Raad Ecofin van 17 juni 2016. Voorts wordt in de resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2016 over de bankenunie - jaarverslag 2015 aangegeven dat bepaalde onderdelen van het bestaande regelgevingskader verder zouden kunnen worden aangepakt.

Tegelijk diende de Commissie rekening te houden met het bestaande regelgevingskader en de nieuwe internationale ontwikkelingen op het gebied van regelgeving en moest zij een antwoord bieden op de uitdaging waar de EU-economie voor staat, met name de behoefte om groei en banen te stimuleren in tijden van onzekere economische vooruitzichten. Diverse majeure beleidsinitiatieven, zoals het investeringsplan voor Europa (EFSI) en de kapitaalmarktenunie, zijn gelanceerd om de economie van de Unie te versterken. Instellingen moeten meer ruimte krijgen om bij te dragen tot de financiering van de economie zonder dat dit ten koste gaat van de stabiliteit van het regelgevingskader. Om ervoor te zorgen dat de recente hervormingen in de financiële sector soepel inwerken op elkaar en op nieuwe beleidsinitiatieven, maar ook op ruimere recente hervormingen in de financiële sector, heeft de Commissie, op basis van een call for evidence, een holistische beoordeling gemaakt van het bestaande raamwerk voor financiële diensten (zoals de CRR, CRD, BRRD en SRMR). De nakende herziening van internationale normen werd ook uit een ruimer oogpunt beoordeeld op haar economische effecten.

Wijzigingen op basis van internationale ontwikkelingen vormen een getrouwe omzetting van internationale normen in Unierecht, met evenwel gerichte aanpassingen om rekening te houden met specifieke aspecten van de EU en ruimere beleidsoverwegingen. Zo vergt het feit dat in de EU het midden- en kleinbedrijf (mkb) in de EU of infrastructuurprojecten in hoofdzaak afhankelijk zijn van bancaire financiering specifieke aanpassingen van de regelgeving om ervoor te zorgen dat instellingen in staat blijven hen te financieren omdat ze de ruggengraat vormen van de interne markt. Een soepele interactie met bestaande voorwaarden, zoals die voor centrale clearing en het stellen van zekerheden voor derivatenposities, of een geleidelijke overgang naar bepaalde van de nieuwe voorwaarden zijn noodzakelijk. Met dit soort aanpassingen, die beperkt zijn in opzet of in tijd, wordt dus de algehele soliditeit van de voorstellen, die sporen met het minimale ambitieniveau van de internationale normen, niet aangetast.

Bovendien zetten de voorstellen, op basis van de call for evidence, in op het verbeteren van bestaande regels. Uit de analyse van de Commissie is gebleken dat het bestaande raamwerk evenrediger kan worden toegepast, met name rekening houdende met de situatie van kleinere en minder complexe instellingen waar bepaalde van de bestaande eisen inzake openbaarmaking, rapportage en de complexe eisen inzake de handelsportefeuille niet lijken te worden gerechtvaardigd door prudentiële overwegingen. Voorts heeft de Commissie gekeken naar het risico verbonden aan leningen aan het mkb en voor de financiering van infrastructuurprojecten. Daarbij is zij tot de bevinding gekomen dat het voor sommige van deze leningen te verdedigen valt om lagere eigenvermogensvereisten te stellen dan thans het geval is. Daarom worden met deze voorstellen correcties aangebracht aan deze vereisten en wordt de evenredigheid van het prudentiële kader voor instellingen versterkt. Zodoende zullen instellingen meer ruimte krijgen om de economie te financieren zonder dat dit ten koste gaat van de stabiliteit van het regelgevingskader.

Ten slotte heeft de Commissie in nauwe samenwerking met de deskundigengroep banken, betalingen en verzekeringen de toepassing van opties en keuzemogelijkheden in de CRD en de CRR onderzocht. Op basis van deze analyse beoogt het voorliggende voorstel bepaalde keuzemogelijkheden en manoeuvreerruimte wat betreft de voorschriften voor de hefboomratio, grote risicoblootstellingen en eigen vermogen uit te schakelen. Het voorstel is om een eind te maken aan de mogelijkheid om nieuwe door de overheid gedekte, niet op toekomstige winstgevendheid berustende uitgestelde belastingvorderingen te creëren die in mindering zouden worden gebracht op het toetsingsvermogen.

Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

Diverse onderdelen van de CRD- en CRR-voorstellen volgen inherente toetsingen, terwijl andere aanpassingen van het financiële reguleringskader noodzakelijk zijn geworden in het licht van latere ontwikkelingen, zoals de vaststelling van de BRRD, de oprichting van het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme en de werkzaamheden van de Europese Bankautoriteit (EBA) en op internationaal niveau.

Met het voorstel worden wijzigingen geïntroduceerd aan de bestaande wetgeving en wordt deze volledig coherent gemaakt met de bestaande beleidsvoorschriften op het gebied van prudentiële eisen voor instellingen, het toezicht daarop en het herstel- en afwikkelingskader.

Samenhang met andere beleidsgebieden van de Unie

Vier jaar nadat de Europese staatshoofden en regeringsleiders zijn overeengekomen om een bankenunie te creëren, zijn twee pijlers van de bankenunie – gemeenschappelijk toezicht en gemeenschappelijke afwikkeling – opgericht, met als stevige basis een gemeenschappelijk rulebook voor alle EU-instellingen. Er is weliswaar belangrijke vooruitgang geboekt, maar verdere stappen moeten nog worden gezet om de bankenunie te voltooien, zoals de totstandbrenging van een gemeenschappelijk depositogarantiestelsel.

De herziening van de CRR en de CRD maakt deel uit van de risicoverminderende maatregelen die nodig zijn om de weerbaarheid van de bankensector verder te versterken en die parallel lopen met de gefaseerde invoering van de Europese depositogarantieregeling. Tegelijk wil deze herziening ervoor zorgen dat er één rulebook blijft bestaan voor alle instellingen in de EU, ongeacht of ze binnen of buiten de bankenunie staan. De algehele doelstellingen van dit initiatief, zoals hierboven beschreven, zijn volledig consistent en coherent met de fundamentele doelstellingen van de EU om financiële stabiliteit te bevorderen, het risico te verminderen dat bij de afwikkeling van een instelling een beroep moet worden gedaan op ondersteuning van de belastingbetaler en ook de omvang van die ondersteuning te beperken, en tegelijk bij te dragen tot een harmonieuze en duurzame financiering van economische activiteit, die kan leiden tot een hoog niveau van concurrentievermogen en consumentenbescherming.

Deze overkoepelende doelstellingen zijn ook in lijn met de doelstellingen die voor andere belangrijke EU-initiatieven zijn bepaald, zoals hierboven beschreven.

2.RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

De voorgestelde wijzigingen berusten op dezelfde rechtsgrondslag als de wetgevingshandelingen die worden gewijzigd, d.w.z. artikel 114 VWEU voor het voorstel voor een verordening tot wijziging van de CRR en artikel 53, lid 1, VWEU voor het voorstel voor een richtlijn tot wijziging van CRD IV.

Subsidiariteit (voor niet-exclusieve bevoegdheden)

De doelstellingen die met de voorgestelde maatregelen worden beoogd, zijn het aanvullen van reeds bestaande EU-wetgeving, en kunnen dus het beste op EU-niveau worden behaald, in plaats van door uiteenlopende nationale initiatieven. Zo zouden nationale maatregelen om bijvoorbeeld hefboomfinanciering van instellingen te verminderen of om de stabiele financiering van instellingen te versterken en de kapitaalvereisten voor hun handelsportefeuille te verstrengen, niet zo doeltreffend zijn als EU-voorschriften om financiële stabiliteit te verzekeren, gelet op de vrijheid van instellingen om zich te vestigen en diensten te verrichten in andere lidstaten en de daaruit resulterende mate van grensoverschrijdende dienstverrichting, kapitaalstromen en marktintegratie. Nationale maatregelen zouden integendeel de mededinging verstoren en de kapitaalstromen ongunstig beïnvloeden. Bovendien zou het vaststellen van nationale maatregelen juridisch gezien een uitdaging zijn, omdat de CRR al reguleert op bancair gebied, met onder meer de hefboomfinancieringsvereisten (rapportage), de liquiditeitsvereisten (met name de liquiditeitsdekkingsratio (LCR)) en de vereisten inzake de handelsportefeuille.

Bijgevolg geldt de wijziging van de CRR en CRD als de beste optie. Hiermee wordt een goed evenwicht bereikt tussen het harmoniseren van de voorschriften en het behoud van nationale flexibiliteit waar dat van essentieel belang is, zonder dat een en ander een beletsel is voor het eengemaakte rulebook. De wijzigingen zouden een eenvormige toepassing van prudentiële vereisten en de convergentie van toezichtpraktijken verder bevorderen en zouden een gelijk speelveld borgen op de hele interne markt voor bankdiensten. Deze doelstellingen kunnen onvoldoende door de lidstaten alleen worden verwezenlijkt. Dit is van bijzonder belang in de banksector waar talrijke kredietinstellingen in de hele interne EU-markt actief zijn. Volledige samenwerking en vertrouwen binnen het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM) en binnen het college van toezichthouders en bevoegde autoriteiten buiten het GTM is van essentieel belang om daadwerkelijk toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen te kunnen uitoefenen. Met nationale voorschriften zouden deze doelstellingen niet worden behaald.

Evenredigheid

Evenredigheid maakte integrerend deel uit van de effectbeoordeling waarvan het voorstel vergezeld gaat. Niet alleen zijn alle voorgestelde opties in verschillende regelgevingssectoren individueel getoetst aan de evenredigheidsdoelstelling, maar ook het ontbreken van evenredigheid van de bestaande regels is als een afzonderlijk probleem aan bod gekomen en specifieke opties zijn onderzocht om de regeldruk en de compliancekosten voor kleinere instellingen te verminderen (zie de punten 2.9 en 4.9 van de effectbeoordeling).

Keuze van het instrument

Het voorstel is om de maatregelen ten uitvoer te leggen door de CRR en CRD te wijzigen door middel van, respectievelijk, een verordening en een richtlijn. De voorgestelde maatregelen verwijzen immers naar of zijn een verdere uitwerking van reeds bestaande bepalingen welke in die rechtsinstrumenten zijn ingebouwd (liquiditeit, hefboom, vergoeding, evenredigheid).

Wat betreft de nieuwe binnen de FSB overeengekomen TLAC-norm, wordt voorgesteld om het grootste deel van de norm op te nemen in de CRR, omdat alleen met een verordening de vereiste eenvormige toepassing kan worden bereikt, ongeveer net zoals bij de bestaande risicogebaseerde eigenvermogensvereisten. Door de prudentiële vereisten in de vorm van een wijziging van de CRR vast te stellen, wordt er namelijk voor gezorgd dat die vereisten rechtstreeks van toepassing zijn op M-SI's. Hiermee zou worden voorkomen dat lidstaten uiteenlopende nationale vereisten ten uitvoer leggen op een gebied waar volledige harmonisatie gewenst is om te vermijden dat een 'ongelijk' speelveld ontstaat. Een verfijning van bestaande juridische bepalingen binnen de BRRD zal echter noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat het TLAC-vereiste en het minimumeigenvermogensvereiste en de in aanmerking komende passiva (MREL) onderling volledig coherent en consistent zijn.

Bepaalde van de voorgestelde wijzigingen van de CRD die een effect hebben op de evenredigheid, zouden lidstaten een bepaalde mate van flexibiliteit laten om verschillende regels te behouden bij de omzetting ervan in nationaal recht. Lidstaten zouden de mogelijkheid krijgen om strengere regels op te leggen voor bepaalde onderdelen zoals beloning en rapportage.

3.RESULTATEN VAN EX-POSTEVALUATIES, RAADPLEGINGEN VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELINGEN

Raadpleging van belanghebbenden

De Commissie heeft diverse initiatieven ontplooid om na te gaan of het bestaande toetsingskader en de aankomende herziening van mondiale normen de meest geschikte instrumenten waren om de prudentiële doelstellingen voor EU-instellingen te verzekeren, en ook of deze zouden blijven zorgen voor de nodige financiering van de EU-economie.

In juli 2015 heeft de Commissie een openbare raadpleging gehouden over het mogelijke effect van de CRR en de CRD op bancaire financiering van de EU-economie, met bijzondere aandacht voor de financiering van het mkb en van infrastructuur. In september 2015 heeft zij ook een call for evidence 1 georganiseerd die de hele financiële wetgeving van de EU bestreek. Deze beide initiatieven waren bedoeld om empirisch bewijs en concrete feedback te verzamelen over: i) regels die van invloed zijn op de mogelijkheden van de economie om zichzelf en groei te financieren; ii) overbodige regeldruk; iii) interactie, incoherenties en lacunes in de regelgeving, en iv) regels die tot onbedoelde gevolgen leiden. Daarnaast heeft de Commissie naar de standpunten van belanghebbenden gepeild in het kader van specifieke analyses die werden uitgevoerd voor bepalingen die beloningen regelen 2 , en voor de evenredigheid van de regels uit de CRR en de CRD. Ten slotte is een openbare raadpleging georganiseerd in het kader van de studie van de Commissie om het effect van de CRR op de bancaire financiering van de economie na te gaan 3 .

Alle hier genoemde initiatieven leverden duidelijke bewijzen op dat de bestaande regels moeten worden bijgewerkt en aangevuld, om i) de risico's in de bankensector verder te verminderen - en zo de afhankelijkheid van staatssteun en geld van de belastingbetalers bij een crisis terug te dringen -, en ii) de instellingen meer mogelijkheden te geven om afdoende financiering naar de economie te leiden.

In de bijlagen 1 en 2 van de effectbeoordeling wordt een samenvatting gegeven van de raadplegingen, doorlichtingen en rapporten.

Effectbeoordeling

De effectbeoordeling 4 werd besproken met de Raad voor regelgevingstoetsing (RSB) en is op 7 september 2016 verworpen. Na deze verwerping werd de effectbeoordeling versterkt door de toevoeging van: i) een betere toelichting bij de beleidscontext van het voorstel (d.w.z. het verband ervan met beleidsontwikkelingen zowel internationaal als in de EU); ii) meer details over de standpunten van belanghebbenden, en iii) verder bewijs voor de effecten (in termen van zowel kosten als baten) van de verschillende beleidsopties die in de effectbeoordeling zijn verkend. Op 27 september 2016 heeft de Raad voor regelgevingstoetsing een positief advies uitgebracht 5 over de opnieuw ingediende effectbeoordeling. Bij het voorstel is een effectbeoordeling gevoegd. Het voorstel blijft coherent met de effectbeoordeling.

Zoals blijkt uit de simulatieanalyse en macro-economische modellen die zijn ontwikkeld voor de effectbeoordeling, blijven de kosten die te verwachten vallen van de introductie van nieuwe vereisten, met name de nieuwe Bazelse normen over bijvoorbeeld de hefboomratio of de handelsportefeuille, beperkt. Het geraamde langetermijneffect op het bruto binnenlands product (bbp) varieert tussen -0,03% en -0,06%, terwijl de toename van de financieringskosten voor de banksector naar raming minder dan 3 basispunten beloopt in het meest extreme scenario. Aan de batenzijde bleek uit de simulatieoefening dat publieke middelen om het banksysteem te stutten in het geval van een financiële crisis met omvang als die van 2007-2008, met 32% zouden afnemen – een daling van 51 miljard EUR naar 34 miljard EUR.

Resultaatgerichtheid en vereenvoudiging

Het feit dat vereenvoudigde benaderingen voor het berekenen van eigenvermogensvereisten behouden worden, zal er naar verwachting voor zorgen dat de regels voor kleinere instellingen evenredig blijven. Voorts moet door de aanvullende maatregelen die voor meer evenredigheid moeten zorgen bij een aantal vereisten (met betrekking tot rapportage, openbaarmaking en beloning), de regel- en compliancedruk voor die instellingen verlichten.

Wat het mkb betreft, zal de voorgestelde herijking van de eigenvermogensvereisten voor blootstellingen van instellingen aan kleine en middelgrote ondernemingen naar verwachting een positief effect sorteren voor de financiering van deze ondernemingen. Dit zou in de eerste plaats invloed hebben voor mkb-bedrijven die momenteel een blootstelling van meer dan 1,5 miljoen EUR hebben, omdat die blootstellingen volgens de bestaande regels niet in aanmerking komen voor de mkb-ondersteuningsfactor.

Andere onderdelen van het voorstel, met name om instellingen weerbaarder te maken tegen toekomstige crises, zouden de houdbaarheid van kredietverschaffing aan het mkb moeten vergroten.

Ten slotte is de verwachting dat maatregelen die compliancekosten voor instellingen, en met name kleinere en minder complexe instellingen, moeten doen dalen, de kredietkosten voor het mkb zullen verminderen.

Wat betreft de "derde-landdimensie" zal het voorstel de stabiliteit van de financiële markten in de EU versterken en zo het risico op en de kosten van potentiële negatieve overloopeffecten voor internationale financiële markten verminderen. Bovendien zullen de voorgestelde wijzigingen het regelgevingskader in de hele Unie verder harmoniseren en zo de regeldruk voor instellingen uit derde landen die binnen de EU opereren, aanzienlijk verminderen.

Het voorstel is coherent met de prioriteiten van de Commissie voor de Digitale eengemaakte markt.

Grondrechten

De EU hecht aan hoge normen inzake de bescherming van grondrechten en is partij bij een ruim aantal mensenrechtenverdragen. In dit verband is het risico gering dat het voorstel een direct effect zal hebben op deze rechten, zoals die zijn opgesomd in de belangrijkste VN-mensrechtenverdragen, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat integrerend deel uitmaakt van de EU-Verdragen, en het Europees Verdrag van de rechten van de mens (EVRM).

4.GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Het voorstel heeft geen gevolgen voor de Uniebegroting.

5.OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

De verwachting is dat de voorgestelde wijzigingen ten vroegste in 2019 in werking zullen beginnen te treden. De wijzigingen zijn onderling nauw verweven met andere bepalingen van de CRR en de CRD die al van kracht zijn en die sinds 2014 worden gemonitord.

Het BCBS en de EBA zullen de nodige gegevens blijven verzamelen om de hefboomratio en de nieuwe liquiditeitsmaatregelen te monitoren, zodat in de toekomst een effectbeoordeling van de nieuwe beleidsinstrumenten kan worden gemaakt. Voorts zullen regelmatige procedures voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder (SREP's) en stresstests helpen om het effect te monitoren van de nieuw voorgestelde maatregelen voor de betrokken instellingen en om een beoordeling te maken van de flexibiliteit en evenredigheid die wordt geboden om in te spelen op de specifieke kenmerken van kleinere instellingen. Daarnaast zullen de diensten van de Commissie blijven deelnemen aan werkgroepen van het BCBS en de door de Europese Centrale Bank (ECB) en de EBA opgerichte gemeenschappelijke taskforce die de dynamiek van het eigen vermogen en de liquiditeitsposities van instellingen, respectievelijk, mondiaal en binnen de EU moeten monitoren.

De reeks indicatoren om de vooruitgang te monitoren die wordt geboekt bij de resultaten verkregen door de tenuitvoerlegging van de voorkeursopties, is als volgt:

Voor de nettostabielefinancieringsratio (NSFR):

Indicator

NSFR voor EU-instellingen

Streefdoel

Op de datum van toepassing voldoen 99% van de instellingen die aan de EBA Bazel III-monitoringexercitie deelnemen, voor 100% aan de NSFR (65% van de groep 1-kredietinstellingen en 89% van de groep 2-kredietinstellingen per ultimo december 2015).

Gegevensbronnen

Halfjaarlijkse Bazel III-monitoringverslagen van de EBA

Voor de hefboomratio:

Indicator

Hefboomratio voor EU-instellingen

Streefdoel

Op de datum van toepassing hebben 99% van de groep 1- en groep 2-kredietinstellingen een hefboomratio van ten minste 3% (93,4% van de groep 1-instellingen voldoet sinds 2015 aan de doelstelling).

Gegevensbronnen

Halfjaarlijkse Bazel III-monitoringverslagen van de EBA

Voor het mkb:

Indicator

De kloof voor mkb-financiering in de EU, d.w.z. het verschil tussen de behoefte aan externe middelen en de beschikbaarheid van middelen

Streefdoel

Twee jaar na de datum van toepassing: <13% (laatst bekende cijfer –13% per ultimo 2014)

Gegevensbronnen

Europese Commissie / Europese Centrale Bank SAFE Survey (alleen gegevens over de eurozone)

Voor TLAC:

Indicator

TLAC in M-SI's

Streefdoel

Alle mondiaal systeemrelevante banken (M-SB's) in de EU voldoen aan het streefdoel (>16% risicogewogen activa (RWA) / 6% van de blootstellingsmaatstaf voor de berekening van de hefboomratio (LREM) vanaf 2019 > 18% RWA / 6,75% LREM vanaf 2022).

Gegevensbronnen

Halfjaarlijkse Bazel III-monitoringverslagen van de EBA

Voor de handelsportefeuille:

Indicator

RWA voor marktrisico's voor EU-instellingen

Waargenomen variabiliteit van risicogewogen activa van geaggregeerde portefeuilles waarbij de internemodellenbenadering wordt toegepast.

Streefdoel

- Vanaf 2023 voldoen alle instellingen in de EU aan de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's volgens de in de EU vastgestelde uiteindelijke kalibratie.

- Vanaf 2021 ligt de ongerechtvaardigde variabiliteit (d.w.z. variabiliteit niet bepaald door verschillen in onderliggende risico's) van de uitkomsten van de interne modellen voor instellingen in de EU lager dan de actuele variabiliteit* van de interne modellen voor instellingen in de EU.

_______________

*Referentiewaarden voor de "actuele variabiliteit" van vereisten inzake value-at-risk (VaR) en opslag voor additioneel risico (IRC) dienen te worden geschat volgens het jongste EBA-verslag "Report on variability of Risk Weighted Assets for Market Risk Portfolios", berekend voor geaggregeerde portefeuilles, bekendgemaakt vóór de inwerkingtreding van het nieuwe marktrisicokader.

Gegevensbronnen

Halfjaarlijkse Bazel III-monitoringverslagen van de EBA

EBA Report on variability of Risk Weighted Assets for Market Risk Portfolios. Nieuwe waarden dienen volgens dezelfde methodiek te worden berekend.

Voor beloningen:

Indicator

Gebruik van uitgestelde beloning en uitbetaling in instrumenten door instellingen.

Streefdoel

99% van de instellingen die niet klein en niet-complex zijn volgens de CRD-vereisten, stellen, ten minste 40% van de variabele beloning uit voor 3 tot 5 jaar en betalen ten minste 50% van de variabele beloning in instrumenten uit ten aanzien van geïdentificeerde medewerkers met hoge niveaus van variabele beloning.

Gegevensbronnen

EBA-benchmarkingverslagen over beloning

Voor evenredigheid:

Indicator

Minder lasten van rapportage aan toezichthouders en openbaarmaking

Streefdoel

80% van kleinere en minder complexe instellingen melden verlaagde druk

Gegevensbronnen

Tegen 2022-2023 door de EBA uit te werken en uit te voeren enquête.

De beoordeling van de effecten van dit voorstel zal vijf jaar na de datum van toepassing van de voorgenomen maatregelen plaatsvinden op basis van de methodiek die met de EBA kort na de vaststelling werd overeengekomen. De EBA zal de taak krijgen om de gegevens te bepalen en te verzamelen die nodig zijn voor het monitoren van bovengenoemde indicatoren, alsmede andere indicatoren die nodig zijn voor de evaluatie van de gewijzigde CRR en CRD. De methodiek kan worden ontwikkeld voor individuele opties of voor een stel onderling samenhangende opties, afhankelijk van de omstandigheden zoals die voorhanden zijn voordat de evaluatie van start gaat en afhankelijk van de uitkomsten van de monitoringindicatoren.

Nakoming en handhaving zullen op doorlopende basis worden geborgd, zo nodig door middel van inbreukprocedures die de Commissie inleidt voor niet-omzetting of onjuiste omzetting of toepassing van wetgevingsmaatregelen. De melding van inbreuken op het EU-recht kan verlopen via het Europees Systeem voor financieel toezicht (ESFS), onder meer via de bevoegde nationale autoriteiten en de EBA, maar ook via de ECB. De EBA zal regelmatig verslagen blijven publiceren over de Bazel III-monitoringexercitie voor het EU-banksysteem. Bij deze exercitie worden de effecten van de Bazel III-eisen (zoals ten uitvoer gelegd via de CRR en de CRD) voor instellingen in de EU gemonitord, met name wat betreft de (risicogebaseerde en niet-risicogebaseerde) kapitaalratio's van instellingen en hun liquiditeitsratio's (LCR, NSFR). Deze exercitie loopt parallel met de monitoring door het BCBS.

Toelichting bij de specifieke bepalingen van het voorstel

Vrijgestelde entiteiten

Artikel 2, lid 5, CRD wordt gewijzigd door de toevoeging van instellingen in Kroatië die via het toetredingsverdrag vrijgesteld waren van de toepassing van de CRD en de CRR.

Publieke ontwikkelingsbanken en kredietverenigingen in bepaalde lidstaten zijn reeds vrijgesteld van het CRD/CRR-regelgevingskader. Om een gelijk speelveld te waarborgen, moeten alle lidstaten dit soort entiteiten kunnen toestaan activiteiten te ontwikkelen volgens garanties in de nationale regelgeving die slechts in verhouding staan tot de risico’s die zij lopen. Daarom heeft de Commissie in haar actieplan voor de opbouw van een kapitaalmarktunie van 30 september 2015 zich ertoe verbonden de mogelijkheid te onderzoeken dat alle lidstaten vergunning kunnen verlenen aan kredietverenigingen die buiten het Europese kader inzake kapitaalvereisten voor banken opereren. Volgens deze verbintenissen en op verzoek van Nederland worden de kredietverenigingen in Nederland ook opgenomen in de lijst van instellingen van artikel 2, lid 5, CRD. Om vrijstelling van het CRD/CRR-regelgevingskader te vergemakkelijken voor instellingen in andere lidstaten die vergelijkbaar zijn met die welke reeds in de lijst staan, worden aan de CRD artikel 2, lid 5 bis, en artikel 2, lid 5 ter, toegevoegd. Deze artikelen verlenen de Commissie de bevoegdheid om vrijstelling van de CRD te verlenen voor specifieke instellingen of categorieën van instellingen, op voorwaarde dat zij voldoen aan duidelijk omschreven criteria. Deze nieuwe vrijstellingen kunnen alleen per geval worden verleend aan instellingen van het type publieke ontwikkelingsbank of aan de hele sector van de kredietverenigingen van een lidstaat.

Lid 2 van artikel 9 wordt gewijzigd om een beter raamwerk te bepalen voor de uitzonderingen op het verbod voor personen of ondernemingen die geen kredietinstelling zijn, om deposito’s of andere terugbetaalbare gelden van het publiek aan te nemen. Er wordt verduidelijkt dat het verbod niet van toepassing is op personen of ondernemingen bij de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden die onder ander Uniewetgeving dan de CRD vallen, voor zover hun aan die andere Uniewetgeving onderworpen activiteiten kunnen worden aangemerkt als het aannemen van deposito’s of andere terugbetaalbare gelden van het publiek. Dit hoeft niet te beletten dat een entiteit aan een vergunning krachtens de CRD en de andere Unieregels is onderworpen. Voorts wordt verduidelijkt dat alleen de in artikel 2, lid 5, CRD opgesomde entiteiten vrijgesteld zijn van het verbod van artikel 9, lid 1, van de richtlijn omdat zij onder specifieke nationale rechtskaders vallen, waardoor de dubbelzinnigheid in de huidige formulering wordt opgeheven.

Pijler 2 kapitaalvereisten en richtsnoeren

De huidige formulering van de regels betreffende aanvullend-kapitaalvereisten die overeenkomstig artikel 104 door de bevoegde autoriteiten zijn vastgesteld, biedt ruimte voor verschillende interpretaties van de gevallen waarin deze vereisten kunnen worden opgelegd en van de wijze waarop deze vereisten zich verhouden ten opzichte van de minimumkapitaalvereisten bedoeld in artikel 92 CRR en het gecombineerde-buffervereiste (artikel 128). Deze uiteenlopende interpretaties hebben geleid tot aanzienlijke verschillen in de kapitaalbedragen die aan individuele instellingen in de lidstaten worden opgelegd, en tot verschillende triggerniveaus waarop de beperkingen op uitkeringen bedoeld in artikel 141 in werking treden. Voorts wordt de huidige tekst niets gezegd over de mogelijkheid voor de bevoegde autoriteiten om mee te delen wat zij van de instellingen verwachten wat betreft het aanhouden van eigen vermogen boven de minimumkapitaalvereisten, de aanvullend-eigenvermogensvereisten en het gecombineerde-buffervereiste. In het gewijzigde artikel 104 wordt de mogelijkheid vermeld, naast andere bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten, om aanvullend-eigenvermogensvereisten op te leggen. In het nieuwe artikel 104 bis worden de voorwaarden voor het vaststellen van aanvullend-eigenvermogensvereisten verduidelijkt en wordt de instellingsspecifieke aard van die vereisten beklemtoond. Er wordt een nieuw artikel 104 ter ingevoegd om de belangrijkste aspecten van de kapitaalrichtsnoeren inhoudelijk te omschrijven en artikel 113 wordt in die zin gewijzigd dat de kapitaalrichtsnoeren ook moeten worden behandeld in het kader van de colleges van toezichthouders. Een nieuw artikel 141 bis wordt ingevoegd om, voor de toepassing van beperkingen op uitkeringen, beter het verband te verduidelijken tussen de aanvullend-eigenvermogensvereisten, de minimale-eigenvermogensvereisten, het vereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva, het MREL en het gecombineerde-buffervereiste (zogenoemde "stacking order"). Artikel 141 ten slotte is gewijzigd om rekening te houden met de stacking order bij de berekening van het maximaal uitkeerbare bedrag.

Pijler 2 rapportage en openbaarmaking

Ter verlichting van de administratieve lasten en met het oog op een meer evenredige pijler 2-rapportage en -openbaarmaking wijzigt het voorstel artikel 104, lid 1, CRD om de discretie van de bevoegde autoriteiten in te perken wanneer deze aan instellingen extra verplichtingen opleggen inzake rapportering of openbaarmaking. De bevoegde autoriteiten zullen deze toezichthoudende bevoegdheden alleen kunnen gebruiken wanneer voldaan is aan de in het nieuwe lid 2 van artikel 104 gedefinieerde rechtsgronden.

Beperking van het proces van toetsing en evaluatie (SREP) en pijler 2 tot microprudentiële doeleinden

De recente ervaring heeft geleerd dat een duidelijkere afbakening van de bevoegdheidsdomeinen tussen bevoegde en aangewezen autoriteiten zinvol zou kunnen zijn. Dit geldt met name voor het proces van toetsing en evaluatie (SREP) en de bijbehorende toezichtvereisten. De bevoegde autoriteiten zijn verantwoordelijk voor het SREP en het opleggen van bijbehorende instellingsspecifieke toezichtvereisten (zogenoemde pijler 2-vereisten). In dit verband kunnen zij ook systeemrisico’s beoordelen die voortvloeien uit een specifieke instelling en kunnen zij een dergelijk risico aanpakken door deze instelling toezichtvereisten op te leggen. Het gebruik van pijler 2-maatregelen kan in dit verband de doeltreffendheid en efficiëntie van andere macroprudentiële instrumenten ondermijnen. Tegen deze achtergrond wordt in het voorstel bepaald dat het SREP en de bijbehorende toezichtvereisten beperkt moet blijven tot een zuiver microprudentieel perspectief. De artikelen 97, 98, 99 en 105 worden dienovereenkomstig gewijzigd. Artikel 103 wordt geschrapt en in het nieuwe artikel 104 bis, lid 1, wordt een verduidelijking opgenomen in die zin dat er geen aanvullend-eigenvermogensvereisten als bedoeld in punt a) van artikel 104 worden opgelegd om macroprudentiële of systeemrisico’s te dekken.

Invoering van een aangepast kader voor renterisico

Naar aanleiding van internationale ontwikkelingen inzake de meting van renterisico's worden de artikelen 84 en 98 van deze richtlijn en artikel 448 CRR gewijzigd om te komen tot een herzien kader voor het ondervangen van renterisico's op posities van banken. De wijzigingen hebben betrekking op de invoering van een gemeenschappelijke gestandaardiseerde aanpak die instellingen zouden kunnen hanteren om deze risico’s te ondervangen of die de bevoegde autoriteiten van de instelling kunnen eisen om te hanteren wanneer de door de instelling ontwikkelde systemen voor het ondervangen van deze risico's niet bevredigend zijn, alsook van een betere "outlier test" en van openbaarmakingsvereisten. Daarnaast wordt de EBA in artikel 84 CRD gemachtigd om de nadere regels te bepalen voor de gestandaardiseerde methodologie met betrekking tot de criteria en voorwaarden waaraan instellingen moeten voldoen om renterisico’s te omschrijven, evalueren, beheren en beperken. De EBA wordt ook gemachtigd, in artikel 98 van de richtlijn kapitaalvereisten, om de zes schokscenario’s voor het toezicht op de rentetarieven op te stellen, alsmede om de gemeenschappelijke aanname te bepalen die de instellingen moeten toepassen voor de "outlier test".

Financiële holdings en gemengde financiële holdings

Er worden nieuwe bepalingen ingevoerd en in een aantal artikelen van de CRD/CRR worden aanpassingen aangebracht om financiële holdings en gemengde financiële holdings rechtstreeks binnen het toepassingsgebied van het prudentiële kader van de EU te doen vallen. De vergunningsplicht wordt ingevoerd samen met directe toezichtbevoegdheden over financiële holdings en gemengde financiële holdings (artikel 21 bis CRD). Artikel 11 CRR wordt gewijzigd om te verduidelijken dat, wanneer vereisten op geconsolideerde basis op het niveau van deze holdings worden opgelegd, de holding rechtstreeks verantwoordelijk zal zijn voor de naleving, en niet de instellingen die dochterondernemingen van deze holdings zijn. De artikelen 13 en 18 CRR worden aangepast om de rechtstreekse verantwoordelijkheid van de financiële holdings of de gemengde financiële holdings weer te geven.

Intermediaire EU-moederonderneming

Om de uitvoering van de internationaal overeengekomen normen inzake interne verliesabsorptiecapaciteit voor niet-Europese mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI's) in Unierecht te vergemakkelijken en, in ruimere zin, het afwikkelingsproces van groepen uit derde landen met aanzienlijke activiteiten in de EU te vereenvoudigen en te versterken, voert artikel 21 ter CRD een nieuw vereiste in om een intermediaire EU-moederonderneming op te richten wanneer twee of meer in de EU gevestigde instellingen dezelfde uiteindelijke moederonderneming in een derde land hebben. De intermediaire EU-moederonderneming kan een holding zijn die onderworpen is aan de vereisten van de CRR en de CRD, dan wel een EU-instelling. Het vereiste geldt alleen voor groepen uit derde landen die geïdentificeerd zijn als niet-Europese MSI's of die entiteiten op het grondgebied van de EU hebben met totale activa van ten minste 30 miljard EUR (de activa van dochterondernemingen en filialen van die groepen uit derde landen zullen in aanmerking worden genomen bij de berekening).

Beloning

Overeenkomstig artikel 161, lid 2, CRD heeft de Commissie de richtlijn geëvalueerd wat efficiëntie, toepassing en handhaving van de CRD-beloningsregels betreft. De bevindingen van deze evaluatie, die opgenomen zijn in het verslag van de Commissie COM(2016) 510, waren over het algemeen positief.

Bij het onderzoek is echter gebleken dat sommige van de regels, inzake uitstel van beloning en uitbetaling in instrumenten, niet werkbaar zijn voor de kleinste en minst complexe instellingen en voor personeel met een lage variabele beloning. Het onderzoek toonde ook aan dat de evenredigheid met betrekking tot de kleinste en minst complexe instellingen, zoals weergegeven in artikel 92, lid 2, CRD, op verschillende manieren is geïnterpreteerd, hetgeen leidt tot een ongelijke tenuitvoerlegging van de voorschriften in de lidstaten. Daarom wordt een gerichte wijziging voorgesteld om tegemoet te komen aan de problemen bij de toepassing van de regels inzake uitstel en uitbetaling in instrumenten in het geval van kleine en niet-complexe instellingen en ten aanzien van personeelsleden met een lage variabele beloning. Artikel 94 wordt met dat doel gewijzigd om te verduidelijken dat de regels van toepassing zijn op alle instellingen en de betrokken personeelsleden, met uitzondering van die welke onder de drempels voor afwijkingen vallen. Tegelijkertijd wordt de bevoegde autoriteiten enige flexibiliteit geboden om een strengere aanpak te volgen.

Met de wijzigingen in de bepalingen inzake beloning wordt ook beoogd meer evenredige regels vast te stellen, een behoefte die in het onderzoek van de Commissie naar voren was gekomen, waardoor beursgenoteerde instellingen nu de mogelijkheid krijgen op aandelen gebaseerde instrumenten te gebruiken om aan de CRD-vereisten te voldoen.

2016/0364 (COD)

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot vrijgestelde entiteiten, financiële holdings, gemengde financiële holdings, beloning, toezichtmaatregelen en bevoegdheden en kapitaalconserveringsmaatregelen

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 53, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank 6 ,

Gezien het advies van het Comité van de Regio's 7 ,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad 8 en Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad 9 werden aangenomen in reactie op de financiële crisissen die in 2007-2008 uitbraken. Deze wettelijke maatregelen hebben in aanzienlijke mate toe bijgedragen tot de versterking van het financiële systeem in de Unie en hebben de instellingen beter bestand gemaakt tegen mogelijke toekomstige schokken. Hoewel deze maatregelen zeer uitgebreid waren, zijn daarmee niet alle geconstateerde gebreken in de instellingen aangepakt. Verder waren een aantal van de aanvankelijk voorgestelde maatregelen onderworpen aan herzieningsclausules of waren zij niet voldoende omschreven om te zorgen voor een vlotte toepassing ervan.

(2)Deze richtlijn heeft tot doel problemen aan te pakken met betrekking tot bepalingen die niet voldoende duidelijk zijn gebleken en daarom vatbaar waren voor uiteenlopende interpretaties of die voor bepaalde instellingen een te grote belasting bleken te vormen. Zij bevat eveneens aanpassingen van Richtlijn 2013/36/EU die nodig zijn na de aanneming van andere toepasselijke Uniewetgeving, zoals Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad 10 of na de wijzigingen die parallel met Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn voorgesteld. Ten slotte sluit het huidige regelgevingskader door de voorgestelde wijzigingen beter aan bij internationale ontwikkelingen waardoor de consistentie en de vergelijkbaarheid tussen rechtsgebieden bevorderd wordt.

(3)Financiële holdings en gemengde financiële holdings kunnen moederondernemingen van bankgroepen zijn en voor de toepassing van prudentiële vereisten wordt gedacht aan een aanpak op basis van de geconsolideerde situatie van deze holdingvennootschappen. Aangezien de instelling waarover een dergelijke holding zeggenschap uitoefent, mogelijkerwijs niet altijd voldoet aan de vereisten op geconsolideerde basis, is het in overeenstemming met het consolidatiebereik van financiële holdings en gemengde financiële holdings dat zij rechtstreeks binnen de toepassing van Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 vallen. Een specifieke vergunningsprocedure voor financiële holdings en gemengde financiële holdings is dan ook noodzakelijk terwijl de bevoegde autoriteiten toezicht moeten uitoefenen. Dit moet ervoor zorgen dat de geconsolideerde prudentiële vereisten rechtstreeks worden nageleefd door de holding, die niet wordt onderworpen aan prudentiële vereisten op individueel niveau.

(4)De consoliderende toezichthouder wordt belast met de belangrijkste taken wat het toezicht op geconsolideerde basis betreft. Het is daarom noodzakelijk dat de prudentiële vergunning en het toezicht op het financiële holdings en gemengde financiële holdings ook worden toevertrouwd aan de consoliderende toezichthouder. Bij het vervullen van haar taak van toezicht op geconsolideerde basis op moederondernemingen van kredietinstellingen overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder g), van Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad 11 moet de Europese Centrale Bank ook worden belast met de vergunningverlening aan en het toezicht op financiële holdings en gemengde financiële holdings.

(5)Uit verslag COM(2016) 510 van de Commissie van 28 juli 2016 is gebleken dat een aantal van de beginselen, namelijk de vereisten inzake uitstel en uitbetaling in instrumenten bedoeld in de punten l) en m) van artikel 94, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU, in geval van toepassing op kleine en niet-complexe instellingen, te omslachtig zijn en niet in verhouding staan tot de prudentiële voordelen ervan. Voorts werd ook geconstateerd dat de kosten voor het toepassen van deze voorschriften de prudentiële voordelen ervan te boven gaan in het geval van personeel met lage niveaus van variabele beloning, omdat dit niveau van variabele beloning weinig of geen stimulansen oplevert om buitensporige risico’s te nemen. Hoewel alle instellingen in het algemeen de verplichting hebben alle beginselen toe te passen ten aanzien van al hun personeelsleden met beroepsactiviteiten die hun risicoprofiel daadwerkelijk beïnvloeden, moet de richtlijn dan ook voorzien in vrijstelling van de beginselen inzake uitstel van betaling en betaling in instrumenten voor kleine en niet-complexe instellingen en personeel met lage niveaus van variabele beloning.

(6)Voor de bepaling van kleine en niet-complexe instellingen en van de lage niveaus van variabele beloning moeten er duidelijke, consistente en geharmoniseerde criteria komen die zorgen voor convergentie in de regelgeving en die een gelijk speelveld voor instellingen alsmede een adequate bescherming van depositohouders, beleggers en consumenten in de gehele Unie bevorderen. Tegelijkertijd moet aan de bevoegde autoriteiten enige flexibiliteit worden geboden om een strengere aanpak te volgen wanneer zij dit nodig achten. 

(7)Volgens Richtlijn 2013/36/EU moet een aanzienlijk deel, en in ieder geval ten minste 50 % van een variabele beloning, bestaan uit een afgewogen mix van aandelen of vergelijkbare eigendomsbelangen, afhankelijk van de juridische structuur van de betrokken instelling, dan wel op aandelen gebaseerde instrumenten of vergelijkbare niet-liquide instrumenten, in het geval van een niet-beursgenoteerde instelling; en, indien mogelijk, alternatieve tier 1- of tier 2-instrumenten die aan bepaalde voorwaarden voldoen. Dit beginsel beperkt het gebruik van op aandelen gebaseerde instrumenten tot niet-beursgenoteerde instellingen en verplicht beursgenoteerde instellingen tot het gebruik van aandelen. Blijkens verslag COM(2016) 510 van de Commissie van 28 juli 2016 kan het gebruik van aandelen leiden tot aanzienlijke administratieve lasten en kosten voor beursgenoteerde instellingen. Tegelijkertijd kunnen gelijkwaardige prudentiële voordelen worden bereikt door beursgenoteerde instellingen toe te staan op aandelen gebaseerde instrumenten te gebruiken die de waarde van de aandelen volgen. De mogelijkheid om gebruik te maken van op aandelen gebaseerde instrumenten moeten daarom worden uitgebreid tot beursgenoteerde instellingen.

(8)Door bevoegde autoriteiten opgelegde opslagfactoren vormen een belangrijke aandrijvingskracht voor het algemene niveau van eigen vermogen van een instelling en zijn van belang voor marktdeelnemers omdat het niveau van het aanvullend eigen vermogen van invloed is op het triggerpunt voor beperkingen op uitkeringen van dividenden, uitbetaling van bonussen en betalingen op aanvullend tier 1-instrumenten. De omstandigheden waarin opslagfactoren van de kapitaalvereisten mogen worden opgelegd, moeten duidelijk worden omschreven om ervoor te zorgen dat de regels in alle lidstaten consistent worden toegepast en om een goede werking van de markt te garanderen.

(9)De door bevoegde autoriteiten opgelegde opslagfactoren voor het eigen vermogen moeten worden vastgesteld rekening houdend met de specifieke situatie van een instelling en dienen naar behoren te worden gemotiveerd. Deze vereisten mogen niet worden gebruikt om macroprudentiële risico’s aan te pakken en moeten in de "stacking order" van kapitaalvereisten worden geplaatst boven de minimumvereisten inzake eigen vermogen en onder het gecombineerde-buffervereiste.

(10)Het hefboomratiovereiste is een parallel vereiste ten opzichte van de op risico gebaseerde eigenvermogensvereisten. Elke opslagfactor voor het eigen vermogen die door de bevoegde autoriteiten wordt opgelegd om het risico van buitensporige hefboomwerking aan te pakken, moet worden toegevoegd aan het minimumvereiste inzake hefboomwerking en niet aan het minimumvereiste inzake op risico gebaseerd eigen vermogen. Voorts kan het tier 1-kernkapitaal dat instellingen gebruiken om te voldoen aan hun op hefboomwerking gebaseerde vereisten, worden gebruikt om te voldoen aan hun de op risico gebaseerde eigenvermogensvereisten, met inbegrip van de gecombineerde-buffervereisten.

(11)De bevoegde autoriteiten moeten de mogelijkheid krijgen om een instelling op de hoogte te stellen van elke verdere aanpassing van de hoeveelheid kapitaal boven de minimumkapitaalvereisten, de aanvullend-eigenvermogensvereisten en de gecombineerde-buffervereiste die zij van deze instelling verwachten om het hoofd te kunnen bieden aan toekomstige en verafgelegen situaties. Aangezien dit richtsnoer een kapitaalstreefcijfer vormt, moet het worden beschouwd als een vereiste dat boven de eigenvermogensvereisten en de gecombineerde-buffervereisten staat, in die zin dat indien deze doelstelling niet wordt bereikt, dit niet hoeft te leiden tot de beperkingen op uitkeringen bedoeld in artikel 141 van deze richtlijn terwijl deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 niet hoeven te voorzien in dwingende openbaarmakingsverplichtingen voor de richtsnoeren. Wanneer een instelling het kapitaalstreefcijfer herhaaldelijk niet haalt, moet de bevoegde autoriteit toezichtmaatregelen kunnen nemen en in voorkomend geval aanvullend-eigenvermogensvereisten kunnen opleggen.

(12)Volgens respondenten op de enquête van de Commissie over het Europese regelgevingskader voor financiële diensten zijn de lasten van de rapportageverplichting zwaarder geworden doordat de bevoegde autoriteiten systematisch om uitgebreidere rapportage vragen dan hetgeen voorgeschreven is bij Verordening (EU) nr. 575/2013. De Commissie moet een verslag opstellen om de bijkomende systematische rapportageverplichtingen te omschrijven en om na te gaan of deze in overeenstemming zijn met de voorschriften van het gemeenschappelijk rulebook inzake toezichtrapportage.

(13)De bepalingen van deze Richtlijn 2013/36/EU betreffende het renterisico dat uit activiteiten buiten de handelsportefeuille voortvloeit, zijn gekoppeld aan de desbetreffende bepalingen in [Verordening XX tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013, hetgeen een langere uitvoeringstermijn voor instellingen vereist. Om de toepassing van de regels inzake renterisico’s uit activiteiten in de niet-handelsportefeuille af te stemmen, moeten de voorschriften om te voldoen aan de toepasselijke bepalingen van deze richtlijn, gelden vanaf dezelfde datum als de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) nr. [XX].

(14)Om de berekening van het renterisico ten gevolge van activiteiten in de niet-handelsportefeuille te harmoniseren wanneer de interne systemen van de instellingen voor het meten van dit risico geen voldoening schenken, moet de Commissie gemachtigd worden de gestandaardiseerde aanpak daarvan nader te omschrijven door middel van technische reguleringsnormen als bedoeld in artikel 84, lid 4, van deze richtlijn vastgesteld bij gedelegeerde handeling krachtens artikel 290 VWEU en in overeenstemming met de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

(15)Om de bevoegde autoriteiten van de instellingen in staat te stellen beter te bepalen welke instellingen te maken kunnen krijgen met buitensporige verliezen bij hun activiteiten in de niet-handelsportefeuille ten gevolge van potentiële veranderingen in rentetarieven, dient de Commissie te worden gemachtigd technische reguleringsnormen vast te stellen voor de omschrijving van de zes schokscenario’s bij het toezicht die alle instellingen moeten toepassen met het oog op de berekening van de wijzigingen in de economische waarde van eigen vermogen als bedoeld in artikel 98, lid 5, voor de omschrijving van de gemeenschappelijke aannames die instellingen voor deze berekening in hun interne systemen moeten toepassen, alsook om eventueel specifieke criteria vast te stellen waarmee kan worden nagegaan voor welke instellingen toezichtmaatregelen gerechtvaardigd kunnen zijn in geval van een daling van de netto-rentebaten ten gevolge van veranderingen in de rentetarieven, door middel van gedelegeerde handelingen krachtens artikel 290 VWEU en in overeenstemming met de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010

(16)Als leidraad voor de bevoegde autoriteiten om na te gaan in welke situaties instellingsspecifieke opslagfactoren van het kapitaalvereiste moeten worden opgelegd, dient de Commissie te worden gemachtigd om, met betrekking tot de wijze van meting van risico’s of aspecten van risico’s die niet of niet voldoende worden gedekt door de eigenvermogensvereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013, technische reguleringsnormen vast te stellen door middel van gedelegeerde handelingen krachtens artikel 290 VWEU en in overeenstemming met de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

(17)Publieke ontwikkelingsbanken en kredietverenigingen in bepaalde lidstaten zijn sinds lang vrijgesteld van de Uniewetgeving betreffende kredietinstellingen. Om een gelijk speelveld te waarborgen moet ook aan andere publieke ontwikkelingsbanken en kredietverenigingen worden toegestaan dat zij een vrijstelling van de Uniewetgeving betreffende kredietinstellingen verkrijgen en hun activiteiten uitsluitend ontwikkelen overeenkomstig een nationale regeling die in verhouding staat tot de risico's die zij lopen. Ter wille van de rechtszekerheid moeten duidelijke criteria voor deze bijkomende vrijstellingen worden bepaald en moet de Commissie worden gemachtigd handelingen krachtens artikel 290 VWEU vast te stellen tot nadere omschrijving van specifieke instellingen of categorieën instellingen die aan de bepaalde criteria voldoen.

(18)Voordat de handelingen overeenkomstig artikel 290 VWEU worden vastgesteld, is het van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen geschieden in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het interinstitutioneel akkoord over beter wetgeven van 13 april 2016. Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die de gedelegeerde handelingen voorbereiden.

(19)Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het versterken en het verfijnen van reeds bestaande Uniewetgeving om te komen tot eenvormige prudentiële vereisten die van toepassing zijn op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen in de hele Unie, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang en de gevolgen van het optreden beter op het niveau van de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

(20)Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken hebben de lidstaten zich ertoe verbonden in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd.

(21)Richtlijn 2013/36/EU moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1
Wijzigingen van Richtlijn 2013/36/EU

Richtlijn 2013/36/EU wordt als volgt gewijzigd:

(1)Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

(a)lid 5 wordt als volgt gewijzigd:

(1)punt 16 wordt vervangen door:

"16) in Nederland, de "Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden NV", de "NV Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij", de "NV Industriebank Limburgs Instituut voor Ontwikkeling en Financiering", de "Overijsselse Ontwikkelingsmaatschappij NV" en kredietunies;"

(2)het volgende punt 24 wordt toegevoegd:

"24) In Kroatië, de "kreditne Unije" en de "Hrvatska banka za obnovu i razvitak"."

(b)de volgende leden 5 bis en 5 ter worden ingevoegd:

"5 bis.    Deze richtlijn is niet van toepassing op een instelling wanneer de Commissie op basis van de informatie waarover zij beschikt, bij een gedelegeerde handeling overeenkomstig artikel 148 vaststelt dat de instelling aan alle volgende voorwaarden voldoet, onverminderd de toepassing van de regels inzake staatssteun:

(a)het gaat om een publiekrechtelijke instelling die is opgericht door de centrale, de regionale of de lokale overheid van een lidstaat;

(b)volgens de wetten en bepalingen die de instelling regelen, zijn haar activiteiten beperkt tot het bevorderen van bepaalde doelstellingen van financieel, sociaal of economisch beleid in overeenstemming met de wetten en bepalingen die de instelling regelen, op een niet-concurrerende, non-profitbasis. Voor de toepassing hiervan kunnen de beleidsdoelstellingen betrekking hebben op de verschaffing van financiering voor bevordering en ontwikkeling van specifieke economische activiteiten of geografische gebieden van de betrokken lidstaat; 

(c)zij is onderworpen aan passende en doeltreffende prudentiële regels, waaronder minimumkapitaalvereisten, en aan een passend toezichtkader dat een zelfde strekking heeft als het volgens het Unierecht vastgestelde kader;

(d)naargelang van het geval heeft de centrale, de regionale of de lokale overheid de verplichting om de levensvatbaarheid van de instelling te beschermen of garandeert zij direct of indirect ten minste 90 % van het eigen vermogen, de financieringsbehoeften of de blootstellingen van de instelling;

(e)het is de instelling niet toegestaan gedekte deposito's aan te nemen als gedefinieerd in artikel 2, lid 1, punt 5, van Richtlijn 2014/49/EG van het Europees Parlement en de Raad 12

(f)haar activiteiten zijn beperkt tot de lidstaat waar haar hoofdkantoor is gelegen;

(g)de totale waarde van de activa van de instelling bedraagt minder dan 30 miljard EUR;

(h)de verhouding tussen haar totale activa en het bbp van de betrokken lidstaat bedraagt minder dan 20 %;

(i)de instelling is niet van significant belang voor de binnenlandse economie van de betrokken lidstaat.

De Commissie evalueert regelmatig of een instelling die is onderworpen aan een gedelegeerde handeling overeenkomstig artikel 148, blijft voldoen aan de voorwaarden van de eerste alinea.

5 ter.    Deze richtlijn is niet van toepassing op categorieën instellingen in een lidstaat wanneer de Commissie op basis van de informatie waarover zij beschikt, in een gedelegeerde handeling overeenkomstig artikel 148 vaststelt dat de onder die categorie vallende instellingen naar nationaal recht van een lidstaat als kredietvereniging worden aangemerkt en aan alle volgende voorwaarden voldoen:

(a)het gaat om financiële instellingen van coöperatieve aard;

(b)het lidmaatschap is beperkt tot een groep leden die bepaalde vooraf vastgestelde gemeenschappelijke persoonlijke kenmerken of belangen delen;

(c)de instellingen mogen hun leden alleen krediet en financiële diensten verstrekken;

(d)zij mogen van hun leden alleen deposito’s of terugbetaalbare gelden aannemen en deze deposito’s worden aangemerkt als gedekte deposito’s krachtens artikel 2, lid 1, punt 5, van Richtlijn 2014/49/EU;

(e)zij mogen alleen de werkzaamheden verrichten bedoeld in de punten 1 tot en met 6 en 15 van bijlage I bij deze richtlijn;

(f)zij zijn onderworpen aan passende en doeltreffende prudentiële regels, waaronder minimumkapitaalvereisten, en aan een toezichtkader dat een zelfde strekking heeft als het volgens het Unierecht vastgestelde kader;

(g)de totale waarde van de activa van deze categorie instellingen bedraagt niet meer dan 3 % van het bbp van de betrokken lidstaat en de totale waarde van de activa van individuele instellingen bedraagt niet meer dan 100 miljoen EUR;

(h)hun activiteiten zijn beperkt tot de lidstaat waar het hoofdkantoor is gelegen.

De Commissie evalueert regelmatig of een categorie instellingen die is onderworpen aan een gedelegeerde handeling overeenkomstig artikel 148, blijft voldoen aan de voorwaarden van de eerste alinea.".

(c)lid 6 wordt vervangen door:

"6. De entiteiten als bedoeld in lid 5, punt 1 en punten 3 tot en met 24, en in de gedelegeerde handelingen vastgesteld overeenkomstig de leden 5 bis en 5 ter van dit artikel worden voor de toepassing van artikel 34 en van titel VII, hoofdstuk 3, behandeld als financiële instellingen.".

(d)het volgende lid 7 wordt toegevoegd:

Uiterlijk [5 jaar na de inwerkingtreding] herziet de Commissie de in artikel 2, lid 5, bedoelde lijst door een onderzoek te wijden aan de blijvende geldigheid van de redenen die tot de opneming van entiteiten op de lijst hebben geleid, de nationale regelgeving en het toezicht die van toepassing zijn op de entiteiten van de lijst, het type en de kwaliteit van depositodekking van de entiteiten van de lijst en, voor entiteiten van het type als gedefinieerd in lid 2, punten 5 bis en 5 ter, ook rekening houdend met de daarin beschreven criteria.".

(2)Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

(a)aan lid 1 worden de volgende punten toegevoegd:

"60) "afwikkelingsautoriteit": een afwikkelingsautoriteit als gedefinieerd in artikel 2, lid 1, punt 18, van Richtlijn 2014/59/EU;

61) "mondiaal systeemrelevante instelling": een mondiaal systeemrelevante instelling ("M-SI") als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 132, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

62) "niet mondiaal systeemrelevante financiële instelling": een niet mondiaal systeemrelevante financiële instelling ("niet-M-SI") als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 133, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

63) "groep": een groep als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 137, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

(64) "groep uit een derde land": een groep waarvan de moederonderneming in een derde land is gevestigd."

(b)het volgende lid 3 wordt toegevoegd:

"3. Voor de toepassing van de vereisten van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013 op geconsolideerde basis en voor de uitoefening van het toezicht op geconsolideerde basis in overeenstemming met deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn de termen "instelling", "moederinstelling in een lidstaat", "EU-moederinstelling" en "moederonderneming" eveneens van toepassing op financiële holdings en gemengde financiële holdings die onderworpen zijn aan de in deze richtlijn en in Verordening 575/2013 vastgestelde vereisten op geconsolideerde basis en waaraan overeenkomstig artikel 21 bis een vergunning is verleend.".

(3)Artikel 4, lid 8, wordt vervangen door:

"8. De lidstaten zorgen ervoor dat indien de bevoegdheid tot afwikkeling berust bij andere dan de bevoegde autoriteiten, die andere autoriteiten nauw samenwerken en overleggen met de bevoegde autoriteiten voor het opstellen van afwikkelingsplannen en in alle andere gevallen wanneer dit vereist is krachtens deze richtlijn, Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad 13 of Verordening (EU) nr. 575/2013.".

(4)Artikel 8, lid 2, wordt als volgt gewijzigd:

(a)punt a) wordt vervangen door:

"a) de informatie die aan de bevoegde autoriteiten moet worden verstrekt in de vergunningaanvraag van kredietinstellingen, met inbegrip van het in artikel 10 bedoelde programma van werkzaamheden, en de informatie die nodig is om te voldoen aan de voorwaarden voor vergunning die door de lidstaten zijn vastgesteld en overeenkomstig lid 1 ter kennis van de EBA zijn gebracht";

(b)punt b) wordt vervangen door:

"b) de vereisten die gelden voor aandeelhouders en vennoten met gekwalificeerde deelnemingen of, wanneer er geen gekwalificeerde deelnemingen zijn, de 20 grootste aandeelhouders of vennoten, overeenkomstig artikel 14; en".

(5)Artikel 9, lid 2, wordt vervangen door:

"2. Lid 1 is niet van toepassing op het aantrekken van deposito’s of gelden die terugbetaalbaar zijn door een van de volgende entiteiten:

(a)een lidstaat;

(b)een regionale of lokale overheid van een lidstaat;

(c)een internationale openbare instelling waarvan een of meer lidstaten lid zijn;

(d)personen of ondernemingen die activiteiten verrichten waarvan de toegang en de uitoefening expliciet binnen de werkingssfeer van andere Uniewetgeving dan deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 vallen;

(e)entiteiten bedoeld in artikel 2, lid 5, waarvan de activiteit wordt geregeld door de nationale wetgeving.".

(6)Artikel 10 wordt vervangen door:

"Artikel 10
Programma van werkzaamheden en organisatiestructuur

De lidstaten schrijven voor dat de vergunningaanvraag vergezeld gaat van een programma van werkzaamheden waarin de aard van de beoogde bedrijfsactiviteiten alsmede de organisatiestructuur van de kredietinstelling worden vermeld, met inbegrip van de moederondernemingen, de financiële holdings en de gemengde financiële holdings binnen de groep.".

(7)Artikel 14, lid 2, wordt vervangen door:

"2. De bevoegde autoriteiten weigeren een vergunning voor de aanvang van het bedrijf van kredietinstelling indien zij, gelet op de noodzaak om een gezonde en prudente bedrijfsvoering van een kredietinstelling te garanderen, niet overtuigd zijn van de geschiktheid van de aandeelhouders of vennoten in overeenstemming met de in artikel 23, lid 1, vastgelegde criteria. Artikel 23, leden 2 en 3, en artikel 24 zijn van toepassing.".

(8)Artikel 18, onder d), wordt vervangen door:

"d) niet meer voldoet aan de prudentiële vereisten als vastgelegd in de delen drie, vier of zes, uitgezonderd voor de vereisten vastgesteld in de artikelen 92 bis en 92 ter van Verordening (EU) nr. 575/2013, of opgelegd krachtens artikel 104, lid 1, onder a), of artikel 105 van deze richtlijn, of geen garantie meer biedt voor de nakoming van haar verplichtingen tegenover schuldeisers en in het bijzonder de veiligheid van de door haar deposanten toevertrouwde gelden niet meer waarborgt;".

(9)De volgende artikelen 21 bis en 21 ter worden ingevoegd:

"Artikel 21 bis
Vergunning van financiële holdings en gemengde financiële holdings

1.De lidstaten schrijven voor dat financiële holdings en gemengde financiële holdings bij de overeenkomstig artikel 111 bepaalde consoliderende toezichthouder een vergunning aanvragen.

Indien de consoliderende toezichthouder verschilt van de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is opgericht, overlegt de consoliderende toezichthouder met de bevoegde autoriteit.

2.De vergunningaanvraag als bedoeld in lid 1 bevat informatie over het volgende:

(a)de organisatiestructuur van de groep waartoe de financiële holding of de gemengde financiële holding behoort, met duidelijke vermelding van de dochterondernemingen en, in voorkomend geval, de moederondernemingen;

(b)de naleving van de regels inzake daadwerkelijke bepaling van het beleid en plaats van het hoofdkantoor als bedoeld in artikel 13;

(c)de naleving van de vereisten inzake aandeelhouders en vennoten als bedoeld in artikel 14.

3.De consoliderende toezichthouder kan de vergunning alleen verlenen indien hij zich ervan vergewist heeft dat aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)de financiële holding of gemengde financiële holding die onderworpen is aan de in deze richtlijn en in Verordening (EU) nr. 575/2013 voorgeschreven vereisten, is in staat om de naleving van deze vereisten te waarborgen;

(b)de financiële holding of gemengde financiële holding belemmert het doeltreffende toezicht op de dochterinstellingen of moederinstellingen niet.

4.De consoliderende toezichthouder vraagt van financiële holdings of gemengde financiële holdings de nodige informatie om de organisatiestructuur van de groep en de naleving van de vergunningsvereisten als bedoeld in dit artikel te beoordelen.

5.De consoliderende toezichthouder kan de aan een financiële holding of gemengde financiële holding verleende vergunning alleen intrekken indien de financiële holding of gemengde financiële holding:

(a)geen gebruik maakt van de vergunning binnen 12 maanden, uitdrukkelijk afstand doet van de vergunning of al haar dochterondernemingen die instellingen zijn, heeft verkocht;

(b)de vergunning heeft verkregen door middel van valse verklaringen of op enige andere onregelmatige wijze;

(c)niet meer voldoet aan de voorwaarden waaronder de vergunning is verleend;

(d)is onderworpen aan de in deze richtlijn en in Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde vereisten op geconsolideerde basis en niet meer voldoet aan de prudentiële vereisten als vastgesteld in de delen drie, vier of zes van Verordening (EU) nr. 575/2013 of opgelegd krachtens artikel 104, lid 1, onder a), of artikel 105 van deze richtlijn of geen garantie meer biedt voor de nakoming van haar verplichtingen tegenover schuldeisers;

(e)zich bevindt in een van de andere gevallen voor intrekking van de vergunning waarin de nationale wetgeving voorziet; of

(f)een van de in artikel 67, lid 1, genoemde inbreuken begaat.

Artikel 21 ter
Intermediaire EU-moederonderneming

1.De lidstaten schrijven voor dat twee of meer instellingen in de Unie, die deel uitmaken van dezelfde groep uit een derde land, een intermediaire EU-moederonderneming hebben die in de Unie is gevestigd.

2.De lidstaten schrijven voor dat een intermediaire EU-moederonderneming in de Unie een vergunning als instelling overeenkomstig artikel 8 of als financiële holding of gemengde financiële holding overeenkomstig artikel 21 bis aanvraagt.

3.De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing wanneer de totale waarde van de activa in de EU van de groep uit een derde land lager is dan 30 miljard EUR, tenzij de groep uit een derde land een niet-EU M-SI is.

4.Voor de toepassing van dit artikel omvat de totale waarde van de activa in de EU van de groep uit een derde land het volgende:

(a)de totale activa van elke instelling van de Unie van de groep uit een derde land, zoals die blijkt uit hun geconsolideerde balans; en

(b)de totale activa van elk bijkantoor van de groep uit een derde land waaraan in de Unie een vergunning is verleend.

5.De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van elke vergunning die overeenkomstig lid 2 is verleend.

6.De EBA publiceert op haar website de lijst van alle intermediaire EU-moederondernemingen waaraan in de Unie een vergunning is verleend.

De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat één enkele intermediaire EU-moederonderneming wordt aangewezen voor alle instellingen die deel uitmaken van dezelfde groep uit een derde land.".

(10)In artikel 23, lid 1, wordt punt b) vervangen door:

"b) de in artikel 91, lid 1, bedoelde reputatie, kennis, vaardigheden en ervaring van de leden van het leidinggevend orgaan die als gevolg van de voorgenomen verwerving het bedrijf van de kredietinstelling zullen leiden;".

(11)Artikel 47, lid 2, wordt vervangen door:

"2. De bevoegde autoriteiten geven de EBA kennis van:

(a)alle vergunningen voor bijkantoren die aan kredietinstellingen met hoofdkantoor in een derde land zijn verleend;

(b)het totaal van de activa en passiva van de bijkantoren van kredietinstellingen met een vergunning die hun hoofdkantoor in een derde land hebben, zoals periodiek gerapporteerd.

De EBA publiceert op haar website de lijst van alle bijkantoren van ondernemingen uit derde landen die een vergunning hebben voor activiteiten in de lidstaten, met vermelding van de lidstaat en de totale activa van elk bijkantoor.".

(12)Artikel 75, lid 1, wordt vervangen door:

"1. De bevoegde autoriteiten verzamelen de informatie die is openbaargemaakt overeenkomstig de criteria voor openbaarmaking van artikel 450, lid 1, onder g), h), i) en k), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en gebruiken deze voor benchmarking van ontwikkelingen en praktijken op het gebied van beloning. De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van deze informatie."

(13)Artikel 84 wordt vervangen door:

"Artikel 84
Uit activiteiten buiten de h
andelsportefeuille voortvloeiend renterisico

1.De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen interne systemen implementeren of gebruik maken van de gestandaardiseerde methode voor het opsporen, beoordelen, beheren en beperken van de risico's die voortvloeien uit potentiële veranderingen in rentetarieven welke van invloed zijn op de economische waarde van eigen vermogen en de netto-rentebaten van de activiteiten buiten de handelsportefeuille van een instelling.

2.De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen interne systemen implementeren voor het beoordelen en monitoren van de risico's die voortvloeien uit potentiële veranderingen in kredietspreads welke van invloed zijn op de economische waarde van eigen vermogen en de netto-rentebaten van de activiteiten buiten de handelsportefeuille van een instelling.

3.De bevoegde autoriteiten kunnen instellingen ertoe verplichten de gestandaardiseerde methode als bedoeld in lid 1 te gebruiken wanneer de interne systemen die de instellingen voor de beoordeling van de in lid 1 bedoelde risico’s toepassen, niet bevredigend zijn.

4.De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling, voor de toepassing van dit artikel, van een gestandaardiseerde methodologie die de instellingen kunnen gebruiken voor de beoordeling van de in lid 1 bedoelde risico’s.

De EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [één jaar na de inwerkingtreding] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

5.De EBA vaardigt richtsnoeren uit tot nadere bepaling van:

(a)de criteria voor de beoordeling van de in lid 1 bedoelde risico’s door middel van een intern systeem van een instelling;

(b)de criteria voor de opsporing, het beheer en de beperking door instellingen van de in lid 1 bedoelde risico’s;

(c)de criteria voor de beoordeling en de monitoring door instellingen van de in lid 2 bedoelde risico’s;

(d)de criteria om te bepalen welke van de door de instellingen voor de toepassing van lid 1 geïmplementeerde interne systemen niet bevredigend zijn, als bedoeld in lid 3;

De EBA vaardigt deze richtsnoeren uiterlijk [één jaar na de inwerkingtreding] uit."

(14)Artikel 85, lid 1, wordt vervangen door:

"1. De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen beleidslijnen en procedures toepassen om de blootstelling aan operationeel risico, met inbegrip van modelrisico en risico's ten gevolge van outsourcing, te beoordelen en te beheren en om laagfrequente, uiterst risicovolle gebeurtenissen te dekken. De instellingen omschrijven nader wat voor de toepassing van deze beleidslijnen en procedures onder operationeel risico wordt verstaan.".

(15)Artikel 92 wordt als volgt gewijzigd:

(a)lid 1 wordt geschrapt.

(b)in lid 2 wordt de inleidende zin vervangen door:

"De bevoegde autoriteiten dragen er zorg voor dat de instellingen bij de vaststelling en de toepassing van het totale beloningsbeleid, met inbegrip van salarissen en uitkeringen uit hoofde van discretionaire pensioenen, voor categorieën werknemers, inclusief leidinggevende, risiconemende en controlefuncties, en elk personeelslid dat een totale beloning ontvangt waardoor hij zich op hetzelfde beloningsniveau bevindt als leidinggevenden of medewerkers in een risiconemende functie, die beroepswerkzaamheden uitoefenen met een aanzienlijke invloed op het risicoprofiel van die instellingen, de volgende beginselen in acht nemen op een wijze die aansluit bij hun omvang, interne organisatie en aard, reikwijdte en complexiteit van hun activiteiten.".

(16)Artikel 94 wordt als volgt gewijzigd:

(a)in lid 1 wordt punt i) vervangen door:

"(i) aandelen of, afhankelijk van de juridische structuur van de betrokken instelling, equivalente eigendomsbelangen; of op aandelen gebaseerde instrumenten of, afhankelijk van de juridische structuur van de betrokken instelling, equivalente niet-liquide instrumenten;

(b)de volgende leden worden toegevoegd:

"3. In afwijking van lid 1 zijn de beginselen omschreven in de punten l) en m) en in de tweede alinea van punt o) niet van toepassing op:

(a)een instelling waarvan de waarde van de activa gemiddeld 5 miljard EUR of minder bedraagt over de periode van vier jaar die onmiddellijk voorafgaat aan het lopende boekjaar;

(b)een personeelslid waarvan de jaarlijkse variabele beloning niet hoger is dan 50 000 EUR en niet meer dan een vierde van de totale jaarlijkse vergoeding van het personeelslid vertegenwoordigt.

In afwijking van punt a) kan een bevoegde autoriteit besluiten dat instellingen waarvan de totale waarde van de activa lager is dan de in punt a) bedoelde drempel, niet onder de afwijking vallen wegens de aard en de omvang van hun activiteiten, hun interne organisatie of, indien van toepassing, de kenmerken van de groep waartoe zij behoren.

In afwijking van punt b) kan een bevoegde autoriteit besluiten dat personeelsleden waarvan de jaarlijkse variabele vergoeding onder de drempel en onder het aandeel als bedoeld in punt b) blijft, niet onder de afwijking vallen wegens specifieke kenmerken van de nationale markt op het gebied van beloningspraktijk of wegens de aard van de taken en het beroepsprofiel van deze personeelsleden.

4. Uiterlijk [vier jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn] evalueert de Commissie in nauwe samenwerking met de EBA de toepassing van lid 3 en dient zij bij het Europees Parlement en de Raad een verslag daarover in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

5. De EBA stelt richtsnoeren vast om de tenuitvoerlegging van lid 3 te vergemakkelijken en de consistente toepassing daarvan te waarborgen."

(17)In artikel 97, lid 1, wordt punt b) geschrapt.

(18)Artikel 98 wordt als volgt gewijzigd:

(a)in lid 1 wordt punt j) geschrapt;

(b)lid 5 wordt vervangen door:

"5. De toetsing en de evaluatie door de bevoegde autoriteiten heeft ook betrekking op de blootstelling van de instelling aan het renterisico dat voortvloeit uit activiteiten buiten de handelsportefeuille. In elk geval moeten toezichtmaatregelen worden genomen indien de economische waarde van het eigen vermogen van een instelling als bedoeld in artikel 84, lid 1, met meer dan 15 % van het tier 1-kernkapitaal afneemt ten gevolge van een plotselinge en onverwachte verandering in de rentetarieven als gedefinieerd in een van de zes op de rentetarieven toegepaste schokscenario’s in het toezicht.".

(c)het volgende lid 5 bis wordt ingevoegd:

"5 bis. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling, voor de toepassing van lid 5, van:

(a)zes schokscenario’s in het toezicht die voor elke valuta moeten worden toegepast op de rentetarieven;

(b)gemeenschappelijke aannames voor modellering en parameters die instellingen in aanmerking nemen bij hun berekening van de economische waarde van het eigen vermogen overeenkomstig lid 5;

(c)de vraag of toezichthoudende maatregelen eveneens vereist zijn in geval van een daling van de netto-rentebaten van de instelling als bedoeld in artikel 84, lid 1, als gevolg van potentiële veranderingen in rentetarieven.

De EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [één jaar na de inwerkingtreding] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

(19)In artikel 99, lid 2, wordt punt b) geschrapt.

(20)Artikel 103 wordt geschrapt.

(21)Artikel 104 wordt als volgt gewijzigd:

(a)de leden 1 en 2 worden vervangen door:

"1. Voor de toepassing van artikel 97, artikel 98, lid 4, artikel 101, lid 4, en artikel 102, en voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 575/2013 beschikken de bevoegde autoriteiten ten minste over de volgende bevoegdheden:

(a)zij kunnen eisen dat de instellingen aanvullend eigen vermogen boven de bij Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde vereisten aanhouden onder de in artikel 104 bis gestelde voorwaarden;

(b)zij kunnen eisen dat de overeenkomstig de artikelen 73 en 74 ingevoerde regelingen, processen, mechanismen en strategieën worden versterkt;

(c)zij kunnen eisen dat de instellingen een plan indienen om opnieuw te voldoen aan de toezichtvereisten uit hoofde van deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013, met opgaaf van een termijn voor de uitvoering ervan, alsmede in het plan verbeteringen aanbrengen wat het toepassingsgebied en de uitvoeringstermijn betreft;

(d)zij kunnen eisen dat de instellingen in verband met de eigenvermogensvereisten een specifiek voorzieningenbeleid voeren of activa op een specifieke wijze behandelen;

(e)zij kunnen restricties of beperkingen opleggen ten aanzien van de bedrijfsactiviteiten, de transacties of het netwerk van instellingen dan wel de afstoting verlangen van activiteiten die buitensporige risico's voor de soliditeit van een instelling opleveren;

(f)zij kunnen een beperking eisen van het risico dat verbonden is aan de activiteiten, producten en systemen, inclusief de uitbestede activiteiten, van instellingen;

(g)zij kunnen eisen dat de instellingen de variabele beloning beperken tot een bepaald percentage van hun netto-inkomsten indien deze beloning niet verenigbaar is met de instandhouding van een solide kapitaalbasis;

(h)zij kunnen eisen dat de instellingen hun nettowinsten gebruiken om het eigen vermogen te versterken;

(i)zij kunnen uitkeringen of rentebetalingen door een instelling aan aandeelhouders, vennoten of houders van aanvullend tier 1-instrumenten beperken of verbieden mits het verbod niet leidt tot wanbetaling door de instelling;

(j)zij kunnen aanvullende rapportagevereisten of een frequentere rapportage opleggen, onder meer wat rapportage over kapitaal- en liquiditeitsposities betreft;

(k)zij kunnen specifieke liquiditeitsvereisten opleggen, waaronder beperkingen ten aanzien van looptijdverschillen tussen activa en passiva;

(l)zij kunnen bijkomende openbaarmakingen alleen op ad-hocbasis eisen.

2. Voor de toepassing van lid 1, onder j), mogen de bevoegde autoriteiten instellingen alleen bijkomende rapportagevereisten of een frequentere rapportage opleggen indien de te rapporteren informatie niet leidt tot duplicering en aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a)een van de voorwaarden bedoeld in de punten a) en b) van artikel 102, lid 1, is van toepassing;

(b)de bevoegde autoriteit acht het redelijk deze vereisten op te leggen om de in artikel 102, lid 1, onder b), bedoelde aanwijzingen te verzamelen;

(c)de bijkomende informatie is vereist voor de duur van het programma voor onderzoek door de toezichthouder overeenkomstig artikel 99.

Informatie die van de instellingen kan worden gevraagd, wordt geacht tot duplicering te leiden zoals bedoeld in de eerste alinea wanneer dezelfde of grotendeels dezelfde informatie reeds voor de bevoegde autoriteit beschikbaar is, door de bevoegde autoriteit kan worden geproduceerd of verkregen via andere middelen dan de verplichting voor de instelling om hierover te rapporteren. Wanneer de informatie voor de bevoegde autoriteit beschikbaar is in een ander formaat of in een andere mate van granulariteit dan de te rapporteren bijkomende informatie, eist de bevoegde autoriteit geen bijkomende informatie wanneer het verschil in formaat of granulariteit haar niet belet om in wezen vergelijkbare informatie te produceren.";

(b)lid 3 wordt geschrapt.

(22)De volgende artikelen 104 bis, 104 ter en 104 quater worden ingevoegd:

"Artikel 104 bis
Aanvullend-eigenvermogensvereisten

1.De bevoegde autoriteiten leggen de aanvullend-eigenvermogensvereisten bedoeld in artikel 104, lid 1, onder a), alleen op wanneer zij op basis van de toetsingen overeenkomstig de artikelen 97 en 101 een van de volgende situaties voor een individuele instelling vaststellen:

(a)de instelling is blootgesteld aan risico’s of aspecten van risico’s die niet of niet voldoende door de eigenvermogensvereisten als bedoeld in de delen drie, vier, vijf en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013 worden gedekt, zoals nader omschreven in lid 2;

(b)de instelling voldoet niet aan de vereisten van de artikelen 73 en 74 van deze richtlijn of artikel 393 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en de enkele toepassing van andere administratieve maatregelen is naar verwachting ontoereikend om de regelingen, processen, mechanismen en strategieën binnen een passende termijn te verbeteren;

(c)de in artikel 98, lid 4, bedoelde aanpassingen worden ontoereikend geacht om de instelling in staat te stellen haar posities binnen een korte termijn te verkopen of af te dekken zonder wezenlijke verliezen te lijden in normale marktomstandigheden;

(d)uit de in artikel 101, lid 4, bedoelde toetsing blijkt dat het niet-naleven van de vereisten voor de toepassing van de toegestane benadering waarschijnlijk zal leiden tot ontoereikende eigenvermogensvereisten;

(e)de instelling laat herhaaldelijk na een toereikend niveau van aanvullend eigen vermogen als beschreven in artikel 104 ter, lid 1, vast te stellen of te handhaven.

De bevoegde autoriteiten leggen geen aanvullend-eigenvermogensvereisten als bedoeld in artikel 104, lid 1, onder a) op om macroprudentiële of systeemrisico’s te dekken.

2.Voor de toepassing van lid 1, onder a), worden risico’s of aspecten van risico’s alleen geacht niet of niet voldoende door de eigenvermogensvereisten als bedoeld in de delen drie, vier, vijf en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013 te zijn gedekt wanneer de bedragen, de samenstelling en de verdeling van het kapitaal dat door de bevoegde autoriteit toereikend wordt geacht in het toezicht op de door de instelling verrichte evaluatie overeenkomstig artikel 73, eerste alinea, hoger zijn dan het eigenvermogensvereisten van de instelling als bedoeld in de delen drie, vier, vijf en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013.

Voor de toepassing van de eerste alinea dekt het toereikend geachte kapitaal alle wezenlijke risico’s of aspecten van risico’s die niet onder een specifiek eigenvermogensvereiste vallen. Daartoe kunnen risico’s of aspecten van risico’s behoren die uitdrukkelijk van de eigenvermogensvereisten als bedoeld in de delen drie, vier, vijf en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn uitgesloten.

Uit activiteiten buiten de handelsportefeuille voortvloeiende renterisico’s worden alleen wezenlijk geacht wanneer de economische waarde van eigen vermogen met meer dan 15 % van het tier 1-kapitaal van de instelling daalt als gevolg van een van de zes schokscenario’s in het toezicht als bedoeld in artikel 98, lid 5, die op de rentetarieven worden toegepast, of andere zaken die door de EBA worden aangewezen op grond van artikel 98, lid 5, onder c).

De risico’s als bedoeld in lid 1, onder a), omvatten geen risico’s waarvoor deze richtlijn of Verordening (EU) nr. 575/2013 in een overgangsbehandeling voorziet, of risico’s die onder grandfatheringbepalingen vallen.

3.De bevoegde autoriteiten bepalen het niveau van het aanvullend eigen vermogen zoals vereist op grond van artikel 104, lid 1, onder a), als het verschil tussen het kapitaal dat toereikend wordt geacht overeenkomstig lid 2, en de eigenvermogensvereisten als bedoeld in de delen drie, vier, vijf en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013.

4.De instelling voldoet aan het aanvullend-eigenvermogensvereiste bedoeld in artikel 104, lid 1, onder a), met eigenvermogensinstrumenten, onder de volgende voorwaarden:

(a)ten minste drie vierde van het aanvullend-eigenvermogensvereiste wordt voldaan met tier 1-kapitaal;

(b)ten minste drie vierde van het tier 1-kapitaal bestaat uit CET 1-kapitaal.

Eigen vermogen dat voor de financiering van de aanvullend-eigenvermogensvereisten bedoeld in artikel 104, lid 1, onder a), wordt gebruikt, mag niet worden gebruikt om te voldoen aan de eigenvermogensvereisten bedoeld in de punten a), b) en c) van artikel 92, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 of het gecombineerde-buffervereiste als bedoeld in artikel 128, lid 6, van deze richtlijn.

In afwijking van de tweede alinea kan eigen vermogen dat wordt gebruikt om te voldoen aan de aanvullend-eigenvermogensvereisten als bedoeld in artikel 104, lid 1, onder a), opgelegd door de bevoegde autoriteiten voor risico’s of aspecten van risico’s die niet voldoende door artikel 92, lid 1, onder d), van Verordening (EU) nr. 575/2013 worden gedekt, worden gebruikt voor het gecombineerde-buffervereiste als bedoeld in artikel 128, lid 6, van deze richtlijn.

5.De bevoegde autoriteit motiveert het besluit om een aanvullend-eigenvermogensvereiste krachtens artikel 104, lid 1, onder a), op te leggen schriftelijk ten aanzien van elke instelling, ten minste door duidelijk de volledige evaluatie van de gegevens als bedoeld in de leden 1 tot en met 4 uiteen te zetten. In het geval als bedoeld in lid 1, onder d), omvat dit een specifieke motivering van de redenen waarom het opleggen van kapitaalrichtsnoeren niet langer toereikend wordt geacht.

6.De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de wijze waarop de in lid 2 bedoelde risico’s en aspecten van risico's worden gemeten.

De EBA zorgt ervoor dat de ontwerpen van technische reguleringsnormen evenredig zijn rekening houdend met:

(a)de lasten van de uitvoering voor instellingen en bevoegde autoriteiten; en

(b)de mogelijkheid dat de algemene hogere kapitaalvereisten die gelden wanneer instellingen geen gebruik maken van interne modellen, het opleggen van lagere kapitaalvereisten kunnen rechtvaardigen bij de beoordeling van risico’s en aspecten van risico’s in overeenstemming met lid 2.

De EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [één jaar na de inwerkingtreding] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in lid 6 bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 104 ter
Richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen

1.Op grond van de strategieën en procedures als bedoeld in artikel 73 en na raadpleging van de bevoegde autoriteit voeren de instellingen een passend niveau van eigen vermogen in dat voldoende hoger ligt dan de vereisten als bedoeld in de delen drie, vier, vijf en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013 en in deze richtlijn, met inbegrip van de aanvullend-eigenvermogensvereisten die overeenkomstig artikel 104, lid 1, onder a), door de bevoegde autoriteiten zijn opgelegd, om ervoor te zorgen dat:

(a)conjuncturele schommelingen niet leiden tot een inbreuk op deze verplichtingen; en

(b)het eigen vermogen van de instelling de potentiële verliezen die in de stresstest als bedoeld in artikel 100 zijn aangewezen, kan absorberen. zonder inbreuk te maken op de eigenvermogensvereisten als bedoeld in de delen drie, vier, vijf en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013 en de overeenkomstig artikel 104, lid 1, onder a), door de bevoegde autoriteiten opgelegde aanvullend-eigenvermogensvereisten.

2.De bevoegde autoriteiten evalueren regelmatig het niveau van het eigen vermogen dat in overeenstemming met lid 1 door elke instelling is vastgesteld, rekening houdend met de resultaten van de toetsingen en evaluaties die overeenkomstig de artikelen 97 en 101 zijn verricht, met inbegrip van de resultaten van de in artikel 100 bedoelde stresstests.

3.De bevoegde autoriteiten delen het resultaat van de in lid 2 bedoelde evaluatie aan de instellingen mee. In voorkomend geval kunnen de bevoegde autoriteiten de instelling vooruitzichten voor aanpassingen in het niveau van het overeenkomstig lid 1 vastgestelde eigen vermogen meedelen.

4.De bevoegde autoriteiten delen de instelling geen vooruitzichten voor aanpassingen in het niveau van eigen vermogen overeenkomstig lid 3 mee wanneer overeenkomstig artikel 104 bis aanvullend-eigenvermogensvereisten moeten worden opgelegd.

5.Een instelling die niet voldoet aan de in lid 3 bedoelde verwachtingen, is niet onderworpen aan de in artikel 141 bedoelde beperkingen.

Artikel 104 quater
Samenwerking met afwikkelingsautoriteiten

1.De bevoegde autoriteiten raadplegen de afwikkelingsautoriteiten voordat zij aanvullend-eigenvermogensvereisten als bedoeld in artikel 104, lid 1, onder a), vaststellen en voordat zij de instelling verwachtingen voor aanpassingen in het niveau van eigen vermogen meedelen overeenkomstig artikel 104 ter. Hiertoe verstrekken de bevoegde autoriteiten de afwikkelingsautoriteiten alle beschikbare informatie.

2.De bevoegde autoriteiten informeren de desbetreffende afwikkelingsautoriteiten over het overeenkomstig artikel 104, lid 1, onder a), aan de instelling opgelegde aanvullend-eigenvermogensvereiste en over de aan de instelling meegedeelde verwachtingen voor aanpassingen in het niveau van eigen vermogen overeenkomstig artikel 104 ter.".

(23)In artikel 105 wordt punt d) geschrapt.

(24)In artikel 108 wordt lid 3 geschrapt.

(25)In artikel 109 worden de leden 2 en 3 vervangen door:

"2. De bevoegde autoriteiten eisen dat de onder deze richtlijn vallende moederondernemingen en dochterondernemingen op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis aan de in afdeling II van dit hoofdstuk vervatte verplichtingen voldoen, om ervoor te zorgen dat de uit hoofde van afdeling II van dit hoofdstuk vereiste regelingen, processen en mechanismen samenhang vertonen en goed geïntegreerd zijn en dat alle voor het toezicht relevante gegevens en informatie kunnen worden verstrekt. Zij zorgen er in het bijzonder voor dat de onder deze richtlijn vallende moederondernemingen en dochterondernemingen die regelingen, processen en mechanismen toepassen in hun niet onder deze richtlijn vallende dochterondernemingen, met inbegrip van vestigingen in offshore financiële centra. Deze regelingen, processen en mechanismen zijn verder samenhangend en goed geïntegreerd en deze dochterondernemingen zijn eveneens in staat de voor het toezicht relevante gegevens en informatie te verstrekken.

3. De uit afdeling II van dit hoofdstuk voortvloeiende verplichtingen betreffende dochterondernemingen die zelf niet onder deze richtlijn vallen, zijn niet van toepassing indien de EU-moederinstelling ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantonen dat de toepassing van afdeling II onrechtmatig is volgens de wetten van het derde land waar de dochteronderneming is gevestigd."

(26)Artikel 113 wordt vervangen door:

"Artikel 113
Gezamenlijke besluiten over instellingsspecifieke prudentiële vereisten

1.De consoliderende toezichthouder en de autoriteiten die bevoegd zijn voor het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding in een lidstaat, stellen alles in het werk om te komen tot een gezamenlijk besluit over:

(a)de toepassing van de artikelen 73 en 97 om vast te stellen of het geconsolideerde eigen vermogen van de groep instellingen toereikend is voor zijn financiële positie en risicoprofiel en welk niveau van eigen vermogen voor de toepassing van artikel 104, lid 1, punt a), voor elke entiteit binnen de groep instellingen en op geconsolideerde basis noodzakelijk is;

(b)maatregelen om belangrijke aangelegenheden en wezenlijke bevindingen in verband met het liquiditeitstoezicht aan te pakken, onder meer wanneer deze betrekking hebben op de adequaatheid van de organisatie en de behandeling van risico's overeenkomstig artikel 86 en de behoefte aan instellingsspecifieke liquiditeitsvereisten overeenkomstig artikel 105 van deze richtlijn;

(c)vooruitzichten voor aanpassingen in het niveau van het geconsolideerde eigen vermogen overeenkomstig artikel 104 ter, lid 3.

2.De gezamenlijke besluiten als bedoeld in lid 1 worden genomen:

(a)voor de toepassing van lid 1, onder a), binnen vier maanden nadat de consoliderende toezichthouder bij de andere relevante bevoegde autoriteiten een verslag met de risicobeoordeling van de groep instellingen overeenkomstig artikel 104 bis heeft ingediend;

(b)voor de toepassing van lid 1, onder b), binnen vier maanden nadat de consoliderende toezichthouder een verslag met de beoordeling van het liquiditeitsrisicoprofiel van de groep instellingen overeenkomstig de artikelen artikel 86 en 105 heeft ingediend;

(c)voor de toepassing van lid 1, onder c), binnen vier maanden nadat de consoliderende toezichthouder een verslag met de risicobeoordeling van de groep instellingen overeenkomstig artikel 104 ter heeft ingediend.

In de gezamenlijke besluiten wordt ook rekening gehouden met de risicobeoordeling die de desbetreffende bevoegde autoriteiten krachtens de artikelen 73, 97, 104 bis en 104 ter met betrekking tot dochterondernemingen hebben verricht.

De in de punten a) en b) van lid 1 bedoelde gezamenlijke besluiten worden op schrift gesteld met volledige opgaaf van redenen en de consoliderende toezichthouder doet dit document aan de EU-moederinstelling toekomen. Bij een geschil raadpleegt de consoliderende toezichthouder de EBA op verzoek van een van de andere betrokken bevoegde autoriteiten. De consoliderende toezichthouder kan de EBA op eigen initiatief raadplegen.

3.Als de bevoegde autoriteiten niet binnen de in lid 2 genoemde termijnen tot een gezamenlijk besluit komen, wordt het besluit over de toepassing van de artikelen 73, 86 en 97, artikel 104, lid 1, onder a), artikel 104 bis en artikel 105 op geconsolideerde basis genomen door de consoliderende toezichthouder nadat hij de door de relevante bevoegde autoriteiten verrichte risicobeoordeling van de dochterondernemingen in overweging heeft genomen. Indien een van de betrokken bevoegde autoriteiten aan het einde van één van de in lid 2 bedoelde termijnen de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 naar de EBA heeft verwezen, stelt de consoliderende toezichthouder zijn besluit uit in afwachting van een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit en neemt hij zijn besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA. De in lid 2 bedoelde termijnen worden beschouwd als verzoeningsfasen in de zin van Verordening (EU) nr. 1093/2010. De EBA neemt haar besluit binnen één maand. De zaak wordt niet naar de EBA verwezen na afloop van de periode van vier maanden of nadat een gezamenlijk besluit is genomen.

Het besluit over de toepassing van de artikelen 73, 86 en 97, artikel 104, lid 1, onder a), en de artikelen 104 ter en artikel 105 wordt op individuele of gesubconsolideerde basis genomen door de desbetreffende bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederkredietinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding, nadat de standpunten en voorbehouden van de consoliderende toezichthouder in overweging zijn genomen. Indien een van de betrokken bevoegde autoriteiten aan het einde van een van de in lid 2 bedoelde termijnen de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 naar de EBA heeft verwezen, stellen de bevoegde autoriteiten hun besluit uit in afwachting van een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit en nemen zij hun besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA. De in lid 2 bedoelde termijnen worden beschouwd als verzoeningsperiodes in de zin van de bedoelde verordening. De EBA neemt haar besluit binnen één maand. De zaak wordt niet aan de EBA voorgelegd na afloop van de periode van vier maanden of nadat een gezamenlijk besluit is genomen.

De besluiten worden op schrift gesteld met volledige opgaaf van redenen en met inachtneming van de risicobeoordelingen, standpunten en voorbehouden die gedurende de in lid 2 bedoelde termijnen door de andere bevoegde autoriteiten zijn uitgesproken. De consoliderende toezichthouder doet het document toekomen aan alle betrokken bevoegde autoriteiten en aan de EU-moederinstelling.

Indien de EBA is geraadpleegd, houden alle bevoegde autoriteiten rekening met haar advies en geven zij de redenen aan voor elke belangrijke afwijking daarvan.

4.De in lid 1 bedoelde gezamenlijke besluiten en de in lid 3 bedoelde besluiten die de bevoegde autoriteiten hebben genomen bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit, worden als definitief erkend en toegepast door de bevoegde autoriteiten in de betrokken lidstaten.

De in lid 1 bedoelde gezamenlijke besluiten en elk besluit dat overeenkomstig lid 3 bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit wordt genomen, worden jaarlijks geactualiseerd, of in uitzonderlijke gevallen, indien een bevoegde autoriteit belast met het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding, de consoliderende toezichthouder schriftelijk en met volledige opgaaf van redenen verzoekt het besluit betreffende de toepassing van de artikel 104, lid 1, onder a), artikel 104 ter en artikel 105 te actualiseren. In dit laatste geval kan de actualisering bilateraal worden verricht door de consoliderende toezichthouder en de verzoekende bevoegde autoriteit.

5.De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op om te zorgen voor eenvormige toepassingsvoorwaarden voor het in dit artikel bedoelde gezamenlijke besluitvormingsproces, met betrekking tot de toepassing van de artikelen 73, 86 en 97, artikel 104, lid 1, onder a), artikel 104 ter en artikel 105 met het oog op het faciliteren van gezamenlijke besluiten.

De EBA legt deze ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

(27)Aan artikel 116, eerste alinea, wordt de volgende zin toegevoegd:

"Er worden eveneens colleges van toezichthouders opgericht wanneer alle dochterondernemingen van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding in een derde land zijn gevestigd."

(28)Artikel 119, lid 1, wordt vervangen door:

"1. Onder voorbehoud van artikel 21 bis stellen de lidstaten de maatregelen vast die noodzakelijk zijn om financiële holdings en gemengde financiële holdings in het geconsolideerde toezicht te betrekken.

(29)Artikel 120, lid 2, wordt vervangen door:

"2. Ingeval een gemengde financiële holding onderworpen is aan gelijkwaardige bepalingen krachtens deze richtlijn en krachtens Richtlijn 2009/138/EG, met name wat het risicogebaseerd toezicht betreft, kan de consoliderende toezichthouder in onderlinge overeenstemming met de groepstoezichthouder in de verzekeringssector besluiten op de betrokken gemengde financiële holding alleen de bepalingen van de richtlijn met betrekking tot de belangrijkste financiële sector als bedoeld in artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2002/87/EG toe te passen.".

(30)In artikel 131 wordt lid 1 vervangen door:

"1. De lidstaten wijzen de autoriteit aan die, op geconsolideerde basis, bepaalt welke instellingen mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI's) zijn en in voorkomend geval, op individuele, gesubconsolideerde of geconsolideerde basis, welke instellingen andere systeemrelevante instellingen (ASI's) zijn, waaraan in hun rechtsgebied vergunning is verleend. Deze autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit. De lidstaten kunnen meer dan één autoriteit aanwijzen.

MSI’s kunnen zijn:

(a)een groep onder leiding van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding; of

(b)een instelling die geen dochteronderneming is van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding.

ASI's zijn een groep onder leiding van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding, of een instelling.

(31)In artikel 141 worden de leden 1 tot en met 6 vervangen door:

"1. Instellingen die aan het gecombineerde-buffervereiste voldoen, verrichten geen uitkeringen in verband met tier 1-kernkapitaal die ertoe leiden dat dit kapitaal wordt verlaagd tot een peil waarop niet langer aan het gecombineerde-buffervereiste wordt voldaan.

2. Instellingen die niet aan het gecombineerde-buffervereiste voldoen, berekenen het maximaal uitkeerbare bedrag (Maximum Distributable Amount - MDA) overeenkomstig lid 4 en delen het MDA mee aan de bevoegde autoriteit.

Indien de eerste alinea van toepassing is, verrichten de instellingen geen van de volgende handelingen voordat zij het MDA hebben berekend:

(a)een uitkering verrichten in verband met tier 1-kernkapitaal;

(b)een verplichting aangaan tot het betalen van variabele beloning of van uitkeringen uit hoofde van discretionaire pensioenen, of tot het betalen van variabele beloning als de verplichting tot betalen is aangegaan op het ogenblik dat de instelling niet aan de gecombineerde-buffervereisten voldeed;

(c)betalingen verrichten op instrumenten van het aanvullend tier 1-kapitaal.

3. Wanneer een instelling het gecombineerde-buffervereiste niet haalt of niet overschrijdt, keert zij niet meer uit dan het MDA berekend overeenkomstig lid 4 door middel van een handeling als bedoeld in de punten a), b) en c) van lid 2, tweede alinea. Een instelling neemt geen van de maatregelen als bedoeld in de punten a) of b) van lid 2, tweede alinea, voordat zij de verschuldigde betalingen op aanvullend tier 1-instrumenten heeft verricht.

4. De instellingen berekenen het MDA door de overeenkomstig lid 5 berekende som te vermenigvuldigen met de overeenkomstig lid 6 bepaalde factor. Het MDA wordt verminderd door elk van de in lid 2, tweede alinea, onder a), b) of c), bedoelde maatregelen.

5. Het overeenkomstig lid 4 te vermenigvuldigen bedrag bestaat uit:

(a)tussentijdse winsten die niet in het tier 1-kernkapitaal overeenkomstig artikel 26, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn opgenomen en die zijn gemaakt sinds het meest recente besluit over de uitkering van winst of een van de in lid 2, tweede alinea, onder a), b) of c), van dit artikel vermelde handelingen;

plus

(a)eindejaarswinsten die niet in het tier 1-kernkapitaal overeenkomstig artikel 26, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn opgenomen en die zijn gemaakt sinds het meest recente besluit over de uitkering van winst of een van de in lid 2, tweede alinea, onder a), b) of c), van dit artikel vermelde handelingen;

min

(b)(bedragen die als belasting verschuldigd zouden zijn als de in dit lid, onder a) en onder b), genoemde elementen werden ingehouden.

6. De factor wordt op de volgende wijze vastgesteld:

(a)indien het door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan een van de eigenvermogensvereisten als bedoeld in artikel 92 bis en artikel 92, lid 1, onder a), b) en c), van Verordening (EU) nr. 575/2013, de artikelen 45 quater en 45 quinquies van Richtlijn 2014/59/EU en artikel 104, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013, uitgedrukt als percentage van het totale bedrag van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, binnen het eerste (dit wil zeggen het laagste) kwartiel van het gecombineerde-buffervereiste ligt, is de factor 0;

(b)indien het door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan een van de eigenvermogensvereisten als bedoeld in artikel 92 bis en artikel 92, lid 1, onder a), b) en c), van Verordening (EU) nr. 575/2013, de artikelen 45 quater en 45 quinquies van Richtlijn 2014/59/EU en artikel 104, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013, uitgedrukt als percentage van het totale bedrag van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, binnen het tweede kwartiel van het gecombineerde-buffervereiste ligt, is de factor 0,2;

(c)indien het door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan de eigenvermogensvereisten als bedoeld in artikel 92 bis en artikel 92, lid 1, onder a), b) en c), van Verordening (EU) nr. 575/2013, de artikelen 45 quater en 45 quinquies van Richtlijn 2014/59/EU en artikel 104, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013, uitgedrukt als percentage van het totale bedrag van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, binnen het derde kwartiel van het gecombineerde-buffervereiste ligt, is de factor 0,4;

(d)indien het door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan de eigenvermogensvereisten als bedoeld in artikel 92 bis en artikel 92, lid 1, onder a), b) en c), van Verordening (EU) nr. 575/2013, de artikelen 45 quater en 45 quinquies van Richtlijn 2014/59/EU en artikel 104, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013, uitgedrukt als percentage van het totale bedrag van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, binnen het vierde (dit wil zeggen het hoogste) kwartiel van het gecombineerde-buffervereiste ligt, is de factor 0,6.

De ondergrens en de bovengrens van elk kwartiel van het gecombineerde-buffervereiste worden als volgt berekend:

"Qn" is het volgnummer van het desbetreffende kwartiel."

(32)Het volgende artikel 141 bis wordt ingevoegd:

"Artikel 141 bis
Niet-voldoening van het gecombineerde-buffervereiste

1.Een instelling wordt geacht niet aan het gecombineerde-buffervereiste te voldoen voor de toepassing van artikel 141 wanneer zij niet over eigen vermogen en in aanmerking komende passiva beschikt volgens de hoeveelheid en de hoedanigheid die noodzakelijk zijn om tegelijkertijd te voldoen aan het vereiste bedoeld in artikel 128, lid 6, en aan elk van de volgende vereisten in:

(a)artikel 92, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en artikel 104, lid 1, onder a), van deze richtlijn;

(b)artikel 92, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en artikel 104, lid 1, onder a), van deze richtlijn;

(c)artikel 92, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en artikel 104, lid 1, onder a), van deze richtlijn;

(d)artikel 92 bis van Verordening (EU) nr. 575/2013 en de artikelen 45 quater en 45 quinquies van Richtlijn 2014/59/EU.

2.In afwijking van lid 1 wordt een instelling niet geacht niet aan het gecombineerde-buffervereiste te voldoen voor de toepassing van artikel 141 wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)de instelling voldoet aan het gecombineerde-buffervereiste als bedoeld in artikel 128, lid 6, en aan elk van de vereisten bedoeld in de punten a), b) en c) van lid 1;

(b)het niet voldoen aan de vereisten bedoeld in punt d) van lid 1 is uitsluitend toe te schrijven aan het feit dat de instelling niet in staat is te zorgen voor vervanging van passiva die niet langer voldoen aan de criteria inzake het in aanmerking nemen en inzake de looptijden van passiva als bedoeld in de artikelen 72 ter en 72 quater van Verordening (EU) nr. 575/2013;

(c)de niet-voldoening aan de vereisten bedoeld in punt d) van lid 1 duurt niet langer dan 6 maanden.".

(33)In artikel 145 worden de volgende punten j) en k) toegevoegd:

"j) aanvulling van artikel 2, lid 5 bis, en artikel 2, lid 5 ter, door op de basis van de beschikbare informatie vast te stellen:

(i)of instellingen of categorieën instellingen voldoen aan de in die artikelen gestelde voorwaarden; dan wel

(ii)of instellingen of categorieën instellingen niet langer voldoen aan de in die artikelen gestelde voorwaarden;

k) wijziging van de lijst bedoeld in artikel 2, lid 5:

(i)door instellingen of categorieën instellingen te schrappen wanneer de betrokken instelling of categorie instellingen heeft opgehouden te bestaan;

(ii)door de nodige wijzigingen aan te brengen wanneer de naam van de betrokken instelling of categorie instellingen is veranderd.".

(34)In artikel 146 wordt punt a) geschrapt.

(35)Aan artikel 161 wordt het volgende lid 10 toegevoegd:

"10. Uiterlijk op 31 december 2023 evalueert de Commissie de tenuitvoerlegging en toepassing van de toezichtbevoegdheden bedoeld onder j) en l) van artikel 104, lid 1, en brengt zij daarover verslag uit aan het Europees Parlement en aan de Raad.".

Artikel 2
Omzetting

1.De lidstaten stellen uiterlijk [één jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn] de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om aan deze richtlijn te voldoen en maken deze bekend. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Zij passen deze bepalingen toe vanaf [één jaar + 1 dag na de inwerkingtreding van deze richtlijn]. De bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan de wijzigingen bedoeld in de punten 13 en 18 van artikel 1, welke voorzien in wijziging van de artikelen 84 en 98 van Richtlijn 2013/36/EU, zijn echter van toepassing met ingang van [twee jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn].

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3
Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4
Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement    Voor de Raad

De voorzitter    De voorzitter

(1) Zie http://ec.europa.eu/finance/consultations/2015/long-term-finance/docs/consultation-document_en.pdf en http://ec.europa.eu/finance/consultations/2015/financial-regulatory-framework-review/docs/consultation-document_en.pdf . Deze call for evidence wilde het volledige scala van de regelgeving voor financiële diensten bestrijken. In de effectbeoordeling wordt alleen ingegaan op bancaire thema's. Andere kwesties die verband houden met andere segmenten van de financiële wetgeving van de EU, zullen afzonderlijk aan bod komen.
(2) Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad "Beoordeling van de beloningsregels uit hoofde van Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013", COM(2016) 510 van 28.7.2016.
(3) De openbare raadpleging is beschikbaar op: http://ec.europa.eu/finance/consultations/2015/long-term-finance/index_en.htm
(4) [Insert link to impact assessment]
(5) [Insert link to opinion]
(6) PB C […], […], blz. […].
(7) PB C, blz..
(8) Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).
(9) Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).
(10) Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190).
(11) Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB L 287 van 29.10.2013, blz. 63).
(12) Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (herschikking) (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 149)
(13) Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EU, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190).
Top