ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 188

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

57e jaargang
27 juni 2014


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 709/2014 van de Commissie van 20 juni 2014 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 152/2009 wat de bepaling van het gehalte aan dioxinen en polychloorbifenylen betreft ( 1 )

1

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 710/2014 van de Commissie van 23 juni 2014 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen met betrekking tot de toepassingsvoorwaarden van het gezamenlijke besluitvormingsproces betreffende instellingsspecifieke prudentiële vereisten overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 1 )

19

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 711/2014 van de Commissie van 26 juni 2014 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1484/95 wat betreft de vaststelling van de representatieve prijzen in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovoalbumine

60

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 712/2014 van de Commissie van 26 juni 2014 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

62

 

 

BESLUITEN

 

 

2014/398/EU

 

*

Besluit van de Raad van 20 juni 2014 houdende benoeming van drie Italiaanse leden en vier Italiaanse plaatsvervangers van het Comité van de Regio's

64

 

 

2014/399/EU

 

*

Besluit van de Raad van 24 juni 2014 tot vaststelling van het namens de Europese Unie in te nemen standpunt in de Algemene Raad van de Wereldhandelsorganisatie betreffende de toetreding van de Islamitische Republiek Afghanistan tot de Wereldhandelsorganisatie

66

 

*

Besluit 2014/400/GBVB van de Raad van 26 juni 2014 houdende verlenging van het mandaat van de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie in Kosovo

68

 

*

Besluit 2014/401/GBVB van de Raad van 26 juni 2014 betreffende het satellietcentrum van de Europese Unie en tot intrekking van Gemeenschappelijk Optreden 2001/555/GBVB betreffende de oprichting van een satellietcentrum van de Europese Unie

73

 

 

2014/402/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 25 juni 2014 betreffende door Duitsland overeenkomstig Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad gemelde beperkingen van de toelatingen IPBC bevattende biociden te gebruiken (Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 4167)  ( 1 )

85

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

27.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/1


VERORDENING (EU) Nr. 709/2014 VAN DE COMMISSIE

van 20 juni 2014

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 152/2009 wat de bepaling van het gehalte aan dioxinen en polychloorbifenylen betreft

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (1), en met name artikel 11, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 152/2009 van de Commissie (2) zijn methoden opgenomen voor de bepaling van het gehalte aan polychloordibenzo-p-dioxinen (PCDD's), polychloordibenzofuranen (PCDF's) en dioxineachtige polychloorbifenylen (pcb's) in diervoeders.

(2)

Er moeten voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot screeningsmethoden met hoge doorvoer waarmee de monsters met hoge gehalten aan PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's kunnen worden geïdentificeerd (waarbij bij voorkeur monsters worden geselecteerd die de actiedrempels overschrijden en er in elk geval voor wordt gezorgd dat monsters die het maximumgehalte overschrijden, worden geselecteerd). Wat de maximumgehalten betreft, moet het fout-conformcijfer van die screeningsmethoden minder dan 5 % bedragen.

(3)

Wanneer de met de screeningsmethode verkregen resultaten boven de afkapwaarde liggen, moet het oorspronkelijke monster worden geanalyseerd met behulp van een methode waarmee PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's in het monster kunnen worden geïdentificeerd en gekwantificeerd Deze methoden worden hierna als „bevestigingsmethoden” aangeduid. Uit de technische vorderingen en ontwikkelingen is naar voren gekomen dat naast gaschromatografie/hogeresolutiemassaspectrometrie (GC-HRMS) als bevestigingsmethode voor de controle op de naleving van het maximumgehalte ook het gebruik van gaschromatografie/tandemmassaspectrometrie (GC-MS/MS) moet worden toegestaan.

(4)

Op grond van de ervaring die is opgedaan met de toepassing van de huidige regels is het wenselijk de huidige bepalingen te wijzigen wat de noodzaak van een tweede bepaling, de beoordeling van de conformiteit in geval van een tweede bepaling, en het voorschrift inzake het aanvaardbare verschil tussen de bovengrens- en de ondergrens van de resultaten betreft.

(5)

Verordening (EG) nr. 152/2009 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Deel B van bijlage V bij Verordening (EG) nr. 152/2009 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 20 juni 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 152/2009 van de Commissie van 27 januari 2009 tot vaststelling van de bemonsterings- en analysemethoden voor de officiële controle van diervoeders (PB L 54 van 26.2.2009, blz. 1).


BIJLAGE

In bijlage V bij Verordening (EG) nr. 152/2009 wordt deel B. „BEPALING VAN HET GEHALTE AAN DIOXINEN (PCDD/PCDF) EN PCB's” vervangen door:

„B.   BEPALING VAN HET GEHALTE AAN DIOXINEN (PCDD/PCDF) EN PCB's

HOOFDSTUK I

Bemonsteringswijze en interpretatie van de analyseresultaten

1.   Doel en toepassingsgebied

De monsters voor de officiële controle op het gehalte aan polychloordibenzo-p-dioxinen (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), dioxineachtige polychloorbifenylen (pcb's) (1) en niet-dioxineachtige pcb's in diervoeders worden genomen overeenkomstig bijlage I. De in punt 5.1 van die bijlage beschreven kwantitatieve voorschriften voor de controle van stoffen of producten die gelijkmatig over het diervoeder verdeeld zijn, moeten worden gevolgd. De op die manier verkregen verzamelmonsters worden representatief geacht voor de partijen of subpartijen waarvan zij zijn genomen. Op basis van de gehalten die in de laboratoriummonsters worden geconstateerd, wordt bepaald of de partijen voldoen aan de maximumgehalten zoals vastgesteld bij Richtlijn 2002/32/EG.

Voor de toepassing van dit deel B gelden de definities zoals vastgesteld in bijlage I bij Beschikking 2002/657/EG van de Commissie (2).

Daarnaast wordt voor de toepassing van dit deel B verstaan onder:

 

„screeningsmethoden”: methoden die worden gebruikt voor de selectie van monsters met een gehalte aan PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's dat de maximumgehalten of de actiedrempels overschrijdt. Hierbij moet een kosteneffectieve doorvoer van een groot aantal monsters mogelijk zijn, zodat de kans groter is dat nieuwe gevallen worden ontdekt waarbij het blootstellings- en het gezondheidsrisico voor de consument groot is. Screeningsmethoden moeten op bioanalytische of GC-MS-methoden gebaseerd zijn. De resultaten van monsters waarbij de afkapwaarde voor de controle op de naleving van het maximumgehalte wordt overschreden, moeten worden geverifieerd door een volledige heranalyse met een bevestigingsmethode, uitgaande van het oorspronkelijke monster;

 

„bevestigingsmethoden”: methoden die volledige of aanvullende informatie leveren voor de ondubbelzinnige identificatie en bepaling van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's op het maximumgehalte of zo nodig op de actiedrempel. Bij die methoden wordt gaschromatografie/hogeresolutiemassaspectrometrie (GC-HRMS) of gaschromatografie/tandemmassaspectrometrie (GC-MS/MS) gebruikt.

2.   Overeenstemming van de partij of subpartij met het maximumgehalte

2.1.   Niet-dioxineachtige pcb's

De partij is in overeenstemming met het maximumgehalte als het analyseresultaat het maximumgehalte aan niet-dioxineachtige pcb's zoals vastgelegd in Richtlijn 2002/32/EG niet overschrijdt, rekening houdend met de meetonzekerheid.

De partij is niet in overeenstemming met het maximumgehalte als de door een tweede bepaling (3) bevestigde bovengrens (4) van het analyseresultaat het maximumgehalte zoals vastgelegd in Richtlijn 2002/32/EG overschrijdt, rekening houdend met de meetonzekerheid. Het gemiddelde van twee bepalingen, waarbij de meetonzekerheid in aanmerking wordt genomen, wordt gebruikt voor de controle op de naleving.

De meetonzekerheid wordt volgens een van de volgende methoden verdisconteerd:

door de uitgebreide meetonzekerheid U te berekenen met een dekkingsfactor 2, wat een betrouwbaarheidsniveau van ongeveer 95 % oplevert. Een partij of subpartij voldoet niet aan de voorschriften als de gemeten waarde minus U boven het maximumgehalte ligt;

door de beslissingsgrens (CCα) te bepalen overeenkomstig punt 3.1.2.5 van bijlage I bij Beschikking 2002/657/EG. Een partij of subpartij voldoet niet aan de eisen als de gemeten waarde gelijk aan of groter dan de CCα is.

De eerste, tweede en derde alinea zijn van toepassing op het analyseresultaat van het monster voor officiële controledoeleinden. Op de analyse voor verhaal- of arbitragedoeleinden zijn de nationale voorschriften van toepassing.

2.2.   PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's

De partij is in overeenstemming met de maximumgehalten als het resultaat van één analyse,

uitgevoerd aan de hand van een screeningsmethode met een fout-conformcijfer onder 5 % erop wijst dat het gehalte niet hoger is dan het maximumgehalte van respectievelijk PCDD's/PCDF's en de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's, zoals neergelegd in Richtlijn 2002/32/EG;

uitgevoerd aan de hand van een bevestigingsmethode het in Richtlijn 2002/32/EG vastgestelde maximumgehalte van respectievelijk PCDD's/PCDF's en de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's niet overschrijdt, rekening houdend met de meetonzekerheid.

Voor screeningsassays wordt een afkapwaarde vastgesteld voor de beslissing inzake het al dan niet voldoen van het monster aan de maximumgehalten die voor respectievelijk PCDD's/PCDF's en de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's zijn vastgesteld.

De partij voldoet niet aan het maximumgehalte als de aan de hand van een bevestigingsmethode verkregen en door een tweede bepaling bevestigde bovengrens (5) van het analyseresultaat het maximumgehalte zoals vastgelegd in Richtlijn 2002/32/EG overschrijdt, rekening houdend met de meetonzekerheid (6). Het gemiddelde van twee bepalingen, waarbij de meetonzekerheid in aanmerking wordt genomen, wordt gebruikt voor de controle op de naleving.

De meetonzekerheid wordt volgens een van de volgende methoden verdisconteerd:

door de uitgebreide meetonzekerheid U te berekenen met een dekkingsfactor 2, wat een betrouwbaarheidsniveau van ongeveer 95 % oplevert. Een partij of subpartij voldoet niet aan de voorschriften als de gemeten waarde minus U boven het maximumgehalte ligt. Bij een afzonderlijke bepaling van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's moet de som van de geschatte uitgebreide onzekerheid van de afzonderlijke analyseresultaten van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's worden gebruikt voor de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's;

door de beslissingsgrens (CCα) te bepalen overeenkomstig punt 3.1.2.5 van bijlage I bij Beschikking 2002/657/EG. Een partij of subpartij voldoet niet aan de eisen als de gemeten waarde gelijk aan of groter dan de CCα is.

De eerste tot en met vierde alinea zijn van toezicht op het analyseresultaat van het monster voor officiële controledoeleinden. Op de analyse voor verhaal- of arbitragedoeleinden zijn de nationale voorschriften van toepassing.

3.   Resultaten die de actiedrempels als vastgesteld in bijlage II bij Richtlijn 2002/32/EG overschrijden

Actiedrempels zijn een instrument voor de selectie van monsters wanneer een bron van contaminatie moet worden opgespoord en maatregelen moeten worden genomen om deze te reduceren of te elimineren. Met screeningsmethoden moeten geschikte afkapwaarden voor de selectie van die monsters worden vastgesteld. Indien aanzienlijke inspanningen nodig zijn om een bron vast te stellen en de verontreiniging te reduceren of te elimineren, is het wellicht raadzaam de overschrijding van de actiedrempels te bevestigen door een tweede bepaling door middel van een bevestigingsmethode, met inachtneming van de meetonzekerheid (7).

HOOFDSTUK II

Monstervoorbereiding en voorschriften voor de analysemethoden die worden gebruikt voor de officiële controle op het gehalte aan dioxinen (PCDD's/PCDF's) en dioxineachtige pcb's in diervoeders

1.   Toepassingsgebied

De voorschriften in dit hoofdstuk gelden voor de analyse van diervoeders in verband met de officiële controle op het gehalte aan 2,3,7,8-gesubstitueerde polychloordibenzo-p-dioxinen en polychloordibenzofuranen (PCDD's/PCDF's) en dioxineachtige polychloorbifenylen (dioxineachtige pcb's) en voor andere doeleinden in verband met de regelgeving.

De controle op de aanwezigheid van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's in diervoeders kan met twee verschillende typen analysemethoden worden uitgevoerd:

a)

Screeningsmethoden

Het doel van screeningsmethoden is het uitselecteren van monsters met een gehalte aan PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's dat de maximumgehalten of de actiedrempels overschrijdt. Bij screeningsmethoden moet een kosteneffectieve doorvoer van een groot aantal monsters mogelijk zijn, zodat de kans groter is dat nieuwe gevallen worden ontdekt waarbij het blootstellings- en het gezondheidsrisico voor de consument groot is. Er moet naar worden gestreefd fout-conforme resultaten te voorkomen. Tot de screeningsmethoden behoren bioanalytische methoden en GC-MS-methoden.

Bij screeningsmethoden wordt het analyseresultaat met een afkapwaarde vergeleken, op grond waarvan wordt uitgemaakt of het maximumgehalte of de actiedrempel al dan niet overschreden kan zijn. De concentratie van PCDD's/PCDF's en de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's in monsters die vermoedelijk niet in overeenstemming zijn met het maximumgehalte moeten worden bepaald of bevestigd met behulp van een bevestigingsmethode.

Daarnaast kunnen screeningsmethoden een indicatie geven van de gehalten aan PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's in het monster. Bij gebruikmaking van bioanalytische screeningsmethoden wordt het resultaat uitgedrukt in bioanalytische equivalenten (BEQ), terwijl het bij fysisch-chemische GC-MS-methoden uitgedrukt wordt in toxische equivalenten (TEQ). Aan de hand van de numerieke resultaten van screeningsmethoden kan worden aangetoond of al dan niet aan de maximumgehalten wordt voldaan of de actiedrempel wordt overschreden, en wordt een indicatie verkregen van de concentratiebereiken voor het geval dat follow-up met bevestigingsmethoden plaatsvindt. Zij zijn niet geschikt voor doeleinden als de beoordeling van achtergrondconcentraties, innameschattingen, het volgen van trends in de tijd of een nieuwe evaluatie van actiedrempels en maximumgehalten.

b)

Bevestigingsmethoden

Met bevestigingsmethoden kunnen PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's in een monster eenduidig worden geïdentificeerd en gekwantificeerd en wordt volledige informatie op congeneerniveau verkregen. Daarom kunnen deze methoden worden gebruikt voor de controle op de maximumgehalten en actiedrempels en ter bevestiging van de resultaten van de screeningsmethoden. Verder kunnen de resultaten voor andere doeleinden worden gebruikt, zoals de bepaling van lage achtergrondconcentraties bij het diervoedertoezicht, het volgen van trends in de tijd, de beoordeling van de blootstelling en de opbouw van een gegevensbasis voor een eventuele nieuwe evaluatie van de actiedrempels en maximumgehalten. Zij zijn ook belangrijk voor het bepalen van congeneerpatronen met het oog op de identificatie van de bron van mogelijke contaminaties. Deze methoden maken gebruik van GC-HRMS. Ter bevestiging van de overeenstemming of het ontbreken van overeenstemming met het maximumgehalte kan ook GC-MS/MS worden gebruikt.

2.   Achtergrond

Voor de berekening van de concentraties in toxische equivalenten (TEQ) worden de concentraties van de verschillende stoffen in een monster elk met de respectieve toxische-equivalentiefactor (TEF) (zie voetnoot (1)* in hoofdstuk I) vermenigvuldigd en vervolgens bij elkaar opgeteld ter verkrijging van de totale concentratie aan dioxineachtige verbindingen, uitgedrukt in TEQ.

Voor de toepassing van dit deel B wordt onder „aanvaarde specifieke bepaalbaarheidsgrens van een afzonderlijke congeneer” het laagste gehalte van de analyt verstaan dat met een redelijke statistische zekerheid kan worden gemeten, waarbij voldaan wordt aan identificatiecriteria als beschreven in internationale normen, bijvoorbeeld EN-norm 16215:2012 (Diervoeders — Bepaling van dioxinen en dioxineachtige polychloorbifenylen (pcb's) en indicator-polychloorbifenylen (pcb's) met behulp van gaschromatografie/hogeresolutiemassaspectrometrie (GC/HRMS)) en/of in de EPA-methoden 1613 en 1668, zoals herzien.

De bepaalbaarheidsgrens van een afzonderlijke congeneer kan worden vastgesteld als:

a)

de concentratie van een analyt in een monsterextract die voor twee verschillende te meten ionen een instrumentele respons geeft met een signaal-ruisverhouding van 3:1 voor het zwakste ruwe signaal, of

b)

als de berekening van de signaal-ruisverhouding om technische redenen geen betrouwbare resultaten oplevert, het laagste concentratiepunt op een ijkkromme dat een acceptabele (≤ 30 %), consistente (ten minste aan het begin en het eind van een monsteranalysereeks gemeten) afwijking geeft van de gemiddelde relatieve responsfactor, berekend voor alle punten van de ijkkromme in elke reeks monsters; De bepaalbaarheidsgrens wordt berekend uit het laagste concentratiepunt met inachtneming van de terugvinding van de interne standaarden en de monsterinweeg.

Bioanalytische screeningsmethoden geven geen resultaten op congeneerniveau, maar geven alleen een indicatie (8) van het TEQ-gehalte, uitgedrukt in bioanalytische equivalenten (BEQ), omdat wellicht niet alle verbindingen in een monsterextract dat in de test een respons geeft, aan alle vereisten van het TEQ-principe voldoen.

Screenings- en bevestigingsmethoden mogen alleen voor de controle van een bepaalde matrix worden toegepast als zij gevoelig genoeg zijn om betrouwbaar gehalten vast te stellen bij de actiedrempel of het maximumgehalte.

3.   Kwaliteitsborgingsvoorschriften

3.1.   Er moeten maatregelen worden genomen om kruiscontaminatie in elke fase van de bemonsterings- en analyseprocedure te voorkomen.

3.2.   De monsters moeten worden opgeslagen en vervoerd in recipiënten van glas, aluminium, polypropyleen of polyethyleen die geschikt zijn voor opslag zonder invloed te hebben op het gehalte aan PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's in de monsters. Sporen papierstof moeten van de monsterrecipiënt worden verwijderd.

3.3.   De diervoedermonsters moeten zodanig worden bewaard en vervoerd dat de integriteit ervan bewaard blijft.

3.4.   Voor zover nodig wordt elk laboratoriummonster fijngemalen en zorgvuldig gemengd zodat een volledig homogeen product ontstaat (bv. zo fijn gemalen dat het een zeef met mazen van 1 mm kan passeren). Als het vochtgehalte te hoog is, moeten de monsters voor het malen worden gedroogd.

3.5.   Reagentia, glaswerk en apparatuur moeten worden gecontroleerd op factoren die de op de TEQ of BEQ gebaseerde resultaten kunnen beïnvloeden.

3.6.   Er moet een blancobepaling worden verricht door de gehele analyseprocedure met weglating van het monster uit te voeren.

3.7.   Bij bioanalytische methoden moeten al het glaswerk en alle oplosmiddelen die bij de analyses worden gebruikt, worden getest om te zien of zij vrij zijn van verbindingen die de opsporing van de doelverbindingen in het werkbereik storen. Glaswerk moet worden gespoeld met oplosmiddelen en/of worden verhit tot een temperatuur waarbij sporen van PCDD's/PCDF's, dioxineachtige verbindingen en verbindingen die de bepaling kunnen storen, van het oppervlak worden verwijderd.

3.8.   Het te extraheren monster moet groot genoeg zijn om te voldoen aan de eisen inzake een voldoende laag werkbereik waarbinnen de te bepalen concentraties (maximumgehalten of actiedrempels) liggen.

3.9.   De specifieke monstervoorbereidingsprocedures voor de producten in kwestie moeten in overeenstemming zijn met internationaal aanvaarde richtsnoeren.

4.   Voorschriften voor laboratoria

4.1.   Ingevolge Verordening (EG) nr. 882/2004 moeten de laboratoria door een erkende instantie die werkt volgens ISO-handleiding 58 geaccrediteerd zijn om te garanderen dat zij kwaliteitsborging op hun analyses toepassen. De laboratoria moeten geaccrediteerd zijn overeenkomstig de norm EN-ISO/IEC 17025.

4.2.   De geschiktheid van het laboratorium moet worden aangetoond doordat het steeds met goed gevolg deelneemt aan interlaboratoriumonderzoeken voor de gehaltebepaling van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's in de betrokken diervoedermatrices en concentratiebereiken.

4.3.   De laboratoria die screeningsmethoden toepassen voor de routinematige controle van monsters moeten een nauwe samenwerking aangaan met de laboratoria die de bevestigingsmethode toepassen, zowel voor de kwaliteitscontrole als voor de bevestiging van het analyseresultaat van verdachte monsters.

5.   Basisvoorschriften voor een analysemethode voor dioxinen (PCDD's/PCDF's) en dioxineachtige pcb's

5.1.   Laag werkbereik en lage bepaalbaarheidsgrenzen

Voor PCDD's/PCDF's moeten de aantoonbare hoeveelheden wegens de extreme toxiciteit van sommige van deze verbindingen in het hoge femtogramgebied (10–15 g) liggen. Voor de meeste pcb-congeneren is een bepaalbaarheidsgrens in het nanogramgebied (10–9 g) al voldoende. Voor de bepaling van de sterker toxische dioxineachtige pcb-congeneren (met name non-ortho-gesubstitueerde congeneren) moet het ondereind van het werkbereik in het lage picogramgebied (10–12 g) liggen. Voor alle andere pcb-congeneren is een bepaalbaarheidsgrens in het nanogramgebied (10–9 g) voldoende.

5.2.   Hoge selectiviteit (specificiteit)

5.2.1.   PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's moeten kunnen worden onderscheiden van tal van andere stoffen die tegelijkertijd worden geëxtraheerd en de bepaling kunnen storen, en die aanwezig zijn in concentraties die enkele orden van grootte hoger kunnen liggen dan de concentraties van de te bepalen analyten. Bij GC-MS-methoden moet onderscheid kunnen worden gemaakt tussen de verschillende congeneren, bv. tussen toxische congeneren (zoals de zeventien 2,3,7,8-gesubstitueerde PCDD's/PCDF's en de twaalf dioxineachtige pcb's) en andere congeneren.

5.2.2.   Met behulp van bioanalytische methoden moeten de doelverbindingen kunnen worden aangetoond als de som van PCDD's/PCDF's en/of dioxineachtige pcb's. Monsters moeten worden opgezuiverd om verbindingen te verwijderen die tot fout-niet-conforme resultaten leiden of verbindingen die de respons kunnen verminderen, waardoor fout-conforme resultaten worden verkregen.

5.3.   Grote nauwkeurigheid (juistheid en precisie, schijnbare terugvinding bij bioassays)

5.3.1.   Bij GC-MS-methoden moet de bepaling een betrouwbare schatting van de werkelijke concentratie in een monster opleveren. Grote nauwkeurigheid is vereist om afwijzing van een resultaat van een monsteranalyse op grond van de geringe betrouwbaarheid van het bepaalde TEQ-gehalte te vermijden. De nauwkeurigheid wordt uitgedrukt als juistheid (verschil tussen de gemiddelde waarde die voor een analyt in een gecertificeerd referentiemateriaal is gemeten en zijn gecertificeerde waarde, uitgedrukt als een percentage van deze laatste waarde) en precisie (RSDR, de relatieve standaardafwijking, berekend op basis van resultaten die onder reproduceerbaarheidsomstandigheden zijn verkregen).

5.3.2.   Voor bioanalytische methoden moet de schijnbare terugvinding bij bioassays worden bepaald. Onder „schijnbare terugvinding bij bioassays” wordt het BEQ-gehalte verstaan dat is berekend aan de hand van de TCDD- of PCB 126-ijkkromme, na blancocorrectie en gedeeld door het met de bevestigingsmethode bepaalde TEQ-gehalte. Hierbij wordt getracht te corrigeren voor factoren zoals het verlies van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige verbindingen bij de extractie en opzuivering, tegelijkertijd geëxtraheerde verbindingen die de respons doen toe- of afnemen (agonistische of antagonistische effecten), de kwaliteit van de fitting van de kromme of de verschillen tussen de toxische-equivalentiefactor (TEF) en de relatieve potentiewaarde (REP). De schijnbare terugvinding bij bioassays wordt berekend aan de hand van geschikte referentiemonsters met een representatief congeneerpatroon rond het betrokken concentratieniveau.

5.4.   Validering rond het maximumgehalte en algemene kwaliteitscontrolemaatregelen

5.4.1.   Laboratoria moeten de prestaties van een methode rond het maximumgehalte aantonen, bv. bij 0,5 maal, 1 maal en 2 maal het maximumgehalte, met een aanvaardbare variatiecoëfficiënt voor herhaalde analyse, tijdens de valideringsprocedure en bij een routineanalyse.

5.4.2.   Bij wijze van interne kwaliteitsborging moeten voortdurend blancobepalingen en bepalingen op verrijkte monsters of controlemonsters (bij voorkeur gecertificeerde referentiematerialen, indien beschikbaar) worden uitgevoerd. Voor blancobepalingen en bepalingen op verrijkte monsters of controlemonsters moeten kwaliteitscontrolekaarten worden bijgehouden en gecontroleerd om na te gaan of de prestatie van de analyse aan de vereisten beantwoordt.

5.5.   Bepaalbaarheidsgrens

5.5.1.   Voor een bioanalytische screeningsmethode is het vaststellen van de bepaalbaarheidsgrens (LOQ) geen onontbeerlijk vereiste, maar wel moet worden aangetoond dat met de methode een onderscheid kan worden gemaakt tussen de blancowaarde en de afkapwaarde. Wanneer een BEQ-gehalte wordt aangegeven, moet een rapportagegrens worden vastgesteld in verband met monsters met een respons onder deze grens. Aangetoond moet worden dat het rapportageniveau ten minste een factor drie verschilt van procedureblanco's met een respons onder het werkbereik. Daarom moet het worden berekend op basis van monsters met de doelverbindingen rond het vereiste minimumgehalte, en niet op basis van een signaal-ruisverhouding of een assayblanco.

5.5.2.   De LOQ voor een bevestigingsmethode moet ongeveer een vijfde van het maximumgehalte bedragen.

5.6.   Criteria voor de analyse

Voor betrouwbare resultaten van bevestigings- of screeningsmethoden moet rond het maximumgehalte of de actiedrempel voor de TEQ-waarde respectievelijk de BEQ-waarde aan de volgende criteria zijn voldaan, ongeacht of het om TEQ totaal (som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's) of afzonderlijke waarden voor PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's gaat.

 

Screening met bioanalytische of fysisch-chemische methoden

Bevestigingsmethoden

Fout-conformcijfer (1)

< 5 %

 

Juistheid

 

– 20 t/m + 20 %

Herhaalbaarheid (RSDr)

< 20 %

 

Intralaboratoriumreproduceerbaarheid (RSDR)

< 25 %

< 15 %

5.7.   Specifieke voorschriften voor screeningsmethoden

5.7.1.   Voor een screening kunnen zowel GC-MS-methoden als bioanalytische methoden worden gebruikt. Voor GC-MS-methoden moet aan de in punt 6 beschreven voorschriften worden voldaan. Voor bioanalytische methoden op basis van cellen zijn specifieke voorschriften neergelegd in punt 7.

5.7.2.   Laboratoria die screeningsmethoden voor routinematige controles van monsters toepassen, moeten een nauwe samenwerking aangaan met laboratoria die de bevestigingsmethode toepassen.

5.7.3.   Verificatie van de prestaties van de screeningsmethode moet bij routinematige analyses plaatsvinden door middel van kwaliteitscontrole van de analyse en een voortdurende validering van de methode. Er moet een continu programma voor de controle van conforme resultaten zijn.

5.7.4.   Controle op mogelijke onderdrukking van de celrespons en de cytotoxiciteit

20 % van de monsterextracten moet in een routinescreening worden gemeten zonder toevoeging van 2,3,7,8-TCDD en met toevoeging van 2,3,7,8-TCDD overeenkomstig het maximumgehalte of de actiedrempel, teneinde te controleren of de respons mogelijkerwijs wordt onderdrukt door de aanwezigheid van storende stoffen in het monsterextract. De gemeten concentratie van het verrijkte monster wordt vergeleken met de som van de concentratie van het niet-verrijkte monster en de toegevoegde concentratie. Indien deze gemeten concentratie meer dan 25 % lager is dan de berekende (totale) concentratie, is dit een aanwijzing voor een potentiële signaalonderdrukking; op het betrokken monster moet dan een bevestigingsanalyse met GC-HRMS worden uitgevoerd. De resultaten moeten worden gevolgd op kwaliteitscontrolekaarten.

5.7.5.   Kwaliteitscontrole bij conforme monsters

Ongeveer 2-10 % van de conforme monsters, afhankelijk van de aard van de monstermatrix en de ervaring van het laboratorium, moet door middel van GC-HRMS worden bevestigd.

5.7.6.   Bepaling van fout-conformcijfers uit kwaliteitscontrolegegevens

Het percentage fout-conforme resultaten van de screening van monsters onder en boven het maximumgehalte of de actiedrempel moet worden bepaald. Het fout-conformcijfer moet onder 5 % liggen. Als de kwaliteitscontrole van conforme monsters minimaal 20 bevestigde resultaten per matrix/matrixgroep heeft opgeleverd, worden op grond van deze gegevens conclusies over het fout-conformcijfer getrokken. De resultaten van monsters die in ringonderzoeken of bij verontreinigingsincidenten zijn geanalyseerd en die een concentratiebereik tot bijvoorbeeld tweemaal het maximumgehalte bestrijken, mogen ook worden meegeteld bij de minimaal 20 resultaten ter bepaling van het fout-conformcijfer. De monsters moeten de meest voorkomende congeneerpatronen, van diverse bronnen, bestrijken.

Hoewel screeningsassays vooral gericht zijn op het ontdekken van monsters boven de actiedrempel, is het criterium voor de bepaling van het fout-conformcijfer het maximumgehalte, waarbij rekening moet worden gehouden met de meetonzekerheid van de bevestigingsmethode.

5.7.7.   Mogelijk niet-conforme monsters van de screening moeten altijd worden geverifieerd door een volledige heranalyse van het oorspronkelijke monster met een bevestigingsmethode. Deze monsters kunnen ook worden gebruikt voor de bepaling van het percentage fout-niet-conforme resultaten. Bij screeningsmethoden is het fout-niet-conformcijfer het percentage resultaten die bij een bevestigingsanalyse conform blijken te zijn, terwijl bij de voorafgaande screening het monster als mogelijk niet-conform was aangemerkt. De evaluatie van het nut van de screeningsmethode moet worden gebaseerd op een vergelijking van het aantal fout-niet-conforme monsters met het totale aantal gecontroleerde monsters. Alleen als dit percentage laag genoeg is, is het gebruik van een screeningsinstrument zinvol.

5.7.8.   Bioanalytische methoden moeten in ieder geval onder valideringsomstandigheden een bruikbare indicatie geven van het TEQ-gehalte, berekend als en uitgedrukt in BEQ.

Ook voor onder herhaalbaarheidsomstandigheden uitgevoerde bioanalytische methoden zal de herhaalbaarheid binnen hetzelfde laboratorium (RSDr) in de regel geringer zijn dan de reproduceerbaarheid (RSDR).

6.   Specifieke voorschriften voor screenings- en bevestigingsmethoden (GC-MS)

6.1.   Aanvaardbare verschillen tussen bovengrens en ondergrens bij WHO-TEQ-resultaten

Om overschrijding van het maximumgehalte of in voorkomend geval de actiedrempel te bevestigen mag het verschil tussen de bovengrens en de ondergrens niet meer dan 20 % bepalen.

6.2.   Controle van de terugvinding

6.2.1.   Aan het begin van de analyseprocedure, bijvoorbeeld vóór de extractie, moeten 13C-gelabelde 2,3,7,8-chloorgesubstitueerde interne PCDD/PCDF-standaarden en 13C-gelabelde interne dioxineachtige pcb-standaarden worden toegevoegd om de analysemethode te valideren. Er moet ten minste één congeneer voor elk van de tetra- tot octagechloreerde homologe groepen voor PCDD's/PCDF's en ten minste één congeneer voor elk van de homologe groepen voor dioxineachtige pcb's worden toegevoegd (een andere mogelijkheid is het toevoegen van ten minste één congeneer voor elke voor de bepaling van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's gebruikte massaspectrometrische meting van geselecteerde ionen). In het geval van bevestigingsmethoden moeten alle zeventien 13C-gelabelde 2,3,7,8-gesubstitueerde interne PCDD/PCDF-standaarden en alle twaalf 13C-gelabelde interne dioxineachtige pcb-standaarden worden gebruikt.

6.2.2.   De relatieve responsfactoren moeten ook worden bepaald voor congeneren waarvoor geen 13C-gelabeld analogon is toegevoegd onder gebruikmaking van geschikte ijkoplossingen.

6.2.3.   In geval van diervoeders van plantaardige oorsprong en diervoeders van dierlijke oorsprong die minder dan 10 % vet bevatten, moeten de interne standaarden vóór de extractie worden toegevoegd. Bij diervoeders van dierlijke oorsprong die meer dan 10 % vet bevatten, kunnen de interne standaarden hetzij voor, hetzij na de vetextractie worden toegevoegd. Er moet een geschikte validering van de extractie-efficiëntie worden uitgevoerd, afhankelijk van het stadium waarin interne standaarden worden geïntroduceerd en van de vraag of de resultaten op product- of vetbasis worden weergegeven.

6.2.4.   Voordat de GC-MS-analyse wordt uitgevoerd, moeten een of twee (surrogaat)standaarden worden toegevoegd ter bepaling van de terugvinding.

6.2.5.   Bepaling van de terugvinding is vereist. Voor bevestigingsmethoden moet de terugvinding van de verschillende interne standaarden tussen 60 en 120 % liggen. Lagere of hogere terugvindingen voor bepaalde congeneren, met name voor sommige hepta- en octagechloreerde dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen, kunnen worden geaccepteerd mits hun bijdrage tot de TEQ-waarde niet meer dan 10 % van de totale TEQ-waarde (gebaseerd op de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's) bedraagt. Voor GC-MS-screeningsmethoden moet de terugvinding tussen 30 en 140 % liggen.

6.3.   Verwijdering van storende stoffen

De PCDD's/PCDF's moeten met behulp van geschikte chromatografische technieken (bij voorkeur met behulp van een florisil-, aluminiumoxide- en/of koolstofkolom) worden gescheiden van storende chloorverbindingen zoals niet-dioxineachtige pcb's en gechloreerde difenylethers.

De gaschromatografische scheiding van de isomeren moet < 25 % piek-piek tussen 1,2,3,4,7,8-HxCDF en 1,2,3,6,7,8-HxCDF zijn.

6.4.   IJking met standaardkromme

De ijkkromme moet het relevante bereik van maximumgehalten of actiedrempels bestrijken.

6.5.   Specifieke criteria voor screeningsmethoden

Voor GC-HRMS:

bij HRMS moet de resolutie normaliter groter dan of gelijk aan 10 000 zijn voor het hele massabereik bij een dalwaarde van 10 %;

verder moet worden voldaan aan de identificatie- en bevestigingscriteria als beschreven in internationale normen, bv. EN-norm 16215:2012 (Diervoeders — Bepaling van dioxinen en dioxineachtige polychloorbifenylen (pcb's) en indicator-polychloorbifenylen (pcb's) met behulp van gaschromatografie/hogeresolutiemassaspectrometrie (GC/HRMS)) en/of in de EPA-methoden 1613 en 1668, zoals herzien.

Voor GC-MS/MS:

monitoring van ten minste twee specifieke precursorionen, elk met één specifiek corresponderend overgangsproduction voor alle gelabelde en ongelabelde analyten binnen de scope van de analyse;

een maximaal toegestane tolerantie van de relatieve ionintensiteiten van ± 15 % voor de geselecteerde productionen ten opzichte van berekende of gemeten waarden (gemiddelde van ijkstandaarden), onder identieke MS/MS-condities, met name de botsingsenergie en de druk van het botsingsgas, voor elke overgang van een analyt;

een resolutie voor elke quadrupool gelijk aan of beter dan de resolutie overeenkomend met één massa-eenheid (d.w.z. voldoende om twee pieken te scheiden die één massa-eenheid verschillen), zodat eventuele storingen van de betrokken analyten zo klein mogelijk zijn;

voldoen aan de nadere criteria als beschreven in internationale normen, bv. EN-norm 16215:2012 (Diervoeders — Bepaling van dioxinen en dioxineachtige polychloorbifenylen (pcb's) en indicator-polychloorbifenylen (pcb's) met behulp van gaschromatografie/hogeresolutiemassaspectrometrie (GC/HRMS)) en/of in de EPA-methoden 1613 en 1668, zoals herzien, behalve de verplichting om GC-HRMS te gebruiken.

7.   Specifieke voorschriften voor bioanalytische methoden

Bioanalytische methoden zijn methoden die zijn gebaseerd op het gebruik van biologische principes zoals assays op basis van cellen of receptoren of immunoassays. In dit punt 7 worden algemene voorschriften voor bioanalytische methoden vastgesteld.

Een screeningsmethode bestempelt een monster in beginsel als conform dan wel als verdacht niet-conform. Daartoe wordt het berekende BEQ-gehalte vergeleken met de afkapwaarde (zie punt 7.3). Monsters onder de afkapwaarde worden conform verklaard en monsters boven of gelijk aan de afkapwaarde worden ervan verdacht niet-conform te zijn en moeten worden geanalyseerd met behulp van een bevestigingsmethode. In de praktijk kan een BEQ-gehalte van twee derde van het maximumgehalte als afkapwaarde worden aangehouden, mits een fout-conformcijfer van minder dan 5 % en een aanvaardbaar fout-niet-conformcijfer gewaarborgd zijn. Aangezien er afzonderlijke maximumgehalten voor PCDD's/PCDF's en voor de som van PCDD/PCDF's en dioxineachtige pcb's zijn, zijn voor de controle op de conformiteit van monsters zonder fractionering geschikte bioassay-afkapwaarden voor PCDD's/PCDF's nodig. Voor de controle van monsters die de actiedrempels overschrijden, kan een passend percentage van de desbetreffende actiedrempel als afkapwaarde worden gebruikt.

Bovendien kan bij bepaalde bioanalytische methoden een indicatief gehalte in BEQ worden gegeven voor monsters binnen het werkbereik die de rapportagegrens overschrijden (zie de punten 7.1.1 en 7.1.6).

7.1.   Evaluatie van de testrespons

7.1.1.   Algemene voorschriften

Wanneer de concentraties op basis van een TCDD-ijkkromme worden berekend, zullen de waarden aan het onder- en boveneind van de kromme een grote variatie (grote variatiecoëfficiënt (CV)) te zien geven. Het werkbereik is het gebied waar deze CV kleiner is dan 15 %. Het ondereind van het werkbereik (rapportagegrens) moet ten minste een factor drie boven de procedureblanco's worden vastgesteld. Het boveneind van het werkbereik ligt gewoonlijk bij de EC70-waarde (70 % van de maximale effectieve concentratie), maar lager als de CV in dit gebied hoger is dan 15 %. Het werkbereik moet bij de validering worden vastgesteld. De afkapwaarden (zie punt 7.3) moeten ruimschoots binnen het werkbereik liggen.

Standaardoplossingen en monsterextracten moeten ten minste in duplo worden getest. Bij duploanalyses moet een standaardoplossing of een controle-extract bij een test in vier à zes putjes verdeeld over de plaat een respons of een concentratie (alleen mogelijk binnen het werkbereik) te zien geven op basis van een CV < 15 %.

7.1.2.   IJking

7.1.2.1.   IJking met standaardkromme

Het gehalte in monsters kan worden geschat door de testrespons te vergelijken met een ijkkromme van TCDD (of PCB 126 of een standaardmengsel van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's), teneinde het BEQ-gehalte in het extract en vervolgens in het monster te berekenen.

IJkkrommen moeten betrekking hebben op 8-12 concentraties (in elk geval in duplo) met voldoende concentraties in het onderste deel van de kromme (het werkbereik). Er moet speciale aandacht worden besteed aan de kwaliteit van de fitting van de kromme in het werkbereik. Bij niet-lineaire regressie is de R2-waarde niet of nauwelijks van nut om de juistheid van de fitting te schatten. Een betere fitting wordt bereikt door het verschil tussen de berekende en de waargenomen gehalten in het werkbereik van de kromme te minimaliseren, bijvoorbeeld door de residuele kwadratensom zo klein mogelijk te maken.

Het geschatte gehalte in het monsterextract wordt vervolgens gecorrigeerd voor het BEQ-gehalte dat voor een matrix-/oplosmiddelblanco is berekend (om te corrigeren voor verontreinigingen afkomstig van de gebruikte oplosmiddelen en chemicaliën), en voor de schijnbare terugvinding (berekend uit het BEQ-gehalte van geschikte referentiemonsters met een representatief congeneerpatroon rond het maximumgehalte of de actiedrempel). Om voor de terugvinding te kunnen corrigeren, moet de schijnbare terugvinding binnen het betreffende meetgebied liggen (zie punt 7.1.4). Referentiemonsters die voor de correctie van de terugvinding worden gebruikt, moeten voldoen aan de in punt 7.2 gestelde eisen.

7.1.2.2.   IJking met referentiemonsters

Ook kan gebruik worden gemaakt van een ijkkromme van ten minste vier referentiemonsters (zie punt 7.2.4: één matrixblanco plus drie referentiemonsters bij 0,5, 1,0 en 2,0 maal het maximumgehalte of de actiedrempel), waardoor het niet nodig is te corrigeren voor blanco en terugvinding. In dit geval kan de testrespons die overeenkomt met twee derde van het maximumgehalte (zie punt 7.3) rechtstreeks uit deze monsters worden berekend en als afkapwaarde worden gebruikt. Voor de controle van monsters die de actiedrempels overschrijden, kan een passend percentage van deze actiedrempels als afkapwaarde worden gebruikt.

7.1.3.   Afzonderlijke bepaling van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's

Extracten kunnen worden gesplitst in fracties die PCDD's/PCDF's respectievelijk dioxineachtige pcb's bevatten, waardoor het TEQ-gehalte aan PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's afzonderlijk (in BEQ) kan worden aangegeven. Bij voorkeur moet voor de evaluatie van de resultaten voor de fractie met dioxineachtige pcb's gebruik worden gemaakt van een standaardijkkromme voor PCB 126.

7.1.4.   Schijnbare terugvinding bij bioassays

De „schijnbare terugvinding bij bioassays” moet worden berekend aan de hand van geschikte referentiemonsters met representatieve congeneerpatronen rond het maximumgehalte of de actiedrempel, en uitgedrukt als het aandeel van het BEQ-gehalte in het TEQ-gehalte (in %). Afhankelijk van het type assay en de TEF's (9) die gebruikt zijn, kunnen de verschillen tussen de TEF- en de REP-factor voor dioxineachtige pcb's ertoe leiden dat de schijnbare terugvinding voor dioxineachtige pcb's in verhouding tot die voor PCDD's/PCDF's gering is. Als de PCDD's/PCDF's en de dioxineachtige pcb's afzonderlijk worden bepaald, moet de schijnbare terugvinding bij bioassays daarom voor dioxineachtige pcb's 20-60 % en voor PCDD's/PCDF's 50-130 % bedragen (deze intervallen gelden voor TCDD-ijkkrommen). Omdat het aandeel van dioxineachtige pcb's in de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's naargelang de matrices en monsters kan variëren, komt het interval voor de schijnbare terugvinding bij bioassays voor de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's op 30-130 %. Eventuele implicaties van ingrijpend herziene TEF-waarden voor de wetgeving van de Unie inzake PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's vereisen de herziening van die bereiken.

7.1.5.   Controle van de terugvinding in verband met opzuivering

Bij de validering moet worden nagegaan of bij de opzuivering verbindingen verloren zijn gegaan. Een blancomonster dat is verrijkt met een mengsel van de verschillende congeneren, moet worden opgezuiverd (ten minste n = 3), waarna de terugvinding en de variabiliteit door middel van een bevestigingsmethode moeten worden gecontroleerd. Voor congeneren die in verschillende mengsels meer dan 10 % aan het TEQ-gehalte bijdragen, moet de terugvinding tussen 60 en 120 % bedragen.

7.1.6.   Rapportagegrens

Wanneer BEQ-gehalten worden gerapporteerd, moet een rapportagegrens worden vastgesteld aan de hand van relevante matrixmonsters met kenmerkende congeneerpatronen, maar wegens de geringe precisie in het ondereind van de ijkkromme van de standaarden niet aan de hand van die kromme. Er moet rekening worden gehouden met effecten van de extractie en opzuivering. De rapportagegrens moet ten minste een factor drie boven de procedureblanco's worden vastgesteld.

7.2.   Gebruik van referentiemonsters

7.2.1.   Referentiemonsters moeten representatief zijn voor de monstermatrix, de congeneerpatronen en de concentratiebereiken voor PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's rond het maximumgehalte of de actiedrempel.

7.2.2.   Elke testserie moet een matrixblanco, of wanneer dat niet mogelijk is een procedureblanco, en een referentiemonster voor het maximumgehalte of de actiedrempel bevatten. Deze monsters moeten op hetzelfde tijdstip en onder identieke omstandigheden worden geëxtraheerd en getest. De respons van het referentiemonster moet duidelijk hoger zijn dan die van het blancomonster, zodat de geschiktheid van de test gewaarborgd is. Deze monsters kunnen worden gebruikt voor de correctie voor blanco en terugvinding.

7.2.3.   De referentiemonsters die voor de correctie voor terugvinding zijn gekozen, moeten representatief zijn voor de testmonsters, wat betekent dat de congeneerpatronen niet tot een onderschatting van het gehalte mogen leiden.

7.2.4.   Er kunnen extra referentiemonsters met een concentratie van bijvoorbeeld 0,5 en 2 maal het maximumgehalte of de actiedrempel worden onderzocht om aan te tonen dat de test in het voor de controle van het maximumgehalte of de actiedrempel relevante bereik voldoet. In combinatie kunnen deze monsters worden gebruikt voor de berekening van de BEQ-gehalten in testmonsters (zie punt 7.1.2.2).

7.3.   Bepaling van afkapwaarden

Het verband tussen de bioanalytische resultaten in BEQ en de resultaten van de bevestigingsmethoden in TEQ moet worden vastgesteld, bijvoorbeeld door matrix-gematchte ijkexperimenten met referentiemonsters die met 0, 0,5, 1 en 2 maal het maximumgehalte zijn verrijkt en die voor elke concentratie zesmaal worden onderzocht (n = 24). Aan de hand van dit verband kunnen de correctiefactoren (voor blanco en terugvinding) worden geschat, maar deze moeten worden gecontroleerd overeenkomstig punt 7.2.2.

Er worden afkapwaarden vastgesteld om te beslissen of een monster in overeenstemming is met de maximumgehalten of om, indien van belang, actiedrempels te controleren, waarbij de desbetreffende maximumgehalten of actiedrempels hetzij voor PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's afzonderlijk, hetzij voor de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's worden vastgesteld. Het gaat hierbij om het onderste eindpunt van de verdeling van de bioanalytische resultaten (gecorrigeerd voor blanco en terugvinding) en zij komen overeen met de beslissingsgrens van de bevestigingsmethode, die is gebaseerd op een betrouwbaarheidsniveau van 95 %, hetgeen betekent dat het fout-conformcijfer < 5 % bedraagt, en op een RSDR < 25 %. De beslissingsgrens van de bevestigingsmethode is het maximumgehalte, met inachtneming van de meetonzekerheid.

De afkapwaarde (in BEQ) kan worden berekend op een van de in de punten 7.3.1., 7.3.2. en 7.3.3 beschreven manieren (zie figuur 1).

7.3.1.   Gebruik van het onderste deel van het 95 %-voorspellingsinterval bij de beslissingsgrens van de bevestigingsmethode:

Formula

waarbij:

BEQDL

BEQ die overeenkomt met de beslissingsgrens van de bevestigingsmethode, namelijk het maximumgehalte inclusief de meetonzekerheid

sy,x

reststandaardafwijking

t α,f = m-2

studentfactor (α = 5 %, f = aantal vrijheidsgraden, eenzijdig)

m

totaal aantal ijkpunten (index j)

n

aantal herhalingen per gehalte

xi

monsterconcentratie (in TEQ) van ijkpunt i, bepaald met een bevestigingsmethode

Formula

gemiddelde van de concentraties (in TEQ) van alle ijkmonsters

Formula

kwadratensom, i = index voor ijkpunt i

7.3.2.   Berekening aan de hand van bioanalytische resultaten (gecorrigeerd voor blanco en terugvinding) van meervoudige analyses van monsters (n ≥ 6), met een mate van verontreiniging die rond de beslissingsgrens van de bevestigingsmethode ligt, als onderste eindpunt van de gegevensverdeling bij de desbetreffende gemiddelde BEQ-waarde:

Afkapwaarde = BEQDL — 1,64 × SDR

waarbij:

SDR

standaardafwijking van de bioassayresultaten bij BEQDL, gemeten onder intralaboratoriumreproduceerbaarheidsomstandigheden.

7.3.3.   Berekening als gemiddelde waarde van bioanalytische resultaten (in BEQ, gecorrigeerd voor blanco en terugvinding) van meervoudige analyses van monsters (n ≥ 6), met een mate van verontreiniging die op twee derde van het maximumgehalte of de actiedrempel ligt, gebaseerd op de waarneming dat dit niveau op ongeveer de overeenkomstig punt 7.3.1 of 7.3.2 vastgestelde afkapwaarde ligt:

Figuur 1

Image 1

Bioanalytische resultaten (BEQ)

max. gehalte

beslissings-grens

BEQbeslissingsgrens

Afkapwaarde

BEQactiedrempel

Regressielijn met 95 %-voorspellingsinterval

β = 5 %

actie-drempel

HRGC/HRMS-resultaten (TEQ)

Figuur 1 Berekening van de afkapwaarden op basis van een betrouwbaarheidsniveau van 95 %, hetgeen betekent dat het fout-conformcijfer < 5 % bedraagt, en op een RSDR < 25 %:

1.

aan de hand van het onderste deel van het 95 %-voorspellingsinterval bij de beslissingsgrens van de bevestigingsmethode,

2.

aan de hand van meervoudige analyses van monsters (n ≥ 6), met een mate van verontreiniging die rond de beslissingsgrens van de bevestigingsmethode ligt, als onderste eindpunt van de gegevensverdeling (in de figuur een gausskromme) bij de desbetreffende gemiddelde BEQ-waarde.

7.3.4.   Beperkingen van afkapwaarden

De afkapwaarden op basis van BEQ, die zijn berekend aan de hand van de bij de validering met behulp van een beperkt aantal monsters met verschillende matrices/congeneerpatronen verkregen RSDR, kunnen hoger zijn dan de maximumgehalten of actiedrempels op basis van TEQ, omdat de precisie in dat geval groter is dan mogelijk is bij een routineonderzoek waarbij een onbekend spectrum van mogelijke congeneerpatronen moet worden gecontroleerd. In dat geval moet de afkapwaarde worden berekend op basis van RSDR = 25 %, of worden gesteld op twee derde van het maximumgehalte of de actiedrempel.

7.4.   Prestatiekenmerken

7.4.1.   Aangezien bij bioanalytische methoden geen interne standaarden kunnen worden gebruikt, moeten herhaalbaarheidstests voor bioanalytische methoden worden uitgevoerd om gegevens te verkrijgen over de standaardafwijking binnen een testreeks en tussen testreeksen. De herhaalbaarheid moet onder de 20 % liggen en de intralaboratoriumreproduceerbaarheid onder de 25 %. Dit moet worden gebaseerd op de berekende BEQ-niveaus na correctie voor blanco en terugvinding.

7.4.2.   Als onderdeel van het valideringsproces moet worden aangetoond dat met de test een onderscheid kan worden gemaakt tussen een blancomonster en een gehalte gelijk aan de afkapwaarde, zodat monsters die boven de desbetreffende afkapwaarde liggen, kunnen worden herkend (zie punt 7.1.2).

7.4.3.   De doelverbindingen, de mogelijke storingen en de maximaal toelaatbare blancowaarden moeten worden vastgesteld.

7.4.4.   De procentuele standaardafwijking van de respons of van de op grond van de respons berekende concentratie (alleen mogelijk in het werkbereik) mag bij een triplobepaling van een monsterextract niet meer dan 15 % bedragen.

7.4.5.   De niet-gecorrigeerde resultaten van het referentiemonster of de referentiemonsters in BEQ (blanco en maximumgehalte of actiedrempel) moeten worden gebruikt voor de evaluatie van de prestaties van de bioanalytische methode gedurende een constant tijdsinterval.

7.4.6.   Voor procedureblanco's en voor elk type referentiemonster moeten kwaliteitscontrolekaarten (QC-kaarten) worden bijgehouden en gecontroleerd om na te gaan of de prestatie van de analyse in overeenstemming is met de voorschriften; dit geldt met name voor procedureblanco's met betrekking tot het vereiste minimumverschil met het ondereind van het werkbereik en voor referentiemonsters met betrekking tot de intralaboratoriumreproduceerbaarheid. Procedureblanco's moeten zodanig worden gecontroleerd dat fout-conforme resultaten worden vermeden wanneer zij worden afgetrokken.

7.4.7.   De met bevestigingsmethoden verkregen resultaten van verdachte monsters en 2-10 % van de conforme monsters (minimaal 20 monsters per matrix) moeten worden verzameld en gebruikt om de prestaties van de screeningsmethode en het verband tussen BEQ en TEQ te evalueren. Deze gegevensbasis kan worden gebruikt voor een nieuwe evaluatie van afkapwaarden die van toepassing zijn op routinemonsters voor de gevalideerde matrices.

7.4.8.   Een succesvolle prestatie van de methode kan ook worden aangetoond door deelneming aan ringonderzoeken. De resultaten van in ringonderzoeken geanalyseerde monsters met een concentratiebereik tot bijvoorbeeld tweemaal het maximumgehalte kunnen ook deel uitmaken van de evaluatie van het fout-conformcijfer indien een laboratorium de succesvolle prestaties ervan kan aantonen. De monsters moeten de meest voorkomende congeneerpatronen, van diverse bronnen, bestrijken.

7.4.9.   Bij incidenten kunnen de afkapwaarden opnieuw worden geëvalueerd, zodat zij overeenkomen met de specifieke matrix- en congeneerpatronen van alleen dat incident.

8.   Rapportage van de resultaten

8.1.   Bevestigingsmethoden

8.1.1.   Voor zover de gebruikte analyseprocedure dit toelaat, moeten de analyseresultaten de concentratieniveaus van de afzonderlijke PCDD/PCDF- en dioxineachtige-pcb-congeneren omvatten en worden gerapporteerd als „ondergrens”, „bovengrens” en „middenwaarde”, teneinde zo veel mogelijk details te verstrekken om de resultaten naargelang de gestelde eisen te kunnen interpreteren.

8.1.2.   In het rapport moet ook worden vermeld welke methode voor de extractie van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's is gebruikt.

8.1.3.   De terugvindingen van de verschillende interne standaarden moeten beschikbaar worden gesteld wanneer zij buiten het in punt 6.2.5 bedoelde bereik liggen, wanneer het maximumgehalte wordt overschreden (in dit geval de terugvindingen voor een van beide duploanalyses) en in andere gevallen op verzoek.

8.1.4.   Daar de meetonzekerheid bij de beslissing of het monster aan de eisen voldoet, in aanmerking moet worden genomen, moet deze parameter ter beschikking worden gesteld. Derhalve dienen de analyseresultaten te worden vermeld als x ± U, waarbij x het analyseresultaat is en U de uitgebreide meetonzekerheid, met een dekkingsfactor 2, zodat een betrouwbaarheidsniveau van ongeveer 95 % wordt verkregen. Bij een afzonderlijke bepaling van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's moet de som van de geschatte uitgebreide onzekerheid van de afzonderlijke analyseresultaten van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's worden gebruikt voor de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's.

8.1.5.   Als de meetonzekerheid door de toepassing van CCα (zie punt 2.2, hoofdstuk I van dit deel B) in aanmerking wordt genomen, dient deze parameter te worden aangegeven.

8.1.6.   De resultaten moeten in dezelfde eenheden en met minimaal hetzelfde aantal significante cijfers worden weergegeven als de in Richtlijn 2002/32/EG vastgestelde maximumgehalten.

8.2.   Bioanalytische screeningsmethoden

8.2.1.   Het resultaat van de screening dient als hetzij „conform”, hetzij „verdacht niet-conform” („verdacht”) te worden opgegeven.

8.2.2.   Daarnaast kan een resultaat voor PCDD's/PCDF's en/of dioxineachtige pcb's worden gegeven in BEQ en niet in TEQ.

8.2.3.   Monsters met een respons onder de rapportagegrens moeten als zodanig worden aangegeven.

8.2.4.   Voor elk type monstermatrix moet in het rapport worden vermeld op welk maximumgehalte of welke actiedrempel de evaluatie gebaseerd is.

8.2.5.   In het rapport moeten het toegepaste testtype, het eraan ten grondslag liggende testbeginsel en de wijze van ijking worden vermeld.

8.2.6.   In het rapport moet ook worden vermeld welke methode voor de extractie van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's is gebruikt.

8.2.7.   In het geval van verdacht niet-conforme monsters moet het rapport vermelden welke maatregelen moeten worden genomen. De concentratie van PCDD's/PCDF's en de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's in die monsters met verhoogde gehalten moeten worden bepaald of bevestigd met behulp van een bevestigingsmethode.

HOOFDSTUK III

Monstervoorbereiding en voorschriften voor analysemethoden die worden gebruikt bij de officiële controle van het gehalte aan niet-dioxineachtige pcb's (PCB 28, 52, 101, 138, 153, 180)

1.   Toepassingsgebied

De voorschriften in dit hoofdstuk gelden voor de analyse van diervoeders voor de officiële controle op het gehalte aan niet-dioxineachtige polychloorbifenylen (niet-dioxineachtige pcb's) en voor andere doeleinden in verband met regelgeving.

2.   Toe te passen detectiemethoden

Gaschromatografie/elektronenvangstdetectie (GC-ECD), GC-LRMS, GC-MS/MS, GC-HRMS of gelijkwaardige methoden.

3.   Identificatie en bevestiging van de te bepalen analyten

3.1.   Retentietijd ten opzichte van interne of referentiestandaarden (aanvaardbare afwijking ± 0,25 %).

3.2.   Gaschromatografische scheiding van alle zes indicator-pcb's (PCB 28, PCB 52, PCB 101, PCB 138, PCB 153 en PCB 180) van storende stoffen, en vooral co-eluerende pcb's, in het bijzonder als het gehalte in de monsters in de buurt van de wettelijke grenswaarden ligt en niet-conformiteit moet worden bevestigd.

[Congeneren die vaak co-elueren zijn bijvoorbeeld PCB 28/31, PCB 52/69 en PCB 138/163/164. Bij GC-MS moet ook rekening worden gehouden met eventuele storingen van fragmenten van hoger gechloreerde congeneren.]

3.3.   Voorschriften voor GC-MS technieken

Monitoring van ten minste:

a)

twee specifieke ionen voor HRMS;

b)

twee specifieke ionen met m/z > 200 of drie specifieke ionen met m/z > 100 voor LRMS;

c)

één precursorion en twee productionen voor MS-MS.

Maximaal toegestane toleranties voor isotopenverhoudingen voor geselecteerde massafragmenten:

relatieve afwijking van de isotopenverhouding van geselecteerde massafragmenten van de theoretische abundantie of de ijkstandaard voor het doelion (gemonitord ion met de grootste abundantie) en voor qualifier-ion(en):

Relatieve intensiteit van qualifier-ion(en) in verhouding tot doelion

GC-EI-MS

(relatieve afwijking)

GC-CI-MS, GC-MSn

(relatieve afwijking)

> 50 %

± 10 %

± 20 %

> 20 % t/m 50 %

± 15 %

± 25 %

> 10 % t/m 20 %

± 20 %

± 30 %

≤ 10 %

± 50 % (2)

± 50 % (2)

3.4.   Voorschriften voor GC-ECD technieken

Bevestiging van resultaten boven de tolerantiegrens, aan de hand van twee GC-kolommen met stationaire fasen van verschillende polariteit.

4.   Aantonen van de prestaties van de methode

De prestaties van de methode moeten worden gevalideerd binnen het relevante concentratiebereik (0,5 tot 2 maal het maximumgehalte) met een aanvaardbare variatiecoëfficiënt voor herhaalde analyse (zie de voorschriften voor de intermediaire precisie in punt 9).

5.   Bepaalbaarheidsgrens

De blancowaarden mogen niet hoger zijn dan 30 % van het verontreinigingsniveau dat overeenkomt met het maximumgehalte (10).

6.   Kwaliteitscontrole

Regelmatige blancocontroles, analyse van verrijkte monsters, monsters voor kwaliteitscontrole, deelname aan interlaboratoriumonderzoeken voor relevante matrices.

7.   Controle van de terugvinding

7.1.   Gebruik van geschikte interne standaarden met fysisch-chemische eigenschappen die vergelijkbaar zijn met die van de betrokken analyten.

7.2.   Toevoeging van interne standaarden:

toevoeging aan producten (vóór extractie en opzuivering).

7.3.   Voorschriften voor methoden waarbij alle zes met een isotoop gelabelde indicator-pcb-congeneren worden gebruikt:

a)

correctie van de resultaten voor de terugvinding van de interne standaarden;

b)

terugvindingen van met een isotoop gelabelde interne standaarden tussen 50 en 120 %;

c)

geringere of grotere terugvindingen voor afzonderlijke congeneren die minder dan 10 % van de som van de zes indicator-pcb's uitmaken, zijn aanvaardbaar.

7.4.   Voorschriften voor methoden waarbij niet alle zes met een isotoop gelabelde interne standaarden dan wel andere interne standaarden worden gebruikt:

a)

controle van de terugvinding van de interne standaard(en) voor elk monster;

b)

aanvaardbare terugvindingen van de interne standaard(en) tussen 60 en 120 %;

c)

correctie van de resultaten voor de terugvinding van de interne standaarden.

7.5.   De terugvindingen van ongelabelde congeneren moeten worden gecontroleerd met behulp van verrijkte monsters of kwaliteitscontrolemonsters met een concentratie rond het maximumgehalte. Aanvaardbare terugvindingen voor deze congeneren liggen tussen 70 en 120 %.

8.   Voorschriften voor laboratoria

Ingevolge Verordening (EG) nr. 882/2004 moeten de laboratoria door een erkende instantie die werkt volgens ISO-handleiding 58 geaccrediteerd zijn om te garanderen dat zij kwaliteitsborging op hun analyses toepassen. De laboratoria moeten geaccrediteerd zijn overeenkomstig de norm EN-ISO/IEC 17025.

9.   Prestatiekenmerken: criteria voor de som van de zes indicator-pcb's bij het maximumgehalte

Juistheid

– 30 t/m + 30 %

Intermediaire precisie (RSD %)

< 20 %

Verschil tussen berekening boven- en ondergrens

≤ 20 %

10.   Rapportage van de resultaten

10.1.   Voor zover de gebruikte analyseprocedure dit toelaat, moeten de analyseresultaten de concentratieniveaus van de afzonderlijke pcb-congeneren omvatten en worden gerapporteerd als „ondergrens”, „bovengrens” en „middenwaarde” teneinde zo veel mogelijk details te verstrekken om de resultaten naargelang de gestelde eisen te kunnen interpreteren.

10.2.   In het rapport moet worden vermeld welke methode voor de extractie van pcb's en lipiden is gebruikt.

10.3.   De terugvindingen van de verschillende interne standaarden moeten beschikbaar worden gesteld wanneer zij buiten het in punt 7 bedoelde bereik liggen, wanneer het maximumgehalte wordt overschreden en in andere gevallen op verzoek.

10.4.   Daar de meetonzekerheid bij de beslissing of het monster aan de eisen voldoet, in aanmerking moet worden genomen, moet deze parameter ook ter beschikking worden gesteld. Derhalve dienen de analyseresultaten te worden vermeld als x ± U, waarbij x het analyseresultaat is en U de uitgebreide meetonzekerheid, met een dekkingsfactor 2, zodat een betrouwbaarheidsniveau van ongeveer 95 % wordt verkregen.

10.5.   Als de meetonzekerheid door de toepassing van CCα (zie punt 2.1 van hoofdstuk I) in aanmerking wordt genomen, dient deze parameter te worden aangegeven.

10.6.   De resultaten moeten in dezelfde eenheden en met minimaal hetzelfde aantal significante cijfers worden weergegeven als de in Richtlijn 2002/32/EG vastgestelde maximumgehalten.


(1)  Tabel van toxische-equivalentiefactoren (TEF's) voor dioxinen, furanen en dioxineachtige pcb's:

De WHO-TEF's voor menselijke risicobeoordeling zijn gebaseerd op de conclusies van de vergadering van deskundigen van de World Health Organization (WHO) — International Programme on Chemical Safety (IPCS), die in juni 2005 in Genève is gehouden (Martin van den Berg e.a., The 2005 World Health Organization Re-evaluation of Human and Mammalian Toxic Equivalency Factors for Dioxins and Dioxin-like Compounds. Toxicological Sciences 93(2), 223-241 (2006)).

Congeneer

TEF-waarde

Congeneer

TEF-waarde

Dibenzo-p-dioxinen („PCDD's”) en dibenzo-p-furanen („PCDF's”)

„Dioxineachtige” pcb's: non-ortho-pcb's + mono-ortho-pcb's

2,3,7,8-TCDD

1

 

 

1,2,3,7,8-PeCDD

1

Non-ortho-pcb's

 

1,2,3,4,7,8-HxCDD

0,1

PCB 77

0,0001

1,2,3,6,7,8-HxCDD

0,1

PCB 81

0,0003

1,2,3,7,8,9-HxCDD

0,1

PCB 126

0,1

1,2,3,4,6,7,8-HpCDD

0,01

PCB 169

0,03

OCDD

0,0003

 

 

 

 

Mono-ortho-pcb's

 

2,3,7,8-TCDF

0,1

PCB 105

0,00003

1,2,3,7,8-PeCDF

0,03

PCB 114

0,00003

2,3,4,7,8-PeCDF

0,3

PCB 118

0,00003

1,2,3,4,7,8-HxCDF

0,1

PCB 123

0,00003

1,2,3,6,7,8-HxCDF

0,1

PCB 156

0,00003

1,2,3,7,8,9-HxCDF

0,1

PCB 157

0,00003

2,3,4,6,7,8-HxCDF

0,1

PCB 167

0,00003

1,2,3,4,6,7,8-HpCDF

0,01

PCB 189

0,00003

1,2,3,4,7,8,9-HpCDF

0,01

 

 

OCDF

0,0003

 

 

Gebruikte afkortingen: „t” = tetra; „Pe” = penta; „Hx” = hexa; „Hp” = hepta; „O” = octa; „CDD” = chloordibenzodioxine; „CDF” = chloordibenzofuran; „CB” = chloorbifenyl.

(2)  Beschikking 2002/657/EG van de Commissie van 14 augustus 2002 ter uitvoering van Richtlijn 96/23/EG van de Raad wat de prestaties van analysemethoden en de interpretatie van resultaten betreft (PB L 221 van 17.8.2002, blz. 8).

(3)  In het algemeen zijn de vereisten voor de tweede bepaling in bijlage II, hoofdstuk C, punt 3, van toepassing. Voor bevestigingsmethoden met gebruikmaking van een 13C-gelabelde interne standaard voor de desbetreffende analyten is de tweede bepaling echter alleen noodzakelijk als het resultaat van de eerste bepaling op basis van dergelijke bevestigingsmethoden niet in overeenstemming met de eisen is. De tweede bepaling is noodzakelijk om de mogelijkheid van interne kruiscontaminatie of een onbedoelde verwisseling van monsters uit te sluiten. Indien de bepaling wordt gedaan in verband met een verontreinigingsincident, kan de bevestiging door middel van de tweede bepaling komen te vervallen als de voor de bepaling geselecteerde monsters via traceerbaarheid terug te voeren zijn op dat incident en het gemeten gehalte significant hoger is dan het maximumgehalte.

(4)  Om de bovengrens te berekenen wordt de bijdrage van elke niet-bepaalde congeneer gelijkgesteld aan de bepaalbaarheidsgrens. Om de ondergrens te berekenen wordt de bijdrage van elke niet-bepaalde congeneer gelijkgesteld aan nul. Om de middenwaarde te berekenen wordt de bijdrage van elke niet-bepaalde congeneer gelijkgesteld aan de helft van de bepaalbaarheidsgrens.

(5)  Om de bovengrens te berekenen wordt de bijdrage van elke niet-bepaalde congeneer aan de TEQ (toxisch equivalent) gelijkgesteld aan de bepaalbaarheidsgrens. Om de ondergrens te berekenen wordt de bijdrage van elke niet-bepaalde congeneer aan de TEQ gelijkgesteld aan nul. Om de middenwaarde te berekenen wordt de bijdrage van elke niet-bepaalde congeneer aan de TEQ gelijkgesteld aan de helft van de bepaalbaarheidsgrens.

(6)  In het algemeen zijn de vereisten voor de tweede bepaling in bijlage II, hoofdstuk C, punt 3, van toepassing. Voor bevestigingsmethoden met gebruikmaking van een 13C-gelabelde interne standaard voor de desbetreffende analyten is de tweede bepaling echter alleen noodzakelijk als het resultaat van de eerste bepaling op basis van dergelijke bevestigingsmethoden niet in overeenstemming met de eisen is. De tweede bepaling is noodzakelijk om de mogelijkheid van interne kruiscontaminatie of een onbedoelde verwisseling van monsters uit te sluiten. Indien de bepaling wordt gedaan in verband met een verontreinigingsincident, kan de bevestiging door middel van de tweede bepaling komen te vervallen als de voor de bepaling geselecteerde monsters via traceerbaarheid terug te voeren zijn op dat incident en het gemeten gehalte significant hoger is dan het maximumgehalte.

(7)  Toelichting en vereisten voor de tweede bepaling ter controle van actiedrempels als in voetnoot (5)* voor maximumgehalten.

(8)  Bioanalytische methoden zijn niet specifiek voor de in het TEF-schema opgenomen congeneren. Er kunnen zich in het monsterextract andere, structureel verwante AhR-actieve verbindingen bevinden die ook bijdragen tot de algehele respons. Daarom kunnen bioanalytische resultaten niet als schatting worden aangemerkt, maar geven zij veeleer een indicatie van het TEQ-gehalte van het monster.

(9)  De eisen zijn nu gebaseerd op de TEF's die zijn gepubliceerd in: M. Van den Berg e.a., Toxicol Sci 93 (2), 223-241 (2006).

(10)  Een geringere bijdrage van het blancogehalte van het reagens aan het verontreinigingsgehalte van het monster is zeer aan te bevelen. Het laboratorium moet de variatie van de blancogehalten controleren, vooral als deze worden afgetrokken.””


(1)  Met betrekking tot de maximumgehalten.

(2)  Voldoende aantal massafragmenten met een relatieve intensiteit > 10 % aanwezig; derhalve wordt niet aanbevolen qualifier-ionen met een relatieve intensiteit van minder dan 10 % in verhouding tot het doelion te gebruiken.


27.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/19


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 710/2014 VAN DE COMMISSIE

van 23 juni 2014

tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen met betrekking tot de toepassingsvoorwaarden van het gezamenlijke besluitvormingsproces betreffende instellingsspecifieke prudentiële vereisten overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (1), en met name artikel 113, lid 5, derde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Een efficiënte uitwisseling van passende informatie is van kritiek belang om tot een gezamenlijk besluit te komen betreffende de toereikendheid van het eigen vermogen, de toezichtmaatregelen in verband met het liquiditeitstoezicht, het liquiditeitsniveau en de kapitaalvereisten die op elke instelling van een groep en op de groep van toepassing zijn.

(2)

Om de consistente toepassing van het gezamenlijke besluitvormingsproces te waarborgen, moet elke stap duidelijk bepaald worden. Een duidelijk proces vergemakkelijkt ook de uitwisseling van informatie, stimuleert het wederzijds begrip, ontwikkelt de relaties tussen toezichthoudende autoriteiten en bevordert doeltreffend toezicht.

(3)

Om de risicobeoordeling en de beoordeling van het liquiditeitsrisicoprofiel van een groep instellingen uit te voeren, moet de consoliderende toezichthouder beschikken over een overzicht van de activiteiten die zijn verricht door alle instellingen binnen de groep, met inbegrip van instellingen die buiten de Unie werkzaam zijn. Interactie tussen de bevoegde autoriteiten van de Unie en toezichthouders uit derde landen moet derhalve gestimuleerd worden, opdat de bevoegde autoriteiten van de Unie de globale risicopositie van de groep kunnen inschatten.

(4)

Een tijdige en realistische planning van het gezamenlijke besluitvormingsproces is cruciaal. Elke betrokken bevoegde autoriteit moet relevante informatie tijdig doen toekomen aan de consoliderende toezichthouder. Om individuele beoordelingen consistent en eenvormig te kunnen presenteren en interpreteren, is het nodig om een gemeenschappelijk model in te voeren voor de resultaten van de instellingsspecifieke toetsings- en evaluatieprocessen.

(5)

Om te zorgen voor eenvormige toepassingsvoorwaarden moeten de bij de gezamenlijke risicobeoordeling en de gezamenlijke besluitvorming te volgen stappen worden vastgelegd, rekening houdend met het feit dat sommige taken in het gezamenlijke risicobeoordelingsproces en het gezamenlijke besluitvormingsproces tegelijkertijd en andere achtereenvolgens uitgevoerd moeten worden.

(6)

Om makkelijker tot gezamenlijke besluiten te kunnen komen, is het van belang dat de bij het besluitvormingsproces betrokken bevoegde autoriteiten met elkaar in dialoog treden, met name voordat wordt overgegaan tot de definitieve vaststelling van de risicobeoordelingsverslagen en de gezamenlijke besluiten.

(7)

De consoliderende toezichthouder moet de betrokken bevoegde autoriteiten alle relevante informatie verstrekken die ze nodig hebben om hun individuele risicobeoordeling voor te bereiden en om tot gezamenlijke kapitaal- en liquiditeitsbesluiten te kunnen komen.

(8)

Het verslag met de risicobeoordeling van de groep is een essentieel document dat de bevoegde autoriteiten in staat stelt het algehele risicoprofiel van de bankgroep te begrijpen en vast te leggen teneinde tot een gezamenlijk besluit te komen over de toereikendheid van het eigen vermogen en het niveau van het eigen vermogen dat de groep moet aanhouden. Het verslag met de beoordeling van het liquiditeitsrisicoprofiel van de groep is een belangrijk document dat de bevoegde autoriteiten in staat stelt de beoordeling van het algehele liquiditeitsprofiel van de groep te begrijpen en vast te leggen. Er moeten gemeenschappelijke modellen voor deze verslagen worden opgesteld, teneinde de algemene risicobeoordeling en de liquiditeitsrisicobeoordeling van de groep samenhangend te kunnen presenteren, een zinvolle dialoog tussen de bevoegde autoriteiten te ondersteunen, en een deugdelijke beoordeling van de risico's van grensoverschrijdende bankengroepen mogelijk te maken.

(9)

Hoewel moet worden erkend dat de resultaten van het in artikel 97 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder verschillend gedocumenteerd kunnen zijn in de lidstaten afhankelijk van de omzetting van dat artikel in de nationale wetgeving en rekening houdend met de ingevolge artikel 107, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU opgestelde richtsnoeren van de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit, EBA), moeten de standaardmodellen een consistent format aanreiken waarin de toezichthouder de bevindingen en resultaten van de toetsing meedeelt met het oog op het nemen van gezamenlijke besluiten.

(10)

Het risicobeoordelingsverslag van de groep en het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep mogen geen loutere samenvoeging zijn van individuele bijdragen van de bevoegde autoriteiten. Beide verslagen moeten worden gebruikt als instrument voor het verrichten van gezamenlijke beoordelingen van de risico's van de gehele groep en voor het analyseren van de interactie van posten binnen de groep.

(11)

Door duidelijke processen voor de inhoud en vorm van het gezamenlijke besluit vast te leggen, moet worden gewaarborgd dat gezamenlijke besluiten volledig met redenen zijn omkleed en moet tevens het toezicht op gezamenlijke besluiten en de handhaving ervan worden vergemakkelijkt.

(12)

Er moeten normen worden opgesteld voor de mededeling van een volledig met redenen omkleed gezamenlijk besluit en het toezicht op de uitvoering ervan, om te verduidelijken welke procedure gevolgd moet worden nadat het gezamenlijke besluit is genomen, te zorgen voor transparantie over wat er met de uitkomst van het besluit zal worden gedaan, en waar nodig passende follow-upmaatregelen mogelijk te maken.

(13)

Om een consistente en transparante aanpak, een passende betrokkenheid van de bevoegde autoriteiten en de mededeling van de uitkomsten te waarborgen, moet een procedure worden vastgesteld die moet worden gevolgd voor het actualiseren van gezamenlijke besluiten.

(14)

Het in artikel 113 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde gezamenlijke besluitvormingsproces omvat de te volgen procedure in gevallen waarin niet tot een gezamenlijk besluit kan worden gekomen. Om te zorgen voor eenvormige toepassingsvoorwaarden voor dit onderdeel van het proces, voor de formulering van volledig met redenen omklede besluiten en voor de behandeling van de door de toezichthouders van de lidstaat van ontvangst kenbaar gemaakte standpunten en punten van voorbehoud, moeten normen worden opgesteld die het tijdschema omvatten voor het nemen van besluiten bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit en voor de mededeling van de inhoud van dergelijke besluiten.

(15)

Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische uitvoeringsnormen die de EBA aan de Commissie heeft voorgelegd.

(16)

De EBA heeft openbare raadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische uitvoeringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, de mogelijke kosten en baten geanalyseerd en het advies van de overeenkomstig artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (2) opgerichte Stakeholdergroep bankwezen ingewonnen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

WERKINGSSFEER EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening verduidelijkt de volgende in artikel 113 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde gezamenlijke besluitvormingsprocessen:

a)

het proces om te komen tot een gezamenlijk besluit betreffende de in artikel 113, lid 1, onder a), bedoelde aangelegenheden, rekening houdend met ingevolge de artikelen 7, 10 of 15 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (3) verleende ontheffingen;

b)

het proces om te komen tot een gezamenlijk besluit betreffende de in artikel 113, lid 1, onder b), bedoelde aangelegenheden, rekening houdend met ingevolge de artikelen 6, 8 of 10 van Verordening (EU) nr. 575/2013 verleende ontheffingen en met het geconsolideerde toepassingsniveau uit hoofde van artikel 11, lid 3 van die verordening.

Artikel 2

Definities

In de zin van deze verordening wordt verstaan onder:

1.   „relevante bevoegde autoriteiten”: de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding in een lidstaat;

2.   „andere bevoegde autoriteiten”:

a)

bevoegde autoriteiten die geen relevante bevoegde autoriteit zijn;

b)

bij nationale wetgeving officieel erkende overheidsinstanties of -lichamen die bij nationale wetgeving gemachtigd zijn toezicht uit te oefenen op in artikel 4, lid 1, punt 27, van Verordening (EU) nr. 575/2013 omschreven entiteiten uit de financiële sector welke in de betrokken lidstaat actief zijn en geen kredietinstelling of beleggingsonderneming zijn;

3.   „SREP-verslag”: het verslag met de resultaten van het in artikel 97 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder;

4.   „liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag”: het verslag met de resultaten van het onderdeel van de in artikel 97 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde toetsing en evaluatie door de toezichthouder dat betrekking heeft op liquiditeitsrisico's;

5.   „risicobeoordelingsverslag van de groep”: het verslag met de risicobeoordeling van de in artikel 113, lid 2, onder a), van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde groep instellingen;

6.   „liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep”: het verslag met de beoordeling van het liquiditeitsrisicoprofiel van de in artikel 113, lid 2, onder b), van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde groep instellingen;

7.   „gezamenlijk kapitaalbesluit”: een gezamenlijk besluit betreffende in artikel 1, onder a), bedoelde aangelegenheden;

8.   „gezamenlijk liquiditeitsbesluit”: een gezamenlijk besluit betreffende in artikel 1, onder b), bedoelde aangelegenheden;

HOOFDSTUK II

GEZAMENLIJK BESLUITVORMINGSPROCES

Artikel 3

Planning van de stappen in het gezamenlijke besluitvormingsproces

1.   Voor de aanvang van het gezamenlijke besluitvormingsproces komen de consoliderende toezichthouder en de relevante bevoegde autoriteiten een tijdschema met de in dat proces te volgen stappen overeen (hierna het „tijdschema voor het gezamenlijke besluit” genoemd). Indien er geen overeenstemming kan worden bereikt, legt de consoliderende toezichthouder het tijdschema voor het gezamenlijke besluit vast nadat hij alle standpunten en punten van voorbehoud van de relevante bevoegde autoriteiten naar behoren in overweging heeft genomen.

2.   Het tijdschema voor het gezamenlijke besluit wordt ten minste jaarlijks geactualiseerd en omvat de volgende stappen:

a)

overleg over de betrokkenheid van andere bevoegde autoriteiten en bevoegde autoriteiten van derde landen overeenkomstig artikel 4;

b)

indiening van de SREP-verslagen en liquiditeitsrisicobeoordelingsverslagen door de relevante bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 5 en bijdragen van andere bevoegde autoriteiten en betrokken bevoegde autoriteiten van derde landen overeenkomstig artikel 4, lid 2;

c)

indiening van het ontwerp van het risicobeoordelingsverslag van de groep en het ontwerp van het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep door de consoliderende toezichthouder bij de relevante bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 6, lid 6, en bij de andere bevoegde autoriteiten en de bevoegde autoriteiten van derde landen overeenkomstig artikel 4, lid 3, en artikel 6, lid 7;

d)

dialoog tussen de consoliderende toezichthouder en de relevante bevoegde autoriteiten over het ontwerp van het risicobeoordelingsverslag van de groep en het ontwerp van het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep overeenkomstig artikel 7;

e)

indiening van het risicobeoordelingsverslag van de groep en het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep door de consoliderende toezichthouder bij de relevante bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 8, lid 2, en bij de andere bevoegde autoriteiten en de bevoegde autoriteiten van derde landen overeenkomstig artikel 4, lid 3, en artikel 8, lid 5;

f)

indiening van bijdragen van de relevante bevoegde autoriteiten aan het ontwerp van het gezamenlijke kapitaalbesluit en het ontwerp van het gezamenlijke liquiditeitsbesluit bij de consoliderende toezichthouder overeenkomstig artikel 9, lid 1;

g)

indiening van het ontwerpdocument van het gezamenlijke kapitaalbesluit en het ontwerpdocument van het gezamenlijke liquiditeitsbesluit door de consoliderende toezichthouder bij de relevante bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 10, lid 6, en artikel 11, lid 5;

h)

overleg over het ontwerpdocument van het gezamenlijke kapitaalbesluit en het ontwerpdocument van het gezamenlijke liquiditeitsbesluit met de EU-moederinstelling en de instellingen van de groep, indien de wetgeving in een lidstaat dit vereist;

i)

dialoog tussen de consoliderende toezichthouder en de relevante bevoegde autoriteiten over het ontwerp van het gezamenlijke kapitaalbesluit en het ontwerp van het gezamenlijke liquiditeitsbesluit;

j)

bereiken van overeenstemming over het gezamenlijke kapitaalbesluit en het gezamenlijke liquiditeitsbesluit overeenkomstig artikel 12;

k)

mededeling van het gezamenlijke kapitaalbesluit en het gezamenlijke liquiditeitsbesluit door de consoliderende toezichthouder en de relevante bevoegde autoriteiten aan de EU-moederinstelling en de instellingen van de groep overeenkomstig artikel 13

l)

vastlegging van het tijdschema van het volgende jaar voor de planning van het gezamenlijke besluitvormingsproces.

3.   Het tijdschema voor het gezamenlijke besluit voldoet aan alle volgende vereisten:

a)

het is in overeenstemming met de omvang en de complexiteit van elke taak, rekening houdend met de omvang, de systeemrelevantie, de aard, de schaal en de complexiteit van de activiteiten van de groep, alsmede met zijn risicoprofiel;

b)

het houdt zoveel mogelijk rekening met de verbintenissen van de consoliderende toezichthouder en de relevante bevoegde autoriteiten in het kader van het in artikel 116, lid 1, derde alinea, onder c), van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde programma voor onderzoek door de toezichthouder.

4.   Het wordt indien nodig herzien om de urgentie van een ingevolge de artikelen 20 en 21 uitgevoerde buitengewone actualisering naar voren te brengen.

5.   De consoliderende toezichthouder en de relevante bevoegde autoriteiten delen de instellingen van de groep waarvoor zij de respectieve verantwoordelijkheid dragen een indicatieve datum mee voor het in lid 2, onder h), bedoelde overleg over de aspecten van de ontwerpdocumenten van het gezamenlijke besluit, voor zover het die instellingen aanbelangt.

De consoliderende toezichthouder en de relevante bevoegde autoriteiten delen de instellingen van de groep waarvoor zij de respectieve verantwoordelijkheid dragen een geschatte datum mee voor de in lid 2, onder k), bedoelde mededeling.

Artikel 4

Betrokkenheid van andere bevoegde autoriteiten en van bevoegde autoriteiten van derde landen bij het risicobeoordelingsproces van de groep

1.   De consoliderende toezichthouder kan besluiten andere bevoegde autoriteiten en bevoegde autoriteiten van derde landen te betrekken bij de opstelling van het risicobeoordelingsverslag van de groep of het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep. Dat besluit is gebaseerd op het belang van het bijkantoor of de instelling binnen de groep en de betekenis ervan voor de lokale markt.

Een dergelijke betrokkenheid houdt in dat gelijkwaardige vertrouwelijkheidsvereisten gelden als die welke zijn vastgelegd in titel VII, hoofdstuk 1, deel II, van Richtlijn 2013/36/EU en, in voorkomend geval, de artikelen 54 en 58 van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad (4).

De gelijkwaardigheid wordt beoordeeld door de consoliderende toezichthouder en alle relevante bevoegde autoriteiten.

2.   Wanneer de consoliderende toezichthouder besluit een andere bevoegde autoriteit als omschreven in artikel 2, punt 2, dan wel een bevoegde autoriteit van een derde land bij de opstelling te betrekken, sluiten beide autoriteiten een overeenkomst over de reikwijdte van de betrokkenheid van de andere bevoegde autoriteit of de bevoegde autoriteit van het derde land. Dergelijke overeenkomsten zijn toegestaan voor de volgende doeleinden:

a)

het leveren aan de consoliderende toezichthouder van bijdragen aan het risicobeoordelingsverslag of het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep;

b)

het toevoegen van de in punt a) van dit lid bedoelde bijdragen als bijlage bij het ontwerp of de definitieve versie van het risicobeoordelingsverslag van de groep of het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep.

3.   Wanneer de consoliderende toezichthouder besluit andere bevoegde autoriteiten of bevoegde autoriteiten van derde landen bij de opstelling te betrekken, verstrekt de consoliderende toezichthouder geen ontwerpen of definitieve versies van risicobeoordelingsverslagen van de groep of liquiditeitsrisicobeoordelingsverslagen van de groep aan de andere bevoegde autoriteiten en de bevoegde autoriteiten van derde landen zonder daarvoor de toestemming van alle relevante bevoegde autoriteiten te hebben gekregen.

4.   De consoliderende toezichthouder houdt de relevante bevoegde autoriteiten volledig op de hoogte van de mate, het niveau en de aard van de betrokkenheid van andere bevoegde autoriteiten en bevoegde autoriteiten van derde landen bij het risicobeoordelingsproces van de groep en van de mate waarin voor het risicobeoordelingsverslag van de groep van hun bijdragen is gebruikgemaakt.

Artikel 5

Opstelling van de SREP-verslagen en de liquiditeitsrisicobeoordelingsverslagen

1.   Om de risicobeoordeling van dochterondernemingen naar behoren in aanmerking te nemen in het gezamenlijke besluit overeenkomstig artikel 113, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU, doen de relevante bevoegde autoriteiten tijdig SREP-verslagen en liquiditeitsrisicobeoordelingsverslagen aan de consoliderende toezichthouder toekomen, en in ieder geval binnen de overeenkomstig artikel 3, lid 2, onder b), in het tijdschema voor het gezamenlijke besluit vastgelegde termijn.

2.   De SREP-verslagen worden opgesteld aan de hand van het model in bijlage I. Deze verslagen worden aangevuld met de samenvatting van de scores, opgesteld aan de hand van tabel 1 van bijlage II, en de samenvatting van de kapitaaltoereikendheidsbeoordeling, opgesteld aan de hand van tabel 2 van bijlage II.

De liquiditeitsrisicobeoordelingsverslagen worden opgesteld aan de hand van het model in bijlage V. Deze verslagen worden aangevuld met de samenvatting van de scores, opgesteld aan de hand van tabel 1 van bijlage VI, en de samenvatting van de liquiditeitsrisicobeoordeling, opgesteld aan de hand van tabel 2 van bijlage VI.

De SREP-verslagen en de liquiditeitsrisicobeoordelingsverslagen kunnen aanvullende relevante informatie bevatten.

Artikel 6

Opstelling van het ontwerp van het risicobeoordelingsverslag van de groep en het ontwerp van het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep

1.   De consoliderende toezichthouder stelt een ontwerp van het risicobeoordelingsverslag van de groep en een ontwerp van het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep op basis van alle volgende gegevens:

a)

zijn eigen SREP-verslag of liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag over de EU-moederinstelling en de groep;

b)

de SREP-verslagen of liquiditeitsrisicobeoordelingsverslagen over dochterinstellingen die overeenkomstig artikel 5 door de relevante bevoegde autoriteiten verstrekt zijn;

c)

bijdragen van andere bevoegde autoriteiten en bevoegde autoriteiten van derde landen, ingevolge artikel 4, lid 2.

2.   De in lid 1, onder a) en b), bedoelde SREP-verslagen en liquiditeitsrisicobeoordelingsverslagen worden samen met de in lid 1, onder c), bedoelde bijdragen als bijlagen toegevoegd aan het ontwerp van het risicobeoordelingsverslag van de groep of het ontwerp van het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep.

3.   Het ontwerp van het risicobeoordelingsverslag van de groep en het ontwerp van het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep bevatten de resultaten van de beoordeling of de door de groep en zijn instellingen ingevoerde regelingen, strategieën, processen en mechanismen en het eigen vermogen en de liquiditeit die door hen worden aangehouden een degelijk beheer en een solide dekking van hun risico's waarborgen.

4.   Het ontwerp van het risicobeoordelingsverslag van de groep wordt opgesteld aan de hand van het model in bijlage III. Dit verslag wordt aangevuld met de samenvatting van de scores, opgesteld aan de hand van tabel 1 van bijlage IV, en de samenvatting van de kapitaaltoereikendheidsbeoordeling, opgesteld aan de hand van tabel 2 van bijlage IV.

Het ontwerp van het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep wordt opgesteld aan de hand van het model in bijlage VII. Dit verslag wordt aangevuld met de samenvatting van de scores, opgesteld aan de hand van tabel 1 van bijlage VIII, en de samenvatting van de liquiditeitsrisicobeoordeling, opgesteld aan de hand van tabel 2 van bijlage VIII.

5.   In overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel garandeert de consoliderende toezichthouder het volgende:

a)

de gezamenlijke beoordeling weerspiegelt het belang van de instellingen binnen de groep en de betekenis ervan op de lokale markt;

b)

in het ontwerp van het risicobeoordelingsverslag van de groep en het ontwerp van het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep is aangegeven hoe dit belang en deze betekenis in aanmerking zijn genomen.

6.   De consoliderende toezichthouder doet de ontwerpverslagen tijdig aan de relevante bevoegde autoriteiten toekomen, en in ieder geval binnen de overeenkomstig artikel 3, lid 2, onder c), in het tijdschema voor het gezamenlijke besluit vastgelegde termijn.

7.   Mits de in artikel 4, lid 3, bedoelde overeenkomst daarin voorziet, kan de consoliderende toezichthouder het ontwerp van het risicobeoordelingsverslag van de groep en het ontwerp van het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep doen toekomen aan de andere bevoegde autoriteiten en bevoegde autoriteiten van derde landen.

Artikel 7

Dialoog over het ontwerp van het risicobeoordelingsverslag van de groep en het ontwerp van het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep

1.   De consoliderende toezichthouder beslist over de vorm en de reikwijdte van de dialoog die plaatsvindt met de relevante bevoegde autoriteiten over het ontwerp van het risicobeoordelingsverslag van de groep en het ontwerp van het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep.

2.   De consoliderende toezichthouder en de relevante bevoegde autoriteiten bespreken, in voorkomend geval, de aansluiting van de kwantitatieve voorstellen in de in artikel 6, lid 1, bedoelde individuele SREP-verslagen en liquiditeitsrisicobeoordelingsverslagen met de kwantitatieve voorstellen in het ontwerp van het risicobeoordelingsverslag van de groep en het ontwerp van het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep.

3.   De in lid 2 bedoelde kwantitatieve voorstellen bestaan ten minste uit de volgende voorstellen:

a)

het voorgestelde niveau van het eigen vermogen dat een groep instellingen op geconsolideerd niveau en alle instellingen van deze groep op individueel niveau overeenkomstig artikel 104, lid 1, onder a), van Richtlijn 2013/36/EU moeten aanhouden;

b)

het voorgestelde niveau van de specifieke liquiditeitsvereisten waaraan een groep instellingen op geconsolideerd niveau en alle instellingen van deze groep op individueel niveau overeenkomstig artikel 105 van Richtlijn 2013/36/EU moeten voldoen.

Artikel 8

Definitieve versie van het risicobeoordelingsverslag van de groep en van het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep

1.   Op basis van de in artikel 7 bedoelde dialoog stelt de consoliderende toezichthouder de definitieve versie van het risicobeoordelingsverslag van de groep en het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep vast op basis van het format en de inhoud van het ontwerp van het risicobeoordelingsverslag van de groep en het ontwerp van het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep als bedoeld in artikel 6. De consoliderende toezichthouder licht alle materiële wijzigingen toe die in het risicobeoordelingsverslag van de groep of het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep zijn aangebracht. De wijzigingen weerspiegelen de uitkomst van de dialoog en omvatten in voorkomend geval actualiseringen van de bijlagen bij het risicobeoordelingsverslag van de groep of het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep.

2.   De consoliderende toezichthouder doet het risicobeoordelingsverslag van de groep en het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep tijdig aan de relevante bevoegde autoriteiten toekomen, en in ieder geval binnen de overeenkomstig artikel 3, lid 2, onder e), in het tijdschema voor het gezamenlijke besluit vastgelegde termijn.

3.   Overeenkomstig artikel 113, lid 2, onder a), van Richtlijn 2013/36/EU luidt de indiening van het risicobeoordelingsverslag van de groep bij de relevante bevoegde autoriteiten het begin in van de periode van vier maanden om tot een gezamenlijk kapitaalbesluit te komen.

4.   Overeenkomstig artikel 113, lid 2, onder b), van Richtlijn 2013/36/EU luidt de indiening van het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep bij de relevante bevoegde autoriteiten het begin in van de periode van een maand om tot een gezamenlijk liquiditeitsbesluit te komen.

5.   Mits de in artikel 4, lid 3, bedoelde overeenkomst daarin voorziet, kan de consoliderende toezichthouder het risicobeoordelingsverslag van de groep en het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep doen toekomen aan de andere bevoegde autoriteiten en bevoegde autoriteiten van derde landen.

Artikel 9

Opstelling van de bijdragen aan het ontwerp van het gezamenlijke kapitaalbesluit en het ontwerp van het gezamenlijke liquiditeitsbesluit

1.   De relevante bevoegde autoriteiten dienen hun bijdragen aan het ontwerp van het gezamenlijke kapitaalbesluit en het ontwerp van het gezamenlijke liquiditeitsbesluit tijdig in bij de consoliderende toezichthouder, en in ieder geval binnen de overeenkomstig artikel 3, lid 2, onder f), in het tijdschema voor het gezamenlijke besluit vastgelegde termijn. De bijdragen bestrijken alle instellingen binnen een groep instellingen welke onder de reikwijdte van het gezamenlijke besluitvormingsproces vallen.

2.   De consoliderende toezichthouder draagt bij aan het ontwerp van het gezamenlijke kapitaalbesluit. Zijn bijdragen hebben betrekking op:

a)

alle instellingen van een groep op individueel niveau waaraan vergunning is verleend in het rechtsgebied van de consoliderende toezichthouder en die onder de reikwijdte van het gezamenlijke besluitvormingsproces vallen;

b)

de groep instellingen op geconsolideerd niveau.

3.   De consoliderende toezichthouder draagt bij aan het ontwerp van het gezamenlijke liquiditeitsbesluit. Zijn bijdragen hebben betrekking op:

a)

alle instellingen van een groep op individueel niveau waaraan vergunning is verleend in het rechtsgebied van de consoliderende toezichthouder en die onder de reikwijdte van het gezamenlijke besluitvormingsproces vallen;

b)

de groep instellingen op geconsolideerd niveau.

4.   Bijdragen aan het ontwerp van het gezamenlijke kapitaalbesluit bevatten alle in artikel 10 genoemde elementen.

5.   Bijdragen aan het ontwerp van het gezamenlijke liquiditeitsbesluit bevatten alle in artikel 11 genoemde elementen.

Artikel 10

Opstelling van het ontwerp van het gezamenlijke kapitaalbesluit

1.   De consoliderende toezichthouder stelt een ontwerp van het volledig met redenen omklede kapitaalbesluit betreffende de groep en de instellingen van deze groep op. Het ontwerp van het gezamenlijke kapitaalbesluit bevat alle onderstaande elementen:

a)

de namen van de consoliderende toezichthouder en de relevante bevoegde autoriteiten die betrokken zijn bij het proces om tot het gezamenlijke kapitaalbesluit komen;

b)

de naam van de groep instellingen en een lijst van alle instellingen binnen de groep waarop het ontwerp van het gezamenlijke kapitaalbesluit betrekking heeft en van toepassing is;

c)

de verwijzingen naar de toepasselijke Unie- en nationale wetgeving inzake ontwerp, definitieve versie en toepassing van gezamenlijke kapitaalbesluiten;

d)

de datum van het ontwerp van het gezamenlijke kapitaalbesluit en van elke relevante actualisering daarvan;

e)

de conclusie over de toepassing van de artikelen 73 en 97 van Richtlijn 2013/36/EU;

f)

de conclusie over de toereikendheid van het door de groep instellingen op geconsolideerd niveau aangehouden eigen vermogen;

g)

de conclusie over de toereikendheid van het door elke instelling van de groep op individueel niveau aangehouden eigen vermogen;

h)

de conclusie over het niveau van het eigen vermogen dat elke instelling van de groep overeenkomstig artikel 104, lid 1, onder a), van Richtlijn 2013/36/EU op individueel niveau moet aanhouden;

i)

de conclusie over het niveau van het eigen vermogen dat de groep instellingen overeenkomstig artikel 104, lid 1, onder a), van Richtlijn 2013/36/EU op geconsolideerd niveau moet aanhouden;

j)

informatie over de minimale prudentiële vereisten die van toepassing zijn op elke instelling overeenkomstig artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en de artikelen 103, 129, 130, 131 en 133 van Richtlijn 2013/36/EU en over alle andere relevante prudentiële of macro-prudentiële vereisten, richtsnoeren, aanbevelingen of waarschuwingen;

k)

de referentiedatum van de onder e) tot en met i) bedoelde conclusies;

l)

in voorkomend geval, het tijdschema voor de tenuitvoerlegging van de onder h) en i) bedoelde conclusies.

2.   De in lid 1, onder e), bedoelde conclusie bevat elk van de onderstaande elementen:

a)

de beoordeling of de instellingen van de groep beschikken over deugdelijke, effectieve en volledige strategieën en processen om hun intern kapitaal te beoordelen, op peil te houden en te verdelen, en of deze strategieën en processen actueel zijn;

b)

de beoordeling of de omvang, soorten en verdeling van intern kapitaal toereikend zijn om de aard en het niveau van de risico's waaraan de instellingen van de groep zijn of zouden kunnen zijn blootgesteld, te dekken;

c)

de beoordeling of de instellingen van de groep passende regelingen, strategieën, processen en mechanismen hebben ingevoerd om te voldoen aan alle vereisten van Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013;

d)

de beoordeling of de door de instellingen van de groep ingevoerde regelingen, strategieën, processen en mechanismen een degelijk beheer en een solide dekking van hun risico's waarborgen;

e)

informatie over de toepassing van toezichtmaatregelen en -bevoegdheden overeenkomstig artikel 102 en artikel 104, lid 1, onder b) tot en met l), van Richtlijn 2013/36/EU om in het kader van de punten a) tot en met d) vastgestelde tekortkomingen te verhelpen.

3.   De in lid 1, onder f) en g), bedoelde conclusies worden in verband gebracht met en ondersteund door de in lid 1, onder e), bedoelde conclusie.

4.   De in lid 1, onder h) en i), bedoelde conclusies voldoen aan alle volgende vereisten:

a)

ze zijn geformuleerd als een bedrag of een verhouding, dan wel een combinatie van beide;

b)

ze verstrekken nadere bijzonderheden over de kwaliteit van het vereiste aanvullend eigen vermogen;

c)

ze worden in verband gebracht met en ondersteund door de in lid 1, onder e), bedoelde conclusie.

5.   De conclusies betreffende elke instelling van de groep op individueel niveau en de groep instellingen op geconsolideerd niveau zijn duidelijk herkenbaar in het ontwerpdocument van het gezamenlijke kapitaalbesluit.

6.   De consoliderende toezichthouder doet het ontwerpdocument van het gezamenlijke kapitaalbesluit tijdig aan de relevante bevoegde autoriteiten toekomen, en in ieder geval binnen de overeenkomstig artikel 3, lid 2, onder g), in het tijdschema voor het gezamenlijke besluit vastgelegde termijn.

Artikel 11

Opstelling van het ontwerp van het gezamenlijke liquiditeitsbesluit

1.   De consoliderende toezichthouder stelt een ontwerp van het volledig met redenen omklede gezamenlijke liquiditeitsbesluit betreffende de groep en de instellingen van deze groep op. Het ontwerp van het gezamenlijke liquiditeitsbesluit bevat alle onderstaande elementen:

a)

de namen van de consoliderende toezichthouder en de relevante bevoegde autoriteiten die betrokken zijn bij het proces om tot het gezamenlijke liquiditeitsbesluit komen;

b)

de naam van de groep instellingen en een lijst van alle instellingen binnen de groep waarop het ontwerp van het gezamenlijke liquiditeitsbesluit betrekking heeft en van toepassing is;

c)

de verwijzingen naar de toepasselijke Unie- en nationale wetgeving inzake ontwerp, definitieve versie en toepassing van gezamenlijke liquiditeitsbesluiten;

d)

de datum van het ontwerp van het gezamenlijke liquiditeitsbesluit en van elke relevante actualisering daarvan;

e)

de conclusie over de toereikendheid van de door de groep op geconsolideerd niveau aangehouden liquiditeit;

f)

de conclusie over de toereikendheid van de door elke instelling van de groep op individueel niveau aangehouden liquiditeit;

g)

de conclusie over eventueel genomen maatregelen voor het aanpakken van belangrijke aangelegenheden en materiële bevindingen met betrekking tot het liquiditeitstoezicht, met inbegrip van de toereikendheid van de organisatie en de behandeling van risico's zoals bij artikel 86 van Richtlijn 2013/36/EU vereist is, en met betrekking tot de behoefte aan specifieke liquiditeitsvereisten in overeenstemming met artikel 105 van die richtlijn voor elke instelling van de groep op individueel niveau en voor de groep op geconsolideerd niveau;

h)

informatie over eventuele andere relevante prudentiële of macro-prudentiële vereisten, richtsnoeren, aanbevelingen of waarschuwingen;

i)

de referentiedatum van de onder e), f) en g) bedoelde conclusies;

j)

in voorkomend geval, het tijdschema voor de tenuitvoerlegging van de onder g) bedoelde conclusie.

2.   De in lid 1, onder e) en f), bedoelde conclusie bevat elk van de onderstaande elementen:

a)

de beoordeling of de instellingen van de groep deugdelijke strategieën, beleidslijnen, processen en systemen hebben ingevoerd voor het detecteren, het meten, het beheren en het bewaken van het liquiditeitsrisico over een passende reeks tijdshorizonten;

b)

de beoordeling of de liquiditeit die de instellingen van de groep op individueel niveau en de groep op geconsolideerd niveau aanhouden de liquiditeitsrisico's voldoende dekken;

c)

de beoordeling of de instellingen van de groep passende regelingen, strategieën, processen en mechanismen hebben ingevoerd om te voldoen aan alle vereisten van Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013.

3.   De in lid 1, onder g), bedoelde conclusie bevat nadere bijzonderheden over de aard van de genomen maatregelen. Indien deze maatregelen verband houden met de behoefte aan specifieke liquiditeitsvereisten overeenkomstig artikel 105 van Richtlijn 2013/36/EU, worden in de conclusie nadere bijzonderheden verstrekt over de formulering van deze specifieke liquiditeitsvereisten.

4.   De conclusies betreffende elke instelling van de groep op individueel niveau en de groep instellingen op geconsolideerd niveau zijn duidelijk herkenbaar in het ontwerpdocument van het gezamenlijke liquiditeitsbesluit.

5.   De consoliderende toezichthouder doet het ontwerpdocument van het gezamenlijke liquiditeitsbesluit tijdig aan de relevante bevoegde autoriteiten toekomen, en in ieder geval binnen de overeenkomstig artikel 3, lid 2, onder g), in het tijdschema voor het gezamenlijke besluit vastgelegde termijn.

Artikel 12

Bereiken van overeenstemming over het gezamenlijke kapitaalbesluit en het gezamenlijke liquiditeitsbesluit

1.   Na de in artikel 3, lid 2, onder i), bedoelde dialoog met de relevante bevoegde autoriteiten over het gezamenlijke kapitaalbesluit en het gezamenlijke liquiditeitsbesluit herziet de consoliderende toezichthouder indien nodig het ontwerp van gezamenlijk kapitaalbesluit en het ontwerp van gezamenlijk liquiditeitsbesluit om deze besluiten definitief vast te stellen.

2.   De consoliderende toezichthouder en alle relevante bevoegde autoriteiten bereiken overeenstemming over het gezamenlijke kapitaalbesluit en het gezamenlijke liquiditeitsbesluit.

3.   De overeenstemming wordt schriftelijk vastgesteld door vertegenwoordigers van de consoliderende toezichthouder en de relevante bevoegde autoriteiten die over de nodige bevoegdheden beschikken om hun respectieve bevoegde autoriteiten te verbinden.

Artikel 13

Mededeling van het gezamenlijke kapitaalbesluit en het gezamenlijke liquiditeitsbesluit

1.   De consoliderende toezichthouder doet het document van het gezamenlijke kapitaalbesluit en het document van het gezamenlijke liquiditeitsbesluit tijdig aan het leidinggevend orgaan van de EU-moederinstelling toekomen, en in ieder geval binnen de overeenkomstig artikel 3, lid 2, onder k), in het tijdschema voor het gezamenlijke besluit vastgelegde termijn. De consoliderende toezichthouder bevestigt deze mededeling aan alle relevante bevoegde autoriteiten.

2.   De relevante bevoegde autoriteiten in een lidstaat doen de leidinggevende organen van de instellingen waaraan in de betrokken lidstaat vergunning is verleend tijdig, en in ieder geval binnen de overeenkomstig artikel 3, lid 2, onder k), in het tijdschema voor het gezamenlijke besluit vastgelegde termijn, de respectieve onderdelen van het document van het gezamenlijke kapitaalbesluit en het document van het gezamenlijke liquiditeitsbesluit toekomen welke relevant zijn voor elk van die instellingen.

3.   De consoliderende toezichthouder bespreekt, indien nodig, het document van het gezamenlijke kapitaalbesluit en het document van het gezamenlijke liquiditeitsbesluit met de EU-moederinstelling om de inhoud en de toepassing van de besluiten te verhelderen.

4.   De relevante bevoegde autoriteiten in een lidstaat bespreken, indien nodig, met de in de betrokken lidstaat gevestigde instellingen de respectieve onderdelen van het document van het gezamenlijk kapitaalbesluit en het document van het gezamenlijk liquiditeitsbesluit welke voor elk van deze instellingen relevant zijn om de inhoud en de toepassing van de besluiten te verhelderen.

Artikel 14

Toezicht op de toepassing van het gezamenlijke kapitaalbesluit en het gezamenlijke liquiditeitsbesluit

1.   De consoliderende toezichthouder deelt de uitkomst van de in artikel 13, lid 3, bedoelde bespreking aan de relevante bevoegde autoriteiten mee wanneer een EU-moederinstelling een van de volgende maatregelen moet nemen:

a)

voldoen aan aanvullende eigenvermogensvereisten ingevolge artikel 104, lid 1, onder a), van Richtlijn 2013/36/EU op individueel of geconsolideerd niveau;

b)

belangrijke aangelegenheden of materiële bevindingen in verband met het liquiditeitstoezicht aanpakken of voldoen aan specifieke liquiditeitsvereisten ingevolge artikel 105 van Richtlijn 2013/36/EU op individueel of geconsolideerd niveau.

2.   De relevante bevoegde autoriteiten in een lidstaat delen de uitkomst van de in artikel 13, lid 4, bedoelde bespreking aan de consoliderende toezichthouder mee wanneer een instelling waaraan in de betrokken lidstaat vergunning is verleend, een van de volgende maatregelen moet nemen:

a)

voldoen aan aanvullende eigenvermogensvereisten ingevolge artikel 104, lid 1, onder a), van Richtlijn 2013/36/EU op individueel niveau;

b)

belangrijke aangelegenheden of materiële bevindingen in verband met het liquiditeitstoezicht aanpakken of voldoen aan specifieke liquiditeitsvereisten ingevolge artikel 105 van Richtlijn 2013/36/EU op individueel niveau.

3.   De consoliderende toezichthouder deelt de uitkomst van de in lid 2 bedoelde bespreking mee aan de andere relevante bevoegde autoriteiten.

4.   De consoliderende toezichthouder en de relevante bevoegde autoriteiten houden toezicht op de toepassing van de gezamenlijke kapitaalbesluiten en de gezamenlijke liquiditeitsbesluiten die relevant zijn voor elke instelling van de groep waarvoor zij de respectieve verantwoordelijkheid dragen.

HOOFDSTUK III

GEBREK AAN OVEREENSTEMMING EN BESLUITEN BIJ ONTSTENTENIS VAN EEN GEZAMENLIJK BESLUIT

Artikel 15

Besluitvormingsproces bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit

1.   Bij ontstentenis van een gezamenlijk kapitaalbesluit of een gezamenlijk liquiditeitsbesluit van de consoliderende toezichthouder en de relevante bevoegde autoriteiten binnen de in artikel 8, lid 3, respectievelijk artikel 8, lid 4, bedoelde termijn worden de in artikel 113, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde besluiten op schrift gesteld en aangenomen op uiterlijk de laatst vallende van de volgende data:

a)

een maand na het verstrijken van de in artikel 8, lid 3 of 4, bedoelde termijn, naargelang van het geval;

b)

een maand nadat de EBA een advies heeft verstrekt na een raadplegingsverzoek overeenkomstig artikel 113, lid 2, derde alinea, van Richtlijn 2013/36/EU;

c)

een maand na een besluit van de EBA overeenkomstig artikel 113, lid 3, eerste of tweede alinea, van Richtlijn 2013/36/EU of een andere in een dergelijk besluit door de EBA vastgelegde datum.

2.   De relevante bevoegde autoriteiten delen aan de consoliderende toezichthouder de besluiten mee die zij bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit op individueel niveau hebben genomen.

3.   De consoliderende toezichthouder neemt de in lid 2 bedoelde besluiten samen met zijn op individueel en geconsolideerd niveau genomen besluiten op in één enkel document en doet dit document aan alle relevante bevoegde autoriteiten toekomen.

4.   Wanneer de EBA geraadpleegd is, bevat het in lid 3 bedoelde document een verklaring waarom eventueel van het advies van de EBA is afgeweken.

Artikel 16

Opstelling van kapitaalbesluiten bij ontstentenis van een gezamenlijk kapitaalbesluit

1.   Een kapitaalbesluit dat bij ontstentenis van een gezamenlijk kapitaalbesluit is genomen, wordt op schrift gesteld met opgave van alle volgende elementen:

a)

de naam van de consoliderende toezichthouder of de relevante bevoegde autoriteit die het kapitaalbesluit neemt;

b)

de naam van de groep instellingen of de instelling van de groep waarop het kapitaalbesluit betrekking heeft en van toepassing is;

c)

de verwijzingen naar de toepasselijke Unie- en nationale wetgeving inzake ontwerp, definitieve versie en toepassing van kapitaalbesluiten;

d)

de datum van het kapitaalbesluit;

e)

de conclusie over de toepassing van de artikelen 73 en 97 van Richtlijn 2013/36/EU;

f)

voor kapitaalbesluiten op geconsolideerde basis, de conclusie over de toereikendheid van het door de groep instellingen op geconsolideerd niveau aangehouden eigen vermogen;

g)

voor kapitaalbesluiten op individuele basis, de conclusie over de toereikendheid van het door de betrokken instelling op individueel niveau aangehouden eigen vermogen;

h)

voor kapitaalbesluiten op geconsolideerde basis, de conclusie over het niveau van het eigen vermogen dat de groep instellingen overeenkomstig artikel 104, lid 1, onder a), van Richtlijn 2013/36/EU op geconsolideerd niveau moet aanhouden;

i)

voor kapitaalbesluiten op individuele basis, de conclusie over het niveau van het eigen vermogen dat de betrokken instelling overeenkomstig artikel 104, lid 1, onder a), van Richtlijn 2013/36/EU op individueel niveau moet aanhouden;

j)

informatie over de minimale prudentiële vereisten die op de betrokken instellingen van toepassing zijn overeenkomstig artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en de artikelen 103, 129, 130, 131 en 133 van Richtlijn 2013/36/EU en over alle andere relevante prudentiële of macro-prudentiële vereisten, richtsnoeren, aanbevelingen of waarschuwingen;

k)

de referentiedatum van de onder e) tot en met i) bedoelde conclusies;

l)

in voorkomend geval, een beschrijving van hoe de door de andere relevante bevoegde autoriteiten of de consoliderende toezichthouder kenbaar gemaakte risicobeoordeling, standpunten en punten van voorbehoud in overweging zijn genomen;

m)

in voorkomend geval, het tijdschema voor de tenuitvoerlegging van de onder h) en i) bedoelde conclusies.

2.   Kapitaalbesluiten die bij ontstentenis van een gezamenlijk kapitaalbesluit op individueel of geconsolideerd niveau zijn genomen, voldoen in voorkomend geval aan de vereisten van artikel 10, leden 2, 3 en 4.

Artikel 17

Opstelling van liquiditeitsbesluiten bij ontstentenis van een gezamenlijk liquiditeitsbesluit

1.   Een liquiditeitsbesluit dat bij ontstentenis van een gezamenlijk liquiditeitsbesluit is genomen, wordt op schrift gesteld met opgave van alle volgende elementen:

a)

de naam van de consoliderende toezichthouder of de relevante bevoegde autoriteit die het liquiditeitsbesluit neemt;

b)

de naam van de groep instellingen of de instelling van de groep waarop het liquiditeitsbesluit betrekking heeft en van toepassing is;

c)

de verwijzingen naar de toepasselijke Unie- en nationale wetgeving inzake ontwerp, definitieve versie en toepassing van liquiditeitsbesluiten;

d)

de datum van het liquiditeitsbesluit;

e)

voor liquiditeitsbesluiten op geconsolideerde basis, de conclusie over de toereikendheid van de door de groep instellingen op geconsolideerd niveau aangehouden liquiditeit;

f)

voor liquiditeitsbesluiten op individuele basis, de conclusie over de toereikendheid van de door de betrokken instelling op individueel niveau aangehouden liquiditeit;

g)

voor liquiditeitsbesluiten op geconsolideerde basis, de conclusie over eventueel genomen maatregelen voor het aanpakken van belangrijke aangelegenheden en materiële bevindingen met betrekking tot het liquiditeitstoezicht, met inbegrip van de toereikendheid van de organisatie en behandeling van risico's zoals bij artikel 86 van Richtlijn 2013/36/EU vereist is, en met betrekking tot de behoefte aan specifieke liquiditeitsvereisten in overeenstemming met artikel 105 van die richtlijn voor de groep op geconsolideerd niveau;

h)

voor liquiditeitsbesluiten op individuele basis, de conclusie over eventueel genomen maatregelen voor het aanpakken van belangrijke aangelegenheden en materiële bevindingen met betrekking tot het liquiditeitstoezicht, met inbegrip van de toereikendheid van de organisatie en behandeling van risico's zoals bij artikel 86 van Richtlijn 2013/36/EU vereist is, en met betrekking tot de behoefte aan specifiek voor de betrokken instelling geldende liquiditeitsvereisten op individueel niveau in overeenstemming met artikel 105 van die richtlijn;

i)

de referentiedatum van de onder e) tot en met h) bedoelde conclusies;

j)

informatie over eventuele andere relevante prudentiële of macro-prudentiële vereisten, richtsnoeren, aanbevelingen of waarschuwingen;

k)

in voorkomend geval, een beschrijving van hoe de door de andere relevante bevoegde autoriteiten of de consoliderende toezichthouder kenbaar gemaakte risicobeoordeling, standpunten en punten van voorbehoud in overweging zijn genomen;

l)

in voorkomend geval, het tijdschema voor de tenuitvoerlegging van de onder g) en h) bedoelde conclusies;

2.   Liquiditeitsbesluiten die bij ontstentenis van een gezamenlijk liquiditeitsbesluit op individueel of geconsolideerd niveau zijn genomen, voldoen aan de vereisten van artikel 11, leden 2 en 3.

Artikel 18

Mededeling van bij ontstentenis van een gezamenlijk kapitaalbesluit of een gezamenlijk liquiditeitsbesluit genomen kapitaalbesluiten en liquiditeitsbesluiten

1.   De consoliderende toezichthouder doet het in artikel 15, lid 3, bedoelde document van het besluit toekomen aan het leidinggevend orgaan van de EU-moederinstelling.

2.   De relevante bevoegde autoriteiten in een lidstaat doen de leidinggevende organen van de instellingen waaraan in de betrokken lidstaat vergunning is verleend de respectieve onderdelen van het in lid 1 bedoelde document van het besluit toekomen welke relevant zijn voor elk van die instellingen.

3.   De consoliderende toezichthouder bespreekt, indien nodig, het document van het besluit met de EU-moederinstelling om de inhoud en de toepassing van de bij ontstentenis van een gezamenlijk kapitaalbesluit of gezamenlijk liquiditeitsbesluit genomen kapitaalbesluiten of liquiditeitsbesluiten te verhelderen.

4.   De relevante bevoegde autoriteiten in een lidstaat bespreken, indien nodig, met de in de betrokken lidstaat gevestigde instellingen de respectieve onderdelen van het document van het besluit welke voor elk van deze instellingen relevant zijn om de inhoud en de toepassing van de bij ontstentenis van een gezamenlijk kapitaalbesluit of gezamenlijk liquiditeitsbesluit genomen kapitaalbesluiten of liquiditeitsbesluiten te verhelderen.

Artikel 19

Toezicht op de toepassing van de bij ontstentenis van een gezamenlijk kapitaalbesluit of een gezamenlijk liquiditeitsbesluit genomen kapitaalbesluiten en liquiditeitsbesluiten

De consoliderende toezichthouder en de relevante bevoegde autoriteiten houden toezicht op de toepassing van de bij ontstentenis van een gezamenlijk kapitaalbesluit of gezamenlijk liquiditeitsbesluit genomen kapitaalbesluiten en liquiditeitsbesluiten die relevant zijn voor elke instelling van de groep waarvoor zij de respectieve verantwoordelijkheid dragen.

HOOFDSTUK IV

ACTUALISERING EN BUITENGEWONE ACTUALISERING VAN GEZAMENLIJKE BESLUITEN EN VAN BIJ ONTSTENTENIS VAN EEN GEZAMENLIJK BESLUIT GENOMEN BESLUITEN

Artikel 20

Buitengewone actualisering van gezamenlijke besluiten

1.   Wanneer de consoliderende toezichthouder of een relevante bevoegde autoriteit op grond van artikel 113, lid 4, van Richtlijn 2013/36/EU om een buitengewone actualisering van een gezamenlijk kapitaalbesluit of een gezamenlijk liquiditeitsbesluit verzoekt, deelt de consoliderende toezichthouder dit verzoek aan alle relevante bevoegde autoriteiten mee. De buitengewone actualisering geschiedt volgens het in de artikelen 9 tot en met 14 bedoelde proces.

2.   Wanneer een relevante bevoegde autoriteit verzoekt om samen met de consoliderende toezichthouder op bilaterale basis over te gaan tot een actualisering van een gezamenlijk besluit met betrekking tot een instelling die geen EU-moederinstelling, financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding is, wordt dit verzoek schriftelijk en volledig met redenen omkleed ingediend.

De consoliderende toezichthouder deelt het in de eerste alinea bedoelde verzoek aan alle relevante bevoegde autoriteiten mee. Het verzoek bevat een ontwerpdocument van het gezamenlijke kapitaalbesluit dat voldoet aan de vereisten van artikel 10 of een ontwerpdocument van het gezamenlijke liquiditeitsbesluit dat voldoet aan de vereisten van artikel 11. De consoliderende toezichthouder stelt een termijn vast waarbinnen de relevante bevoegde autoriteiten opmerkingen kunnen maken over het uitvoeren van de actualisering op bilaterale basis.

Indien geen van de relevante bevoegde autoriteiten binnen de vastgestelde termijn verzoekt om de actualisering niet op bilaterale basis uit te voeren, dienen de consoliderende toezichthouder en de relevante bevoegde autoriteit die om de buitengewone actualisering heeft verzocht, een bijdrage in en bereiken zij op bilaterale basis overeenstemming over het gezamenlijke besluit.

3.   Indien een relevante bevoegde autoriteit geen bijdrage aan de actualisering van het gezamenlijke besluit in overeenstemming met artikel 9 wil indienen, bereidt de consoliderende toezichthouder het geactualiseerd gezamenlijke besluit voor op basis van de meeste recente bijdrage aan het document van het gezamenlijke besluit welke van de relevante bevoegde autoriteit is ontvangen.

Artikel 21

Jaarlijkse en buitengewone actualisering van bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit genomen besluiten

1.   De jaarlijkse actualisering van besluiten die bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit zijn genomen, geschiedt volgens de in artikel 3, lid 2 vastgelegde stappen, voor zover elke stap relevant is voor de toepassing van artikel 97, lid 4, van Richtlijn 2013/36/EU.

2.   Elke buitengewone actualisering van besluiten die bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit overeenkomstig artikel 113, lid 4, van Richtlijn 2013/36/EU zijn genomen, geschiedt volgens het in de artikelen 9 tot en met 14 vastgelegde proces.

HOOFDSTUK V

SLOTBEPALINGEN

Artikel 22

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 23 juni 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).

(3)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(4)  Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1).


BIJLAGE I

MODEL VOOR HET SREP-VERSLAG

Het SREP-verslag wordt aangevuld met een overzicht van de scores (tabel 1) en een beoordeling van de kapitaaltoereikendheid (Tabel 2)

Image 2

Tekst van het beeld

Image 3

Tekst van het beeld

Image 4

Tekst van het beeld

Image 5

Tekst van het beeld

Image 6

Tekst van het beeld

BIJLAGE II

TEMPLATE VOOR HET SREP-VERSLAG

Tabel 1.

Samenvatting van de scores

Image 7

Tekst van het beeld

Tabel 2.

Samenvatting van de kapitaaltoereikendheidsbeoordeling

Image 8

Tekst van het beeld

Image 9

Tekst van het beeld

BIJLAGE III

MODEL VOOR HET RISICOBEOORDELINGSVERSLAG VAN DE GROEP

Aan het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep moeten alle door de relevante bevoegde autoriteiten ingediende SREP-verslagen als bijlagen worden toegevoegd. Het risicobeoordelingsverslag van de groep moet worden aangevuld met een overzicht van de scores (tabel 1) en een beoordeling van de kapitaaltoereikendheid (tabel 2).

Image 10

Tekst van het beeld

Image 11

Tekst van het beeld

Image 12

Tekst van het beeld

Image 13

Tekst van het beeld

Image 14

Tekst van het beeld

BIJLAGE IV

TEMPLATE VOOR HET RISICOBEOORDELINGSVERSLAG VAN DE GROEP

Tabel 1.

Samenvatting van de scores

Image 15

Tekst van het beeld

Tabel 2.

Samenvatting van de beoordeling van de kapitaaltoereikendheid

Image 16

Tekst van het beeld

Image 17

Tekst van het beeld

Image 18

Tekst van het beeld

Image 19

Tekst van het beeld

Image 20

Tekst van het beeld

BIJLAGE V

MODEL VOOR HET LIQUIDITEITSRISICOBEOORDELINGSVERSLAG

Het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag wordt aangevuld met een overzicht van de scores (tabel 1) en een algehele liquiditeitsbeoordeling (tabel 2).

Image 21

Tekst van het beeld

Image 22

Tekst van het beeld

BIJLAGE VI

TEMPLATE VOOR HET LIQUIDITEITSRISICOBEOORDELINGSVERSLAG

Tabel 1.

Samenvatting van de scores

Image 23

Tekst van het beeld

Tabel 2.

Samenvatting van de beoordeling van de kapitaaltoereikendheid

Image 24

Tekst van het beeld

BIJLAGE VII

MODEL VOOR HET LIQUIDITEITSRISICOBEOORDELINGSVERSLAG VAN DE GROEP

Aan het liquiditeitsrisicobeoordelingsverslag van de groep worden alle door de relevante bevoegde autoriteiten ingediende liquiditeitsrisicobeoordelingsverslagen als bijlagen toegevoegd. Het risicobeoordelingsverslag van de groep wordt aangevuld met een overzicht van de scores (tabel 1) en een beoordeling van de liquiditeitstoereikendheid (tabel 2).

Image 25

Tekst van het beeld

Image 26

Tekst van het beeld

BIJLAGE VIII

TEMPLATE VOOR HET LIQUIDITEITSRISICOVERSLAG VAN DE GROEP

Tabel 1.

Samenvatting van de scores

Image 27

Tekst van het beeld

Tabel 2.

Samenvatting van de liquiditeitsbeoordeling

Image 28

Tekst van het beeld

Image 29

Tekst van het beeld

27.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/60


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 711/2014 VAN DE COMMISSIE

van 26 juni 2014

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1484/95 wat betreft de vaststelling van de representatieve prijzen in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovoalbumine

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1), en met name artikel 183, onder b),

Gezien Verordening (EU) nr. 510/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 1216/2009 en (EG) nr. 614/2009 van de Raad (2), en met name artikel 5, lid 6, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie (3) zijn bepalingen vastgesteld voor de toepassing van de regeling inzake aanvullende invoerrechten en zijn de representatieve prijzen in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovoalbumine, vastgesteld.

(2)

Uit de regelmatige controle van de gegevens die als basis worden gebruikt voor het bepalen van de representatieve prijzen in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovoalbumine, blijkt dat de representatieve prijzen voor de invoer van bepaalde producten moeten worden gewijzigd met inachtneming van de naargelang van de oorsprong optredende prijsverschillen.

(3)

Verordening (EG) nr. 1484/95 moet bijgevolg worden gewijzigd.

(4)

Om ervoor te zorgen dat deze maatregel zo snel mogelijk na de terbeschikkingstelling van de bijgewerkte gegevens van toepassing wordt, dient de onderhavige verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1484/95 wordt vervangen door de tekst in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 26 juni 2014.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  PB L 150 van 20.5.2014, blz. 1.

(3)  Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovoalbumine, en houdende vaststelling van deze rechten en intrekking van Verordening nr. 163/67/EEG (PB L 145 van 29.6.1995, blz. 47).


BIJLAGE

„BIJLAGE I

GN-code

Omschrijving

Representatieve prijs

(EUR/100 kg)

In artikel 3 bedoelde zekerheid

(EUR/100 kg)

Oorsprong (1)

0207 12 10

Geslachte kippen (zogenaamde kippen 70 %), bevroren

122,4

0

AR

0207 12 90

Geslachte kippen (zogenaamde kippen 65 %), bevroren

134,3

147,4

0

0

AR

BR

0207 14 10

Delen zonder been, van hanen of van kippen, bevroren

294,3

220,5

315,7

254,6

2

24

0

14

AR

BR

CL

TH

0207 14 60

Dijen van kippen, bevroren

135,0

2

BR

0207 27 10

Delen zonder been, van kalkoenen, bevroren

312,5

323,6

0

0

BR

CL

1602 32 11

Bereidingen van hanen of van kippen, niet gekookt en niet gebakken

267,9

6

BR


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „andere oorsprong”.”


27.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/62


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 712/2014 VAN DE COMMISSIE

van 26 juni 2014

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 26 juni 2014.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MK

67,9

TR

78,3

ZZ

73,1

0707 00 05

MK

27,7

TR

74,4

ZZ

51,1

0709 93 10

TR

106,4

ZZ

106,4

0805 50 10

AR

101,8

BO

130,6

TR

125,4

ZA

116,4

ZZ

118,6

0808 10 80

AR

110,6

BR

99,0

CL

112,0

NZ

135,4

US

147,4

ZA

128,8

ZZ

122,2

0809 10 00

TR

225,5

ZZ

225,5

0809 29 00

TR

336,8

ZZ

336,8


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


BESLUITEN

27.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/64


BESLUIT VAN DE RAAD

van 20 juni 2014

houdende benoeming van drie Italiaanse leden en vier Italiaanse plaatsvervangers van het Comité van de Regio's

(2014/398/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 305,

Gezien de voordracht van de Italiaanse regering,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 22 december 2009, respectievelijk 18 januari 2010 heeft de Raad Besluit 2009/1014/EU (1) en Besluit 2010/29/EU (2) houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 2010 tot en met 25 januari 2015 vastgesteld.

(2)

Er zijn drie zetels van lid vrijgekomen doordat een einde is gekomen aan het mandaat van de heer Luis DURNWALDER, de heer Ugo CAPPELLACCI en de heer Luciano CAVERI. Er zijn vier zetels van plaatsvervanger vrijgekomen doordat een einde is gekomen aan het mandaat van de heer Vito DE FILIPPO, de heer Roberto BOMBARDA, mevrouw Federica SEGANTI en mevrouw Alessia ROSOLEN,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

In het Comité van de Regio's worden de volgende personen benoemd voor de verdere duur van de ambtstermijn, dat wil zeggen tot en met 25 januari 2015:

a)

als lid:

de heer Arno KOMPATSCHER, Consigliere e Presidente della Provincia Autonoma di Bolzano

de heer Raffaele CATTANEO, Consigliere della Regione Lombardia e Presidente del Consiglio regionale

de heer Augusto ROLLANDIN, Presidente della Regione Autonoma Valle d'Aosta

alsmede

b)

als plaatsvervangers:

de heer Marcello Maurizio PITTELLA, Presidente della Regione Basilicata

de heer Ugo ROSSI, Presidente della Provincia Autonoma di Trento

de heer Francesco PERONI, Assessore della Regione Friuli Venezia Giulia

de heer Franco IACOP, Consigliere e Presidente del Consiglio della Regione Friuli Venezia Giulia.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Luxemburg, 20 juni 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

G. A. HARDOUVELIS


(1)  PB L 348 van 29.12.2009, blz. 22.

(2)  PB L 12 van 19.1.2010, blz. 11.


27.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/66


BESLUIT VAN DE RAAD

van 24 juni 2014

tot vaststelling van het namens de Europese Unie in te nemen standpunt in de Algemene Raad van de Wereldhandelsorganisatie betreffende de toetreding van de Islamitische Republiek Afghanistan tot de Wereldhandelsorganisatie

(2014/399/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 91, artikel 100, lid 2, en artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 9,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 21 november 2004 heeft de regering van de Islamitische Republiek Afghanistan een verzoek om toetreding tot de Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) ingediend overeenkomstig artikel XII van die overeenkomst.

(2)

Op 13 december 2004 werd een werkgroep betreffende de toetreding van de Islamitische Republiek Afghanistan opgericht om overeenstemming te bereiken over voor de Islamitische Republiek Afghanistan en alle WTO-leden aanvaardbare toetredingsvoorwaarden.

(3)

De Commissie heeft namens de Unie onderhandeld over een uitgebreide reeks door de Islamitische Republiek Afghanistan aan te gane marktopeningsverbintenissen die aan de verzoeken van de Unie voldoen.

(4)

Die verbintenissen zijn nu neergelegd in het Protocol van toetreding van de Islamitische Republiek Afghanistan tot de WTO („het protocol van toetreding”).

(5)

De toetreding tot de WTO zal naar verwachting een positieve en duurzame bijdrage leveren tot het proces van economische hervorming en duurzame ontwikkeling in de Islamitische Republiek Afghanistan.

(6)

Het protocol van toetreding dient daarom te worden goedgekeurd.

(7)

Artikel XII van de Overeenkomst tot oprichting van de WTO bepaalt dat tussen het toetredend lid en de WTO overeenstemming moet worden bereikt over de toetredingsvoorwaarden en dat aan WTO-zijde de toetredingsvoorwaarden moeten worden goedgekeurd door de Ministeriële Conferentie van de WTO. Artikel IV.2 van de Overeenkomst tot oprichting van de WTO bepaalt dat in de perioden tussen de bijeenkomsten van de Ministeriële Conferentie, haar taken worden verricht door de Algemene Raad.

(8)

Het is daarom noodzakelijk dat het namens de Unie in te nemen standpunt in de Algemene Raad van de WTO betreffende de toetreding van de Islamitische Republiek Afghanistan tot de WTO wordt vastgesteld,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het namens de Europese Unie in te nemen standpunt in de Algemene Raad van de Wereldhandelsorganisatie betreffende de toetreding van de Islamitische Republiek Afghanistan tot de Wereldhandelsorganisatie is de toetreding goed te keuren.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Luxemburg, 24 juni 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

E. VENIZELOS


27.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/68


BESLUIT 2014/400/GBVB VAN DE RAAD

van 26 juni 2014

houdende verlenging van het mandaat van de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie in Kosovo (1)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 31, lid 2 en artikel 33,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 25 januari 2012 heeft de Raad Besluit 2012/39/GBVB (2) vastgesteld, waarbij de heer Samuel ŽBOGAR werd benoemd tot speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie (SVEU) in Kosovo. Het mandaat van de SVEU verstrijkt op 30 juni 2014.

(2)

Het mandaat van de SVEU dient te worden verlengd met een periode van acht maanden.

(3)

De SVEU zal het mandaat uitvoeren in een mogelijk verslechterende situatie die de verwezenlijking van de doelstellingen van het externe optreden van de Unie, als geformuleerd in artikel 21 van het Verdrag, kan hinderen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie

Het mandaat van de heer Samuel ŽBOGAR als speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie (SVEU) wordt verlengd tot en met 28 februari 2015. De Raad kan besluiten om het mandaat van de SVEU eerder te beëindigen, op basis van een beoordeling door het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) en op een voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (HV).

Artikel 2

Beleidsdoelstellingen

Het mandaat van de SVEU is gebaseerd op de beleidsdoelstellingen van de Unie in Kosovo. Deze omvatten het spelen van een leidende rol bij het bevorderen van een stabiel, levensvatbaar, vreedzaam, democratisch en multi-etnisch Kosovo; het versterken van de stabiliteit in de regio en het bijdragen tot regionale samenwerking en goede nabuurschapsbetrekkingen in de westelijke Balkan; het bevorderen van een Kosovo dat hecht aan de rechtsstaat en aan de bescherming van minderheden en van het cultureel en religieus erfgoed; het ondersteunen van de toenadering van Kosovo tot de Unie conform het Europees perspectief van de regio, in overeenstemming met de Raadsconclusies ter zake.

Artikel 3

Mandaat

Met het oog op de verwezenlijking van de beleidsdoelstellingen omvat het mandaat van de SVEU het volgende:

a)

advisering en ondersteuning van de Unie in het politieke proces aanbieden;

b)

de algehele politieke coördinatie van de Unie in Kosovo behartigen;

c)

de aanwezigheid van de Unie in Kosovo versterken en zorgen voor de samenhang en de doeltreffendheid ervan;

d)

zorgen voor plaatselijke politieke aansturing voor het hoofd van de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo (EULEX KOSOVO), ook betreffende de politieke aspecten van aangelegenheden in verband met uitvoeringsbevoegdheden;

e)

zorgen voor consistentie en samenhang in het optreden van de Unie in Kosovo, onder meer bij het ter plaatse sturing geven aan de EULEX-overgang;

f)

de toenadering van Kosovo tot de Unie conform het Europees perspectief van de regio ondersteunen via gerichte communicatie met het publiek en het actief bevorderen door de Unie van meer begrip en een groter draagvlak bij de bevolking van Kosovo in kwesties die de Unie betreffen, ook met betrekking tot hetgeen EULEX doet;

g)

de vooruitgang met betrekking tot de politieke, de economische en de Europese prioriteiten in het oog houden, ondersteunen en faciliteren, in overeenstemming met de respectieve institutionele bevoegdheden en verantwoordelijkheden;

h)

overeenkomstig het mensenrechtenbeleid van de Unie en de richtsnoeren van de Unie inzake mensenrechten bijdragen tot de ontwikkeling en bestendiging van het respect voor de mensenrechten en de fundamentele vrijheden in Kosovo, mede ten aanzien van vrouwen en kinderen en de bescherming van minderheden;

i)

de tenuitvoerlegging ondersteunen van de door de Unie gefaciliteerde dialoog tussen Belgrado en Pristina.

Artikel 4

Uitvoering van het mandaat

1.   De SVEU is onder het gezag van de HV verantwoordelijk voor de uitvoering van het mandaat.

2.   Het PVC onderhoudt een bevoorrechte relatie met de SVEU en vormt het eerste contactpunt van de SVEU met de Raad. Onverminderd de bevoegdheden van de HV zorgt het PVC binnen het kader van het mandaat voor strategische adviezen en politieke aansturing ten behoeve van de SVEU.

3.   De SVEU werkt nauw samen met de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de bevoegde afdelingen daarvan.

Artikel 5

Financiering

1.   Het financieel referentiebedrag ter dekking van de uitgaven in verband met het mandaat van de SVEU voor de periode van 1 juli 2014 tot en met 28 februari 2015 bedraagt 1 450 000 EUR.

2.   De uitgaven worden beheerd volgens de procedures en voorschriften die van toepassing zijn op de algemene begroting van de Unie. Onderdanen van de landen van de westelijke Balkan mogen inschrijven bij aanbestedingen.

3.   Voor het uitgavenbeheer wordt een overeenkomst gesloten tussen de SVEU en de Commissie. De SVEU legt van alle uitgaven verantwoording af aan de Commissie.

Artikel 6

Vorming en samenstelling van het team

1.   Er wordt een speciale staf benoemd die de SVEU moet bijstaan bij de uitvoering van zijn mandaat en zal bijdragen tot de samenhang, de zichtbaarheid en de doeltreffendheid van het algehele optreden van de Unie in Kosovo. Binnen de grenzen van zijn mandaat en de daartoe vrijgemaakte financiële middelen is de SVEU verantwoordelijk voor het samenstellen van zijn team. In het team dient de door het mandaat vereiste deskundigheid inzake specifieke beleidsvraagstukken aanwezig te zijn. De SVEU houdt de Raad en de Commissie onmiddellijk op de hoogte van de samenstelling van zijn team.

2.   De lidstaten, de instellingen van de Unie en de EDEO kunnen voorstellen personeel te detacheren bij de SVEU. Het salaris van het gedetacheerde personeel komt ten laste van respectievelijk de lidstaat, de betrokken instelling van de Unie of de EDEO. Deskundigen die door de lidstaten bij de instellingen van de Unie of de EDEO zijn gedetacheerd, kunnen eveneens aan de SVEU worden toegewezen. Internationaal aangeworven personeel moet de nationaliteit van een lidstaat hebben.

3.   Al het gedetacheerde personeel blijft onder het administratieve gezag van de detacherende lidstaat, de instelling van de Unie of de EDEO en voert zijn taken uit en handelt in het belang van het mandaat van de SVEU.

Artikel 7

Voorrechten en immuniteiten van de SVEU en zijn personeel

De voorrechten, immuniteiten en andere garanties die noodzakelijk zijn voor de uitvoering en het goede verloop van de missie van de SVEU en van zijn medewerkers, worden naargelang het geval met de ontvangende partij overeengekomen. De lidstaten en de EDEO verlenen daartoe alle nodige steun.

Artikel 8

Beveiliging van gerubriceerde EU-informatie

1.   De SVEU en de leden van zijn team leven de beveiligingsbeginselen en -minimumnormen na die zijn vastgelegd in Besluit 2013/488/EU van de Raad (3).

2.   De HV is gemachtigd om gerubriceerde informatie en documenten van de Europese Unie tot op het niveau „CONFIDENTIEL UE/EU CONFIDENTIAL” die ten behoeve van het optreden zijn opgesteld, overeenkomstig de beveiligingsvoorschriften van de Raad voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie, vrij te geven aan de NAVO/KFOR.

3.   De HV is gemachtigd om, naargelang van de operationele behoeften van de SVEU, gerubriceerde informatie en documenten van de Europese Unie tot op het niveau „RESTREINT UE/EU RESTRICTED”, die ten behoeve van het optreden zijn opgesteld, overeenkomstig de beveiligingsvoorschriften van de Raad voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie vrij te geven aan de Verenigde Naties (VN) en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE). Te dien einde worden plaatselijke regelingen opgesteld.

4.   De HV is gemachtigd om niet-gerubriceerde documenten van de Europese Unie betreffende de beraadslagingen van de Raad over het optreden die onder de geheimhoudingsplicht van artikel 6, lid 1, van het reglement van orde van de Raad (4) vallen, vrij te geven aan derden die bij dit besluit betrokken zijn.

Artikel 9

Toegang tot informatie en logistieke steun

1.   De lidstaten, de Commissie en het secretariaat-generaal van de Raad zorgen ervoor dat de SVEU toegang krijgt tot alle relevante informatie.

2.   De delegatie van de Unie en/of de lidstaten, verlenen, naargelang het geval, logistieke steun in de regio.

Artikel 10

Veiligheid

Overeenkomstig het beleid van de Unie inzake de veiligheid van personeel dat op grond van titel V van het Verdrag wordt ingezet in operaties buiten de Unie, neemt de SVEU alle redelijkerwijs haalbare maatregelen voor de beveiliging van het personeel dat rechtstreeks onder zijn gezag staat, in overeenstemming met zijn mandaat en de veiligheidssituatie in het gebied waarvoor hij bevoegd is, met name:

a)

opstellen van een specifiek veiligheidsplan op basis van richtsnoeren van de EDEO, dat onder meer specifieke fysieke, organisatorische en procedurele beveiligingsmaatregelen voor het beheer van veilige personeelsbewegingen naar en binnen het bevoegd gebied, het beheer van veiligheidsincidenten en een nood- en evacuatieplan van de missie behelst;

b)

ervoor zorgen dat alle buiten de Unie ingezette personeelsleden gedekt zijn door een op de omstandigheden in het bevoegd gebied afgestemde verzekering tegen grote risico's;

c)

ervoor zorgen dat alle buiten de Unie ingezette leden van zijn team, ook het ter plaatse aangeworven personeel, voor of bij aankomst in het bevoegd gebied een passende beveiligingsopleiding hebben genoten, gebaseerd op de risicoklasse waarin dat gebied is ingedeeld;

d)

ervoor zorgen dat alle naar aanleiding van de geregelde beveiligingsbeoordelingen overeengekomen aanbevelingen worden opgevolgd, en aan de HV, de Raad, en de Commissie schriftelijk verslag uitbrengen over de uitvoering daarvan en over andere veiligheidskwesties in het kader van het voortgangsverslag en het verslag over de uitvoering van het mandaat.

Artikel 11

Verslagen

De SVEU brengt regelmatig verslag uit aan de HV en aan het PVC. De SVEU brengt zo nodig tevens verslag uit aan de werkgroepen van de Raad. De geregelde verslagen worden verspreid via het COREU-netwerk. De SVEU kan de Raad Buitenlandse Zaken verslagen voorleggen. Overeenkomstig artikel 36 van het Verdrag kan de SVEU worden ingeschakeld bij de informatieverstrekking aan het Europees Parlement.

Artikel 12

Coördinatie

1.   De SVEU draagt bij tot de eenheid, de samenhang en de doeltreffendheid van het optreden van de Unie en helpt ervoor te zorgen dat alle instrumenten van de Unie en van de lidstaten op consistente wijze worden ingezet om de beleidsdoelstellingen van de Unie te verwezenlijken. De activiteiten van de SVEU worden gecoördineerd met die van de Commissie, en in voorkomend geval met die van de andere SVEU's die actief zijn in de regio. De SVEU verstrekt regelmatig informatie aan de missies van de lidstaten en aan de delegaties van de Unie.

2.   Ter plaatse worden nauwe contacten onderhouden met de hoofden van de delegaties van de Unie in de regio en met de missiehoofden van de lidstaten. Zij doen alles wat in hun vermogen ligt om de SVEU bij te staan bij de uitvoering van zijn mandaat. De SVEU verzorgt plaatselijke politieke sturing aan het hoofd van EULEX KOSOVO, ook betreffende de politieke aspecten van aangelegenheden in verband met uitvoeringsbevoegdheden. De SVEU en de civiele operationele commandant plegen, indien nodig, overleg.

3.   De SVEU onderhoudt eveneens contacten met relevante plaatselijke instanties en andere internationale en regionale actoren ter plaatse.

4.   De SVEU draagt samen met de andere op het terrein aanwezige actoren van de Unie zorg voor de verspreiding en uitwisseling van informatie onder de actoren van de Unie ter plaatse, zodat een in hoge mate gemeenschappelijk situatiebewustzijn en een in hoge mate gemeenschappelijke situatiebeoordeling worden bewerkstelligd.

Artikel 13

Ondersteuning bij vorderingen

De SVEU en zijn personeel bieden ondersteuning bij het verschaffen van gegevens in reactie op alle vorderingen en verplichtingen die voortvloeien uit de mandaten van de vorige SVEU's in Kosovo, en zij bieden administratieve ondersteuning alsmede toegang tot de dossiers die voor dit doel relevant zijn.

Artikel 14

Evaluatie

De toepassing van dit besluit en de samenhang ervan met andere bijdragen van de Unie in de regio worden op gezette tijden geëvalueerd. De SVEU legt de HV, de Raad en de Commissie vóór eind november 2014 een uitvoerig verslag over de uitvoering van het mandaat voor.

Artikel 15

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Het is van toepassing met ingang van 1 juli 2014.

Gedaan te Brussel, 26 juni 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

E. VENIZELOS


(1)  Deze verwijzing laat de standpunten over de status van Kosovo onverlet, en is in overeenstemming met Resolutie 1244/1999 van de VN-Veiligheidsraad en het advies van het Internationaal Gerechtshof over de onafhankelijkheidsverklaring van Kosovo.

(2)  PB L 23 van 26.1.2012, blz. 5.

(3)  Besluit 2013/488/EU van de Raad van 23 september 2013 betreffende de beveiligingsvoorschriften voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie (PB L 274 van 15.10.2013, blz. 1).

(4)  Besluit 2009/937/EU van de Raad van 1 december 2009 houdende vaststelling van zijn reglement van orde (PB L 325 van 11.12.2009, blz. 35).


27.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/73


BESLUIT 2014/401/GBVB VAN DE RAAD

van 26 juni 2014

betreffende het satellietcentrum van de Europese Unie en tot intrekking van Gemeenschappelijk Optreden 2001/555/GBVB betreffende de oprichting van een satellietcentrum van de Europese Unie

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 28 en artikel 31, lid 1,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 20 juli 2001 Gemeenschappelijk Optreden 2001/555/GBVB (1) betreffende de oprichting van een satellietcentrum van de Europese Unie (SATCEN) vastgesteld. De Raad heeft op 23 mei 2011 Besluit 2011/297/GBVB (2) vastgesteld.

(2)

De werking van het SATCEN, als autonome Europese capaciteit voor het aanbieden van producten en diensten die het resultaat zijn van de exploitatie van de betreffende ruimteactiva en van de aanverwante gegevens, satellietbeelden en luchtfoto's daaronder begrepen, is essentieel voor de ondersteuning van de taken op het gebied van tijdige waarschuwing en crisistoezicht in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en in het bijzonder het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB).

(3)

De hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (HV) heeft op 14 september 2012 overeenkomstig artikel 22 van Gemeenschappelijk Optreden 2001/555/GBVB aan de Raad een verslag over de werking van het SATCEN voorgelegd.

(4)

Het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) heeft op 27 november 2012 nota genomen van dat verslag en de Raad de aanbeveling gedaan Gemeenschappelijk Optreden 2001/555/GBVB dienovereenkomstig te wijzigen.

(5)

Ter wille van de juridische duidelijkheid is het wenselijk vroegere wijzigingen en de aanvullende voorgestelde wijzigingen in een enkel nieuw besluit te consolideren en Gemeenschappelijk Optreden 2001/555/GBVB in te trekken, met inbegrip van artikel 23 daarvan inzake overgangsbepalingen met betrekking tot de West-Europese Unie (WEU).

(6)

Overeenkomstig artikel 5 van het Protocol (nr. 22) betreffende de positie van Denemarken dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), neemt Denemarken niet deel aan de uitwerking en de uitvoering van besluiten en acties van de Unie die gevolgen hebben op defensiegebied. Deze bepaling vormt voor Denemarken evenwel geen beletsel om deel te nemen aan de civiele activiteiten van het SATCEN op basis van een verklaring van Denemarken dat het bereid is bij te dragen aan uitgaven van het SATCEN die geen gevolgen hebben op defensiegebied.

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Continuïteit en locatie

1.   Het satellietcentrum van de Europese Unie dat is opgericht bij Gemeenschappelijk Optreden 2001/555/GBVB (3) („SATCEN”), zet zijn opdracht voort en ontwikkelt deze in overeenstemming met dit besluit.

2.   Dit besluit laat bestaande rechten en verplichtingen alsook de regels die zijn vastgesteld in het kader van Gemeenschappelijk Optreden 2001/555/GBVB onverlet. In het bijzonder laat het de geldigheid van de bestaande arbeidsovereenkomsten en de daaruit voortvloeiende rechten onverlet.

3.   Het SATCEN heeft zijn zetel in Torrejón de Ardoz (Spanje).

Artikel 2

Opdracht en activiteiten

1.   Het SATCEN ondersteunt de besluitvorming en de acties van de Unie op het gebied van het GBVB, en in het bijzonder het GVDB, met inbegrip van de crisisbeheersingsmissies en operaties van de Europese Unie, door, op verzoek van de Raad of de HV, producten en diensten aan te bieden die het resultaat zijn van de exploitatie van de betreffende ruimteactiva en van de aanverwante gegevens, satellietbeelden en luchtfoto's daaronder begrepen, alsook daarmee verband houdende diensten, overeenkomstig artikel 3.

2.   In het kader van de opdracht van het SATCEN geeft de HV, ook, op verzoek en indien de capaciteit van het SATCEN het toelaat en onverminderd de in lid 1 vervatte kerntaken ervan, het SATCEN de opdracht om producten en diensten aan te bieden aan:

i)

een lidstaat, de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), de Commissie, of de agentschappen of organen van de Unie waarmee het SATCEN uit hoofde van artikel 18 samenwerkt;

ii)

derde staten die hebben ingestemd met de in bijlage dezes vervatte bepalingen betreffende de associatie bij de activiteiten van het SATCEN;

iii)

indien het verzoek van belang is in het kader van het GBVB, en in het bijzonder het GVDB, internationale organisaties zoals de Verenigde Naties, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa en de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO).

3.   Het SATCEN kan ook, overeenkomstig artikel 18 en onverminderd de in lid 1 vervatte kerntaken ervan, samenwerken met de Commissie en agentschappen, organen of lidstaten van de Unie, met het oog op de optimalisatie van synergieën en complementariteit met andere activiteiten van de Unie die van invloed zijn op het SATCEN en indien de activiteiten van het SATCEN voor die activiteiten van de Unie van belang zijn, in het bijzonder op het gebied van ruimtevaart en veiligheid.

4.   Om de organisatie van activiteiten in Brussel te faciliteren heeft het SATCEN een verbindingsbureau in Brussel.

5.   Nu de WEU ontbonden is, worden de in artikel 23 genoemde administratieve taken door het SATCEN uitgevoerd. De dienst die belast is met de voortzetting van deze resterende administratieve taken is gevestigd te Brussel.

Artikel 3

Politiek toezicht en operationele leiding

1.   Het PVC is, onder de verantwoordelijkheid van de Raad, belast met het politieke toezicht op de activiteiten van het SATCEN en levert politieke sturing aan met betrekking tot de prioriteiten van het SATCEN.

2.   De HV heeft, in overeenstemming met zijn verantwoordelijkheden inzake het GBVB en in het bijzonder het GVDB, operationele leiding aan het SATCEN, onverminderd de verantwoordelijkheden van het bestuur respectievelijk van de directeur van het SATCEN die in dit besluit zijn vastgelegd. Met name bepaalt de HV, op grond van de in lid 1 bedoelde sturing en met inachtneming van het beschikbare niveau van middelen, in overeenstemming met richtsnoeren ter vervulling van deze opdracht die regelmatig door het bestuur worden herzien, welke aan het SATCEN gerichte verzoeken bij voorrang behandeld worden.

3.   Bij de uitvoering van de in dit artikel bedoelde taken van de HV brengt de HV naargelang de behoefte en in ieder geval elk halfjaar verslag uit aan de Raad, onder meer inzake de beoordeling door het bestuur van de tenuitvoerlegging door het SATCEN van de in lid 1 bedoelde politieke sturing en van de in lid 2 bedoelde operationele leiding.

Artikel 4

Producten en diensten van het SATCEN

1.   De producten en diensten van het SATCEN die het antwoord vormen op de overeenkomstig artikel 2, lid 1, en artikel 2, lid 2, punten ii) en iii), ingediende verzoeken, worden overeenkomstig de toepasselijke beveiligingsbepalingen beschikbaar gesteld voor de lidstaten, EDEO, de Commissie en de agentschappen of organen van de Unie waarmee het SATCEN uit hoofde van artikel 18 samenwerkt. Deze producten en diensten worden beschikbaar gesteld voor de derde staten die ingestemd hebben met de bepalingen in de bijlage, overeenkomstig de in die bepalingen gespecificeerde nadere voorschriften.

2.   Met het oog op de transparantie stelt de HV onverwijld alle overeenkomstig artikel 2 ingediende verzoeken beschikbaar voor de lidstaten, de EDEO, de Commissie en de agentschappen of organen van de Unie waarmee het SATCEN uit hoofde van artikel 18 samenwerkt, alsook voor derde staten die ingestemd hebben met de bepalingen in de bijlage, overeenkomstig de in die bepalingen gespecificeerde nadere voorschriften.

3.   De producten en diensten van het SATCEN die naar aanleiding van overeenkomstig artikel 2, lid 2, punt i) ingediende verzoeken worden aangeboden, worden beschikbaar gesteld voor de lidstaten, de EDEO, de Commissie en de agentschappen of organen van de Unie waarmee het SATCEN uit hoofde van artikel 18 samenwerkt, en/of aan derde staten die ingestemd hebben met de bepalingen in de bijlage, op besluit van de verzoekende partij.

4.   Het PVC kan de HV de opdracht geven producten van het SATCEN die naar aanleiding van overeenkomstig artikel 2, leden 1 en 2, ingediende verzoeken worden aangeboden, per geval beschikbaar te stellen voor een aangewezen derde staat of organisatie.

Artikel 5

Rechtspersoonlijkheid

Het SATCEN heeft de rechtspersoonlijkheid die nodig is om zijn taken uit te oefenen en zijn doelen te bereiken. Het kan in het bijzonder contracten sluiten, onroerende en roerende zaken verwerven of vervreemden en in rechte optreden. Het SATCEN heeft geen winstoogmerk. De lidstaten nemen maatregelen om het SATCEN de handelingsbekwaamheid toe te kennen die overeenkomstig de nationale wetgeving aan rechtspersonen wordt verleend.

Artikel 6

Bestuur

1.   Het SATCEN heeft een bestuur dat het jaarlijks werkprogramma en het werkprogramma voor de lange termijn, alsook de passende begroting goedkeurt. Het bestuur is een forum waar kwesties in verband met de werking, het personeel en de uitrusting van het SATCEN worden besproken. Het bestuur beoordeelt regelmatig de tenuitvoerlegging door het SATCEN van de in lid 3 bedoelde politieke sturing en operationele leiding. Het bestuur neemt alle relevante besluiten in verband met de uitvoering van de opdracht van het SATCEN, met inbegrip van voorstellen inzake activiteiten uit hoofde van de artikelen 18, 19 en 20, op voorwaarde dat zij niet uit hoofde van dit besluit zijn voorbehouden aan de Raad of de directeur van het SATCEN.

2.   Het bestuur wordt voorgezeten door de HV of door zijn vertegenwoordiger. De HV brengt verslag uit aan de Raad over de werkzaamheden van het bestuur.

3.   Het bestuur is samengesteld uit één vertegenwoordiger van elke lidstaat en één vertegenwoordiger van de Commissie. Elk lid van het bestuur mag door een plaatsvervanger vertegenwoordigd of vergezeld worden. De aanstellingsbrieven, waarin de lidstaat, respectievelijk de Commissie naar behoren machtiging verleent, worden aan de HV toegezonden.

4.   De directeur van het SATCEN of de vertegenwoordiger van de directeur woont de vergaderingen van het bestuur in de regel bij. De voorzitter van het Militair Comité van de Europese Unie, de directeur-generaal van de Militaire Staf van de Europese Unie en de civiele operationele commandant van de Europese Unie mogen vergaderingen van het bestuur bijwonen. Vertegenwoordigers van andere betrokken organen van de Unie kunnen eveneens worden uitgenodigd voor de vergaderingen van het bestuur.

5.   Tenzij anders bepaald in dit besluit, worden besluiten van het bestuur door de vertegenwoordigers van de lidstaten genomen met een overeenkomstig artikel 16, leden 4 en 5, VEU gewogen gekwalificeerde meerderheid. Het bestuur stelt zijn reglement van orde vast.

6.   Het bestuur kan besluiten ad hoc-werkgroepen of permanente comités op te richten met dezelfde samenstelling als het bestuur zelf, die onder zijn algehele verantwoordelijkheid en onder zijn toezicht specifieke onderwerpen of vraagstukken behandelen. Het mandaat, de samenstelling en de termijn worden in het desbetreffende oprichtingsbesluit vastgesteld.

7.   De voorzitter roept het bestuur ten minste tweemaal per jaar, en tevens op verzoek van ten minste een derde van zijn leden, bijeen.

Artikel 7

Directeur

1.   Het bestuur selecteert en benoemt de directeur van het SATCEN uit onderdanen van de lidstaten op aanbeveling van een adviescomité. De directeur wordt benoemd voor een periode van drie jaar, die met één periode van twee jaar kan worden verlengd.

2.   Gelet op de technische en operationele aard van de opdracht van het SATCEN dienen de kandidaten voor de post van directeur te beschikken over een erkende ruime deskundigheid en ervaring op het gebied van geospatiale informatie en beeldanalyse en of op het gebied van buitenlandse betrekkingen en veiligheidsbeleid. De lidstaten dragen kandidaten voor aan het bestuur. Het adviescomité is samengesteld uit de HV (of diens vertegenwoordiger) die het comité voorzit, uit drie vertegenwoordigers van de lidstaten uit het trio-voorzitterschap, en uit een vertegenwoordiger van de EDEO; het adviescomité beveelt het bestuur ten minste drie kandidaten aan met het oog op de selectie en benoeming van de directeur.

3.   De directeur vertegenwoordigt het SATCEN in rechte.

4.   De directeur is belast met het aanwerven van al het andere personeel van het SATCEN.

5.   Na goedkeuring door het bestuur benoemt de directeur de plaatsvervangend directeur van het SATCEN. De plaatsvervangend directeur wordt benoemd voor een periode van drie jaar, die eventueel met één periode van drie jaar kan worden verlengd met de instemming van het bestuur.

6.   De directeur is belast met de uitvoering van de opdracht van het SATCEN als vervat in artikel 2. De directeur zorgt ervoor dat het SATCEN gekenmerkt wordt door een hoge mate van deskundigheid en vakkundigheid, en dat de activiteiten van het SATCEN op een doeltreffende en effectieve manier volbracht worden. De directeur neemt daartoe de nodige maatregelen, waaronder personeelsopleidingen en het uitvoeren van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten ter ondersteuning van zijn opdracht.

De directeur is ook belast met de hem in dit besluit toegewezen taken:

a)

de werkzaamheden van het bestuur voorbereiden en in het bijzonder het jaarlijks ontwerpwerkprogramma van het SATCEN opstellen;

b)

het dagelijkse bestuur van het SATCEN;

c)

de staat van ontvangsten en uitgaven opstellen en de begroting van het SATCEN uitvoeren;

d)

beveiligingsaspecten;

e)

personeelsaangelegenheden;

f)

het PVC informeren over het jaarlijks werkprogramma;

g)

werkbetrekkingen aanknopen en samenwerking tot stand brengen met de Commissie en met agentschappen of organen van de Unie, overeenkomstig artikel 18;

h)

werkbetrekkingen aanknopen en samenwerking tot stand brengen met de instellingen van de lidstaten, overeenkomstig artikel 19;

i)

werkbetrekkingen aanknopen en samenwerking tot stand brengen met derde staten, organisaties of entiteiten, overeenkomstig artikel 20;

j)

onderhandelen over administratieve regelingen volgens de in de artikelen 18 en 20 vastgelegde procedure.

7.   Binnen het werkprogramma en de begroting van het SATCEN is de directeur gemachtigd om contracten te sluiten, voor de in de begroting goedgekeurde ambten personeel in dienst te nemen en de voor de werking van het SATCEN noodzakelijke betalingsverplichtingen aan te gaan.

8.   Elk jaar stelt de directeur uiterlijk op 31 maart een verslag op van de activiteiten van het SATCEN van het voorbije jaar. Het jaarverslag wordt toegezonden aan het bestuur en, via de HV, aan de Raad, die het verslag aan het Europees Parlement en aan de Commissie doet toekomen.

9.   De directeur legt verantwoording af aan het bestuur.

Artikel 8

Personeel

1.   Het personeel van het SATCEN, met inbegrip van de directeur, bestaat uit contractueel personeel dat op een zo ruim mogelijke basis uit de onderdanen van de lidstaten wordt aangeworven, alsook uit gedetacheerde deskundigen.

2.   Het contractuele personeel wordt op basis van zijn verdiensten en een eerlijk, transparant vergelijkend onderzoek door de directeur aangesteld.

3.   De behoefte aan detacheringen van personeel bij het SATCEN wordt door het bestuur in overleg met de directeur van het SATCEN bepaald. Deskundigen van de lidstaten en functionarissen van de EDEO en van de instellingen, agentschappen of organen van de Unie kunnen met de toestemming van de directeur voor een overeengekomen tijd bij het SATCEN worden gedetacheerd voor ambten binnen de organisatorische structuur van het SATCEN en/of voor specifieke taken en projecten.

4.   Contractueel personeel kan voor een beperkte tijd worden gedetacheerd voor een ambt buiten het SATCEN, overeenkomstig het statuut van het personeel van het SATCEN.

5.   Het bestuur stelt op voorstel van de directeur een statuut voor het personeel van het SATCEN op, dat door de Raad wordt vastgesteld.

6.   De bepalingen betreffende gedetacheerde deskundigen worden op voorstel van de directeur door het bestuur vastgesteld.

Artikel 9

Werkprogramma

1.   De directeur stelt uiterlijk op 30 september van elk jaar een ontwerpwerkprogramma voor het volgende jaar op, dat vergezeld gaat van een ontwerpwerkprogramma voor de lange termijn met indicatieve vooruitzichten voor de twee volgende jaren, en dient deze ontwerpen ter goedkeuring bij het bestuur in.

2.   Het bestuur keurt het jaarlijkse werkprogramma en het werkprogramma voor de lange termijn vóór 30 november van elk jaar goed.

Artikel 10

Begroting

1.   Voor alle uitgaven en ontvangsten van het SATCEN worden voor elk begrotingsjaar, dat samenvalt met het kalenderjaar, ramingen opgesteld. De uitgaven en ontvangsten worden opgenomen in de begroting van het SATCEN, die tevens een lijst van het aantal ambten bevat.

2.   Op de begroting van het SATCEN moeten de ontvangsten en uitgaven in evenwicht zijn.

3.   De ontvangsten van het SATCEN bestaan uit bijdragen van de lidstaten, met uitzondering van Denemarken, bepaald volgens de bruto nationaal product-verdeelsleutel, de betalingen die voor verrichte diensten gedaan zijn en diverse ontvangsten.

4.   Producten en diensten die overeenkomstig artikel 2, lid 2, worden aangeboden en de producten en diensten in verband met crisisbeheersingsmissies en -operaties worden onderworpen aan een kostenverrekeningsheffing uit hoofde van de richtsnoeren van de in artikel 12 bedoelde financiële voorschriften van het SATCEN, behalve voor de lidstaten en de EDEO.

5.   In uitzonderlijke omstandigheden kan op besluit van het PVC van het aan derden aanrekenen van kosten worden afgezien.

6.   In het kader van een regeling waartoe machtiging kan worden verleend overeenkomstig artikel 18, 19 of 20, kan het SATCEN in zijn begroting als bestemmingsontvangsten voor een specifiek doel de volgende financiële bijdragen ontvangen:

a)

financiële bijdragen uit de algemene begroting van de Unie in specifieke gevallen, met volledige inachtneming van de toepasselijke voorschriften, procedures en besluitvormingsprocessen;

b)

financiële bijdragen van de lidstaten, derde staten of andere derden.

7.   Bestemmingsontvangsten mogen uitsluitend worden gebruikt voor de specifieke doelen waarvoor zij zijn bestemd.

Artikel 11

Begrotingsprocedure

1.   De directeur legt elk jaar uiterlijk op 30 september een ontwerpjaarbegroting voor het SATCEN aan het bestuur voor, teneinde de huishoudelijke en operationele uitgaven en de verwachte ontvangsten voor het volgende begrotingsjaar, met inbegrip van bestemmingsontvangsten, te dekken, evenals indicatieve langetermijnvooruitzichten betreffende de uitgaven en ontvangsten met het oog op het ontwerpwerkprogramma voor de lange termijn.

2.   Het bestuur keurt de jaarbegroting van het SATCEN uiterlijk op 30 november van elk jaar met eenparigheid van de vertegenwoordigers van de lidstaten goed.

3.   In geval van onvermijdbare, uitzonderlijke of onvoorziene omstandigheden, kan de directeur een ontwerp van gewijzigde begroting aan het bestuur voorleggen. Het bestuur keurt, rekening houdend met de vereiste spoed, de gewijzigde begroting met eenparigheid van de vertegenwoordigers van de lidstaten goed.

4.   De controle op het aangaan van betalingsverplichtingen en op de betalingen, alsmede op de vaststelling en de inning van de ontvangsten wordt uitgevoerd door een onafhankelijk financieel controleur die door het bestuur wordt benoemd.

5.   De gedetailleerde rekeningen van alle ontvangsten en uitgaven van het voorgaande begrotingsjaar, alsmede een verslag over de activiteiten van het SATCEN worden jaarlijks uiterlijk op 31 maart door de directeur aan de Raad en het bestuur voorgelegd.

6.   Het bestuur verleent de directeur kwijting voor de uitvoering van de begroting van het SATCEN.

Artikel 12

Financiële voorschriften

Met de instemming van de Raad stelt het bestuur, op voorstel van de directeur, gedetailleerde financiële voorschriften op, waarbij met name de voor de opstelling, de uitvoering en de controle van de begroting van het SATCEN te volgen procedure wordt vermeld.

Artikel 13

Voorrechten en immuniteiten

1.   De voorrechten en immuniteiten van de directeur en van het personeel van het SATCEN staan in het Besluit van 15 oktober 2001 van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de voorrechten en immuniteiten die aan het Instituut voor veiligheidsstudies en het satellietcentrum van de Europese Unie, alsmede aan hun organen en hun personeel worden verleend. In afwachting van de inwerkingtreding van dat besluit kan de gaststaat de directeur en het personeel van het SATCEN de daarin vastgelegde voorrechten en immuniteiten verlenen.

2.   De voorrechten en immuniteiten van het SATCEN staan in Protocol (nr. 7) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, dat gehecht is aan het VEU en het VWEU.

Artikel 14

Wettelijke aansprakelijkheid

1.   De contractuele aansprakelijkheid van het SATCEN wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op de betrokken overeenkomst.

2.   Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd uitspraak te doen wanneer een door het SATCEN gesloten overeenkomst een arbitragebeding bevat.

3.   De persoonlijke aansprakelijkheid van de personeelsleden ten opzichte van het SATCEN wordt geregeld bij de desbetreffende bepalingen die van toepassing zijn op het personeel van het SATCEN.

Artikel 15

Bescherming van gerubriceerde EU-informatie

1.   Het SATCEN past Besluit 2013/488/EU van de Raad (4) toe.

2.   In hun betrekkingen met het SATCEN en met betrekking tot de door het SATCEN aangeboden producten en diensten bevestigen de derde staten die hebben ingestemd met de in bijlage dezes vervatte bepalingen betreffende de associatie bij de activiteiten van het SATCEN in een briefwisseling met het SATCEN dat zij de beginselen en minimumnormen inzake beveiliging als vervat in Besluit 2013/488/EU van de Raad alsook die van eventuele verstrekkers van gerubriceerde gegevens, naleven

Artikel 16

Toegang tot documenten

Op voorstel van de directeur stelt het bestuur de regels vast inzake de toegang van het publiek tot de documenten van het SATCEN, rekening houdend met de beginselen en beperkingen die zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad (5).

Artikel 17

De positie van Denemarken

1.   Het Deense lid in het bestuur neemt deel aan de besprekingen van het bestuur met inachtneming van het aan het VEU en het VWEU gehechte Protocol (Nr. 22) betreffende de positie van Denemarken.

Denemarken kan, overeenkomstig artikel 2, lid 2, punt i), van dit besluit aan de HV verzoeken richten die geen gevolgen hebben op defensiegebied.

2.   Producten en diensten die het resultaat zijn van de opdrachten van het SATCEN krachtens artikel 2 worden voor Denemarken beschikbaar gesteld onder dezelfde voorwaarden als die welke voor de andere lidstaten gelden, met uitzondering van verzoeken die gevolgen hebben op defensiegebied krachtens artikel 2, lid 2, en de producten die het resultaat daarvan zijn.

3.   Denemarken heeft het recht om personeel te detacheren naar het SATCEN overeenkomstig artikel 8.

Artikel 18

Samenwerking inzake andere activiteiten van de Unie

1.   Het SATCEN kan samenwerken met de Commissie en andere agentschappen of organen van de Unie, met het oog op de optimalisatie van synergieën en complementariteit met andere activiteiten van de Unie die van invloed zijn op het SATCEN en indien de activiteiten van het SATCEN voor die activiteiten van de Unie van belang zijn, in het bijzonder op het gebied van ruimtevaart en veiligheid.

2.   In het kader van die samenwerking kan het SATCEN, na goedkeuring door het bestuur, onder andere expertise en advies doorgeven en uitwisselen, bijdragen leveren aan en ontvangen uit relevante programma's en projecten van de Unie, en producten overeenkomstig artikel 2, lid 2, punt i), beschikbaar stellen.

3.   Tot bevordering van die samenwerking kan het SATCEN administratieve regelingen treffen met de Commissie, relevante agentschappen en organen van de Unie of lidstaten. Het bestuur besluit de directeur te machtigen om te onderhandelen over die administratieve regelingen en richt richtsnoeren dienaangaande tot de directeur. De onderhandelingen verlopen in overleg met het bestuur. Elke regeling wordt door het SATCEN gesloten na goedkeuring door het bestuur.

Artikel 19

Samenwerking met instellingen van de lidstaten

Op voorstel van de HV of van een lidstaat en na goedkeuring door het bestuur, kan het SATCEN werkbetrekkingen aanknopen en samenwerking tot stand brengen met instellingen van de lidstaten op het gebied van ruimtevaart en veiligheid die van invloed zijn op de opdracht van het SATCEN en indien de activiteiten van HET SATCEN voor die instellingen van belang zijn.

Artikel 20

Samenwerking met derde staten, organisaties en entiteiten

1.   HET SATCEN kan, met het oog op de vervulling van zijn opdracht, werkbetrekkingen aanknopen en samenwerking tot stand brengen me derde staten, organisaties of entiteiten. Het kan daartoe administratieve regelingen treffen met de bevoegde autoriteiten van derde staten, internationale organisaties of entiteiten.

2.   Het bestuur besluit de directeur te machtigen om te onderhandelen over die administratieve regelingen en richt het richtsnoeren dienaangaande tot de directeur. De onderhandelingen worden gevoerd in overleg met het bestuur. Elke regeling wordt door het SATCEN gesloten na goedkeuring door de Raad en wordt ondertekend door de directeur.

3.   In overeenstemming met artikel 4 van dit besluit en de bepalingen in de bijlage kunnen NAVO-leden die geen EU-lidstaat zijn en andere staten die kandidaat-lidstaat van de Unie zijn bij de activiteiten van het SATCEN betrokken worden.

Artikel 21

Gegevensbescherming

Op voorstel van de directeur neemt het bestuur uitvoeringsvoorschriften aan met betrekking tot Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (6).

Artikel 22

Verslag

De HV dient uiterlijk op 31 juli 2019 bij de Raad een verslag in over de werking van het SATCEN, dat, indien nodig, vergezeld gaat van passende aanbevelingen met het oog op de verdere ontwikkeling ervan.

Artikel 23

Administratieve taken na de ontbinding van de WEU

1.   Nu de WEU is ontbonden voert het SATCEN namens België, Duitsland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland, Portugal en het Verenigd Koninkrijk („de tien lidstaten”) de volgende resterende administratieve taken van de WEU uit:

a)

het beheer van de pensioenen van de voormalige personeelsleden van de WEU;

b)

het beheer van de ziektekostenverzekering van de gepensioneerde voormalige personeelsleden van de WEU;

c)

het beheer van het sociaal plan van de WEU;

d)

het beheer van alle geschillen tussen de WEU en zijn voormalige personeelsleden en de tenuitvoerlegging van de beslissingen van de commissie van beroep van de WEU of van de bevoegde rechterlijke instantie;

e)

het assisteren van de tien lidstaten bij de resterende en andere administratieve taken, onder meer de liquidatie van de activa van de WEU.

2.   Het beheer van de pensioenen van de voormalige personeelsleden van de WEU:

a)

geschiedt in overeenstemming met de op 30 juni 2011 geldende pensioenvoorschriften van de WEU, die kunnen worden gewijzigd door het bestuur bedoeld in lid 7, in het kader van de gecoördineerde organisaties;

b)

geschiedt door een gespecialiseerde instantie, organisatie of financiële instelling als goedgekeurd door het in lid 7 bedoelde bestuur op voorstel van de directeur van het SATCEN.

Geschillen over deze pensioenen met voormalige personeelsleden van de WEU worden overeenkomstig lid 5 beslecht.

3.   Het beheer van de ziektekostenverzekering van gepensioneerde voormalige personeelsleden van de WEU geschiedt in overeenstemming met het statuut van het personeel van de WEU, als van kracht op 30 juni 2011 en als vervolgens gewijzigd door het in lid 7 bedoelde bestuur.

4.   Het beheer van het sociaal plan van de WEU is geregeld in het sociaal plan dat de WEU op 22 oktober 2010 heeft aangenomen. Het beheer is voorts in overeenstemming met de bindende beslissingen die naderhand door de bevoegde commissie van beroep worden gegeven, en met de ter uitvoering hiervan door de WEU of door het in lid 7 bedoelde bestuur genomen besluiten.

5.   Geschillen betreffende het voormalige personeel van de WEU die het gevolg zijn van de uitvoering van de resterende taken van de WEU worden beslecht volgens de desbetreffende procedure in het statuut van het personeel van de WEU, als van kracht op 30 juni 2011 en daarna gewijzigd door het in lid 7 bedoelde bestuur.

De rechtspositie van het voormalige personeel van de WEU wordt beheerst door het statuut van het personeel van de WEU, zoals van kracht op 30 juni 2011 en als vervolgens gewijzigd door het in lid 7 bedoelde bestuur, en door alle toepasselijke besluiten, onder meer het sociaal plan van de WEU.

6.   De assistentie aan de tien lidstaten omvat onder meer het beheer van de lopende zaken en van eventuele juridische of financiële aangelegenheden in verband met de opheffing van de WEU, onder leiding van het in lid 7 bedoelde bestuur.

7.   De met betrekking tot de in dit artikel genoemde taken te nemen besluiten, met inbegrip van de in dit artikel bedoelde door het bestuur te nemen besluiten, worden met eenparigheid van stemmen genomen door het bestuur, dat uit vertegenwoordigers van de tien lidstaten is samengesteld. Het bestuur in deze samenstelling beslist over de wijze waarop een van de leden het voorzitterschap zal vervullen. De directeur van het SATCEN of diens vertegenwoordiger, naargelang de behoefte, wonen de vergaderingen van het bestuur in deze samenstelling bij. Het bestuur wordt ten minste eenmaal per jaar of op verzoek van ten minste drie leden door de voorzitter bijeengeroepen. Er kunnen ad-hocvergaderingen van het bestuur op deskundigenniveau worden bijeengeroepen om specifieke onderwerpen of problemen te behandelen. De besluiten van het bestuur kunnen bij schriftelijke procedure worden genomen.

8.   Het SATCEN neemt de personeelsleden in dienst die ter uitvoering van de in lid 1 vermelde taken nodig zijn. Indien een van de tien lidstaten aanbiedt om hiertoe een persoon te detacheren, wordt die persoon in dienst genomen. Als dat niet het geval is, of als niet alle ambten door detachering kunnen worden ingevuld, wordt het noodzakelijke personeel in dienst genomen. Onverminderd dit artikel zijn de voorschriften van het personeelsstatuut van het SATCEN van toepassing.

9.   Alle uitgaven en ontvangsten die verband houden met de toepassing van dit artikel worden op een geboekt op een begroting die losstaat van de begroting van het SATCEN. Die begroting wordt uiterlijk op 30 november opgesteld voor elk begrotingsjaar, dat samenvalt met het kalenderjaar, en wordt op voorstel van de directeur van het SATCEN door het in artikel 7 bedoelde bestuur vastgesteld. De ontvangsten en uitgaven van die begroting zijn in evenwicht. Die begroting bevat een lijst van de personeelsleden die overeenkomstig lid 8 in dienst zijn genomen. De ontvangsten bestaan uit bijdragen van de tien lidstaten, die worden bepaald volgens de op 30 juni 2011 geldende regels betreffende hun bijdrage aan de WEU, en uit diverse ontvangsten.

Het in lid 7 bedoelde bestuur neemt gedetailleerde financiële voorschriften aan, die los staan van de financiële voorschriften van het SATCEN, waarbij met name de te volgen procedure voor de opstelling en de uitvoering van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde begroting wordt vermeld.

10.   Een door de tien lidstaten gefinancierd startfonds van 5,3 miljoen EUR vormt een extra waarborg dat financiële middelen beschikbaar zijn voor de uitvoering van de in dit artikel bedoelde resterende administratieve taken van de WEU, met name wat betreft de pensioenrechten.

Artikel 24

Intrekking

Gemeenschappelijk Optreden 2001/555/GBVB wordt hierbij ingetrokken.

Artikel 25

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 26 juni 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

E. VENIZELOS


(1)  Gemeenschappelijk Optreden 2001/555/GBVB van de Raad van 20 juli 2001 betreffende de oprichting van een satellietcentrum van de Europese Unie (PB L 200 van 25.7.2001, blz. 5).

(2)  Besluit 2011/297/GBVB van de Raad van 23 mei 2011 tot wijziging van Gemeenschappelijk Optreden 2001/555/GBVB betreffende de oprichting van een satellietcentrum van de Europese Unie (PB L 136 van 24.5.2011, blz. 62).

(3)  PB L 200 van 25.7.2001, blz. 5.

(4)  Besluit 2013/488/EU van de Raad van 23 september 2013 betreffende de beveiligingsvoorschriften voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie (PB L 274 van 15.10.2013, blz. 1).

(5)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).

(6)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).


BIJLAGE

BEPALINGEN INZAKE DE ASSOCIATIE VAN DERDE STATEN BIJ DE ACTIVITEITEN VAN HET SATCEN

Artikel 1

Doelstelling

Bij deze bepalingen worden het toepassingsgebied en nadere voorschriften vastgesteld voor het betrekken van derde staten bij de activiteiten van het SATCEN.

Artikel 2

Toepassingsgebied

De in artikel 20, lid 3, van dit besluit bedoelde derde staten hebben het recht:

a)

nationale verzoeken om een door het SATCEN te verrichten analyse van beeldmateriaal in te dienen;

b)

kandidaten voor te stellen die voor een beperkte periode bij het SATCEN gedetacheerd worden als beeldanalist;

c)

toegang te hebben tot de producten en diensten van SATCEN overeenkomstig artikel 5 van deze bepalingen.

Artikel 3

Verzoeken

1.   Derde staten kunnen verzoeken om een door het SATCEN te verrichten analyse van beeldmateriaal indienen bij de HV overeenkomstig artikel 2, lid 2, punt ii) van dit besluit.

2.   Indien de capaciteit van het SATCEN dat toestaat, geeft de HV het SATCEN dienovereenkomstig instructies, overeenkomstig artikel 3 van dit besluit.

3.   Derde staten laten elk verzoek naargelang de behoefte vergezeld gaan van de aanverwante gegevens en vergoeden het SATCEN overeenkomstig artikel 10, lid 4, van dit besluit en de in de financiële voorschriften van het SATCEN vastgelegde kostenverrekeningsheffing. De derde staten geven ook aan of de verzoeken en/of de producten voor andere derde staten of internationale organisaties beschikbaar moeten worden gesteld.

Artikel 4

Detachering van deskundigen

1.   Derde staten hebben het recht het SATCEN kandidaten voor te stellen die voor een beperkte periode als deskundigen gedetacheerd worden teneinde zich met de werking van het SATCEN vertrouwd te maken.

2.   Het aantal kandidaten dat in overweging genomen wordt, hangt af van het aantal vacatures.

3.   De duur van de detachering wordt bepaald op voorstel van de directeur van het SATCEN en is afhankelijk van de capaciteit van het SATCEN. Hierbij komen zoveel mogelijk kandidaten uit de betrokken derde staten in aanmerking.

4.   De kandidaten zijn ervaren deskundigen met voldoende beroepskwalificaties. Gedetacheerde deskundigen nemen in de regel deel aan de operationele activiteiten van het SATCEN waarbij commercieel beeldmateriaal gebruikt wordt.

5.   Deskundigen uit derde staten voldoen aan Besluit 2013/488/EU en leven de geheimhoudingsplicht van het SATCEN na.

6.   De derde staten betalen het salaris van hun gedetacheerde deskundigen, alsmede de toelagen, sociale lasten, reiskosten en inrichtingsvergoeding en eventuele bijkomende kosten voor de begroting van het SATCEN als bepaald in de in lid 8 bedoelde nadere voorschriften.

7.   De kosten van een opdracht die verband houden met de activiteiten van de gedetacheerde beeldanalyst uit derde staten in het SATCEN komen ten laste van de begroting van het SATCEN.

8.   De nadere voorschriften voor detachering worden door de directeur van het SATCEN opgesteld.

Artikel 5

Beschikbaarheid van de producten van het SATCEN

1.   De HV deelt de derde staten mee wanneer de overeenkomstig artikel 2 van dit besluit gevraagde producten bij de EDEO beschikbaar zijn.

2.   Verzoeken en overeenkomstig artikel 2, lid 1, van dit besluit gemaakte producten worden voor derde staten beschikbaar gesteld, wanneer de HV dat relevant acht voor dialoog, overleg en samenwerking tussen deze staten en de Unie in het kader van het GVDB.

3.   Verzoeken en overeenkomstig artikel 2, lid 1, van dit besluit gemaakte producten worden op besluit van de verzoekende partij voor derde staten beschikbaar gesteld.

Artikel 6

Raadgevend comité

1.   Er wordt een raadgevend comité opgericht dat wordt voorgezeten door de directeur van het SATCEN of diens vertegenwoordiger, en dat bestaat uit vertegenwoordigers van de leden van het bestuur en vertegenwoordigers van de derde staten die de in deze bijlage vervatte bepalingen hebben aanvaard. Het raadgevend comité kan in verschillende samenstellingen bijeenkomen.

2.   Het raadgevend comité behandelt kwesties van gemeenschappelijk belang die onder de in deze bijlage vervatte bepalingen vallen.

3.   Het raadgevend comité wordt bijeengeroepen door de voorzitter ervan, ambtshalve of op verzoek van ten minste een derde van de leden.

Artikel 7

Inwerkingtreding

1.   De in deze bijlage vervatte bepalingen worden met betrekking tot een derde staat van kracht op de eerste dag van de maand die volgt op de kennisgeving aan de HV door de bevoegde autoriteit van die derde staat dat deze staat de onderhavige bepalingen aanvaardt.

2.   De derde staat stelt de HV uiterlijk één maand vóór zijn beslissing om de onderhavige bepalingen niet meer na te leven van kracht wordt, daarvan in kennis.


27.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/85


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 25 juni 2014

betreffende door Duitsland overeenkomstig Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad gemelde beperkingen van de toelatingen IPBC bevattende biociden te gebruiken

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 4167)

(Voor de EER relevante tekst)

(2014/402/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (1), en met name artikel 36, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) bevatte de lijst van werkzame stoffen die op Unieniveau in biociden mogen worden gebruikt. Bij Richtlijn 2008/79/EG van de Commissie (3) is de werkzame stof IPBC aan die lijst toegevoegd voor gebruik in producten die behoren tot productsoort 8 (houtconserveringsmiddelen), als gedefinieerd in bijlage V bij Richtlijn 98/8/EG. Op grond van artikel 86 van Verordening (EU) nr. 528/2012 is IPBC daarom een goedgekeurde werkzame stof die is opgenomen in de lijst waarnaar in artikel 9, lid 2, van die verordening wordt verwezen.

(2)

Het Verenigd Koninkrijk heeft producten die IPBC bevatten toegelaten voor industriële en vakkundige aanbrenging op hout via geautomatiseerde onderdompelingsprocessen op basis van onderdompeling in een dompeltank die het houtconserveringsmiddel bevat. De toelatingen zijn daarna door de overige lidstaten wederzijds erkend.

(3)

De Duitse bevoegde autoriteit voor biociden heeft voor een aantal van die producten („de omstreden producten”) aanvragen ontvangen voor de wederzijdse erkenning van de toelatingen overeenkomstig artikel 4, lid 1, van Richtlijn 98/8/EG. De omstreden producten worden in de bijlage bij dit besluit vermeld.

(4)

Op 4 oktober 2012 en 6 november 2012 heeft Duitsland de Commissie, de andere lidstaten en de aanvragers in kennis gesteld van het voorstel de toelatingen voor de omstreden producten te beperken overeenkomstig artikel 4, lid 4, van Richtlijn 98/8/EG. Duitsland stelde voor de producten voor geautomatiseerde onderdompeling niet toe te laten omdat het land van oordeel is dat de producten niet voldoen aan de eisen van artikel 5, lid 1, van Richtlijn 98/8/EG met betrekking tot de effecten op de menselijke gezondheid in dergelijke omstandigheden. Uit de kennisgevingen blijkt dat Duitsland problemen heeft vastgesteld met betrekking tot de blootstelling van de huid van professionele gebruikers aan IPBC wanneer de producten worden aangebracht via geautomatiseerde onderdompelingsprocessen. Die problemen zijn vooral relevant voor Duitsland omdat een aanzienlijk deel van de inrichtingen waar deze methode wordt toegepast, naar verluid slechts in beperkte mate geautomatiseerd zijn en de kans op huidcontact met behandeld hout of verontreinigde oppervlakken bijgevolg groot is.

(5)

Overeenkomstig artikel 27, lid 1, van Richtlijn 98/8/EG heeft de Commissie de andere lidstaten en de aanvragers 90 dagen de tijd gegeven om schriftelijke opmerkingen over elke kennisgeving in te dienen. De aanvragers en verschillende lidstaten hebben binnen die termijn opmerkingen ingediend. De Commissie heeft de kennisgevingen ook besproken met de voor biociden bevoegde autoriteiten in de lidstaten en — in voorkomend geval — met de aanvragers tijdens vergaderingen van de Product Authorisation and Mutual Recognition Facilitation Group en de in artikel 35 van Verordening (EU) nr. 528/2012 vermelde coördinatiegroep.

(6)

Uit die besprekingen en de ontvangen opmerkingen blijkt dat de bestaande modellen voor het beoordelen van de menselijke blootstelling bij onderdompelingsprocessen moeten worden aangepast. De Human Exposure Expert Group, waarvan het standpunt is ondersteund tijdens de Biocides Technical Meeting van 16-20 september 2013 (4), heeft aangepaste modellen ontwikkeld voor de beoordeling van de blootstelling van professionele gebruikers die via volledig geautomatiseerde onderdompelingsprocessen hout industrieel behandelen. Uit de aangepaste modellen blijkt dat, indien de omstreden producten in volledig geautomatiseerde processen worden gebruikt, de blootstelling van professionele gebruikers aan IPBC naar verwachting geen onaanvaardbare effecten op de menselijke gezondheid heeft in de zin van artikel 5, lid 1, van Richtlijn 98/8/EG.

(7)

Bijgevolg moeten de omstreden producten worden toegelaten, mits op het etiket instructies worden aangebracht die het gebruik tot volledig geautomatiseerde onderdompelingsprocessen beperken.

(8)

Verordening (EU) nr. 528/2012 is van toepassing op de omstreden producten overeenkomstig artikel 92, lid 2, van die verordening. Aangezien artikel 36, lid 3, van die verordening de rechtsgrondslag vormt voor dit besluit, moet dit besluit krachtens artikel 36, lid 4, van Verordening (EU) nr. 528/2012 tot alle lidstaten worden gericht.

(9)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het voorstel van Duitsland om de in de bijlage opgenomen biociden bij geautomatiseerde onderdompelingsprocessen niet toe te laten, wordt verworpen.

Artikel 2

De in de bijlage opgenomen biociden worden toegelaten mits het etiket van de producten de volgende instructie bevat:

„Het product (naam van het product invullen) mag alleen worden gebruikt bij volledig geautomatiseerde onderdompelingsprocessen waar alle fasen van het behandelings- en droogproces zijn gemechaniseerd en geen manuele behandeling plaatsvindt, ook niet wanneer de behandelde artikelen door de dompeltank naar de uitlek/droogruimte en de opslagruimte worden vervoerd (indien het oppervlak vóór de opslag nog niet droog is). In voorkomend geval moeten de te behandelen houten artikelen vóór de behandeling en tijdens het onderdompelingsproces volledig worden vastgemaakt (bijvoorbeeld met spanriemen of klemmen) en mogen ze niet manueel worden behandeld totdat het oppervlak ervan droog is.”.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 25 juni 2014.

Voor de Commissie

Janez POTOČNIK

Lid van de Commissie


(1)  PB L 167 van 27.6.2012, blz. 1.

(2)  Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2008/79/EG van de Commissie van 28 juli 2008 tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde IPBC als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen (PB L 200 van 29.7.2008, blz. 12).

(4)  Zie: http://echa.europa.eu/documents/10162/19680902/heeg_opinion_18_fully_automated_dipping_en.pdf


BIJLAGE

De biociden waarnaar in de artikelen 1 en 2 van dit besluit wordt verwezen, omvatten de in de onderstaande tabel opgenomen biociden — herkenbaar aan het referentienummer van de aanvraag in het register van biociden — en alle producten waarvoor een aanvraag is ingediend tot wederzijdse erkenning van de toelatingen van deze producten:

2010/7969/7206/UK/AA/8794

2010/7969/7232/UK/AA/8805

2010/8209/8150/UK/AA/10438

2010/7969/7206/UK/AA/9165

2010/7969/7232/UK/AA/9172

 

2010/7969/7226/UK/AA/8795

2010/7969/7233/UK/AA/8806

 

2010/7969/7226/UK/AA/9166

2010/7969/7233/UK/AA/9173

 

2010/7969/7227/UK/AA/8796

2010/7969/7234/UK/AA/8807

 

2010/7969/7227/UK/AA/9167

2010/7969/7234/UK/AA/9174

 

2010/7969/7228/UK/AA/8797

2010/7969/7759/UK/AA/8808

 

2010/7969/7228/UK/AA/9168

2010/7969/7786/UK/AA/8825

 

2010/7969/7229/UK/AA/8798

2010/7969/7786/UK/AA/9176

 

2010/7969/7229/UK/AA/9169

2010/7969/7787/UK/AA/8826

 

2010/7969/7230/UK/AA/8799

2010/7969/7787/UK/AA/9177

 

2010/7969/7230/UK/AA/9170

2010/7969/7788/UK/AA/8827

 

2010/7969/7231/UK/AA/8800

2010/7969/7788/UK/AA/9175

 

2010/7969/7231/UK/AA/9171

2010/1349/8153/UK/AA/10515