ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 152

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

59e jaargang
9 juni 2016


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/895 van de Commissie van 8 juni 2016 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1290/2008 wat betreft de naam van de vergunninghouder voor een preparaat van Lactobacillus rhamnosus (CNCM-I-3698) en Lactobacillus farciminis (CNCM-I-3699) ( 1 )

1

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/896 van de Commissie van 8 juni 2016 tot verlening van een vergunning voor ijzernatriumtartraten als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor alle diersoorten ( 1 )

3

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/897 van de Commissie van 8 juni 2016 tot verlening van een vergunning voor een preparaat van Bacillus subtilis (C-3102) (DSM 15544) als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor legkippen en siervissen (vergunninghouder Asahi Calpis Wellness Co. Ltd) en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 1444/2006, (EU) nr. 333/2010 en (EU) nr. 184/2011 wat betreft de vergunninghouder ( 1 )

7

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/898 van de Commissie van 8 juni 2016 tot verlening van een vergunning voor een preparaat van Bacillus licheniformis (ATCC 53757) en de protease ervan (EC 3.4.21.19) als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor mestkippen, opfokleghennen en minder gangbare pluimveesoorten gehouden voor mest- en legdoeleinden en siervogels (vergunninghouder Novus Europe SA/nv) ( 1 )

11

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/899 van de Commissie van 8 juni 2016 tot verlening van een vergunning voor een 6-fytase, geproduceerd door Trichoderma reesei (ATCC SD-6528), als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor alle pluimveesoorten en alle varkenssoorten (behalve speenvarkens) (vergunninghouder Danisco (UK) Ltd) ( 1 )

15

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/900 van de Commissie van 8 juni 2016 tot verlening van een vergunning voor benzoëzuur als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor zeugen (vergunninghouder DSM Nutritional Product Sp. z o. o.) ( 1 )

18

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/901 van de Commissie van 8 juni 2016 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

21

 

 

BESLUITEN

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/902 van de Commissie van 30 mei 2016 tot vaststelling van de BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad voor gangbare systemen voor gemeenschappelijk(e) behandeling en beheer van afvalwater en afvalgas in de chemiesector (Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 3127)  ( 1 )

23

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/903 van de Commissie van 8 juni 2016 overeenkomstig artikel 3, lid 3, van Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende een met permethrine geïmpregneerde deken voor paarden gebruikt voor de bestrijding van hinderlijke insecten in de omgeving van het paard ( 1 )

43

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/904 van de Commissie van 8 juni 2016 krachtens artikel 3, lid 3, van Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende propaan-2-ol bevattende producten voor handendesinfectie ( 1 )

45

 

 

III   Andere handelingen

 

 

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

 

*

Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 110/15/COL van 8 april 2015 waarbij de bijkomende steun van 16 miljoen NOK van Innovasjon Norge aan Finnfjord AS onverenigbaar wordt verklaard (Noorwegen) [2016/905]

47

 

*

Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 357/15/COL van 23 september 2015 tot beëindiging van het formele onderzoek naar staatssteun ten faveure van Sandefjord Fotball AS (Noorwegen) [2016/906]

59

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

9.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 152/1


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/895 VAN DE COMMISSIE

van 8 juni 2016

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1290/2008 wat betreft de naam van de vergunninghouder voor een preparaat van Lactobacillus rhamnosus (CNCM-I-3698) en Lactobacillus farciminis (CNCM-I-3699)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (1), en met name artikel 13, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Danisco (UK) Ltd heeft overeenkomstig artikel 13, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 een aanvraag tot wijziging van de naam van de vergunninghouder ingediend met betrekking tot Verordening (EG) nr. 1290/2008 van de Commissie (2) tot verlening van een vergunning voor een preparaat van Lactobacillus rhamnosus (CNCM-I-3698) en Lactobacillus farciminis (CNCM-I-3699).

(2)

De aanvrager voert aan dat Danisco (UK) Ltd met ingang van 12 november 2015 de rechten voor het in de handel brengen van het preparaat van Lactobacillus rhamnosus (CNCM-I-3698) en Lactobacillus farciminis (CNCM-I-3699) heeft overgedragen aan STI Biotechnologie.

(3)

De voorgestelde wijzigingen van de vergunningsvoorwaarden zijn louter administratief en maken geen nieuwe beoordeling van het desbetreffende toevoegingsmiddel noodzakelijk. De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid is in kennis gesteld van de aanvraag.

(4)

Voor het in de handel brengen van het toevoegingsmiddel onder de naam STI Biotechnologie moeten de voorwaarden van de vergunning worden gewijzigd.

(5)

Verordening (EG) nr. 1290/2008 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(6)

Aangezien er geen veiligheidsredenen zijn die de onmiddellijke toepassing van de bij deze verordening vastgestelde wijziging van Verordening (EG) nr. 1290/2008 vereisen, moet een overgangsperiode worden vastgesteld waarin de bestaande voorraden van het toevoegingsmiddel en van de voormengsels en mengvoeders die het toevoegingsmiddel bevatten, kunnen worden opgebruikt.

(7)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1290/2008 worden in de tweede kolom de woorden „Danisco (UK) Ltd” vervangen door „STI Biotechnologie”.

Artikel 2

Bestaande voorraden van het toevoegingsmiddel en van de voormengsels en mengvoeders die het toevoegingsmiddel bevatten die voldoen aan de bepalingen die golden vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening, mogen verder in de handel worden gebracht en opgebruikt.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 juni 2016.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29.

(2)  Verordening (EG) nr. 1290/2008 van de Commissie van 18 december 2008 tot verlening van een vergunning voor een preparaat van Lactobacillus rhamnosus (CNCM-I-3698) en Lactobacillus farciminis (CNCM-I-3699) als toevoegingsmiddel voor diervoeding (PB L 340 van 19.12.2008, blz. 20).


9.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 152/3


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/896 VAN DE COMMISSIE

van 8 juni 2016

tot verlening van een vergunning voor ijzernatriumtartraten als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor alle diersoorten

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (1), en met name artikel 9, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De verlening van vergunningen voor toevoegingsmiddelen voor diervoeding, met inbegrip van de vergunningsgronden en -procedures, is geregeld bij Verordening (EG) nr. 1831/2003.

(2)

Overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 is een aanvraag voor de verlening van een vergunning voor ijzernatriumtartraten ingediend. Bij de aanvraag waren de krachtens artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vereiste gegevens en documenten gevoegd.

(3)

De aanvraag betreft de verlening van een vergunning voor ijzernatriumtartraten als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor alle dieren, in te delen in de categorie „technologische toevoegingsmiddelen”.

(4)

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) concludeerde in haar advies van 30 april 2015 (2) dat het desbetreffende preparaat onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden geen ongunstige gevolgen voor de diergezondheid, de gezondheid van de mens of het milieu heeft. De EFSA heeft tevens geconcludeerd dat het preparaat doeltreffend kan zijn als antiklontermiddel in zout. Specifieke eisen voor monitoring na het in de handel brengen acht de EFSA niet nodig. De EFSA heeft ook het verslag over de analysemethoden voor het toevoegingsmiddel voor diervoeding gecontroleerd dat door het bij Verordening (EG) nr. 1831/2003 ingestelde referentielaboratorium was ingediend.

(5)

Uit de beoordeling van ijzernatriumtartraten blijkt dat aan de in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vermelde voorwaarden voor de verlening van een vergunning is voldaan. Het gebruik van dat preparaat zoals omschreven in de bijlage bij deze verordening moet daarom worden toegestaan.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor het in de bijlage beschreven preparaat, dat behoort tot de categorie „technologische toevoegingsmiddelen” en de functionele groep „antiklontermiddelen”, wordt onder de in die bijlage vastgestelde voorwaarden een vergunning voor gebruik als toevoegingsmiddel voor diervoeding verleend.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 juni 2016.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29.

(2)  EFSA Journal (2015);13(5):4114.


BIJLAGE

Identificatienummer van het toevoegingsmiddel

Toevoegingsmiddel

Samenstelling, chemische formule, beschrijving, analysemethoden

Diersoort of -categorie

Maximumleeftijd

Minimumgehalte

Maximumgehalte

Andere bepalingen

Einde van de vergunningsperiode

mg werkzame stof/kg NaCl

Technologische toevoegingsmiddelen: antiklontermiddelen

1i534

IJzernatriumtartraten

Samenstelling van het toevoegingsmiddel

Preparaat van producten van complexvorming van natriumtartraten met ijzer(III)-chloride in een wateroplossing ≤ 35 gewichtspercent

Karakterisering van de werkzame stof

IJzer(III)-product van complexvorming van D(+)-, L(-)- en meso-2,3-dihydroxybutaandizuren

 

Verhouding: ijzer tot meso-tartraat 1:1

 

Verhouding: ijzer tot totaal aan tartraatisomeren 1:1,5

CAS-nummer: 1280193-05-9

Fe(OH)2C4H4O6Na

 

Chloride: ≤ 25 %

 

Oxalaat ≤ 1,5 % uitgedrukt als oxaalzuur

 

IJzer: ≥ 8 % ijzer(III)

Analysemethode  (1)

Kwantificering van meso-tartraat en D(-), L(+)-tartraten in het toevoegingsmiddel voor diervoeding:

hogedrukvloeistofchromatografie met brekingsindexdetectie (HPLC-RI);

kwantificering van het totaal aan ijzer in het toevoegingsmiddel voor diervoeding:

atoomemissiespectroscopie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES) — EN 15510, of

atoomemissiespectroscopie met inductief gekoppeld plasma na ontsluiting onder druk (ICP-AES) — EN 15621, of

atoomemissiespectroscopie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES) — EN ISO 11885, of

atoomabsorptiespectrometrie (AAS) — EN ISO 6869, of

atoomabsorptiespectrometrie (AAS) — Verordening (EG) nr. 152/2009 van de Commissie (2), en

kwantificering van het totaal aan natrium in het toevoegingsmiddel voor diervoeding:

atoomemissiespectroscopie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES) — EN 15510, of

atoomemissiespectroscopie met inductief gekoppeld plasma na ontsluiting onder druk (ICP-AES) — EN 15621, of

atoomemissiespectroscopie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES) — EN ISO 11885, of

atoomabsorptiespectrometrie (AAS) — EN ISO 6869, en

kwantificering van het totaal aan chloride in het toevoegingsmiddel voor diervoeding:

titrimetrie — Verordening (EG) nr. 152/2009 of ISO 6495.

Alle diersoorten

1.

Het toevoegingsmiddel wordt enkel in NaCl (natriumchloride) gebruikt

2.

Aanbevolen minimumdosis: 26 mg ijzernatriumtartraten/kg NaCl (gelijkwaardig aan 3 mg ijzer/kg NaCl)

3.

Aanbevolen maximale dosis: 106 mg ijzernatriumtartraten/kg NaCl

29 juni 2026


(1)  Nadere bijzonderheden over de analysemethoden zijn te vinden op de website van het referentielaboratorium: https://ec.europa.eu/jrc/en/eurl/feed-additives/evaluation-reports

(2)  Verordening (EG) nr. 152/2009 van de Commissie van 27 januari 2009 tot vaststelling van de bemonsterings- en analysemethoden voor de officiële controle van diervoeders (PB L 54 van 26.2.2009, blz. 1).


9.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 152/7


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/897 VAN DE COMMISSIE

van 8 juni 2016

tot verlening van een vergunning voor een preparaat van Bacillus subtilis (C-3102) (DSM 15544) als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor legkippen en siervissen (vergunninghouder Asahi Calpis Wellness Co. Ltd) en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 1444/2006, (EU) nr. 333/2010 en (EU) nr. 184/2011 wat betreft de vergunninghouder

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (1), en met name artikel 9, lid 2, en artikel 13, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De verlening van vergunningen voor toevoegingsmiddelen voor diervoeding, met inbegrip van de vergunningsgronden en -procedures, is geregeld bij Verordening (EG) nr. 1831/2003.

(2)

Overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 zijn aanvragen voor een vergunning voor een preparaat van Bacillus subtilis (C-3102) ingediend. De krachtens artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vereiste gegevens en documenten waren bij die aanvragen gevoegd.

(3)

De aanvragen betreffen de verlening van een vergunning voor een preparaat van Bacillus subtilis (C-3102) als toevoegingsmiddel voor diervoeding in de categorie „zoötechnische toevoegingsmiddelen” voor alle legvogels en siervissen.

(4)

Voor dat preparaat is al een vergunning verleend als toevoegingsmiddel voor mestkippen bij Verordening (EG) nr. 1444/2006 van de Commissie (2), voor biggen bij Verordening (EU) nr. 333/2010 van de Commissie (3) en voor opfokleghennen, kalkoenen, kleine vogelsoorten en andere siervogels en vederwild bij Verordening (EU) nr. 184/2011 van de Commissie (4).

(5)

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) heeft in haar adviezen van 28 september 2015 (5) en 11 november 2015 (6) geconcludeerd dat het preparaat van Bacillus subtilis (C-3102) onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden wordt geacht geen ongunstige gevolgen voor de diergezondheid, de menselijke gezondheid of het milieu te hebben. Zij heeft geconcludeerd dat, onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarde, het toevoegingsmiddel doeltreffend kan zijn om de hoeveelheid voeder die over de hele legperiode nodig is per massaeenheid van eierenproductie, te verminderen. De EFSA heeft tevens geconcludeerd dat het toevoegingsmiddel de groei van siervissen en de efficiëntie van het voeder voor siervissen kan verbeteren. Specifieke eisen voor toezicht na het in de handel brengen acht de EFSA niet nodig. Zij heeft ook het verslag over de analysemethode voor het toevoegingsmiddel voor diervoeding geverifieerd dat door het bij Verordening (EG) nr. 1831/2003 ingestelde referentielaboratorium was ingediend.

(6)

Uit de beoordeling van het preparaat van Bacillus subtilis (C-3102) blijkt dat aan de in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vermelde voorwaarden voor de verlening van een vergunning is voldaan. Het gebruik van dat preparaat zoals omschreven in de bijlage bij deze verordening moet daarom worden toegestaan.

(7)

De aanvrager heeft ook overeenkomstig artikel 13, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 een aanvraag ingediend tot wijziging van de naam van de vergunninghouder en de naam van zijn vertegenwoordiger in de Europese Unie in de Verordeningen (EG) nr. 1444/2006, (EU) nr. 333/2010 en (EU) nr. 184/2011. De aanvrager voert aan dat hij met ingang van 1 januari 2016 zijn naam heeft gewijzigd van „Calpis Co. Ltd” in „Asahi Calpis Wellness Co. Ltd”. De naam van zijn vertegenwoordiger in de Europese Unie is gewijzigd van „Calpis Co. Ltd Europe Representative Office” in „Asahi Calpis Wellness Co. Ltd Europe Representative Office”. De aanvrager heeft de nodige gegevens ingediend ter onderbouwing van de aanvraag.

(8)

Om Asahi Calpis Wellness Co. Ltd in staat te stellen gebruik te maken van zijn rechten voor het in de handel brengen, moeten de voorwaarden van de vergunningen worden gewijzigd.

(9)

De Verordeningen (EG) nr. 1444/2006, (EU) nr. 333/2010 en (EU) nr. 184/2011 moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(10)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor het in de bijlage gespecificeerde preparaat, dat behoort tot de categorie „zoötechnische toevoegingsmiddelen” en de functionele groep „darmflorastabilisatoren”, wordt onder de in die bijlage vastgestelde voorwaarden een vergunning voor gebruik als toevoegingsmiddel voor diervoeding verleend.

Artikel 2

In de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1444/2006 wordt in de tweede kolom „naam van de vergunninghouder” de vermelding „Calpis Co. Ltd, in de Gemeenschap vertegenwoordigd door Orffa International Holding BV” vervangen door „Asahi Calpis Wellness Co. Ltd, in de Europese Unie vertegenwoordigd door Asahi Calpis Wellness Co. Ltd Europe Representative Office”.

Artikel 3

Verordening (EU) nr. 333/2010 wordt als volgt gewijzigd:

a)

In de titel wordt „vergunninghouder Calpis Co. Ltd Japan, in de Europese Unie vertegenwoordigd door Calpis Co. Ltd Europe Representative Office” vervangen door „vergunninghouder Asahi Calpis Wellness Co. Ltd, in de Europese Unie vertegenwoordigd door Asahi Calpis Wellness Co. Ltd Europe Representative Office)”.

b)

In de bijlage wordt in de tweede kolom „naam van de vergunninghouder” de vermelding „Calpis Co. Ltd Japan, in de Europese Unie vertegenwoordigd door Calpis Co. Ltd Europe Representative Office, France” vervangen door „Asahi Calpis Wellness Co. Ltd, in de Europese Unie vertegenwoordigd door Asahi Calpis Wellness Co. Ltd Europe Representative Office”.

Artikel 4

Verordening (EU) nr. 184/2011 wordt als volgt gewijzigd:

a)

In de titel wordt „vergunninghouder Calpis Co. Ltd Japan, vertegenwoordigd door Calpis Co. Ltd Europe Representative Office” vervangen door „vergunninghouder Asahi Calpis Wellness Co. Ltd, in de Europese Unie vertegenwoordigd door Asahi Calpis Wellness Co. Ltd Europe Representative Office”.

b)

In de bijlage wordt in de tweede kolom „naam van de vergunninghouder” de vermelding „Calpis Co. Ltd Japan, vertegenwoordigd door Calpis Co. Ltd Europe Representative Office, France” vervangen door „Asahi Calpis Wellness Co. Ltd, in de Europese Unie vertegenwoordigd door Asahi Calpis Wellness Co. Ltd Europe Representative Office”.

Artikel 5

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 juni 2016.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29.

(2)  Verordening (EG) nr. 1444/2006 van de Commissie van 29 september 2006 tot verlening van een vergunning voor Bacillus subtilis C-3102 (Calsporin) als toevoegingsmiddel voor diervoeding (PB L 271 van 30.9.2006, blz. 19).

(3)  Verordening (EU) nr. 333/2010 van de Commissie van 22 april 2010 tot verlening van een vergunning voor het gebruik van Bacillus subtilis C-3102 (DSM 15544) als toevoegingsmiddel voor gespeende biggen (vergunninghouder Calpis Co. Ltd Japan, in de Europese Unie vertegenwoordigd door Calpis Co. Ltd Europe Representative Office) (PB L 102 van 23.4.2010, blz. 19).

(4)  Verordening (EU) nr. 184/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot verlening van een vergunning voor Bacillus subtilis C-3102 (DSM 15544) als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor opfokleghennen, kalkoenen, kleine vogelsoorten en andere siervogels en vederwild (vergunninghouder Calpis Co. Ltd Japan, vertegenwoordigd door Calpis Co. Ltd Europe Representative Office) (PB L 53 van 26.2.2011, blz. 33).

(5)  EFSA Journal (2015);13(9):4231.

(6)  EFSA Journal (2015);13(11):4274.


BIJLAGE

Identificatienummer van het toevoegingsmiddel

Naam van de vergunninghouder

Toevoegingsmiddel

Samenstelling, chemische formule, beschrijving, analysemethode

Diersoort of -categorie

Maximumleeftijd

Minimumgehalte

Maximumgehalte

Andere bepalingen

Einde van de vergunningsperiode

CFU/kg volledig diervoeder met een vochtgehalte van 12 %

Categorie: zoötechnische toevoegingsmiddelen. Functionele groep: darmflorastabilisatoren

4b1820

Asahi Calpis Wellness Co. Ltd, in de Europese Unie vertegenwoordigd door Asahi Calpis Wellness Co. Ltd Europe Representative Office

Bacillus subtilis C-3102 (DSM 15544)

Samenstelling van het toevoegingsmiddel

Bacillus subtilis C-3102 (DSM 15544) met ten minste 1,0 × 1010 CFU/g

Karakterisering van de werkzame stof

Levensvatbare sporen (CFU) van Bacillus subtilis C-3102 (DSM 15544)

Analysemethode  (1)

Telling: spreidplaatmethode onder gebruikmaking van trypton-soja-agar in alle doelmatrices (EN 15784:2009)

Identificatie: pulsed-field gelelektroforese (PFGE).

Legkippen

3 × 108

1.

In de gebruiksaanwijzing van het toevoegingsmiddel, het voormengsel en het mengvoeder worden de opslagtemperatuur, de maximale opslagduur en de stabiliteit bij verwerking tot pellets vermeld.

2.

Voor gebruikers van het toevoegingsmiddel en voormengsels in een diervoederbedrijf worden operationele procedures en passende organisatorische maatregelen vastgesteld voor het omgaan met gevaren bij inhalering, contact met de huid of met de ogen. Indien de blootstelling van de huid, de luchtwegen of ogen niet met deze procedures en maatregelen kan worden teruggebracht tot een aanvaardbaar niveau, worden bij de toepassing van het toevoegingsmiddel en de voormengsels passende persoonlijke beschermingsmiddelen gebruikt.

29 juni 2026

Siervissen

1 × 1010


(1)  Nadere bijzonderheden over de analysemethoden zijn te vinden op de website van het referentielaboratorium: www.irmm.jrc.ec.europa.eu/crl-feed-additives


9.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 152/11


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/898 VAN DE COMMISSIE

van 8 juni 2016

tot verlening van een vergunning voor een preparaat van Bacillus licheniformis (ATCC 53757) en de protease ervan (EC 3.4.21.19) als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor mestkippen, opfokleghennen en minder gangbare pluimveesoorten gehouden voor mest- en legdoeleinden en siervogels (vergunninghouder Novus Europe SA/nv)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (1), en met name artikel 9, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De verlening van vergunningen voor toevoegingsmiddelen voor diervoeding, met inbegrip van de vergunningsgronden en -procedures, is geregeld bij Verordening (EG) nr. 1831/2003.

(2)

Overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 is een aanvraag ingediend voor een vergunning voor een preparaat van Bacillus licheniformis (ATCC 53757) en de protease ervan (EC 3.4.21.19). Bij de aanvraag waren de krachtens artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vereiste gegevens en documenten gevoegd.

(3)

Die aanvraag betreft de vergunning voor een preparaat van Bacillus licheniformis (ATCC 53757) en de protease ervan (EC 3.4.21.19), als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor mestkippen, opfokleghennen en minder gangbare pluimveesoorten gehouden voor mestdoeleinden en voor opfok tot zij legrijp zijn, en siervogels in de categorie „zoötechnische toevoegingsmiddelen”.

(4)

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) heeft in haar advies van 11 maart 2015 (2) geconcludeerd dat onder de voorgestelde gebruiksomstandigheden het preparaat van Bacillus licheniformis (ATCC 53757) en de protease ervan (EC 3.4.21.19) geen ongunstige gevolgen voor de diergezondheid, de menselijke gezondheid of het milieu heeft en dat het een potentieel heeft om doeltreffend te zijn in voeding om bij de aanbevolen dosis de voederconversie bij mestkippen te verbeteren, maar alleen wanneer voeding met een verlaagd proteïnegehalte werd verstrekt. Zij is eveneens van mening dat deze conclusie kan worden uitgebreid tot opfokleghennen en minder gangbare pluimveesoorten voor mest- en legdoeleinden en siervogels. Specifieke eisen voor monitoring na het in de handel brengen acht de EFSA niet nodig. De EFSA heeft ook het verslag over de analysemethoden voor het toevoegingsmiddel voor diervoeding gecontroleerd dat door het bij Verordening (EG) nr. 1831/2003 ingestelde referentielaboratorium was ingediend.

(5)

Uit de beoordeling van het preparaat van Bacillus licheniformis (ATCC 53757) en de protease ervan (EC 3.4.21.19) blijkt dat aan de in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vermelde voorwaarden voor de verlening van een vergunning is voldaan. Het gebruik van dat preparaat zoals omschreven in de bijlage bij deze verordening moet daarom worden toegestaan.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor het in de bijlage beschreven preparaat, dat behoort tot de categorie „zoötechnische toevoegingsmiddelen” en de functionele groep „andere zoötechnische toevoegingsmiddelen”, wordt onder de in die bijlage vastgestelde voorwaarden een vergunning voor gebruik als toevoegingsmiddel voor diervoeding verleend.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 juni 2016.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29.

(2)  EFSA Journal 2015;13(3):4055.


BIJLAGE

Identificatienummer van het toevoegingsmiddel

Naam van de vergunninghouder

Toevoegingsmiddel

Samenstelling, chemische formule, beschrijving, analysemethode

Diersoort of -categorie

Maximumleeftijd

Minimumgehalte

Maximumgehalte

Overige bepalingen

Einde van de vergunningsperiode

CFU/eenheden werkzame stof/kg volledig diervoeder met een vochtgehalte van 12 %

Categorie: zoötechnische toevoegingsmiddelen. Functionele groep: andere zoötechnische toevoegingsmiddelen (verbetering van zoötechnische prestatie)

4d12

Novus Europe SA/NV

Bacillus licheniformis (ATCC 53757) en de protease ervan (EC 3.4.21.19)

Samenstelling van het toevoegingsmiddel

Preparaat van Bacillus licheniformis (ATCC 53757) en de protease ervan (EC 3.4.21.19) met minimaal:

Bacillus licheniformis (ATCC 53757):

1 × 109 CFU/g toevoegingsmiddel

protease 6 × 105 U/g toevoegingsmiddel (1)

Vaste vorm

Karakterisering van de werkzame stof

Levensvatbare sporen van Bacillus licheniformis (ATCC 53757) en de protease ervan (EC 3.4.21.19)

Analysemethode  (2)

Identificatie en kwantificering van Bacillus licheniformis (ATCC 53757) in het toevoegingsmiddel voor diervoeding, voormengsels en diervoeding

Identificatie: Pulsed-field-gelelektroforese (PFGE)

Telling: spreidplaatmethode met gebruikmaking van trypton-soja-agar — EN 15784

Kwantificering van protease in het toevoegingsmiddel voor diervoeding, voormengsels en diervoeding:

Colorimetrische methode die de para-nitroaniline (pNA) meet die wordt vrijgemaakt door de enzymatische reactie van protease op Suc-Ala-Ala-Pro-Phe-pNA substraat bij 37 °C

Mestkippen en opfokleghennen

Minder gangbare pluimveesoorten voor mest- en legdoeleinden

Siervogels

5 × 108 CFU

Bacillus licheniformis

3 × 105 U protease

1.

In de gebruiksaanwijzing voor het toevoegingsmiddel en het voormengsel de opslagtemperatuur, de houdbaarheid en de stabiliteit bij verwerking tot pellets vermelden.

2.

Aanbevolen minimumdosis: 500 mg toevoegingsmiddel/kg volledig diervoeder.

3.

Voor gebruikers van het toevoegingsmiddel en de voormengsels in diervoederbedrijven moeten operationele procedures en passende organisatorische maatregelen worden vastgesteld om rekening te houden met gevaren in verband met inademing, contact met de huid of met de ogen. Wanneer de blootstelling via de huid, inademing of de ogen door deze procedures en maatregelen niet tot een aanvaardbaar niveau kan worden teruggebracht, moeten het toevoegingsmiddel en de voormengsels worden gebruikt met passende persoonlijke beschermingsmiddelen.

4.

Het gebruik is toegestaan in diervoeding die de volgende coccidio-statica bevat: diclazuril, nicarbazine, decoquinaat, semduramicin-natrium, lasalocide-natrium, monensin-natrium, robenidinehydrochloride, maduramicin- ammonium, narasin of salinomycine-natrium.

5.

Aanbevolen gebruik in rantsoenen met verlaagd eiwitgehalte.

29 juni 2026


(1)  U is de hoeveelheid protease die bij een pH van 8,0 en een temperatuur van 37 °C 1 micromol para-nitroaniline (pNA) uit het Succinyl-Ala-Ala-Pro-Phe-pNA (C30H36N6O9) substraat per minuut vrijmaakt.

(2)  Nadere bijzonderheden over de analysemethoden zijn beschikbaar op het volgende adres van het referentielaboratorium: https://ec.europa.eu/jrc/en/eurl/feed-additives/evaluation-reports


9.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 152/15


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/899 VAN DE COMMISSIE

van 8 juni 2016

tot verlening van een vergunning voor een 6-fytase, geproduceerd door Trichoderma reesei (ATCC SD-6528), als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor alle pluimveesoorten en alle varkenssoorten (behalve speenvarkens) (vergunninghouder Danisco (UK) Ltd)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (1), en met name artikel 9, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De verlening van vergunningen voor toevoegingsmiddelen voor diervoeding, met inbegrip van de vergunningsgronden en -procedures, is geregeld bij Verordening (EG) nr. 1831/2003.

(2)

Overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 is een aanvraag ingediend voor een vergunning voor een 6-fytase, geproduceerd door Trichoderma reesei (ATCC SD-6528). Bij de aanvraag waren de krachtens artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vereiste gegevens en documenten gevoegd.

(3)

De aanvraag betreft de verlening van een vergunning voor een 6-fytase, geproduceerd door Trichoderma reesei (ATCC SD-6528), als toevoegingsmiddel voor diervoeding in de categorie „zoötechnische toevoegingsmiddelen” voor pluimvee- en varkenssoorten.

(4)

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) heeft in haar advies van 22 oktober 2015 (2) geconcludeerd dat, onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden, een 6-fytase, geproduceerd door Trichoderma reesei (ATCC SD-6528), geen ongunstige gevolgen voor de diergezondheid, de menselijke gezondheid of het milieu heeft, en dat het in de aanbevolen dosis doeltreffend is voor het verbeteren van de fosforretentie bij mestkippen en -kalkoenen, legkippen, gespeende biggen, mestvarkens en zeugen. De EFSA heeft ook geconcludeerd dat deze conclusie kan worden geëxtrapoleerd naar kleine pluimveesoorten en kleine varkenssoorten. Specifieke eisen voor monitoring na het in de handel brengen acht de EFSA niet nodig. De EFSA heeft ook het verslag over de analysemethode voor het toevoegingsmiddel voor diervoeding geverifieerd dat door het bij Verordening (EG) nr. 1831/2003 ingestelde referentielaboratorium was ingediend.

(5)

Uit de beoordeling van een 6-fytase, geproduceerd door Trichoderma reesei (ATCC SD-6528), blijkt dat aan de in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vermelde voorwaarden voor de verlening van een vergunning is voldaan. Het gebruik van dat preparaat zoals omschreven in de bijlage bij deze verordening moet daarom worden toegestaan.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor het in de bijlage omschreven preparaat, dat behoort tot de categorie „zoötechnische toevoegingsmiddelen” en de functionele groep „verteringsbevorderaars”, wordt onder de in die bijlage vastgestelde voorwaarden een vergunning voor gebruik als toevoegingsmiddel voor diervoeding verleend.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 juni 2016.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29.

(2)  EFSA Journal 2015;13(11):4275.


BIJLAGE

Identificatienummer van het toevoegingsmiddel

Naam van de vergunninghouder

Toevoegingsmiddel

Samenstelling, chemische formule, beschrijving, analysemethode

Diersoort of -categorie

Maximumleeftijd

Minimumgehalte

Maximumgehalte

Andere bepalingen

Einde van de vergunningsperiode

Eenheden werkzame stof/kg volledig diervoeder met een vochtgehalte van 12 %

Categorie: zoötechnische toevoegingsmiddelen. Functionele groep: verteringsbevorderaars

4a24

Danisco (UK) Ltd

6-fytase EC 3.1.3.26

Samenstelling van het toevoegingsmiddel

Preparaat van 6-fytase geproduceerd door Trichoderma reesei (ATCC SD-6528), met een minimale activiteit van: 15 000 U (1)/g.

Vloeibaar

Karakterisering van de werkzame stof

6-fytase (EC 3.1.3.26), geproduceerd door Trichoderma reesei (ATCC SD-6528)

Analysemethode  (2)

Voor de kwantificering van de werkzaamheid van 6-fytase in het toevoegingsmiddel voor diervoeding:

colorimetrische methode gebaseerd op de enzymatische reactie van fytase op het fytaat.

Voor de kwantificering van de werkzaamheid van 6-fytase in voormengsels en diervoeders:

colorimetrische methode gebaseerd op de enzymatische reactie van fytase op het fytaat EN ISO 30024.

Alle pluimveesoorten

Alle varkenssoorten (behalve speenvarkens)

250 U

1.

In de gebruiksaanwijzing voor het toevoegingsmiddel en het voormengsel worden de opslagomstandigheden en de stabiliteit bij verwerking tot pellets vermeld.

2.

Aanbevolen maximale dosis: 2 000  U/kg diervoeder.

3.

Voor gebruikers van het toevoegingsmiddel en voormengsels in een diervoederbedrijf worden operationele procedures en passende organisatorische maatregelen vastgesteld voor het omgaan met gevaren bij inhalering, contact met de huid of met de ogen. Indien de blootstelling van de huid, de luchtwegen of de ogen niet met deze procedures en maatregelen kan worden teruggebracht tot een aanvaardbaar niveau, worden bij de toepassing van het toevoegingsmiddel en de voormengsels passende persoonlijke beschermingsmiddelen gebruikt.

29 juni 2026


(1)  U is de hoeveelheid enzym die bij een pH van 5,5 en een temperatuur van 37 °C 1 micromol anorganisch fosfaat per minuut vrijmaakt uit een natriumfytaatsubstraat.

(2)  Nadere bijzonderheden over de analysemethoden zijn te vinden op de website van het referentielaboratorium: https://ec.europa.eu/jrc/en/eurl/feed-additives/evaluation-reports


9.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 152/18


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/900 VAN DE COMMISSIE

van 8 juni 2016

tot verlening van een vergunning voor benzoëzuur als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor zeugen (vergunninghouder DSM Nutritional Product Sp. z o. o.)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (1), en met name artikel 9, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De verlening van vergunningen voor toevoegingsmiddelen voor diervoeding, met inbegrip van de vergunningsgronden en -procedures, is geregeld bij Verordening (EG) nr. 1831/2003.

(2)

Overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 is een aanvraag voor de verlening van een vergunning voor benzoëzuur ingediend. Bij de aanvraag waren de krachtens artikel 7, lid 3, van die verordening vereiste gegevens en documenten gevoegd.

(3)

De aanvraag betreft de verlening van een vergunning voor benzoëzuur als toevoegingsmiddel voor diervoeding in de categorie „zoötechnische toevoegingsmiddelen” voor zeugen.

(4)

Voor dat toevoegingsmiddel is al een vergunning verleend als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor gebruik bij gespeende biggen bij Verordening (EG) nr. 1730/2006 van de Commissie (2) en voor gebruik bij mestvarkens bij Verordening (EG) nr. 1138/2007 van de Commissie (3).

(5)

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) concludeerde in haar adviezen van 14 juni 2012 (4) en 16 juni 2015 (5) dat benzoëzuur onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden geen ongunstige gevolgen voor de diergezondheid, de gezondheid van de mens, of het milieu heeft, en dat het de urine-pH van zeugen in geringe mate kan verlagen. Specifieke eisen voor monitoring na het in de handel brengen acht de EFSA niet nodig. De EFSA heeft ook het verslag over de analysemethode voor het toevoegingsmiddel voor diervoeding geverifieerd dat door het bij Verordening (EG) nr. 1831/2003 ingestelde referentielaboratorium was ingediend.

(6)

Uit de beoordeling van benzoëzuur blijkt dat aan de in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vermelde voorwaarden voor de verlening van een vergunning is voldaan. Het gebruik van dat preparaat zoals omschreven in de bijlage bij deze verordening moet daarom worden toegestaan.

(7)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor het in de bijlage beschreven toevoegingsmiddel, dat behoort tot de categorie „zoötechnische toevoegingsmiddelen” en de functionele groep „andere zoötechnische toevoegingsmiddelen”, wordt onder de in die bijlage vastgestelde voorwaarden een vergunning voor gebruik als toevoegingsmiddel voor diervoeding verleend.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 juni 2016.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29.

(2)  Verordening (EG) nr. 1730/2006 van de Commissie van 23 november 2006 tot verlening van een vergunning voor benzoëzuur (VevoVitall) als toevoegingsmiddel voor diervoeding (PB L 325 van 24.11.2006, blz. 9).

(3)  Verordening (EG) nr. 1138/2007 van de Commissie van 1 oktober 2007 tot verlening van een vergunning voor een nieuwe toepassing van benzoëzuur (VevoVitall) als toevoegingsmiddel voor diervoeding (PB L 256 van 2.10.2007, blz. 8).

(4)  EFSA Journal 2012;10(7):2775.

(5)  EFSA Journal 2015;13(7):4157.


BIJLAGE

Identificatienummer van het toevoegingsmiddel

Naam van de vergunninghouder

Toevoegingsmiddel

Samenstelling, chemische formule, beschrijving, analysemethode

Diersoort of -categorie

Maximumleeftijd

Minimumgehalte

Maximumgehalte

Andere bepalingen

Einde van de vergunningsperiode

mg/kg volledig diervoeder met een vochtgehalte van 12 %

Categorie: zoötechnische toevoegingsmiddelen. Functionele groep: andere zoötechnische toevoegingsmiddelen (daling van de urine-pH)

4d210

DSM Nutritional Products Sp. z o. o.

Benzoëzuur

Samenstelling van het toevoegingsmiddel

Benzoëzuur (≥ 99,9 %)

Karakterisering van de werkzame stof

Benzeencarbonzuur, fenylcarbonzuur,

C7H6O2

CAS-nummer: 65-85-0

Maximumgehalte voor onzuiverheden:

 

ftaalzuur: ≤ 100 mg/kg

 

bifenyl: ≤ 100 mg/kg

Analysemethode  (1)

Voor de kwantificering van benzoëzuur in het toevoegingsmiddel voor diervoeding:

titratie met natriumhydroxide (monografie 0066 van de Europese Farmacopee).

Voor de kwantificering van benzoëzuur in voormengsels en diervoeders:

reversed-phase hogedrukvloeistofchromatografie met UV-detectie (RP-HPLC/UV) — methode gebaseerd op ISO 9231:2008.

Zeugen

5 000

10 000

1.

In de gebruiksaanwijzing voor aanvullende diervoeders wordt het volgende vermeld:

„Aanvullende diervoeders die benzoëzuur bevatten, mogen niet als zodanig aan zeugen worden vervoederd. Aanvullende diervoeders voor zeugen worden goed vermengd met andere voedermiddelen van het dagrantsoen.”

2.

Voor gebruikers van het toevoegingsmiddel en voormengsels in een diervoederbedrijf worden operationele procedures en passende organisatorische maatregelen vastgesteld voor het omgaan met gevaren bij inhalering, contact met de huid of met de ogen. Indien de blootstelling van de huid, de luchtwegen of de ogen niet met deze procedures en maatregelen kan worden teruggebracht tot een aanvaardbaar niveau, worden bij de toepassing van het toevoegingsmiddel en de voormengsels passende persoonlijke beschermingsmiddelen gebruikt.

29 juni 2026


(1)  Nadere bijzonderheden over de analysemethoden zijn te vinden op de website van het referentielaboratorium: https://ec.europa.eu/jrc/en/eurl/feed-additives/evaluation-reports


9.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 152/21


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/901 VAN DE COMMISSIE

van 8 juni 2016

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 juni 2016.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

IL

259,4

MA

121,6

ZZ

190,5

0709 93 10

TR

144,6

ZZ

144,6

0805 50 10

AR

167,7

IL

134,0

MA

106,8

TR

134,1

ZA

170,5

ZZ

142,6

0808 10 80

AR

117,7

BR

110,1

CL

121,3

CN

110,9

NZ

153,2

PE

111,0

US

146,5

UY

107,2

ZA

122,1

ZZ

122,2

0809 10 00

TR

279,0

ZZ

279,0

0809 29 00

TR

529,8

US

721,3

ZZ

625,6


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1106/2012 van de Commissie van 27 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen, wat de bijwerking van de nomenclatuur van landen en gebieden betreft (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 7). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


BESLUITEN

9.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 152/23


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2016/902 VAN DE COMMISSIE

van 30 mei 2016

tot vaststelling van de BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad voor gangbare systemen voor gemeenschappelijk(e) behandeling en beheer van afvalwater en afvalgas in de chemiesector

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 3127)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (1), en met name artikel 13, lid 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

BBT-conclusies vormen de referentie voor de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden voor installaties die vallen onder hoofdstuk II van Richtlijn 2010/75/EU. De bevoegde autoriteiten moeten emissiegrenswaarden vaststellen die waarborgen dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zijn dan de emissieniveaus geassocieerd met de beste beschikbare technieken zoals vastgesteld in de BBT-conclusies.

(2)

Het bij het Besluit van de Commissie van 16 mei 2011 (2) opgericht forum bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten, de betrokken bedrijfstakken en niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming heeft op 24 september 2014 zijn advies aan de Commissie uitgebracht over de voorgestelde inhoud van het BBT-referentiedocument. Dat advies is publiek toegankelijk.

(3)

De in de bijlage bij dit besluit opgenomen BBT-conclusies zijn het belangrijkste bestanddeel van dat BBT-referentiedocument.

(4)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 75, lid 1, van Richtlijn 2010/75/EU ingestelde comité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De BBT-conclusies voor gangbare systemen voor gemeenschappelijk(e) behandeling en beheer van afvalwater en afvalgas in de chemiesector zoals in de bijlage uiteengezet, zijn aangenomen.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 30 mei 2016.

Voor de Commissie

Karmenu VELLA

Lid van de Commissie


(1)  PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17.

(2)  PB C 146 van 17.5.2011, blz. 3.


BIJLAGE

CONCLUSIES OVER DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT) VOOR GANGBARE SYSTEMEN VOOR GEMEENSCHAPPELIJK(E) BEHANDELING EN BEHEER VAN AFVALWATER EN AFGAS IN DE CHEMISCHE SECTOR

TOEPASSINGSGEBIED

Deze BBT-conclusies hebben betrekking op de activiteiten die worden beschreven in de punten 4 en 6.11 van bijlage I bij Richtlijn 2010/75/EU, namelijk:

punt 4: Chemische industrie;

punt 6.11: Een niet onder het toepassingsgebied van Richtlijn 91/271/EEG van de Raad vallende zelfstandig geëxploiteerde behandeling van afvalwater dat wordt geloosd door een installatie waarin onder punt 4 van bijlage I bij Richtlijn 2010/75/EU vallende activiteiten worden uitgevoerd.

Deze BTT-conclusies hebben tevens betrekking op de gecombineerde behandeling van afvalwater van verschillende herkomst indien de belangrijkste verontreinigingsbelasting afkomstig is van de onder punt 4 van bijlage I bij Richtlijn 2010/75/EU vallende activiteiten.

Deze BBT-conclusies betreffen in het bijzonder de volgende punten:

milieubeheersystemen;

waterbesparing;

afvalwaterbeheer, -verzameling en -behandeling;

afvalbeheer;

behandeling van afvalwaterslib, met uitzondering van verbranding;

afgasbeheer, -verzameling en -behandeling;

affakkelen;

diffuse emissies van vluchtige organische stoffen (VOS'en) in de lucht;

geuremissies;

geluidsemissies.

Andere BBT-conclusies en referentiedocumenten die relevant kunnen zijn voor de activiteiten waarop deze BBT-conclusies betrekking hebben:

productie van chlooralkali (CAK);

vervaardiging van anorganische bulkchemicaliën ammoniak, zuren en kunstmest (LVIC-AAF);

vervaardiging van anorganische bulkchemicaliën vast en overig (LVIC-S);

productie van anorganische fijnchemicaliën (SIC);

organische bulkchemie industrie (LVOC);

vervaardiging van organische fijnchemicaliën (OFC);

productie van polymeren (POL);

emissies uit opslag (EFS);

energie-efficiëntie (ENE);

monitoring van emissies in lucht en water afkomstig van IED-installaties (ROM);

industriële koelsystemen (ICS);

grote verbrandingsinstallaties (LCP);

afvalverbranding (WI);

afvalverwerkingsindustrie (WT);

economische aspecten en cross-media-effecten (ECM).

ALGEMENE OVERWEGINGEN

Beste beschikbare technieken

De technieken die in deze BBT-conclusies worden opgesomd en beschreven, zijn prescriptief noch volledig. Er mogen andere technieken worden gebruikt die ten minste een gelijkwaardig niveau van milieubescherming garanderen.

Tenzij anders aangegeven, kunnen de BBT-conclusies algemeen worden toegepast.

Emissieniveaus die geassocieerd zijn met BBT

De met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus (BBT-GEN's) voor emissies in water in deze BBT-conclusies hebben betrekking op concentratiewaarden (massa uitgestoten stoffen per volume water) uitgedrukt in μg/l of mg/l.

Tenzij anders aangegeven hebben die BBT-GEN's betrekking op debietgewogen jaargemiddelden voor een periode van 24 uur, op basis van monsters waarvan de samenstelling evenredig is aan de debietverdeling, genomen met de voor de relevante parameter vastgestelde minimale frequentie en onder normale bedrijfsomstandigheden. Tijdsevenredige bemonstering kan worden gebruikt mits is aangetoond dat het debiet voldoende stabiel is.

De debietgewogen jaarlijkse gemiddelde concentratie van de parameter (cw ) wordt berekend met behulp van de volgende vergelijking:

Formula

Waarbij

n

=

aantal metingen;

ci

=

gemiddelde concentratie van de parameter tijdens de ie meting;

qi

=

gemiddeld debiet tijdens de ie meting.

Doeltreffendheid van de emissiebeperking

Wat betreft het totaal organische koolstof (TOC) en het chemisch zuurstofverbruik (CZV), totaal stikstof (TN) en totaal anorganisch stikstof (Ninorg), is de in deze BBT-conclusies genoemde berekening van de gemiddelde doeltreffendheid van de emissiebeperking (zie tabel 1 en BBT 10) gebaseerd op belastingen en omvat deze zowel de voorbehandeling BBT 10 c) als de eindbehandeling (BBT 10 d) van afvalwater.

DEFINITIES

In deze BBT-conclusies zijn de volgende definities van toepassing:

Gebruikt begrip

Definitie

Nieuwe installatie

Een installatie die voor het eerst wordt toegestaan op het terrein van de inrichting na de publicatie van deze BBT-conclusies of een volledige vervanging van een installatie na de publicatie van deze BBT-conclusies.

Bestaande installatie

Een installatie die geen nieuwe installatie is.

Biochemisch zuurstofverbruik (BZV5)

De hoeveelheid zuurstof die nodig is voor de biochemische oxidatie van het organisch materiaal tot koolstofdioxide in vijf dagen. BZV is een indicator voor de massaconcentratie van biologisch afbreekbare organische stoffen.

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

De hoeveelheid zuurstof die nodig is voor de totale oxidatie van het organisch materiaal tot koolstofdioxide. CZV is een indicator voor de massaconcentratie van organische stoffen.

Totaal organische koolstof (TOC)

De totale hoeveelheid organische koolstof, uitgedrukt als C, met inbegrip van alle organische stoffen.

Totale hoeveelheid zwevende deeltjes (TSS)

De massaconcentratie van alle zwevende deeltjes, gemeten door middel van filtratie door glasvezelfilters en gravimetrie.

Totaal stikstof (TN)

De totale hoeveelheid stikstof, uitgedrukt als N, met inbegrip van vrije ammoniak en ammonium (NH4–N), nitrieten (NO2–N), nitraten (NO3–N) en organische stikstofverbindingen.

Totaal anorganisch stikstof (Ninorg)

De totale hoeveelheid anorganisch stikstof, uitgedrukt als N, met inbegrip van vrije ammoniak en ammonium (NH4–N), nitrieten (NO2–N) en nitraten (NO3–N).

Totaal fosfor (TP)

De totale hoeveelheid fosfor, uitgedrukt als P, met inbegrip van alle anorganische en organische fosforverbindingen, opgelost of aan deeltjes gebonden.

Adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX)

Adsorbeerbare organische halogeenverbindingen, uitgedrukt als Cl, met inbegrip van adsorbeerbare organische chloor-, broom- en jodiumverbindingen.

Chroom (Cr)

Chroom, uitgedrukt als Cr, met inbegrip van alle anorganische en organische chroomverbindingen, opgelost of aan deeltjes gebonden.

Koper (Cu)

Koper, uitgedrukt als Cu, met inbegrip van alle anorganische en organische koperverbindingen, opgelost of aan deeltjes gebonden.

Nikkel (Ni)

Nikkel, uitgedrukt als Ni, met inbegrip van alle anorganische en organische nikkelverbindingen, opgelost of aan deeltjes gebonden.

Zink (Zn)

Zink, uitgedrukt als Zn, met inbegrip van alle anorganische en organische zinkverbindingen, opgelost of aan deeltjes gebonden.

VOS

Vluchtige organische stoffen, zoals bepaald in artikel 3, lid 45, van Richtlijn 2010/75/EU.

Diffuse VOS-emissies

Niet-gekanaliseerde VOS-emissies die afkomstig kunnen zijn van oppervlaktebronnen (bv. tanks) of puntbronnen (bv. pijpflenzen).

Vluchtige VOS-emissies

Diffuse VOS-emissies van puntbronnen.

Affakkelen

Oxidatie bij hoge temperatuur om brandbare verbindingen van afgassen afkomstig van industriële activiteiten met een open vlam te verbranden. Affakkelen wordt hoofdzakelijk toegepast voor het verbanden van ontvlambaar gas om veiligheidsredenen of tijdens niet-routinematige bedrijfsomstandigheden.

1.   Milieubeheersystemen

BBT 1.

Om de algehele milieuprestaties te verbeteren, is de BBT het invoeren en naleven van een milieubeheersysteem waarin de volgende elementen zijn opgenomen:

i)

betrokkenheid van het management, met inbegrip van het hoger kader;

ii)

een milieubeleid dat de continue verbetering van de installatie door het kader omvat;

iii)

planning en vaststelling van de noodzakelijke procedures, doelstellingen en streefcijfers, samen met de financiële planning en investeringen;

iv)

toepassing van procedures met bijzondere aandacht voor:

a)

structuur en verantwoordelijkheid,

b)

aanwerving, opleiding, bewustmaking en bekwaamheid,

c)

communicatie,

d)

betrokkenheid van de werknemers,

e)

documentatie,

f)

doeltreffende procesbeheersing,

g)

onderhoudsprogramma's,

h)

paraatheid bij noodsituaties en rampenplannen,

i)

waarborging van de naleving van de milieuwetgeving;

v)

het controleren van de milieuprestaties en nemen van corrigerende maatregelen, met bijzondere aandacht voor:

a)

monitoring en meting (zie ook het referentiedocument inzake de monitoring van emissies in water en lucht afkomstig van IED-installaties — ROM),

b)

corrigerende en preventieve maatregelen,

c)

het bijhouden van gegevens,

d)

onafhankelijke (waar mogelijk) interne of externe audits om vast te stellen of het milieubeheersysteem overeenkomt met de voorgenomen regelingen en op de juiste wijze wordt uitgevoerd en gehandhaafd;

vi)

beoordeling van het milieubeheersysteem door het hoger kader om de blijvende geschiktheid, adequaatheid en doeltreffendheid ervan te waarborgen;

vii)

volgen van de ontwikkelingen op het vlak van schonere technologieën;

viii)

bij het ontwerp van een nieuwe installatie rekening houden met de milieueffecten tijdens de volledige levensduur en van de uiteindelijke ontmanteling ervan;

ix)

het op gezette tijden uitvoeren van een benchmarkonderzoek in de sector;

x)

afvalbeheerplan (zie BBT 13).

Specifiek voor activiteiten in de chemische sector is de BBT het opnemen van de volgende elementen in het milieubeheersysteem:

xi)

met betrekking tot installaties/locaties die door meerdere exploitanten worden geëxploiteerd, de opstelling van een overeenkomst waarin de taken, verantwoordelijkheden en coördinatie van de operationele procedures van elke exploitant van de installatie worden bepaald, teneinde de samenwerking tussen de verschillende exploitanten te verbeteren;

xii)

de opstelling van overzichten van afvalwater- en afgasstromen (zie BBT 2).

In sommige gevallen maken de volgende elementen deel uit van het milieubeheersysteem:

xiii)

geurbeheerplan (zie BBT 20);

xiv)

geluidsbeheerplan (zie BBT 22).

Toepasbaarheid

Het toepassingsgebied (bv. de mate van gedetailleerdheid) en de aard (bv. gestandaardiseerd of niet-gestandaardiseerd) van het milieubeheersysteem zijn over het algemeen gerelateerd aan de aard, omvang en complexiteit van de installatie en alle mogelijke milieueffecten ervan.

BBT 2.

Om de beperking van emissies in water en lucht en de vermindering van het watergebruik te bevorderen, is de BBT het opstellen en onderhouden van een overzicht van de afvalwater- en afgasstromen, als onderdeel van het milieubeheersysteem (zie BBT 1), waarin de volgende elementen zijn opgenomen:

i)

informatie over de chemische productieprocessen, met inbegrip van:

a)

chemische reactievergelijkingen, waaruit tevens de bijproducten blijken;

b)

vereenvoudigde processtroomdiagrammen waaruit de herkomst van de emissies blijkt;

c)

beschrijvingen van procesgeïntegreerde technieken en afvalwater-/afgasbehandeling bij de bron, inclusief de prestaties ervan;

ii)

informatie, zo uitvoerig als redelijkerwijs mogelijk is, over de kenmerken van de afvalwaterstromen, zoals:

a)

gemiddelde waarden en variabiliteit van debiet, pH, temperatuur en geleidbaarheid;

b)

gemiddelde concentratie en belastingwaarden van de betrokken verontreinigende stoffen/parameters en hun variabiliteit (bv. CZV/TOC, stikstofverbindingen, fosfor, metalen, zouten, specifieke organische verbindingen);

c)

gegevens over biologische verwijderbaarheid (bv. BZV, BZV/CZV-verhouding, Zahn-Wellenstest, vermogen tot biologische inhibitie (bv. nitrificatie));

iii)

informatie, zo uitvoerig als redelijkerwijs mogelijk is, over de kenmerken van de afgasstromen, zoals:

a)

gemiddelde waarden en variabiliteit van debiet en temperatuur;

b)

gemiddelde concentratie en belastingwaarden van de betrokken verontreinigende stoffen/parameters en hun variabiliteit (bv. VOS, CO, NOX, SOX, chloor, chloorwaterstof);

c)

ontvlambaarheid, laagste en hoogste explosiegrenswaarden, reactiviteit;

d)

de aanwezigheid van andere stoffen die van invloed kunnen zijn op het afgasbehandelingssysteem of de veiligheid van de installatie (bv. zuurstof, stikstof, waterdamp, stof).

2.   Monitoring

BBT 3.

Voor relevante emissies in water zoals vastgesteld door de inventarisatie van afvalwaterstromen (zie BBT 2) is de BBT het monitoren van de belangrijkste procesparameters (inclusief de continue monitoring van afvalwaterdebiet, pH en temperatuur) op cruciale locaties (bv. influent naar voorbehandeling en influent naar eindbehandeling).

BBT 4.

De BBT is het monitoren van emissies in water overeenkomstig de EN-normen met ten minste de onderstaande minimumfrequentie. Als er geen EN-normen beschikbaar zijn, is de BBT het gebruiken van ISO-normen, nationale of andere internationale normen die garanderen dat er gegevens van equivalente wetenschappelijke kwaliteit worden aangeleverd.

Stof/parameter

Norm(en)

Minimale monitoringfrequentie (1)  (2)

Totaal organische koolstof (TOC) (3)

EN 1484

Dagelijks

Chemisch zuurstofverbruik (CZV) (3)

Geen EN-norm beschikbaar

Totale hoeveelheid zwevende deeltjes (TSS)

EN 872

Totaal stikstof (TN) (4)

EN 12260

Totaal anorganisch stikstof (Ninorg) (4)

Verschillende EN-normen beschikbaar

Totaal fosfor (TP)

Verschillende EN-normen beschikbaar

Adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX)

EN ISO 9562

Maandelijks

Metalen

Cr

Verschillende EN-normen beschikbaar

Cu

Ni

Pb

Zn

Andere metalen, indien relevant

Toxiciteit (5)

Viseieren (Danio rerio)

EN ISO 15088

Te bepalen op basis van een risicobeoordeling, na een eerste karakterisering

Daphnia (Daphnia magna Straus)

EN ISO 6341

Luminescente bacteriën (Vibrio fischeri)

EN ISO 11348–1, EN ISO 11348–2 of EN ISO 11348–3

Eendenkroos (Lemna minor)

EN ISO 20079

Algen

EN ISO 8692, EN ISO 10253 of EN ISO 10710

BBT 5.

De BBT is het periodiek monitoren van de diffuse VOS-emissies in de lucht afkomstig van relevante bronnen met behulp van een geschikte combinatie van de technieken I — III of, wanneer het om grote hoeveelheden VOS gaat, van alle technieken I — III:

I.

snuffelmethoden (bv. met draagbare instrumenten overeenkomstig EN 15446) in verband met correlatiekrommen voor essentiële apparatuur;

II.

methoden voor de optische beeldvorming van gas;

III.

berekeningen van emissies op basis van emissiefactoren die periodiek (bv. om de twee jaar) worden gevalideerd door metingen.

Wanneer het om grote hoeveelheden VOS'en gaat, vormt de screening en kwantificering van emissies afkomstig van de installatie door periodieke acties met technieken op basis van optische absorptie, zoals differentiële absorptie lichtdetectie en -peiling (DIAL) of „solar occultation flux” (SOF), een nuttige aanvullende techniek op de technieken I tot en met III.

Beschrijving

Zie punt 6.2.

BBT 6.

De BBT is het periodiek monitoren van geuremissies afkomstig van relevante bronnen overeenkomstig de EN-normen.

Beschrijving

De monitoring van emissies kan plaatsvinden door dynamische olfactometrie overeenkomstig EN 13725. De monitoring van emissies kan worden aangevuld met de meting/raming van de blootstelling aan geur of de raming van de geuroverlast.

Toepasbaarheid

De toepasbaarheid is beperkt tot gevallen waarbij geurhinder kan worden verwacht of is bewezen.

3.   Emissies in water

3.1.   Watergebruik en de productie van afvalwater

BBT 7.

Om het watergebruik en de productie van afvalwater te verminderen, is de BBT de beperking van de hoeveelheid en/of de verontreinigingsbelasting van afvalwaterstromen, meer hergebruik van afvalwater binnen het productieproces en de terugwinning en het hergebruiken van grondstoffen.

3.2.   Afvalwaterinzameling en -scheiding

BBT 8.

Om de verontreiniging van niet-verontreinigd water te voorkomen en emissies in water te verminderen, is de BBT niet-verontreinigde afvalwaterstromen gescheiden te houden van afvalwaterstromen die moeten worden behandeld.

Toepasbaarheid

Het gescheiden houden van niet-verontreinigd hemelwater is mogelijk niet toepasbaar in het geval van bestaande afvalwaterverzamelsystemen.

BBT 9.

Om ongecontroleerde emissies in water te voorkomen, is de BBT het voorzien in een passende bufferopslagcapaciteit voor tijdens andere dan de normale bedrijfsomstandigheden ontstaan afvalwater die gebaseerd is op een risicobeoordeling (waarbij bv. rekening wordt gehouden met de aard van de verontreinigende stof, de gevolgen voor de verdere behandeling en het ontvangende milieu), en het nemen van passende vervolgmaatregelen (bv. controle, behandeling, hergebruik).

Toepasbaarheid

Voor de tijdelijke opslag van verontreinigd hemelwater is scheiding vereist, hetgeen mogelijk niet toepasbaar is in het geval van bestaande afvalwaterverzamelsystemen.

3.3.   Afvalwaterbehandeling

BBT 10.

Om emissies in water te verminderen, is de BBT het toepassen van een geïntegreerde strategie voor afvalwaterbeheer en -behandeling die een geschikte combinatie van de technieken in de hieronder weergegeven volgorde van prioriteit omvat.

 

Techniek

Beschrijving

a)

Procesgeïntegreerde technieken (6)

Technieken ter voorkoming of beperking van het ontstaan van verontreinigende stoffen in water.

b)

Terugwinning van verontreinigende stoffen bij de bron (6)

Technieken om verontreinigende stoffen vóór afvoer naar het afvalwaterverzamelsysteem terug te winnen.

c)

Voorbehandeling van afvalwater (6)  (7)

Technieken om verontreinigende stoffen vóór de laatste afvalwaterbehandeling te verwijderen. Voorbehandeling kan bij de bron of in gecombineerde stromen plaatsvinden.

d)

Eindbehandeling van afvalwater (8)

Eindbehandeling van afvalwater door, bijvoorbeeld, voorbereidende en primaire behandeling, biologische behandeling, stikstofverwijdering, fosforverwijdering en/of verwijdering van overblijvende vaste stoffen vóór afvoer naar een ontvangend waterlichaam.

Beschrijving

De geïntegreerde strategie voor afvalwaterbeheer en -behandeling is gebaseerd op de inventarisatie van afvalwaterstromen (zie BBT 2).

BBT-geassocieerde emissieniveaus (BBT-GEN's) Zie punt 3.4.

BBT 11.

Om emissies in water te verminderen, is de BBT het met geschikte technieken voorbehandelen van afvalwater dat verontreinigende stoffen bevat die niet tijdens de eindbehandeling van het afvalwater afdoende kunnen worden aangepakt.

Beschrijving

De voorbehandeling van afvalwater vindt plaats als onderdeel van een geïntegreerde strategie voor afvalwaterbeheer en -behandeling (zie BBT 10) en is in het algemeen noodzakelijk om:

de installatie voor de eindbehandeling van afvalwater te beschermen (bv. bescherming van een installatie voor biologische behandeling tegen remmende of toxische verbindingen);

verbindingen te verwijderen die onvoldoende worden verwijderd tijdens de eindbehandeling (bv. toxische verbindingen, slecht/niet biologisch afbreekbare organische verbindingen, organische verbindingen die in hoge concentraties aanwezig zijn of metalen tijdens biologische behandeling);

verbindingen te verwijderen die anders uit het verzamelsysteem of tijdens de eindbehandeling worden gestript en in de lucht terechtkomen (bv. vluchtige organische halogeenverbindingen, benzeen);

verbindingen te verwijderen die andere negatieve gevolgen hebben (bv. corrosie van apparatuur, ongewenste reacties met andere stoffen, verontreiniging van afvalwaterslib).

In het algemeen vindt voorbehandeling zo dicht mogelijk bij de bron plaats om verdunning te vermijden, met name wat metalen betreft. Soms kunnen afvalwaterstromen met geschikte kenmerken worden gescheiden en opgevangen om een specifieke gecombineerde voorbehandeling te ondergaan.

BBT 12.

Om emissies in water te verminderen, is de BBT het gebruiken van een geschikte combinatie van technieken voor de eindbehandeling van afvalwater.

Beschrijving

De eindbehandeling van afvalwater vindt plaats als onderdeel van een geïntegreerde strategie voor afvalwaterbeheer en -behandeling (zie BBT 10).

Geschikte technieken voor de eindbehandeling van afvalwater, afhankelijk van de verontreinigende stof, zijn onder meer:

 

Techniek (9)

Typische verontreinigende stoffen die worden verwijderd

Toepasbaarheid

Voorbereidende en primaire behandeling

a)

Egalisatie

Alle verontreinigende stoffen

Algemeen toepasbaar.

b)

Neutralisatie

Zuren, basen

c)

Fysieke scheiding, bv. schermen, zeven, zandafscheiders, vetafscheiders of primaire bezinkingsbekkens

Zwevende deeltjes, olie/vet

Biologische behandeling (secundaire behandeling), bv.

d)

Actief-slibproces

Biologisch afbreekbare organische stoffen

Algemeen toepasbaar.

e)

Membraanbioreactor

Stikstofverwijdering

f)

Nitrificatie/denitrificatie

Totaal stikstof, ammoniak

Nitrificatie is mogelijk niet toepasbaar bij hoge chloorconcentraties (d.w.z. rond de 10 g/l) en op voorwaarde dat de vermindering van de chloorconcentratie voorafgaand aan de nitrificatie niet door de milieuvoordelen kan worden gerechtvaardigd.

Niet toepasbaar als de eindbehandeling geen biologische behandeling omvat.

Fosforverwijdering

g)

Chemische precipitatie

Fosfor

Algemeen toepasbaar.

Verwijdering van overblijvende vaste stoffen

h)

Coagulatie en flocculatie

Zwevende deeltjes

Algemeen toepasbaar.

i)

Sedimentatie

j)

Filtratie (bv. zandfiltratie, microfiltratie, ultrafiltratie)

k)

Flotatie

3.4.   BBT-geassocieerde emissieniveaus voor emissies in water

De met de BBT geassocieerde emissieniveaus (BBT-GEN's) voor emissies in water in tabel 1, tabel 2 en tabel 3 zijn van toepassing op directe emissies naar een ontvangend waterlichaam van:

i)

de in punt 4 van bijlage I bij Richtlijn 2010/75/EU genoemde activiteiten;

ii)

in punt 6.11 van bijlage I bij Richtlijn 2010/75/EU genoemde zelfstandig geëxploiteerde afvalwaterbehandelingsinstallaties, mits de belangrijkste verontreinigingsbelasting afkomstig is van in punt 4 van bijlage I bij Richtlijn 2010/75/EU genoemde activiteiten;

iii)

de gecombineerde behandeling van afvalwater van verschillende herkomst, mits de belangrijkste verontreinigingsbelasting afkomstig is van in punt 4 van bijlage I bij Richtlijn 2010/75/EU genoemde activiteiten.

De BBT-GEN's zijn van toepassing op het punt waar de emissie de installatie verlaat.

Tabel 1

BBT-GEN's voor directe emissies van TOC, CZV en TSS in een ontvangend waterlichaam

Parameter

BBT-GEN

(jaargemiddelde)

Voorwaarden

Totaal organische koolstof (TOC) (10)  (11)

10–33 mg/l (12)  (13)  (14)  (15)

Het BBT-GEN geldt als de emissie hoger is dan 3,3 t/jaar.

Chemisch zuurstofverbruik (CZV) (10)  (11)

30–100 mg/l (12)  (13)  (14)  (15)

Het BBT-GEN geldt als de emissie hoger is dan 10 t/jaar.

Totale hoeveelheid zwevende deeltjes (TSS)

5,0–35 mg/l (16)  (17)

Het BBT-GEN geldt als de emissie hoger is dan 3,5 t/jaar.


Tabel 2

BBT-GEN's voor directe emissies van voedingsstoffen in een ontvangend waterlichaam

Parameter

BBT-GEN

(jaargemiddelde)

Voorwaarden

Totaal stikstof (TN) (18)

5,0–25 mg/l (19)  (20)

Het BBT-GEN geldt als de emissie hoger is dan 2,5 t/jaar.

Totaal anorganisch stikstof (Ninorg) (18)

5,0–20 mg/l (19)  (20)

Het BBT-GEN geldt als de emissie hoger is dan 2,0 t/jaar.

Totaal fosfor (TP)

0,50–3,0 mg/l (21)

Het BBT-GEN geldt als de emissie hoger is dan 300 kg/jaar.


Tabel 3

BBT-GEN's voor directe emissies van AOX en metalen in een ontvangend waterlichaam

Parameter

BBT-GEN

(jaargemiddelde)

Voorwaarden

Adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX)

0,20–1,0 mg/l (22)  (23)

Het BBT-GEN geldt als de emissie hoger is dan 100 kg/jaar.

Chroom (uitgedrukt als Cr)

5,0–25 μg/l (24)  (25)  (26)  (27)

Het BBT-GEN geldt als de emissie hoger is dan 2,5 kg/jaar.

Koper (uitgedrukt als Cu)

5,0–50 μg/l (24)  (25)  (26)  (28)

Het BBT-GEN geldt als de emissie hoger is dan 5,0 kg/jaar.

Nikkel (uitgedrukt als Ni)

5,0–50 μg/l (24)  (25)  (26)

Het BBT-GEN geldt als de emissie hoger is dan 5,0 kg/jaar.

Zink (uitgedrukt als Zn)

20–300 μg/l (24)  (25)  (26)  (29)

Het BBT-GEN geldt als de emissie hoger is dan 30 kg/jaar.

De bijbehorende monitoring is te vinden in BBT 4.

IV.   Afval

BBT 13.

Om te voorkomen dat afval ter verwijdering wordt afgevoerd of, indien dit niet haalbaar is, de hoeveelheid ervan te verminderen, is de BBT het opzetten en uitvoeren van een afvalbeheerplan, als onderdeel van het milieubeheersysteem (zie BBT 1), dat, in volgorde van prioriteit, ervoor zorgt dat afval wordt voorkomen, klaargemaakt voor hergebruik, gerecycleerd of op andere wijze wordt teruggewonnen.

BBT 14.

Ter vermindering van de hoeveelheid afvalwaterslib dat verder moet worden behandeld of moet worden verwijderd, en om het potentiële milieueffect ervan te beperken, is de BBT het gebruiken van één of een combinatie van de onderstaande technieken.

 

Techniek

Beschrijving

Toepasbaarheid

a)

Conditionering

Chemische conditionering (d.w.z. toevoeging van stollingsmiddelen en/of vlokmiddelen) of thermische conditionering (d.w.z. verwarming) om de omstandigheden tijdens de indikking/ontwatering van slib te verbeteren.

Niet toepasbaar voor anorganisch slib. De noodzaak van conditionering hangt af van de eigenschappen van het slib en van de apparatuur die wordt gebruikt voor indikking/ontwatering.

b)

Indikking/ontwatering

Indikking kan worden gerealiseerd door sedimentatie, centrifugatie, flotatie, zwaartekrachtbanden of draaitrommels. Ontwatering kan worden gerealiseerd met zeefbandpersen of plaatfilterpersen.

Algemeen toepasbaar.

c)

Stabilisatie

Slibstabilisatie omvat chemische behandeling, thermische behandeling, en aerobe of anaerobe vergisting.

Niet toepasbaar voor anorganisch slib. Niet toepasbaar voor kortdurende behandeling vóór de eindbehandeling.

d)

Droging

Slib wordt gedroogd door direct of indirect contact met een warmtebron.

Niet toepasbaar in gevallen waar geen afvalwarmte beschikbaar is of kan worden gebruikt.

V.   Emissies in de lucht

5.1.   Afgasinzameling

BBT 15.

Om de terugwinning van verbindingen en de vermindering van emissies in de lucht te bevorderen, is de BBT het omhullen van de emissiebronnen en het behandelen van de emissies, indien mogelijk.

Toepasbaarheid

De toepasbaarheid is mogelijk beperkt door bezorgdheid over de bereikbaarheid (toegang tot apparatuur), veiligheid (vermijden van concentraties die de laagste explosiegrenswaarde benaderen) en gezondheid (als de bediener toegang moet hebben tot de omhulde ruimte).

5.2.   Afgasbehandeling

BBT 16.

Om emissies in de lucht te verminderen, is de BBT het volgen van een geïntegreerde strategie voor afgasbeheer en -behandeling die procesgeïntegreerde en afgasbehandelingstechnieken omvat.

Beschrijving

De geïntegreerde strategie voor afgasbeheer en -behandeling is gebaseerd op de inventarisatie van afgasstromen (zie BBT 2), waarbij prioriteit wordt verleend aan procesgeïntegreerde technieken.

5.3.   Affakkelen

BBT 17.

Om emissies in de lucht afkomstig van fakkels te voorkomen, is de BBT het uitsluitend toepassen van affakkeling om veiligheidsredenen of bij niet-routinematige bedrijfsomstandigheden (bv. opstart, stillegging) door één van of beide onderstaande technieken te gebruiken.

 

Techniek

Beschrijving

Toepasbaarheid

a)

Correct ontwerp van de installatie

Dit omvat de aanwezigheid van een gasterugwinningssysteem met voldoende capaciteit en het gebruik van zeer betrouwbare overdrukkleppen.

Algemeen toepasbaar voor nieuwe installaties. Een systeem voor de terugwinning van gas kan worden ingebouwd in bestaande installaties.

b)

Installatiebeheer

Dit omvat het in evenwicht houden van het stookgassysteem en het gebruiken van geavanceerde procescontrole.

Algemeen toepasbaar.

BBT 18.

Om emissies in de lucht afkomstig van fakkels te verminderen als affakkelen onvermijdelijk is, is de BBT het gebruiken van één van of beide onderstaande technieken.

 

Techniek

Beschrijving

Toepasbaarheid

a)

Correct ontwerp van affakkelinstallaties

Optimalisatie van de hoogte, druk, toevoeging van stoom, lucht of gas, type fakkeltop (omsloten of afgeschermd) enz., met als doel om betrouwbare activiteiten zonder rook mogelijk te maken en een efficiënte verbranding van overtollige gassen te waarborgen.

Toepasbaar voor nieuwe fakkels. In bestaande installaties is de toepasbaarheid mogelijk beperkt wegens bv. de beschikbaarheid van onderhoudstijd tijdens de onderhoudsstop van de installatie.

b)

Monitoring en registratie als onderdeel van het fakkelbeheer

Continue monitoring van het gas dat wordt afgeleid om te worden afgefakkeld, metingen van gasstromen en ramingen van andere parameters (bv. samenstelling van de gasstroom, warmte-inhoud, toevoegingspercentage, snelheid, spoelgasdebiet, verontreinigende emissies (bv. NOX, CO, koolwaterstoffen, geluid)). De verslaglegging in verband met affakkeling omvat gewoonlijk de geraamde/gemeten samenstelling van het afgefakkelde gas, de geraamde/gemeten hoeveelheid afgefakkeld gas en de duur van de operatie. Door de verslaglegging kunnen de emissies en de mogelijkheid om affakkelen in de toekomst te voorkomen, worden gekwantificeerd.

Algemeen toepasbaar.

5.4.   Diffuse VOS-emissies

BBT 19.

Om diffuse VOS-emissies in de lucht te voorkomen of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen, is de BBT het gebruiken van een combinatie van de onderstaande technieken.

 

Techniek

Toepasbaarheid

Technieken in verband met het ontwerp van de installatie

a)

Het aantal potentiële emissiebronnen beperken

De toepasbaarheid is in het geval van bestaande installaties mogelijk beperkt als gevolg van bedieningsvereisten.

b)

Maximalisering van insluitingskenmerken die inherent zijn aan het proces

c)

Selectie van zeer betrouwbare apparatuur (zie de beschrijving in punt 6.2)

d)

Vergemakkelijking van onderhoudsactiviteiten door de toegang te waarborgen tot apparatuur waar lekkage mogelijk is

Technieken in verband met de bouw, montage en inbedrijfstelling van installaties/apparatuur

e)

Zorgen voor welomschreven en uitgebreide procedures voor de bouw en montage van installaties/apparatuur. Dit houdt onder meer in dat bij de montage van flensverbindingen de juiste druk op de pakkingen moet worden gezet (zie de beschrijving in punt 6.2)

Algemeen toepasbaar.

f)

Zorgen voor solide procedures voor de inbedrijfstelling en overdracht van installaties/apparatuur overeenkomstig de vereisten van het ontwerp

Technieken in verband met de exploitatie van de installatie

g)

Zorgen voor goed onderhoud en tijdige vervanging van apparatuur

Algemeen toepasbaar.

h)

Gebruik van een risicogebaseerd programma inzake lekdetectie en -reparatie (LDAR) (zie de beschrijving in punt 6.2)

i)

Voor zover redelijk, diffuse VOS-emissies voorkomen, deze bij de bron opvangen en vervolgens behandelen

De bijbehorende monitoring is te vinden in BBT 5.

5.5.   Geuremissies

BBT 20.

Om geuremissies te voorkomen of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen, is de BBT het opzetten, uitvoeren en regelmatig evalueren van een geurbeheerplan, als onderdeel van het milieubeheersysteem (zie BBT 1), dat de volgende elementen omvat:

i)

een protocol met passende acties en tijdschema's;

ii)

een protocol voor de monitoring van geur;

iii)

een protocol voor de reactie op geconstateerde geurincidenten;

iv)

een programma voor geurpreventie en -vermindering om de bron(nen) op te sporen, de blootstelling aan geur te meten/ramen, de bijdragen van de bronnen te karakteriseren en preventieve en/of beperkende maatregelen te nemen.

De bijbehorende monitoring is te vinden in BBT 6.

Toepasbaarheid

De toepasbaarheid is beperkt tot gevallen waarbij geurhinder kan worden verwacht of is bewezen.

BBT 21.

Om geuremissies afkomstig van afvalwaterverzameling en -behandeling en van slibbehandeling te voorkomen of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen, is de BBT het gebruiken van één of een combinatie van de onderstaande technieken.

 

Techniek

Beschrijving

Toepasbaarheid

a)

De verblijftijd tot een minimum beperken

De verblijftijd van afvalwater en slib in opvang- en opslagsystemen tot een minimum beperken, met name onder anaerobe omstandigheden.

De toepasbaarheid is in het geval van bestaande opvang- en opslagsystemen mogelijk beperkt.

b)

Chemische behandeling

Chemische stoffen gebruiken om sterk ruikende verbindingen te vernietigen of de vorming ervan te beperken (bv. oxidatie of precipitatie van waterstofsulfide).

Algemeen toepasbaar.

c)

Aerobe behandeling optimaliseren

Dit kan omvatten:

i)

het zuurstofgehalte controleren;

ii)

frequent onderhoud van het beluchtingssysteem;

iii)

het gebruik van zuivere zuurstof;

iv)

schuimverwijdering in tanks.

Algemeen toepasbaar.

d)

Omhulling

Installaties voor de verzameling en behandeling van afvalwater en slib afdekken of omhullen om het sterk ruikende afgas voor verdere behandeling op te vangen.

Algemeen toepasbaar.

e)

End-of-pipe-behandeling

Dit kan omvatten:

i)

biologische behandeling;

ii)

thermische oxidatie.

Biologische behandeling is alleen toepasbaar voor goed in water oplosbare en makkelijk biologisch verwijderbare verbindingen.

5.6.   Geluidsemissies

BBT 22.

Om geluidsemissies te voorkomen of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen, is de BBT het opzetten en uitvoeren van een geluidsbeheerplan, als onderdeel van het milieubeheersysteem (zie BBT 1), dat de volgende elementen omvat:

i)

een protocol met passende acties en tijdschema's;

ii)

een protocol voor de monitoring van geluid;

iii)

een protocol voor de reactie op geconstateerde geluidsincidenten;

iv)

een programma voor geluidspreventie en -reductie om de bron(nen) op te sporen, de blootstelling aan geluid te meten/ramen, bijdragen van de bronnen te karakteriseren en preventieve en/of beperkende maatregelen te nemen.

Toepasbaarheid

De toepasbaarheid is beperkt tot gevallen waarbij geluidshinder kan worden verwacht of is bewezen.

BBT 23.

Om geluidsemissies te voorkomen of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen, is de BBT het gebruiken van één of een combinatie van de onderstaande technieken.

 

Techniek

Beschrijving

Toepasbaarheid

a)

Een goede locatie van apparatuur en gebouwen

De afstand tussen de zender en de ontvanger vergroten en gebouwen als geluidsschermen gebruiken.

Voor bestaande installaties is de verplaatsing van apparatuur mogelijk beperkt door een gebrek aan ruimte of buitensporige kosten.

b)

Operationele maatregelen

Dit omvat:

i)

verbeterde inspectie en beter onderhoud van apparatuur;

ii)

deuren en ramen van omsloten gebieden sluiten, indien mogelijk;

iii)

apparatuur laten bedienen door ervaren personeel;

iv)

's nachts lawaaierige activiteiten vermijden, indien mogelijk;

v)

tijdens onderhoud maatregelen treffen voor geluidsbeheersing.

Algemeen toepasbaar.

c)

Geluidsarme apparatuur

Dit omvat geluidsarme compressoren, pompen en fakkels.

Alleen toepasbaar als de apparatuur nieuw is of wordt vervangen.

d)

Apparatuur voor geluidsbeheersing

Dit omvat:

i)

geluidsdempers;

ii)

isolatie van de apparatuur;

iii)

omhulling van lawaaierige apparatuur;

iv)

geluidsisolatie van gebouwen.

De toepasbaarheid is mogelijk beperkt als gevolg van ruimtekwesties (bij bestaande installaties) en gezondheids- en veiligheidskwesties.

e)

Lawaaibestrijding

Barrières tussen zenders en ontvangers plaatsen (bv. geluidswallen, ophogingen en gebouwen).

Alleen toepasbaar voor bestaande installaties, omdat het ontwerp van nieuwe installaties deze techniek overbodig zou moeten maken. Bij bestaande installaties is het plaatsen van barrières mogelijk beperkt wegens gebrek aan ruimte.

6.   Beschrijving van technieken

6.1.   Afvalwaterbehandeling

Techniek

Beschrijving

Actief-slibproces

De biologische oxidatie van opgeloste organische stoffen met zuurstof via het metabolisme van micro-organismen. In aanwezigheid van opgeloste zuurstof (geïnjecteerd als lucht of zuivere zuurstof) worden de organische bestanddelen gemineraliseerd tot koolstofdioxide, water of andere metabolieten en biomassa (d.w.z. het actieve slib). De micro-organismen blijven in het afvalwater gesuspendeerd en het hele mengsel wordt mechanisch belucht. Het actief-slibmengsel wordt naar een scheidingsinstallatie gestuurd, waarvandaan het slib wordt teruggevoerd naar de beluchtingstank.

Nitrificatie/denitrificatie

Een proces van twee stappen dat gewoonlijk wordt geïntegreerd in installaties voor de biologische behandeling van afvalwater. De eerste stap is de aerobe nitrificatie waarbij micro-organismen ammonium (NH4 +) oxideren tot het tussenproduct nitriet (NO2 ), dat vervolgens verder wordt geoxideerd tot nitraat (NO3 ). In de daaropvolgende stap van anoxische denitrificatie wordt nitraat door micro-organismen chemisch gereduceerd tot stikstofgas.

Chemische precipitatie

De omzetting van opgeloste verontreinigende stoffen in een onoplosbare verbinding door toevoeging van chemische neerslagmiddelen. De gevormde vaste neerslag wordt vervolgens gescheiden door middel van sedimentatie, luchtflotatie of filtratie. Indien nodig kan dit worden gevolgd door microfiltratie of ultrafiltratie. Polyvalente metaalionen (bv. calcium, aluminium, ijzer) worden gebruikt voor de precipitatie van fosfor.

Coagulatie en flocculatie

Coagulatie en flocculatie worden gebruikt om zwevende deeltjes van afvalwater te scheiden en worden vaak in achtereenvolgende stappen uitgevoerd. Coagulatie wordt uitgevoerd door toevoeging van stollingsmiddelen waarvan de lading tegengesteld is aan die van de zwevende deeltjes. Flocculatie wordt uitgevoerd door polymeren toe te voegen, zodat de botsingen van kleine vlokjes ervoor zorgen dat deze zich met elkaar verbinden en er grotere vlokken ontstaan.

Egalisatie

Het in evenwicht houden van stromen en verontreinigingsbelastingen bij de start van de laatste afvalwaterbehandeling met behulp van centrale bekkens. Egalisatie kan worden gedecentraliseerd of worden uitgevoerd met andere beheerstechnieken.

Filtratie

De scheiding van vaste stoffen uit afvalwater door deze door een poreus medium te laten gaan, bv. zandfiltratie, microfiltratie en ultrafiltratie.

Flotatie

De scheiding van vaste of vloeibare deeltjes uit afvalwater door deze aan fijne gasbelletjes, meestal lucht, te hechten. De drijvende deeltjes verzamelen zich op het wateroppervlak en worden met afschuimers verzameld.

Membraanbioreactor

Een combinatie van actief-slibbehandeling en membraanfiltratie. Er worden twee varianten toegepast: a) een extern recirculatiecircuit tussen de actief-slibtank en de membraanmodule; en b) onderdompeling van de membraanmodule in de beluchte actief-slibtank, waar het afvalwater wordt gefilterd door een hollevezelmembraan, waarna de biomassa in de tank achterblijft (deze variant is energiezuiniger en leidt tot compactere installaties).

Neutralisatie

De pH van afvalwater op een neutraal niveau (ongeveer 7) brengen door toevoeging van chemische stoffen. In het algemeen wordt natriumhydroxide (NaOH) of calciumhydroxide (Ca(OH)2) gebruikt om de pH te verhogen, terwijl zwavelzuur (H2SO4), zoutzuur (HCl) of koolstofdioxide (CO2) in het algemeen wordt gebruikt om de pH te verlagen. Tijdens de neutralisatie kan de precipitatie van sommige stoffen optreden.

Sedimentatie

De scheiding van zwevende deeltjes en zwevend materiaal door bezinking onder invloed van de zwaartekracht.

6.2.   Diffuse VOS-emissies

Techniek

Beschrijving

Zeer betrouwbare apparatuur

Zeer betrouwbare apparatuur omvat:

kleppen met dubbele afdichtingen;

magnetisch aangedreven pompen/compressoren/roerinrichtingen;

pompen/compressoren/roerinrichtingen uitgerust met mechanische afdichtingen in plaats van pakkingen;

zeer betrouwbare pakkingen (zoals spiraalgewonden pakkingringen) voor kritieke toepassingen;

corrosiebestendige apparatuur.

Programma inzake lekdetectie en -reparatie (LDAR)

Een gestructureerde aanpak om vluchtige VOS-emissies te beperken door lekkende componenten te detecteren en vervolgens te repareren of vervangen. Momenteel zijn de snuffelmethode (beschreven in EN 15446) en de methode voor de optische beeldvorming van gas beschikbaar om lekkages op te sporen.

Snuffelmethode: De eerste stap is de detectie door middel van draagbare VOS-analyseapparaten die de concentratie naast de apparatuur meten (bv. door middel van vlamionisatie of foto-ionisatie). Tijdens de tweede stap wordt een zak rond de component geplaatst om een directe meting aan de emissiebron uit te voeren. Deze tweede stap wordt soms vervangen door mathematische correlatiekrommen op basis van statistische resultaten verkregen van een groot aantal eerdere metingen die bij soortgelijke componenten zijn uitgevoerd.

Methoden voor de optische beeldvorming van gas: Bij optische beeldvorming wordt gebruikgemaakt van kleine lichte draagbare camera's waarmee gaslekken in realtime kunnen worden gevisualiseerd, zodat zij als „rook” verschijnen op een videorecorder samen met het normale beeld van de betrokken component, teneinde grote VOS-lekken gemakkelijk en snel te kunnen lokaliseren. Actieve systemen produceren een beeld met een infrarood laserlicht met terugverstrooiing dat wordt weerspiegeld op de component en de omgeving ervan. Passieve systemen zijn gebaseerd op de natuurlijke infraroodstraling van de uitrusting en de omgeving ervan.

Thermische oxidatie

De oxidatie van brandbare gassen en geurstoffen in een afgasstroom door het mengsel van verontreinigende stoffen samen met lucht of zuurstof in een verbrandingskamer tot boven de zelfontbrandingstemperatuur te verwarmen en lang genoeg op een hoge temperatuur te houden om volledige verbranding tot koolstofdioxide en water tot stand te brengen. Thermische oxidatie wordt ook „verbranding”, „thermische verbranding” of „oxidatieve verbranding” genoemd.

De juiste druk op de pakkingen zetten bij de montage van flensverbindingen

Dit omvat:

i)

het verkrijgen van een gecertificeerde pakking van hoge kwaliteit, bv. volgens EN 13555;

ii)

het berekenen van de hoogst mogelijke boutbelasting, bv. volgens EN 1591–1;

iii)

het verkrijgen van geschikte apparatuur voor flensmontage;

iv)

toezicht op het vastdraaien van de bouten door een gekwalificeerde installateur.

Monitoring van diffuse VOS-emissies

De snuffelmethode en de methode voor de optische beeldvorming van gas zijn beschreven onder het lekkagedetectie en -reparatieprogramma.

Emissies afkomstig van de installatie kunnen volledig worden gescreend en gekwantificeerd met een geschikte combinatie van complementaire methoden, bv. „solar occultation flux” (SOF) of differentiële absorptie-lidar (DIAL). Deze resultaten kunnen worden gebruikt voor de beoordeling van tendensen op termijn, vergelijkende controles en bijwerking/validering van het lopende LDAR-programma.

„Solar occultation flux” (SOF): De techniek is gebaseerd op de registratie en spectrometrische Fourier-transformatieanalyse van een breedbandspectrum van infrarode of ultraviolette straling/zichtbaar zonlicht langs een bepaald geografisch traject, waarbij de metingen dwars op de wind en doorheen VOS-pluimen worden verricht.

Differentiële absorptie-lidar (DIAL): Dit is een techniek op basis van lasers die gebruikmaakt van differentiële absorptie-lidar (lichtdetectie en -peiling), hetgeen de optische evenknie is van de Radar op basis van radiogolven. De techniek berust op de terugverstrooiing van laserpulsen door atmosferische aerosolen en de analyse van spectrale eigenschappen van het teruggezonden licht dat met een telescoop wordt opgevangen.


(1)  De monitoringfrequenties kunnen worden aangepast indien de gegevensreeksen duidelijk een toereikende stabiliteit aantonen.

(2)  Het monsternamepunt bevindt zich op de plaats waar de emissie de installatie verlaat.

(3)  TOC-monitoring en CZV-monitoring zijn alternatieven. TOC-monitoring is de voorkeursoptie omdat daarbij geen zeer toxische verbindingen hoeven te worden gebruikt.

(4)  TN- en Ninorg-monitoring zijn alternatieven.

(5)  Er kan een geschikte combinatie van deze methoden worden gebruikt.

(6)  Deze technieken worden nader beschreven en gedefinieerd in andere BBT-conclusies voor de chemische industrie.

(7)  Zie BBT 11.

(8)  Zie BBT 12.

(9)  De beschrijving van de technieken staat in punt 6.1.

(10)  Er geldt geen BBT-GEN voor biochemisch zuurstofverbruik (BZV). Ter indicatie: het jaarlijkse gemiddelde BZV5-niveau in het afvalwater afkomstig van een installatie voor de biologische behandeling van afvalwater zal over het algemeen ≤ 20 mg/l zijn.

(11)  Het BBT-GEN voor TOC of het BBT-GEN voor CZV is van toepassing. TOC is de voorkeursoptie omdat bij de monitoring daarvan geen zeer toxische verbindingen hoeven te worden gebruikt.

(12)  De ondergrens van het bereik wordt doorgaans behaald wanneer weinig zijstromen van afvalwater organische verbindingen bevatten en/of het afvalwater voornamelijk gemakkelijk biologisch afbreekbare organische verbindingen bevat.

(13)  De bovengrens van het bereik kan maximaal 100 mg/l voor TOC of maximaal 300 mg/l voor CZV bedragen, allebei als jaargemiddelde, als aan de twee volgende voorwaarden is voldaan:

—   voorwaarde A: verwijderingsrendement ≥ 90 % als jaargemiddelde (inclusief voorbehandeling en eindbehandeling);

—   voorwaarde B: indien een biologische behandeling wordt toegepast, wordt ten minste voldaan aan een van de volgende criteria:

er wordt een biologische behandeling met lage belasting toegepast (d.w.z. ≤ 0,25 kg CZV/kg organische droge stof of slib). Dit impliceert een BOD5-niveau in de effluent van ≤ 0,20 mg/l;

er wordt nitrificatie toegepast.

(14)  De bovengrens van het bereik geldt mogelijk niet indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

—   voorwaarde A: doeltreffendheid van de emissiebeperking ≥ 95 % als jaargemiddelde (inclusief voorbehandeling en eindbehandeling);

—   voorwaarde B: hetzelfde als voorwaarde B in voetnoot (4);

—   voorwaarde C: het influent naar de laatste afvalwaterbehandeling heeft de volgende kenmerken: TOC > 2 g/l (of CZV > 6 g/l) als jaargemiddelde en een hoog gehalte aan moeilijk afbreekbare organische verbindingen.

(15)  De bovengrens van het bereik geldt mogelijk niet als de belangrijkste verontreinigingsbelasting afkomstig is van de productie van methylcellulose.

(16)  De ondergrens van het bereik wordt doorgaans behaald wanneer filtratie wordt toegepast (bv. zandfiltratie, microfiltratie, ultrafiltratie, membraanbioreactor), terwijl de bovengrens van het bereik doorgaans wordt behaald wanneer alleen sedimentatie wordt toegepast.

(17)  Dit BBT-GEN geldt mogelijk niet als de belangrijkste verontreinigingsbelasting afkomstig is van de productie van natriumcarbonaat via het Solvay-proces of van de productie van titaandioxide.

(18)  Het BBT-GEN voor totaal stikstof of het BBT-GEN voor totaal anorganisch stikstof is van toepassing.

(19)  De BBT-GEN's voor TN en Ninorg gelden niet voor installaties zonder biologische afvalwaterbehandeling. De ondergrens van het bereik wordt doorgaans behaald wanneer het influent naar de installatie voor biologische behandeling van afvalwater weinig stikstof bevat en/of wanneer nitrificatie/denitrificatie onder optimale omstandigheden kan plaatsvinden.

(20)  De bovengrens van het bereik kan hoger zijn en maximaal 40 mg/l voor TN of 35 mg/l voor Ninorg bedragen, allebei als jaargemiddelde, als de doeltreffendheid van de emissievermindering ≥ 70 % bedraagt als jaargemiddelde (inclusief voorbehandeling en eindbehandeling).

(21)  De ondergrens van het bereik wordt doorgaans behaald wanneer fosfor wordt toegevoegd om de installatie voor de biologische behandeling van afvalwater goed te laten werken of wanneer fosfor hoofdzakelijk afkomstig is van verwarmings- of koelsystemen. De bovengrens van het bereik wordt doorgaans behaald wanneer door de installatie fosforhoudende verbindingen worden geproduceerd.

(22)  De ondergrens van het bereik wordt doorgaans behaald wanneer door de installatie weinig organische halogeenverbindingen worden gebruikt of geproduceerd.

(23)  Dit BBT-GEN geldt mogelijk niet als de belangrijkste verontreinigingsbelasting afkomstig is van de productie van gejodeerde röntgencontrastmiddelen door de grote hoeveelheid moeilijk afbreekbare belastingen. Dit BBT-GEN geldt mogelijk ook niet als de belangrijkste verontreinigingsbelasting afkomstig is van de productie van propyleenoxide of epichloorhydrine via het chloorhydrineproces als gevolg van de hoge belastingen.

(24)  De ondergrens van het bereik wordt doorgaans behaald wanneer door de installatie weinig van het betrokken metaal (of verbindingen daarvan) wordt gebruikt of geproduceerd.

(25)  Dit BBT-GEN geldt mogelijk niet voor anorganisch effluent als de belangrijkste verontreinigingsbelasting afkomstig is van de productie van anorganische verbindingen van zware metalen.

(26)  Dit BBT-GEN geldt mogelijk niet als de belangrijkste verontreinigingsbelasting afkomstig is van de verwerking van grote hoeveelheden vaste anorganische grondstoffen die zijn verontreinigd met metalen (bv. natriumcarbonaat van het Solvay-proces, titaandioxide).

(27)  Dit BBT-GEN geldt mogelijk niet als de belangrijkste verontreinigingsbelasting afkomstig is van de productie van organische chroomverbindingen.

(28)  Dit BBT-GEN geldt mogelijk niet als de belangrijkste verontreinigingsbelasting afkomstig is van de productie van organische koperverbindingen of de productie van vinylchloridemonomeer/ethyleendichloride via het oxychloreringsproces.

(29)  Dit BBT-GEN geldt mogelijk niet als de belangrijkste verontreinigingsbelasting afkomstig is van de productie van viscosevezels.


9.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 152/43


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2016/903 VAN DE COMMISSIE

van 8 juni 2016

overeenkomstig artikel 3, lid 3, van Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende een met permethrine geïmpregneerde deken voor paarden gebruikt voor de bestrijding van hinderlijke insecten in de omgeving van het paard

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (1), en met name artikel 3, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 21 september 2015 heeft Ierland de Commissie verzocht om te beslissen of, overeenkomstig artikel 3, lid 3, van Verordening (EU) nr. 528/2012, een paardendeken die in de handel wordt gebracht om te worden gebruikt voor de bescherming van paarden en hun omgeving tegen insecten (dazen en stalvliegen) een biocide, een behandeld voorwerp of geen van beide is.

(2)

Volgens de gegevens die Ierland heeft verstrekt, bestaat de paardendeken uit twee afzonderlijke lagen textiel, waarvan de buitenlaag met permethrine is geïmpregneerd en door de niet-geïmpregneerde binnenlaag van de huid van het paard wordt gescheiden. De behandeling met permethrine zou de fysieke beschermingsfunctie van de deken tegen hinderlijke insecten in de omgeving van het paard versterken, aangezien de insecten worden gedood wanneer ze op de buitenzijde van de deken landen.

(3)

De paardendeken is bestemd voor de bestrijding van insecten die voldoen aan de definitie van een schadelijk organisme zoals bepaald in artikel 3, lid 1, onder g), van Verordening (EU) nr. 528/2012, aangezien zij een schadelijke invloed kunnen hebben op mensen of dieren.

(4)

Overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), van deze verordening is het vernietigen, afschrikken, onschadelijk maken, de effecten voorkomen van of op een andere wijze bestrijden van een schadelijk organisme een biocidale werking.

(5)

De paardendeken voldoet aan de definitie van een voorwerp zoals bepaald in artikel 3, lid 2, onder c), van Verordening (EU) nr. 528/2012, aangezien zij een bijzondere vorm, oppervlak of patroon heeft die haar functie in hogere mate bepaalt dan de chemische samenstelling.

(6)

De deken voldoet aan de definitie van een behandeld voorwerp zoals bepaald in artikel 3, lid 1, onder l), van Verordening (EU) nr. 528/2012, aangezien er doelbewust permethrine in is verwerkt om insecten in de omgeving van het paard te bestrijden.

(7)

Daarom is het van essentieel belang om vast te stellen of de paardendeken voornamelijk een biocidale functie heeft overeenkomstig de overeengekomen richtsnoeren van de Unie (2), teneinde te bepalen of er sprake is van een behandeld voorwerp of van een biocide.

(8)

Aangezien i) hinderlijke insecten in de omgeving van het paard niet schadelijk zijn voor de deken zelf; ii) de concentratie van permethrine in de deken vergelijkbaar is met die in biociden en hoger dan de concentratie gebruikt bij de bestrijding van textielparasieten die zich voeden met keratine (3); iii) de werking van de permethrine in de deken identiek is aan die van een biocide; iv) er meer nadruk wordt gelegd op en belang gehecht aan de biocidale functie van het bestrijden van insecten dan aan andere functies van de paardendeken (meer bepaald het beschermen tegen koude of UV-protectie), kan de primaire werking van de paardendeken beschouwd worden als een biocidale werking en voldoet de deken aan de definitie van een biocide zoals bepaald in artikel 3, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 528/2012.

(9)

Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Verordening (EU) nr. 528/2012 is het eveneens van belang te bekijken of de paardendeken binnen de werkingssfeer van Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) valt indien zij beantwoordt aan de definitie van een geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik, zoals bepaald in artikel 1, lid 2, van die richtlijn.

(10)

Wanneer de paardendeken niet is ontworpen om te worden gebruikt als een lokaal insecticide en niet wordt gebruikt om fysiologische functies te herstellen, verbeteren of wijzigen door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen of om een medische diagnose te stellen bij paarden, en wanneer de paardendeken niet wordt aangediend als hebbende therapeutische of profylactische eigenschappen met betrekking tot paardenziekten, maar ter bestrijding van insecten die in de omgeving van het paard aanwezig kunnen zijn en het dier kunnen storen, voldoet de paardendeken niet aan de definitie van een geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik als bepaald in artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2001/82/EG en valt zij derhalve onder het toepassingsgebied van Verordening (EU) nr. 528/2012.

(11)

Aangezien productsoort 18, zoals gedefinieerd in bijlage V bij Verordening (EU) nr. 528/2012, producten voor de bestrijding van geleedpotigen (bv. insecten, spinachtigen en schaaldieren) met andere middelen dan afweren of aanlokken, omvat, moet de paardendeken worden geacht te behoren tot productsoort 18. Omdat permethrine bovendien niet aan een evaluatie is onderworpen, noch is goedgekeurd (5) voor het gebruik in biociden van productsoort 19, mag de paardendeken bovendien niet worden beschouwd als een afweermiddel.

(12)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Een paardendeken geïmpregneerd met permethrine voor de bestrijding van hinderlijke insecten in de omgeving van het paard met andere middelen dan afweren of aanlokken, wordt beschouwd als een biocide zoals bepaald in artikel 3, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 528/2012 en valt onder productsoort 18, zoals gedefinieerd in bijlage V bij die verordening.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 8 juni 2016.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 167 van 27.6.2012, blz. 1.

(2)  Wegwijzer voor vaak gestelde vragen over behandelde voorwerpen (vraag 11), beschikbaar op https://circabc.europa.eu/w/browse/d7363efd-d8fb-43e6-8036-5bcc5e87bf22

(3)  Beoordelingsverslag van de evaluatie van de werkzame stof permethrine voor productsoort 18 (par. 2.1.2.1. Beoogd gebruik/Functie en te bestrijden organisme(n)), beschikbaar via http://dissemination.echa.europa.eu/Biocides/ActiveSubstances/1342-18/1342-18_Assessment_Report.pdf

(4)  Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PB L 311 van 28.11.2001, blz. 1).

(5)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1090/2014 van de Commissie van 16 oktober 2014 tot goedkeuring van permethrine als bestaande werkzame stof voor gebruik in biociden voor de productsoorten 8 en 18 (PB L 299 van 17.10.2014, blz. 10).


9.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 152/45


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2016/904 VAN DE COMMISSIE

van 8 juni 2016

krachtens artikel 3, lid 3, van Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende propaan-2-ol bevattende producten voor handendesinfectie

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (1), en met name artikel 3, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In het kader van een aanvraag volgens de in artikel 41 van Verordening (EU) nr. 528/2012 bedoelde procedure voor een toelating van de Unie heeft Duitsland de Commissie op 3 december 2015 verzocht krachtens artikel 3, lid 3, van die verordening een besluit te nemen over de vraag of een groep gebruiksklare propaan-2-ol bevattende producten („de producten”) die in de handel worden gebracht voor handendesinfectie, in dit geval met inbegrip van handendesinfectie voor chirurgische doeleinden, en waarvoor een toelating dient te worden verleend als biocidefamilie zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 1, onder s), van die verordening, biociden zijn.

(2)

Duitsland was van mening dat de producten overeenkomstig Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) geneesmiddelen zijn, waarbij het aanvoerde dat uit de beoogde gebruiksdoeleinden van de producten blijkt dat zij tot doel hebben ziekten bij de mens te voorkomen, daar zij kunnen worden gebruikt op plaatsen en in situaties waar desinfectie medisch wordt aanbevolen. Volgens Duitsland is dit met name het geval wanneer de producten door gezondheidswerkers bij wijze van preoperatieve behandelingsprocedure worden gebruikt om het risico op overdracht van micro-organismen naar de operatiewonde te voorkomen.

(3)

De producten zijn bedoeld ter bestrijding van een aantal bacteriën, virussen en schimmels die voldoen aan de definitie van „schadelijk organisme” van artikel 3, lid 1, onder g), van Verordening (EU) nr. 528/2012, daar zij een schadelijke invloed op mensen kunnen hebben.

(4)

Aangezien het vernietigen, afschrikken, onschadelijk maken, voorkomen van de effecten van of op een andere wijze bestrijden van een schadelijk organisme een biocidale werking is, voldoen de producten aan de in artikel 3, lid 1, onder a), van die verordening gegeven definitie van een biocide.

(5)

Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Verordening (EU) nr. 528/2012 is het belangrijk na te gaan of de producten binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2001/83/EG kunnen vallen indien zij voldoen aan de in artikel 1, lid 2, van die richtlijn gegeven definitie van een geneesmiddel.

(6)

Wanneer de producten uitsluitend bedoeld zijn om de hoeveelheid micro-organismen op de handen te verminderen en het daaraan verbonden risico op overdracht van micro-organismen van potentieel besmette handen te beperken, en noch worden gebruikt om bij de mens fysiologische functies te herstellen, te verbeteren of te wijzigen door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen, noch om bij de mens een medische diagnose te stellen, noch worden aangediend als hebbende therapeutische of profylactische eigenschappen met betrekking tot ziekten bij de mens, voldoen de producten niet aan de in artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2001/83/EG gegeven definitie van een geneesmiddel en vallen zij bijgevolg onder het toepassingsgebied van Verordening (EU) nr. 528/2012.

(7)

Aangezien productsoort 1, zoals gedefinieerd in bijlage V bij Verordening (EU) nr. 528/2012, producten omvat voor menselijke hygiëne, aangebracht op of in contact gebracht met de huid met als hoofddoel deze te desinfecteren, behoren de producten tot productsoort 1.

(8)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Propaan-2-ol bevattende producten die bedoeld zijn voor handendesinfectie, in dit geval met inbegrip van handendesinfectie voor chirurgische doeleinden, om het risico op overdracht van micro-organismen te beperken, worden overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 528/2012 als biociden beschouwd en vallen onder productsoort 1 zoals gedefinieerd in bijlage V bij die verordening.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 8 juni 2016.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 167 van 27.6.2012, blz. 1.

(2)  Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 311 van 28.11.2001, blz. 67).


III Andere handelingen

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

9.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 152/47


BESLUIT VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Nr. 110/15/COL

van 8 april 2015

waarbij de bijkomende steun van 16 miljoen NOK van Innovasjon Norge aan Finnfjord AS onverenigbaar wordt verklaard (Noorwegen) [2016/905]

[niet-vertrouwelijke versie]  (*)

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (HIERNA „DE AUTORITEIT” GENOEMD),

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna „de EER-overeenkomst” genoemd), en met name artikel 61 en Protocol 26,

Gezien de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (hierna „de Toezichtovereenkomst” genoemd), en met name artikel 24,

Gezien Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst (hierna „Protocol 3” genoemd), en met name artikel 7, lid 5, van deel II,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   FEITEN

1.   Procedure

(1)

In 2011 is aan de onderneming Finnfjord AS (hierna „Finnfjord” genoemd) 175 miljoen NOK staatssteun uit de Energiefondsregeling (zie hieronder) verleend voor de bouw van een systeem voor de terugwinning van energie in haar fabriek voor de productie van ferrosilicium. Die toekenning van steun is door de Autoriteit goedgekeurd bij Besluit nr. 39/11/COL (1).

(2)

Na voorafgaande besprekingen die in november 2012 van start gingen hebben de Noorse autoriteiten bij brief van 26 juni 2013 de bijkomende steun van Innovasjon Norge (hierna „IN” genoemd) aan Finnfjord aangemeld ingevolge Protocol 3, deel I, artikel 1, lid 3 (2). Deze maatregel is het onderwerp van dit besluit.

(3)

Bij brief van 5 juli 2013 (3) heeft de Autoriteit de Noorse autoriteiten om bijkomende informatie verzocht. Bij brief van 19 augustus 2013 (4) hebben de Noorse autoriteiten geantwoord. Bij brief van 28 augustus 2013 (5) heeft de Autoriteit een nader verzoek om informatie gedaan. Bij brief van 18 september 2013 (6) hebben de Noorse autoriteiten geantwoord. Bij brief van 13 november 2013 (7) heeft de Autoriteit de Noorse autoriteiten ervan in kennis gesteld dat zij Besluit nr. 445/13/COL had vastgesteld tot inleiding van een formeel onderzoek met betrekking tot de aangemelde maatregel.

(4)

Bij e-mail van 21 februari 2014 (8) hebben de Noorse autoriteiten hun opmerkingen verstrekt over het besluit. Op 10 april 2014 is het besluit, na lange besprekingen met de Noorse autoriteiten en Finnfjord betreffende vertrouwelijke informatie, in het Publicatieblad van de Europese Unie en het EER-supplement bekendgemaakt (9). Finnfjord was de enige derde die opmerkingen heeft ingediend (10). Bij brief van 13 mei 2014 (11) zijn deze opmerkingen aan de Noorse autoriteiten doorgezonden. Bij brief van 6 juni 2014 (12) hebben de Noorse autoriteiten opmerkingen over de opmerkingen van de derde verstrekt. Bij e-mail van 25 september 2014 (13) heeft Finnfjord nadere opmerkingen verstrekt. Bij e-mail van 8 oktober 2014 (14) heeft de Autoriteit Finnfjord om nadere informatie verzocht. Bij e-mails van 24 en 27 oktober 2014 (15) heeft Finnfjord geantwoord. Bij brief van 27 oktober 2014 (16) zijn de bijkomende opmerkingen en informatie aan de Noorse autoriteiten doorgezonden. Bij brief van 12 november 2014 (17) hebben de Noorse autoriteiten geantwoord. Tussen november 2014 en januari 2015 heeft de Autoriteit informele contacten per e-mail en telefoon met de Noorse autoriteiten en Finnfjord gehad.

2.   De aangemelde maatregel: de subsidie van 16 miljoen NOK

(5)

De aangemelde voorgenomen maatregel is een directe subsidie van 16 miljoen NOK van IN aan Finnfjord. Zij is bestemd ter gedeeltelijke dekking van de stijging van de kosten van het project van [680-720] miljoen NOK tot [ongeveer 800] miljoen NOK.

(6)

IN heeft Finnfjord bij brief van 10 december 2012 in kennis gesteld van haar besluit om de aangemelde steun te verlenen.

3.   Leningen van IN en SNN

(7)

IN heeft uiteengezet dat Finnfjord een bijkomende [80-95] miljoen NOK nodig had om het project voor energieterugwinning te voltooien. De 16 miljoen NOK dekte derhalve slechts een deel van de kostenstijgingen

(8)

Op hetzelfde moment dat IN de directe subsidie van 16 miljoen NOK aan Finnfjord verstrekte, verstrekte IN Finnfjord ook een lening van 18 miljoen NOK. Op dat moment had Finnfjord reeds 100 miljoen NOK van IN geleend in verband met hetzelfde project. Geen van de leningen is bij de Autoriteit aangemeld. IN meent dat deze op marktvoorwaarden zijn verleend en derhalve geen staatssteun inhouden in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst.

(9)

Parallel aan de lening van 18 miljoen NOK van IN heeft Finnfjord een lening van [45-60] miljoen NOK van de financiële instelling SpareBank 1 Nord-Norge (hierna „SNN” genoemd) bemachtigd. Finnfjords bestaande leningen van SNN in verband met het project bedroegen in totaal [300-325] miljoen NOK.

(10)

In totaal dekten de directe subsidie van 16 miljoen NOK en de twee leningen van 18 miljoen NOK en [45-60] miljoen NOK de kostenstijging van [80-95] miljoen NOK.

4.   Innovasjon Norge (hierna „IN” genoemd)

(11)

IN is een publieke entiteit die bij de wet betreffende Innovasjon Norge (18) is opgericht. Zij is eigendom van de Noorse staat via het Ministerie van Lokaal Bestuur en Regionale Ontwikkeling (51 %) en van alle 19 Noorse districtsautoriteiten (49 %). IN wordt met publieke middelen gefinancierd.

5.   Enova SF („Enova”)

(12)

Enova SF (hierna „Enova” genoemd) is een staatsonderneming (19) die geheel eigendom is van de Noorse staat via het Ministerie van Aardolie en Energie. Zij is verantwoordelijk voor het beheer van de Energiefondsregeling, een staatssteunregeling voor de bevordering van milieubescherming goedgekeurd door de Autoriteit bij besluiten nr. 125/06/COL (20) en nr. 248/11/COL (21). Enova wordt met publieke middelen gefinancierd.

(13)

In het kader van de Energiefondsregeling organiseert Enova wedstrijden om steun waarbij de projecten met het beste energieresultaat per NOK steun worden uitgekozen (22).

6.   Afronding van het project voor energieterugwinning en uitbetaling van de laatste steuntranche van Enova

(14)

Enova betaalt de laatste 20 % van een individuele steunmaatregel alleen uit wanneer zij een projecteindverslag heeft goedgekeurd (23). Volgens een perscommuniqué van Finnfjord (24) was het project voor energieterugwinning op 30 oktober 2012 operationeel. Op 22 november 2012 werd het eindverslag van Finnfjord door Enova goedgekeurd. Op 23 november 2012 betaalde Enova de laatste 35 miljoen NOK steun (20 % van het totale steunbedrag van 175 miljoen NOK) uit.

7.   De ontvanger — Finnfjord AS („Finnfjord”)

(15)

Finnfjord is een familiebedrijf met de rechtsvorm van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. De fabriek waarvoor de voorgenomen steun verleend wordt bevindt zich in Finnsnes in het district Troms, het op een na meest noordelijk gelegen district in Noorwegen.

8.   Kostenstijgingen

(16)

In de aanmelding die leidde tot besluit nr. 39/11/COL van de Autoriteit van 9 februari 2011 tot goedkeuring van de 175 miljoen NOK steun van Enova aan Finnfjord, werd het budget voor Finnfjords project voor energieterugwinning op 511,66 miljoen NOK geraamd. De steun werd verleend voor de vervanging van het bestaande koelsysteem door een eenheid voor energieterugwinning. Het was de bedoeling jaarlijks 224 GWh elektrische stroom op te wekken en 125 GWh processtoom terug te winnen. De geraamde jaarlijkse productie van energie bedroeg aldus 349 GWh.

(17)

Volgens de huidige aanmelding was tegen februari 2011 het geraamde budget reeds met 190 miljoen NOK gestegen van 511,66 miljoen NOK tot 700 miljoen NOK. Ondanks deze substantiële stijging besloot de raad van bestuur van Finnfjord op 7 februari 2011 met het project door te gaan. Finnfjord vroeg op dat moment niet meer steun aan. De aangemelde steun is niet bedoeld om de kostenstijgingen te dekken die tot de raming van 700 miljoen NOK hebben geleid.

(18)

De kostenstijging ging grotendeels terug op het besluit van Finnfjord om het project uitsluitend te richten op de productie van elektriciteit uit stoom (en geen processtoom terug te winnen) door een krachtiger stoomturbine te verwerven. De turbine werd op 7 januari 2011 besteld. Op 23 februari 2011 werd een juridisch bindend contract voor de turbine gesloten. Bij brief van 16 februari 2011 lichtte Finnfjord Enova erover in dat zij de krachtiger turbine had besteld waarmee jaarlijks 344,5 GWh elektrische energie zou kunnen worden geproduceerd. Deze hogere productie van elektrische energie lag aldus dicht in de buurt van de geraamde totale productie van 349 GWh elektriciteit en stoom. Op die basis verzocht Finnfjord de stoomproductie van het gesteunde project uit te sluiten. Bij brief van 17 februari 2011 keurde Enova de wijziging van het project goed.

(19)

Tijdens de hele duur van de projectfase verstrekte Finnfjord Enova voortgangsverslagen. In haar verslag van 30 april 2012 maakte Finnfjord melding van verdere kostenstijgingen in verband met het turbinegebouw, stoom- en condensatieleidingen en sleuven. De bijkomende kosten bedroegen ongeveer 5 miljoen NOK. Finnfjord streefde er nog steeds naar de totale projectkosten onder de raming van 700 miljoen NOK te houden.

(20)

Volgens haar voortgangsverslag van 29 juni 2012 bleef de totale kostenraming 700 miljoen NOK. Op dat moment zouden de kosten van het project echter naar schatting nog met [5-10] miljoen NOK stijgen. Deze kostenstijging werd door de raad van bestuur van Finnfjord besproken in een vergadering op 19 juni 2012. De Noorse autoriteiten hebben niet uiteengezet waarom de totale kostenstijging van [10-15] miljoen NOK ([…]) niet tot een aanpassing van de totale kostenraming van 700 miljoen NOK leidde in het voortgangsverslag van 29 juni 2012.

(21)

De Noorse autoriteiten hebben uiteengezet dat Finnfjord op een bepaald moment tijdens de lente van 2012 informele besprekingen met Enova startte over het verkrijgen van bijkomende steun om de gestegen projectkosten te dekken. Op 5 juli 2012, na de informele contacten, vroeg Finnfjord formeel bijkomende steun aan Enova. Op dat moment had Finnfjord haar totale kostenraming tot [730-760] miljoen NOK herzien.

(22)

Uit de aan de Autoriteit verstrekte informatie blijkt dat Finnfjord, op basis van een budgetcontrole die op 31 juli 2012 werd afgerond, had geconcludeerd dat het project duurder zou worden en de totale kostenraming gestegen was tot [740] miljoen NOK à [ongeveer 800] miljoen NOK. De kostenstijgingen hielden verband met: aanpassingen van de bestaande machines, aanpassingen van drie bestaande ovens, aanpassingen van schoorsteenkanalen, installaties in het turbinegebouw en andere gebouwen, langere productietekorten dan verwacht, en voltooiing van de werkzaamheden en de installaties. Finnfjord heeft aan Enova bijkomende steun gevraagd om ervoor te zorgen dat het project aan zijn interne winstgevendheidsvereisten zou voldoen. Finnfjord heeft over de redenen voor de kostenstijgingen uitgeweid in haar voortgangsverslag van 12 september 2012.

(23)

Begin augustus 2012 heeft Finnfjord met Enova informeel van gedachten gewisseld over het mogelijke uitstel van de werken aan de derde oven en het aanmerken ervan als een afzonderlijk project om aan Enova meer steun te vragen omdat het om een nieuw project ging.

(24)

Bij brief van 20 augustus 2012 heeft Enova het verzoek om steun verworpen.

(25)

Tijdens de bijeenkomst van de raad van bestuur van Finnfjord op 25 september 2012 bedroegen de totale kosten volgens de raming [ongeveer 800] miljoen NOK. Op die bijeenkomst nam de raad van bestuur van Finnfjord drie alternatieve aanpakken in overweging:

i)

het voltooien van het project door het financieren van de kostenstijgingen door middel van de algemene kasstroom van de onderneming;

ii)

het uitstellen van de werkzaamheden aan de derde oven, het aanmerken ervan als een afzonderlijk project en het aanvragen van meer steun bij Enova;

iii)

het verkrijgen van [80-95] miljoen NOK bijkomende financiering van Enova (steun), SNN (lening) en IN (lening en steun) om het project te voltooien.

(26)

De raad van bestuur besloot overeenkomstig het derde alternatief verder te werken.

(27)

IN heeft de Autoriteit een uittreksel van de notulen van de raad van bestuur betreffende het derde alternatief verstrekt. Betreffende de verzoeken aan Enova en IN om meer steun luidt het uittreksel als volgt:

„Eventuele subsidies/leningen van Enova en [IN] zullen direct worden gebruikt voor het verminderen van de liquiditeitslening die aangevraagd is [bij SNN]” (25).

(28)

Volgens IN concludeerde de raad van bestuur dat de eerste aanpak in wezen zou betekenen dat het project zou worden gefinancierd ten koste van de crediteuren van Finnfjord, hetgeen juridisch niet verstandig zou zijn en op lange termijn geen houdbare oplossing zou zijn. Ook het tweede alternatief beschouwde de raad van bestuur volgens IN niet als een haalbare aanpak aangezien hij concludeerde dat het uitstellen van de werkzaamheden aan de derde oven te duur zou zijn.

(29)

In hun opmerkingen bij het besluit van de Autoriteit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure hebben de Noorse autoriteiten verduidelijkt dat de definitieve totale kosten [ongeveer 800] miljoen NOK bedroegen. De Noorse autoriteiten hebben niet duidelijk gemaakt wanneer dit uiteindelijk is uitgemaakt.

9.   Overzicht van de kostenstijgingen

Datum, gebeurtenis

Geraamd budget in miljoen NOK

Initieel budget als beschreven in Besluit nr. 39/11/COL van 9 februari 2011

511,66

7 februari 2011, bijeenkomst van de raad van bestuur van Finnfjord

[680-720]

5 juli 2012, Finnfjord vraagt Enova meer steun

[730-760]

31 juli 2012, budgetcontrole Finnfjord

[740-790]

25 september 2012, raad van bestuur van Finnfjord

[740-790]

Definitieve totale kosten

[ongeveer 800]

10.   Toekenning van steun door IN en het pakket van [80-95] miljoen NOK

(30)

Op 28 augustus 2012 is Finnfjord een informele dialoog met IN en SNN gestart om de [80-95] miljoen NOK te verkrijgen noodzakelijk om de voltooiing van het project te financieren.

(31)

Bij brief van 1 oktober 2012 heeft Finnfjord SNN formeel bijkomende leningen gevraagd. Finnfjord heeft op 11 oktober 2012 bijkomende leningen en subsidies aan IN gevraagd, zonder een steunbedrag te vermelden.

(32)

Het blijkt dat SNN vóór medio oktober 2012 Finnfjord een lening van [80-95] miljoen NOK had aangeboden. SNN stelde het aanbod echter afhankelijk van dekking door zekerheid ten nadele van de dekking door zekerheid van een reeds bestaande lening van IN (26). IN aanvaardde deze oplossing niet. Finnfjord, SNN en IN onderhandelden in plaats daarvan het volgende financieringspakket van [80-95] miljoen NOK:

i)

de steunsubsidie van IN van 16 miljoen NOK;

ii)

een korte lening van 18 miljoen NOK van IN met een rentevoet van [5-9] % (aanpasbaar in overeenstemming met het risicoleningsbeleid van IN) door zekerheid gedekt pari passu met een reeds bestaande lening van 100 miljoen NOK van IN;

iii)

een korte lening van [45-60] miljoen NOK van SNN met een rentevoet van de […] maands NIBOR (27) + [300-600] basispunten, door zekerheid gedekt pari passu met een reeds bestaande lening van [300-325] miljoen NOK van SNN.

(33)

Het financieringspakket van [80-95] miljoen NOK werd door Finnfjord geformaliseerd en geaccepteerd door middel van een aanvullende coördinatieovereenkomst die door SNN, IN en Finnfjord op 12 december 2012 werd ondertekend. Deze overeenkomst, die de relatie tussen de drie partijen beoogde te regelen, had betrekking op de leningovereenkomst tussen Finnfjord en SNN van 12 december 2012 en de leningovereenkomst tussen Finnfjord en IN van 10 december 2012.

(34)

Terwijl de leningen van IN en SNN werden uitbetaald, zal de 16 miljoen NOK steun aan Finnfjord slechts worden uitbetaald met goedkeuring van de Autoriteit.

11.   Opmerkingen

11.1.    Opmerkingen die door de Noorse autoriteiten naar aanleiding van de inleiding van de formele onderzoeksprocedure zijn ingediend

(35)

IN benadrukt dat zij, op het moment waarop zij besloot de 16 miljoen NOK onder voorwaarden te verlenen, niet overwoog het geld aan Finnfjord te lenen, omdat de onderneming niet over voldoende zekerheid beschikte om nieuwe leningen tot [80-95] miljoen NOK te dekken.

(36)

Wat de vraag betreft waarom Finnfjord in februari 2011 niet meer steun aan Enova vroeg, verduidelijkt IN dat Enova eenzijdig het bedrag van 200 miljoen NOK verminderde en benadrukte dat de steun van 175 miljoen NOK een uitzonderlijk hoge steunintensiteit vertegenwoordigde en dat niet kon worden verwacht dat enig ander project een dergelijke steun zou verkrijgen. Finnfjord oordeelde derhalve dat een verzoek om verdere steun niet succesvol zou zijn. De onderneming wijzigde echter haar aanpak toen zij kennis kreeg van het besluit van Enova om 350 miljoen NOK steun te verlenen aan een bijna identiek project dat door Elkem AS (28) werd uitgevoerd.

(37)

IN heeft een herziene spreadsheet ingediend rekening houdend met de opmerkingen van de Autoriteit in het besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden. Op basis van de definitieve projectkosten van [ongeveer 800] miljoen NOK, een projectlooptijd van 15 jaar en een geverifieerde geleidelijke stijging van de elektriciteitsproductie in de eerste drie jaar tot een maximale jaarlijkse capaciteit van 344,5 GWh wordt, onder gebruikmaking van het Enovamodel, het rendement zonder de 16 miljoen NOK steun op [ongeveer 9] % berekend. Met de steun zou de rentabiliteit [ongeveer 11] % worden. IN stelt dat het project derhalve niet rendabel is, gezien het algemene investeringsbeleid van Finnfjord om een rendement van [10-20] % te vereisen voor dergelijke investeringen buiten de kernactiviteiten van de onderneming.

(38)

IN benadrukt dat Finnfjord het besluit om met het project door te gaan op haar eigen interne berekeningen baseerde, die van de hierboven gepresenteerde berekeningen (op basis van het model van Enova) verschillen. IN merkt op dat de interne berekeningen van Finnfjord haar niet zijn verstrekt. IN merkt op dat de schijnbaar conflicterende zienswijzen tussen IN en Enova hoogstwaarschijnlijk voortspruiten uit het verschil tussen de interne regels en praktijken van Enova en IN.

11.2.    Derdeopmerkingen van Finnfjord naar aanleiding van de publicatie van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure

(39)

Finnfjord maakt melding van wat zij als een kennelijke tegenstrijdigheid in het besluit van de Autoriteit beschouwt, waarbij de Autoriteit enerzijds niet geheel uitsluit dat de steun in de onderhavige zaak een stimulerend effect zou kunnen hebben, maar tegelijkertijd de vraag opwerpt of Finnfjord overwogen heeft het project uit te stellen, in omvang te verminderen of stop te zetten. Finnfjord benadrukt dat hoewel haar raad van bestuur tot aan de vergadering van de raad van bestuur van 25 september 2012 de ambitie had het project te voltooien, dit niet aangemerkt mag worden als een uitdrukking van een wens of een vermogen om het project tegen elke prijs te voltooien. Volgens de onderneming blijkt uit de feiten en cijfers die voor de autoriteit beschikbaar zijn gesteld duidelijk dat Finnfjord niet in staat zou zijn voor de voltooiing van het project te betalen zonder de bijkomende financiering. Finnfjord kon geen bijkomende zekerheid bieden en zou aldus geen verdere leningfinanciering hebben kunnen bemachtigen. Finnfjord verwerpt derhalve het voorlopige standpunt van de Autoriteit dat de steun een welkom maar niet strikt noodzakelijk onderdeel van het financieringspakket is.

(40)

Net als IN beklemtoont Finnfjord dat de vermindering van de steun van Enova van 200 miljoen NOK tot 175 miljoen NOK een eenzijdige beleidsbeslissing van de raad van bestuur van Enova was. Finnfjord wijst op wat zij beschouwt als een aantal inconsistenties in de verklaringen van Enova over het stimulerend effect van bijkomende steun voor het project, en benadrukt dat het feit dat de standpunten van Enova en IN over het stimulerend effect van de steun schijnbaar tegenstrijdig zijn niet van belang is omdat het door Enova gevoerde beleid restrictiever is dan de richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (hierna de „EAG” genoemd) (29) toestaan.

(41)

Met betrekking tot de beoordeling van de vraag of steun het passende instrument is lijkt Finnfjord het idee te verwerpen dat deze beoordeling moet plaatsvinden op basis van de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak, en verwijst zij in plaats daarvan terug naar Besluit nr. 39/11/COL, waarin de Autoriteit oordeelde dat de initiële subsidie van 175 miljoen NOK steun een passend instrument was om de investeringen in het project vóór de uitvoering ervan op gang te brengen.

(42)

Met betrekking tot de vraag van de evenredigheid benadrukt de onderneming dat het project tweemaal zo duur uitvalt als initieel geraamd. Het rendement van 12,35 % lag in de buurt van de ondergrens van de door Finnfjord vereiste rendabiliteitsbandbreedte. Het geactualiseerde rendement van [ongeveer 9] % zonder de 16 miljoen NOK steun zou naar verluidt veel lager zijn dan Finnfjord zou hebben aanvaard „als het uit eigen vrije wil had kunnen handelen”. Zelfs het rendement van [ongeveer 11] % met de 16 miljoen NOK steun wordt als een eerder bescheiden rendement beschouwd. Finnfjord noemt de steunverlening een redelijke lastenverdeling tussen IN en SNN, en onderstreept dat het leenvermogen van het project significant is toegenomen. Het risico van wanbetaling wordt door de onderneming alleen gedragen. Aldus leidt, volgens Finnfjord, de steun duidelijk niet tot overcompensatie.

(43)

Finnfjord is van mening dat bijkomende steun van IN het mededingingsmechanisme in het kader van de Energiefondsregeling niet zal ondermijnen. Finnfjord benadrukt dat het mededingingsmechanisme in het kader van de Energiefondsregeling alleen voorkomt dat de minst efficiënte projecten steun ontvangen wanneer de gevraagde bedragen het budget van de regeling overschrijden. De onderneming nodigt de Autoriteit uit te overwegen of een voorkeur voor het mededingingsmechanisme in het kader van de Energiefondsregeling zou kunnen interfereren met het recht van de Noorse autoriteiten om hun beheer van de publieke middelen te organiseren. In dat verband geeft Finnfjord aan dat zij eraan twijfelt dat de Autoriteit, behalve de regels inzake cumulatie, over een geldige rechtsgrondslag beschikt om ervoor te zorgen dat individuele steunverleningen niet met de werking van een steunregeling interfereren. Finnfjord zet uiteen dat de aangemelde steun op een open en doorzichtige wijze wordt uitgekeerd.

11.3.    Tweede reeks derdeopmerkingen van Finnfjord

(44)

In de loop van het formele onderzoek heeft de Autoriteit een tweede reeks derdeopmerkingen van Finnfjord ontvangen waarin de onderneming uitweidt over hoe haar gebrek aan liquiditeit in het najaar van 2012 ertoe zou hebben geleid dat het project zou zijn stopgezet zonder het pakket bijkomende financiering dat op zijn beurt door de verlening van steun door IN op gang werd gebracht. Finnfjord verwijst naar het besluit van de Autoriteit in de zaak Helguvík Aluminium Smelter (30) om aan te tonen waarom de aangemelde steun aan Finnfjord een stimulerend effect heeft.

(45)

De onderneming verstrekt verklaringen van SNN, de accountant en de voorzitter van Finnfjord als bewijs voor de noodzaak van de steun. De onderneming verstrekt voorts een spreadsheet met een geactualiseerde berekening van de netto contante waarde van het project (geverifieerd door IN), die met de steun op een [marginaal negatief rendement] % uitkomt. Finnfjord verwijst naar de praktijk van de Autoriteit en de Commissie (31) met betrekking tot gevallen van onvoorziene kosten bij innovatieve projecten waarbij steunverleningen die niet als een vast bedrag, maar veeleer als een percentage van onbekende totale kosten werden uitgedrukt verenigbaar met de werking van de regels inzake staatssteun werden bevonden.

(46)

Op verzoek van de Autoriteit heeft Finnfjord vervolgens kopieën verstrekt van de twee financieringsovereenkomsten die op 14 juni 2011 en 12 december 2012 door SNN, IN en Finnfjord werden gesloten alsook documentatie met betrekking tot de afwezigheid van onverpande zekerheid.

11.4.    Opmerkingen van de Noorse autoriteiten over de derdeopmerkingen

(47)

De Noorse autoriteiten hebben opmerkingen verstrekt over de twee reeksen van derdeopmerkingen van Finnfjord. De Noorse autoriteiten gaan akkoord met Finnfjord en hebben kleinere feitenkwesties betreffende de bron van financiering van de voorgenomen subsidie van 16 miljoen NOK verduidelijkt. Omdat de uitbetaling van middelen uit de betrokken bronnen op uniforme wijze plaatsvindt, bleken deze verduidelijkingen niet essentieel voor de beoordeling door de Autoriteit van de aangemelde maatregel.

II.   BEOORDELING

1.   Aanwezigheid van staatssteun

(48)

Artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst luidt als volgt:

„Behoudens de afwijkingen waarin deze overeenkomst voorziet, zijn steunmaatregelen van de lidstaten van de EG, de EVA-Staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de werking van deze overeenkomst, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt.”.

(49)

Dit houdt in dat een maatregel staatssteun vormt in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst wanneer alle volgende voorwaarden zijn vervuld: de steun: i) wordt door de staat verleend of uit staatsmiddelen gefinancierd; ii) levert een selectief economisch voordeel voor de begunstigde op; iii) kan op het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen een impact hebben en de mededinging vervalsen.

(50)

De steun moet worden toegekend door de staat of uit staatsmiddelen. In dat verband wordt eraan herinnerd dat IN een publieke entiteit is. Haar subsidies worden door de Noorse staat gefinancierd. De aangemelde steun wordt derhalve met staatsmiddelen bekostigd en kan aan Finnfjord worden overgedragen onder controle van een publieke entiteit die door de staat wordt gecontroleerd. De Autoriteit is aldus van oordeel dat het om staatsmiddelen gaat.

(51)

Om staatssteun te vormen moet de aangemelde maatregel aan Finnfjord voordelen verlenen waardoor zij van lasten wordt ontheven die normaal uit haar budget worden gedragen. De maatregel moet voorts selectief zijn doordat hij „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” begunstigt. De directe subsidie van 16 miljoen NOK is een overdracht van geld dat Finnfjord bij de normale uitoefening van haar werkzaamheden niet zou hebben ontvangen. De voorgenomen subsidie is uitsluitend voor Finnfjord bestemd. Derhalve concludeert de Autoriteit dat deze directe subsidie een selectief economisch voordeel oplevert voor Finnfjord.

(52)

De maatregel moet de mededinging kunnen vervalsen en het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen van de EER-overeenkomst ongunstig kunnen beïnvloeden om als staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, daarvan te worden aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak wordt het feit dat een maatregel de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het handelsverkeer binnen de EER versterkt voldoende geacht om te concluderen dat de maatregel het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging tussen in andere EER-staten gevestigde ondernemingen kan vervalsen (32). Finnfjord produceert ferrosilicium en microsilica, dat zij op de Europese markt verkoopt (33). Aldus concludeert de Autoriteit dat de steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen van de EER-overeenkomst ongunstig beïnvloedt en de mededinging in de EER vervalst aangezien de begunstigde actief is in een sector waar de handel tussen de overeenkomstsluitende partijen plaatsvindt.

(53)

Op grond van bovenstaande bevindingen concludeert de Autoriteit dat de aangemelde maatregel in de vorm van een directe subsidie van 16 miljoen NOK van IN aan Finnfjord staatssteun vormt in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst.

2.   Procedurele vereisten

(54)

Overeenkomstig artikel 1, lid 3, van deel I van Protocol 3, „wordt de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht om haar opmerkingen te kunnen maken […]. De betrokken staat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat de procedure tot een eindbeslissing heeft geleid”.

(55)

Bij brief van 26 juni 2013 hebben de Noorse autoriteiten de steunmaatregel van 16 miljoen NOK aangemeld. De steun is toegekend onder voorwaarden behoudens de goedkeuring van de Autoriteit en is bijgevolg niet uitbetaald.

(56)

Onder verwijzing naar de verstrekte informatie blijkt de steun te zijn verleend op basis van een steunregeling die niet bij de Autoriteit was aangemeld omdat de Noorse autoriteiten van oordeel waren dat deze onder de toen geldende algemene groepsvrijstellingsverordening viel (34). De subsidies van Enova en IN vormen investeringssteun aan dezelfde onderneming voor hetzelfde investeringsproject. De Noorse autoriteiten concludeerden derhalve dat de steun aan Finnfjord individueel moest worden aangemeld aangezien deze, samengevoegd met de steun van Enova, de drempel overschreed waarboven individuele steunverleningen moeten worden aangemeld (35).

(57)

Op basis van het bovenstaande concludeert de Autoriteit dat de Noorse autoriteiten voldaan hebben aan hun verplichtingen uit hoofde van artikel 1, lid 3, van deel I van Protocol 3.

3.   Verenigbaarheid — Rechtsgrondslag

(58)

IN voert aan dat de steun aan Finnfjord verenigbaar is met artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst als steun ten behoeve van milieubescherming. IN benadrukt dat de onderhavige steun geen vorm van reddingssteun is.

(59)

Op basis van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst kunnen „steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken” als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst worden beschouwd wanneer deze steun de voorwaarden waaronder het handelsverkeer en de mededinging in de EER plaatsvindt, niet zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

(60)

Bij Besluit nr. 39/11/COL heeft de Autoriteit haar goedkeuring verleend aan de initiële steun uit de Energiefondsregeling aan Finnfjord voor het project voor energieterugwinning na een uitvoerige beoordeling van die steun in overeenstemming met hoofdstuk 5 van de EAG te hebben uitgevoerd. De Autoriteit heeft geconcludeerd dat de aangemelde steun van Enova tot de bescherming van het milieu heeft bijgedragen door Finnfjord ertoe te stimuleren een energiebesparende maatregel uit te voeren die zij zonder de steun niet zou hebben uitgevoerd.

(61)

Op 16 juli 2014 heeft de Autoriteit, na de formele onderzoeksprocedure te hebben ingeleid, een nieuwe reeks richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming en energie 2014-2020 (de „EEAG”) (36) vastgesteld ter vervanging van de EAG (37). De Autoriteit past de EEAG toe vanaf de datum van vaststelling ervan (38), ook op individuele steun die vóór de vaststelling van de EEAG is aangemeld indien zij een besluit moet nemen na de datum van vaststelling (39).

(62)

De Autoriteit heeft de steun van Enova als energiebesparende maatregel goedgekeurd. De EEAG bevatten geen hoofdstuk over energiebesparingen, wel een hoofdstuk over energie-efficiëntie (40). De Autoriteit beoordeelt de verenigbaarheid van de aangemelde steun op basis van het energie-efficiëntiehoofdstuk van de EEAG.

(63)

De Autoriteit merkt op dat haar beoordeling van de verenigbaarheid van de aangemelde maatregel in het onderhavige geval niet materieel anders zou zijn geweest als zij de EAG had toegepast. Om dit aan te tonen, wordt in het volgende naar de desbetreffende beginselen van zowel de EEAG als de EAG verwezen.

4.   Toepassingsgebied van de formele onderzoeksprocedure

(64)

In het besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden heeft de Autoriteit, die de aangemelde maatregel op grond van de destijds geldende EAG beoordeelt, benadrukt dat, gezien het feit dat zij de verenigbaarheid van de steun van Enova aan het project voor energieterugwinning van Finnfjord reeds heeft beoordeeld, zij er niet aan twijfelde dat de bijkomende steun, vanwege het betrekkelijk kleine bedrag ervan in vergelijking met de initiële steun, een marktfalen beoogt. Voorts had de Autoriteit, in de veronderstelling dat de steun een stimulerend effect zou hebben en noodzakelijk zou zijn, geen twijfels dat de mededingingsvervalsingen en het effect op het handelsverkeer beperkt zouden zijn zodat het totale saldo positief zou zijn. Deze kwesties zullen derhalve in het volgende niet worden behandeld.

(65)

Het onderwerp van de volgende beoordeling is of de aangemelde steun een stimulerend effect heeft en noodzakelijk is.

5.   Beoordeling van de verenigbaarheid

5.1.    De steun heeft geen stimulerend effect en is evenmin noodzakelijk

(66)

Om verenigbaar te zijn met de werking van de EER-overeenkomst moet steun volgens de EEAG (41) een stimulerend effect hebben. Of de aangemelde steun noodzakelijk is om een werkelijke stimulans te geven aan investeringen die anders niet zouden worden gedaan, is een cruciaal element bij de beoordeling van de verenigbaarheid. Er moet worden nagegaan of de steun noodzakelijk is om een stimulerend effect te bieden voor de investering, dat wil zeggen, of de steun werkelijk bijdraagt tot een verandering van het gedrag van de ontvanger zodat het niveau van milieubescherming wordt verhoogd (42).

(67)

Als algemene regel zal de Autoriteit concluderen dat er geen stimulerend effect is wanneer het project van start is gegaan voordat de ontvanger steun heeft aangevraagd (43). Aangezien de onderhavige zaak betrekking heeft op het verlenen van bijkomende steun om de gestegen kosten van een lopend project te dekken, kan de Autoriteit niet steunen op de veronderstelling voor wat betreft het bestaan van een stimulerend effect voor steunaanvragen die zijn ingediend voor het van start gaan van werkzaamheden. In februari 2011 is Finnfjord begonnen met het project van 700 miljoen NOK op basis van 175 miljoen NOK toegekende steun.

(68)

De Autoriteit sluit echter het stimulerende effect van steun op een reeds gestart project niet uit wanneer onomstotelijk vaststaat dat door de toekenning van de steun projecten die anders niet waren voltooid, wel worden voltooid, of wanneer daardoor meer milieubescherming wordt bereikt dan anders het geval was geweest (44). Bij het beoordelen van het stimulerend effect van de steun in dit licht moet het nulscenario, d.w.z. wat de onderneming zou doen zonder de steun, diepgaand worden onderzocht.

(69)

De onderneming heeft het project in oktober 2012 voltooid zonder dat de steun was uitbetaald. Op basis van de verstrekte informatie en het verstrekte bewijs is de Autoriteit niet van oordeel dat Finnfjord na februari 2011 tot de voltooiing ervan in oktober 2012 in redelijkheid heeft overwogen het project uit te stellen, in omvang te verminderen of stop te zetten. Uit de conclusies van de bestuursvergadering van 25 september 2012 blijkt meer bepaald dat de onderneming niet ernstig overwoog het project vanwege de zeer hoge kosten geheel of gedeeltelijk stop te zetten, uit te stellen of in omvang te verminderen. Volgens de notulen van de bestuursvergadering van 25 september 2012 was Finnfjord voornemens bij SNN een extra lening aan te vragen en bij Enova en IN extra steun, en zou alle mogelijke steun direct worden gebruikt om de lening die Finnfjord zou proberen te verkrijgen bij SNN, te verminderen.

(70)

Deze bevinding is door de onderneming aantoonbaar bevestigd in haar opmerkingen betreffende het besluit van de Autoriteit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure. Hoewel de onderneming melding maakt van haar behoefte aan een bijkomende [80-95] miljoen NOK financiering en lijkt aan te geven dat uit de situatie zelf waarin zij zich bevond blijkt dat de onderneming overwoog het project op te geven, wordt dit tegengesproken door andere verklaringen die de onderneming heeft afgelegd en waarin sprake is van het niet kunnen handelen uit „vrije wil” (zie overweging 42 hierboven) en vooral door het feit dat Finnfjord het project voltooide zonder dat de steun werd uitbetaald.

(71)

Als de onderneming voor zichzelf geen andere mogelijkheid ziet dan het project voort te zetten, biedt steun aan de onderneming geen stimulans omdat de onderneming — met of zonder de steun — het project zou voltooien. Met andere woorden, het nulscenario is dat Finnfjord ook zonder de steun het project zonder vertraging en zonder het in omvang te verminderen zou hebben afgerond.

(72)

De Autoriteit is niet overtuigd door het argument dat de steun de aanleiding was voor het financieringspakket van [80-95] miljoen NOK en noodzakelijk was voor met name de lening van SNN van [45-60] miljoen NOK. Ook al is de voorwaarde voor de lening van SNN dat door IN 16 miljoen NOK steun verleend wordt, toch werden de middelen (van zowel SNN als IN) uitbetaald zonder de voorafgaande goedkeuring van de bijkomende steun door de Autoriteit. Hieruit blijkt dat de leningen en de steunverlening van elkaar te scheiden zijn. Een crediteur die de werkelijke uitbetaling van steun als een voorwaarde stelt voor verdere financiering zou, als daar het toekennen van het financieringspakket van afhankelijk is, de goedkeuring van de Autoriteit hebben afgewacht alvorens verder leenvermogen uit te betalen. Bovendien blijkt uit de aan de Autoriteit verstrekte informatie niet dat Finnfjord de leningen onmiddellijk moest terugbetalen indien de autoriteit de steun niet goedkeurde.

(73)

Om verenigbaar te zijn met de werking van de EER-overeenkomst moet steun noodzakelijk zijn. De steun mag niet de kosten subsidiëren van een activiteit die een onderneming sowieso zou hebben verricht, noch mag deze het normale zakelijke risico van een economische activiteit compenseren (45). Steun voor bijkomende kosten die zijn gemaakt als gevolg van niet te voorziene externe factoren, die niet als deel uitmakend van het normale zakelijke risico van de betrokken economische activiteit kunnen worden gezien, zou echter als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst kunnen worden beschouwd (46).

(74)

De Autoriteit merkt op dat Finnfjord in februari 2011 de kosten zag verhogen van 511,66 miljoen NOK tot 700 miljoen NOK en toch besloot met het project door te gaan zonder verdere steun aan te vragen. Aldus zijn de ter zake doende kosten voor dit onderzoek de stijging met [80-95] miljoen NOK, van 700 miljoen NOK tot [ongeveer 800] miljoen NOK. Dit is een stijging met ongeveer […] %.

(75)

Op basis van de verstrekte informatie, zoals beschreven in bovenstaande overweging 22, werden de kostenstijgingen veroorzaakt door: aanpassingen van de bestaande machines, aanpassingen van drie bestaande ovens, aanpassingen van schoorsteenkanalen, installaties in het turbinegebouw en andere gebouwen, langere productietekorten dan verwacht, en voltooiing van de werkzaamheden en de installaties. Dit zijn de soorten kosten die de onderneming bij de planning van dit soort project naar verwachting in aanmerking zou nemen, en deze vormen het normale zakelijke risico van de betrokken economische activiteit. Zij kunnen niet worden geacht door externe factoren te worden veroorzaakt en lijken niet onvoorzienbaar zijn. Derhalve kan de onderhavige zaak worden onderscheiden van de door Finnfjord vermelde zaak Helguvík Aluminium Smelter (47). In die zaak kon de begunstigde van de steun moeilijk financiering verkrijgen tijdens de uitzonderlijke financiële crisis van 2008 in IJsland, een omstandigheid die terecht als een onvoorzienbare externe factor kan worden aangemerkt. Op basis van het bovenstaande is de Autoriteit van oordeel dat de Noorse autoriteiten met de aangemelde steunmaatregel beogen Finnfjord te compenseren voor het normale zakelijke risico van het project dat zij ondernam.

(76)

De Autoriteit erkent dat het resultaat van haar beoordeling anders had kunnen zijn als de Noorse autoriteiten, in plaats van twee betalingen (door Enova en dan later door IN) van een vast steunbedrag te plannen, steun zou hebben verleend ter dekking van een bepaald percentage van de in aanmerking komende kosten van het project. Dit zou met name het geval zijn wanneer de onvoorzienbare bijkomende kosten erg hoog kunnen oplopen en als gevolg van het feit dat het project innovatief is, moeilijk vooraf kunnen worden geraamd. Dit is echter niet relevant voor het geheel van feiten dat de Autoriteit in onderhavige zaak dient te behandelen.

(77)

De Autoriteit benadrukt dat de Noorse autoriteiten moeten aantonen dat de voorwaarden voor de afwijking van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst vervuld zijn (48). De door de Noorse autoriteiten (en Finnfjord) aangevoerde argumenten en de feiten hebben de Autoriteit er niet van overtuigd dat de aangemelde steun van IN een stimulerend effect heeft of noodzakelijk is.

(78)

Op basis van het bovenstaande heeft de Autoriteit geconcludeerd dat de aangemelde steun aan Finnfjord van IN geen stimulerend effect heeft en niet noodzakelijk is. Aangezien de steun alleen al om die redenen niet verenigbaar is met de werking van de EER-overeenkomst, zal de Autoriteit noch de gepastheid van de steun noch de evenredigheid ervan beoordelen.

6.   Conclusie — De steun is niet verenigbaar

(79)

Op basis van de door de Noorse autoriteiten ingediende informatie heeft de Autoriteit geconcludeerd dat de geplande subsidie van 16 miljoen NOK van IN voor Finnfjord staatssteun vormt in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst.

(80)

De Autoriteit heeft geconcludeerd dat deze steun niet verenigbaar is met de werking van de EER-overeenkomst. Bijgevolg mogen de Noorse autoriteiten deze niet implementeren.

(81)

De Autoriteit verzoekt de Noorse autoriteiten onmiddellijk een kopie van dit besluit aan Finnfjord door te zenden,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De directe subsidie van 16 miljoen NOK voor Finnfjord die op 26 juni 2013 door de Noorse autoriteiten is aangemeld, is onverenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst.

2.   Zij mag derhalve niet worden geïmplementeerd.

3.   De formele onderzoeksprocedure wordt beëindigd.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk Noorwegen.

Artikel 3

Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.

Gedaan te Brussel, 8 april 2015.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Oda Helen SLETNES

President

Helga JÓNSDÓTTIR

Lid van het College


(*)  Uit deze niet-vertrouwelijke versie van het besluit is de informatie die onder de geheimhoudingsplicht valt, weggelaten. Waar informatie is weggelaten, is dit aangegeven met […]. Waar cijfers zijn weggelaten, is in voorkomend geval een bandbreedte waartussen het cijfer ligt, vermeld.

(1)  PB C 278 van 22.9.2011, blz. 6 en EER-supplement nr. 51 van 22.9.2011, blz. 1.

(2)  Gebeurtenissen nr. 676810, 676812, 676814-676816, 676819, 676822, 676823, 676825-676827, 676829 en 676832-676834.

(3)  Gebeurtenis nr. 677212.

(4)  Gebeurtenissen nr. 680603-680605 en 680866-680868.

(5)  Gebeurtenis nr. 681073.

(6)  Gebeurtenissen nr. 683806, 683807, 683809, 683810, 683813, 683814, 683817 en 683819.

(7)  Gebeurtenis nr. 686086.

(8)  Gebeurtenis nr. 700230.

(9)  PB C 108 van 10.4.2014, blz. 2 en EER-supplement nr. 22 van 10.4.2014, blz. 19.

(10)  Brief van Finnfjord, ongedateerd, door de Autoriteit op 16 april 2014 geregistreerd (gebeurtenis nr. 705906).

(11)  Gebeurtenis nr. 708022.

(12)  Gebeurtenis nr. 710453.

(13)  Gebeurtenissen nr. 723413-723421 en 723424.

(14)  Gebeurtenis nr. 725001.

(15)  Gebeurtenissen nr. 726975-726980 en 726985.

(16)  Gebeurtenis nr. 726981.

(17)  Gebeurtenis nr. 729928.

(18)  LOV 2003-12-19-130 Lov om Innovasjon Norge.

(19)  In het Noors: Statsforetak. Enova is georganiseerd in overeenstemming met Wet nr. 71 van 30.8.1991 inzake staatsbedrijven.

(20)  Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 125/06/COL van 3 mei 2006 betreffende het Noors Energiefonds (Noorwegen) (PB L 189 van 17.7.2008, blz. 36) en EER-supplement nr. 43 van 17.7.2008, blz. 1.

(21)  PB C 314 van 27.10.2011, blz. 4 en EER-supplement nr. 58 van 27.10.2011, blz. 2.

(22)  De steunwedstrijd in het kader van de Energiefondsregeling wordt beschreven in Besluit nr. 248/11/COL van de Autoriteit (hierboven aangehaald), punten 27-36.

(23)  Zie Besluit nr. 248/11/COL van de Autoriteit (hierboven aangehaald), punt 37.

(24)  Beschikbaar op de website van Finnfjord: http://www.finnfjord.no/weve_got_the_power

(25)  Brief van de Noorse autoriteiten van 18 september 2013 (gebeurtenis nr. 683806). Vertaling door de Autoriteit: „Eventuelle tilskudd/lån fra Enova og Innovasjon Norge, vil gå til direkte reduksjon av omsøkte likviditetslån.”.

(26)  Volgens IN: „Had [SNN], toen Finnfjord […] financiering van [80-95] miljoen NOK vroeg, reeds een lening goedgekeurd voor hetzelfde bedrag, maar met voorwaarden met betrekking tot een zekerheidsstelling die onaanvaardbaar was voor [IN]” brief van IN aan de Autoriteit van 18 september 2013, blz. 12.

(27)  Noorse Inter Bank Offered Rate.

(28)  Die steun werd door de Autoriteit goedgekeurd bij Besluit nr. 304/13/COL (PB C 330 van 14.11.2013, blz. 7 en EER-supplement nr. 63 van 14.11.2013, blz. 5).

(29)  PB L 144 van 10.6.2010, blz. 1 en EER-supplement nr. 29 van 10.6.2010, blz. 1.

(30)  Besluit nr. 344/09/COL Helguvík Aluminium Smelter (PB C 294 van 3.12.2009, blz. 17 en EER-supplement nr. 64 van 3.12.2009, blz. 10).

(31)  Onder meer Besluit nr. 503/08/COL van de Autoriteit Test Centre Mongstad (PB C 297 van 20.11.2008, blz. 11 en EER-supplement nr. 69 van 20.11.2008, blz. 2) en het besluit van de Commissie in zaak N 117/2007 Sanierung des Betriebsgeländes der „Neuen Maxhütte Stahlwerke GmbH” durch „57 Profi-Start GmbH 2003” (PB C 275 van 16.11.2007, blz. 2).

(32)  Zaak E-6/98 Noorwegen/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA Jurisprudentie 1999, blz. 76, rechtsoverweging 59; zaak 730/79 Philip Morris/Commissie, EU:C:1980:209, punt 11, waar wordt gesteld: „Wanneer financiële steun van een staat de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, moet dit handelsverkeer worden geacht door de steun te worden beïnvloed.”.

(33)  Zoals beschreven in Besluit nr. 39/11/COL van de Autoriteit (hierboven aangehaald).

(34)  Verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PB L 214 van 9.8.2008, blz. 3), opgenomen in punt 1j van bijlage XV bij de EER-overeenkomst.

Zie artikel 6, lid 1, onder b), in samenhang met artikel 7, lid 1, van de toen geldende algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 6, lid 1, onder b), luidt als volgt: „Deze verordening is niet van toepassing op individuele steun, ongeacht of deze op ad-hoc basis of krachtens een steunregeling wordt verleend, indien het bruto subsidie-equivalent daarvan de volgende drempels overschrijdt […] b) investeringssteun voor milieubescherming: 7,5 miljoen EUR per onderneming per investeringsproject;”.

(35)  Artikel 7, lid 1, luidt als volgt: „Om te bepalen of de in artikel 6 voor individuele aanmelding vastgestelde drempels en de in hoofdstuk II vastgestelde maximale steunintensiteiten worden nageleefd, dient het totale bedrag aan steun van de overheid ten behoeve van de gesteunde activiteit of het gesteunde project in aanmerking te worden genomen, ongeacht of de steun uit plaatselijke, regionale, nationale of communautaire bronnen wordt gefinancierd.”.

(36)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad of in het EER-supplement, maar beschikbaar op de website van de Autoriteit: http://www.eftasurv.int/state-aid/legal-framework/state-aid-guidelines/.

(37)  Punt 237 van de EEAG.

(38)  Punt 237 van de EEAG.

(39)  Punt 238 van de EEAG. De Autoriteit merkt op dat zij de EAG op steun die wordt toegekend op basis van goedgekeurde steunregelingen zal toepassen wanneer zij een besluit moet nemen nadat de EEAG van toepassing werden. In het onderhavige geval is de Autoriteit evenwel van oordeel dat de aangemelde steun niet wordt verleend op basis van een door de Autoriteit goedgekeurde steunregeling.

(40)  In punt 14, lid 2, van de EEAG wordt „energie-efficiëntie” gedefinieerd als een hoeveelheid bespaarde energie die wordt vastgesteld door het verbruik vóór en ná de invoering van een maatregel ter verbetering van de energie-efficiëntie te meten en/of te ramen, gecorrigeerd voor externe factoren die het energieverbruik beïnvloeden.

(41)  Punten 139 en 44 van de EEAG. Zie ook de punten 171-173 van de EAG alsook de punten 27-29 ervan.

(42)  Punt 44 van de EEAG. Zie ook punt 142 van de EAG.

(43)  Punt 45 van de EEAG. Zie ook punt 143 van de EAG.

(44)  Zaak T-162/06 Kronoply/Commissie EU:T:2009:2, punt 85. In beroep bevestigd in zaak C-117/09 P Kronoply/Commissie EU:C:2010:370.

(45)  Punt 44 van de EEAG.

(46)  Zaak T-162/06 Kronoply/Commissie EU:T:2009:2, punt 88.

(47)  Hierboven aangehaald.

(48)  Zaak C-106/09 P Commissie/regering van Gibraltar en het Verenigd Koninkrijk EU:C:2011:732, punt 147. Zaak C-372/97 Italië/Commissie EU:C:2004:234, punt 81. C-364/90 Italië/Commissie EU:C:1993:157, punt 20. Zaak T-68/03 Olympiaki Aeroporia Ypiresies AE/Commissie EU:T:2007:253, punt 34.


9.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 152/59


BESLUIT VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Nr. 357/15/COL

van 23 september 2015

tot beëindiging van het formele onderzoek naar staatssteun ten faveure van Sandefjord Fotball AS (Noorwegen) [2016/906]

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (HIERNA „DE AUTORITEIT” GENOEMD),

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna „de EER-overeenkomst” genoemd), en met name artikel 61 en Protocol nr. 26,

Gezien de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (hierna „de Toezichtovereenkomst” genoemd), en met name artikel 24,

Gezien Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst (hierna „Protocol nr. 3” genoemd), en met name artikel 7, lid 3, van deel II,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   DE FEITEN

1.   De procedure

(1)

Nadat de Autoriteit klachten had ontvangen en op basis van marktinformatie, stelde zij op 31 oktober 2013 de Noorse autoriteiten in kennis van verklaringen dat staatssteun gemoeid zou zijn met de financiering van het nieuwe voetbalstadion in Sandefjord (document nr. 686574). In diezelfde correspondentie verzocht de Autoriteit om informatie over de mogelijke staatssteun, informatie die de Noorse autoriteiten op 29 november 2013 hebben verschaft (documenten nrs. 691773 en 691774).

(2)

De Autoriteit heeft de Noorse autoriteiten op 16 januari 2014 om verdere informatie verzocht (document nr. 694963), informatie die op 14 februari 2014 is verschaft (document nr. 699518).

(3)

Op grond van de informatie waarover zij beschikt, besloot de Autoriteit op 22 oktober 2014 Besluit nr. 444/14/COL vast te stellen tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure ten aanzien van steun ten faveure van Sandefjord Fotball AS en verzocht zij de Noorse autoriteiten opmerkingen te maken. Dat besluit is op 15 januari 2015 bekendgemaakt in het Publicatieblad, met het verzoek aan derden opmerkingen te maken binnen één maand na publicatie.

(4)

De Noorse autoriteiten kregen een verlenging van de termijn om opmerkingen te maken tot en met 23 december 2014 en zij verschaften op die datum opmerkingen (documenten nrs. 733899-733901). De Autoriteit heeft geen verdere opmerkingen ontvangen.

2.   De begunstigde: Sandefjord Fotball AS

(5)

Sandefjord Fotball is een vereniging die in 1998 is opgericht op grond van een samenwerkingsovereenkomst tussen de twee grootste voetbalclubs in de Sandefjord-regio, Sandefjord Ballklubb en IL Runar. Doel van die samenwerking was de oprichting van een profvoetbalelftal in Sandefjord dat tot de Noorse eredivisie zou moeten doorstoten.

(6)

Sandefjord Fotball AS, een naamloze vennootschap, beheert een profelftal in de eredivisie (Eliteserien) (1). De samenwerking tussen de club Sandefjord Fotball en Sandefjord Fotball AS is gebaseerd op de voorwaarden van de Noorse voetbalbond, Norges Fotballforbund (NFF). De club heeft ook een amateurelftal en een jeugdelftal. Ook organiseert de club zomerkampen voor voetbal en regionale voetbalcompetities voor jonge amateurspelers.

3.   Beschrijving van de maatregel

3.1.    Achtergrond

(7)

Tot 2007 maakte het eredivisie-elftal van Sandefjord Fotball gebruik van het gemeentelijke stadion in Bugårdsparken voor zijn trainingen en wedstrijden. Dit stadion voldeed echter niet volledig aan de eisen van de Noorse voetbalbond voor clubs die in eredivisie spelen. De kostprijs van een modernisering van het bestaande stadion werd geraamd op rond 40 miljoen NOK, een bedrag dat de gemeente Sandefjord niet bereid was te investeren.

3.2.    De bouw van het nieuwe stadion

(8)

In 2005 overlegden de gemeente Sandefjord en Sandefjord Fotball AS over de mogelijke bouw van een nieuw stadion. De gemeente stemde erin toe om de nodige gronden beschikbaar te stellen en Sandefjord Fotball AS zou het stadion financieren en exploiteren.

(9)

De gemeente heeft diverse percelen in de Pindsle-buurt verworven voor een bedrag van in totaal rond 3,7 miljoen NOK. Deze gronden waren toentertijd op het bestemmingsplan als landbouwgrond aangegeven. Volgens het besluit van de gemeente van 6 september 2005 waarmee toestemming voor de aankoop van de gronden werd gegeven, zou de bestemming worden gewijzigd in percelen met zakelijke bestemming, met daaraan de voorwaarde gekoppeld dat een stadion zou worden gebouwd. In het nieuwe bestemmingsplan werd het terrein verdeeld in twee delen: perceel 152/96 bestemd voor gemengd gebruik (als stadion en zakelijk gebruik) en perceel 152/97 voor gronden met zakelijke bestemming. Bij overeenkomst van 28 november 2006 werden beide percelen dan overgedragen aan twee volle dochterondernemingen van Sandefjord Fotball AS: perceel 152/96 aan Sandefjord Fotball Stadion AS en perceel 152/97 aan Sandefjord Fotball Næring AS.

(10)

Volgens deze overeenkomst moest Sandefjord Fotball AS zorgen voor de nodige financiering voor de bouw van het stadion. De bouwkosten voor het project werden geraamd op 110 miljoen NOK. Sandefjord Fotball AS zou 70 miljoen NOK inbrengen uit eigen middelen en van externe investeerders, de verkoop van rechten voor het gebruik van de merknaam enz., en voor de resterende 40 miljoen NOK een lening aangaan. De bijdrage van Sandefjord Fotball AS zou voor een deel komen van de verkoop van het terrein met zakelijke bestemming (perceel 152/97) aan Pindsle Property AS.

(11)

De overeenkomst bevatte, naast de bouw van het stadion, een reeks verdere verplichtingen. Met name stemde Sandefjord Fotball AS ermee in om wegwerkzaamheden uit te voeren op de stadionlocatie en de kosten te dragen in verband met het oude, niet langer gebruikte stadion, met inbegrip van reparatiewerkzaamheden.

(12)

Kort na de ondertekening van de overeenkomst werden de aandelen in Sandefjord Fotball Næring AS, dat eigenaar van perceel 152/97 was, voor 40 miljoen NOK verworven door Pindsle Property AS. Vóór de verkoop had geen waardering van de onderneming plaatsgevonden.

(13)

Het nieuwe stadion werd in juli 2007 voltooid en de totale bouwkosten bedroegen 110 miljoen NOK (2). Behalve het voetbalveld en de tribunes heeft het stadion nog een aantal faciliteiten, zoals een atletiekbaan, een fitnesscentrum en vergaderzalen. Deze faciliteiten worden kosteloos verhuurd aan andere organisaties (voornamelijk amateursportverenigingen).

3.3.    De latere verkoop van het stadion

(14)

In 2009 kwam Sandefjord Fotball AS in financiële moeilijkheden. De club besloot middelen op te halen door Sandefjord Fotball Stadion AS (de onderneming die eigenaar is van het stadion en het aangrenzende vastgoed op perceel 152/96) te verkopen aan Pindsle Property AS. Dit maal was volgens de Noorse wetgeving een onafhankelijke taxatie vereist omdat verscheidene personen een bestuursfunctie en aandelen hadden in zowel de onderneming als Pindsle Property AS.

(15)

In het taxatierapport van 6 april 2009 werd Sandefjord Fotball Stadion AS gewaardeerd op een bedrag tussen 14 en 16 miljoen NOK. Op 9 juni 2009 werd de onderneming verkocht voor 15 miljoen NOK.

4.   Het besluit tot inleiding van de procedure

(16)

Op 22 oktober 2014 heeft de Autoriteit Besluit nr. 444/14/COL gegeven tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure ten aanzien van steun ten faveure van Sandefjord Fotball AS.

(17)

In dat besluit kwam de Autoriteit tot de voorlopige conclusie dat de overdracht van gronden aan Sandefjord Fotball AS staatssteun vormde in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst. Met name was de Autoriteit van oordeel dat de overdracht plaatsvond onder de marktwaarde voor zowel perceel 152/96 (gemengde bestemming stadion/zakelijke bestemming) als perceel 152/97 (zakelijke bestemming).

(18)

Omdat de Noorse autoriteiten geen argumenten hadden aangedragen ten behoeve van de verenigbaarheidsbeoordeling, had de Autoriteit twijfel of de maatregel verenigbaar kon worden verklaard met de werking van de EER-overeenkomst.

5.   Opmerkingen van de Noorse autoriteiten

(19)

Bij brief van 23 december 2014 hebben de Noorse autoriteiten opmerkingen gemaakt bij het besluit tot inleiding van de procedure (documenten nrs. 733899-733901).

5.1.    Met de transactie is geen staatssteun gemoeid

(20)

In hun opmerkingen voeren de Noorse autoriteiten aan dat de overdracht van gronden van de gemeente Sandefjord aan Sandefjord Fotball AS geen staatssteun behelsde, omdat de beweerde begunstigde geen voordeel verleend kreeg.

(21)

De Noorse autoriteiten voeren met name aan dat de marktwaarde van het betrokken terrein op het tijdstip van de transactie negatief was, en hebben een taxatierapport van 5 februari 2014 in die zin ingediend. De belangrijkste reden waarom het terrein een negatieve waarde zou hebben, is dat Sandefjord Fotball AS (door de voorwaarden voor de overdracht van het terrein en door de bestemmingsvoorschriften) als onderdeel van de transactie verplicht was een voetbalstadion te bouwen, en dat de bouwkosten van het stadion hoger uitkwamen dan de waarde van het terrein.

(22)

Volgens de Noorse autoriteiten kon de verplichting om een stadion te bouwen, terecht worden opgelegd als een „bijzondere verplichting” in de zin van punt 2.2, onder c), van deel V van de richtsnoeren van de Autoriteit betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties (3) (hierna „richtsnoeren grondverkoop” genoemd)

5.2.    Eventuele steun zou zeer beperkt zijn

(23)

Wat betreft het bedrag van de eventuele staatssteun voeren de Noorse autoriteiten aan dat, mocht de Autoriteit tot de bevinding komen dat de betrokken gronden een positieve marktwaarde hebben, deze waarde zeer beperkt zou zijn.

(24)

Volgens de Noorse autoriteiten genieten landbouwgronden een bijzonder bescherming in Noorwegen. De verkoop en/of bestemmingswijziging is onderworpen aan strikte controle door de regionale landbouwraad (Fylkeslandbruksstyre). In het geval van het betrokken terrein stemde de bevoegde raad alleen in met het bestemmingsvoorstel op basis van de doelstelling van algemeen belang van de bouw van een stadion. Een projectontwikkelaar had de gronden niet kunnen verwerven voor zuiver zakelijk gebruik. Daarom kan het beginsel van de investeerder in een markteconomie niet worden toegepast op de overdracht van gronden. De Noorse autoriteiten zijn juist van oordeel dat een marktwaardering dient te zijn gebaseerd op de prijs van landbouwgronden, dat het enige realistische alternatieve gebruik was.

(25)

Subsidiair betogen de Noorse autoriteiten ten aanzien van de waarde van de gronden met zakelijke bestemming (perceel 152/97) dat Pindsle Property AS, de onderneming die Sandefjord Fotball AS voor 40 miljoen NOK heeft verworven, méér dan de marktprijs heeft betaald. Ter staving van dit argument wijzen zij op het taxatierapport (bijlage 11 bij document nr. 699518) waarvan de conclusie was dat perceel 152/97 een marktwaarde van rond 15 miljoen NOK had (4). Die waardering is gebaseerd op de gemiddelde grondprijs voor gronden met zakelijke bestemming in de Pindsle-buurt op het tijdstip van de transactie.

(26)

Voorts betogen de Noorse autoriteiten dat hoe dan ook een aantal bedragen in mindering moeten worden gebracht om het steunbedrag te kunnen berekenen. Deze in mindering te brengen bedragen zijn het gevolg van bepaalde verplichtingen die Sandefjord Fotball AS in het kader van de overeenkomst van 28 november 2006 tegenover de gemeente is aangegaan: i) 2,6 miljoen NOK voor de renovatie van het oude stadion; ii) 400 000 NOK voor de terreinverlichting in het oude stadion; iii) 1,5 miljoen NOK voor de aanleg van een openbaar looppad, en iv) 5 miljoen NOK voor de aanleg van een verkeersrotonde en een oversteekplaats voor voetgangers. In totaal zou Sandefjord Fotball AS volgens de overeenkomst voor 9,5 miljoen NOK (toenmalige ramingen) kosten moeten maken om diensten te leveren aan de gemeente (5).

5.3.    Potentiële steun dient verenigbaar te worden verklaard

(27)

De Noorse autoriteiten betogen dat, mocht de Autoriteit een staatssteunelement in de betrokken transactie ontdekken, deze steun met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar dient te worden verklaard op grond van artikel 61, lid 3, onder c), van diezelfde overeenkomst.

(28)

Zij beklemtonen dat het bevorderen van sport, daaronder begrepen de bouw van sportinfrastructuur, een doelstelling van gemeenschappelijk belang vormt. Voorts is staatssteun in dit geval volgens de Noorse autoriteiten noodzakelijk en een geschikt instrument.

(29)

Met name geven de Noorse autoriteiten aan dat er behoefte was aan een nieuw stadion in Sandefjord. Zij wijzen erop dat het bestaande gemeentestadion druk wordt gebruikt, omdat dit stadion toentertijd werd gebruikt door Sandefjord Fotball en andere elftallen. Voorts was een moderner stadion nodig om te kunnen voldoen aan de licentievoorwaarden van de Noorse voetbalbond om het eredivisie-elftal van Sandefjord Fotbal (dat speelde met een tijdelijke ontheffing) in de eredivisie van het Noorse voetbal te kunnen laten blijven.

(30)

De gemeente Sandefjord onderzocht de optie van een modernisering van het bestaande stadion, waarmee echter niet het capaciteitstekort zou worden aangepakt. Daarentegen zouden met de bouw van een nieuw stadion zowel de capaciteits- als de licentieproblemen worden opgelost en zou bovendien nieuwe voetbalaccommodatie in de provincie (Fylke) Vestfold worden gecreëerd. Zoals uit de onderstaande tabel blijkt, wordt het nieuwe stadion door uiteenlopende clubs gebruikt. Bovendien is het oude gemeentestadion gerenoveerd (gefinancierd door Sandefjord Fotball AS) en wordt het momenteel volledig gebruikt door lokale sportclubs (atletiek en voetbal), scholen en het brede publiek. Een en ander laat ook zien dat er behoefte bestond aan een nieuw stadion in Sandefjord en dat eventuele staatssteun passend was. Voorts zou de modernisering van het bestaande stadion een investering van rond 40 miljoen NOK door de gemeente hebben gevergd, zonder enig vooruitzicht op het aantrekken van particuliere financiering.

(31)

Ook voeren de Noorse autoriteiten aan dat eventuele steun evenredig zou zijn. In de eerste plaats wijzen zij op het feit dat het merendeel van de investeringsuitgaven voor het nieuwe stadion werd gefinancierd door Sandefjord Fotball AS, die voor het maximaal mogelijke bedrag uit eigen middelen en bankleningen in de bouwkosten bijdroeg. Deze eigen bijdrage zorgde ervoor dat het steunbedrag tot het minimum beperkt bleef.

(32)

De Noorse autoriteiten wijzen met nadruk ook op de niet-economische sociale en amateursportactiviteiten die dankzij de bouw van het stadion mogelijk zijn geworden. Het bestaande gemeentestadion is nu volledig beschikbaar voor amateursporters. Bovendien vindt een aantal amateursport- en sociale activiteiten, waaronder schoolevenementen, op regelmatige basis plaats in het nieuwe stadion.

(33)

Ter illustratie daarvan hebben de Noorse autoriteiten de volgende tabel verschaft die voor de periode 2007-2014 een overzicht geeft van de geraamde jaarlijkse bezetting van het stadion door de verschillende gebruikers.

Club

Activiteiten

Uren/jaar

Betaling

Sandefjord Fotball-eredivisie-elftal

20 wedstrijden (april-oktober/november) 100 uur

Training april-oktober/november 2 uur × 5 × 16 = 160 uur (6)

260

Ja

Sandefjord Fotball jeugd- en reserve-elftallen

Training en wedstrijden mei-september

60

Ja

Samenwerking clubs

Training en wedstrijden mei-september

30

Neen

Samenwerking clubs

Locaties voor cursussen en conferenties, vieringen, trainer- en managerforum, lezingen

30

Neen

Sandar IL (sportclub)

Eindrondes voor spelers in de leeftijd 14 tot 19 jaar in de Sandarcup, met openingsceremonie (en gebruik van kleedkamers)

25

Neen

Vestfold Fotballkrets (provinciale voetbalbond)

Bijeenkomsten voor elftallen in Sandefjord en de rest van de provincie in de leeftijd 14 tot 16 jaar, met training en wedstrijden, cursussen en opleiding voor trainers

30

Neen

Sandefjord Fotball Bredde (kinderen en jongeren), amateurcompetitie

Het clubbestuur gebruikt de locatie voor cursussen en conferenties. Voetbalkampen in de zomer-, herfst- en paasvakantie voor spelers in de leeftijd van 6 tot 12 op voetbalveld. Amateurcompetities „bedrijventoernooien”

90

Neen

(34)

Bovendien maken scholen uit de buurt en diverse atletiekclubs op weekdagen gebruik van de atletiekbaan. Ook vinden in het stadion door scholen georganiseerde activiteitendagen plaats.

(35)

Zodoende is het gebruik van het stadion door niet-professionele gebruikers goed voor meer dan 50 %. De belangrijkste beperking voor een verdere uitbreiding van het gebruik door niet-professionele gebruikers, is de veerkracht van de grasmat uit natuurgras (7). Het profelftal krijgt preferente toegang tot het stadion doordat het voetbalveld voor thuiswedstrijden is gereserveerd, en preferente toegang tot het voetbalveld voor trainingen. De overdekte accommodatie (bijv. de kleedkamers en de kantoorruimtes) kan het hele jaar door organisaties worden gebruikt.

(36)

Zoals uit de bovenstaande tabel blijkt, betalen de meeste niet-professionele gebruikers geen huur voor het gebruik van het stadion. Daarentegen betaalt het eredivisie-elftal voor het gebruik van het stadion een jaarlijkse huur van 3 miljoen NOK plus 20 % van de waarde van de ticketverkoop. Volgens de Noorse autoriteiten stemt dit bedrag overeen met een markthuur; vergelijkbare elftallen betalen een huurprijs van 2 000 tot 5 000 NOK per uur, hetgeen een totale huurprijs van minder dan 3 miljoen NOK per jaar oplevert. Daarom zijn de Noorse autoriteiten van oordeel dat het eredivisie-elftal van Sandefjord Fotball met de huur die het voor het gebruik van het stadion betaalt, geen voordeel verleend krijgt ten opzichte van haar concurrenten.

(37)

Voorts beklemtonen de Noorse autoriteiten dat eventuele beïnvloeding van het handelsverkeer en de mededinging zeer beperkt zou zijn als gevolg van het lokale karakter van de club. Tickets voor thuiswedstrijden worden doorgaans alleen lokaal verkocht en aan supporters van bezoekende Noorse elftallen. De inkomsten uit de kantineverkopen tijdens wedstrijden belopen tussen 600 000 en 1 miljoen NOK per jaar. Wat merchandisingartikelen betreft, is de markt grotendeels beperkt tot de supporters uit de provincie Vestfold. Voor deze producten is er geen concurrentie tussen clubs. De stadionnaam is verkocht aan Komplett.no, een webshop voor elektronica uit Sandefjord. Alleen lokale bedrijven adverteren in het stadion.

(38)

Zelfs wat de markt voor spelers betreft, is de beïnvloeding van het handelsverkeer en de mededinging beperkt. Sandefjord Fotball AS handelt slechts zeer beperkt in spelers en dan nog alleen met andere Noorse clubs. Zo leverde in de periode 2011-2013 de handel in spelers amper 1,35 miljoen NOK aan inkomsten op en 860 000 NOK aan kosten.

(39)

Wat de televisierechten betreft, verklaren de Noorse autoriteiten dat deze rechten centraal worden beheerd door de Noorse voetbalbond. Het aandeel van een club in de opbrengsten is afhankelijk van haar rangschikking in de twee hoogste Noorse divisies. Aangezien er buiten Noorwegen niet echt belangstelling is voor de Noorse competitie, hebben deze televisierechten geen reële invloed op het handelsverkeer en de mededinging.

II.   BEOORDELING

1.   De vraag of er sprake is van staatssteun

(40)

In artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst is het volgende bepaald: „Behoudens de afwijkingen waarin deze overeenkomst voorziet, zijn steunmaatregelen van de lidstaten van de EG, de EVA-staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de werking van deze overeenkomst, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt.”

(41)

Dit betekent dat een maatregel staatssteun vormt in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst wanneer elk van de volgende voorwaarden is vervuld: de maatregel wordt verleend door de Staat of uit staatsmiddelen bekostigd, hij verleent een selectief economisch voordeel aan een onderneming, en hij kan het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloeden en de mededinging vervalsen.

1.1.    Staatsmiddelen

(42)

Om als staatssteun te worden aangemerkt, moet de maatregel door de Staat of uit staatsmiddelen worden toegekend. Het begrip „Staat” verwijst niet alleen naar de centrale overheid maar omvat alle overheidsniveaus (met inbegrip van gemeenten), alsmede overheidsbedrijven (8).

(43)

De betrokken gronden zijn door de gemeente Sandefjord verworven en vervolgens overgedragen aan twee dochterondernemingen van Sandefjord Fotball AS. De Autoriteit concludeert daarom dat met de overdracht van die gronden staatsmiddelen gemoeid zijn.

1.2.    Onderneming

(44)

Het is vaste rechtspraak dat ondernemingen entiteiten zijn die een economische activiteit uitoefenen, ongeacht hun rechtsvorm en de wijze waarop zij worden gefinancierd (9). Economische activiteiten zijn activiteiten die erin bestaan goederen of diensten op een markt aan te bieden (10).

(45)

Sandefjord Fotball AS is een profvoetbalclub die als particuliere onderneming is georganiseerd. Zij is op verschillende markten actief, waaronder de transfermarkt voor spelers alsmede de markten voor tickets, televisierechten, clubmemorabilia en sponsoren.

(46)

Daarom concludeert de Autoriteit dat Sandefjord Fotball AS een onderneming vormt in de zin van artikel 61 van de EER-overeenkomst.

1.3.    Economisch voordeel

(47)

Met een overdracht van gronden aan een onderneming kan een economisch voordeel worden verleend, met name indien deze plaatsvindt tegen een prijs die onder de marktprijs ligt.

(48)

Een transactie waarmee staatsmiddelen worden overgedragen, vormt geen staatssteun wanneer deze plaatsvindt onder normale marktvoorwaarden, zodat daarmee geen voordeel aan een onderneming wordt verleend (11). Dit staat bekend als het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie.

1.3.1.   De overdracht van perceel 152/96

(49)

Toen perceel 152/96 aan Sandefjord Fotball AS werd overgedragen, was het volgens het bestemmingsplan bestemd voor de bouw van een voetbalstadion en voor zakelijk gebruik. Bouwwerken op dat perceel moeten dus een stadion bevatten, om een bouwvergunning te kunnen krijgen. Aangezien de bouwkosten van het stadion hoger uitkwamen dan de potentiële waarde van de gronden, voeren de Noorse autoriteiten aan dat de marktprijs van perceel 152/96 nul was, of misschien zelfs negatief.

(50)

De Autoriteit merkt op dat planvoorschriften de marktprijs van gronden kunnen beïnvloeden. Toch kan de verplichting om een voetbalstadion te bouwen, de marktprijs niet tot nul herleiden, met name in het geval van een transactie die bedoeld is om een voetbalclub te helpen een nieuw stadion te bouwen. (12)

(51)

Daarnaast verwijst de Autoriteit naar punt 2.2, onder d), van haar richtsnoeren grondverkoop, waar verklaard wordt dat „gedurende een periode van ten minste drie jaar na de verwerving van een stuk grond of een gebouw de vastgestelde marktwaarde in beginsel niet lager [mag] liggen dan de oorspronkelijke (13) aankoopprijs, tenzij de onafhankelijke taxateur specifiek een algemene daling van de marktprijs voor gronden en gebouwen op de relevante markt heeft vastgesteld.” In dit geval heeft de gemeente Sandefjord de gronden die nadien zijn verdeeld in de percelen 152/96 en 152/97, verworven voor 3,7 miljoen NOK. De Autoriteit merkt op dat de overdracht van gronden aan Sandefjord Fotball AS plaatsvond tegen een prijs die onder de kostprijs voor de gemeente ligt.

(52)

Op grond van het bovenstaande concludeert de Autoriteit dat met de overdracht van perceel 152/96 een economisch voordeel aan Sandefjord Fotball AS is verleend.

1.3.2.   De overdracht van perceel 152/97

(53)

Perceel 152/97 stond bij de overdracht aan Sandefjord Fotball AS op het bestemmingsplan aangegeven als bestemd voor zakelijk gebruik. De Noorse autoriteiten voeren aan dat de overdracht van perceel 152/97 dient te worden beoordeeld in het kader van het contract van 28 november 2006, dat de voetbalclub met name verplicht het stadion te bouwen in ruil voor de gronden. Aangezien de geraamde bouwkosten van het stadion hoger uitkwamen dan de waarde van de gronden, kon de overdracht niet tot het verlenen van een economisch voordeel leiden.

(54)

De Autoriteit merkt op dat perceel 152/97 bestemd was voor zakelijk gebruik. Volgens de planvoorschriften bestond er voor dit perceel dus geen verplichting om een stadion te bouwen. Evenmin bestond er een bindende beperking op basis van de vroegere bestemming als landbouwgrond op het tijdstip van de overdracht aan Sandefjord Fotball AS. Alleen het contract van 28 november 2006 verplicht Sandefjord Fotball AS om de bouw van het stadion te organiseren en te financieren. Het is het enige juridische instrument waarin is bepaald dat perceel 152/97 wordt verkocht om een deel van de bouwwerkzaamheden te financieren.

(55)

De Autoriteit is van oordeel dat een marktdeelnemer in een markteconomie die gronden verkoopt, dit soort voorwaarden niet had opgelegd met betrekking tot de bouw of de financiering van een stadion. Daarom kan de Autoriteit niet instemmen met het argument dat de contractuele band tussen de overdracht van perceel 152/97 aan Sandefjord Fotball AS en de bouw van het stadion in aanmerking moet worden genomen bij het beoordelen van de vraag of er sprake is van een economisch voordeel.

(56)

Voorts merkt de Autoriteit op dat Sandefjord Fotball AS, kort na deze overdracht, de aandelen in Sandefjord Fotball Næring AS, de onderneming die eigenaar is van perceel 152/97, voor 40 miljoen NOK aan Pindsle Property AS heeft verkocht. Deze verkoop is een indicatie dat het betrokken grondstuk een economische waarde had.

(57)

Op grond van het bovenstaande concludeert de Autoriteit dat met de overdracht van perceel 152/97 een economisch voordeel aan Sandefjord Fotball AS is verleend.

1.4.    Selectiviteit

(58)

De mogelijke staatssteun vloeit voort uit een transactie tussen de gemeente Sandefjord en Sandefjord Fotball AS. Hierbij gaat het om een selectieve maatregel in de zin van artikel 61 van de EER-overeenkomst, aangezien deze alleen één specifieke onderneming betreft.

1.5.    Vervalsing van de mededinging en beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen

(59)

Volgens de rechtspraak over de beïnvloeding van het handelsverkeer en de vervalsing van de mededinging, hoeft door de Autoriteit „niet te worden vastgesteld dat de betrokken steun het handelsverkeer […] werkelijk heeft beïnvloed en de mededinging daadwerkelijk heeft vervalst, maar dient enkel te worden onderzocht of die steun dat handelsverkeer ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging kan vervalsen” (14).

(60)

Het enkele feit dat steun de positie van een onderneming versterkt ten opzichte van andere ondernemingen die in het handelsverkeer binnen de EER concurreren, is voldoende om te concluderen dat de maatregel de mededinging kan vervalsen en het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen bij de EER-overeenkomst ongunstig kan beïnvloeden (15).

(61)

In 2006 speelde het eredivisie-elftal van Sandefjord Fotball in de Noorse eredivisie, met de mogelijkheid om zich te kwalificeren voor Europese competities. Bovendien ontplooien profvoetbalclubs, afgezien van hun deelname aan voetbalcompetities, ook economische activiteiten op verschillende markten, zoals de transfermarkt voor profspelers en de markten voor reclame, sponsoring, merchandising of mediarechten. Steun aan profvoetbalclubs versterkt dus potentieel de positie van die club op elk van die markten, waarvan de meeste meerdere landen in de EER bestrijken. Wat de transfermarkt voor spelers betreft, was Sandefjord Fotball AS toentertijd — maar ook nu nog — actief op de transfermarkt, en kan zij potentieel spelers uit andere EER-landen in dienst nemen.

(62)

Daarom concludeert de Autoriteit dat de maatregel de mededinging kan vervalsen en het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen bij de EER-overeenkomst ongunstig kan beïnvloeden.

1.6.    Conclusie over de vraag of er sprake is van steun

(63)

Op basis van de bovenstaande bevindingen concludeert de Autoriteit dat de maatregel staatssteun vormt in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst.

1.7.    Het steunbedrag

(64)

Wat perceel 152/96 betreft, erkent de Autoriteit dat het planvoorschrift om de bouw van een stadion op te nemen, de marktwaarde van de grond vermindert (16). Zoals echter in overweging 50 is uiteengezet, kan een marktprijs nul in dit geval niet worden gerechtvaardigd. Op grond van punt 2.2, onder d), van de richtsnoeren grondverkoop van de Autoriteit had de gemeente Sandefjord de gronden ten minste moeten verkopen tegen een prijs die haar eigen aankoopkosten dekte. Op grond daarvan is de Autoriteit van oordeel dat het steunbedrag met betrekking tot dit perceel 1,9 miljoen NOK beloopt (17).

(65)

Wat perceel 152/97 betreft, merkt de Autoriteit op dat Sandefjord Fotball AS de aandelen in Sandefjord Fotball Næring AS, de onderneming die eigenaar is van perceel 152/97, voor 40 miljoen NOK aan Pindsle Property AS heeft verkocht. Pindsle Property AS is een particuliere onderneming en behoorde op het tijdstip van de transactie niet tot dezelfde groep als Sandefjord Fotball AS. De verkoop vond dus plaats tussen twee onafhankelijke ondernemingen (18). De Autoriteit heeft geen overtuigend bewijs ontvangen dat deze transactie niet tegen marktprijs heeft plaatsgevonden. Bijgevolg is de Autoriteit van oordeel dat dit de best beschikbare indicatie is van de marktwaarde van perceel 152/97.

(66)

Op grond van het bovenstaande concludeert de Autoriteit dat de totale marktwaarde van de aan Sandefjord Fotball AS overgedragen gronden, op het tijdstip van de transactie 41,9 miljoen NOK bedroeg. Volgens de overeenkomst van 28 november 2006 is Sandefjord Fotball AS echter ook diverse verplichtingen aangegaan om werkzaamheden uit te voeren voor rekening van de gemeente Sandefjord. Zoals in overweging 26 is uiteengezet, bedroeg de geraamde totale kostprijs van die verplichtingen op het tijdstip van de overeenkomst 9,5 miljoen NOK. De Noorse autoriteiten hebben verklaard dat, zonder de voorwaarden van de overeenkomst, die werkzaamheden door de gemeente zouden zijn uitgevoerd. Bijgevolg is de Autoriteit het ermee eens dat de volledige kosten van die werkzaamheden — zoals voorzien op het tijdstip van de overeenkomst — op het steunbedrag in mindering moeten worden gebracht.

(67)

De Autoriteit concludeert dan ook dat de totale steun die aan Sandefjord Fotball AS is toegekend, 32,4 miljoen NOK bedroeg.

2.   Procedurele vereisten

(68)

Overeenkomstig artikel 1, lid 3, in deel I van Protocol nr. 3 „[wordt] [d]e Toezichthoudende Autoriteit van de EVA voldoende tijdig op de hoogte gebracht van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen […]. De betrokken staat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat de procedure tot een eindbeslissing heeft geleid.”

(69)

De betrokken overdracht van gronden is niet vooraf bij de Autoriteit aangemeld. De Autoriteit concludeert derhalve dat de Noorse autoriteiten niet aan hun verplichtingen uit hoofde van artikel 1, lid 3, in deel I van Protocol nr. 3 hebben voldaan.

3.   Verenigbaarheid

(70)

Overeenkomstig artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst kunnen steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken worden beschouwd als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

(71)

De Autoriteit merkt op dat zij nog geen richtsnoeren heeft bekendgemaakt met betrekking tot staatssteun voor de bouw van sportinfrastructuur. Daarom zal de betrokken maatregel rechtstreeks aan artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst worden getoetst.

(72)

In lijn met haar praktijk op het tijdstip dat de steun werd toegekend, is de beoordeling van de Autoriteit op de volgende stappen gebaseerd:

Is de steunmaatregel gericht op een welomschreven doelstelling van gemeenschappelijk belang?

Is de steunmaatregel goed genoeg ontworpen om de doelstelling van gemeenschappelijk belang te kunnen verwezenlijken — wordt met het steunvoornemen dus het marktfalen of een andere doelstelling aangepakt? In het bijzonder:

Is staatssteun een geschikt instrument?

Is er een stimulerend effect: verandert de steun de gedragingen van ondernemingen?

Is de steunmaatregel evenredig, m.a.w. kan dezelfde gedragswijziging met minder steun worden verkregen?

Zijn de verstoringen van de mededinging en de gevolgen voor het handelsverkeer beperkt, zodat de balans al met al positief is?

(73)

Deze vragen zullen in de volgende overwegingen worden beantwoord.

3.1.    Doelstelling van gemeenschappelijk belang

(74)

Allereerst merkt de Autoriteit op dat de bevordering van sport in de EER-overeenkomst niet rechtstreeks als gemeenschappelijke doelstelling is vermeld. Bevordering van sport kan echter wel worden beschouwd als onderdeel van de bevordering van onderwijs, opleiding en jeugdzaken, alsmede als sociaal beleid. Nauwere samenwerking op deze gebieden wordt als een EER-doelstelling gezien, zoals met name in de artikelen 1 en 78 van de EER-overeenkomst wordt aangegeven. Hoe deze nauwere samenwerking concreet moet verlopen, is nader omschreven in Protocol nr. 31 bij de EER-overeenkomst betreffende samenwerking op specifieke gebieden buiten de vier vrijheden. Artikel 4 van dit protocol heeft als titel „Onderwijs, opleiding, jeugdzaken en sport” en voorziet bijvoorbeeld in de deelneming van de overeenkomstsluitende partijen aan het Europees Jaar van opvoeding door sport 2004. Dit maakt het nauwe verband tussen de bevordering van sport en de doelstellingen van de EER-overeenkomst duidelijk.

(75)

Deze uitlegging spoort met de benadering van de Europese Commissie (hierna „de Commissie” genoemd). In de Europese Unie wordt de bevordering van sport specifiek vermeld in artikel 165 VWEU, dat met het Verdrag van Lissabon is ingevoegd. Maar ook al vóór het Verdrag van Lissabon erkende de Commissie de specifieke rol die sport, met zijn structuren die gebaseerd zijn op vrijwilligerswerk, vervult op het gebied van gezondheid, onderwijs, sociale integratie en cultuur in de Europese samenleving. Sinds het Verdrag van Lissabon wordt bevordering van de sport ook erkend als een bijdrage aan de algemene doelstellingen van de Europa 2020-strategie door het verbeteren van de inzetbaarheid en de mobiliteit, met name door acties ter bevordering van de sociale inclusie in en door sport, onderwijs en opleiding.

(76)

In het licht van dit alles concludeert de Autoriteit dat de bevordering van onderwijs, opleiding en ontwikkeling van de jeugd via sport een doelstelling van gemeenschappelijk belang vormt. Voorts merkt de Autoriteit op dat de financiering van sportinfrastructuur ook in aanmerking kan komen voor de toepassing van de algemene groepsvrijstellingsverordening indien bepaalde voorwaarden zijn vervuld. Dit is een verder bewijs dat de bevordering van sport, daaronder begrepen de bouw van sportinfrastructuur, een doelstelling van gemeenschappelijk belang vormt.

3.2.    Geschikt instrument

(77)

Om na te gaan of staatssteun doeltreffend is om de vastgestelde doelstelling van gemeenschappelijk belang te bereiken, is het nodig om eerst voor het aan te pakken probleem een diagnose te stellen en dit probleem nader te omschrijven. Staatssteun dient te zijn gericht op situaties waar steun kan zorgen voor een wezenlijke verbetering die de markt alleen niet tot stand kan brengen. Bovendien moet de voorgenomen steunmaatregel een geschikt instrument zijn om de vastgestelde doelstelling van gemeenschappelijk belang te kunnen aanpakken.

(78)

Wat betreft het aanbod van voetbalstadions in Noorwegen is er erkend marktfalen in de vorm van een tekort aan commerciële investeringen in stadions, die structureel verliesgevend zijn omdat hun inkomsten ontoereikend zijn om de kosten van de investering te dekken (19).

(79)

Voorts hebben de Noorse autoriteiten aangetoond dat er een reële behoefte bestaat aan een nieuw voetbalstadion in Sandefjord. Dit blijkt uit de capaciteitsproblemen in het bestaande gemeentelijke stadion op het tijdstip van de maatregel en uit het feit dat het oude stadion niet langer voldeed aan de licentievoorwaarden van de Noorse voetbalbond. Ten slotte was, gezien het niet-rendabele karakter van stadionvoorzieningen, staatssteun vereist om de aanzet te geven voor de investering.

(80)

Tegen deze achtergrond concludeert de Autoriteit dat staatssteun een geschikt instrument was.

3.3.    Stimulerend effect

(81)

De Autoriteit kan staatssteun alleen verenigbaar verklaren met de werking van de EER-overeenkomst indien deze een stimulerend effect heeft. Van een stimulerend effect is sprake wanneer de steun de begunstigde ervan ertoe aanzet de vastgestelde doelstelling van gemeenschappelijk belang te bevorderen, een gedragsverandering die deze zonder de steun niet zou doorvoeren.

(82)

Allereerst merkt de Autoriteit op dat de bouw van het stadion niet van start is gegaan voordat de betrokken gronden waren overgedragen.

(83)

Voorts blijkt uit de door de Noorse autoriteiten verschafte informatie dat Sandefjord Fotball AS zonder staatssteun de bouw van het stadion niet had kunnen financieren, omdat zij niet over de financiële middelen beschikte, noch in staat was om voldoende middelen te lenen om het tekort aan financiering te dekken. Haar eigen financiële bijdrage aan de bouw van het stadion was al aan de rand van hetgeen mogelijk was (20).

(84)

Op grond van het bovenstaande concludeert de Autoriteit dat de steunmaatregel een stimulerend effect had.

3.4.    Evenredigheid

(85)

Staatssteun wordt geacht evenredig te zijn indien het steunbedrag beperkt is tot het minimum dat nodig is om de vastgestelde doelstelling van gemeenschappelijk belang te bereiken. De Autoriteit baseert haar evenredigheidsbeoordeling doorgaans op de begrippen „in aanmerking komende kosten” en „maximale steunintensiteiten”.

(86)

Zoals in overweging 67 werd aangegeven, bedraagt het bedrag van de aan Sandefjord Fotball AS toegekende steun in totaal 32,4 miljoen NOK. Om de steunintensiteit te beoordelen, moet dit bedrag worden afgezet tegen de in aanmerking komende investeringskosten. De Autoriteit is van mening dat de uitgaven die Sandefjord Fotball AS voor rekening van de gemeente Sandefjord heeft gedaan en die in mindering zijn gebracht op het steunbedrag (zie overweging 66), geen onderdeel kunnen zijn van de in aanmerking komende kosten. Daarom dienen de totale investeringskosten van 110 miljoen NOK te worden verminderd met 9,5 miljoen NOK. De in aanmerking komende investeringskosten bedragen dus 100,5 miljoen NOK, en de overeenkomstige steunintensiteit is 32 %. De Autoriteit merkt op dat deze steunintensiteit vrij laag is en dat de rest van de investering werd gefinancierd door de begunstigde, Sandefjord Fotball AS.

(87)

De steunintensiteit moet echter ook worden beoordeeld in het licht van de maatschappelijke voordelen die de stadioninfrastructuur oplevert. Zoals uiteengezet in afdeling I.5.3, wordt het stadion gebruikt voor uiteenlopende niet-professionele doeleinden door een aantal gebruikers, waaronder amateursportclubs en scholen. Alles samengenomen vertegenwoordigt dit niet-economische gebruik meer dan 50 % van het totale gebruik van het stadion.

(88)

Voorts merkt de Autoriteit op dat de stadioninfrastructuur tot op zekere hoogte multifunctioneel is, doordat een voetbalstadion wordt gecombineerd met een atletiekbaan, een fitnesscentrum en een reeks andere overdekte ruimten. Dit verruimt de mogelijkheden om het stadion voor niet-economische doeleinden te gebruiken. Ten slotte merkt de Autoriteit op dat het eredivisie-elftal een markthuur betaalt voor het gebruik van het stadion (zie ook afdeling II.3.5), terwijl de amateurclubs en andere niet-commerciële gebruikers kosteloos toegang hebben tot het stadion. Een en ander onderstreept verder de maatschappelijke bijdrage die het stadion aan de gemeenschap levert.

(89)

Op grond van het bovenstaande concludeert de Autoriteit dat de steunmaatregel evenredig is.

3.5.    Geen buitensporige verstoring van de mededinging of het handelsverkeer

(90)

Wil steun verenigbaar zijn met de werking van de EER-overeenkomst, dan moeten de negatieve effecten van de steunmaatregel in termen van mededingingsdistorsies en beïnvloeding van het handelsverkeer tussen overeenkomstsluitende partijen beperkt zijn en moeten de positieve effecten ervan in termen van bijdrage aan de doelstelling van gemeenschappelijk belang opwegen tegen die negatieve effecten.

(91)

Vooraf merkt de Autoriteit op dat het met de bewuste staatssteun gefinancierde stadion in hoofdzaak voor lokaal en regionaal gebruik bestemd is. De infrastructuur is niet bedoeld om internationale evenementen aan te trekken, noch is deze bedoeld om intensief te worden gebruikt door andere commerciële gebruikers dan de eredivisie-elftal van Sandefjord Fotball.

(92)

Het eredivisie-elftal betaalt huur om het stadion te gebruiken. De huidige huurvoorwaarden zijn gebaseerd op onderhandelingen met de particuliere eigenaren van het stadion. Er is dus een vermoeden dat de huur beantwoordt aan marktvoorwaarden. Dit wordt verder bevestigd door de vergelijking met de doorsnee stadionhuur die andere clubs betalen, gegevens die de Noorse autoriteiten hebben verschaft (zie overweging 36).

(93)

De Autoriteit merkt ook op dat de steunintensiteit laag is en dat de overeenkomstige bijdrage van Sandefjord Fotball AS in de investeringskosten het risico op verstoringen verder vermindert.

(94)

Ten slotte hebben de door Sandefjord Fotball AS uitgevoerde economische activiteiten, wegens het lokale karakter van de club, slechts een zeer beperkte invloed op het handelsverkeer en de mededinging binnen de EER. Ticketverkoop, merchandising, sponsoring- en advertentieactviteiten van de club zijn in hoofdzaak gericht op de lokale gemeenschap en op de provincie Vestfold. Ook de activiteiten van de club op de spelersmarkt zijn zeer beperkt en gericht op Noorwegen. Ten slotte heeft Sandefjord Fotball AS geen rechtstreekse invloed op de commercialisering van televisierechten, die centraal door de Noorse voetbalbond worden beheerd, en hoe dan ook ontvangt zij daaruit slechts zeer beperkte inkomsten.

(95)

Daarom concludeert de Autoriteit dat eventueel door de steunmaatregel veroorzaakte verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer beperkt zijn.

3.6.    Afweging en conclusie

(96)

Aan de hand van de hierboven gemaakte beoordeling heeft de Autoriteit de positieve en de negatieve effecten van de aangemelde maatregel tegen elkaar afgewogen. De Autoriteit concludeert dat de verstoringen die de steunmaatregel oplevert, de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, niet zodanig veranderen dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

4.   Conclusie

(97)

Op grond van de door de Noorse autoriteiten verschafte informatie is de Autoriteit tot de conclusie gekomen dat de overdracht van gronden staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst vormt. De Autoriteit heeft geconcludeerd dat deze steun verenigbaar is met de werking van de EER-overeenkomst,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De ten faveure van Sandefjord Fotball AS toegekende staatssteun is overeenkomstig artikel 61, lid 3, onder c), verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk Noorwegen.

Artikel 3

Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.

Gedaan te Brussel, 23 september 2015.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Sven Erik SVEDMAN

De voorzitter

Helga JÓNSDÓTTIR

Lid van het College


(1)  Zie voor meer informatie over de begunstigde, Besluit nr. 444/14/COL.

(2)  De Noorse autoriteiten hebben bevestigd dat de initiële investering 110 miljoen NOK bedroeg. De club heeft nadien nog eens 17 miljoen NOK geïnvesteerd in voorzieningen en uitrusting, grotendeels in de vorm van vrijwilligerswerk van clubleden („dugnadsarbeid”).

(3)  Richtsnoeren van de Autoriteit betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen voor openbare instanties, goedgekeurd op 17 november 1999, beschikbaar op: http://www.eftasurv.int/state-aid/legal-framework/state-aid-guidelines/

(4)  Het taxatierapport raamt de gecombineerde waarde van percelen 152/96 en 152/97 op 31 miljoen NOK. Het bedrag van 15 miljoen NOK is verkregen door deze raming naar rato van de grootte van de beide percelen te verdelen.

(5)  De uiteindelijke kosten kwamen uit op 12 miljoen NOK, waarbij de extrakosten voor rekening van Pindsle Property AS kwamen.

(6)  In de winter traint het eredivisie-elftal op een kunstgrasveld, maar gebruikt het de kleedkamers en andere binnenruimtes van het stadion.

(7)  Er zijn plannen om een grasmat uit kunstgras aan te leggen om intensiever gebruik mogelijk te maken.

(8)  Artikel 2 van Richtlijn 2006/111/EG van de Commissie van 16 november 2006 betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven en de financiële doorzichtigheid binnen bepaalde ondernemingen (PB L 318 van 17.11.2006, blz. 17), in punt 1a van bijlage XV opgenomen in de EER-overeenkomst.

(9)  Arrest van het Hof van Justitie van 23 april 1991, Klaus Höfner en Fritz Elser/Macrotron GmbH, C-41/90, ECLI:EU:C:1991:161, punten 21-22; arrest van het Hof van Justitie van 12 september 2000, Pavel Pavlov e.a./Stichting Pensioenfonds Medische Specialisten, C-180/98 tot C-184/98, ECLI:EU:C:2000:428, en arrest van 21 februari 2008, zaak E-5/07, Private Barnehagers Landsforbund/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, Jurispr. EVA-Hof 2008, blz. 61, punt 78.

(10)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 10 januari 2006, Ministero dell'Economia e delle Finanze/Cassa di Risparmio di Firenze SpA, Fondazione Cassa di Risparmio di San Miniato en Cassa di Risparmio di San Miniato SpA, C-222/04, ECLI:EU:C:2006:8, punt 108.

(11)  Arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 1996, Syndicat français de l'Express international (SFEI) e.a./La Poste e.a., C-39/94, ECLI:EU:C:1996:285, punten 60-61.

(12)  In dit verband verwijst de Autoriteit ook naar punt 2.2, onder c), van haar richtsnoeren grondverkoop, waarin wordt verklaard dat „wanneer een koper op zijn minst gedeeltelijk uit eigen belang aan bepaalde verplichtingen voldoet, daarmee bij de beoordeling rekening [dient] te worden gehouden.”

(13)  D.w.z. de verwervingskosten gemaakt door de betrokken overheidsinstantie.

(14)  Arrest van het Hof van Justitie van 29 april 2004, Italië/Commissie, C-372/97, ECLI:EU:C:2004:234, punt 44.

(15)  Arrest van het Hof van Justitie van 17 september 1980, Philip Morris Holland BV/Commissie, C-730/79, ECLI:EU:C:1980:209, punten 11-12; arrest van 21 juli 2005, zaken E-5/04, E-6/04 en E-7/04, Fesil ASA and Finnfjord Smelteverk AS, Prosessindustriens Landsforening e.a., Noorwegen/Toezichthoudende Autoriteit, Jurispr. EVA-Hof 2005, blz. 117, punt 94, en arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2013, Eric Libert e.a./Vlaamse regering en All Projects & Developments NV e.a./Vlaamse regering, C-197/11 en C-203/11, ECLI:EU:C:2013:288, punten 76 t/m 78.

(16)  Zie ook Besluit nr. 225/15/COL van de Toezichthoudende Autoriteit van 10 juni 2015 om geen bezwaar te maken tegen de overdracht van gronden aan Vålerenga Fotball (PB C 331 van 8.10.2015, blz. 5), punt 31.

(17)  De gemeente Sandefjord heeft de gronden die nadien werden verdeeld in de percelen 152/96 en 152/97, verworven voor 3,7 miljoen NOK. De waarde van 1,9 miljoen NOK is verkregen door deze raming naar rato van de grootte van de beide percelen te verdelen.

(18)  Dit blijkt voorts uit het feit dat er geen taxatie door een onafhankelijke deskundige is, die volgens de Noorse vennootschapswetgeving vereist is voor transacties tussen ondernemingen uit dezelfde groep.

(19)  Zie ook Besluit nr. 225/15/COL van de Toezichthoudende Autoriteit van 10 juni 2015 om geen bezwaar te maken tegen de overdracht van gronden aan Vålerenga Fotball, overweging 65.

(20)  Zie met name de informatie verschaft in document nr. 699518, blz. 29.