ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 56

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

61e jaargang
28 februari 2018


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/295 van de Commissie van 15 december 2017 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 44/2014 wat de voertuigconstructie en algemene voorschriften betreft, en van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 134/2014 wat de voorschriften voor milieuprestaties en prestaties van de aandrijfeenheid voor de goedkeuring van twee- of driewielige voertuigen en vierwielers betreft

1

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2018/296 van de Commissie van 27 februari 2018 tot niet-goedkeuring van de werkzame stof extract van Reynoutria sachalinensis overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen ( 1 )

31

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (GBVB) 2018/297 van de Raad van 20 februari 2018 houdende benoeming van de voorzitter van het Militair Comité van de Europese Unie

33

 

*

Besluit (GBVB) 2018/298 van de Raad van 26 februari 2018 betreffende de ondersteuning door de Unie van de activiteiten van de Voorbereidende Commissie van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO) ter versterking van haar toezichts- en verificatiecapaciteit en in het kader van de uitvoering van de strategie van de Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens

34

 

*

Besluit (GBVB) 2018/299 van de Raad van 26 februari 2018 ter bevordering van het Europees netwerk van onafhankelijke denktanks inzake non-proliferatie en ontwapening, ter ondersteuning van de uitvoering van een EU-strategie ter bestrijding van de verspreiding van massavernietigingswapens

46

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/300 van de Commissie van 11 januari 2018 betreffende de overeenstemming van het gezamenlijk voorstel van de betrokken lidstaten tot uitbreiding van de Atlantische corridor voor goederenvervoer per spoor met artikel 5 van Verordening (EU) nr. 913/2010 van het Europees Parlement en de Raad (Kennisgeving geschied onder nummer C(2018) 51)

60

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/301 van de Commissie van 26 februari 2018 tot wijziging van Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/926 inzake de goedkeuring van de rekeningen van de betaalorganen van de lidstaten betreffende de door het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) gefinancierde uitgaven over begrotingsjaar 2016 (Kennisgeving geschied onder nummer C(2018) 1078)

62

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie van 1 juni 2017 tot aanvulling van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie en Verordening (EU) nr. 1230/2012 van de Commissie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie ( PB L 175 van 7.7.2017 )

66

 

*

Rectificatie van Richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (de IMI-verordening) ( PB L 354 van 28.12.2013 )

66

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

28.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 56/1


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2018/295 VAN DE COMMISSIE

van 15 december 2017

tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 44/2014 wat de voertuigconstructie en algemene voorschriften betreft, en van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 134/2014 wat de voorschriften voor milieuprestaties en prestaties van de aandrijfeenheid voor de goedkeuring van twee- of driewielige voertuigen en vierwielers betreft

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers (1), en met name artikel 18, lid 3, artikel 21, lid 5, en artikel 23, lid 12,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over het uitgebreide effectonderzoek van de Euro 5-milieustap voor voertuigen van categorie L (2) overeenkomstig artikel 23, lid 4, van Verordening (EU) nr. 168/2013 en rekening houdend met de problemen waarmee goedkeuringsinstanties en belanghebbenden bij de toepassing van Verordening (EU) nr. 168/2013, Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 44/2014 (3) en Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 134/2014 (4) worden geconfronteerd, moet in de gedelegeerde verordeningen een aantal wijzigingen en verduidelijkingen worden aangebracht om de vlotte toepassing ervan te waarborgen.

(2)

Om een doeltreffende werking van het EU-typegoedkeuringssysteem voor voertuigen van categorie L te waarborgen, moeten de technische voorschriften en testprocedures van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 44/2014 en Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 134/2014 voortdurend worden verbeterd en aangepast aan de technische vooruitgang.

(3)

Bijlage IV bij Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 44/2014 bevat de formule die moet worden gebruikt om de conformiteit van geproduceerde voertuigen, systemen, onderdelen en technische eenheden met het goedgekeurde type te controleren. Voor alle duidelijkheid moet de formule worden gewijzigd. Bijlage XII bij Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 44/2014 moet worden gewijzigd wat het werkingsvenster van de motor voor het detecteren van ontstekingsfouten betreft, om ervoor te zorgen dat de vastgestelde voorschriften technisch haalbaar zijn. Bijlage XII moet eveneens worden gewijzigd om een technische aanpassing aan de nieuwe normen die voor de interface tussen universele scanners en het voertuig met betrekking tot de boorddiagnosesystemen (OBD-systemen) zijn ontwikkeld, mogelijk te maken. Aanhangsel 2 van bijlage XII moet worden gewijzigd om opheldering te verschaffen over verschillende items die worden bewaakt, met betrekking tot de daarin gestelde OBD-eisen. Aan bijlage XII moeten nieuwe aanhangsels worden toegevoegd om de correcte toepassing van de prestatieratio's tijdens het gebruik te waarborgen.

(4)

In de bijlagen II, III en IV bij Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 134/2014 moeten bepaalde formules worden aangepast om meer duidelijkheid te verschaffen. Bijlage VI bij die gedelegeerde verordening moet worden gewijzigd om de correcte toepassing van de testvoorschriften met betrekking tot de duurzaamheid van voorzieningen voor verontreinigingsbeheersing te garanderen. De indelingsvoorschriften van de gewone wegcyclus voor voertuigen van categorie L (SRC-LeCV) in bijlage VI moeten worden aangepast opdat die voorschriften bij tests correct worden toegepast. Ingevolge de conclusies van het uitgebreide milieueffectonderzoek moet het gebruik van de in bijlage VI voor voertuigen van klasse III vastgestelde cyclus met goedgekeurde kilometeraccumulatie (AMA-cyclus) geleidelijk worden afgeschaft. Bijlage VI moet ook worden gewijzigd opdat veroudering op de bank kan worden gebruikt als alternatief voor de daadwerkelijke fysieke duurzaamheidstests met volledige of gedeeltelijke kilometeraccumulatie.

(5)

Een van de maatregelen tegen overmatige koolwaterstofemissies door voertuigen van categorie L is beperking van de verdampingsemissies van die voertuigen. Daarom bevat bijlage VI, deel C, bij Verordening (EU) nr. 168/2013 koolwaterstofmassagrenswaarden voor de voertuigcategorieën L3e, L4e, L5e-A, L6e-A en L7e-A. De verdampingsemissies van die voertuigen worden bij de typegoedkeuring gemeten. Een van de vereisten voor de SHED-test van type IV (vaststelling verdampingsemissies in gesloten behuizing) is de montage van een snel verouderde koolstofhouder of de toepassing van een additieve verslechteringsfactor bij het gebruik van een ontgroende koolstofhouder. Bij het uitgebreide milieueffectonderzoek is nagegaan of het al dan niet kosteneffectief was SHED-tests op de voertuigcategorieën L1e, L2e, L5e-B, L6e-B, L7e-B en L7e-C toe te passen. Aangezien het onderzoek heeft uitgewezen dat die methode niet kosteneffectief was, moet bijlage V bij Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 134/2014 worden gewijzigd om de al bewezen alternatieve en kosteneffectiever methode van permeatietests in de Euro 5-stap voor fabrikanten van voertuigen van de categorieën L1e, L2e, L5e-B, L6e-B, L7e-B en L7e-C te kunnen blijven toepassen.

(6)

Op basis van het uitgebreide milieueffectonderzoek concludeerde de Commissie dat de wiskundige procedure voor de verificatie van de in artikel 23, lid 3, van Verordening (EU) nr. 168/2013 gestelde duurzaamheidseisen tegen 2025 geleidelijk moet worden afgeschaft. Volgens het onderzoek garandeerde die theoretische procedure niet dat in werkelijkheid aan de duurzaamheidseisen van Verordening (EU) nr. 168/2013 was voldaan. Om de gevolgen van de afschaffing van die methode te milderen, stelde het onderzoek voor om veroudering op de bank als alternatief voor daadwerkelijke duurzaamheidtests met volledige of gedeeltelijke kilometeraccumulatie in te voeren. Veroudering op de bank is een goed ingeburgerde procedure die vaak wordt toegepast op voertuigen die onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (5) vallen. Bijlage VI bij Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 134/2014 moet worden gewijzigd om daarin de verouderingsprocedure op de bank op te nemen die voortvloeit uit de voorschriften die in Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie (6) en in VN/ECE-Reglement nr. 83 (7) zijn vastgelegd en aan de eisen voor voertuigen van categorie L zijn aangepast.

(7)

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 44/2014 en Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 134/2014 moeten tegelijkertijd worden gewijzigd zodat de Euro 5-stap correct kan worden toegepast op alle betrokken voertuigen van categorie L zoals vastgesteld in de tabel van bijlage IV bij Verordening (EU) nr. 168/2013.

(8)

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 44/2014 en Gedelegeerde Verordening (EG) nr. 134/2014 moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 44/2014

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 44/2014 wordt als volgt gewijzigd:

1.

In artikel 2 wordt punt 42 vervangen door:

„42.   „rijcyclus”: een testcyclus die bestaat uit motor aan, een rijmodus waarin een eventuele storing aan het licht zou komen, en motor uit,”.

2.

De bijlagen IV en XII worden gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij deze verordening.

Artikel 2

Wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 134/2014

De bijlagen II tot en met VI, bijlage VIII en bijlage X bij Gedelegeerde Verordening (EG) nr. 134/2014 worden gewijzigd overeenkomstig bijlage II bij deze verordening.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 december 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 60 van 2.3.2013, blz. 52.

(2)  Het verslag over het onderzoek: „Effect study of the environmental step Euro 5 for L-category vehicles”, EU-Books (ET-04-17-619-EN-N).

(3)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 44/2014 van de Commissie van 21 november 2013 ter aanvulling van Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voertuigconstructie en algemene voorschriften voor de goedkeuring van twee- of driewielige voertuigen en vierwielers (PB L 25 van 28.1.2014, blz. 1).

(4)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 134/2014 van de Commissie van 16 december 2013 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de voorschriften voor milieuprestaties en prestaties van de aandrijfeenheid en tot wijziging van bijlage V bij die Verordening (PB L 53 van 21.2.2014, blz. 1).

(5)  Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1).

(6)  Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie van 18 juli 2008 tot uitvoering en wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PB L 199 van 28.7.2008, blz. 1).

(7)  Reglement nr. 83 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voertuigen wat betreft de emissie van verontreinigende stoffen naargelang de motorbrandstofvereisten [2015/1038] (PB L 172 van 3.7.2015, blz. 1).


BIJLAGE I

Wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 44/2014

De bijlagen IV en XII bij Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 44/2014 worden als volgt gewijzigd:

1)

In bijlage IV worden de punten 4.1.1.3.1.1.1.1.1, 4.1.1.3.1.1.1.1.2 en 4.1.1.3.1.1.1.1.3 vervangen door:

„4.1.1.3.1.1.1.1.1.

Indien de in artikel 23, lid 3, onder a), van Verordening (EU) nr. 168/2013 vastgestelde duurzaamheidsmethode van toepassing is, worden de verslechteringsfactoren berekend aan de hand van de resultaten van de emissietest van type I over de volledige afstand zoals bedoeld in bijlage VII, onder A), bij Verordening (EU) nr. 168/2013, en volgens de in punt 4.1.1.3.1.1.1.1.2 bedoelde lineaire berekeningsmethode die in hellings- en offsetwaarden per emissiebestanddeel resulteert. De CoP-resultaten voor de uitstoot van verontreinigende stoffen worden berekend met de formule:

Formule 4-1:

Yfull = a (Xfull – XCoP) + YCoP

waarin:

a

=

de hellingswaarde ((mg/km)/km) die is bepaald volgens de test van type V overeenkomstig bijlage V, onder A), bij Verordening (EU) nr. 168/2013;

Xfull

=

de duurzaamheidsafstand (km) die is vastgesteld in bijlage VII bij Verordening (EU) nr. 168/2013;

XCoP

=

de door het CoP-voertuig afgelegde afstand op het ogenblik van de CoP-test van type I;

Yfull

=

het CoP-emissieresultaat per emissiebestanddeel van de verontreinigende stoffen (mg/km). De gemiddelde CoP-resultaten moeten lager zijn dan de in bijlage VI, onder A), bij Verordening (EU) nr. 168/2013 vastgestelde grenswaarden voor de uitstoot van verontreinigende stoffen;

YCoP

=

het testresultaat (mg/km) voor de uitstoot van verontreinigende stoffen (THC, CO, NOx, NMHC en PM, indien van toepassing) per emissiebestanddeel van de test van type I met het CoP-voertuig.

4.1.1.3.1.1.1.1.2.

Indien de in artikel 23, lid 3, onder b), van Verordening (EU) nr. 168/2013 vastgestelde duurzaamheidsmethode van toepassing is, bestaat de verslechteringstendens uit de hellingswaarde a die overeenkomstig punt 4.1.1.3.1.1.1.1.1 per emissiebestanddeel is berekend om te voldoen aan de test van type V overeenkomstig bijlage V, onder A), bij Verordening (EU) nr. 168/2013. Formule 4-1 wordt gebruikt om de CoP-emissieresultaten per bestanddeel van de verontreinigende stoffen te berekenen (Yfull).

4.1.1.3.1.1.1.1.3.

Indien de in artikel 23, lid 3, onder c), van Verordening (EU) nr. 168/2013 vastgestelde duurzaamheidsmethode van toepassing is, worden de in bijlage VII, onder B), bij Verordening (EU) nr. 168/2013 vastgestelde verslechteringsfactoren met het resultaat van de test van type I van het CoP-voertuig (YCoP) vermenigvuldigd om de gemiddelde CoP-emissieresultaten per bestanddeel van de verontreinigende stoffen (Yfull) te berekenen.”.

2)

Bijlage XII wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende punt 3.2.3 wordt ingevoegd:

3.2.3.   Verslechteringen of storingen mogen ook buiten een rijcyclus (bv. na het uitschakelen van de motor) worden vastgesteld.”;

b)

punt 3.3.2.2 wordt vervangen door:

„3.3.2.2.   Ontstekingsfouten

De aanwezigheid van een ontstekingsfout in het werkingsgebied van de motor dat begrensd wordt door de volgende lijnen:

a)

onderste toerentalgrens: een minimumtoerental van 2 500 min– 1 of, indien dat lager is, het normale stationaire toerental + 1 000 min– 1;

b)

bovenste toerentalgrens: een maximumtoerental van 8 000 min– 1 of, indien dat lager is, 1 000 min– 1 boven het hoogste toerental dat tijdens een testcyclus van type I optreedt, dan wel het door de constructie bepaalde maximumtoerental van de motor min 500 min– 1;

c)

een lijn door de volgende werkpunten van de motor:

i)

een punt op de onder a) gedefinieerde onderste toerentalgrens waarbij de inlaatonderdruk van de motor 3,3 kPa lager is dan die op de positieve koppelcurve;

ii)

een punt op de onder b) gedefinieerde bovenste toerentalgrens waarbij de inlaatonderdruk van de motor 13,3 kPa lager is dan die op de positieve koppelcurve.

Het werkingsgebied van de motor voor detectie van ontstekingsfouten is weergegeven in figuur 10-1.

Figuur 10-1

Werkingsgebied voor detectie van ontstekingsfouten

Image

c)

het volgende punt 3.10 wordt ingevoegd:

3.10.   Aanvullende bepalingen voor voertuigen met motoruitschakelstrategieën

3.10.1.   Rijcyclus

3.10.1.1.   Autonome herstartbeurten van de motor waartoe het regelsysteem van de motor de aanzet geeft nadat de motor is afgeslagen, mogen als een nieuwe rijcyclus of als een voortzetting van de bestaande rijcyclus worden beschouwd.”;

d)

aanhangsel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Punt 3.2 wordt vervangen door:

3.2.   Indien beschikbaar, moeten naast de verplichte foutcontextgegevens de volgende signalen op aanvraag via de seriële poort van de gestandaardiseerde diagnoseconnector worden aangeboden, indien deze informatie voor de boordcomputer beschikbaar is of met behulp van de voor de boordcomputer beschikbare gegevens kan worden bepaald: diagnosefoutcodes, motorkoelmiddeltemperatuur, status van het brandstofregelsysteem (gesloten systeem, open systeem enz.), brandstofafstelling, voorontstekingstijdstip, temperatuur van de inlaatlucht, druk van de lucht in het spruitstuk, luchtdebiet, motortoerental, outputwaarde van de sensor voor de stand van de gasklep, status van de secundaire lucht (stroomopwaarts, stroomafwaarts of buitenlucht), berekende belastingwaarde, voertuigsnelheid en brandstofdruk.

Deze signalen moeten worden aangeboden in standaardeenheden die gebaseerd zijn op de specificaties van punt 3.7. De feitelijke signalen moeten duidelijk van de standaardwaarde of van „limp-home”-signalen worden onderscheiden.”.

2)

De punten 3.11, 3.12 en 3.13 worden vervangen door:

3.11.   Wanneer een fout wordt geregistreerd, moet de fabrikant deze aangeven met een passende foutcode volgens ISO 15031-6:2010 „Road vehicles — Communication between vehicle and external test equipment for emissions-related diagnostics — Part 6: Diagnostic trouble code definitions” met betrekking tot „emission-related system diagnostic trouble codes” (emissiegerelateerde systeemdiagnosefoutcodes). Als dat niet mogelijk is, mag de fabrikant de diagnosefoutcodes van ISO DIS 15031-6:2010 gebruiken. Als alternatief mogen foutcodes worden samengesteld en gerapporteerd volgens ISO 14229:2006. De foutcodes moeten volledig toegankelijk zijn via gestandaardiseerde diagnoseapparatuur die voldoet aan punt 3.9.

De voertuigfabrikant moet de details van alle emissiegerelateerde diagnosegegevens (bv. PID's, OBD-bewakingsidentificatienummers en niet in ISO 15031-5:2011 of ISO 14229:2006 genoemde maar wel met deze verordening verband houdende testidentificatienummers) aan een nationale normalisatie-instantie verstrekken.

3.12.   De verbindingsinterface tussen het voertuig en het diagnoseapparaat moet gestandaardiseerd zijn en voldoen aan alle voorschriften van ISO 19689:2016 „Motorcycles and mopeds — Communication between vehicle and external equipment for diagnostics — Diagnostic connector and related electrical circuits, specification and use” of van ISO 15031-3:2004 „Road vehicles — Communication between vehicle and external test equipment for emissions-related diagnostics — Part 3: Diagnostic connector and related electric circuits: specification and use”. Als plaats van installatie wordt de voorkeur gegeven aan de ruimte onder de zitplaats. Plaatsing van de diagnoseconnector elders moet door de goedkeuringsinstantie worden goedgekeurd en zodanig zijn dat de connector voor het onderhoudspersoneel gemakkelijk toegankelijk is, maar beschermd is tegen manipulatie door niet gekwalificeerd personeel. De plaats van de verbindingsinterface moet duidelijk worden aangegeven in de handleiding.

3.13.   Totdat een OBD-systeem van fase II voor voertuigen van categorie L op het voertuig is toegepast, mag op verzoek van de voertuigfabrikant een alternatieve verbindingsinterface worden geïnstalleerd. Indien een dergelijke alternatieve verbindingsinterface wordt geïnstalleerd, moet de voertuigfabrikant de fabrikanten van testapparatuur kosteloos de details van de configuratie van de voertuigverbindingsstekker verstrekken. De voertuigfabrikant moet een adapter verstrekken waarmee aansluiting op een universele scanner mogelijk is. De kwaliteit van die adapter moet geschikt zijn voor professioneel gebruik in een werkplaats. De adapter moet zonder onderscheid aan alle onafhankelijke marktdeelnemers worden verstrekt. De fabrikanten mogen voor deze adapter een redelijke en evenredige vergoeding vragen, rekening houdend met de extra kosten die deze keuze van de fabrikant voor de consument oplevert. De verbindingsinterface en de adapter mogen geen specifieke ontwerpelementen bevatten waarvoor validatie of certificering vereist zou zijn vóór gebruik of die de uitwisseling van voertuiggegevens bij het gebruik van een universele scanner zouden beperken.”.

3)

Punt 4.1.4 wordt vervangen door:

4.1.4.   Indien het voertuig volgens de voorschriften van deze bijlage voorzien is van een specifieke bewakingsfunctie M, moet vanaf 1 januari 2024 IUPRM voor alle bewakingsfuncties M groter zijn dan of gelijk zijn aan 0,1.”.

4)

Het volgende punt 4.1.4.1 wordt ingevoegd:

4.1.4.1.   Tot en met 31 december 2023 moet de fabrikant tegenover de goedkeuringsinstantie de functionaliteit van de vaststelling van de IUPR aantonen, voor nieuwe voertuigtypen met ingang van 1 januari 2020 en voor bestaande voertuigtypen met ingang van 1 januari 2021.”.

5)

De punten 4.5 en 4.5.1 worden vervangen door:

„4.5.   Algemene noemer

4.5.1.   De algemene noemer telt hoe vaak een voertuig heeft gewerkt. Hij wordt binnen tien seconden verhoogd als tijdens één enkele rijcyclus aan de volgende criteria wordt voldaan:

a)

sinds het starten van de motor zijn in totaal ten minste 600 seconden verstreken op een hoogte van minder dan 2 440 m boven zeeniveau of bij een omgevingsdruk van meer dan 75,7 kPa en een omgevingstemperatuur van ten minste 266,2 K (– 7 °C);

b)

het voertuig heeft in totaal 300 seconden gereden met een snelheid van ten minste 25 km/h op een hoogte van minder dan 2 440 m boven zeeniveau of bij een omgevingsdruk van meer dan 75,7 kPa en een omgevingstemperatuur van ten minste 266,2 K (– 7 °C);

c)

de motor draait ten minste 30 seconden aan een stuk stationair (d.w.z. de bestuurder drukt het gaspedaal niet in en de voertuigsnelheid bedraagt ten hoogste 1,6 km/h) op een hoogte van minder dan 2 440 m boven zeeniveau of bij een omgevingsdruk van meer dan 75,7 kPa en een omgevingstemperatuur van ten minste 266,2 K (– 7 °C).

De algemene noemer mag ook worden verhoogd buiten de randvoorwaarden voor de hoogte of de omgevingsdruk en omgevingstemperatuur.”.

6)

Het volgende punt 4.6.2.1 wordt ingevoegd:

4.6.2.1.   Tellers en noemers voor specifieke bewakingsfuncties van onderdelen of systemen die voortdurend op kortsluiting of open stroomkringen controleren, zijn vrijgesteld van rapportage.

Voor de toepassing van dit punt betekent „voortdurend” dat de bewaking altijd is ingeschakeld, dat de bemonsteringsfrequentie van het voor de bewaking gebruikte signaal niet minder dan twee monsters per seconde mag bedragen, en dat de aan- of afwezigheid van de voor die bewakingsfunctie relevante fout binnen 15 seconden moet zijn vastgesteld. Indien een computerinputcomponent voor bewakingsdoeleinden minder frequent wordt bemonsterd, kan het signaal van de component in plaats daarvan bij elke bemonstering worden beoordeeld.Een outputcomponent/-systeem hoeft niet te worden geactiveerd om enkel en alleen die outputcomponent of dat outputsysteem te bewaken.”.

7)

Punt 4.7.4 wordt vervangen door:

4.7.4.   Het OBD-systeem moet de verdere verhoging van de algemene noemer binnen tien seconden verhinderen als een storing is gedetecteerd in een onderdeel dat wordt gebruikt om te bepalen of aan de criteria van punt 4.5 is voldaan (d.w.z. voertuigsnelheid, omgevingstemperatuur, hoogte, stationair draaien of werkingstijdstip) en de overeenkomstige voorlopige foutcode is opgeslagen. De verhoging van de algemene noemer mag om geen enkele andere reden worden verhinderd. De verhoging van de algemene noemer moet binnen tien seconden hernemen wanneer de storing niet langer aanwezig is (bv. de voorlopige code wordt door het systeem zelf of met een scanneropdracht gewist).”.

e)

Aanhangsel 2 wordt als volgt gewijzigd:

i)

in punt 1 wordt de voetnoot geschrapt;

ii)

punt 2.1 wordt vervangen door:

„2.1.

Tabel Aanh2-1

Overzicht van voorzieningen (indien gemonteerd) die in OBD-fase I en/of II moeten worden bewaakt

Nr.

Circuits van de voorziening

 

Continuïteit van het circuit

Rationaliteit van het circuit

Elementaire bewakingseis

Opmerking nr.

 

 

Niveau, zie punt 2.3

Circuit hoog

Circuit laag

Open circuit

Buiten bereik

Prestatie/plausibiliteit

Signaal geblokkeerd

Voorziening niet operationeel / voorziening niet aanwezig

 

1

Interne fout in regelmodule (ECU/PAE)

3

 

 

 

 

 

 

I&II

 (1)

Sensor (input naar regeleenheden)

1

Sensor voor stand gaspedaal/-hendel

1

I&II

I&II

I&II

I&II

I&II

I&II

 

 (2)

2

Luchtdruksensor

1

I&II

I&II

I&II

 

II

 

 

 

3

Sensor voor stand nokkenas

3

 

 

 

 

 

 

I&II

 

4

Sensor voor stand krukas

3

 

 

 

 

 

 

I&II

 

5

Sensor voor motorkoelmiddeltemperatuur

1

I&II

I&II

I&II

II

II

II

 

 (4)

6

Sensor voor hoek emissiebeperkingsklep

1

I&II

I&II

I&II

II

II

II

 

 (4)

7

Sensor voor uitlaatgasrecirculatie

1

II

II

II

II

II

II

 

 (4)

8

Sensor voor brandstofraildruk

1

I&II

I&II

I&II

II

II

II

 

 (4)

9

Sensor voor brandstofrailtemperatuur

1

I&II

I&II

I&II

II

II

II

 

 (4)

10

Sensor voor schakelstand (type potentiometer)

1

I&II

I&II

I&II

II

II

II

 

 (4)  (5)

11

Sensor voor schakelstand (type schakelaar)

3

 

 

 

 

II

 

I&II

 (5)

12

Sensor voor inlaatluchttemperatuur

1

I&II

I&II

I&II

II

II

II

 

 (4)

13

Klopsensor (niet-resonant type)

3

 

 

 

 

 

 

I&II

 

14

Klopsensor (resonant type)

3

 

 

 

 

I&II

 

 

 

15

Sensor voor absolute druk in spruitstuk

1

I&II

I&II

I&II

II

II

II

 

 (4)

16

Sensor voor luchtmassadebiet

1

I&II

I&II

I&II

II

II

II

 

 (4)

17

Sensor voor motorolietemperatuur

1

I&II

I&II

I&II

II

II

II

 

 (4)

18

O2-sensor (binaire/lineaire signalen)

1

I&II

I&II

I&II

II

II

II

 

 (4)

19

Sensor voor (hoge) brandstofdruk

1

I&II

I&II

I&II

II

II

II

 

 (4)

20

Sensor voor brandstofopslagtemperatuur

1

I&II

I&II

I&II

II

II

II

 

 (4)

21

Sensor voor stand gasklep

1

I&II

I&II

I&II

I&II

I&II

I&II

 

 (2)

22

Sensor voor voertuigsnelheid

3

 

 

 

 

II

 

I&II

 (5)

23

Sensor voor wielsnelheid

3

 

 

 

 

II

 

I&II

 (5)

Actuatoren (outputregeleenheden)

1

Regelklep voor de afvoer van verdampingsemissies

2

II

I&II

II

 

 

 

I&II

 (6)

2

Actuator van uitlaatregelklep (aangedreven door een motor)

3

 

 

 

 

II

 

I&II

 

3

Regeling van de uitlaatgasrecirculatie

3

 

 

 

 

II

 

 

 

4

Brandstofinjector

2

 

I&II

 

 

 

 

I&II

 (6)

5

Luchtregelsysteem bij stationair toerental

1

I&II

I&II

I&II

 

II

 

I&II

 (6)

6

Primaire regelcircuits van ontstekingsspoelen

2

 

I&II

 

 

 

 

I&II

 (6)

7

Verwarming van O2-sensor

1

I&II

I&II

I&II

 

II

 

I&II

 (6)

8

Secundair luchtinspuitsysteem

2

II

I&II

II

 

 

 

I&II

 (6)

9

Actuator voor elektrisch bediende gasklep

3

 

I&II

 

 

 

 

I&II

 (6)

iii)

punt 2.4 wordt vervangen door:

2.4.   Twee van drie symptomen wat de bewakingsdiagnose van de circuitcontinuïteit en de circuitrationaliteit betreft, mogen worden gecombineerd, bv.

circuit hoog of open en laag circuit;

hoog en laag of open circuit;

signaal buiten bereik of circuitprestaties en geblokkeerd signaal;

circuit hoog en buiten bereik hoog of circuit laag en buiten bereik laag.”.

f)

De volgende aanhangsels 3, 4 en 5 worden toegevoegd:

Aanhangsel 3

Prestatieratio tijdens het gebruik

1.   Inleiding

1.1.   Dit aanhangsel geeft een beschrijving van de prestatieratio tijdens het gebruik van een specifieke bewakingsfunctie M (IUPRM) van de OBD-systemen volgens de voorschriften die gelden voor voertuigen van de categorieën L3e, L5e-A en L7e-A waarvoor krachtens deze verordening typegoedkeuring is verleend.

2.   Verificatie van de IUPRM

2.1.   Op verzoek van de goedkeuringsinstantie moet de fabrikant aan de typegoedkeuringsinstantie rapporteren over garantieclaims, reparaties onder garantie en bij servicebeurten geregistreerde OBD-fouten, in een bij de typegoedkeuring overeengekomen formaat. De informatie moet nauwkeurig de frequentie en de aard beschrijven van de fouten in emissiegerelateerde onderdelen en systemen. Tijdens de productiecyclus van het voertuig moet er voor elk voertuigmodel ten minste eenmaal worden gerapporteerd totdat het voertuig vijf jaar oud is of, als dat eerder is, de in bijlage VII, onder A), bij Verordening (EU) nr. 168/2013 vastgestelde afstand heeft afgelegd.

2.2.   Parameters die de IUPR-familie definiëren

Om de IUPR-familie te definiëren, moeten de in aanhangsel 5 opgenomen parameters van de OBD-familie worden gebruikt.

2.3.   Te verstrekken informatie

Een verificatie van de IUPRM zal door de goedkeuringsinstantie op basis van de door de fabrikant verstrekte informatie worden uitgevoerd. Met name de volgende informatie moet worden verstrekt:

2.3.1.

naam en adres van de fabrikant;

2.3.2.

naam, adres, telefoon- en faxnummer en e-mailadres van zijn gemachtigde vertegenwoordiger in de gebieden waarvoor de door de fabrikant verstrekte informatie geldt;

2.3.3.

modelnaam van de voertuigen waarop de informatie van de fabrikant betrekking heeft;

2.3.4.

in voorkomend geval, de lijst van voertuigtypen waarop de informatie van de fabrikant betrekking heeft, d.w.z. voor OBD en IUPRM de OBD-familie overeenkomstig aanhangsel 5;

2.3.5.

het voertuigidentificatienummer (VIN) van deze voertuigtypen binnen de familie (VIN-prefix);

2.3.6.

de typegoedkeuringsnummers die op deze voertuigtypen binnen de IUPR-familie van toepassing zijn, in voorkomend geval met inbegrip van de nummers van eventuele uitbreidingen en correcties achteraf of terugroepingen (substantiële wijzigingen);

2.3.7.

nadere gegevens over uitbreidingen van die typegoedkeuringen en over correcties achteraf of terugroepingen voor de voertuigen waarop de informatie van de fabrikant betrekking heeft (indien de goedkeuringsinstantie daarom verzoekt);

2.3.8.

de periode waarin de informatie van de fabrikant werd verzameld;

2.3.9.

de voertuigfabricageperiode waarop de informatie van de fabrikant betrekking heeft (bv. voertuigen die in de loop van het kalenderjaar 2017 zijn gefabriceerd);

2.3.10.

de door de fabrikant toepaste procedure om IUPRM te controleren, met inbegrip van:

a)

de methode om het voertuig te lokaliseren;

b)

de criteria om voertuigen te selecteren en te verwerpen;

c)

de voor het programma gehanteerde testtypen en -procedures;

d)

de aanvaardings-/verwerpingscriteria van de fabrikant met betrekking tot de familie;

e)

het geografische gebied (de geografische gebieden) waar de fabrikant zijn informatie heeft verzameld;

f)

de steekproefgrootte en het toegepaste steekproefschema;

2

de resultaten van de IUPRM-procedure van de fabrikant, met inbegrip van:

a)

identificatie van de in het programma opgenomen voertuigen (al dan niet getest). De identificatie moet het volgende omvatten:

naam van het model;

voertuigidentificatienummer (VIN);

gebied waar het voertuig wordt gebruikt (indien bekend);

fabricagedatum;

b)

de reden(en) waarom een voertuig uit de steekproef is geweerd;

c)

testgegevens, met inbegrip van:

datum van de test/download;

plaats van de test/download;

alle overeenkomstig punt 4.1.6 van aanhangsel 1 vereiste en van het voertuig gedownloade gegevens;

voor elke bewakingsfunctie moet de prestatieratio tijdens het gebruik worden gerapporteerd.

2.3.12.

Voor IUPRM-bemonstering het volgende:

a)

het gemiddelde van de IUPRM's tijdens het gebruik van alle geselecteerde voertuigen voor elke bewakingsfunctie overeenkomstig punt 4.1.4 van aanhangsel 1;

b)

het percentage geselecteerde voertuigen met een IUPRM groter dan of gelijk aan de minimumwaarde die overeenkomstig punt 4.1.4 van aanhangsel 1 voor de bewakingsfunctie geldt.

3.   Selectie van voertuigen voor IUPRM

3.1.   De steekproef van de fabrikant moet worden genomen uit ten minste twee lidstaten met sterk verschillende voertuiggebruiksomstandigheden (tenzij het voertuig maar in één lidstaat op de markt wordt aangeboden). Bij de keuze van de lidstaten moet rekening worden gehouden met factoren zoals verschillen in brandstof, omgeving, gemiddelde snelheid op de weg en de verhouding tussen stadsverkeer en snelwegverkeer.

Voor IUPRM-tests mogen alleen voertuigen die voldoen aan de criteria van punt 2.3 van aanhangsel 4, in de steekproef worden opgenomen.

3.2.   Bij de selectie van de lidstaten voor de bemonstering van voertuigen mag de fabrikant voertuigen selecteren uit een lidstaat die bijzonder representatief wordt geacht. In dat geval moet de fabrikant tegenover de goedkeuringsinstantie die de typegoedkeuring heeft verleend, aantonen dat de selectie representatief is (bv. doordat de markt in kwestie goed is voor de grootste jaarlijkse verkoop van een voertuigfamilie in de Unie). Wanneer voor een familie meer dan één monsterreeks moet worden getest overeenkomstig punt 3.3, moeten de voertuigen in de tweede en de derde monsterreeks andere werkingsomstandigheden weerspiegelen dan de voertuigen die voor de eerste monsterreeks werden geselecteerd.

3.3.   Steekproefgrootte

3.3.1.   Het aantal monsterreeksen hangt af van het jaarlijkse verkoopvolume van een OBD-familie in de Unie, zoals aangegeven in de volgende tabel:

EU-registratie

per kalenderjaar ( voor uitlaatemissietest)

van voertuigen van een OBD-familie met IUPR in dezelfde bemonsteringsperiode

Aantal monsterreeksen

tot en met 100 000

1

van 100 001 tot en met 200 000

2

meer dan 200 000

3

3.3.2.   Voor IUPR wordt het vereiste aantal monsterreeksen beschreven in de tabel in punt 3.3.1; het is gebaseerd op het aantal voertuigen van een IUPR-familie die met IUPR zijn goedgekeurd.

Voor de eerste bemonsteringsperiode van een IUPR-familie worden alle voertuigtypen binnen de familie die met IUPR zijn goedgekeurd, geacht aan bemonstering te zijn onderworpen. Voor de volgende bemonsteringsperioden worden alleen voertuigtypen die niet eerder zijn getest of die vallen onder emissiegoedkeuringen die sinds de vorige bemonsteringsperiode zijn uitgebreid, geacht aan bemonstering te zijn onderworpen.

Voor families met minder dan 5 000 EU-registraties die in de bemonsteringsperiode aan bemonstering worden onderworpen, bedraagt het aantal voertuigen in een monsterreeks ten minste zes. Voor alle andere families bedraagt het aantal voertuigen in een monsterreeks ten minste vijftien.

Elke monsterreeks moet in voldoende mate overeenkomen met het verkooppatroon, d.w.z. dat ten minste de voertuigtypen waarvan grote hoeveelheden worden verkocht (≥ 20 % van het totaal voor de familie), vertegenwoordigd moeten zijn.

Voertuigen uit kleine productiereeksen van minder dan 1 000 voertuigen per OBD-familie zijn vrijgesteld van de IUPR-minimumvoorschriften, alsook van de eis om die tegenover de goedkeuringsinstantie aan te tonen.

4.   Op basis van de in punt 2 bedoelde verificatie neemt de goedkeuringsinstantie een van de volgende besluiten en onderneemt zij de volgende acties:

a)

zij besluit dat de IUPR-familie aan de voorschriften voldoet en onderneemt geen verdere actie;

b)

zij besluit dat de door de fabrikant verstrekte gegevens niet volstaan om tot een besluit te komen en verzoekt de fabrikant om aanvullende informatie of testgegevens;

c)

zij besluit dat, op basis van de gegevens van de monitoringtestprogramma's van de goedkeuringsinstantie of de lidstaat, de door de fabrikant verstrekte gegevens niet volstaan om tot een besluit te komen en verzoekt de fabrikant om aanvullende informatie of testgegevens;

d)

zij besluit dat het resultaat van de verificatie voor de IUPR-familie niet bevredigend is en laat dat voertuigtype of die IUPR-familie testen overeenkomstig aanhangsel 1.

Als uit de IUPRM-verificatie blijkt dat voor de voertuigen in een monsterreeks aan de testcriteria van punt 3.2 van aanhangsel 4 wordt voldaan, moet de typegoedkeuringsinstantie verdere actie ondernemen zoals beschreven in dit punt, onder d).

4.1.   De goedkeuringsinstantie kiest in samenwerking met de fabrikant een reeks voertuigen die voldoende kilometers hebben gereden en die onder normale omstandigheden redelijk bedrijfszeker zijn. De fabrikant wordt geraadpleegd over de keuze van de voertuigen in deze steekproef en mag de confirmatieve controles van de voertuigen bijwonen.

Aanhangsel 4

Selectiecriteria voor voertuigen met betrekking tot de prestatieratio's tijdens het gebruik

1.   Inleiding

1.1.   Dit aanhangsel bevat de in de punt 4 van aanhangsel 1 van deze bijlage bedoelde criteria voor de selectie van de testvoertuigen en de procedures voor IUPRM.

2.   Selectiecriteria

De criteria voor de aanvaarding van een geselecteerd voertuig wat IUPRM betreft, worden gedefinieerd in de punten 2.1 tot en met 2.5.

2.1.   Het voertuig moet behoren tot een voertuigtype waarvoor krachtens deze verordening typegoedkeuring is verleend en dat vergezeld gaat van een conformiteitscertificaat overeenkomstig Verordening (EU) nr. 901/2014 (3). Voor de controle van IUPRM moet het voertuig goedgekeurd zijn volgens de OBD-norm fase II of later. Het voertuig moet in de Unie zijn ingeschreven en worden gebruikt.

2.2.   Het voertuig moet ten minste 3 000 km of zes maanden in gebruik zijn geweest (de limiet die het laatst wordt bereikt, is van toepassing) en mag niet meer dan de duurzaamheidsafstand hebben afgelegd die voor de desbetreffende voertuigcategorie in bijlage VII, onder A), bij Verordening (EU) nr. 168/2013 is vastgesteld of vijf jaar in gebruik zijn geweest (de limiet die het eerst wordt bereikt, is van toepassing).

2.3.   Voor het controleren van IUPRM mag de steekproef alleen voertuigen omvatten:

a)

waarvoor voldoende gegevens over de voertuigwerking voor de te testen bewakingsfunctie zijn verzameld.

Voor bewakingsfuncties die aan de prestatieratio tijdens het gebruik van bewakingsfuncties moeten voldoen en die overeenkomstig punt 4.6.1 van aanhangsel 1 gegevens over deze ratio moeten bijhouden en rapporteren, wordt onder „voldoende gegevens over de werking van het voertuig” verstaan dat de noemer aan de hieronder genoemde criteria voldoet. De noemer, zoals gedefinieerd in de punten 4.3 en 4.5 van aanhangsel 1, voor de te testen bewakingsfunctie moet ten minste een van de volgende waarden hebben:

i)

15 voor bewakingsfuncties van het verdampingssysteem en van het secundaire luchtsysteem en voor bewakingsfuncties die een noemer gebruiken die overeenkomstig punt 4.3.2 van aanhangsel 1 is verhoogd (bv. bewakingsfuncties van de koude start en van het aircosysteem), of

ii)

5 voor bewakingsfuncties van het deeltjesfilter en van de oxidatiekatalysator die een noemer gebruiken die overeenkomstig punt 4.3.2 van aanhangsel 1 is verhoogd, of

iii)

30 voor bewakingsfuncties van de katalysator, zuurstofsensor, EGR, VVT en alle andere onderdelen;

(b)

die niet zijn gemanipuleerd en niet zijn uitgerust met toegevoegde of gewijzigde onderdelen die ertoe leiden dat het OBD-systeem niet voldoet aan de voorschriften van bijlage XII.

2.3.   Indien een servicebeurt heeft plaatsgevonden, moet dat op de door de fabrikant aanbevolen tijdstippen zijn geweest.

2.4.   Het voertuig mag geen tekenen van verkeerd gebruik vertonen (bv. wedstrijden, overbelasting, verkeerde brandstof of andere vormen van verkeerd gebruik) of andere factoren (bv. manipulatie) die gevolgen kunnen hebben voor de emissies. Er moet rekening worden gehouden met de in de computer opgeslagen foutcodes en kilometerstand. Een voertuig mag niet worden geselecteerd voor tests indien uit de computergegevens blijkt dat het heeft gereden nadat een foutcode was opgeslagen en er niet vrij snel een reparatie is uitgevoerd.

2.5.   De motor en het voertuig mogen geen ongeoorloofde grote reparaties hebben ondergaan.

3.   Plan van corrigerende maatregelen

3.1.   De typegoedkeuringsinstantie moet de fabrikant verzoeken een plan van corrigerende maatregelen voor te leggen om een einde te maken aan de niet-naleving van de voorschriften indien:

3.2.   voor IUPRM van een specifieke bewakingsfunctie M aan de volgende statistische voorwaarden wordt voldaan bij een steekproef waarvan de omvang overeenkomstig punt 3.3.1 van aanhangsel 3 is vastgesteld.

Voor voertuigen die overeenkomstig punt 4.1.4 van aanhangsel 1 voor een ratio van 0,1 zijn gecertificeerd, tonen de uit de voertuigen verkregen gegevens ten minste voor één bewakingsfunctie M in de steekproef aan dat de gemiddelde prestatieratio tijdens het gebruik van de steekproef minder dan 0,1 bedraagt, of dat de prestatieratio tijdens het gebruik van 66 % of meer van de voertuigen in de steekproef minder dan 0,1 bedraagt.

3.3.   Het plan van corrigerende maatregelen moet uiterlijk 60 werkdagen na de datum van het in punt 3.1 genoemde verzoek bij de typegoedkeuringsinstantie worden ingediend. Deze moet binnen 30 werkdagen meedelen of zij het plan van corrigerende maatregelen goedkeurt of verwerpt. De fabrikant wordt evenwel termijnverlenging toegestaan als hij tot tevredenheid van de bevoegde typegoedkeuringsinstantie kan aantonen dat meer tijd voor het onderzoek van de niet-naleving nodig is om een plan van corrigerende maatregelen te kunnen voorleggen.

3.4.   De corrigerende maatregelen moeten betrekking hebben op alle voertuigen die waarschijnlijk hetzelfde defect vertonen. Beoordeeld moet worden of de typegoedkeuringsdocumenten moeten worden gewijzigd.

3.5.   De fabrikant moet een kopie verstrekken van alle correspondentie over het plan van corrigerende maatregelen. Ook moet hij gegevens over de terugroepcampagne bijhouden en de typegoedkeuringsinstantie geregeld voortgangsverslagen overleggen.

3.6.   Het plan van corrigerende maatregelen moet de voorschriften van de punten 3.6.1 tot en met 3.6.11 omvatten. De fabrikant moet het plan van corrigerende maatregelen een unieke identificatienaam of een uniek identificatienummer toekennen.

3.6.1.   Een beschrijving van elk voertuigtype waarop het plan van corrigerende maatregelen betrekking heeft.

3.6.2.   Een beschrijving van de specifieke modificaties, aanpassingen, reparaties, correcties, bijstellingen of andere wijzigingen die moeten worden uitgevoerd om de voertuigen weer conform te maken, inclusief een kort overzicht van de gegevens en technische studies waarop de fabrikant zich baseert om te bepalen welke specifieke maatregelen moeten worden genomen om de non-conformiteit te corrigeren.

3.6.3.   Een beschrijving van de manier waarop de fabrikant de voertuigeigenaren op de hoogte wil stellen.

3.6.4.   Indien van toepassing, een beschrijving van de juiste wijze van onderhoud of gebruik die de fabrikant als voorwaarde stelt om voor reparatie in het kader van het plan van corrigerende maatregelen in aanmerking te komen, alsmede een uiteenzetting van de redenen van de fabrikant om een dergelijke voorwaarde te stellen. Voorwaarden ten aanzien van het onderhoud of het gebruik mogen alleen worden gesteld indien er een aantoonbaar verband bestaat met de non-conformiteit en de corrigerende maatregelen.

3.6.5.   Een beschrijving van de procedure die door de voertuigeigenaar moet worden gevolgd om de non-conformiteit te laten corrigeren. Deze beschrijving moet ook een datum bevatten met ingang waarvan de corrigerende maatregelen mogen worden genomen, de geschatte tijd die de garage nodig heeft om de reparatie uit te voeren en de plaats waar dat kan gebeuren. De reparatie moet snel worden uitgevoerd binnen een redelijke termijn na aanbieding van het voertuig.

3.6.6.   Een kopie van de informatie die aan de voertuigeigenaar wordt verstrekt.

3.6.7.   Een korte beschrijving van het systeem dat de fabrikant zal toepassen om een toereikende levering van onderdelen of systemen voor de uitvoering van de corrigerende maatregelen te waarborgen. Vermeld moet worden wanneer er een voldoende grote voorraad onderdelen of systemen beschikbaar zal zijn om de campagne te starten.

3.6.8.   Een kopie van alle instructies die moeten worden toegezonden aan degenen die de reparatie zullen moeten uitvoeren.

3.6.9.   Een beschrijving van het effect van de voorgestelde corrigerende maatregelen op de emissies, het brandstofverbruik, het rijgedrag en de veiligheid van elk voertuigtype waarop het plan van corrigerende maatregelen betrekking heeft, vergezeld van gegevens, technische studies enz. ter staving van deze conclusies.

3.6.10.   Alle overige informatie, verslagen of gegevens die de typegoedkeuringsinstantie redelijkerwijs noodzakelijk kan achten om de geplande corrigerende maatregelen te beoordelen.

3.6.11.   Indien het plan van corrigerende maatregelen een terugroepactie omvat, moet bij de typegoedkeuringsinstantie een beschrijving van de methode voor de registratie van de reparaties worden ingediend. Indien een label wordt gebruikt, moet daarvan een model worden overgelegd.

3.7.   Van de fabrikant kan worden verlangd dat hij degelijk opgezette en noodzakelijke tests verricht op onderdelen en voertuigen waarop de voorgestelde wijziging, reparatie of modificatie is uitgevoerd teneinde de effectiviteit van die wijziging, reparatie of modificatie aan te tonen.

3.8.   De fabrikant is verantwoordelijk voor de registratie van elk teruggeroepen en gerepareerd voertuig en van de garage die de reparatie heeft uitgevoerd. De typegoedkeuringsinstantie heeft op verzoek inzage in deze gegevens gedurende een termijn van vijf jaar na de uitvoering van het plan van corrigerende maatregelen.

3.9.   De reparatie en/of modificatie of toevoeging van nieuwe onderdelen moet worden vermeld op een certificaat dat de fabrikant aan de eigenaar van het voertuig verstrekt.

Aanhangsel 5

Boorddiagnosefamilie

1.   Inleiding

1.1.   In dit aanhangsel worden de criteria beschreven voor het definiëren van een OBD-familie zoals bedoeld in de aanhangsels 3 en 4.

2.   Selectiecriteria

Voertuigtypen waarvan ten minste de hieronder beschreven parameters identiek zijn, worden geacht tot dezelfde motor-/emissiebeheersings-/OBD-systeemcombinatie te behoren.

2.2   Motor:

verbrandingsproces (d.w.z. elektrische ontsteking of compressieontsteking; tweetakt-, viertakt- of draaizuigercyclus);

brandstoftoevoer naar de motor (d.w.z. mono- of multipointbrandstofinspuiting);

brandstoftype (d.w.z. benzine, diesel, flexfuel benzine/ethanol, flexfuel diesel/biodiesel, aardgas/biomethaan, lpg, bifuel benzine/aardgas/biomethaan, bifuel benzine/lpg).

2.3   Emissiebeheersingssysteem:

type katalysator (d.w.z. oxidatie, drieweg, verwarmde katalysator, SCR, overige);

type deeltjesvanger;

secundaire luchtinspuiting (d.w.z. met of zonder);

uitlaatgasrecirculatie (d.w.z. met of zonder).

2.4   OBD-onderdelen en werking:

de methode van functionele bewaking, storingsdetectie en storingsindicatie van de OBD aan de voertuigbestuurder.


(1)  Alleen in het geval van een geactiveerde standaardmodus die tot een aanmerkelijke verlaging van het aandrijfkoppel leidt, of indien een systeem met elektrisch bediende gasklep is geïnstalleerd.

(2)  Indien redundante APS of TPS zijn geïnstalleerd, moeten de kruiscontroles van de signalen aan alle circuitrationaliteitseisen voldoen. Indien slechts één APS of TPS is geïnstalleerd, is bewaking van de circuitrationaliteit van APS of TPS niet verplicht.

(3)

Geschrapt.

(4)  OBD-fase II: naast de bewaking van de continuïteit van het circuit moeten twee van de drie met „II” aangeduide storingen van de circuitrationaliteit worden bewaakt.

(5)  Alleen bij gebruik als input voor ECU/PAE met relevantie voor de milieuprestaties of de functionele veiligheid.

(6)  Afwijking op verzoek van de fabrikant is mogelijk; in plaats daarvan niveau 3, alleen actuatorsignaal is aanwezig zonder indicatie van het symptoom”;

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 901/2014 van 18 juli 2014 van de Commissie tot uitvoering van Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de administratieve voorschriften voor de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers (PB L 249 van 22.8.2014, blz. 1).


BIJLAGE II

Wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 134/2014

De bijlagen II tot en met VI en de bijlagen VIII tot en met X bij Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 134/2014 worden als volgt gewijzigd:

1)

Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:

a)

de punten 4.5.5.2.1.1 en 4.5.5.2.1.2 worden vervangen door:

„4.5.5.2.1.1.   Stap 1 — Berekening van schakelsnelheden

De opschakelsnelheden (v 1→2 en v i→i + 1) in km/h tijdens acceleratiefasen moeten worden berekend met de volgende formules:

Formule 2-3:

Formula, i = 2 to ng – 1

Formule 2-4:

Formula

waarin:

i

=

de versnelling (≥ 2)

ng

=

het aantal versnellingen vooruit

Pn

=

het nominale vermogen in kW

mref

=

de referentiemassa in kg

nidle

=

het stationaire toerental in min– 1

s

=

het nominale motortoerental in min– 1

ndvi

=

de verhouding tussen het motortoerental in min– 1 en de snelheid van het voertuig in km/h in versnelling i.

4.5.5.2.1.2.   De terugschakelsnelheden (v i→i – 1) in km/h tijdens fasen met constante snelheid of vertragingsfasen in de versnellingen 4 (vierde versnelling) tot en met ng moeten worden berekend met de volgende formules:

Formule 2-5:

Formula, i = 4 to ng

waarin:

i

=

de versnelling (≥ 4)

ng

=

het aantal versnellingen vooruit

Pn

=

het nominale vermogen in kW

Mref

=

de referentiemassa in kg

nidle

=

het stationaire toerental in min– 1

s

=

het nominale motortoerental in min– 1

ndvi–2

=

de verhouding tussen het motortoerental in min– 1 en de snelheid van het voertuig in km/h in versnelling i – 2

De terugschakelsnelheid van versnelling 3 naar versnelling 2 (v 3→2) moet worden berekend met de volgende formule:

Formule 2-6:

Formula

waarin:

Pn

=

het nominale vermogen in kW

Mref

=

de referentiemassa in kg

nidle

=

het stationaire toerental in min– 1

s

=

het nominale motortoerental in min– 1

ndvl

=

de verhouding tussen het motortoerental in min– 1 en de snelheid van het voertuig in km/h in versnelling 1.

De terugschakelsnelheid van versnelling 2 naar versnelling 1 (v 2→1) moet worden berekend met de volgende formule:

Formule 2-7:

Formula

waarin:

ndv2

=

de verhouding tussen het motortoerental in min– 1 en de snelheid van het voertuig in km/h in versnelling 2.

Aangezien de fasen met constante snelheid door de fase-indicator worden aangegeven, kunnen er kleine snelheidsverhogingen plaatsvinden en kan het gepast zijn om op te schakelen. De opschakelsnelheden (v 1→2, v 2→3 en v i→i + 1) in km/h tijdens fasen met constante snelheid moeten worden berekend met de volgende formules:

Formule 2-7a:

Formula

Formule 2-8:

Formula

Formule 2-9:

Formula, i = 3 to ng”;

a)

in punt 4.5.6.1.2.2, laatste alinea, worden de woorden „mr1 kan ook worden geschat als f % van m” vervangen door de woorden „In plaats daarvan kan mr1 worden geraamd op 4 % van m.”;

b)

in punt 6.1.1.6.2.2, in tabel 1-10, in de rijen met betrekking tot de voertuigcategorieën L3e, L4e, L5e-A en L7e-A met een maximumsnelheid van minder dan 130 km/h, wordt de tekst in de vijfde kolom (wegingsfactoren) vervangen door:

„w1 = 0,30

w2 = 0,70”;

c)

in aanhangsel 6, deel 3 („Wereldwijd geharmoniseerde testcyclus voor motorfietsen (WMTC), fase 2”), punt 4.1.1, tabel Ap6-19, in de post voor 148 s, in de kolom voor rolsnelheid in km/h, wordt „75,4” vervangen door „85,4”.

2)

Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 4.2.2 wordt vervangen door:

„4.2.2.

Voor elk continu regelbaar afstelonderdeel moet een voldoende aantal karakteristieke standen worden bepaald. De test moet worden uitgevoerd met de motor op „normaal stationair toerental” en op „hoog stationair toerental”. De definitie van de mogelijke stand van de afstelonderdelen om te komen tot een „normaal stationair toerental” wordt gegeven in punt 4.2.5. Het hoog stationair toerental wordt bepaald door de fabrikant, maar moet hoger zijn dan 2 000 min– 1. Het hoog stationair toerental wordt met het gaspedaal of de gashendel bereikt en stabiel gehouden.”;

b)

punt 4.2.5.1 wordt vervangen door:

„4.2.5.1.

de grootste van de volgende twee waarden:

a)

het laagste toerental waarbij de motor stationair kan draaien;

b)

het door de fabrikant aanbevolen toerental min 100 toeren per minuut;”.

3)

Bijlage IV wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 2.2.1 wordt vervangen door:

„2.2.1.

voor nieuwe voertuig- en motortypen die in verband met milieuprestaties met een nieuw ontwerp van het cartergasventilatiesysteem zijn uitgerust. In dat geval mag een oudervoertuig met een cartergasventilatieconcept dat representatief is voor het goedgekeurde systeem, worden geselecteerd als de fabrikant ervoor kiest om tot tevredenheid van de technische dienst en de goedkeuringsinstantie aan te tonen dat de test van type III is doorstaan;”;

b)

punt 4.1 wordt vervangen door:

„4.1.   Testmethode 1

De test van type III moet volgens de volgende testprocedure worden uitgevoerd:”;

c)

punt 4.1.4.3 wordt vervangen door:

4.1.4.3.   Het voertuig wordt geacht aan de voorschriften te voldoen indien de in het carter gemeten gemiddelde druk in geen enkele van de in punt 4.1.2 gedefinieerde meetomstandigheden de op het ogenblik van de meting gemiddelde luchtdruk overschrijdt.”;

d)

het volgende punt 4.1.8 wordt ingevoegd:

4.1.8.   Indien in een of meer van de in punt 4.1.2 omschreven meetomstandigheden de gemiddelde, binnen de tijdsperiode van punt 4.1.7 in het carter gemeten drukwaarde de luchtdruk overschrijdt, moet de aanvullende test van punt 4.2.3 worden uitgevoerd tot tevredenheid van de goedkeuringsinstantie.”;

e)

de punten 4.2 en 4.2.1 worden vervangen door:

„4.2.   Testmethode 2

4.2.1.   De test van type III moet volgens de volgende testprocedure worden uitgevoerd:”;

f)

punt 4.2.1.2 wordt vervangen door:

4.2.1.2.   Een soepele, voor cartergassen ondoordringbare zak met een capaciteit van ongeveer driemaal het slagvolume van de motor moet op de oliepeilstokopening worden aangesloten. Vóór elke meting moet de zak leeg zijn.”;

g)

punt 4.2.1.4 wordt vervangen door:

4.2.1.4.   Het voertuig wordt geacht aan de voorschriften te voldoen indien in geen enkele van de in punten 4.1.2 en 4.2.1.3 omschreven meetomstandigheden een zichtbare zwelling van de zak optreedt.”;

h)

het volgende punt 4.2.2.4 wordt ingevoegd:

4.2.2.4.   Indien aan een of meer van de in punt 4.2.1.2 omschreven testvoorwaarden niet wordt voldaan, moet de aanvullende test van punt 4.2.3 worden uitgevoerd tot tevredenheid van de goedkeuringsinstantie.”;

i)

punt 4.2.3 wordt vervangen door:

4.2.3.   Alternatieve aanvullende testmethode van type III (nr. 3)”.

4)

Bijlage V wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 2.5 wordt vervangen door:

2.5.   Voertuigen van categorie L, subcategorieën L1e, L2e, L5e-B, L6e-B, L7e-B en L7e-C, moeten worden getest volgens de permeatietestprocedure van aanhangsel 2 of, naar keuze van de fabrikant, volgens de SHED-testprocedure van aanhangsel 3.”;

b)

punt 2.6 wordt geschrapt;

c)

in aanhangsel 2 wordt punt 1.1 vervangen door:

1.1.   Vanaf de datum van eerste toepassing zoals bepaald in bijlage IV bij Verordening (EU) nr. 168/2013, moet de permeatie van het brandstofsysteem worden getest volgens de procedure van punt 2. Deze fundamentele eis geldt voor alle voertuigen van categorie L uitgerust met een brandstoftank om vloeibare, hoogvluchtige brandstof op te slaan, zoals voor een voertuig met elektrische-ontstekingsmotor, overeenkomstig bijlage V, onder B), bij Verordening (EU) nr. 168/2013.

Om te voldoen aan de testvoorschriften inzake verdampingsemissies van Verordening (EU) nr. 168/2013, moeten voertuigen van categorie L, subcategorieën L3e, L4e, L5e-A, L6e-A en L7e-A, alleen worden getest volgens de SHED-testprocedure van aanhangsel 3.”;

5)

Bijlage VI wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 3.3.1 wordt vervangen door:

3.3.1.   De emissieresultaten van het voertuig dat meer dan de in artikel 23, lid 3, onder c), van Verordening (EU) nr. 168/2013 voorgeschreven afstand heeft afgelegd sinds het aan het einde van de productielijn voor het eerst is gestart, de toegepaste verslechteringsfactoren zoals bepaald in bijlage VII, onder B), bij Verordening (EU) nr. 168/2013 en het product van de vermenigvuldiging van beide, en de emissiegrenswaarde zoals bepaald in bijlage VI bij Verordening (EU) nr. 168/2013, moeten aan het testrapport worden toegevoegd.”;

b)

punt 3.4.2 wordt vervangen door:

„3.4.2.   De door EPA (VS) goedgekeurde kilometeraccumulatiecyclus

Naar keuze van de fabrikant mag de duurzaamheidscyclus met goedgekeurde kilometeraccumulatie (AMA) worden uitgevoerd als alternatieve kilometeraccumulatiecyclus van type V. De AMA-duurzaamheidscyclus moet worden uitgevoerd volgens de gedetailleerde technische gegevens in aanhangsel 2.”;

c)

het volgende punt 3.4.3 wordt ingevoegd:

3.4.3.   De AMA-duurzaamheidscyclus wordt geleidelijk afgeschaft voor voertuigen van klasse III zoals bedoeld in tabel Ap2-1 in aanhangsel 2, maar mag worden gebruikt in een overgangsperiode tot en met 31 december 2024.”;

d)

de volgende punten 3.6, 3.6.1, 3.6.2 en 3.7 worden toegevoegd:

„3.6.   Duurzaamheidstest door veroudering op een bank

3.6.1.   Als alternatief voor punt 3.1 of 3.2 kan de fabrikant verzoeken om toepassing van de verouderingsprocedure op een bank die is vastgelegd in aanhangsel 3. De duurzaamheidstest door veroudering op een bank, zoals vastgesteld in aanhangsel 3, moet de emissies van een verouderd voertuig bepalen door de katalysator van het voertuig met de gewone bankcyclus (SBC) te verouderen om dezelfde verslechtering te produceren als die van de katalysator door thermische deactivering over de aangewezen testafstand zoals bepaald in bijlage VII, onder A), bij Verordening (EU) nr. 168/2013.

3.6.2.   De emissieresultaten van het voertuig dat meer dan 100 km heeft afgelegd sinds het aan het einde van de productielijn voor het eerst is gestart, en de verslechteringsfactoren bepaald volgens de procedure van aanhangsel 3 mogen niet hoger zijn dan de emissiegrenswaarden in de toepasselijke laboratoriumemissietestcyclus van type I, zoals beschreven in bijlage VI, onder A), bij Verordening (EU) nr. 168/2013. De emissieresultaten van het voertuig dat meer dan 100 km heeft afgelegd sinds het aan het einde van de productielijn voor het eerst is gestart, en de verslechteringsfactoren bepaald volgens de procedure van aanhangsel 3, de totale emissies (berekend met de multiplicatieve of additieve formules) en de in bijlage VI bij Verordening (EU) nr. 168/2013 bepaalde emissiegrenswaarde moeten aan het testrapport worden toegevoegd.

3.7.   Op verzoek van de fabrikant mag voor de procedure van de punten 3.1 en 3.2 een additieve verslechteringsfactor voor de uitlaatemissie (D.E.F.) worden berekend en gebruikt. Voor elke verontreinigende stof moet de verslechteringsfactor als volgt worden berekend:

D. E. F. = Mi2 – Mi1

waarin:

Mi 1

=

massa-emissie van verontreinigende stof i in g/km na de test van type 1 van een voertuig volgens de procedure van de punten 3.1 en 3.2.

Mi 2

=

massa-emissie van verontreinigende stof i in g/km na de test van type 1 van een verouderd voertuig volgens de procedure van de punten 3.1 en 3.2.”;

e)

in aanhangsel 1 wordt punt 2.6.1 vervangen door:

2.6.1.   Voor het accumuleren van kilometers in de SRC-LeCV moeten de voertuigen van categorie L worden ingedeeld overeenkomstig tabel Ap1-1.

Tabel Aanh1-1

Groepen voertuigen van categorie L voor de SRC-LeCV

SRC-indeling

WTMC-indeling

 

 

1

Klasse 1

2

Klasse 2-1

 

 

2

Klasse 2-2

3

Klasse 3-1

4

Klasse 3-2”;

f)

aanhangsel 2 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt 1.1 wordt vervangen door:

1.1.   De duurzaamheidscyclus met goedgekeurde kilometeraccumulatie (AMA) van het Environmental Protection Agency (EPA) in de Verenigde Staten (VS) is een kilometeraccumulatiecyclus die wordt gebruikt om testvoertuigen en hun voorzieningen voor verontreinigingsbeheersing te verouderen op een manier die herhaalbaar is, maar veel minder representatief is voor het wagenpark en de verkeerssituatie in de EU dan de SRC-LeCV. De AMA-duurzaamheidscyclus wordt geleidelijk afgeschaft voor voertuigen van klasse III zoals bedoeld in tabel Ap-2 in dit aanhangsel, maar op verzoek van de fabrikant mogen de cycli worden gebruikt in een overgangsperiode tot en met 31 december 2024. Testvoertuigen van categorie L mogen de testcyclus op de weg, op een testbaan of op een rollenbank met kilometeraccumulatie rijden.”;

ii)

punt 2.1 wordt vervangen door:

2.1.   Voor het accumuleren van kilometers in de AMA-duurzaamheidcyclus moeten de voertuigen van categorie L als volgt worden ingedeeld:

Tabel Aanh2-1

Indeling van voertuigen van categorie L voor de AMA-duurzaamheidstest

Voertuig van categorie L klasse

Cilinderinhoud (cm3)

Vmax (km/h)

I

< 150

Niet van toepassing.

II

≥ 150

< 130

III

≥ 150

≥ 130”;

g)

de volgende aanhangsels 3 en 4 worden toegevoegd:

Aanhangsel 3

Duurzaamheidstest door veroudering op een bank

1.   Duurzaamheidstest door veroudering op een bank

1.1   Het voertuig dat volgens de procedure van dit aanhangsel is getest, heeft meer dan 100 geaccumuleerde kilometers gereden sinds het aan het einde van de productielijn voor het eerst is gestart.

1.2.   De brandstof die tijdens de test wordt gebruikt, moet een van de in aanhangsel 2 van bijlage II gespecificeerde brandstoffen zijn.

2.   Procedure voor voertuigen met elektrische-ontstekingsmotor

2.1.   De volgende verouderingsprocedure op een bank is van toepassing op voertuigen met elektrische-ontstekingsmotor, inclusief hybride voertuigen met een katalysator als voornaamste nabehandelingssysteem voor emissiebeheersing.

Voor de verouderingsprocedure op een bank moet een katalysator/zuurstofsensorsysteem op een katalysatorverouderingsbank worden gemonteerd.

Voor de veroudering op de bank moet een gewone bankcyclus (Standard Bench Cycle, SBC) worden gevolgd gedurende een periode die wordt berekend met de formule voor de verouderingstijd op een bank (Bench Ageing Time, BAT). Als input voor de BAT-formule zijn de tijd-bij-temperatuurgegevens van de katalysator vereist, gemeten tijdens de gewone wegcyclus (SRC-LeCV) die in aanhangsel 1 wordt beschreven. In plaats daarvan mogen, in voorkomend geval, de tijd-bij-temperatuurgegevens van de katalysator worden gebruikt, gemeten tijdens de AMA-duurzaamheidscyclus (SRC-LeCV) die in aanhangsel 2 wordt beschreven.

2.2.   Gewone bankcyclus (SBC). De gewone katalysatorveroudering op een bank moet plaatsvinden volgens de SBC. De SBC moet worden gevolgd gedurende de periode die met de BAT-formule is berekend. De SBC wordt beschreven in aanhangsel 4.

2.3.   Tijd-bij-temperatuurgegevens van de katalysator. De katalysatortemperatuur moet worden gemeten tijdens ten minste twee volledige cycli van de SRC-LeCV volgens de beschrijving in aanhangsel 1 of, in voorkomend geval, tijdens ten minste twee volledige AMA-cycli volgens de beschrijving in aanhangsel 2.

De katalysatortemperatuur moet worden gemeten op de plaats met de hoogste temperatuur in de heetste katalysator op het testvoertuig. Als alternatief mag de temperatuur op een andere plaats worden gemeten, op voorwaarde dat zij op basis van een degelijke technische beoordeling zo wordt bijgesteld dat ze de temperatuur op de heetste plaats weergeeft.

De katalysatortemperatuur moet worden gemeten met een minimumfrequentie van 1 Hz (één meting per seconde).

De gemeten katalysatortemperaturen moeten worden getabelleerd in een kolommendiagram met temperatuurgroepen van maximaal 25 °C.

2.4.   Verouderingstijd op een bank (BAT). De verouderingstijd op een bank moet met de BAT-formule als volgt worden berekend:

 

te voor een temperatuurkolom = th e((R/Tr) – (R/Tv))

 

totaal te = som van te over alle temperatuurgroepen

 

verouderingstijd op de bank = A (totaal te)

waarin:

A

=

1,1. Deze waarde stelt de katalysatorverouderingstijd bij om rekening te houden met verslechtering door andere oorzaken dan thermische veroudering van de katalysator.

R

=

thermische reactiviteit van de katalysator = 18 500 .

th

=

de tijd (in uren) gemeten binnen de voorgeschreven temperatuurkolom van het kolommendiagram voor de katalysatortemperatuur, bijgesteld op basis van een volledige nuttige levensduur. Als bv. het kolommendiagram 400 km vertegenwoordigt en de nuttige levensduur overeenkomstig bijlage VII bij Verordening (EU) nr. 168/2013 voor Le3 bv. 20 000 km bedraagt, worden alle tijdsgegevens die in het kolommendiagram worden ingevoerd, vermenigvuldigd met 50 (20 000 /400).

totaal te

=

de equivalente tijd (in uren) die nodig is om de katalysator met de katalysatorverouderingscyclus bij temperatuur Tr op de katalysatorverouderingsbank te verouderen tot het verslechteringsniveau wordt bereikt dat een katalysator door thermische deactivering bereikt door gebruik over de afstand die voor de voertuigklasse is gespecificeerd in bijlage VII bij Verordening (EU) nr. 168/2013, bijvoorbeeld voor Le3 20 000 km.

te voor een temperatuurkolom

=

de equivalente tijd (in uren) die nodig is om de katalysator met de katalysatorverouderingscyclus bij temperatuur Tr op de katalysatorverouderingsbank te verouderen tot het verslechteringsniveau wordt bereikt dat een katalysator door thermische deactivering bij temperatuurkolom Tv bereikt door gebruik over de afstand die voor de voertuigklasse is gespecificeerd in bijlage VII bij Verordening (EU) nr. 168/2013, bv. voor Le3 20 000 km.

Tr

=

de effectieve referentietemperatuur (in K) van de katalysator tijdens de verouderingscyclus op de katalysatorbank. De effectieve temperatuur is de constante temperatuur die tot hetzelfde verouderingsniveau zou leiden als de diverse temperaturen die tijdens de verouderingscyclus op een bank worden ervaren.

Tv

=

de temperatuur (in K) in het midden van de temperatuurkolom van het kolommendiagram dat de katalysatortemperatuur van een voertuig op de weg weergeeft.

2.5.   Effectieve referentietemperatuur bij de gewone bankcyclus (SBC). De effectieve referentietemperatuur bij de SBC moet, volgens het ontwerp van het werkelijke katalysatorsysteem en de werkelijke verouderingsbank die zullen worden gebruikt, worden bepaald met de volgende procedures.

a)

Meten van de tijd-bij-temperatuurgegevens in het katalysatorsysteem op de katalysatorverouderingsbank volgens de SBC. De katalysatortemperatuur moet worden gemeten op de plaats met de hoogste temperatuur in de heetste katalysator in het systeem. Als alternatief mag de temperatuur op een andere plaats worden gemeten, op voorwaarde dat zij zo wordt bijgesteld dat ze de temperatuur op de heetste plaats weergeeft.

De katalysatortemperatuur moet worden gemeten met een minimumfrequentie van 1 Hz (één meting per seconde) gedurende ten minste 20 minuten van veroudering op de bank. De gemeten katalysatortemperaturen moeten worden getabelleerd in een kolommendiagram met temperatuurgroepen van maximaal 10 °C.

b)

De BAT-formule moet worden gebruikt om de effectieve referentietemperatuur te berekenen door herhaalde wijzigingen van de referentietemperatuur (Tr) tot de berekende verouderingstijd de in het kolommendiagram van de katalysatortemperatuur weergegeven werkelijke tijd bereikt of overschrijdt. De resulterende temperatuur is de effectieve referentietemperatuur bij de SBC voor dat katalysatorsysteem en die verouderingsbank.

2.6.   Katalysatorverouderingsbank. De katalysatorverouderingsbank moet de SBC volgen en, in overeenstemming met de uitlaatgasstroom van de motor waarvoor de katalysator is bestemd, voor de passende uitlaatgasstroom, het passende emissieniveau en de passende uitlaatgasbestanddelen en uitlaatgastemperatuur aan de voorkant van de katalysator zorgen.

Alle apparatuur en procedures voor veroudering op de bank moeten de nodige informatie (zoals de gemeten lucht-brandstofverhoudingen en de tijd-bij-temperatuurgegevens in de katalysator) registreren om te garanderen dat voldoende veroudering heeft plaatsgevonden.

2.7.   Vereiste tests. Om verslechteringsfactoren te berekenen, moeten op het testvoertuig ten minste twee tests van type 1 worden uitgevoerd vóór de veroudering van de emissiebeheersingsapparatuur op een testbank en ten minste twee tests van type 1 nadat de verouderde emissiebeheersingsapparatuur opnieuw is geïnstalleerd.

De verslechteringsfactoren moeten volgens de hieronder beschreven methode worden berekend.

Een multiplicatieve verslechteringsfactor voor de uitlaatemissie moet voor elke verontreinigende stof als volgt worden berekend:

Formula

waarin:

Mi 1

=

massa-emissie van verontreinigende stof i in g/km na de test van type 1 van een voertuig zoals aangegeven in punt 1.1 van dit aanhangsel.

Mi 2

=

massa-emissie van verontreinigende stof i in g/km na de test van type 1 van een verouderd voertuig volgens de in deze bijlage beschreven procedure.

Deze geïnterpoleerde waarden moeten tot ten minste vier cijfers achter de komma worden berekend voordat de ene door de andere wordt gedeeld om de verslechteringsfactor te bepalen. Het resultaat moet op drie cijfers achter de komma worden afgerond.

Indien een verslechteringsfactor minder dan 1 bedraagt, wordt hij geacht gelijk te zijn aan 1.

Op verzoek van een fabrikant kan voor elke verontreinigende stof een additieve verslechteringsfactor voor de uitlaatemissie worden gebruikt die als volgt moet worden berekend:

D. E. F. = Mi2 – Mi1

Aanhangsel 4

Gewone bankcyclus (SBC)

1.   Inleiding

De gewone procedure voor het testen van de duurzaamheid door veroudering bestaat uit de veroudering van een katalysator/zuurstofsensorsysteem op een verouderingsbank die de in dit aanhangsel beschreven gewone bankcyclus (SBC) volgt. Voor de SBC is een verouderingsbank vereist met een motor als gastoevoerbron voor de katalysator. De SBC is een cyclus van 60 seconden die op de verouderingsbank zo vaak wordt herhaald tot de voorgeschreven verouderingsperiode is verstreken. De SBC wordt gedefinieerd aan de hand van de katalysatortemperatuur, de lucht-brandstofverhouding in de motor en de hoeveelheid secundaire lucht die vóór de eerste katalysator wordt ingespoten.

2.   Regeling van de katalysatortemperatuur

2.1.   De katalysatortemperatuur moet in het katalysatorbed worden gemeten op de plaats met de hoogste temperatuur in de heetste katalysator. Als alternatief mag de temperatuur van het toevoergas worden gemeten en in katalysatorbedtemperatuur worden omgezet met een lineaire transformatie, berekend op basis van correlatiegegevens over het katalysatorontwerp en de verouderingsbank die bij het verouderingsproces zullen worden gebruikt.

2.2.   Regel de katalysatortemperatuur bij stoichiometrische werking (1 tot 40 seconden in de cyclus) op minimaal 800 °C (± 10 °C) door het passende motortoerental, de passende belasting en het passende ontstekingstijdstip voor de motor te selecteren. Regel de maximale katalysatortemperatuur die zich tijdens de cyclus voordoet, op 890 °C (± 10 °C) door de passende lucht-brandstofverhouding van de motor te kiezen tijdens de in onderstaande tabel beschreven „rijke” fase.

2.3.   Als een andere lage regeltemperatuur dan 800 °C wordt gebruikt, moet de hoge regeltemperatuur 90 °C meer bedragen dan de lage.

Gewone bankcyclus (SBC)

Tijd

(seconden)

Lucht-brandstofverhouding van de motor

Secundaire-luchtinspuiting

1-40

stoichiometrisch met regeling van belasting, ontstekingstijdstip en motortoerental om een minimale katalysatortemperatuur van 800 °C te bereiken

geen

41-45

„rijk” (gekozen lucht-brandstofverhouding om tijdens de volledige cyclus een maximale katalysatortemperatuur van 890 °C of 90 °C meer dan de lage regeltemperatuur te bereiken)

geen

46-55

„rijk” (gekozen lucht-brandstofverhouding om tijdens de volledige cyclus een maximale katalysatortemperatuur van 890 °C of 90 °C meer dan de lage regeltemperatuur te bereiken)

3 % (± 0,1 %)

56-60

stoichiometrisch met dezelfde belasting, hetzelfde ontstekingstijdstip en hetzelfde motortoerental als in de 1-40 secondenperiode van de cyclus

3 % (± 0,1 %)

Image

3.   Apparatuur en procedures voor de verouderingsbank

3.1.   Configuratie van de verouderingsbank. De verouderingsbank moet voor de passende uitlaatgasstroom, temperatuur, lucht-brandstofverhouding, uitlaatgasbestanddelen en secundaire-luchtinspuiting aan de inlaatkant van de katalysator zorgen.

De gewone verouderingsbank bestaat uit een motor, een motorregelsysteem en een motortestbank. Andere configuraties zijn mogelijk (bv. een compleet voertuig op een rollenbank, een brander die voor de juiste uitlaatgascondities zorgt), op voorwaarde dat ze aan de in dit aanhangsel gespecificeerde katalysatorinlaatvoorwaarden en regeleigenschappen voldoen.

Wanneer één enkele verouderingsbank wordt gebruikt, mag de uitlaatstroom in verschillende stromen worden gesplitst op voorwaarde dat elke uitlaatstroom aan de voorschriften van dit aanhangsel voldoet. Indien de testbank meer dan één uitlaatstroom heeft, mogen meerdere katalysatorsystemen tegelijkertijd worden verouderd.

3.2.   Installatie van het uitlaatsysteem. Het volledige katalysator(en)/zuurstofsensor(en)systeem wordt samen met alle uitlaatpijpen die deze onderdelen verbinden, op de bank gemonteerd. Bij motoren met meerdere uitlaatstromen wordt elke kant van het uitlaatsysteem afzonderlijk parallel op de bank gemonteerd.

Bij uitlaatsystemen met meerdere achter elkaar geplaatste katalysatoren wordt het volledige katalysatorsysteem, inclusief alle katalysatoren, alle zuurstofsensoren en de bijbehorende uitlaatpijpen, als één geheel gemonteerd voor de veroudering. Als alternatief mag elke katalysator gedurende de voorgeschreven periode afzonderlijk worden verouderd.

3.3.   Temperatuurmeting. De katalysatortemperatuur moet in het katalysatorbed met een thermokoppel worden gemeten op de plaats met de hoogste temperatuur in de heetste katalysator. Als alternatief mag de temperatuur van het toevoergas net vóór de katalysatorinlaatkant worden gemeten en in katalysatorbedtemperatuur worden omgezet met een lineaire transformatie, berekend op basis van correlatiegegevens over het katalysatorontwerp en de verouderingsbank die bij het verouderingsproces zullen worden gebruikt. De katalysatortemperatuur moet digitaal worden opgeslagen met een frequentie van 1 Hz (één meting per seconde).

3.4.   Meting van de lucht-brandstofverhouding. Er moeten maatregelen worden genomen om de lucht-brandstofverhouding (bv. met een zuurstofsensor met groot bereik) zo dicht mogelijk bij de in- en uitlaatflenzen van de katalysator te meten. De informatie van deze sensoren moet digitaal worden opgeslagen met een frequentie van 1 Hz (één meting per seconde).

3.5.   Uitlaatstroombalans. Er moeten maatregelen worden genomen om te waarborgen dat door elk katalysatorsysteem dat op de bank wordt verouderd, de juiste hoeveelheid uitlaatgas stroomt (in g/s bij een stoichiometrische verhouding, met een tolerantie van ± 5 g/s).

De juiste stroomsnelheid wordt bepaald aan de hand van de uitlaatstroom die zich in de motor van het oorspronkelijke voertuig voordoet bij het stationaire toerental en de belasting die in punt 3.6 voor de veroudering op een bank zijn geselecteerd.

3.6.   Instelling. Motortoerental, belasting en ontstekingstijdstip worden zo geselecteerd dat een katalysatorbedtemperatuur van 800 °C (± 10 °C) bij stabiele stoichiometrische werking wordt bereikt.

Het luchtinspuitsysteem voert lucht toe zodat de stabiele stoichiometrische uitlaatstroom net vóór de eerste katalysator 3,0 % zuurstof (± 0,1 %) bevat. Een typische afleeswaarde ter hoogte van het (in punt 5 vereiste) lucht-brandstofmeetpunt stroomopwaarts is lambda 1,16 (wat ongeveer 3 % zuurstof is).

Met de luchtinspuiting aan, moet vervolgens een „rijke” lucht-brandstofverhouding worden gekozen om een katalysatorbedtemperatuur van 890 °C (± 10 °C) te bereiken. Een typische lucht-brandstofwaarde voor deze stap is lambda 0,94 (ongeveer 2 % CO).

3.7.   Verouderingscyclus. Bij de gewone verouderingsprocedures op een bank wordt de gewone bankcyclus (SBC) gebruikt. De SBC wordt herhaald tot de veroudering is bereikt die met de formule voor de verouderingstijd op een bank (BAT) is berekend.

3.8.   Kwaliteitsborging. De temperaturen en de lucht-brandstofverhouding in de punten 3.3 en 3.4 moeten tijdens de veroudering periodiek worden herzien (ten minste om de 50 uren). De nodige bijstellingen moeten worden verricht om te waarborgen dat de SBC gedurende het volledige verouderingsproces correct wordt gevolgd.

Na afloop van de veroudering moeten de tijdens het verouderingsproces verzamelde tijd-bij-temperatuurgegevens worden getabelleerd in een kolommendiagram met temperatuurgroepen van maximaal 10 °C. De BAT-formule en de berekende effectieve referentietemperatuur voor de verouderingscyclus overeenkomstig punt 2.4 van aanhangsel 3 van bijlage VI zullen worden gebruikt om te bepalen of de katalysator in feite voldoende thermische veroudering heeft ondergaan. De veroudering op de bank zal worden verlengd als het thermische effect van de berekende verouderingstijd niet ten minste 95 % van de beoogde thermische veroudering bedraagt.

3.9.   Starten en uitschakelen. Er moet voor worden gezorgd dat de maximale katalysatortemperatuur voor snelle verslechtering (bv. 1 050 °C) niet tijdens het starten of uitschakelen wordt bereikt. Om dit probleem op te lossen, mogen bijzondere start- en uitschakelingsprocedures voor lage temperatuur worden toegepast.

4.   Experimenteel vaststellen van de R-factor voor duurzaamheidstestprocedures op een verouderingsbank

4.1.   De R-factor is de coëfficiënt van de thermische reactiviteit van de katalysator die in de formule voor de verouderingstijd op een bank (BAT) wordt gebruikt. Fabrikanten kunnen de waarde van R experimenteel vaststellen met de volgende procedures.

4.2.   Verouder, met de toepasselijke bankcyclus en apparatuur van de verouderingsbank, diverse katalysatoren (ten minste drie met hetzelfde ontwerp) bij verschillende regeltemperaturen tussen de normale werkingstemperatuur en de beschadigingsgrenstemperatuur. Meet voor elk uitlaatgasbestanddeel de emissies (of de inefficiëntie van de katalysator (1-efficiëntie van de katalysator)). Zorg ervoor dat de finale tests gegevens tussen een- en tweemaal de emissienorm opleveren.

4.3.   Schat de waarde van R en bereken de effectieve referentietemperatuur (Tr) voor de verouderingscyclus op de bank voor elke regeltemperatuur overeenkomstig punt 2.4 van aanhangsel 3 van bijlage VI.

4.4.   Zet voor elke katalysator de emissies (of de inefficiëntie van de katalysator) uit tegen de verouderingstijd. Bereken met de kleinstekwadratenmethode de best passende rechte lijn door de gegevens. Om bruikbaar te zijn voor deze doeleinden, moeten de gegevens een ongeveer gemeenschappelijke afsnijding hebben tussen 0 en 6 400 km. Zie de volgende grafiek voor een voorbeeld.

4.5.   Bereken de helling van de best passende rechte lijn voor elke verouderingstemperatuur.

4.6.   Zet de natuurlijke logaritme (ln) van de helling van elke best passende rechte lijn (vastgesteld in punt 4.5) op de verticale as uit tegen het omgekeerde van de verouderingstemperatuur (1/(verouderingstemperatuur, in K)) op de horizontale as. Bereken met de kleinstekwadratenmethode de best passende rechte lijnen door de gegevens. De helling van de lijn is de R-factor. Zie de volgende grafiek voor een voorbeeld.

Image

4.7.   Vergelijk de R-factor met de initiële waarde die in punt 4.3 werd gebruikt. Als de berekende R-factor meer dan 5 % van de initiële waarde afwijkt, kies dan een nieuwe R-factor die tussen de initiële en de berekende waarde in ligt en herhaal de stappen van punt 4 om een nieuwe R-factor af te leiden. Herhaal dit proces tot de berekende R-factor ten hoogste 5 % van de initiële R-factor ligt.

4.8.   Vergelijk de R-factor die voor elk uitlaatgasbestanddeel afzonderlijk is bepaald. Gebruik de laagste R-factor (slechtste geval) voor de BAT-formule.

Image

6)

Bijlage VIII wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 1.2 wordt vervangen door:

1.2.   De fabrikant moet de defecte onderdelen of elektrische voorzieningen waarmee storingen zullen worden gesimuleerd, ter beschikking stellen. Bij metingen tijdens de passende testcyclus van type I mogen die defecte onderdelen of voorzieningen er niet toe leiden dat de voertuigemissies de OBD-grenswaarden van bijlage VI, onder B), bij Verordening (EU) nr. 168/2013 met meer dan 20 % overschrijden. Bij elektrische storingen (kortsluiting/open stroomkring) mogen de emissies de grenswaarden van bijlage VI, onder B), bij Verordening (EU) nr. 168/2013 met meer dan 20 % overschrijden.

Wanneer het voertuig met het defecte onderdeel of de defecte voorziening wordt getest, moet het OBD-systeem worden goedgekeurd als de MI wordt geactiveerd. Het OBD-systeem moet ook worden goedgekeurd als de MI onder de OBD-grenswaarden wordt geactiveerd.”;

b)

punt 3.1.2 wordt vervangen door:

3.1.2.   Bij toepassing van de duurzaamheidstestprocedure van artikel 23, lid 3, onder a) of b), van Verordening (EU) nr. 168/2013, of van punt 3.6 van bijlage VI bij deze verordening, moeten de testvoertuigen worden uitgerust met de verouderde emissiegerelateerde onderdelen die voor de duurzaamheidstests en ook voor de toepassing van deze bijlage zijn gebruikt, en moeten de OBD-milieutests aan het eind van de duurzaamheidstests van type V voor het laatst worden gecontroleerd en worden gerapporteerd. Voor deze OBD-demonstratietest mag op verzoek van de fabrikant een voldoende verouderd representatief voertuig worden gebruikt.”;

c)

het volgende punt 8.1.1 wordt ingevoegd:

8.1.1.   De test van type I hoeft niet te worden verricht om elektrische storingen (kortsluiting/open stroomkring) aan te tonen. De fabrikant mag die storingsmodi aantonen met rijomstandigheden waarin het onderdeel wordt gebruikt en aan de bewakingsvoorwaarden is voldaan. Die omstandigheden moeten in de typegoedkeuringsdocumentatie worden vermeld.”;

d)

het volgende punt 8.2.3 wordt ingevoegd:

8.2.3.   De toepassing van aanvullende voorconditioneringscycli of alternatieve voorconditioneringsmethoden moet in de typegoedkeuringsdocumentatie worden vermeld.”;

e)

punt 8.4.1.1 wordt vervangen door:

8.4.1.1.   na de voorconditionering van het voertuig overeenkomstig punt 8.2 wordt het testvoertuig aan de passende test van type I onderworpen.

Vóór het einde van deze test moet de storingsindicator onder de omstandigheden van de punten 8.4.1.2 tot en met 8.4.1.6 worden geactiveerd. De MI mag ook tijdens de voorconditionering worden geactiveerd. De goedkeuringsinstantie mag die omstandigheden overeenkomstig punt 8.4.1.6 door andere vervangen. Voor de typegoedkeuring mag het totale aantal gesimuleerde storingen echter niet meer dan vier bedragen.

Bij bifuel gasvoertuigen kan de goedkeuringsinstantie bepalen dat beide brandstoftypen binnen het maximum van vier gesimuleerde storingen moeten worden gebruikt.”.

7)

Bijlage X wordt als volgt gewijzigd:

a)

in aanhangsel 1 wordt punt 8.1 vervangen door:

8.1.   De maximumsnelheid van het voertuig, zoals bepaald door de technische dienst tot tevredenheid van de goedkeuringsinstantie, mag voor voertuigen met een Vmax ≤ 30 km/h ± 10 % en voor voertuigen met een Vmax > 30 km/h ± 5 % afwijken van de waarde in punt 7.”;

b)

aanhangsel 4 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de titel wordt vervangen door:

„Voorschriften met betrekking tot de methode voor het meten van het nominale continue maximumvermogen, de uitschakelafstand en de maximumondersteuningsfactor van een voertuig van categorie L1e met trappers zoals bedoeld in artikel 3, punt 94, onder b), en van fietsen met trapondersteuning zoals bedoeld in artikel 2, lid 2, onder h), van Verordening (EU) nr. 168/2013”;

ii)

het volgende punt 1.3 wordt ingevoegd:

1.3.   Fietsen met trapondersteuning zoals bedoeld in artikel 2, lid 2, onder h), van Verordening (EU) nr. 168/2013.”;

iii)

punt 3.2 wordt vervangen door:

„3.2.   Testprocedure voor het meten van het nominale continue maximumvermogen

Het nominale continue maximumvermogen moet worden gemeten overeenkomstig aanhangsel 3 of volgens de testprocedure van punt 4.2.7 van EN 15194: 2009.”


28.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 56/31


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2018/296 VAN DE COMMISSIE

van 27 februari 2018

tot niet-goedkeuring van de werkzame stof extract van Reynoutria sachalinensis overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (1), en met name artikel 13, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 3 november 2011 heeft het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig artikel 7, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van Marrone Bio Innovations een aanvraag voor de goedkeuring van de werkzame stof extract van Reynoutria sachalinensis ontvangen.

(2)

Overeenkomstig artikel 9, lid 3, van die verordening heeft de lidstaat-rapporteur op 21 maart 2012 de aanvrager en de andere lidstaten en op 11 mei 2012 de Commissie en de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) in kennis gesteld van de ontvankelijkheid van de aanvraag.

(3)

Voor die werkzame stof zijn de uitwerking op de gezondheid van mens en dier en het milieueffect overeenkomstig artikel 11, leden 2 en 3, van die verordening beoordeeld voor de door de aanvrager voorgestelde toepassing. De lidstaat-rapporteur heeft op 22 juli 2014 een ontwerpbeoordelingsverslag ingediend bij de Commissie en de EFSA.

(4)

De EFSA heeft zich aan artikel 12, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 gehouden. Overeenkomstig artikel 12, lid 3, van die verordening heeft zij de aanvrager verzocht de lidstaten, de Commissie en de EFSA aanvullende informatie te verstrekken. De beoordeling van de aanvullende informatie door de lidstaat-rapporteur is bij de EFSA ingediend in de vorm van een bijgewerkt ontwerpbeoordelingsverslag.

(5)

Het ontwerpbeoordelingsverslag is door de lidstaten en de EFSA geëvalueerd. De EFSA heeft haar conclusie over de risicobeoordeling van de werkzame stof extract van Reynoutria sachalinensis  (2) op 31 augustus 2015 aan de Commissie voorgelegd.

(6)

Bij brief van 16 oktober 2017 heeft Marrone Bio Innovations haar goedkeuringsaanvraag voor extract van Reynoutria sachalinensis ingetrokken. Ingevolge de intrekking van de aanvraag mag extract van Reynoutria sachalinensis niet worden goedgekeurd overeenkomstig artikel 13, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1107/2009.

(7)

Deze verordening laat de mogelijkheid om een nieuwe aanvraag voor extract van Reynoutria sachalinensis in te dienen overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1107/2009, onverlet.

(8)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Niet-goedkeuring van een werkzame stof

De werkzame stof extract van Reynoutria sachalinensis wordt niet goedgekeurd.

Artikel 2

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 27 februari 2018.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1.

(2)  EFSA, 2015. „Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance Reynoutria sachalinensis extract”, EFSA Journal 2015;13(9):4221, 73 blz., online beschikbaar op: www.efsa.europa.eu/efsajournal


BESLUITEN

28.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 56/33


BESLUIT (GBVB) 2018/297 VAN DE RAAD

van 20 februari 2018

houdende benoeming van de voorzitter van het Militair Comité van de Europese Unie

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 240,

Gezien Besluit 2001/79/GBVB van de Raad van 22 januari 2001 houdende instelling van het Militair Comité van de Europese Unie (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Besluit 2001/79/GBVB dient de voorzitter van het Militair Comité van de Europese Unie („het Militair Comité”) te worden benoemd door de Raad op aanbeveling van het Militair Comité dat vergadert op het niveau van de Chefs Defensiestaf. Overeenkomstig artikel 3, lid 2, van dat besluit is de ambtstermijn van de voorzitter drie jaar, tenzij de Raad anders besluit.

(2)

Op 15 december 2014 heeft de Raad generaal Mikhail KOSTARAKOS benoemd tot voorzitter van het Militair Comité („CEUMC”) voor een periode van drie jaar, ingaande op 6 november 2015 (2).

(3)

In de vergadering van 6-7 november 2017 heeft het Militair Comité op het niveau van de Chefs Defensiestaf aanbevolen generaal Claudio GRAZIANO te benoemen tot voorzitter van het Militair Comité, bij wijze van uitzondering voor een periode van drie en een half jaar.

(4)

Het Militair Comité heeft aanbevolen dat de ambtstermijn van generaal Claudio GRAZIANO bij wijze van uitzondering langer dan drie jaar duurt. Het doel daarvan is de vervanging van de CEUMC permanent naar een passendere periode in het jaar te verplaatsen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Generaal Claudio GRAZIANO wordt met ingang van 6 november 2018 tot voorzitter van het Militair Comité van de Europese Unie benoemd voor een periode van drie en een half jaar.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 20 februari 2018.

Voor de Raad

De voorzitter

V. GORANOV


(1)  PB L 27 van 30.1.2001, blz. 4.

(2)  Besluit 2014/920/GBVB van de Raad van 15 december 2014 tot benoeming van de voorzitter van het Militair Comité van de Europese Unie (PB L 363 van 18.12.2014, blz. 149).


28.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 56/34


BESLUIT (GBVB) 2018/298 VAN DE RAAD

van 26 februari 2018

betreffende de ondersteuning door de Unie van de activiteiten van de Voorbereidende Commissie van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO) ter versterking van haar toezichts- en verificatiecapaciteit en in het kader van de uitvoering van de strategie van de Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, met name artikel 28, lid 1, en artikel 31, lid 1,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 12 december 2003 heeft de Europese Raad de strategie van de Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens („de strategie”)vastgesteld, met in hoofdstuk III een lijst van maatregelen die daartoe zowel in de EU als in derde landen tegen die verspreiding moeten worden getroffen.

(2)

De Unie geeft momenteel actief uitvoering aan de strategie en aan de in hoofdstuk III ervan genoemde maatregelen, met name door het verlenen van financiële steun aan specifieke projecten die worden uitgevoerd door multilaterale instellingen, zoals het voorlopige technisch secretariaat (PTS) van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO).

(3)

Op 17 november 2003 heeft de Raad Gemeenschappelijk Standpunt 2003/805/GBVB (1) vastgesteld. Dat gemeenschappelijk standpunt roept er onder meer toe op te streven naar ondertekening en ratificatie van het Alomvattend Kernstopverdrag (CTBT).

(4)

De staten die het CTBT hebben ondertekend, hebben besloten een voorbereidende commissie („de Voorbereidende Commissie voor de CTBTO”) met handelingsbekwaamheid en met de status van internationale organisatie op te richten die, in afwachting van de oprichting van de CTBTO, tot taak heeft voor de uitvoering van het CTBT te zorgen.

(5)

Een spoedige inwerkingtreding en universalisering van het CTBT en de versterking van het systeem voor toezicht en verificatie van de Voorbereidende Commissie voor de CTBTO zijn belangrijke doelstellingen van de strategie. De kernproeven die de Democratische Volksrepubliek Korea heeft uitgevoerd, hebben eens te meer duidelijk gemaakt hoe belangrijk het is dat het CTBT spoedig in werking treedt en dat het systeem voor toezicht en verificatie van het CTBT versneld moet worden opgebouwd en versterkt.

(6)

De Voorbereidende Commissie voor de CTBTO gaat na hoe zij haar verificatiesysteem het best kan versterken, bijvoorbeeld door het ontwikkelen van capaciteiten op het gebied van het toezicht op edelgassen en door inspanningen om de staten die het CTBT ondertekend hebben, volledig te betrekken bij de uitvoering van de verificatieregeling.

(7)

In het kader van de uitvoering van de strategie heeft de Raad drie gemeenschappelijke optredens en drie besluiten vastgesteld betreffende de ondersteuning van activiteiten van de Voorbereidende Commissie voor de CTBTO, namelijk Gemeenschappelijke Optredens 2006/243/GBVB (2), 2007/468/GBVB (3) en 2008/588/GBVB (4), en Besluiten 2010/461/GBVB (5), 2012/699/GBVB (6) en (GBVB) 2015/1837 (7) van de Raad.

(8)

Deze steun van de Unie moet worden voortgezet.

(9)

De Voorbereidende Commissie voor de CTBTO, die via het netwerk van het Internationaal Toezichtsysteem (IMS — International Monitoring System) (meer dan 337 installaties in de hele wereld) en het Internationaal Datacentrum over unieke deskundigheid en capaciteiten beschikt en derhalve de enige internationale organisatie is die dit besluit kan uitvoeren en daarvoor over de vereiste legitimiteit beschikt, moet met de technische uitvoering van dit besluit worden belast. De door de Unie ondersteunde projecten kunnen alleen worden gefinancierd door een extrabudgettaire bijdrage aan de Voorbereidende Commissie voor de CTBTO,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Om te zorgen voor een continue en praktische uitvoering van enkele onderdelen van de strategie, steunt de Unie de activiteiten van de Voorbereidende Commissie voor de CTBTO met betrekking tot de volgende doelstellingen:

a)

versterking van de capaciteiten van het systeem voor toezicht en verificatie van het CTBT, ook op het gebied van de opsporing van radionucliden;

b)

vergroting van de capaciteiten van de staten die het CTBT hebben ondertekend om hun verificatietaken in het kader van het CTBT te vervullen, en om volledig profijt te trekken van de deelname aan de regelingen uit hoofde van hetCTBT.

2.   De door de Unie te financieren projecten ondersteunen:

a)

gecertificeerde hulpstations voor seismische metingen van het Internationaal Toezichtsysteem (IMS) van de CTBTO;

b)

de ontwikkeling van bemonsteringssystemen voor edelgassen aan de hand van de studie van materialen voor verbeterde adsorptie van xenon;

c)

de voortzetting van de meetcampagnes voor de achtergrond van radioactief xenon in verschillende regio's van de wereld;

d)

et Ensemble Prediction System om onzekerheden en het betrouwbaarheidsniveau te kwantificeren bij simulaties van modellen van atmosferisch transport (ATM — Atmospheric Transport Modelling);

e)

de wetenschappelijke evaluatie van de grotere resolutie voor ATM-instrumenten;

f)

de ontwikkeling van nieuwe software;

g)

het verbeteren van de verwerking en opsporing van edelgassen met het oog op inspectie ter plaatse;

h)

het verbeteren van de automatische verwerkings- en integratiecapaciteiten van seismologische, hydroakoestische en infrageluidsgegevens van het NDC-pakket (National Data Centre);

i)

geïntegreerde voorlichting en capaciteitsopbouw voor ondertekenende staten en niet-ondertekenaars.

Bij de uitvoering van de projecten, die steun voor de in dit lid bedoelde activiteiten omvatten, wordt toegezien op de zichtbaarheid van de Unie, evenals het gepaste programmabeheer bij de uitvoering van dit besluit.

Deze projecten worden uitgevoerd ten behoeve van alle staten die het CTBT hebben ondertekend.

Alle projectonderdelen gaan gepaard met proactieve en innovatieve activiteiten op het gebied van publieke voorlichting, en financiële middelen worden overeenkomstig toegewezen.

In de bijlage worden de projecten nader omschreven.

Artikel 2

1.   De hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (de hoge vertegenwoordiger) is belast met de uitvoering van dit besluit.

2.   De technische uitvoering van de in artikel 1, lid 2, bedoelde projecten worden toevertrouwd aan de Voorbereidende Commissie voor de CTBTO. Zij verricht haar taken onder de verantwoordelijkheid van de hoge vertegenwoordiger. De hoge vertegenwoordiger treft daartoe de nodige regelingen met de Voorbereidende Commissie voor de CTBTO.

Artikel 3

1.   Het financieel referentiebedrag voor de uitvoering van de in artikel 1, lid 2, bedoelde projecten bedraagt 4 594 752 EUR.

2.   De met het in lid 1 genoemde bedrag gefinancierde uitgaven worden beheerd overeenkomstig de procedures en voorschriften die van toepassing zijn op de begroting van de Unie.

3.   De Europese Commissie houdt toezicht op het correcte beheer van het in lid 1 bedoelde referentiebedrag. Daartoe sluit zij een financieringsovereenkomst met de Voorbereidende Commissie voor de CTBTO. In die financieringsovereenkomst wordt bepaald dat de Voorbereidende Commissie voor de CTBTO ervoor zorg draagt dat de bijdrage van de Unie zichtbaar is in een mate die overeenstemt met de omvang ervan.

4.   De Europese Commissie stelt alles in het werk om de in lid 3 bedoelde financieringsovereenkomst zo spoedig mogelijk na 26 februari 2018 te sluiten. Zij stelt de Raad in kennis van moeilijkheden die zich daarbij voordoen en van de datum van sluiting van de financieringsovereenkomst.

Artikel 4

1.   De hoge vertegenwoordiger brengt aan de Raad verslag uit over de uitvoering van dit besluit, op basis van periodieke verslagen die worden opgesteld door de Voorbereidende Commissie voor de CTBTO. Die verslagen zullen de basis vormen voor de evaluatie door de Raad.

2.   De Europese Commissie geeft informatie over de financiële aspecten van de uitvoering van de in artikel 1, lid 2, bedoelde projecten.

Artikel 5

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Het verstrijkt 24 maanden na de sluiting van de in artikel 3, lid 3, bedoelde financieringsovereenkomst. Het verstrijkt echter zes maanden nadat het in werking is getreden indien op dat tijdstip geen financieringsovereenkomst is gesloten.

Gedaan te Brussel, 26 februari 2018.

Voor de Raad

De voorzitter

F. MOGHERINI


(1)  Gemeenschappelijk Standpunt 2003/805/GBVB van de Raad van 17 november 2003 betreffende de universalisering en versterking van multilaterale overeenkomsten op het gebied van de non-proliferatie van massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen daarvoor (PB L 302 van 20.11.2003, blz. 34).

(2)  Gemeenschappelijk Optreden 2006/243/GBVB van de Raad van 20 maart 2006 betreffende de ondersteuning van activiteiten van de Voorbereidende Commissie van de Organisatie van het Alomvattend Kernstopverdrag (CTBTO) op het gebied van opleiding en capaciteitsopbouw voor verificatie en in het kader van de uitvoering van de strategie van de Europese Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 88 van 25.3.2006, blz. 68).

(3)  Gemeenschappelijk Optreden 2007/468/GBVB van de Raad van 28 juni 2007 betreffende de ondersteuning van activiteiten van de Voorbereidende Commissie van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO) ter versterking van haar toezichts- en verificatiecapaciteit en in het kader van de uitvoering van de strategie van de Europese Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 176 van 6.7.2007, blz. 31).

(4)  Gemeenschappelijk Optreden 2008/588/GBVB van de Raad van 15 juli 2008 betreffende de ondersteuning van activiteiten van de Voorbereidende Commissie van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO) ter versterking van haar toezichts- en verificatiecapaciteit en in het kader van de uitvoering van de strategie van de Europese Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 189 van 17.7.2008, blz. 28).

(5)  Besluit 2010/461/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende de ondersteuning van activiteiten van de Voorbereidende Commissie van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO) ter versterking van haar toezichts- en verificatiecapaciteit en in het kader van de uitvoering van de strategie van de Europese Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 219 van 20.8.2010, blz. 7).

(6)  Besluit 2012/699/GBVB van de Raad van 13 november 2012 betreffende de ondersteuning van activiteiten van de Voorbereidende Commissie van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO) ter versterking van haar toezichts- en verificatiecapaciteit en in het kader van de uitvoering van de strategie van de Europese Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 314 van 14.11.2012, blz. 27).

(7)  Besluit (GBVB) 2015/1837 van de Raad van 12 oktober 2015 betreffende de ondersteuning door de Unie van activiteiten van de Voorbereidende Commissie van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO) ter versterking van haar toezichts- en verificatiecapaciteit en in het kader van de uitvoering van de strategie van de Europese Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 266 van 13.10.2015, blz. 83).


BIJLAGE

Steun van de Unie voor de activiteiten van de Voorbereidende Commissie voor de CTBTO tot versterking van diens toezichts- en verificatiecapaciteit, ter verbetering van de vooruitzichten op een spoedige inwerkingtreding en ter ondersteuning van de universalisering van het CTBT en in het kader van de uitvoering van de EU-strategie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens

1.   Ondersteuning van de verificatietechnologieën en het toezichtsysteem

Project 1: Instandhoudingssteun voor bepaalde gecertificeerde hulpstations voor seismische metingen (AS-stations) van het IMS

Achtergrond

De nadruk ligt vooral op het voortzetten van maatregelen voor AS-stations die dringend onderhoud nodig hebben, met name in landen met financiële moeilijkheden, ook wanneer de geografische densiteit van de operationele AS-stations in de betrokken regio's laag is, en op het blijven zorgen voor preventief onderhoud. Er worden maatregelen genomen tegen verouderde apparatuur, en voor upgrades en verbetering op het gebied van reserveonderdelen van de apparatuur.

Zoals in vorige programma's is er behoefte aan voltijds werkend personeel om werkprojecten in de betrokken AS-stations te plannen en uit te voeren, evenals aan financiële middelen voor onderdelen en reizen.

Doelstellingen

Het hoofddoel is de betrokken AS-stations op duurzame wijze op een technisch niveau te brengen dat verenigbaar is met de vereisten van het IMS. AS-stations voor seismische metingen zijn de ruggengraat van de seismische infrastructuur van het IMS en hebben voortdurend onderhoud nodig. Doeltreffend preventief onderhoud en het daarmee samenhangend ter beschikking stellen van reserveonderdelen van de apparatuur helpen deze doelstelling te bereiken. Hiervoor worden ook andere taken uitgevoerd zoals het opleiden van de operatoren van AS-stations. Prioriteit zal worden gegeven aan de AS-stations waar grote behoefte is aan technische en financiële steun, zoals de stations in Afrika, en in ontwikkelingslanden in Azië en Centraal-Azië.

Resultaten

Toegenomen beschikbaarheid en kwaliteit van gegevens van het netwerk van AS-stations: het netwerk helpt de locatienauwkeurigheid van de betrokken AS-stations te verbeteren, onder meer in regio's waar seismische gebeurtenissen door het primaire netwerk worden gedetecteerd, met een grotere seismische dekking van kernexplosies tot gevolg. Een versterkte ondersteuningsstructuur voor AS-stations leidt tot een grotere zichtbaarheid voor de Unie.

Project 2: Bijdrage tot de ontwikkeling van bemonsteringssystemen voor edelgassen aan de hand van de studie van materialen voor verbeterde adsorptie van xenon

Achtergrond

De efficiënte concentratie van radioactieve xenonisotopen (133Xe,135Xe, 133mXe en 131mXe) in kleine volumes onder verschillende fysieke omstandigheden en de doeltreffende en volledige vrijgave van deze xenonisotopen uit adsorptiematerialen zijn van cruciaal belang bij het verbeteren van het toezicht op kernexplosies en de controle op de wereldwijde naleving van het Alomvattend Kernstopverdrag (CTBT). De bovengenoemde xenonisotopen zijn belangrijke, na splijting ontstane radionucliden, waarop toezicht wordt gehouden door het onderdeel edelgassen van het radionuclidenetwerk van het IMS, en eventuele verbeteringen die in toekomstige systemen kunnen worden aangebracht zijn heel belangrijk.

Doelstellingen

Het doel van dit voorstel is een beter begrip te krijgen van de adsorptiemechanismen, desorptievoorwaarden en eigenschappen van relevante materialen in een aantal omstandigheden die belangrijk zijn voor de uiterst effectieve concentratie van xenon in het kader van de verificatie van het CTBT. Er zal een laboratoriumstudie plaatsvinden om te onderzoeken welke parameters belangrijk zijn, en om fundamentele informatie te krijgen over hoe materialen kunnen worden gewijzigd om hun eigenschappen te optimaliseren, zoals onder andere adsorptie- en desorptiecapaciteit, dichtheid en duurzaamheid.

Resultaten

Er wordt een laboratoriumverslag met de details van deze resultaten en aanbevelingen voor uitvoering binnen de IMS-faciliteiten opgesteld, voor een beter begrip van hoe huidige adsorptiematerialen kunnen worden geoptimaliseerd en nieuwere materialen aangewezen ter verbetering van de detectiecapaciteit voor radioactief xenon in IMS-faciliteiten.

Project 3: Voortzetting van de meetcampagnes voor radioactief xenon in verschillende regio's van de wereld

Achtergrond

De Voorbereidende Commissie van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO) voert met zeer gevoelige systemen metingen uit van radioactief xenon. Met de bijdrage van de Unie uit hoofde van Gemeenschappelijk Optreden 2008/588/GBVB heeft de Voorbereidende Commissie voor de CTBTO twee draagbare systemen ontwikkeld en gekocht voor het meten van133Xe,135Xe, 133mXe en 131mXe. In het kader van Besluit 2012/699/GBVB zijn de twee meetsystemen gebruikt in Koeweit, Jakarta, Mutsu en Manado. Zij hebben een aanzienlijke hoeveelheid informatie over de achtergrond van radioactief xenon verstrekt.

In het kader van Besluit (GBVB) 2015/1837 werden de meetcampagnes in Koeweit en Indonesië verlengd. Er werden contacten gelegd met mogelijk toekomstige gastlanden en momenteel worden samenwerkingsovereenkomsten besproken.

Doelstellingen

De CTBTO is van plan de twee draagbare systemen die in het kader van Gemeenschappelijk Optreden 2008/588/GBVB zijn gekocht en momenteel in Koeweit en Indonesië worden gebruikt, te verplaatsen. Er wordt met toekomstige gastlanden gesproken over samenwerkingsovereenkomsten.

Wat de netwerkdekking betreft, is de regio Zuidoost-Azië van groot belang voor de CTBTO, aangezien daar momenteel geen IMS-edelgassysteem wordt gebruikt. Behalve een aanzienlijke uitbreiding van de dekking in die regio van de wereld, zal een mobiel systeem met achtergrondinformatie bij de campagne bijdragen tot:

een beter begrip van de regionale achtergrond van radioactief xenon in equatoriale gebieden, waar de verspreiding van edelgas erg complex is door veel intense verschijnselen;

de verdere verfijning van atmosferische en verspreidingsmodellen voor een betere weergave van de bewegingen van lucht in die regio's van de wereld.

De CTBTO is van plan gedurende minstens twaalf maanden een meetcampagne te houden in de regio Zuidoost-Azië om alle seizoensvariaties te beslaan.

De CTBTO wil een ander mobiel systeem in de regio Oost-Azië gebruiken. Een korte, door de Unie gefinancierde meetcampagne heeft eerder geleid tot aanzienlijke kennis inzake de karakterisering van de achtergrond van radioactief xenon. Een langere meetcampagne is cruciaal om onze kennis van de regionale achtergrond van radioactief xenon uit te breiden en te verfijnen. Het hoofddoel van deze bijkomende campagne is de karakterisering van de regio Oost-Azië gedurende een volledige cyclus van twaalf maanden die alle jaargetijden omvat. De locatie wordt gekozen met als doel het gebruik van een sterker regionaal netwerk van sensoren (d.w.z. met een hogere dichtheid in vergelijking met het huidige IMS-edelgasnetwerk). Het zal de eerste keer zijn dat minstens twee systemen zeer dicht bij elkaar worden gebruikt, wat meer wetenschappelijke studies mogelijk maakt over kruisvalidatie van de systemen, kruiscorrelatie van de detecties, ontwikkelingen voor modellen van atmosferisch transport (ATM — Atmospheric Transport Modelling) op kleine schaal enz. Deze studie kan baat vinden bij een partnerschap met de landen in de regio die ook vrijwillig willen bijdragen aan deze zaak.

Na afloop van deze campagnes is de CTBTO voornemens om bijkomende metingen te verrichten in gebieden waar de mondiale achtergrond van radioactief xenon niet voldoende bekend is en begrepen wordt. De voorkeurslocaties zijn equatoriale locaties in Latijns-Amerika, Azië en Afrika.

Voor de voortzetting van de meetcampagnes zijn fondsen nodig voor het vervoer naar de nieuwe locaties, het in bedrijf houden en het onderhoud van de twee mobiele edelgassystemen gedurende twee jaar.

Resultaten

De voordelen zijn een beter inzicht in de mondiale variatie in edelgasachtergrond en een betere dekking van het netwerk voor toezicht op edelgassen. Na deze meetcampagnes zijn de systemen beschikbaar om te worden gebruikt door de CTBTO voor verdere bestudering van de achtergrond van edelgassen op verschillende geografische schalen en als back-up- en/of opleidingssystemen.

Project 4: Ensemble Prediction System (EPS) om onzekerheden en het betrouwbaarheidsniveau bij ATM-simulaties te kwantificeren

Achtergrond

Overeenkomstig deel I, alinea 18, punt a), van het protocol bij het CTBT verstrekt het IDC waarden en daaraan gerelateerde onzekerheden, berekend voor iedere gebeurtenis die door het IDC is vastgesteld. Aangezien ATM bijdraagt tot de locatie van gebeurtenissen, moeten daaraan gerelateerde onzekerheden worden vermeld.

Onzekerheden kunnen worden berekend door gebruik te maken van een reeks gelijkwaardige simulaties, een ensemble, in plaats van een enkele simulatie. Dit project zal meteorologische EPS-gegevens gebruiken (Europees Centrum voor weersvoorspellingen op middellange termijn, National Centres for Environmental Predictions of andere) om een gegevensreeks te maken die meerdere simulaties voor gelijke gevallen bevat. Deze gegevensreeks wordt dan gebruikt om instrumenten te ontwikkelen om onzekerheden en betrouwbaarheidsniveaus bij ATM-simulaties te berekenen. Een onafhankelijke gegevensreeks zal worden gebruikt om de nieuwe instrumenten te valideren en te demonsteren.

Doelstellingen

Ontwikkelen van een gevalideerd prototype om onzekerheden en het betrouwbaarheidsniveau bij ATM-simulaties te berekenen.

Bepalen van behoeften in samenwerking met gebruikers.

Bepalen van te gebruiken meteorologische EPS-gegevens.

Opstellen van een gegevensreeks van ATM-simulaties.

Ontwikkelen van instrumenten om onzekerheden en betrouwbaarheidsniveaus te berekenen.

Valideren van instrumenten.

Aanpassen van de nieuwe lanceringsinterface om onzekerheden en het betrouwbaarheidsniveau vast te stellen.

Ter beschikking stellen van het gevalideerde prototype om in reële situaties te testen.

Resultaten

Op EPS gebaseerde producten zullen helpen bij het nemen van belangrijke beslissingen doordat zij objectieve informatie verstrekken om onzekerheden en het betrouwbaarheidsniveau bij ATM-simulaties in specifieke gevallen te kwantificeren. Het project zal ook een wetenschappelijke basis vormen om aan te tonen dat ATM-sturing waardevolle informatie kan verstrekken, ondanks onzekerheden die inherent zijn aan atmosferische simulaties.

Project 5: Wetenschappelijke evaluatie van de voordelen van een grotere resolutie voor ATM-instrumenten van het IDC

Achtergrond

Sturing op basis van ATM zijn meestal gebaat bij een grotere resolutie van de aansturende meteorologische velden en van de ATM zelf, vooral bij een kortere tijdsduur. Twee projecten in die richting zijn bijna afgerond bij het IDC; het op operationeel niveau produceren van Source Receptor Sensitivity-velden (SRS) met een hogere resolutie (1 uur, 0.5o) en het genereren van meteorologische velden van hoge resolutie (HR), op aanvraag, voor specifieke gebeurtenissen (inspectie ter plaatse, kernproeven, nucleaire incidenten enz.), overal ter wereld. Deze meteorologische velden met een hoge resolutie zullen door Flexpart worden opgenomen, een softwareinstrument dat een Lagrangiaans transport- en spreidingsmodel gebruikt om ATM-producten met een zeer hoge resolutie (~0.05o) te produceren, zoals vereist. Een wetenschappelijke validering zal worden uitgevoerd om de voordelen van deze twee projecten inzake ATM-producten aan te tonen en te kwantificeren.

Doelstellingen

De meerwaarde van de resolutieverhoging aantonen door middel van waarnemingen en het vergelijken van modellen.

Een lanceerinterface ontwikkelen om snel ATM-simulaties voor- en achteruit in de tijd te genereren, meteorologische velden in hoge resolutie te produceren en op elk locatie ATM-sturing op basis van HR-velden tot stand te brengen

Resultaten

Het wetenschappelijk aantonen van de voordelen van de ATM-sturing met hogere resolutie, helpt het nut van de nieuwe capaciteiten (hogere resolutie van de operationele SRS, meteorologische velden in hoge resolutie) van het operationeel systeem te bevestigen.

Met de lanceerinterface zal gedetailleerde sturing kunnen worden gecreëerd voor de inspecties ter plaatse of tijdens andere uitzonderlijke evenementen (kernproeven, nucleaire incidenten enz.).

Project 6: Activiteiten ter voorbereiding van fase 3 van het re-engineeringprogramma van het IDC

Achtergrond

De CTBTO heeft van januari 2014 tot en met april 2017 fase 2 van het re-engineeringprogramma van het IDC uitgevoerd (RP2), met als doel de ontwikkeling van een alomvattende softwarearchitectuur die in het komende decennium nieuwe softwareontwikkelingen en updates voor de bestaande software moet aansturen.

De architectuur die hieruit voortvloeit is aanzienlijk beter dan de bestaande, onder meer wat betreft:

grotere flexibiliteit van de gebruikersinterface voor analyse-instrumenten, een betere workflow van de analyse-evaluaties, evenementenbeheer, evenementenkruiscorrelatie en -vergelijking, kaartinstrumenten en kaartintegratie, visualisering en editen van maskeringen voor de kwaliteitscontrole van golfvormen, beeldvorming inzake frequentie/aantal golflengtes (FK), ondersteuning voor opleiding van analisten;

alomvattende vastlegging van gegevensherkomst om inzicht te verwerven in de wijze waarop te verwerken gegevens tot stand zijn gekomen en de ontwikkeling van een resultaat te onderzoeken naarmate de beschikbare informatie wijzigt;

uitbreidbaarheid als een belangrijk kenmerk dat in alle componenten geïntegreerd moet zijn;

flexibele, door grafische instrumenten ondersteunde opzet van de berichtenstroom voor seismologische, hydroakoestische en infrageluidsgegevens;

faciliteert een nieuwe model voor de gezamenlijke ontwikkeling van software volgens beste praktijken van de ontwikkeling van openbronsoftware;

betere monitoring- en testcapaciteit — Test Data Set Replay.

RP2 is uitgevoerd met steun van een bijdrage in natura uit de VS en middelen uit het fonds van Besluit (GBVB) 2015/1837. Deze fondsen werden vooral gebruikt ter ondersteuning van technische bijeenkomsten van deskundigen uit de lidstaten, om een brede participatie in RP2 te bevorderen. Met de fondsen werden ook werkzaamheden inzake prototypes ondersteund, om aan te tonen hoe de door de nationale datacentra (NDC's) aangeleverde software in de gere-engineerde architectuur kan worden geïntegreerd.

In de voorbereiding van fase 3 van het IDC-re-engineeringprogramma, waarin op de RPS-architectuur gebaseerde codes zullen worden geïmplementeerd, streeft het IDC naar een hoger niveau van technologische paraatheid voor verschillende algoritmen die voor integratie in de gere-engineerde software in aanmerking kunnen komen. Dit voorstel is met name gericht op algoritmen waarmee sequenties van naschokken beter in automatische of halfautomatische modus kunnen worden verwerkt.

Doelstellingen

Doel van dit project is een prototype te bouwen en de prestaties te vergelijken van maximaal drie benaderingen voor een betere verwerking van sequenties van naschokken.

De algoritmen in kwestie zijn:

twee op kruiscorrelaties gebaseerde benaderingen;

één op de autoregressieve AIC-methoden gebaseerde benadering.

Resultaten

Voor elk van de drie bovengenoemde benaderingen worden experimentele berichtenstromen opgezet die automatisch worden verwerkt, waarin de drie te testen algoritmen worden geïntegreerd (elk in een aparte berichtenstroom). Een en ander impliceert dat in deze methoden een aantal handmatige stappen moeten worden geautomatiseerd.

Via elke berichtenstroom zal dezelfde testreeks worden uitgevoerd van representatieve evenementen die naschokken veroorzaken.

Om de prestaties te kunnen vergelijken, wordt een reeks automatische tests opgezet en geïmplementeerd waarmee naar aanleiding van een representatieve reeks evenementen statistische informatie over de drie algoritmen kan worden verzameld.

De statistische gegevens die bij de automatische tests worden verzameld, zullen worden gebruikt om de prestaties van de algoritmen bij representatieve gegevensreeksen te vergelijken.

Via MDA-analyse van SHI zullen ook de resultaten van de drie algoritmen worden geëvalueerd wat betreft hun kwaliteit als uitgangspunt voor analysebeoordelingen.

Het definitieve resultaat moet uitmonden in een verslag over bovengenoemde bevindingen en een aanbeveling met betrekking tot de vraag welke van de drie benaderingen moet worden gevolgd voor de verdere ontwikkeling en implementatie in een operationeel systeem. Daarin moet ook een raming worden opgenomen van de inspanningen die nog nodig zijn voor de volledige ontwikkeling.

Het project zal worden uitgevoerd over een periode van anderhalf jaar, en begint in het tweede kwartaal van 2018. Naar verwacht zal vooral in het eerste jaar van het project ongeveer 60 % van de totale inspanning besteed worden aan het opzetten van de experimentele berichtenstromen. Het resterende deel van de totale inspanning zal besteed worden aan het opzetten van automatische tests en aan het verzamelen en analyseren van de resultaten.

Resultaten

Het belangrijkste resultaat van het project bestaat erin de technische paraatheid van een algoritme dat potentieel de werklast van de analist kan verminderen, naar een hoger niveau te tillen. Software met een voldoende hoog niveau van technologische paraatheid, kan met een geringer risico in een gere-engineerd systeem worden geïmplementeerd. Op basis daarvan kan een robuustere raming worden gemaakt van het werk dat nog moet worden verzet om het gekozen algoritme op operationeel niveau te implementeren.

Een deel van de prototypecode dat in loop van dit project is ontwikkeld, kan in de definitieve operationele software worden geïntegreerd.

2.   Versterken van de capaciteit voor inspecties ter plaatse

Project: Het opvoeren van de inspectie ter plaatse bij de verwerking en opsporing van edelgas

Achtergrond

Het systeem voor de inspectie ter plaatse (OSI) bij de verwerking en opsporing van edelgas, dat eigendom is van het PTS en gebruikt is voor radio-xenon, is ontwikkeld met financiële middelen van de Europese Unie (Besluit 2010/461/GBVB). Het systeem is begin 2014 geleverd en later dat jaar met succes gebruikt tijdens IFE14, een geïntegreerde oefening op het terrein in 2014 die was georganiseerd door de Voorbereidende Commissie voor de CTBTO, teneinde in Jordanië een bijna volledige OSI te simuleren. Tijdens die oefening is door het OSI NG-systeem op een betrouwbare en nauwkeurige wijze de verhouding tussen 131mXe en 133Xe bepaald. Het systeem voldeed voorts aan de technische vereisten voor minimale opspoorbare activiteit met betrekking tot deze isotopen.

Ofschoon de oefening heeft aangetoond dat het OSI NG-systeem aan de belangrijkste prestatieparameters voor de opsporing van radio-isotopen van xenon voldoet, wordt in het technisch verslag van het extern evaluatieteam van IFE14 toch melding gemaakt van een aantal operationele parameters die moeten worden aangepakt bij de verdere capaciteitsopbouw met betrekking tot de verwerking en opsporing van edelgas. Zo werd ook tijdens OSI-Workshop 23 over de verdere ontwikkeling van OSI-apparatuur in 2016 geconcludeerd dat de capaciteit met betrekking tot zuivering en meting van radio-isotopen van xenon bij voorrang moeten worden verbeterd wat betreft robuustheid/eenvoud/engineering, teneinde hun operationele prestaties te versterken. Het versterkte OSI NG-systeem is nodig om het ontwerp en de inbedrijfstelling van het OSI-veldlaboratorium mogelijk te maken, wat rechtstreekse gevolgen heeft voor de vereiste capaciteit op het gebied van snelle inzet en ondersteuning ten velde.

Doelstellingen

Overeenkomstig aanbevelingen uit de beoordeling en het follow-upproces van IFE14, heeft dit voorstel tot doel het bestaande OSI NV-systeem te versterken. Het voorstel is erop gericht het systeem geschikt te maken voor luchtvervoer en moet ervoor zorgen dat het gemakkelijker van en naar de operationele basis kan worden verhuisd; daarnaast moet het betrouwbaar zijn en eenvoudig te bedienen in een veldlaboratoriumomgeving. Ter ondersteuning van project 3.11 Edelgaslaboratoria uit het OSI-actieplan, dat onder meer gericht is op een hogere gebruiksvriendelijkheid, modulariteit en betrouwbaarheid van het systeem, moeten de volgende systeemcomponenten opnieuw ontworpen en/of ontwikkeld worden:

detectorstandaard en loodschild, teneinde de installatie en de aanpassing van het zwaartepunt te vergemakkelijken;

gasscheiding, teneinde het energieverbruik te verminderen en op afgelegen locaties voor het draaggas van helium over te schakelen naar meer beschikbare materialen;

software, teneinde tot eenvoudigere procedures te komen die geschikt zijn voor een door een inspecteur bediend systeem;

algemene ontwerp inzake engineering, teneinde de integratie overeenkomstig het OSI-concept snelle ontplooiing te maximaliseren.

Resultaten

Een beter, efficiënter en doeltreffender edelgaslaboratorium voor OSI, waarvan het PTS eigenaar is, met eenvoudigere gebruikersinteractie en een betere betrouwbaarheid en robuustheid, zal de inspecteurs tijdens een OSI in staat stellen beter werk te leveren; dit draagt derhalve bij tot het Uniebeleid en tot de vastbeslotenheid om het CTBT in werking te laten treden.

3.   Geïntegreerde capaciteitsopbouw en begeleidingsactiviteiten

A.   Verdere ontwikkeling bij de uitrol van het NDC-pakket

Project 1: Het opvoeren van de automatische verwerkings- en integratiecapaciteiten van het SHI NDC-pakket

Achtergrond

De Voorbereidende Commissie voor de CTBTO heeft in juli 2016 versie 4.0 van het NDC-pakket uitgebracht, waarin nieuwe modules zijn geïntegreerd die tijdens het project „verlengd NDC-pakket” zijn ontwikkeld. Met die versie is de verwerkingscapaciteit van het NDC fors toegenomen, met instrumenten voor automatische en interactieve analyse van infrageluidsgegevens en tools waarmee via de integratie met het SeisComP3-softwarepakket seismisch-akoestische gegevens automatisch kunnen worden verwerkt. De IDC STA/LTA detector en de DTK-PMCC detector zijn geïntegreerd met de automatisch verwerkte berichtenstroom van SeisComP. Na het uitbrengen van deze versie kan de locator van het IDC worden opgeroepen vanuit het interactieve evaluatie-instrument scolv in SeisComP. Er zijn meerdere conversiemodules die het integreren van IDC-gegevens en -producten in een SeisComP-gebaseerde verwerkte berichtenstroom ondersteunen, en het synchroniseren van stationgebonden configuratiegegevens tussen NDC's en het IDC faciliteren; een en ander door middel van gegevensretrieval en invoermodules of door middel databasereplicatie.

Ofschoon NDC's met de nieuwe modules resultaten van de IDC-detectoren voor seismische en infrageluidgegevens kunnen repliceren, is de verwerking van hydroakoestische gegevens nog niet aan de orde. Voorts verschillen de evenementen die door de SeisComP-gebaseerde automatisch verwerkte berichtenstroom worden gegenereerd, aanzienlijk van die welke door het IDC worden genereerd. Dat komt omdat voor het opzetten van evenementen in de berichtenstroom van het IDC andere software is gebruikt dan in de berichtenstroom van SeisComP.

Doelstellingen

Doel van dit project is de capaciteit te vergroten van SeisComP en van de SeisComP-modules die ter beschikking zullen worden gesteld in het NDC-pakket, teneinde:

de signaaldetector voor hydroakoestische gegevens van het IDC te integreren in het NDC-pakket, met inbegrip van het bepalen van de voor hydroakoestische detectie specifieke kenmerken. Daarmee zullen NDC's waarnemingen detecteren van hydroakoestische IMS-stations die dezelfde software gebruiken als die welke het IDC voor verwerking gebruikt;

de NET-VISA-detector die bij het IDC wordt gebruikt te integreren in de verwerkte berichtenstroom van SeisComP, en de eindgebruiker een interface te bieden om NET-VISA te configureren als de in SeisComP te gebruiken standaardassociator. Dit helpt NDC's die IMS-gegevens verwerken met de automatische verwerkte berichtenstroom van SeisComP om een evenementenreeks te genereren die zich dichterbij bevindt dan de evenementenreeks die in het IDC wordt opgebouwd;

meer capaciteit te creëren om IMS-gegevens te integreren in andere openbronsoftware voor seismische analyse zoals SEISAN.

Resultaten

Alle producten van dit project zijn verbeteringen aan de softwaremodules die onderdeel zijn van het NDC-pakket, en van nieuwe modules die in toekomstige versies van het NDC-pakket zullen worden uitgebracht. Deze nieuwe en verbeterde softwaremodules zijn:

bestaande scdfx-modules van het NDC-pakket die in SeisComP zijn geïntegreerd en die zijn verbeterd om hydroakoestische gegevens te kunnen verwerken, en alle hydroakoestische kenmerken van waarnemingen waarover het IDC beschikt, te kunnen opslaan;

de IDC HASE-module voor bepaling van azimut en traagheid van hydroakoestische waarnemingen, die in een SeisComP-module is geïntegreerd;

de in SeisComP geïntegreerde NET-VISA-associator, als een facultatieve associator die kan worden geconfigureerd om te worden gebruikt in plaats van de standaardassociator van SeisComP;

de verbeterde SeisComP, zodat de module aanvullende kenmerken voor hydroakoestische waarnemingen, pixels en pixelfamilies voor infrageluiddetectie kan opslaan;

de verbeterde SeisComP-exportmodules, zodat waarnemingen en de kenmerken daarvan voor hydroakoestische en infrageluidsoftware kunnen worden geëxporteerd naar de openbrondatabase (OSDB);

de huidige verbeterde software, die ervoor zorgt dat de volledige configuratie van een IMS-station voor seismische metingen en IMS-gegevens voor verwerking in SAEISAN kunnen worden geïmporteerd, in combinatie met gegevens die niet van IMS afkomstig zijn maar van belang zijn voor NDC's.

Het project wordt uitgevoerd over een periode van twaalf maanden, met soepele methoden voor softwareontwikkeling zoals Scrum of Kanban, en uitbrengbare softwaretoevoegingen met om de vier weken nieuwe functionaliteiten.

Het voornemen bestaat om met NDC-vertegenwoordigers twee workshops te houden met de volgende doelen voor ogen:

de eerste workshop behelst een inleiding van het project en zal de NDC-vertegenwoordigers de kans bieden om gebruiksgerelateerde gevallen te presenteren die relevant zijn voor hun eigen NDC en waarin profijt kan worden getrokken uit een automatische associator (NET-VISA) als onderdeel van SeisComP, voor het genereren van SHI-evenementen. Van de NDC's wordt ook verwacht dat zij voor testdoeleinden het IDC testgegevens aanleveren van netwerken die voor hen van belang zijn;

de tweede workshop dient het startpunt te vormen voor een testperiode van de software die tijdens het project wordt voltooid. Waarschijnlijk zal deze software de in SeisComP geïntegreerde NET-VISA-associator omvatten, alsook in SeisComP geïntegreerde instrumenten voor de verwerking van hydrogegevens in stations.

Resultaten

Het eindproduct zal een op SeisComP gebaseerde verbeterde automatisch verwerkte berichtenstroom zijn, die aan nationale datacentra (NDC's) ter beschikking zal worden gesteld.

Het belangrijkste doel bestaat erin NDC's aanvullende capaciteit te bieden om IDC-gegevens automatisch te verwerken, in een NDC-pakket IMS-gegevens met andere gegevens te kunnen mengen en via automatische verwerking in een NCD-pakket IDC-resultaten te kunnen reproduceren.

Project 2: Evolutie van infrageluidsverwerking en interactief systeem

Achtergrond

Het IDC werkt sinds 2013 aan het nieuwe ontwerp van het automatisch systeem voor infrageluid, en aan het project inzake het uitgebreide NDC-pakket. Daarvoor is in 2016 software uitgebracht. De inspanningen voor het verwerkingssysteem voor infrageluid bestonden uit het ontwikkelen van automatische gegevensverwerking voor seismische arrays en de interactieve evaluatiesoftware. Die instrumenten zijn in het NDC-pakket en in de IDC-omgeving geïntegreerd.

De eerste feedback van de NDC's is positief, aangezien hun capaciteit op het gebied van infrageluidstechnologie is toegenomen. Het IDC ontvangt op dit moment verzoeken om specifieke opleiding inzake infrageluidstechnologie te verstrekken alsmede suggesties voor verdere verbetering en ontwikkelingen van de instrumenten, naast de geplande onderhoudswerkzaamheden.

Het IDC wenst zich verder in te zetten om het verwerkingssysteem voor infrageluid te voltooien en zodoende de behoeften van het IDC en het IMS te lenigen en tegemoet te komen aan het verzoek om software van het NDC.

Doelstellingen

Ondersteunen van de ontwikkeling van het verwerkingssysteem op stationsniveau, teneinde te blijven voldoen aan de ondersteuningsbehoeften van het IMS en het IDC wat betreft hun werkzaamheden.

Ondersteunen van de verzoeken van het NDC inzake software, updates daarvan en functionaliteiten voor de uitvoering van NDC-werkzaamheden.

Voortzetten van de implementatie van geavanceerde functionaliteiten, zodat infrageluidssignalen beter kunnen worden geanalyseerd en de wetenschappelijke geloofwaardigheid van de infrageluidstechnologie van de CTBTO kan worden gehandhaafd.

Werk maken van het opnemen van modellen voor de voortplanting van infrageluidsgolven met onzekerheidsbepaling, in combinatie met atmosferische specificaties in hoge resolutie tijdens de associatiefase van infrageluid, de totstandkoming van een evenement en de grondige analyse van het evenement, teneinde de doelstellingen van MTS te verwezenlijken.

Resultaten

Verdere opbouw van de technische en wetenschappelijke geloofwaardigheid van het infrageluidssysteem van het IDC, en zorgen voor ondersteuning van operaties van het IDC en het IMS.

Voortbouwen op de inspanningen die voor de software van het NDC-pakket zijn geleverd, die met Besluit 2012/699/GBVB zijn begonnen en met Besluit (GBVB) 2015/1837 zijn voortgezet, zodat NDC's de van het IMS beschikbare gegevens kunnen verwerken voor toezichtsdoeleinden in het kader van het CTBT en nationale doeleinden. Deze inspanningen hebben een sterke gebruikersbasis van het NDC tot stand gebracht en het voorgestelde project zal bijdragen tot meer vertrouwen van het NDC in de geloofwaardigheid van het verificatiesysteem.

Samenwerken met de NDC's om een geavanceerd infrageluidssysteem te bouwen, als onderdeel van de re-engineeringsinspanningen van het IDC.

B.   Geïntegreerde begeleiding en capaciteitsopbouw door technische bijstand, onderwijs en opleiding

Project: Samenwerking met ondertekenende en niet-ondertekenende staten ter ondersteuning van het CTBT en het verificatiestelsel door geïntegreerde begeleiding en capaciteitsopbouw

Achtergrond

Gebleken is dat capaciteitsopbouw van cruciaal belang is voor het versterken van het verificatiestelsel van het CTBT. Vele stations van het IMS van het verdrag bevinden of zullen zich bevinden op het grondgebied van ontwikkelingslanden, en worden door instanties van ontwikkelingslanden beheerd. Vele ontwikkelingslanden bevinden zich bovendien in het proces van het opbouwen en verbeteren van hun NDC's, om aldus volledig profijt te kunnen trekken uit de gegevens en de producten die het verificatiesysteem genereert. Het is in die context dat via Uniefinanciering aan meer dan 40 NDC's capaciteitsopbouwsystemen zijn geleverd. Die vergen regelmatig onderhoud en moeten soms worden vervangen.

Geïntegreerde begeleiding en capaciteitsopbouw bieden deskundigen uit ontwikkelingslanden de nodige achtergrond en opleiding, zodat zij gemakkelijker kunnen deelnemen aan de besluitvorming en de beleidsontwikkeling door de Voorbereidende Commissie voor de CTBTO. Deze participatie is van essentieel belang om het democratische en participatieve karakter van het CTBT te bevestigen, en vormt op zich een vertrouwenwekkende maatregel om steun van de niet-ondertekenende staten te verwerven.

Als belangrijk onderdeel van geïntegreerde begeleiding en capaciteitsopbouw, biedt het secretariaat opleidings- en onderwijsactiviteiten aan. Die zijn gericht op opbouw en handhaving van de nodige capaciteit ten aanzien van de technische, wetenschappelijke, juridische en beleidsaspecten van het CTBT en het verificatiestelsel daarvan, met de nadruk op staten die het CTBT niet hebben ondertekend of bekrachtigd. De inspanningen en middelen voor deze opleidings- en onderwijsactiviteiten komen van alle afdelingen en worden ook ondersteund door de participatie van leden van de Groep Eminente Personen en van de Jongerengroep (Youth Group) van de CTBTO.

Doelstellingen

De doelstellingen van de werkzaamheden van de Voorbereidende Commissie voor de CTBTO met betrekking tot geïntegreerde begeleiding en capaciteitsopbouw zijn:

a)

bijdragen tot de universalisering van het CTBT;

b)

het vooruitzicht op de inwerkingtreding van het CTBT dichterbij brengen, en

c)

de steun voor het verificatiestelsel van het CTBT versterken en handhaven.

Werkzaamheden met het oog op universalisering en inwerkingtreding:

het ontwikkelen van onlinemateriaal en -instrumenten voor het onderwijs;

opleiding, wetenschappelijke en diplomatieke workshops en conferenties;

deelnemen aan belangrijke evenementen inzake niet-proliferatie en ontwapening.

Werkzaamheden om de steun voor het verificatiestelsel van het CTBT te versterken en te handhaven:

het ontwikkelen van software en infrastructuur;

technische workshops;

stelselmatige opleiding met betrekking tot de software voor het verbeterde NDC-pakket (eNIAB);

ondersteuning om de verwerking van IMS-gegevens te integreren in nationale en regionale seismische netwerken;

voorzien in technische bijstand om tekortkomingen te verhelpen, in de vorm van uitrusting voor capaciteitsopbouw, en onderhoud en vervanging daarvan.

Resultaten

Betere vaardigheden en een groter bewustzijn van het CTBT en het verificatiestelsel ervan, en sterke operationele capaciteit van het verificatiestelsel. Staten die het verdrag nog moeten ondertekenen/bekrachtigen, met inbegrip van de in bijlage 2 van het CTBT vermelde staten, zullen vertrouwd geraken met het CTBT en het verificatiestelsel ervan.


28.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 56/46


BESLUIT (GBVB) 2018/299 VAN DE RAAD

van 26 februari 2018

ter bevordering van het Europees netwerk van onafhankelijke denktanks inzake non-proliferatie en ontwapening, ter ondersteuning van de uitvoering van een EU-strategie ter bestrijding van de verspreiding van massavernietigingswapens

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 28, lid 1, en artikel 31, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 12 december 2003 heeft de Europese Raad de EU-strategie ter bestrijding van de verspreiding van massavernietigingswapens („de EU-MVW-non-proliferatiestrategie”) aangenomen, waarvan hoofdstuk III een lijst bevat van maatregelen die zowel in de Unie als in derde landen moeten worden getroffen.

(2)

De Unie geeft momenteel actief uitvoering aan de EU-MVW-non-proliferatiestrategie en aan de in hoofdstuk III ervan genoemde maatregelen, zoals het opzetten van de noodzakelijke structuren binnen de Unie.

(3)

De Raad heeft op 8 december 2008 conclusies aangenomen, alsmede een document getiteld „Nieuwe actielijnen voor de Europese Unie in de strijd tegen de proliferatie van massavernietigingswapens en de overbrengingsmiddelen daarvoor” („de nieuwe actielijnen”) waarin gesteld wordt dat proliferatie van massavernietigingswapens („MVW”) nog steeds een van de grootste veiligheidsproblemen vormt en dat het non-proliferatiebeleid een essentieel onderdeel van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) is.

(4)

In de nieuwe actielijnen verzoekt de Raad de bevoegde Raadsformaties en -organen, de Commissie, de overige instellingen en de lidstaten een concreet vervolg aan dat document te geven.

(5)

In de nieuwe actielijnen onderstreept de Raad dat het optreden van de Unie ter voorkoming van proliferatie baat kan hebben bij de ondersteuning door een niet-gouvernementeel netwerk inzake non-proliferatie, waarin instellingen voor buitenlands beleid en onderzoekscentra die gespecialiseerd zijn in de strategische domeinen van de Unie, worden samengebracht en dat verankerd is in reeds bestaande nuttige netwerken. Dit netwerk kan worden uitgebreid tot instellingen in derde landen waarmee de Unie een specifieke dialoog inzake non-proliferatie voert.

(6)

De Europese Raad heeft op 15 en 16 december 2005 de EU-strategie ter bestrijding van de illegale accumulatie van en handel in SALW en munitie daarvoor („de EU-SALW-strategie”) aangenomen, waarin de richtsnoeren voor het optreden van de Unie op het gebied van handvuurwapens en lichte wapens („SALW”) staan. In het kader van de EU-SALW-strategie worden de illegale handel in en de buitensporige accumulatie van SALW en munitie daarvoor aangemerkt als een ernstige bedreiging voor de internationale vrede en veiligheid.

(7)

Een van de doelstellingen van de EU-SALW-strategie is het in de hand werken van een echte multilaterale aanpak bij de ontwikkeling van internationale, regionale en interne mechanismen in de Unie en haar lidstaten tegen het aanbod en de destabiliserende verspreiding van SALW en munitie daarvoor.

(8)

Op 26 juli 2010 heeft de Raad Besluit 2010/430/GBVB (1) vastgesteld, waarbij een Europees netwerk van onafhankelijke denktanks inzake non-proliferatie in het leven werd geroepen, en waarin werd bepaald dat de technische uitvoering van dat besluit zal gebeuren door het EU-Consortium non-proliferatie (het „Consortium”).

(9)

De keuze voor het Consortium als enige ontvanger van een subsidie is in dit geval gerechtvaardigd omdat de Unie, evenals als haar lidstaten, de wens koestert om voort te gaan met de vruchtbare samenwerking met het Europees netwerk van onafhankelijke denktanks inzake non-proliferatie welke bijdraagt tot de totstandbrenging van een gemeenschappelijke Europese cultuur inzake non-proliferatie- en ontwapeningscultuur, alsmede de Unie helpt bij de uitwerking en vormgeving van haar beleid op die gebieden en bij de vergroting van de zichtbaarheid van de Unie. Gelet op het karakter van het Consortium, dat zijn bestaan dankt aan de Unie en geheel afhankelijk is van steun van de Unie, is een financiering van 100 % in dit geval vereist. Het Consortium beschikt niet over eigen financiële middelen of over de wettige bevoegdheid om andere middelen te verwerven. Daar komt bij dat het Consortium, los van de vier met het beheer belaste denktanks, een netwerk tot stand heeft gebracht van meer dan 70 denktanks en onderzoekscentra, waarin vrijwel de gehele niet-gouvernementele expertise inzake non-proliferatie en ontwapening in de Unie is gebundeld.

(10)

Op 10 maart 2014 heeft de Raad Besluit 2014/129/GBVB (2) vastgesteld, waarbij de verdere bevordering en ondersteuning van het Europees netwerk van onafhankelijke denktanks inzake non-proliferatie met drie jaar werd verlengd en het Consortium met de technische uitvoering van dat besluit werd belast.

(11)

Op 3 april 2017 heeft de Raad Besluit (GBVB) 2017/632/ (3) vastgesteld, waarbij de termijn van Besluit 2014/129/GBVB wordt verlengd, met het oog op de verdere uitvoering van de activiteiten tot en met 2 juli 2017.

(12)

Op 4 Op 4 juli 2017 heeft de Raad Besluit (GBVB) 2017/1195 (4) vastgesteld, waarbij de uitvoeringstermijn van Besluit 2014/129/GBVB wordt verlengd van 3 juli tot en met 31 december 2017 teneinde in 2017 één grote jaarlijkse conferentie over non-proliferatie en ontwapening te kunnen organiseren, en het onderhoud en de actualisering van het internetplatform van het EU-Consortium non-proliferatie te kunnen voortzetten.

(13)

Aan de namen van het Europees netwerk van onafhankelijke denktanks inzake non-proliferatie en het Consortium, zal ook de term „ontwapening” worden toegevoegd, overeenkomstig de aanbevelingen in de resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2016 over nucleaire veiligheid en non-proliferatie,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Met het oog op een betere uitvoering van de EU-MVW-non-proliferatiestrategie, die is gebaseerd op effectief multilateralisme, preventie en samenwerking met derde landen, wordt de verdere bevordering en ondersteuning van de activiteiten van het Europees netwerk van onafhankelijke denktanks inzake non-proliferatie met 42 maanden verlengd, met het oog op de volgende doelstellingen:

a)

bevorderen van de politieke en veiligheidsgerelateerde dialoog en de langetermijndiscussie over maatregelen voor de bestrijding van de proliferatie van MVW en de overbrengingsmiddelen daarvoor in de civiele samenleving, en in het bijzonder onder deskundigen, onderzoekers en wetenschappers;

b)

de deelnemers aan de betrokken voorbereidende instanties van de Raad de gelegenheid bieden het netwerk te consulteren over met non-proliferatie en ontwapening verband houdende vraagstukken en de vertegenwoordigers van de lidstaten in staat te stellen aan de vergaderingen van het netwerk deel te nemen;

c)

een nuttige opstap vormen voor non-proliferatie- en ontwapeningsactiviteiten van de Unie en de internationale gemeenschap, met name door de vertegenwoordigers van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (de „HV”) rapporten en/of aanbevelingen te verstrekken;

d)

derde landen meer bewust helpen maken van de problemen van proliferatie en ontwapening en van de noodzaak van samenwerking met de Unie en in multilaterale fora, met name de Verenigde Naties, teneinde zorgwekkende proliferatieprogramma's wereldwijd te voorkomen, te ontmoedigen, te stoppen en waar mogelijk geheel te elimineren;

e)

bijdragen tot de ontwikkeling van expertise en institutionele capaciteit op het gebied van non-proliferatie en ontwapening binnen denktanks en overheden in de Unie en in derde landen.

2.   In het licht van de EU-SALW-strategie beperken de werkzaamheden van het Europees netwerk van onafhankelijke denktanks inzake non-proliferatie zich niet tot vraagstukken in verband met de door de proliferatie van MVW en hun overbrengingsmiddelen veroorzaakte dreiging, maar hebben zij ook betrekking op kwesties die met conventionele wapens, zoals SALW, te maken hebben. Dat het netwerk zich ook met conventionele wapens zal bezighouden, biedt een uitstekend instrument voor dialoog en aanbevelingen voor optreden van de Unie op dit gebied, binnen het kader van de uitvoering van de EU-SALW-strategie en het Uniebeleid inzake conventionele wapens.

3.   De door de Unie te steunen projecten hebben betrekking op de volgende specifieke activiteiten:

a)

het verschaffen van middelen voor het houden van grote jaarlijkse non-proliferatie- en ontwapeningsconferenties samen met derde landen en het maatschappelijk middenveld, om verdere maatregelen te bespreken en in kaart te brengen ter bestrijding van de proliferatie van MVW en de overbrengingsmiddelen daarvoor en de daarmee verbonden ontwapeningsdoelstellingen, alsmede om problemen in verband met conventionele wapens aan te pakken, onder meer het tegengaan van illegale handel en de buitensporige accumulatie van SALW en munitie daarvoor. De conferenties zullen ook de EU-WHV-non-proliferatiestrategie en de EU-SALW-strategie internationaal propageren, evenals de rol op dit gebied van de instellingen van de Unie en de denktanks in de Unie, met het oogmerk het Uniebeleid op dit gebied zichtbaarder te maken en rapporten en/of aanbevelingen aan de vertegenwoordigers van de HV voor te leggen;

b)

het verschaffen van middelen voor het organiseren van drie jaarlijkse consultatieve vergaderingen tussen vertegenwoordigers van de instellingen van de Unie, vertegenwoordigers van de lidstaten en wetenschappelijke experts, om van gedachten te wisselen over de belangrijkste kwesties en ontwikkelingen op het gebied van ontwapening, non-proliferatie en exportcontrole, met het oog op het voorleggen van rapporten en/of aanbevelingen aan de vertegenwoordigers van de HV;

c)

het verschaffen van middelen voor de organisatie van maximaal negen ad-hocstudiebijeenkomsten voor deskundigen en praktijkmensen over de gehele non-proliferatie- en ontwapeningsproblematiek, met betrekking tot zowel niet-conventionele als conventionele wapens, met het oog op het indienen van rapporten en/of aanbevelingen bij de vertegenwoordigers van de HV;

d)

het verschaffen van middelen voor het opstellen en publiceren van maximaal 20 beleidsdocumenten over onderwerpen die onder het mandaat van het Consortium vallen en politieke en/of operationele beleidsopties aanreiken;

e)

het verschaffen van middelen voor het verder beheren en ontwikkelen van een helpdeskfaciliteit binnen het Consortium, om ad-hocexpertise aan te bieden inzake vragen met betrekking tot de gehele non-proliferatie- en ontwapeningsproblematiek, ten aanzien van zowel niet-conventionele als conventionele wapens, met een antwoordtermijn van twee tot drie weken, inclusief het opstellen van maximaal 18 werkstukken van deskundigen;

f)

het verschaffen van middelen voor volgehouden bewustmaking, educatie, en de ontwikkeling van deskundigheid en institutionele capaciteit op het gebied van non-proliferatie en ontwapening in denktanks en regeringen in de Unie en derde landen door:

de instandhouding en verdere ontwikkeling van een e-learningcursus over alle relevante aspecten van non-proliferatie en ontwapening;

het opzetten van maximaal 36 stages over non-proliferatie en ontwapening voor afgestudeerden of jonge diplomaten uit de EU en derde landen;

het organiseren van jaarlijkse Brusselse studiebezoeken voor deelnemers aan het fellowshipprogramma van de VN over ontwapening, met het oog op het propageren en zichtbaarder maken van het beleid van de Unie op het gebied van non-proliferatie, ontwapening en wapenexportcontrole;

het opzetten van een proefopleiding om mensen bewust te maken van de gevaren van proliferatie, met inbegrip van die welke voortkomen uit wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen, voor afgestudeerden en postdoctorale studenten uit de natuurwetenschappen;

g)

het verschaffen van middelen voor het verder onderhouden, beheren en ontwikkelen van een internetplatform en daarmee verbonden sociale netwerken om contacten te vergemakkelijken, een uniek forum voor Europees onderzoek naar ontwapening en non-proliferatie te bieden, het Europees netwerk van onafhankelijke denktanks inzake non-proliferatie te promoten, in contact te komen met de wereldwijde gemeenschap op het gebied van non-proliferatie en ontwapening en het educatieve aanbod van het Consortium op het gebied van opleidingscursussen ter plaatse en e-learning te promoten.

In de bijlage gaat een nadere omschrijving van bovenbedoelde projecten.

Artikel 2

1.   De hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (HV) is verantwoordelijk voor de uitvoering van dit besluit.

2.   Met de technische uitvoering van de projecten waarin de in artikel 1, lid 3, bedoelde activiteiten vorm krijgen is het Consortium belast, gebaseerd op de „Fondation pour la recherche stratégique” (FRS), het „Peace Research Institute Frankfurt” (HSFK/PRIF), het Internationaal Instituut voor strategische studies (IISS), het Internationaal Instituut voor vredesonderzoek van Stockholm (SIPRI), het „Istituto Affari Internazionali” (IAI) in Rome, en het „Vienna Center for Disarmament and Non-Proliferation” (VCDNP). Het Consortium voert deze taak uit onder verantwoordelijkheid van de HV. De HV treft daartoe de nodige voorzieningen met het Consortium.

3.   De lidstaten en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) doen voorstellen met betrekking tot prioriteiten en punten van bijzonder belang die beoordeeld moeten worden in het kader van de onderzoeksprogramma's van het Consortium, welke behandeld moeten worden in werkdocumenten en tijdens studiebijeenkomsten, overeenkomstig het Uniebeleid.

Artikel 3

1.   Het financieel referentiebedrag voor de uitvoering van de projecten waarin de in artikel 1, lid 3, bedoelde activiteiten vorm krijgen bedraagt 4 507 004,70 EUR.

2.   De financiering van de in lid 1 gespecificeerde uitgaven wordt beheerd overeenkomstig de procedures en voorschriften die van toepassing zijn op de algemene begroting van de Unie.

3.   De Commissie houdt toezicht op het correcte beheer van de in lid 1 bedoelde uitgaven. Hiertoe sluit zij een financieringsovereenkomst met het Consortium. In de overeenkomst wordt bepaald dat het Consortium er zorg voor moet dragen dat de Uniebijdrage zichtbaar is in een mate die overeenstemt met haar omvang.

4.   De Commissie streeft ernaar de in lid 3 bedoelde financieringsovereenkomst zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van dit besluit te sluiten. Zij stelt de Raad in kennis van eventuele moeilijkheden en van de datum van sluiting van de financieringsovereenkomst.

Artikel 4

1.   De HV brengt verslag uit aan de Raad over de toepassing van dit besluit op basis van de regelmatige rapporten van het Consortium. Deze rapporten vormen de basis voor de evaluatie door de Raad.

2.   De Commissie brengt verslag uit over de uitvoering van de in artikel 1, lid 3, bedoelde projecten.

Artikel 5

1.   Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

2.   Dit besluit vervalt 42 maanden na de sluiting van de in artikel 3, lid 3, bedoelde financieringsovereenkomst.

Het vervalt echter zes maanden nadat het in werking is getreden indien de financieringsovereenkomst niet voor die tijd is gesloten.

Gedaan te Brussel, 26 februari 2018.

Voor de Raad

De voorzitter

F. MOGHERINI


(1)  Besluit 2010/430/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 tot instelling van een Europees netwerk van onafhankelijke denktanks inzake non-proliferatie ter ondersteuning van de uitvoering van een EU-strategie ter bestrijding van de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 202 van 4.8.2010, blz. 5).

(2)  Besluit 2014/129/GBVB van de Raad van 10 maart 2014 met het oog op de bevordering van het Europees netwerk van onafhankelijke denktanks inzake non-proliferatie, ter ondersteuning van de uitvoering van een EU-strategie ter bestrijding van de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 71 van 12.3.2014, blz. 3).

(3)  Besluit (GBVB) 2017/632 van de Raad van 3 april 2017 tot wijziging van Besluit 2014/129/GBVB met het oog op de bevordering van het Europees netwerk van onafhankelijke denktanks inzake non-proliferatie, ter ondersteuning van de uitvoering van een EU-strategie ter bestrijding van de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 90 van 4.4.2017, blz. 10).

(4)  Besluit (GBVB) 2017/1195 van de Raad van 4 juli 2017 tot wijziging van Besluit 2014/129/GBVB met het oog op de bevordering van het Europees netwerk van onafhankelijke denktanks inzake non-proliferatie, ter ondersteuning van de uitvoering van een EU-strategie ter bestrijding van de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 172 van 5.7.2017, blz. 14).


BIJLAGE

EUROPEES NETWERK VAN ONAFHANKELIJKE DENKTANKS INZAKE NON-PROLIFERATIE EN ONTWAPENING, TER ONDERSTEUNING VAN DE UITVOERING VAN EEN EU-STRATEGIE TER BESTRIJDING VAN VERSPREIDING VAN MASSAVERNIETIGINGSWAPENS (EU-MVW-NON-PROLIFERATIESTRATEGIE)

1.   Doelen

Doel van dit besluit is de „nieuwe actielijnen voor de Europese Unie in de strijd tegen de proliferatie van massavernietigingswapens en de overbrengingsmiddelen daarvoor” (de „nieuwe actielijnen”), als vervat in de conclusies van de Raad van 8 december 2008 als uitwerking van de EU-MVW-non-proliferatiestrategie van 2003, nader uit te voeren. Overeenkomstig de „nieuwe actielijnen” kan de Unie baat hebben bij de ondersteuning door een niet-gouvernementeel netwerk van non-proliferatie denktanks in de strijd tegen de verspreiding van MVW. Het netwerk moet instellingen voor buitenlands beleid en onderzoekscentra die gespecialiseerd zijn in de strategische domeinen van de Unie bijeenbrengen. Dit netwerk kan worden uitgebreid tot instellingen in derde landen waarmee de Unie een specifieke dialoog inzake ontwapening en non-proliferatie voert.

Dit netwerk van onafhankelijke denktanks voor non-proliferatie en ontwapening (het „netwerk”) zou ook in de toekomst de politieke en veiligheidsgerelateerde dialoog bevorderen, en de langetermijndiscussie in de civiele samenleving, meer bepaald onder deskundigen, onderzoekers en wetenschappers, over maatregelen ter bestrijding van de proliferatie van MVW en de overbrengingsmiddelen daarvoor, een impuls geven.

De werkzaamheden van het netwerk worden uitgebreid tot kwesties die met conventionele wapens, waaronder SALW, te maken hebben, met bijzondere nadruk op maatregelen om de continue uitvoering van de EU-SALW-strategie van de EU te bewerkstelligen. Het netwerk zal nieuwe ideeën helpen aanbrengen in verband met het optreden van de Unie inzake conventionele wapens, onder meer de illegale handel in en de buitensporige accumulatie van SALW en munitie daarvoor. Dit geldt niet alleen voor de reactieve, maar ook voor de preventieve dimensie van veiligheidskwesties. Het voorkomen van de illegale en ongereguleerde handel in conventionele wapens, waaronder SALW, is onderkend als prioriteit van de Unie in het kader van het Wapenhandelsverdrag (WHV).

Het netwerk zal zich ook bezighouden met alle aspecten van de exportcontrole in verband met massavernietigingswapens of conventionele wapens, inclusief goederen voor tweeërlei gebruik, en met kwesties in verband met ruimteveiligheid.

Het netwerk wil derde landen beter bekendmaken met de problemen rond proliferatie van MVW en conventionele wapens, onder meer de illegale handel in en de buitensporige accumulatie van SALW en de munitie daarvoor, via publicaties, vergaderingen, conferenties, specifieke opleidings- en voorlichtingsprojecten. Het wil voorts meer bewustzijn creëren over de noodzaak van samenwerking met de Unie en in multilaterale fora, met name de Verenigde Naties, teneinde zorgwekkende proliferatieprogramma's en de illegale handel in en de buitensporige accumulatie van SALW en de munitie daarvoor wereldwijd te voorkomen, te ontmoedigen, te stoppen en waar mogelijk te elimineren.

De Unie wil dit netwerk als volgt ondersteunen:

door het organiseren van drie grote jaarlijkse conferenties en, als nevenevenement, „volgende generatie-werkgroepen” met het oog op de indiening van rapporten en/of aanbevelingen bij de vertegenwoordigers van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid (de „HV”);

door het organiseren van drie consultatieve vergaderingen tussen vertegenwoordigers van de instellingen van de Unie, vertegenwoordigers van de lidstaten en wetenschappelijke experts om van gedachten te wisselen over de belangrijkste kwesties en kritieke ontwikkelingen op het gebied van ontwapening, non-proliferatie en exportcontrole, met het oog op het indienen van rapporten en/of aanbevelingen bij de vertegenwoordigers van de HV;

door het organiseren van maximaal negen ad-hocseminars voor deskundigen en praktijkbeoefenaars over de gehele non-proliferatie- en ontwapeningsproblematiek, met betrekking tot zowel niet-conventionele als conventionele wapens, met het oog op het indienen van rapporten en/of aanbevelingen bij de vertegenwoordigers van de HV;

door het opstellen en publiceren van maximaal 20 beleidsdocumenten die binnen de taakomschrijving van het Consortium vallende onderwerpen bestrijken en politieke en/of operationele beleidsopties aanreiken;

door het continu beheren en verder ontwikkelen van een helpdeskfaciliteit binnen het Consortium, om ad-hocexpertise aan te bieden inzake vragen met betrekking tot de gehele non-proliferatie- en ontwapeningsproblematiek, ten aanzien van zowel niet-conventionele als conventionele wapens, met een antwoordtermijn van twee tot drie weken, inclusief het opstellen van maximaal 18 deskundigenpapers;

door de instandhouding en verdere ontwikkeling van een e-learningcursus over alle relevante aspecten van non-proliferatie en ontwapening;

door het organiseren van maximaal 36 stages over non-proliferatie en ontwapening voor afgestudeerden of jonge diplomaten uit de Unie en derde landen;

door het organiseren van jaarlijkse Brusselse studiebezoeken voor deelnemers aan het fellowshipprogramma van de VN over ontwapening, met het oog op het propageren en zichtbaarder maken van het beleid van de Unie op het gebied van non-proliferatie, ontwapening en wapenexportcontrole;

door het opzetten van een proefopleiding om afgestudeerden en postdoctorale studenten uit de natuurwetenschappen meer bewust te maken van de gevaren van proliferatie, met inbegrip van die welke voortkomen uit wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen;

door het verder onderhouden, beheren en ontwikkelen van een internetplatform en daarmee verbonden sociale netwerken om contacten te vergemakkelijken, een uniek forum voor Europees onderzoek naar ontwapening en non-proliferatie te bieden, het netwerk te promoten, in contact te komen met de wereldwijde gemeenschap voor non-proliferatie en ontwapening en het onderwijsaanbod van het Consortium op het gebied van opleidingscursussen ter plaatse en e-learning te promoten.

2.   Organisatie van het netwerk

Het netwerk staat open voor alle betrokken denktanks en onderzoeksinstellingen van de Unie en de geassocieerde landen, en neemt de meningsverscheidenheid in de Unie volledig in acht. Het zal zo veel mogelijk betrokken worden bij alle activiteiten van het Consortium, met de bedoeling zijn leden een eigen inbreng en zichtbaarheid te geven.

Het netwerk zal zich blijven inzetten voor goede contacten binnen de Europese onderzoeksgemeenschap op het gebied van non-proliferatie en ontwapening, en met name in contact treden met natuurwetenschappers die werken op het gebied van CBRN-beveiliging. Het moet ook in de toekomst contacten tussen niet-gouvernementele deskundigen, vertegenwoordigers van de lidstaten en de instellingen van de Unie faciliteren. Het netwerk zal gereed zijn om samen te werken met niet-gouvernementele actoren uit derde landen, conform de EU-MVW-non-proliferatiestrategie en EU-SALW-strategie.

Tot de taakomschrijving van het netwerk behoren non-proliferatie van MVW en de overbrengingsmiddelen daarvoor, ontwapening, en kwesties die met conventionele wapens, waaronder SALW, en met wapenexportcontrole en ruimteveiligheid te maken hebben.

De deelnemers aan de betrokken voorbereidende instanties van de Raad (CONOP/CODUN en COARM) zullen het netwerk kunnen consulteren over thema's die met ontwapening en non-proliferatie van niet-conventionele en conventionele wapens, waaronder SALW, verband houden, en hun vertegenwoordigers kunnen de vergaderingen van het netwerk bijwonen. Indien doenlijk, kunnen de vergaderingen van het netwerk in aansluiting op de vergaderingen van de werkgroepen worden gehouden.

Het netwerk zal ook in de toekomst onder leiding staan van het EU-Consortium non-proliferatie, dat gevormd wordt door FRS, HSFK/PRIF, IISS, SIPRI, IAI, en VCDNP en belast zal zijn met het beheer van de projecten, in nauwe samenwerking met de vertegenwoordigers van de HV.

In overleg met de vertegenwoordigers van de HV en de lidstaten zal het Consortium deelnemers die over expertise beschikken inzake het non-proliferatie- en ontwapeningsbeleid ten aanzien van MVW en conventionele wapens, uitnodigen voor seminars van deskundigen en voor grote jaarlijkse conferenties, alsmede tot het delen van hun publicaties en activiteiten op de speciale website. Het Consortium zal ook bijdragen tot de ontwikkeling van competenties op het gebied van non-proliferatie en ontwapening voor zowel ambtenaren als wetenschappers in de Unie en daarbuiten.

3.   Beschrijving van de projecten

3.1.   Project 1: Organisatie van een jaarlijkse grote conferentie, met een rapport en/of aanbevelingen

3.1.1.   Doel van het project

De bedoeling is dat in de grote jaarlijkse non-proliferatie- en ontwapeningconferenties, waaraan zal worden deelgenomen door overheidsexperts en onafhankelijke denktanks en andere specialisten uit de wetenschappelijke wereld van de Unie en de geassocieerde landen, en van derde landen, verdere maatregelen worden besproken en in kaart gebracht om de proliferatie van MVW en de overbrengingsmiddelen daarvoor en de daarmee verbonden ontwapeningsdoelstellingen te bestrijden, en om problemen in verband met conventionele wapens aan te pakken, onder meer het tegengaan van illegale handel en de buitensporige accumulatie van SALW en munitie daarvoor. Als hoogtepunt van het project, zal de jaarlijkse conferentie voortgaan met het vergroten van de bekendheid van de EU-MVW-non-proliferatiestrategie en de EU-SALW-strategie en van de „nieuwe actielijnen” en de bijbehorende uitvoeringsmaatregelen van de instellingen.

De jaarlijkse conferenties zullen ook de gelegenheid bieden om de rol en de cohesie te bevorderen van de Europese denktanks die actief zijn op de gebieden die verband houden met non-proliferatie en ontwapening, en de capaciteit van deze en andere instellingen helpen vergroten, ook in delen van de wereld waar weinig deskundigheid met betrekking tot ontwapening en non-proliferatie voorhanden is.

Tijdens de jaarlijkse conferenties en de voorbereidende vergaderingen zal de aandacht uitgaan naar vraagstukken die verband houden met ontwapening en non-proliferatie vraagstukken die relevant zijn voor het werk van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO). Op basis van deze besprekingen en andere werkzaamheden onder auspiciën van het Consortium, worden beleidsgerichte rapporten en een pakket actiegerichte aanbevelingen opgesteld ten behoeve van de vertegenwoordigers van de HV. Het rapport wordt verspreid onder de betrokken instellingen van de Unie en de lidstaten, en online beschikbaar gesteld.

3.1.2.   Resultaten van het project

Regelmatig houden van een grote, door Europa geleide internationale non-proliferatie- en ontwapeningsconferentie die het belangrijkste forum zal blijven voor het bevorderen van maatregelen ter bestrijding van de proliferatie van MVW en de overbrengingsmiddelen daarvoor en van de daarmee verbonden ontwapeningsdoelstellingen met het oog op het aanpakken van problemen in verband met conventionele wapens, onder meer het tegengaan van illegale handel en de buitensporige accumulatie van SALW en munitie daarvoor;

Vergroten van de zichtbaarheid van en de bekendheid met het non-proliferatiebeleid van de Unie ten aanzien van MVW en SALW en van haar optreden ten aanzien van chemische, biologische, radiologische en nucleaire (CBRN) middelen voor overheidsambtenaren, wetenschappers en het maatschappelijk middenveld van derde landen;

Bevorderen van de rol en de samenhang van het netwerk en van de rol van de Unie op dit gebied, en het opbouwen van non-proliferatie-expertise in landen waar die tekortschiet, onder meer in derde landen;

Indienen van beleidsgeoriënteerde rapporten en/of actiegerichte aanbevelingen die de uitvoering van de MVW- en -SALW-strategieën van de EU verbeteren en een nuttige opstap vormen voor activiteiten inzake non-proliferatie en conventionele wapens van de Unie en de internationale gemeenschap;

de instellingen van de Unie, de lidstaten, de civiele samenleving en derde landen meer besef en kennis bijbrengen van de dreiging die uitgaat van MVW en de overbrengingsmiddelen daarvoor, zodat zij beter kunnen anticiperen.

3.1.3.   Omschrijving van het project

Het project beoogt de organisatie van drie grote jaarlijkse conferenties, zo nodig met voorbereidende vergaderingen, en het opstellen van bijbehorende rapporten en/of aanbevelingen:

Een jaarlijkse conferentie van anderhalve dag in Brussel, waaraan wordt deelgenomen door maximaal driehonderd deskundigen afkomstig van denktanks en de academische wereld en de overheden van de Unie en van de geassocieerde staten en van derde landen, gespecialiseerd in non-proliferatie, ontwapening, wapenbeheersing en vraagstukken met betrekking tot conventionele wapens, met inbegrip van SALW;

Aandacht voor de opleiding van specialisten „van de volgende generatie”, ook uit landen buiten Europa en Noord-Amerika, die zullen worden uitgenodigd voor een extra dag voorafgaand aan of na afloop van de conferentie, voor gespecialiseerde opleiding en contacten met relevante instellingen van de Unie;

Beleidsgeoriënteerde rapporten en/of actiegerichte aanbevelingen om de uitvoering van de EU-MVW- en de EU-SALW-strategieën een impuls te geven.

3.2.   Project 2: Organisatie van de jaarlijkse consultatieve vergaderingen van de Unie

3.2.1.   Doel van het project

Het project beoogt de organisatie van jaarlijks drie consultatieve vergaderingen waarover rapporten en/of aanbevelingen worden opgesteld. Tijdens de studiebijeenkomsten moeten uitdagingen op zowel korte als middellange termijn op het gebied van non-proliferatie en ontwapening voor de Unie aan de orde komen, met name MVW en de overbrengingsmiddelen daarvoor, conventionele wapens met inbegrip van SALW, nieuwe types wapens en de overbrengingsmiddelen daarvoor. De bijeenkomsten moeten de besluitvormers van de Unie ook de gelegenheid bieden zich bezig te houden met de uitdagingen en ontwikkelingen met betrekking tot non-proliferatie en ontwapening op de langere termijn, en andere relevante kwesties, buiten het kader van hun dagelijkse activiteiten.

De consultatieve vergaderingen zullen ook de gelegenheid bieden om de rol en de cohesie te versterken van de Europese denktanks die actief zijn op gebieden die verband houden met non-proliferatie en ontwapening, en zullen helpen de capaciteit op deze gebieden te vergroten, met name in de delen van de Unie waar de deskundigheid met betrekking tot non-proliferatie voor verbetering vatbaar is.

3.2.2.   Resultaten van het project

Informatie-uitwisseling en analyse van de huidige proliferatietrends tussen mensen uit de beleidspraktijk en academische deskundigen uit de lidstaten, en gespecialiseerd personeel van de EDEO en andere instellingen van de Unie;

Bespreking van de beste manieren en middelen voor het uitvoeren van het Uniebeleid ter bestrijding van proliferatie;

Onafhankelijke Unie-denktanks geven constructieve feedback aan de Unie over haar strategieën ter bestrijding van de proliferatie van MVW en SALW, en mensen uit de praktijk doen suggesties aan de denktanks over de meest beleidsrelevante onderwerpen voor verder onderzoek;

Bepalen van de relevante vraagstukken op het gebied van non-proliferatie en ontwapening ten behoeve van beleidsgeoriënteerde rapporten;

Opstellen van beleidsgeoriënteerde rapporten, vergezeld van een reeks actiegerichte aanbevelingen aan de vertegenwoordigers van de HV.

3.2.3.   Omschrijving van het project

Het project beoogt de organisatie van jaarlijks drie consultatieve vergaderingen waarover rapporten en/of aanbevelingen worden opgesteld. De agenda voor deze evenementen wordt opgesteld in nauwe samenwerking met GBVB-groepen van de Raad op het gebied van non-proliferatie en ontwapening (CODUN/CONOP) en wapenexportcontrole (COARM). Tijdens de bijeenkomsten moeten uitdagingen voor de Unie op zowel de korte als de middellange termijn met betrekking tot non-proliferatie en ontwapening aan de orde komen, in de volgende wapencategorieën: MVW en de overbrengingsmiddelen daarvoor, conventionele wapens met inbegrip van SALW, nieuwe types wapens en nieuwe overbrengingsmiddelen.

De jaarlijkse consultatieve vergaderingen duren anderhalve dag; verwacht wordt dat eraan zal worden deelgenomen door maximaal honderd personen uit denktanks van de Unie, lidstaten en instellingen van de Unie, gespecialiseerd in vraagstukken op het gebied van non-proliferatie en conventionele wapens, met inbegrip van SALW. Deze seminars zijn voornamelijk bedoeld als platform voor overleg tussen de denktanks van de Unie over non-proliferatie en ontwapening, de Unie en haar lidstaten. De jaarlijkse consultatieve vergaderingen moeten in Brussel worden gehouden.

3.3.   Project 3: Organisatie van ad-hocseminars

3.3.1.   Doel van het project

Het project beoogt de organisatie van maximaal negen ad-hocseminars, alsmede de opstelling van rapporten en/of aanbevelingen in dat verband. Deze seminars moeten vooral de gelegenheid bieden voor overleg tussen de non-proliferatiedenktanks van de Unie, de Unie en haar lidstaten om zich, op ad-hocbasis, te beraden op belangrijke evenementen en beleidsopties van de Unie; ook moeten zij de denktanks van de Unie, lidstaten en instellingen van de Unie de mogelijkheid bieden doelgroepen binnen en buiten de Unie te bereiken.

3.3.2.   Resultaten van het project

Uitwisseling van informatie en analyse betreffende de huidige proliferatietrends tussen mensen uit de beleidspraktijk en universitaire deskundigen uit de lidstaten, en tussen gespecialiseerd personeel van de EDEO en andere instellingen van de Unie;

Bespreking van de beste manieren en middelen voor het uitvoeren van het Uniebeleid ter bestrijding van proliferatie;

Onafhankelijke Unie-denktanks geven constructieve feedback aan de Unie over haar strategieën ter bestrijding van de proliferatie van MVW en SALW, en mensen uit de praktijk doen suggesties aan de denktanks over de meest beleidsrelevante onderwerpen voor verder onderzoek;

Bepalen van de relevante vraagstukken op het gebied van non-proliferatie en ontwapening ten behoeve van beleidsgeoriënteerde rapporten;

Opstellen van beleidsgeoriënteerde rapporten, vergezeld van een reeks actiegerichte aanbevelingen aan de vertegenwoordigers van de HV. Deze rapporten worden verspreid onder de betrokken instellingen van de Unie en de lidstaten.

3.3.3.   Omschrijving van het project

Het project beoogt de organisatie van maximaal negen ad-hocseminars, en de opstelling van rapporten en/of aanbevelingen in dat verband. De ad-hocseminars duren ten hoogste twee dagen en voorzien in deelname van maximaal 45 personenwaarover per geval wordt beslist.

3.4.   Project 4: Publicaties

3.4.1.   Doel van het project

Verstrekken van informatie en analyses over onderwerpen die verband houden met non-proliferatie van MVW, de overbrengingsmiddelen daarvoor, conventionele wapens met inbegrip van SALW, en ontwapening, ten behoeve van een politieke en veiligheidsgerelateerde dialoog over deze kwesties, met name door deskundigen, onderzoekers en wetenschappers;

Bieden van een hulpbron die de deelnemers in de betrokken voorbereidende instanties van de Raad kunnen gebruiken als inbreng voor hun besprekingen over het beleid en de praktijken van de Unie op het gebied van non-proliferatie, wapenbeheersing en ontwapening;

Aandragen van ideeën, informatie en analyses die van nut kunnen zijn bij het ontwikkelen van maatregelen inzake non-proliferatie, wapenbeheersing en ontwapening op Unieniveau.

3.4.2.   Resultaten van het project

Betere politieke en veiligheidsgerelateerde dialoog over maatregelen ter bestrijding van de proliferatie van MVW en de overbrengingsmiddelen daarvoor, wapenbeheersing en ontwapening, vooral door deskundigen, onderzoekers en wetenschappers;

Meer bewustzijn, kennis en begrip bij het maatschappelijk middenveld, met name het bredere netwerk van de Unie van onafhankelijke denktanks inzake non-proliferatie, en bij overheden van vraagstukken met betrekking tot het beleid van de Unie op het gebied van non-proliferatie, wapenbeheersing en ontwapening;

Politieke en/of operationele beleidsopties voor de HV, de instellingen van de Unie en de lidstaten;

Ontwikkeling van non-proliferatie-, wapenbeheersings- en ontwapeningsmaatregelen op Unieniveau, aan de hand van ideeën, informatie en analyse.

3.4.3.   Omschrijving van het project

Het project beoogt de opstelling en publicatie van maximaal 20 beleidsdocumenten. Deze beleidsdocumenten worden opgesteld door of in opdracht van het Consortium en geven niet noodzakelijk de standpunten weer van de instellingen van de Unie of de lidstaten. De beleidsdocumenten hebben betrekking op onderwerpen die onder de taakopdracht van het Consortium vallen. In elk document worden politieke en/of operationele beleidsopties geformuleerd. De beleidsdocumenten kunnen worden gepubliceerd op de website van het Consortium.

3.5.   Project 5: Beheren en verder ontwikkelen van het helpdeskfaciliteit

3.5.1.   Doel van het project

Het continu beheren en verder ontwikkelen van de helpdeskfaciliteit binnen het Consortium, om ad-hocexpertise te bieden inzake vragen met betrekking tot de gehele non-proliferatie- en ontwapeningsproblematiek, ten aanzien van zowel niet-conventionele als conventionele wapens, zal een bijdrage leveren tot en behulpzaam zijn bij de vormgeving van het beleidsoptreden van de Unie met betrekking tot specifieke en dringende aangelegenheden.

3.5.2.   Resultaten van het project

Beheren van ad-hoconderzoeksverzoeken, met een antwoordtermijn van twee tot drie weken, betreffende specifieke aangelegenheden, op verzoek van de EDEO;

Bevorderen van een ad-hocdialoog over specifieke onderwerpen tussen de denktanks van het Consortium en de EDEO;

Aldus de kennisbasis vergroten voor de zich ontwikkelende besprekingen over non-proliferatiekwesties in de Unie;

De EDEO ruime toegang bieden tot de expertise en de voor onderzoek beschikbare middelen van het Consortium voor verzoeken op korte termijn en incidentele verzoeken.

3.5.3.   Omschrijving van het project

Het project zal binnen een termijn van 2 à drie weken, te rekenen vanaf het verzoek van de EDEO, tot 18 5 à 10 bladzijden tellende deskundigenpapers over actuele vraagstukken op het gebied van non-proliferatie en ontwapening opleveren ten behoeve van de EDEO en de bevoegde groepen. Deze papers zijn gebaseerd op een overzicht van de bestaande wetenschappelijke literatuur en primaire bronnen (niet op oorspronkelijk onderzoek). Potentiële onderwerpen in het licht van de internationale agenda, komende evenementen op Unieniveau en beleidsdocumenten van de Unie zullen aan de hand van gedachtewisselingen met de EDEO in kaart worden gebracht. De EDEO kan om deze functie verzoeken a) middels een paper; en/of b) middels een briefing aan de Raadswerkgroep non-proliferatie (CONOP) of de Raadswerkgroep export van conventionele wapens (COARM); en/of c) in de vorm van input van deskundigen op afstand, indien het inwinnen van hun advies dringend is.

3.6.   Project 6: E-learning

3.6.1.   Doel van het project

Het opbouwen van capaciteit, bij de komende generatie wetenschappers en praktijkmensen, op de gebieden non-proliferatie en ontwapening;

Het vergroten van diepgaande kennis, in de Unie en in derde landen, van het non-proliferatie- en ontwapeningsbeleid van de Unie;

Het bijdragen tot wereldwijde initiatieven met het oog op het bevorderen van non-proliferatie- en ontwapeningsonderwijs;

Vernieuwing en verruiming van de expertise met betrekking tot MVW- en SALW-vraagstukken in de Unie en haar partnerlanden;

Het leveren, aan de instellingen van de Unie, de lidstaten en het Europees netwerk van denktanks, van op hun behoeften toegesneden geactualiseerde kennis over het volledige spectrum aan instrumenten voor conventionele en niet-conventionele wapenbeheersing.

3.6.2.   Resultaten van het project

Instandhouding en verbetering van een volledige e-learningcursus die alle relevante aspecten van non-proliferatie en ontwapening bestrijkt;

Voorlichting en bijstand voor vormingswerkers en opleiders met het oog op het gebruik van de door de Unie ter beschikking gestelde onderwijsmiddelen op het gebied van non-proliferatie en ontwapening;

Ondersteuning van de integratie van de middelen van de Unie op het gebied van e-learning in de curricula van de universitaire masteropleidingen;

Combinatie van e-learning en klassikaal leren („gemengd leren”) voor de opleiding bewustmaking proliferatie ten behoeve van het Consortium;

Grondiger kennis, in de gehele Unie en in derde landen, van het non-proliferatie- en het ontwapeningsbeleid van de Unie;

Aanreiken van een voortdurend geactualiseerde open onderwijsbron voor alle belanghebbenden die bij onderzoek en programmering op het gebied van non-proliferatie betrokken zijn;

Ontwikkeling van nieuwe online-inhoud ter verbetering van de syllabus van de cursus en ter verstrekking van kritische ondersteunende kennis voor praktijkbeoefenaars en wetenschappers op het gebied van non-proliferatie.

3.6.3.   Omschrijving van het project

Het project zal gericht zijn op de wereldwijde verspreiding en het gebruik van het uit hoofde van Besluit 2014/129/GBVB ontwikkelde instrument voor e-learning.

Daartoe zal de gebruiksvriendelijkheid van de site voor e-learning en de bijbehorende sectie certificaten voortdurend worden verbeterd op basis van de feedback van deelnemers en de evaluatie van het gebruiksgedrag aan de hand van diverse statistische instrumenten. Bijzondere aandacht zal uitgaan naar de uitbreiding van het e-learningaanbod voor gebruikers met een gezichts- of gehoorbeperking, teneinde eventuele belemmeringen voor gebruik van de cursus weg te werken en deze open te stellen voor zo veel mogelijk potentiële deelnemers. Voorts zal de volledige cursus begrijpelijker worden gemaakt door een omvattende evaluatie van taalgebruik door gespecialiseerde personen die Engels als moedertaal spreken.

Alle 15 leereenheden zullen worden geactualiseerd om de studenten de meest actuele feiten en cijfers ter beschikking te stellen. Contact met en ondersteuning van onderwijsinstellingen zullen een vlotte integratie van het e-learningprogramma in de curricula van universitaire masteropleidingen en ander onderwijsaanbod mogelijk maken en het wereldwijde gebruik van de e-learningcursus aanmoedigen.

Tussen 2018 en 2020 zullen hoogstens vijf bijkomende leereenheden worden ontwikkeld en aangeboden. De bijkomende e-learninginhoud zal in nauw overleg met de EDEO en de lidstaten worden ontwikkeld en kan worden ingedeeld in één van de volgende categorieën:

a)

Leereenheid voor gevorderden, waarin meer in detail wordt ingegaan op de bestaande cursusinhoud en het inzicht wordt verdiept;

b)

Praktische leereenheid, waarin de klemtoon ligt op vraagstukken in verband met de praktische toepassing van de non-proliferatie- of uitvoercontroleregelingen;

c)

Academische leereenheid, met theoretische beschouwingen over non-proliferatie-en ontwapening;

d)

Ondersteunende leereenheid, waarin kritische kennis wordt aangereikt met het oog op een beter begrip van de bredere problematiek van non-proliferatie en ontwapening (bijvoorbeeld de juridische, financiële of ethische aspecten).

e)

Gepersonaliseerde leereenheid, ter ondersteuning van specifieke klassikale opleidingscursussenen en voor gebruik in combinatie met die cursussen („gemengd leren”).

3.7.   Project 7: Stages

3.7.1.   Doel van het project

Het opbouwen van capaciteit, bij de volgende generatie van wetenschappers en praktijkbeoefenaars, op het gebied van non-proliferatiebeleid en -programmering;

Het vergroten van het begrip van en de eigen inbreng in het non-proliferatie- en ontwapeningsbeleid van de Unie in de gehele Unie;

Het verspreiden en vergroten van de kennis van het Uniebeleid inzake SALW en MVW ten aanzien van derde landen;

Het tot stand brengen van netwerken van opkomende deskundigen op regionaal niveau, daar waar de Unie veel belang heeft bij non-proliferatie;

Het versterken van de capaciteitsopbouw binnen het netwerk;

Het vernieuwen en verruimen van de expertise met betrekking tot MVW- en SALW-vraagstukken binnen de Unie en haar partnerlanden;

3.7.2.   Resultaten van het project

Een grotere capaciteit, bij de komende generatie van wetenschappers en praktijkbeoefenaars, op het gebied van non-proliferatiebeleid en -programmering;

Grondiger kennis van het non-proliferatie- en ontwapeningsbeleid van de Unie in de gehele Unie;

Beter begrip van de strategieën, beleid en aanpak van de Unie inzake non-proliferatie in derde landen;

Totstandbrenging van netwerken van jonge praktijkbeoefenaars en wetenschappers, en soepelere samenwerking in de praktijk;

Meer capaciteitsopbouw wat betreft het beleid van de Unie op de gebieden MVW en SALW binnen het netwerk.

3.7.3.   Omschrijving van het project

Het project voorziet in stages, voor een periode van ten hoogste drie maanden, op het gebied van non-proliferatie en ontwapening voor maximaal 36 afgestudeerden of jonge diplomaten. Het Consortium zal zorgen voor de organisatie van, het toezicht op en het cursusmateriaal van de stage, die bestaat uit lezingen, discussiebijeenkomsten en gestructureerd lezen („structured reading”), alsmede de integratie van de projecten.

Alle tot het netwerk behorende instituten komen in aanmerking als gastinstituut. 30 van de 36 stages worden voorbehouden voor Europese kandidaten, terwijl de resterende zes stages worden voorbehouden voor niet-Europese kandidaten, idealiter uit Zuid-Azië, Oost-Azië, het Midden-Oosten en Noord-Afrika.

Alle stagiairs zullen zo veel mogelijk worden uitgenodigd voor de lezingen en seminars die tijdens hun stage door het Consortium worden georganiseerd.

3.8.   Project 8: Studiebezoek aan de Unie voor de deelnemers aan het fellowshipprogramma van de VN over ontwapening

3.8.1.   Doel van het project

Grondiger begrip en betere zichtbaarheid van het non-proliferatie- en ontwapeningsbeleid van de Unie in derde landen;

Vernieuwen en verruimen van de expertise met betrekking tot MVW- en SALW-vraagstukken in derde landen, met name door de betrokkenen beter bewust te maken van de mogelijkheden die geboden worden door de programma's van de Unie voor capaciteitsopbouw op gebieden zoals wapenuitvoercontrole, non-proliferatie en ontwapening, en beperking van de CBRN-risico's;

De inspanningen van de VN ter verbetering van het onderwijs inzake ontwapening ondersteunen en multilateralisme bevorderen.

3.8.2.   Resultaten van het project

Grondiger begrip en betere zichtbaarheid van het non-proliferatie- en ontwapeningsbeleid van de Unie in derde landen;

Meer expertise op het gebied van MVW- en SALW-vraagstukken in de partnerlanden;

Beter VN-onderwijs inzake ontwapening.

3.8.3.   Omschrijving van het project

Het project omvat een twee à drie dagen durend studiebezoek van de deelnemers aan het VN-fellowshipprogramma over ontwapening aan Brussel, waaronder een seminar met sprekers van de instellingen van de Unie, deskundigen van het Consortiumnetwerk en een terreinbezoek op relevante locaties. Het bezoek zal zo worden gepland dat het past in het Europese onderdeel van het fellowshipprogramma, meestal vóór de algemene vergadering van de VN.

3.9.   Project 9: Opleiding bewustmaking proliferatie

3.9.1.   Doel van het project

In de natuurwetenschappen en op andere relevante gebieden actieve betrokkenen bewust maken van de gevaren van de proliferatie van MVW waarmee het gebruik van bepaalde materialen, software en technologie gepaard gaat, alsook van de toepasselijke internationale verdragen en mechanismen;

In deze groepen capaciteit opbouwen met het oog op het opstellen van interne nalevingsmechanismen in hun instellingen, teneinde toezicht te kunnen uitoefenen op de stromen gevoelige technologieën, alsook op de veiligheid en de beveiliging van materialen;

De instellingen van de Unie, de lidstaten en het non-proliferatienetwerk van de Unie nieuwe ideeën geven over de technologische ontwikkelingen en de mogelijke impact daarvan op non-proliferatie.

3.9.2.   Resultaten van het project

Een grotere capaciteit bij de volgende generatie natuurwetenschappers en op andere gebieden die voor de instrumenten en het beleid op het gebied van non-proliferatie relevant zijn;

Bijdrage tot de doelstellingen van Unie op het gebied van non-proliferatie door een beter bewustzijn van de gevaren van proliferatie in de vakgebieden met belangrijke proliferatierisico's en technologische ontwikkelingen;

Combinatie van leren op afstand (e-learning) en opleiding ter plaatse („gemengd leren”).

3.9.3.   Omschrijving van het project

In het kader van het project wordt een proefcursus ontwikkeld om studenten van de tweede en de derde cyclus in de natuurwetenschappen en in andere relevante vakgebieden bewuster te maken van de gevaren van proliferatie. Dat houdt onder meer in dat een op maat gesneden curriculum wordt ontwikkeld voor twee onderscheiden doelgroepen (zoals biomedische wetenschappen, ingenieurswetenschappen of kernwetenschappen) en dat elk van deze doelgroepen een proefcursus volgt.

3.10.   Project 10: Beheer van een internetplatform

3.10.1.   Doel van het project

Het onderhouden en ontwikkelen van een internetwebsite zal de contacten in de periode tussen de vergaderingen van het netwerk vergemakkelijken en de dialoog over onderzoek tussen de non-proliferatie-denktanks stimuleren. De instellingen van de Unie en de lidstaten kunnen ook baat hebben bij een gespecialiseerde website waar de deelnemers aan het netwerk vrijelijk informatie en ideeën kunnen uitwisselen, hun studies kunnen publiceren over thema's die verband houden met non-proliferatie van MVW en hun overbrengingsmiddelen en met conventionele wapens, waaronder SALW. Het project moet online een vervolg geven aan de evenementen en een venster voor Europees onderzoek bieden. Het moet mede leiden tot een efficiënte verspreiding van onderzoeksresultaten binnen de denktank-gemeenschap en in overheidskringen. Daardoor zal beter worden geanticipeerd op en zal er betere kennis zijn over de dreigingen die verband houden met de proliferatie van MVW en de overbrengingsmiddelen daarvoor, en met conventionele wapens, onder meer de illegale handel in en de buitensporige accumulatie van SALW en de munitie daarvoor.

3.10.2.   Resultaten van het project

Beheer van een platform waar non-proliferatie-denktanks hun onafhankelijke standpunten en analyses over met de proliferatie van MVW en conventionele wapens, waaronder SALW, verband houdende thema's, te allen tijde kunnen delen;

Uitbouw, beheer en actualisering van het huidige netwerk van onafhankelijke denktanks;

Beter begrip van de EU-MVW-non-proliferatie-strategie en de EU-SALW-strategie bij het maatschappelijk middenveld bevorderen en een verbinding vormen tussen de Unie en het denktanknetwerk;

Mogelijk maken van het permanent en gratis downloaden van documenten over de vergaderingen van het netwerk en van onafhankelijke denktanks die hun onderzoeksresultaten willen delen zonder financiële tegenprestatie;

Meer besef en kennis, bij de instellingen van de Unie, de lidstaten, het maatschappelijk middenveld en derde landen, over de dreiging die uitgaat van conventionele wapens, MVW en de overbrengingsmiddelen daarvoor, zodat zij beter kunnen anticiperen.

3.10.3.   Omschrijving van het project

Indien doenlijk en wenselijk kan het gebruik van technologie van een sociaal-netwerk-type worden ontwikkeld, teneinde actieve onlinecommunicatie en de uitwisseling van informatie tussen de deelnemers aan het netwerk in een vertrouwd milieu mogelijk te maken.;

Het Consortium, dat de leiding over het project heeft, wordt belast met webhosting, webontwerp en het technische onderhoud van de website;

Het Uniebeleid betreffende vraagstukken op het gebied van MVW-proliferatie en conventionele wapens, met inbegrip van SALW, wordt gevolgd en gesteund met behulp van op regelmatige basis beschikbare passende documentatie;

Publicaties van het Consortium worden onder de aandacht gebracht en ondersteund door specifieke historische dossiers;

Aan door het Consortium georganiseerde conferenties wordt bekendheid gegeven op de website (achtergronddocumentatie, agenda, presentaties, indien mogelijk video-opname van openbare vergaderingen), via welke ook verspreiding plaatsvindt;

De e-laerningcursus van het Consortium wordt beschikbaar gemaakt via de website. Specifiek voor leden van het netwerk en ambtenaren van de Unie zal een intranettoegang worden ontwikkeld (geïntegreerd instrument voor de e-learningcursus).

Tweemaandelijks worden bijzondere gerichte pagina's gepubliceerd, over specifieke onderwerpen die verband houden met MVW-proliferatie en conventionele wapens, met inbegrip van SALW.

4.   Duur

De totale geschatte duur van de uitvoering van de projecten bedraagt 42 maanden.

5.   Begunstigden

5.1.   Directe begunstigden

De voorgestelde projecten dienen de doelstellingen van het GBVB en dragen bij tot het verwezenlijken van de in de EU-MVW-non-proliferatie-strategie en de EU-SALW-strategie vastgestelde doelstellingen.

5.2.   Indirecte begunstigden

De indirecte begunstigden van dit project zijn:

a)

onafhankelijke denktanks en wetenschappers uit de Unie en derde landen die gespecialiseerd zijn in met non-proliferatie, ontwapening en conventionele wapens verband houdende vraagstukken, waaronder SALW,;

b)

instellingen van de Unie, met inbegrip van onderwijsinstellingen, studenten en alle andere personen aan wie de e-learningcursus ter beschikking wordt gesteld;

c)

de lidstaten;

d)

derde landen.

6.   Deelneming door derde partijen

De projecten worden volledig gefinancierd krachtens dit besluit. Deskundigen van het netwerk mogen als deelnemende derde partijen worden beschouwd. Zij zullen hun werkzaamheden verrichten volgens hun standaardregels.

7.   Stuurcomité

Het Stuurcomité voor dit project is samengesteld uit vertegenwoordigers van de HV en van het in punt 8 van deze bijlage vermelde uitvoeringsorgaan. Het Stuurcomité zal de uitvoering van dit besluit regelmatig evalueren, ten minste eens per jaar, ook met behulp van elektronische communicatiemiddelen.

8.   Uitvoeringsorgaan

Met de technische uitvoering van dit besluit wordt het Consortium belast, dat zijn taken zal uitvoeren onder toezicht van de HV. Bij de uitvoering van zijn activiteiten werkt het Consortium samen met de HV, en de lidstaten en andere verdragsluitende staten en internationale organisaties, naargelang van het geval.


28.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 56/60


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2018/300 VAN DE COMMISSIE

van 11 januari 2018

betreffende de overeenstemming van het gezamenlijk voorstel van de betrokken lidstaten tot uitbreiding van de Atlantische corridor voor goederenvervoer per spoor met artikel 5 van Verordening (EU) nr. 913/2010 van het Europees Parlement en de Raad

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2018) 51)

(Slechts de teksten in de Duitse, de Franse, de Portugese en de Spaanse taal zijn authentiek)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 913/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 inzake het Europese spoorwegnet voor concurrerend goederenvervoer (1), en met name artikel 5, lid 6,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 5, lid 5, van Verordening (EU) nr. 913/2010 hebben de ministeries van Duitsland, Spanje, Frankrijk en Portugal die bevoegd zijn voor spoorvervoer, de Commissie op 6 maart 2017 een intentieverklaring gestuurd. In de intentieverklaring wordt voorgesteld de terminal van Valongo, Zaragoza, La Rochelle en Nantes Saint-Nazaire op te nemen in de Atlantische goederencorridor.

(2)

De Commissie heeft dit voorstel onderzocht overeenkomstig artikel 5, lid 6, van de verordening. Zij is van oordeel dat het om de hierna uiteengezette redenen in overeenstemming is met artikel 5 van de verordening.

(3)

Het voorstel voldoet aan de in artikel 4 van de verordening vastgestelde criteria. De voorgestelde uitbreidingen van de corridor voor goederenvervoer situeren zich op het grondgebied van drie lidstaten (Spanje, Frankrijk en Portugal), terwijl het totale aantal deelnemende lidstaten identiek blijft, namelijk vier. De nieuwe verbindingen zullen zorgen voor een betere afstemming tussen de corridor voor goederenvervoer per spoor en de andere vervoerswijzen. De uitbreidingen zorgen voor een nieuwe verbinding met de mediterrane corridor bij Zaragoza, verbeteren de coherentie van de corridors voor goederenvervoer per spoor en versterken het TEN-T als geheel. De uitbreidingen sporen met het TEN-T-netwerk aangezien de uitbreidingen naar Zaragoza en Nantes Saint-Nazaire deel uitmaken van het kernnet, de uitbreiding naar La Rochelle een onderdeel is van het uitgebreide net en de terminal van Valongo tot de invloedssfeer van het TEN-T-kernnetwerkknooppunt Porto behoort.

(4)

In de door de beheersraad van de corridor voor goederenvervoer per spoor uitgevoerde studie wordt voorspeld dat de uitbreidingen zullen zorgen voor een toename van het goederenvervoer op de Atlantische corridor en voor een sterke groei van het marktaandeel van het spoor. Deze modal shift zal aanzienlijke sociaaleconomische baten opleveren dankzij een vermindering van de uitstoot en de verkeerscongestie. Door de aansluiting op de mediterrane goederencorridor in Zaragoza zullen ook de autonome gemeenschappen Aragón en Navarra in de invloedssfeer van de corridor worden opgenomen. Volgens ramingen in het marktonderzoek zouden de uitbreidingen de ontwikkeling van het goederenvervoer per spoor bevorderen dankzij een groei van het marktaandeel van het spoor tussen Portugal en de drie Spaanse autonome gemeenschappen Madrid, Navarra en Aragón van 28 % in 2010 tot 60 % in 2050. Die toename moet worden gezien in de context van de voorspelde verzesvoudiging van het volume aan goederen dat per spoor zal worden vervoerd. Ook de verbindingen met de havens en terminals van Nantes Saint-Nazaire, La Rochelle en Valongo zullen de corridor versterken door het multimodaal vervoer te faciliteren en de vervoersvraag op de corridor te bevorderen, hetgeen de concurrentiepositie van het Europees goederenvervoer versterkt.

(5)

Overeenkomstig de intentieverklaring zijn de beheersraad en de aanvragers geraadpleegd en hebben zij hun steun voor de voorgestelde uitbreidingen uitgesproken.

(6)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het volgens artikel 21 van Verordening (EU) nr. 913/2010 opgerichte comité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het in de intentieverklaring geformuleerde voorstel, ingediend door de voor het spoorvervoer bevoegde ministeries van Duitsland, Spanje, Frankrijk en Portugal en door de Commissie ontvangen op 6 maart 2017, tot uitbreiding van de Atlantische corridor voor goederenvervoer per spoor met de terminal van Valongo, Zaragoza, La Rochelle en Nantes Saint-Nazaire, is in overeenstemming met artikel 5 van Verordening (EU) nr. 913/2010.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, de Republiek Portugal en het Koninkrijk Spanje.

Gedaan te Brussel, 11 januari 2018.

Voor de Commissie

Violeta BULC

Lid van de Commissie


(1)  PB L 276 van 20.10.2010, blz. 22.


28.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 56/62


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2018/301 VAN DE COMMISSIE

van 26 februari 2018

tot wijziging van Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/926 inzake de goedkeuring van de rekeningen van de betaalorganen van de lidstaten betreffende de door het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) gefinancierde uitgaven over begrotingsjaar 2016

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2018) 1078)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen van de Raad (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 (1), en met name artikel 51,

Na raadpleging van het Comité voor de landbouwfondsen,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/926 van de Commissie (2) zijn voor het begrotingsjaar 2016 de rekeningen met betrekking tot de programmeringsperiode 2014-2020 van alle betaalorganen goedgekeurd, behalve van het Bulgaarse betaalorgaan „State Fund Agriculture”, het Deense betaalorgaan „Danish Agrifish Agency”, het Franse betaalorgaan „OADRC”, het Hongaarse betaalorgaan „ARDA”, de Italiaanse betaalorganen „AGEA” en „ARCEA”, het Maltese betaalorgaan „Agriculture and Rural Payments Agency” en het Slowaakse betaalorgaan „Agricultural Paying Agency”.

(2)

Krachtens artikel 54, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 moeten de lidstaten een gecertificeerde tabel met de bedragen die zij op grond van artikel 54, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 zelf moeten dragen, bijvoegen bij de jaarrekeningen die zij op grond van artikel 29 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 van de Commissie (3) bij de Commissie moeten indienen. Uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de verplichting van de lidstaten om de te innen bedragen mee te delen, zijn vastgesteld bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014. Bijlage II bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 bevat het model voor de tabel waarin de lidstaten informatie over de in 2016 te innen bedragen moeten verstrekken. Op basis van de door de lidstaten ingevulde tabellen moet de Commissie een besluit vaststellen over de financiële gevolgen van de bedragen die in verband met onregelmatigheden zijn teruggevorderd, maar na vier of na acht jaar nog niet zijn geïnd.

(3)

Op grond van artikel 54, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 kunnen de lidstaten in behoorlijk gemotiveerde gevallen besluiten de terugvordering niet voort te zetten. Een dergelijk besluit kan alleen worden genomen indien het totaal van de reeds gemaakte en de nog te verwachten terugvorderingskosten hoger is dan het te innen bedrag of indien de inning onmogelijk blijkt als gevolg van de overeenkomstig het nationale recht geconstateerde en erkende insolventie van de debiteur of van de personen die juridisch aansprakelijk zijn voor de onregelmatigheid. Als het besluit is genomen binnen vier jaar na de datum van de terugvordering of binnen acht jaar na die datum indien over de terugvordering een zaak is aangespannen bij een nationale rechtbank, worden de financiële gevolgen van de niet-inning voor 100 % door de begroting van de Unie gedragen. Indien een lidstaat besluit de terugvordering niet voort te zetten, moeten de desbetreffende bedragen en de redenen voor dat besluit op grond van artikel 29, onder e), van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 worden vermeld in de jaarrekeningen als bedoeld in artikel 102, lid 1, onder c) iii), van Verordening (EU) nr. 1306/2013. Deze bedragen mogen niet ten laste van de betrokken lidstaten worden gebracht en worden dus gedragen door de begroting van de Unie.

(4)

In bijlage III bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/926 zijn de bedragen vastgesteld die ten laste van de lidstaten moeten worden gebracht als gevolg van de toepassing van artikel 54, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 met betrekking tot de programmeringsperiode 2014-2020 voor het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo).

(5)

Er zijn nog bedragen die ten laste van de lidstaten moeten worden gebracht als gevolg van de toepassing van artikel 54, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 met betrekking tot de programmeringsperiode 2007-2013 voor het Elfpo.

(6)

Om een volledig beeld te hebben van de ten laste van de lidstaten gebrachte bedragen voor het Elfpo, ongeacht de programmeringsperiode, en om redenen van administratieve efficiëntie, moet Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/926 dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/926 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 3 wordt vervangen door:

„Artikel 3

De bedragen die als gevolg van de toepassing van artikel 54, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 ten laste van de lidstaten moeten worden gebracht met betrekking tot de programmeringsperiode 2014-2020 voor het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo), zijn opgenomen in bijlage III bij dit besluit.

De bedragen die als gevolg van de toepassing van artikel 54, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 ten laste van de lidstaten moeten worden gebracht met betrekking tot de programmeringsperiode 2007-2013 voor het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling, zijn opgenomen in bijlage IV bij dit besluit.”.

2)

De tekst in de bijlage bij dit besluit wordt als bijlage IV toegevoegd aan Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/926.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 26 februari 2018.

Voor de Commissie

Phil HOGAN

Lid van de Commissie


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 549.

(2)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/926 van de Commissie van 29 mei 2017 inzake de goedkeuring van de rekeningen van de betaalorganen van de lidstaten betreffende de door het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) gefinancierde uitgaven over begrotingsjaar 2016 (PB L 140 van 31.5.2017, blz. 15).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 van de Commissie van 6 augustus 2014 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad, wat betreft betaalorganen en andere instanties, financieel beheer, goedkeuring van de rekeningen, voorschriften inzake controles, zekerheden en transparantie (PB L 255 van 28.8.2014, blz. 59).


BIJLAGE

BIJLAGE IV

GOEDKEURING VAN DE REKENINGEN VAN DE BETAALORGANEN

BEGROTINGSJAAR 2016 — ELFPO

Correcties overeenkomstig artikel 54, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1306/2013  (*1)

Lidstaat

Valuta

in nationale munt

in EUR

AT

EUR

BE

EUR

BG (*2)

BGN

CY

EUR

CZ

CZK

36 969,05

DE

EUR

41 455,51

DK (*2)

DKK

 

EE

EUR

233 063,44

ES

EUR

260 699,62

FI

EUR

4 602,87

FR (*2)

EUR

601 073,78

UK

GBP

9 169,51

EL

EUR

34 706,51

HR

HRK

HU (*2)

HUF

IE

EUR

179 494,91

IT (*2)

EUR

 

67 180,48

LT

EUR

LU

EUR

LV

EUR

475,29

MT (*2)

EUR

NL

EUR

PL

PLN

1 563 681,20

PT

EUR

22 273,99

RO

RON

125 075,98

SE

SEK

378 568,89

SI

EUR

497,82

SK (*2)

EUR


(*1)  In deze bijlage zijn enkel de correcties met betrekking tot de programmeringsperiode 2007-2013 opgenomen.

(*2)  Met betrekking tot de betaalorganen waarvoor de rekeningen zijn afgesplitst, wordt de in artikel 54, lid 2, bedoelde verlaging toegepast zodra de rekeningen voor goedkeuring worden voorgesteld.


Rectificaties

28.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 56/66


Rectificatie van Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie van 1 juni 2017 tot aanvulling van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie en Verordening (EU) nr. 1230/2012 van de Commissie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie

( Publicatieblad van de Europese Unie L 175 van 7 juli 2017 )

Bladzijde 135, bijlage IIIA, aanhangsel 2, punt 4.3.5, onder c), ii):

in plaats van:

Formula”,

lezen:

Formula”.

Bladzijde 178, bijlage IIIA, aanhangsel 7a, punt 3.1.2:

in plaats van:

Formula, 6, i = 1 tot en met Nt ”,

lezen:

Formula, i = 1 to Nt ”.

Bladzijde 434, subbijlage 2 bij bijlage XXI, punt 3.5, onder b):

in plaats van:

„b)

Pavailable_i,i < Prequired,j”,

lezen:

„b)

Pavailable_i,j ≥ Prequired,j”.


28.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 56/66


Rectificatie van Richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt („de IMI-verordening”)

( Publicatieblad van de Europese Unie L 354 van 28 december 2013 )

Bladzijde 148, artikel 1, punt 12, onder d), betreffende nieuw artikel 14, lid 4:

in plaats van:

„4.   Voor de toepassing van de leden 1 en 5 wordt onder „vakgebieden die wezenlijk verschillen” verstaan vakgebieden waarvan de kennis en de vaardigheden en competenties van essentieel belang zijn voor de uitoefening van het beroep en waarvoor de door de migrant ontvangen opleiding qua duur of inhoud wezenlijk afwijkt van de door de ontvangende lidstaat vereiste opleiding.”,

lezen:

„4.   Voor de toepassing van de leden 1 en 5 wordt onder „vakgebieden die wezenlijk verschillen” verstaan vakgebieden waarvan de kennis en de vaardigheden en competenties van essentieel belang zijn voor de uitoefening van het beroep en waarvoor de door de migrant ontvangen opleiding qua inhoud wezenlijk afwijkt van de door de ontvangende lidstaat vereiste opleiding.”.