Nauwere samenwerking

INLEIDING

Bij het Verdrag van Amsterdam is formeel de mogelijkheid gecreëerd dat een aantal lidstaten binnen het kader van de Verdragen onderling nauwere samenwerking aangaat en daarbij gebruik maakt van de instellingen en procedures van de Europese Unie (EU).

Deze bepalingen zijn tot op heden in de praktijk niet toegepast, maar toch heeft de Europese Raad het nodig geacht ze te wijzigen en ze minder restrictief te maken met het oog op de uitbreiding van de Unie tot 27 lidstaten. De nauwere samenwerking maakte geen deel uit van het oorspronkelijke mandaat van de Intergouvernementele Conferentie (IGC) die het Verdrag van Nice opgesteld heeft; ze is formeel als agendapunt toegevoegd door de Europese Raad van Feira van 20 juni 2000.

Bij het Verdrag van Nice zijn de mogelijkheden voor het aangaan van nauwere samenwerking verruimd: het vetorecht van de lidstaten inzake de instelling van een nauwere samenwerking is afgeschaft (behalve voor het buitenlands beleid), het minimum aantal lidstaten dat vereist is voor het in gang zetten van de procedure is van een meerderheid teruggebracht tot het vaste aantal van acht en het toepassingsgebied is uitgebreid tot het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB). De algemene bepalingen die van toepassing zijn op iedere nauwere samenwerking zijn bijeengebracht onder Titel VII van het Verdrag betreffende de Europese Unie (EU-Verdrag). De bepalingen inzake de wijze waarop de samenwerking wordt aangegaan en de deelname van een lidstaat in een later stadium verschillen naar gelang van de "pijler" waarop de nauwere samenwerking betrekking heeft.

ALGEMENE VOORWAARDEN

Bij het Verdrag van Nice is Titel VII van het EU-Verdrag inzake nauwere samenwerking grondig herzien, maar het systeem als zodanig is onveranderd gebleven. In artikel 43 zijn de belangrijkste principes betreffende nauwere samenwerking neergelegd. Aan de reeds bestaande voorwaarden is een nieuwe voorwaarde toegevoegd: een dergelijke samenwerking dient het integratieproces van de Unie te versterken en mag geen afbreuk doen aan de interne markt noch aan de economische en sociale samenhangvan de Unie. Verder mogen er geen beperkingen of discriminatie in de handel tussen de lidstaten of concurrentieverstoringen uit voortvloeien. Ook is het minimum aantal lidstaten dat voor een nauwere samenwerking vereist is, teruggebracht tot acht, ongeacht het totale aantal lidstaten na de uitbreiding.

In het nieuwe artikel 43 A is bepaald dat pas in laatste instantie met nauwere samenwerking mag worden begonnen, wanneer de Raad van oordeel is dat de doelstellingen van de samenwerking niet binnen een redelijke termijn op grond van de ter zake geldende bepalingen van de Verdragen kunnen worden verwezenlijkt.

Verder is in het nieuwe artikel 43 B vastgelegd dat nauwere samenwerking dient open te staan voor alle lidstaten op het moment waarop zij wordt aangegaan. Deelname is ook daarna te allen tijde mogelijk, op voorwaarde dat de lidstaat in kwestie de in het kader van de nauwere samenwerking genomen besluiten naleeft. De Commissie en de lidstaten zien erop toe dat zoveel mogelijk lidstaten aan een nauwere samenwerking deelnemen.

Voorts is artikel 44 gewijzigd om aan te geven dat in het kader van een nauwere samenwerking aangenomen besluiten geen deel uitmaken van het acquis communautaire. De besluiten die worden aangenomen voor de uitvoering van de samenwerking worden toegepast door de deelnemende lidstaten; de andere lidstaten belemmeren de uitvoering van deze besluiten niet.

De uitgaven in verband met een nauwere samenwerking komen (met uitzondering van de administratieve kosten) ten laste van de deelnemende lidstaten, tenzij de Raad, na raadpleging van het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen anders besluit. De betrokkenheid van het Parlement bij deze procedure is ingevoerd bij het Verdrag van Nice.

Ten slotte is artikel 45 gewijzigd; bepaald is dat de Raad en de Commissie ervoor zorgen dat de in het kader van een nauwere samenwerking ondernomen acties coherent zijn met de andere acties en beleidsmaatregelen van de Unie.

DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

De algemene bepalingen van de artikelen 43 tot en met 45 van het EU-Verdrag zijn ook van toepassing op nauwere samenwerking die ingesteld wordt op een gebied dat valt onder het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag). Om die reden worden in dit laatste Verdrag, in de artikelen 11 en 11 A, alleen de procedure voor het aangaan van de samenwerking en de procedure inzake de deelname van een lidstaat in een later stadium beschreven zoals die gelden voor onder deze pijler vallende gebieden.

Lidstaten die voornemens zijn in het kader van het EG-Verdrag nauwere samenwerking aan te gaan, richten een verzoek daartoe tot de Commissie, die bij de Raad een voorstel in die zin kan indienen. Toestemming voor de samenwerking wordt verleend door de Raad, die op basis van het voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit neemt. Een lid van de Raad kan de zaak vervolgens nog aan de Europese Raad van staatshoofden en regeringsleiders voorleggen. Heeft deze laatste discussie plaatsgevonden, dan komt de zaak weer in handen van de Raad; die neemt een besluit met de in het Verdrag bepaalde meerderheid van stemmen. Het vetorecht waarover de lidstaten beschikten uit hoofde van de bepalingen in het Verdrag van Amsterdam is dus afgeschaft.

Wanneer de nauwere samenwerking een gebied betreft dat valt onder de medebeslissingsprocedure (artikel 251 van het EG-Verdrag), is volgens het Verdrag van Nice de instemming van het Parlement vereist. Aldus worden de rechten van het Parlement ter zake geëerbiedigd.

In artikel 11 A is de procedure voor de deelname van een lidstaat in een later stadium vastgelegd. Nadat de lidstaat die wenst deel te nemen aan een nauwere samenwerking een verzoek daartoe heeft ingediend, neemt de Commissie een besluit. De Commissie speelt in het kader van het EG-Verdrag dus een grotere rol dan bij de andere pijlers.

HET GEMEENSCHAPPELIJK BUITENLANDS EN VEILIGHEIDSBELEID

Bij het Verdrag van Nice is de mogelijkheid geschapen nauwere samenwerking aan te gaan in het kader van de "tweede pijler", het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (Titel V van het EU-Verdrag), hetgeen een van de belangrijkste resultaten is van het Verdrag van Nice op dit gebied. Hiertoe zijn in het EU-Verdrag de nieuwe artikelen 27 A tot en met 27 E ingevoegd, in welke artikelen de specifieke toepassingsregels voor het GBVB zijn vastgelegd.

Nauwere samenwerking op het gebied van het GBVB heeft tot doel de waarden van de Unie veilig te stellen en de belangen van de Unie in haar geheel te dienen. Bij deze samenwerking moeten met name de beginselen, de doelstellingen, de algemene richtsnoeren en de samenhang van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid in acht worden genomen, alsmede de bevoegdheden van de Europese Gemeenschappen en de samenhang tussen het algehele beleid van de Unie en haar externe optreden. Een dergelijke samenwerking krijgt vorm via een gemeenschappelijk optreden of een gemeenschappelijk standpunt. Zij is echter uitgesloten voor aangelegenheden die gevolgen hebben op militair of defensiegebied.

De lidstaten die onderling nauwere samenwerking wensen aan te gaan richten daartoe een verzoek tot de Raad. Het verzoek wordt voor advies aan de Commissie en ter kennisgeving aan het Parlement toegezonden. Toestemming wordt verleend door de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit neemt. Krachtens artikel 23 van het EU-Verdrag kan een lidstaat echter verlangen dat de zaak voor een besluit met eenparigheid van stemmen wordt voorgelegd aan de Europese Raad. Het vetorecht van de lidstaten blijft op dit gebied dus bestaan.

Het Parlement en de andere leden van de Raad worden ten volle op de hoogte gehouden van de uitvoering van nauwere samenwerking op het gebied van het GBVB. Dit is een taak van de Hoge Vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.

POLITIËLE EN JUSTITIËLE SAMENWERKING IN STRAFZAKEN

Voor vraagstukken die vallen onder de "derde pijler" van de EU, de politiële en justitiële samenwerking, zijn de bepalingen van artikel 40 van het EU-Verdrag inzake nauwere samenwerking gewijzigd. In dit artikel is bepaald dat een dergelijke samenwerking tot doel heeft de Unie in staat te stellen zich sneller te ontwikkelen tot een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. Verder is bij het Verdrag van Nice de bevoegdheid van het Hof van Justitie op dit gebied uitgebreid.

In het nieuwe artikel 40 A is de procedure voor het aangaan van de samenwerking vastgelegd. De lidstaten die voornemens zijn nauwere samenwerking krachtens artikel 40 aan te gaan, richten daartoe een verzoek tot de Commissie, die een voorstel uitwerkt voor de Raad. Op basis van het voorstel van de Commissie of op initiatief van ten minste acht lidstaten wordt toestemming verleend door de Raad, die na raadpleging van het Europees Parlement met gekwalificeerde meerderheid een besluit neemt. In het nieuwe artikel 40 B wordt de procedure voor de deelname van een lidstaat in een later stadium beschreven. Over een dergelijke deelname wordt beslist door de Raad, die met een gekwalificeerde meerderheid van de stemmen van de deelnemende lidstaten een besluit neemt.

OVERZICHTSTABEL

Artikel

Onderwerp

EG-Verdrag

11

Procedure voor het aangaan van nauwere samenwerking

11A

Deelname van een lidstaat in een later stadium

EU-Verdrag

27A t/m 27E

Nauwere samenwerking in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB)

40

Nauwere samenwerking op het gebied van Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ)

40 A

Procedure voor het aangaan van nauwere samenwerking (JBZ)

40 B

Deelname van een lidstaat in een later stadium (JBZ)

43

Algemene beginselen van nauwere samenwerking

43 A

Beginsel van aanwending in laatste instantie

43 B

Beginsel van open deelname

44

Besluitvorming in een nauwere samenwerking

44 A

Kosten van nauwere samenwerking

45

Coherentie met EU-beleid