ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 159

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

57e jaargang
28 mei 2014


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2014/60/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht en houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 (herschikking)

1

 

*

Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (de IMI-verordening) ( 1 )

11

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit nr. 573/2014/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende nauwere samenwerking tussen openbare diensten voor arbeidsvoorziening (ODA's) ( 1 )

32

 

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

 

 

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

 

*

Informatie betreffende de inwerkingtreding van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Turkije betreffende de deelneming van de Republiek Turkije aan de werkzaamheden van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving

40

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 574/2014 van de Commissie van 21 februari 2014 tot wijziging van bijlage III bij Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het model voor het opstellen van een prestatieverklaring van bouwproducten

41

 

*

Verordening (EU) nr. 575/2014 van de Commissie van 27 mei 2014 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 383/2012 tot vaststelling van de technische voorschriften betreffende rijbewijzen met een ingebouwd opslagmedium (microchip) ( 1 )

47

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 576/2014 van de Commissie van 27 mei 2014 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

50

 

 

BESLUITEN

 

 

2014/302/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 27 mei 2014 tot wijziging van Besluit 2011/166/EU tot oprichting van het Share-Eric

52

 

 

2014/303/EU

 

*

Besluit van de Europese Centrale Bank van 20 februari 2014 betreffende het verbod op monetaire financiering en de rentevergoeding op overheidsdeposito's bij nationale centrale banken (ECB/2014/8)

54

 

 

RICHTSNOEREN

 

 

2014/304/EU

 

*

Richtsnoer van de Europese Centrale Bank van 20 februari 2014 betreffende nationale beheertransacties inzake activa en passiva door centrale banken (ECB/2014/9)

56

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Uitvoeringsbesluit 2014/156/EU van de Commissie van 19 maart 2014 tot vaststelling van een specifiek controle- en inspectieprogramma voor de bevissing van blauwvintonijnbestanden in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en in de Middellandse Zee en zwaardvisbestanden in de Middellandse Zee en voor de bevissing van sardine- en ansjovisbestanden in het noordelijke deel van de Adriatische Zee ( PB L 85 van 21.3.2014 )

66

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

RICHTLIJNEN

28.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 159/1


RICHTLIJN 2014/60/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 mei 2014

betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht en houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 (herschikking)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 93/7/EEG van de Raad (2) is ingrijpend gewijzigd bij Richtlijnen 96/100/EG (3) en 2001/38/EG (4) van het Europees Parlement en de Raad. Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van die richtlijn te worden overgegaan.

(2)

De interne markt omvat een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd overeenkomstig het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Overeenkomstig artikel 36 VWEU vormen de toepasselijke bepalingen inzake het vrije verkeer van goederen geen beletsel voor verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van het nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit.

(3)

Krachtens artikel 36 VWEU en binnen de grenzen van dat artikel blijven de lidstaten gerechtigd om hun nationaal bezit nader te omschrijven en de maatregelen te nemen die nodig zijn om dat bezit te beschermen. Niettemin speelt de Unie een waardevolle rol door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen ter bescherming van het cultureel erfgoed van Europees belang, waartoe het nationaal bezit van de lidstaten behoort.

(4)

Bij Richtlijn 93/7/EEG is een teruggaveregeling tot stand gebracht die de lidstaten de mogelijkheid biedt om terugkeer op hun grondgebied te verkrijgen van cultuurgoederen die als nationaal bezit in de zin van artikel 36 VWEU zijn aangemerkt, die vallen binnen de in de bijlage bij die richtlijn bedoelde gemeenschappelijke categorieën van cultuurgoederen en die in strijd met de nationale maatregelen of met Verordening (EG) nr. 116/2009 van de Raad (5) buiten hun grondgebied zijn gebracht. Die richtlijn had ook betrekking op cultuurgoederen die als nationaal bezit waren aangemerkt en die een integrerend deel vormden van openbare collecties of inventarissen van kerkelijke instellingen welke niet onder die gemeenschappelijke categorieën vielen.

(5)

Richtlijn 93/7/EEG heeft gezorgd voor administratieve samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van hun nationaal bezit, die nauw verband houdt met hun samenwerking met Interpol en andere bevoegde instanties op het gebied van gestolen kunstwerken, in het bijzonder de registratie van verloren, gestolen of illegaal uitgevoerde cultuurgoederen die deel uitmaken van hun nationaal bezit en van hun openbare collecties.

(6)

De procedure waarin bij Richtlijn 93/7/EEG werd voorzien, vormde een eerste stap naar de totstandbrenging van samenwerking tussen de lidstaten op dit gebied in het kader van de interne markt met als doel de nadere wederzijdse erkenning van toepasselijke nationale regelgevingen.

(7)

Verordening (EG) nr. 116/2009 heeft, samen met Richtlijn 93/7/EEG, een Uniestelsel tot bescherming van de cultuurgoederen van de lidstaten geïntroduceerd.

(8)

Doel van Richtlijn 93/7/EEG was te zorgen voor de daadwerkelijke teruggave aan een lidstaat van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van die lidstaat zijn gebracht, ongeacht de eigendomsrechten die op dergelijke goederen van toepassing zijn. Bij de toepassing van die richtlijn zijn evenwel de tekortkomingen van de regeling inzake de teruggave van die cultuurgoederen aan het licht gekomen. In de verslagen over de toepassing van die richtlijn wordt gemeld dat de richtlijn zelden wordt toegepast, vooral vanwege het beperkte toepassingsgebied ervan ingevolge de voorwaarden die in de bijlage bij de richtlijn bepaald zijn, het korte tijdsbestek waarbinnen een vordering tot teruggave kan worden ingesteld en de kosten die aan een vordering tot teruggave verbonden zijn.

(9)

Het toepassingsgebied van deze richtlijn moet worden uitgebreid tot alle cultuurgoederen die uit hoofde van nationale wetgeving of van nationale administratieve procedures door een lidstaat zijn aangemerkt of omschreven als nationaal artistiek, historisch of archeologisch bezit in de zin van artikel 36 VWEU. Deze richtlijn moet aldus betrekking hebben op voorwerpen van historisch, paleontologisch, etnografisch of numismatisch belang of van wetenschappelijke waarde, ongeacht of zij tot een openbare of andersoortige collectie behoren dan wel op zichzelf staan en ongeacht of zij afkomstig zijn van reguliere dan wel clandestiene archeologische opgravingen, op voorwaarde dat de goederen zijn aangemerkt of omschreven als nationaal bezit. Voorts hoeven cultuurgoederen die zijn aangemerkt of omschreven als nationaal bezit niet langer tot categorieën te behoren, noch aan drempels wat betreft hun ouderdom en/of financiële waarde te voldoen om in aanmerking te komen voor teruggave uit hoofde van deze richtlijn.

(10)

De diversiteit van de nationale regelingen voor de bescherming van nationaal bezit wordt in artikel 36 VWEU onderkend. Teneinde wederzijds vertrouwen, bereidheid tot samenwerking en wederzijds begrip onder de lidstaten te bevorderen, moet de werkingssfeer van het begrip „nationaal bezit” in het kader van artikel 36 VWEU worden bepaald. De lidstaten moeten ook de teruggave aan een lidstaat vergemakkelijken van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van die lidstaat zijn gebracht, ongeacht de datum van toetreding van die lidstaat, en ervoor zorgen dat de teruggave van die goederen geen onredelijke kosten met zich meebrengt. Het moet mogelijk zijn voor lidstaten om andere cultuurgoederen dan die welke zijn aangemerkt of omschreven als nationaal bezit, terug te geven, mits zij de toepasselijke bepalingen van het VWEU in acht nemen, evenals cultuurgoederen die voor 1 januari 1993 op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht.

(11)

Ter bevordering van een meer doeltreffende en uniforme toepassing van deze richtlijn moet de administratieve samenwerking tussen de lidstaten worden versterkt. Daarom moet ervoor worden gezorgd dat de centrale autoriteiten onderling efficiënt samenwerken en informatie uitwisselen met betrekking tot cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht, door gebruik te maken van het informatiesysteem interne markt („IMI”) waarin wordt voorzien bij Verordening (EU) nr. 1024/2012 van het Europees Parlement en de Raad (6). Teneinde een betere uitvoering van deze richtlijn te bewerkstelligen moet er in de invoering van een specifiek op cultuurgoederen toegesneden IMI-module worden voorzien. Het is eveneens wenselijk dat andere bevoegde autoriteiten van de lidstaten in voorkomend geval van hetzelfde systeem gebruikmaken.

(12)

Om de bescherming van persoonsgegevens te waarborgen moet bij de administratieve samenwerking en de uitwisseling van informatie tussen bevoegde autoriteiten worden voldaan aan de voorschriften van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (7) en, voor zover van het IMI gebruik wordt gemaakt, van Verordening (EU) nr. 1024/2012. De definities van Richtlijn 95/46/EG en Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (8) moeten ook voor de toepassing van deze richtlijn gelden.

(13)

De termijn waarbinnen moet worden nagegaan of het in een andere lidstaat ontdekte cultuurgoed inderdaad een cultuurgoed is in de zin van Richtlijn 93/7/EEG, is in de praktijk te kort gebleken. Die termijn moet derhalve tot zes maanden worden verlengd. Een langere termijn moet de lidstaten de mogelijkheid bieden de maatregelen te nemen die nodig zijn om het cultuurgoed in stand te houden en indien gepast te voorkomen dat het aan de teruggaveprocedure wordt onttrokken.

(14)

Het is tevens noodzakelijk de verjaringstermijn van een vordering tot teruggave te verlengen tot drie jaar nadat de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt dat op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat is gebracht en de identiteit van de bezitter of de houder van dat goed ter kennis van die lidstaat zijn gekomen. De verlenging van die termijnen moet de teruggave van nationaal bezit vergemakkelijken en het op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat brengen ervan ontmoedigen. Omwille van de duidelijkheid moet worden bepaald dat de verjaringstermijn ingaat op de datum waarop de centrale autoriteit van de lidstaat buiten wiens grondgebied het cultuurgoed op onrechtmatige wijze is gebracht, op de hoogte is gesteld.

(15)

In Richtlijn 93/7/EEG is bepaald dat een vordering tot teruggave verjaart dertig jaar na de datum waarop het cultuurgoed op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van de lidstaat is gebracht. In het geval van goederen die deel uitmaken van openbare collecties of goederen die behoren tot inventarissen van kerkelijke instellingen in de lidstaten waar ze zijn onderworpen aan speciale beschermende regelingen krachtens nationaal recht, verjaart de vordering tot teruggave in bepaalde omstandigheden echter pas later. Aangezien lidstaten ook speciale beschermingsregelingen krachtens nationaal recht kunnen hebben getroffen met andere religieuze instellingen dan kerkelijke instellingen, moet deze richtlijn ook gelden voor die andere religieuze instellingen.

(16)

De Raad heeft in zijn conclusies van 13 en 14 december 2011 inzake de preventie en de bestrijding van criminaliteit jegens cultuurgoederen gesteld dat maatregelen moeten worden genomen die de doeltreffendheid van de preventie en de bestrijding van criminaliteit jegens cultuurgoederen verhogen. De Raad heeft de Commissie aanbevolen de lidstaten te ondersteunen bij de doeltreffende bescherming van cultuurgoederen teneinde de illegale handel van cultuurgoederen te voorkomen en te bestrijden en, waar passend, aanvullende maatregelen te stimuleren. Daarnaast heeft de Raad de lidstaten aanbevolen de bekrachtiging te overwegen van de Unesco-Overeenkomst van Parijs van 17 november 1970 inzake de middelen om de onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van culturele goederen te verbieden en te verhinderen, alsook van het Unidroit-verdrag van Rome van 24 juni 1995 inzake gestolen of onrechtmatig uitgevoerde cultuurgoederen.

(17)

Het is wenselijk ervoor te zorgen dat eenieder die bij deze markt betrokken is met betrekking tot transacties omtrent cultuurgoederen de nodige zorgvuldigheid betracht. De consequenties van de verwerving van een cultuurgoed van onrechtmatige herkomst zullen pas echt afschrikkend zijn als de uitkering van een vergoeding wordt gekoppeld aan de verplichting voor de bezitter om aan te tonen dat hij de nodige zorgvuldigheid heeft betracht. Daarom moet, teneinde de door de Unie nagestreefde preventie en bestrijding van de onrechtmatige handel in cultuurgoederen te verwezenlijken, in deze richtlijn worden bepaald dat de bezitter, om een vergoeding te krijgen, moet bewijzen dat hij bij de verwerving van het goed de nodige zorgvuldigheid heeft betracht.

(18)

Het zou ook nuttig zijn dat eenieder, en in het bijzonder eenieder die betrokken is bij de markt, gemakkelijk toegang heeft tot openbare informatie over cultuurgoederen die door de lidstaten zijn aangemerkt of omschreven als nationaal bezit. De lidstaten moeten trachten die openbare informatie toegankelijker te maken.

(19)

Om een uniforme interpretatie van het begrip „de nodige zorgvuldigheid” door de lidstaten te vergemakkelijken, moet in deze richtlijn een niet-limitatieve lijst van criteria worden opgesteld die in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of de bezitter bij de verwerving van het cultuurgoed de nodige zorgvuldigheid heeft uitgeoefend.

(20)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk om de teruggave mogelijk te maken van als nationaal bezit aangemerkte of omschreven cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht, niet voldoende kan worden bereikt door de lidstaten maar, vanwege de omvang en gevolgen daarvan, beter op Unieniveau kan worden bereikt, kan de Unie maatregelen vaststellen overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(21)

Daar de taken van het bij Verordening (EG) nr. 116/2009 ingestelde comité gezien de schrapping van de bijlage bij Richtlijn 93/7/EEG overbodig zijn geworden, moeten de verwijzingen naar dit comité dienovereenkomstig worden geschrapt. Ter behoud van het platform voor de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken inzake de toepassing van deze richtlijn tussen de lidstaten, dient de Commissie een deskundigengroep op te richten die bestaat uit met de uitvoering van deze richtlijn belaste deskundigen van de centrale autoriteiten van de lidstaten en die onder meer moet worden betrokken bij de invoering van een specifiek op cultuurgoederen toegesneden IMI-module.

(22)

Aangezien de bijlage bij Verordening (EU) nr. 1024/2012 een lijst bevat van via IMI uitgevoerde bepalingen over administratieve samenwerking in handelingen van de Unie, moet die bijlage worden gewijzigd om deze richtlijn erin op te nemen.

(23)

De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van de vorige richtlijnen substantieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit de vorige richtlijnen.

(24)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, bepaalde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Deze verordening is van toepassing op de teruggave van cultuurgoederen die door een lidstaat zijn aangemerkt of omschreven als behorend tot zijn nationaal bezit als bedoeld in artikel 2, punt 1, en die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van die lidstaat zijn gebracht.

Artikel 2

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

1.   „cultuurgoed”: een goed dat door een lidstaat, voordat of nadat het op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van die lidstaat is gebracht, uit hoofde van de nationale wetgeving of van nationale administratieve procedures is aangemerkt of omschreven als behorend tot het „nationaal artistiek, historisch of archeologisch bezit” in de zin van artikel 36 VWEU;

2.   „op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat gebracht”:

a)

buiten het grondgebied van een lidstaat gebracht, in strijd met de regels van die lidstaat betreffende de bescherming van het nationaal bezit, of in strijd met Verordening (EG) nr. 116/2009; of

b)

niet teruggegeven na het verstrijken van een periode van rechtmatige tijdelijke verplaatsing of iedere schending van een andere voorwaarde die aan die tijdelijke verplaatsing verbonden was;

3.   „verzoekende lidstaat”: de lidstaat van waaruit een cultuurgoed op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van die lidstaat is gebracht;

4.   „aangezochte lidstaat”: de lidstaat op het grondgebied waarvan zich een op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een andere lidstaat gebracht cultuurgoed bevindt;

5.   „teruggave”: de daadwerkelijke terugkeer van het cultuurgoed op het grondgebied van de verzoekende lidstaat;

6.   „bezitter”: degene die een cultuurgoed feitelijk houdt voor zichzelf;

7.   „houder”: degene die een cultuurgoed feitelijk houdt voor derden;

8.   „openbare collecties”: collecties die overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat als openbaar worden omschreven en die het eigendom zijn van die lidstaat, van een lokale of regionale overheid in die lidstaat of van een instelling die gevestigd is op het grondgebied van die lidstaat, op voorwaarde dat die instelling het eigendom is van of in grote mate wordt gefinancierd door die lidstaat of een lokale of regionale overheid.

Artikel 3

Cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht, worden teruggegeven overeenkomstig de bij deze richtlijn vastgestelde procedure en voorwaarden.

Artikel 4

Elke lidstaat wijst een of meer centrale autoriteiten aan die de in deze richtlijn omschreven bevoegdheden uitoefenen.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van alle aanwijzingen van centrale autoriteiten op grond van dit artikel.

De Commissie maakt de lijst van die centrale autoriteiten alsmede elke wijziging daarin bekend in de C-reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 5

De centrale autoriteiten van de lidstaten werken samen en bevorderen overleg tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, die in het bijzonder:

1.

op verzoek van de verzoekende lidstaat een nader bepaald cultuurgoed dat op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van deze lidstaat is gebracht, opsporen en de identiteit van de bezitter en/of de houder ervan vaststellen. Dit verzoek moet vergezeld gaan van alle nodige informatie om de opsporing te vergemakkelijken, in het bijzonder over de plaats waar het goed zich daadwerkelijk of vermoedelijk bevindt;

2.

bij ontdekking op hun grondgebied van cultuurgoederen waarvan op redelijke gronden kan worden aangenomen dat die goederen op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een andere lidstaat zijn gebracht, de betrokken lidstaten hiervan in kennis stellen;

3.

de bevoegde autoriteiten van de verzoekende lidstaat gedurende een termijn van zes maanden na de in punt 2 bedoelde kennisgeving, de gelegenheid geven te na te gaan of het betrokken goed een cultuurgoed is. Doen zij dit niet binnen de gestelde termijn, dan zijn de punten 4 en 5 niet langer van toepassing;

4.

in samenwerking met de betrokken lidstaat de nodige maatregelen treffen voor het materiële behoud van het cultuurgoed;

5.

door de nodige voorlopige maatregelen voorkomen dat het cultuurgoed aan de teruggaveprocedure wordt onttrokken;

6.

met betrekking tot de teruggave als tussenpersoon fungeren tussen de bezitter en/of de houder en de verzoekende lidstaat. Te dien einde kunnen de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat, onverminderd artikel 6, eerst de weg effenen voor een arbitrageprocedure overeenkomstig de nationale wetgeving van de aangezochte lidstaat, op voorwaarde dat de verzoekende lidstaat en de bezitter of houder uitdrukkelijk met de arbitrageprocedure akkoord gaan.

Teneinde onderling samen te werken en overleg te plegen, maken de centrale autoriteiten van de lidstaten gebruik van een specifiek op cultuurgoederen toegesneden module van het bij Verordening (EU) nr. 1024/2012 ingestelde informatiesysteem interne markt („IMI”). Zij kunnen ook van het IMI gebruikmaken om in een specifieke zaak de desbetreffende informatie over gestolen of op onrechtmatige wijze buiten hun grondgebied gebrachte cultuurgoederen te verspreiden. De lidstaten besluiten of ook andere bevoegde autoriteiten voor de toepassing van deze richtlijn van het IMI gebruikmaken.

Artikel 6

De verzoekende lidstaat kan bij de bevoegde rechtbank van de aangezochte lidstaat tegen de bezitter, of, bij ontstentenis van de bezitter, tegen de houder, een vordering instellen tot teruggave van een op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van de verzoekende lidstaat gebracht cultuurgoed.

Voor de ontvankelijkheid van de vordering moet het stuk dat het geding inleidt, vergezeld gaan van:

a)

een document waarin het goed waarop de vordering tot teruggave betrekking heeft, wordt beschreven en waarin wordt verklaard dat dit goed een cultuurgoed is;

b)

een verklaring van de bevoegde autoriteiten van de verzoekende lidstaat dat het cultuurgoed op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van de verzoekende lidstaat is gebracht.

Artikel 7

De bevoegde centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat stelt de bevoegde centrale autoriteit van de aangezochte lidstaat onverwijld ervan in kennis dat een vordering tot teruggave van het goed in kwestie is ingesteld.

De bevoegde centrale autoriteit van de aangezochte lidstaat licht de centrale autoriteiten van de andere lidstaten onverwijld in.

De uitwisseling van informatie via het IMI gebeurt overeenkomstig de toepasselijke wettelijke bepalingen betreffende de bescherming van persoonsgegevens en van de persoonlijke levenssfeer, onverminderd de mogelijkheid voor de bevoegde centrale autoriteiten om behalve van het IMI ook van andere communicatiemiddelen gebruik te maken.

Artikel 8

1.   De lidstaten bepalen in hun wetgeving dat een vordering tot teruggave op grond van deze richtlijn verjaart drie jaar na de datum waarop de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder van dat goed ter kennis van de bevoegde centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat zijn gekomen.

De vordering tot teruggave verjaart in elk geval dertig jaar na de datum waarop het cultuurgoed op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van de verzoekende lidstaat is gebracht.

In het geval van goederen die deel uitmaken van openbare collecties, als omschreven in artikel 2, punt 8, en goederen die behoren tot inventarissen van kerkelijke of andere religieuze instellingen in de lidstaten waar ze zijn onderworpen aan speciale beschermende regelingen krachtens nationaal recht, verjaart de vordering tot teruggave evenwel na 75 jaar, behalve in de lidstaten waar geen verjaring van de vordering geldt of indien bij bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten een termijn van meer dan 75 jaar is vastgesteld.

2.   De vordering tot teruggave is niet ontvankelijk indien het buiten het grondgebied van de verzoekende lidstaat brengen van het cultuurgoed op het tijdstip waarop de vordering wordt ingesteld, niet meer onrechtmatig is.

Artikel 9

Onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 8 en 14 gelast de bevoegde rechtbank de teruggave van het betrokken cultuurgoed indien wordt bewezen dat dit goed een cultuurgoed in de zin van artikel 2, punt 1, is en dat het op onrechtmatige wijze buiten het nationale grondgebied is gebracht.

Artikel 10

Wanneer teruggave wordt gelast, kent de bevoegde rechtbank van de aangezochte lidstaat de bezitter een al naargelang van de omstandigheden van het gegeven geval vast te stellen billijke vergoeding toe, op voorwaarde dat de bezitter bewijst dat hij bij de verwerving van het goed de nodige zorgvuldigheid heeft betracht.

Om vast te stellen of de bezitter de nodige zorgvuldigheid heeft betracht, wordt rekening gehouden met alle omstandigheden van de verwerving, in het bijzonder de documentatie over de herkomst van het goed, de uit hoofde van het recht van de verzoekende lidstaat vereiste vergunningen om het goed buiten het grondgebied van die lidstaat te brengen, de aard van de partijen, de betaalde prijs, en de vraag of de bezitter toegankelijke registers betreffende gestolen cultuurgoederen heeft geraadpleegd, gebruik heeft gemaakt van relevante informatie die hij redelijkerwijs had kunnen verkrijgen, dan wel andere stappen heeft gezet die een redelijk persoon in dezelfde omstandigheden zou hebben gezet.

In geval van schenking of erfopvolging mag de rechtspositie van de verkrijger niet gunstiger zijn dan die van degene van wie hij het goed uit dien hoofde heeft verkregen.

De verzoekende lidstaat is gehouden deze vergoeding bij de teruggave uit te keren.

Artikel 11

De kosten die voortvloeien uit de uitvoering van een beslissing waarbij de teruggave van het cultuurgoed wordt gelast, komen ten laste van de verzoekende lidstaat. Dit geldt ook voor de kosten betreffende de in artikel 5, punt 4, bedoelde maatregelen.

Artikel 12

De betaling van de in artikel 10 bedoelde billijke vergoeding en van de in artikel 11 bedoelde kosten doet niet af aan het recht van de verzoekende lidstaat om van de personen die verantwoordelijk zijn voor het op onrechtmatige wijze buiten zijn grondgebied brengen van het cultuurgoed, terugbetaling van die bedragen te vorderen.

Artikel 13

De eigendom van het cultuurgoed na de teruggave ervan wordt door het nationale recht van de verzoekende lidstaat geregeld.

Artikel 14

Deze richtlijn is alleen van toepassing op cultuurgoederen die op of na 1 januari 1993 op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht.

Artikel 15

1.   Elke lidstaat kan de bij deze richtlijn ingestelde regelingen toepassen met het oog op de teruggave van andere cultuurgoederen dan cultuurgoederen als omschreven in artikel 2, punt 1).

2.   Elke lidstaat kan de bij deze richtlijn ingestelde regelingen toepassen op de verzoeken tot teruggave van cultuurgoederen die vóór 1 januari 1993 op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van andere lidstaten zijn gebracht.

Artikel 16

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de burgerlijke of strafrechtelijke vorderingen die de verzoekende lidstaat en/of de eigenaar van wie het cultuurgoed werd ontvreemd, op grond van het nationale recht van de lidstaten kunnen instellen.

Artikel 17

1.   Uiterlijk op 18 december 2015 en vervolgens elke vijf jaar brengen de lidstaten aan de Commissie verslag uit over de toepassing van deze richtlijn.

2.   Elke vijf jaar dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité een beoordelingsverslag in over de toepassing en de doeltreffendheid van deze richtlijn toekomen. Dit verslag gaat zo nodig vergezeld van passende voorstellen.

Artikel 18

Aan de bijlage bij Verordening (EU) nr. 1024/2012 wordt het volgende punt toegevoegd:

„8.

Richtlijn 2014/60/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht en houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 (9): Artikelen 5 en 7.

Artikel 19

1.   Uiterlijk op 18 december 2015 doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om te voldoen aan artikel 2, punt 1, artikel 5, eerste alinea, punt 3, artikel 5, tweede alinea, artikel 7, derde alinea, artikel 8, lid 1, artikel 10, eerste en tweede alinea, en artikel 17, lid 1, van deze richtlijn.

Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn, gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 20

Richtlijn 93/7/EEG, als gewijzigd bij de in bijlage I, deel A, genoemde richtlijnen, wordt met ingang van 19 december 2015 ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 21

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 2, punten 2) tot en met 8), artikelen 3 en 4, artikel 5, eerste alinea, punten 1), 2) en 4) tot en met 6), artikel 6, artikel 7, eerste en tweede alinea, artikel 8, lid 2, artikel 9, artikel 10, derde en vierde alinea en de artikelen 11 tot en met 16 zijn van toepassing met ingang van 19 december 2015.

Artikel 22

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 15 mei 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 16 april 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 8 mei 2014.

(2)  Richtlijn 93/7/EEG van de Raad van 15 maart 1993 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht (PB L 74 van 27.3.1993, blz. 74).

(3)  Richtlijn 96/100/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 februari 1997 tot wijziging van de bijlage bij Richtlijn 93/7/EEG betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht (PB L 60 van 1.3.1997, blz. 59).

(4)  Richtlijn 2001/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2001 tot wijziging van Richtlijn 93/7/EEG betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht (PB L 187 van 10.7.2001, blz. 43).

(5)  Verordening (EG) nr. 116/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de uitvoer van cultuurgoederen (PB L 39 van 10.2.2009, blz. 1).

(6)  Verordening (EU) nr. 1024/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt en tot intrekking van Beschikking 2008/49/EG van de Commissie („de IMI-verordening”) (PB L 316 van 14.11.2012, blz. 1).

(7)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 74).

(8)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).


BIJLAGE I

DEEL A

Ingetrokken richtlijn met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan

(als bedoeld in artikel 20)

Richtlijn 93/7/EEG van de Raad

(PB L 74 van 27.03.1993, blz. 74)

Richtlijn 96/100/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 60 van 1.3.1997, blz. 59)

Richtlijn 2001/38/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 187 van 10.7.2001, blz. 43)

DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht

(als bedoeld in artikel 20)

Richtlijn

Omzettingstermijn

93/7/EEG

15.12.1993 (15.3.1994 voor België, Duitsland en Nederland)

96/100/EG

1.9.1997

2001/38/EG

31.12.2001


BIJLAGE II

Concordantietabel

Richtlijn 93/7/EEG

Onderhavige richtlijn

Artikel 1, punt 1)

Artikel 1, punt 1), eerste streepje

Artikel 2, punt 1)

Artikel 1, punt 1), tweede streepje, aanhef

Artikel 1, punt 1), tweede streepje, eerste onderstreepje, eerste zin

Artikel 1, punt 1), tweede streepje, eerste onderstreepje, tweede zin

Artikel 2, punt 8)

Artikel 1, punt 1), tweede streepje, tweede onderstreepje

Artikel 1, punt 2), eerste streepje

Artikel 2, punt 2), onder a)

Artikel 1, punt 2), tweede streepje

Artikel 2, punt 2), onder b)

Artikel 1, punten 3) tot en met 7)

Artikel 2, punten 3) tot en met 7)

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 4, aanhef

Artikel 5, eerste alinea, aanhef

Artikel 4, punten 1) en 2)

Artikel 5, eerste alinea, punten 1) en 2)

Artikel 4, punt 3)

Artikel 5, eerste alinea, punt 3)

Artikel 4, punten 4) tot en met 6)

Artikel 5, eerste alinea, punten 4) tot en met 6)

Artikel 5, tweede alinea

Artikel 5, eerste alinea

Artikel 6, eerste alinea

Artikel 5, tweede alinea, eerste streepje

Artikel 6, tweede alinea, onder a)

Artikel 5, tweede alinea, tweede streepje

Artikel 6, tweede alinea, onder b)

Artikel 6, eerste alinea

Artikel 7, eerste alinea

Artikel 6, tweede alinea

Artikel 7, tweede alinea

Artikel 7, derde alinea

Artikel 7, leden 1 en 2

Artikel 8, leden 1 en 2

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 9, eerste alinea

Artikel 10, eerste alinea

Artikel 9, tweede alinea

Artikel 10, tweede alinea

Artikel 9, derde en vierde alinea

Artikel 10, derde en vierde alinea

Artikelen 10 tot en met 15

Artikelen 11 tot en met 16

Artikel 16, leden 1 en 2

Artikel 17, leden 1 en 2

Artikel 16, lid 3

Artikel 16, lid 4

Artikel 17

Artikel 18

Artikel 18

Artikel 19

Artikel 20

Artikel 21

Artikel 19

Artikel 22

Bijlage

Bijlage I

Bijlage II


28.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 159/11


RICHTLIJN 2014/67/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 mei 2014

inzake de handhaving van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt („de IMI-verordening”)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 53, lid 1, en artikel 62,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het vrije verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting zijn in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) neergelegde grondbeginselen van de interne markt van de Unie. Die beginselen worden verder ten uitvoer gelegd door de Unie die garandeert dat de mededingingsvoorwaarden voor alle ondernemingen gelijk zijn en dat de rechten van de werknemers worden geëerbiedigd.

(2)

De vrijheid van dienstverrichting geeft ondernemingen onder meer het recht om in een andere lidstaat diensten te verrichten en daarheen tijdelijk eigen werknemers te detacheren voor het aldaar verrichten van die diensten. Voor de detachering van werknemers moet een onderscheid worden gemaakt tussen deze vrijheid en het vrije verkeer van werknemers, dat alle burgers het recht geeft naar een andere lidstaat te reizen om er te wonen en te werken, en waarborgt dat zij in vergelijking met onderdanen van die lidstaat niet het slachtoffer worden van discriminatie op het gebied van werkgelegenheid, beloning en andere arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden.

(3)

Wat betreft werknemers die tijdelijk worden gedetacheerd voor werkzaamheden met het oog op het verrichten van diensten in een andere lidstaat dan de staat waar zij gewoonlijk werkzaam zijn, legt Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) duidelijk omschreven basisarbeidsvoorwaarden en -omstandigheden vast die de dienstverrichter in de lidstaat waar de detachering plaatsvindt in acht moet nemen om een minimumniveau van bescherming van de betrokken gedetacheerde werknemers te garanderen.

(4)

Alle bij de richtlijn ingevoerde maatregelen moeten gerechtvaardigd en evenredig zijn, zodat ze niet leiden tot administratieve belasting en tot blokkering van het potentieel van bedrijven, met name kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), om nieuwe banen te creëren, terwijl de gedetacheerde werknemers ermee worden beschermd.

(5)

Om de naleving van Richtlijn 96/71/EG te waarborgen, zonder onnodige administratieve lasten voor de dienstverrichters, moeten de feitelijke elementen in de bepalingen over de identificatie van een daadwerkelijke detachering en over het voorkomen van misbruik en omzeiling in de richtlijn als indicatief en niet-uitputtend worden beschouwd. In het bijzonder moet het niet verplicht zijn bij elke detachering aan elk element te voldoen.

(6)

Onverminderd het feit dat de beoordeling van de indicatieve feitelijke elementen aan elke specifieke situatie moet zijn aangepast en dat bij deze beoordeling rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van de situatie, mogen situaties met dezelfde feitelijke elementen niet leiden tot een verschillende juridische inschatting of beoordeling door bevoegde instanties in verschillende lidstaten.

(7)

Teneinde omzeiling en misbruik van de toepasselijke regels door ondernemingen die onrechtmatig of frauduleus gebruikmaken van de in het VWEU neergelegde vrijheid van dienstverrichting en/of van Richtlijn 96/71/EG te voorkomen, te vermijden en te bestrijden, moet de toepassing van en het toezicht op het begrip detachering worden verbeterd, en moeten op Unieniveau meer uniforme criteria, die een gemeenschappelijke interpretatie van het begrip bevorderen, worden ingevoerd.

(8)

Daarvoor moeten de feitelijke componenten die kenmerkend zijn voor het tijdelijk karakter dat inherent is aan het begrip detachering, en de inachtneming van de voorwaarde dat de werkgever daadwerkelijk is gevestigd in de lidstaat van waaruit de detachering plaatsvindt, worden onderzocht door de bevoegde instantie van de lidstaat van ontvangst, indien van toepassing in nauwe samenwerking met de lidstaat van vestiging.

(9)

Bij het beoordelen van de grootte van de omzet van een onderneming in de lidstaat van vestiging om uit te maken of een onderneming daadwerkelijk substantiële werkzaamheden verricht die verder gaan dan louter intern beheer en/of administratie, moeten de bevoegde instanties rekening houden met de verschillen in koopkracht van munteenheden.

(10)

De elementen in deze richtlijn met betrekking tot de uitvoering van detachering en het toezicht daarop kunnen de bevoegde instanties ook helpen bij het identificeren van schijnzelfstandigen. Krachtens Richtlijn 96/71/EG is de toepasselijke definitie van „werknemer” die van het recht van de lidstaat waar de werknemer is gedetacheerd. Een verdere verduidelijking van en verbeterd toezicht op detachering door de relevante bevoegde instanties leidt tot meer juridische zekerheid en vormt een nuttig instrument dat bijdraagt tot een doeltreffende bestrijding van het verschijnsel „schijnzelfstandigheid”, en waarborgt dat gedetacheerde werknemers niet ten onrechte als zelfstandigen worden opgevoerd, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan het voorkomen, vermijden en bestrijden van het omzeilen van de toepasselijke regels.

(11)

Wanneer er geen sprake is van een daadwerkelijke detachering en sprake is van conflicterende wetgevingen, moet terdege rekening worden gehouden met de bepalingen van Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad („Rome I”) (5) of het Verdrag van Rome (6), die beogen te waarborgen dat werknemers de bescherming blijven genieten die hen wordt geboden door bepalingen waarvan niet kan worden afgeweken op grond van een overeenkomst of waarvan alleen kan worden afgeweken in hun voordeel. De lidstaten moeten er zorg voor dragen dat bepalingen worden vastgesteld die een adequate bescherming bieden aan werknemers die niet daadwerkelijk worden gedetacheerd.

(12)

Het ontbreken van het certificaat betreffende de toepasselijke socialezekerheidswetgeving zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (7) kan erop duiden dat de situatie niet moet worden beschouwd als een tijdelijke detachering naar een andere lidstaat dan die waar de betrokken werknemer gewoonlijk zijn of haar arbeid verricht met het oog op het verrichten van diensten.

(13)

Evenmin als Richtlijn 96/71/EG doet deze richtlijn af aan de toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad (8).

(14)

Het VWEU erkent uitdrukkelijk dat de verschillen tussen de nationale stelsels van arbeidsverhoudingen en de autonomie van de sociale partners moeten worden geëerbiedigd.

(15)

Bij de detachering van werknemers voor het verrichten van diensten spelen in veel lidstaten de sociale partners een belangrijke rol, daar zij overeenkomstig het nationale recht en/of de nationale praktijk, alternatief of simultaan, de verschillende niveaus van de toepasselijke minimumlonen mogen vaststellen. De sociale partners moeten deze lonen bekendmaken en toelichten.

(16)

Een adequate en effectieve tenuitvoerlegging en handhaving spelen een sleutelrol bij de bescherming van de rechten van gedetacheerde werknemers en het garanderen van gelijke randvoorwaarden voor de dienstverrichters, terwijl een zwakke handhaving de doeltreffendheid van de op dit gebied geldende regels van de Unie ondermijnt. Nauwe samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten, en, indien van toepassing, de regionale en plaatselijke autoriteiten, is daarom van wezenlijk belang, zonder dat daarbij de belangrijke rol van de arbeidsinspecties en de sociale partners in dit verband uit het oog wordt verloren. Wederzijds vertrouwen, een geest van samenwerking, een voortdurende dialoog en wederzijds begrip zijn in dat verband van wezenlijk belang.

(17)

Doeltreffende toezichtsprocedures in de lidstaten zijn van essentieel belang voor de handhaving van Richtlijn 96/71/EG en deze richtlijn en dienen derhalve in heel de Unie te worden vastgesteld.

(18)

Problemen bij de toegang tot informatie over arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden zijn vaak de reden dat bestaande regels door dienstverrichters niet worden toegepast. De lidstaten moeten er derhalve voor zorgen dat dergelijke informatie algemeen en gratis beschikbaar wordt gesteld, en daadwerkelijk toegankelijk is, niet alleen voor dienstverrichters uit andere lidstaten, maar ook voor de betrokken gedetacheerde werknemers.

(19)

Als de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden zijn vastgesteld in collectieve overeenkomsten die algemeen toepasselijk zijn verklaard, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat deze collectieve overeenkomsten op toegankelijke en transparante wijze algemeen beschikbaar worden gesteld, met inachtneming van de autonomie van de sociale partners.

(20)

Om de toegankelijkheid van informatie te verbeteren, dient in de lidstaten een centraal informatiepunt te worden ingevoerd. De lidstaten moeten één officiële nationale website creëren, conform de webtoegankelijkheidsnormen, alsook andere geschikte communicatiemiddelen. Deze ene officiële nationale website moet in ieder geval de vorm hebben van een websiteportal en als toegangspoort of belangrijkste punt van binnenkomst fungeren, en op duidelijke en nauwkeurige wijze links aanbieden naar de relevante bronnen van informatie, alsmede informatie verschaffen over de inhoud van de website en de aangeboden links. Tot die websites moeten inzonderheid websites behoren die zijn opgezet overeenkomstig Uniewetgeving ter bevordering van het ondernemerschap en/of de ontwikkeling van grensoverschrijdende verrichting van diensten. De lidstaten van ontvangst moeten informatie verstrekken over hoe lang dienstverrichters — krachtens hun nationaal recht — na afloop van de detachering documenten moeten bewaren.

(21)

Gedetacheerde werknemers moeten het recht hebben om van de lidstaat van ontvangst algemene informatie te krijgen over het op hen toepasselijke nationaal recht en nationale praktijk.

(22)

Administratieve samenwerking en wederzijdse bijstand tussen de lidstaten moet in overeenstemming zijn met de voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens zoals neergelegd in Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (9), en met de met het oog op de tenuitvoerlegging van de Uniewetgeving vastgestelde nationale gegevensbeschermingsregels. Wat administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (IMI) betreft, moet het ook in overeenstemming zijn met Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (10), en met Verordening (EU) nr. 1024/2012 van het Europees Parlement en de Raad (11).

(23)

Om een juiste toepassing en toezicht op de naleving van de materiële regels inzake de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden voor gedetacheerde werknemers mogelijk te maken, mogen de lidstaten op ondernemingen die werknemers detacheren om diensten te verrichten slechts bepaalde administratieve formaliteiten en controlemaatregelen opleggen. In overeenstemming met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie kunnen dergelijke formaliteiten en maatregelen gerechtvaardigd zijn op grond van zwaarwegende redenen van algemeen belang, waaronder de doeltreffende bescherming van de rechten van werknemers, op voorwaarde dat zij geëigend zijn voor het bereiken van de beoogde doelstelling en niet verdergaan dan hetgeen nodig is om de doelstelling te bereiken. Dergelijke formaliteiten en maatregelen mogen slechts worden opgelegd indien de bevoegde instanties zonder de gevraagde informatie hun controletaak niet doeltreffend kunnen uitvoeren en/of minder restrictieve maatregelen niet kunnen waarborgen dat de doelstellingen van de noodzakelijk geachte nationale controlemaatregelen worden bereikt.

(24)

Een dienstverrichter moet ervoor zorgen dat de identiteit van de gedetacheerde werknemers zoals vermeld in de verklaring van de dienstverrichter met het oog op feitelijke controles op de arbeidsplaats, gedurende de hele detacheringsperiode door de bevoegde instanties kan worden geverifieerd.

(25)

Een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter stelt de bevoegde instanties in de lidstaat van ontvangst onverwijld in kennis van elke significante wijziging in de informatie in de verklaring van de dienstverrichter, teneinde feitelijke controles op de arbeidsplaats mogelijk te maken.

(26)

De verplichting om administratieve formaliteiten en controlemaatregelen aan de Commissie mee te delen, vormt geen goedkeuringsproces ex ante.

(27)

Met het oog op een betere en meer eenvormige toepassing van Richtlijn 96/71/EG en de handhaving daarvan in de praktijk, en om verschillen in de mate van toepassing en handhaving in de Unie zoveel mogelijk te verminderen, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat op hun grondgebied doeltreffende en adequate inspecties worden verricht, waarmee, onder andere, een bijdrage wordt geleverd aan de bestrijding van zwartwerk in het kader van detacheringen, mede rekening houdend met andere wetgevingsinitiatieven om dit probleem doeltreffender aan te pakken.

(28)

De lidstaten moeten, in voorkomend geval, de geïnspecteerde onderneming in overeenstemming met hun nationaal recht en/of de nationale praktijk een inspectie- of controledocument doen toekomen met alle relevante informatie.

(29)

De lidstaten dienen zorg te dragen voor voldoende personeel dat beschikt over de vaardigheden en kwalificaties die waarborgen dat de controles doeltreffend zijn en dat ze zonder vertraging kunnen reageren op verzoeken om informatie zoals bedoeld in deze richtlijn van de lidstaat van ontvangst of de lidstaat van vestiging.

(30)

De arbeidsinspectiediensten, de sociale partners en andere toezichthoudende organen zijn in dat verband van essentieel belang en moeten een centrale rol blijven spelen.

(31)

Om flexibel te kunnen omgaan met de verschillen tussen de nationale arbeidsmarkten en stelsels van arbeidsverhoudingen, mogen het management en de werknemers, en/of andere actoren en/of organen bij wijze van uitzondering toezicht houden op de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van gedetacheerde werknemers, mits deze de betrokkenen een evenwaardige bescherming bieden en hun toezicht op niet-discriminerende en objectieve wijze uitoefenen.

(32)

De inspectiediensten en andere toezichts- en handhavingsorganen van de lidstaten maken gebruik van de samenwerking en informatie-uitwisseling waarin het toepasselijke recht voorziet, teneinde na te gaan of de voor gedetacheerde werknemers geldende regels in acht zijn genomen.

(33)

De lidstaten worden inzonderheid aangemoedigd om een meer geïntegreerde benadering van de arbeidsinspectie in te voeren. Ook moet worden onderzocht of er behoefte is aan de ontwikkeling van gemeenschappelijke normen, teneinde op het niveau van de Unie vergelijkbare methoden, praktijken en minimumnormen in te voeren. De ontwikkeling van gemeenschappelijke normen mag er overigens niet toe leiden dat de lidstaten belemmerd worden bij de doeltreffende bestrijding van zwartwerk.

(34)

Om de handhaving van Richtlijn 96/71/EG te vergemakkelijken en een meer doeltreffende toepassing ervan te garanderen, moeten er doeltreffende klachtenmechanismen bestaan waardoor gedetacheerde werknemers zelf of, met hun goedkeuring, via aangewezen derden, zoals vakbonden of andere verenigingen en gezamenlijke instellingen van de sociale partners, klachten kunnen indienen of procedures kunnen inleiden. Dit mag niets afdoen aan de nationale procesregels inzake vertegenwoordiging en verweer bij de rechter en aan de bevoegdheden en andere rechten van vakbonden en andere werknemersvertegenwoordigers overeenkomstig het nationale recht en/of de nationale praktijk.

(35)

Opdat een gedetacheerd werknemer zijn juiste loon ontvangt, mogen toeslagen, mits zij in verband met de detachering als een onderdeel van het minimumloon kunnen worden beschouwd, slechts van het loon worden afgetrokken indien het nationale recht, collectieve arbeidsovereenkomsten en/of de praktijk van de ontvangende lidstaat daarin voorzien.

(36)

Naleving van de toepasselijke regels op het gebied van terbeschikkingstelling in de praktijk en de doeltreffende bescherming van rechten van werknemers in dit verband is van bijzonder belang in onderaannemingsketens, en moet worden gewaarborgd door middel van passende maatregelen in overeenstemming met het nationale recht en/of de nationale praktijk alsook met het recht van de Unie. Tot die maatregelen kunnen behoren de invoering, op vrijwillige basis en na raadpleging van de betrokken sociale partners, van een mechanisme van directe aansprakelijkheid in het geval van onderaanneming, samen met of in plaats van de aansprakelijkheid van de werkgever, met betrekking tot achterstallig nettoloon dat met het minimumloon overeenkomt en/of de aan gemeenschappelijke fondsen of instellingen van sociale partners verschuldigde bijdragen die bij wet of collectieve overeenkomsten zijn geregeld, voor zover deze onder artikel 3, lid 1, van Richtlijn 96/71/EG vallen. Het staat de lidstaten evenwel vrij in hun nationaal recht strengere aansprakelijkheidsregels vast te stellen of op niet-discriminerende en evenredige basis verder te gaan.

(37)

Lidstaten die maatregelen hebben ingevoerd om te voldoen aan de toepasselijke voorschriften in onderaannemingsketens, moeten de mogelijkheid hebben te bepalen dat een (onder)aannemer in specifieke omstandigheden niet aansprakelijk is of dat diens aansprakelijkheid kan worden beperkt in gevallen waarin die onderaannemer op zorgvuldigheid gerichte maatregelen neemt. Deze maatregelen moeten door het nationale recht worden voorgeschreven en aangepast zijn aan de specifieke omstandigheden van de lidstaat in kwestie, en kunnen onder meer maatregelen zijn die de aannemer neemt inzake het documenteren van de naleving van de administratieve eisen en controlemaatregelen voor een doeltreffend toezicht op de naleving van de toepasselijke voorschriften inzake het detacheren van werknemers.

(38)

Het is zorgelijk dat de lidstaten nog altijd veel problemen ondervinden bij het grensoverschrijdend innen van administratieve sancties en/of boeten, en derhalve moet de wederzijdse erkenning van administratieve sancties en/of boeten worden geregeld.

(39)

De verschillen tussen de stelsels van de lidstaten met betrekking tot de tenuitvoerlegging van in grensoverschrijdende situaties opgelegde administratieve sancties en/of boeten belemmeren de goede werking van de interne markt en kunnen het uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk maken om te garanderen dat gedetacheerde werknemers in de hele Unie dezelfde mate van bescherming genieten.

(40)

De doeltreffende handhaving van de materiële regels inzake de detachering van werknemers voor het verrichten van diensten moet worden gewaarborgd door een specifiek optreden dat is toegespitst op de grensoverschrijdende tenuitvoerlegging van financiële administratieve sancties en/of boeten. Onderlinge toenadering van de wetgeving van de lidstaten op dit gebied is derhalve een wezenlijke vereiste voor een hoger, gelijkwaardiger en vergelijkbaarder beschermingsniveau dat voor de goede werking van de interne markt noodzakelijk is.

(41)

De vaststelling van gemeenschappelijke regels voor de verstrekking van wederzijdse bijstand en hulp voor handhavingsmaatregelen en de daaraan verbonden kosten, alsmede de vaststelling van uniforme vereisten voor de kennisgeving van beslissingen inzake administratieve sancties en/of boeten in verband met de niet-naleving van Richtlijn 96/71/EG en deze richtlijn, moet een oplossing bieden voor een aantal problemen bij de grensoverschrijdende handhaving en moet zorgen voor een betere communicatie en betere handhaving van dergelijke beslissingen uit andere lidstaten.

(42)

Wanneer blijkt dat de dienstverrichter inderdaad niet is gevestigd in de als lidstaat van vestiging opgegeven lidstaat, ofwel dat de adres- of bedrijfsgegevens onjuist zijn, zullen de bevoegde instanties de procedure niet om formele redenen beëindigen, maar de zaak verder onderzoeken teneinde de identiteit van de voor de detachering verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon vast te stellen.

(43)

De erkenning van beslissingen tot oplegging van een administratieve sanctie en/of boete en verzoeken tot invordering van een dergelijke sanctie en/of boete dient gebaseerd te zijn op het beginsel van wederzijds vertrouwen. De gronden voor niet-erkenning of weigering om een administratieve sanctie en/of boete te innen dienen derhalve tot het noodzakelijke minimum te worden beperkt.

(44)

Ondanks de vaststelling van meer uniforme regels voor de grensoverschrijdende tenuitvoerlegging van administratieve sancties en/of boeten en de behoefte aan meer gemeenschappelijke criteria voor doeltreffender follow-upprocedures in geval van niet-betaling daarvan, mogen zij niet afdoen aan de bevoegdheid van de lidstaten om hun stelsel van sancties, straffen en boeten of de invorderingsmaatregelen die naar hun nationale recht beschikbaar zijn, te regelen. Bijgevolg mag het instrument dat de handhaving of tenuitvoerlegging van zulke sancties en/of boeten toelaat, waar nodig en rekening houdend met het nationale recht en/of de nationale praktijk in de aangezochte lidstaat, aangevuld worden met, vergezeld gaan van of vervangen worden door een titel die de handhaving of tenuitvoerlegging in de aangezochte lidstaat toelaat.

(45)

De meer uniforme regels mogen geen wijziging of aanpassing inhouden van de verplichte naleving van de in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde grondrechten en vrijheden van verweerders en op hen toepasselijke fundamentele rechtsbeginselen, zoals het recht te worden gehoord, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, het recht op een eerlijk proces en het „ne bis in idem”-beginsel.

(46)

Deze richtlijn heeft niet ten doel geharmoniseerde regels betreffende justitiële samenwerking, rechterlijke bevoegdheid of erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken vast te stellen, noch het toepasselijke recht te behandelen.

(47)

Voor het geval de in deze richtlijn neergelegde verplichtingen niet worden nagekomen, moeten de lidstaten passende maatregelen nemen, inclusief administratieve en gerechtelijke procedures, en voorzien in doeltreffende, afschrikkende en evenredige sancties voor schending van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen.

(48)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden erkend, in het bijzonder de bescherming van persoonsgegevens (artikel 8), de vrijheid van beroep en het recht te werken (artikel 15), de vrijheid van ondernemerschap (artikel 16), het recht op collectieve onderhandelingen en op collectieve actie (artikel 28), het recht op rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden en -voorwaarden (artikel 31), het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht (artikel 47), het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging (artikel 48) en het recht om niet tweemaal voor hetzelfde delict te worden berecht (ne bis in idem) (artikel 50), en moet worden toegepast in overeenstemming met deze rechten en beginselen.

(49)

Om een betere en meer uniforme toepassing van Richtlijn 96/71/EG te bevorderen, moet worden voorzien in een elektronisch systeem voor de uitwisseling van informatie dat administratieve samenwerking vergemakkelijkt, en moeten de bevoegde instanties zo veel mogelijk gebruikmaken van het IMI. Dit mag een toepassing van bestaande en toekomstige bilaterale overeenkomsten en regelingen inzake administratieve samenwerking en wederzijdse bijstand evenwel niet in de weg staan.

(50)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de vaststelling van een gemeenschappelijk kader voor een pakket passende bepalingen, maatregelen en controlemechanismen voor een betere en meer uniforme uitvoering, toepassing en handhaving van Richtlijn 96/71/EG in de praktijk, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de strekking en de gevolgen van de richtlijn, beter op het niveau van de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(51)

De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming werd geraadpleegd overeenkomstig artikel 28, lid 2, van Verordening (EG) nr. 45/2001 en heeft op 19 juli 2012 (12) advies uitgebracht,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

1.   Deze richtlijn stelt een gemeenschappelijk kader voor een pakket passende bepalingen, maatregelen en controlemechanismen vast voor een betere en meer uniforme uitvoering, toepassing en handhaving van Richtlijn 96/71/EG in de praktijk, met inbegrip van maatregelen om elk misbruik en elke omzeiling van de toepasselijke regels te voorkomen en te bestraffen, onverminderd de werkingssfeer van Richtlijn 96/71/EG.

Deze richtlijn wil garanderen dat het passende niveau van bescherming van de rechten van voor het verrichten van grensoverschrijdende diensten gedetacheerde werknemers wordt geëerbiedigd, in het bijzonder de naleving van de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden die toepasselijk zijn in de lidstaat waar de diensten worden verricht, overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 96/71/EG, en bijdragen aan de werking van de interne markt, en tegelijkertijd de uitoefening van de vrijheid van dienstverrichting voor dienstverrichters vergemakkelijken en eerlijke concurrentie tussen dienstverrichters bevorderen.

2.   Deze richtlijn mag niet aldus worden uitgelegd dat zij op enigerlei wijze afbreuk doet aan de uitoefening van de grondrechten zoals die in de lidstaten en op het niveau van de Unie zijn erkend, met inbegrip van het stakingsrecht of de stakingsvrijheid dan wel het recht of de vrijheid om in het kader van de in de lidstaten bestaande bijzondere stelsels van arbeidsverhoudingen andere acties te voeren overeenkomstig het nationaal recht en/of de nationale praktijk. Zij doet evenmin afbreuk aan het recht om over collectieve overeenkomsten te onderhandelen, deze te sluiten en naleving ervan af te dwingen, en om collectieve actie te voeren overeenkomstig het nationaal recht en/of de nationale praktijk.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

a)   „bevoegde instantie”: een instantie of orgaan, waaronder de verbindingsbureaus zoals bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 96/71/EG kunnen worden begrepen, die door een lidstaat is aangewezen om de uit hoofde van Richtlijn 96/71/EG en deze richtlijn te vervullen taken te verrichten;

b)   „verzoekende instantie”: de bevoegde instantie van een lidstaat die verzoekt om bijstand, informatie, kennisgeving of invordering van een in hoofdstuk VI bedoelde sanctie of boete;

c)   „aangezochte instantie”: de bevoegde instantie van een lidstaat die om bijstand, informatie, mededeling of invordering van een in hoofdstuk VI bedoelde sanctie of boete wordt verzocht.

Artikel 3

Bevoegde instanties en verbindingsbureaus

Voor de toepassing van deze richtlijn wijzen de lidstaten overeenkomstig het nationale recht en/of de nationale praktijk een of meer bevoegde instanties aan, waartoe ook de in artikel 4 van Richtlijn 96/71/EG bedoelde verbindingsbureaus kunnen behoren. De lidstaten houden er bij het aanwijzen van hun bevoegde instanties rekening mee dat de bescherming van de uitgewisselde informatie en van de wettelijke rechten van natuurlijke en rechtspersonen die geschonden kunnen worden, wordt gegarandeerd. De lidstaten blijven in laatste instantie verantwoordelijk voor het garanderen van de gegevensbescherming en de wettelijke rechten van betrokkenen en stellen daarvoor passende mechanismen in.

Lidstaten delen de contactgegevens van de bevoegde instanties aan de Commissie en de andere lidstaten mede. De Commissie publiceert de lijst van bevoegde instanties en verbindingsbureaus en werkt die op gezette tijden bij.

De andere lidstaten en de instellingen van de Unie respecteren de door iedere lidstaat gemaakte keuze van bevoegde instantie(s).

Artikel 4

Identificatie van een daadwerkelijke detachering en voorkoming van misbruik en omzeiling

1.   Met het oog op de uitvoering, toepassing en handhaving van Richtlijn 96/71/EG voeren de bevoegde instanties een algemene beoordeling uit van alle feitelijke elementen die noodzakelijk worden geacht, inclusief in het bijzonder die zoals bedoeld in de leden 2 en 3 van dit artikel. Deze elementen zijn bedoeld als hulp voor de bevoegde instanties bij het verrichten van controles en in het geval zij redenen hebben om te vermoeden dat een werknemer niet in aanmerking komt voor de status van gedetacheerd werknemer zoals bedoeld in Richtlijn 96/71/EG. Deze elementen zijn aanwijzingen voor de algemene beoordeling die moet worden verricht, en kunnen derhalve niet los van elkaar worden bezien.

2.   Om vast te stellen of een onderneming daadwerkelijk substantiële activiteiten verricht, andere dan uitsluitend intern beheer en/of administratieve activiteiten, voeren de bevoegde instanties een algemene beoordeling uit van alle feitelijke elementen die, gedurende een langere periode, kenmerkend zijn voor de activiteiten die een onderneming verricht in de lidstaat waar zij is gevestigd en, zo nodig, in de lidstaat van ontvangst. Deze elementen kunnen met name omvatten:

a)

de plaats waar de onderneming haar statutaire zetel heeft en haar administratie wordt verricht, waar zij kantoren heeft, belasting en socialezekerheidspremies betaalt, en waar zij, indien van toepassing, overeenkomstig het nationaal recht een vergunning voor de uitoefening van een beroep heeft of is ingeschreven bij kamers van koophandel of beroepsorganisaties;

b)

de plaats waar gedetacheerde werknemers worden aangeworven en van waaruit ze worden gedetacheerd;

c)

het recht dat van toepassing is op de overeenkomsten van de onderneming met haar werknemers, enerzijds, en haar klanten, anderzijds;

d)

de plaats waar de onderneming haar belangrijkste ondernemingsactiviteiten ontplooit en waar zij administratief personeel heeft;

e)

het aantal overeenkomsten en/of de grootte van de omzet in de lidstaat van vestiging, rekening houdend met onder andere de specifieke situatie van nieuwe ondernemingen en kmo's.

3.   Om te beoordelen of een gedetacheerd werknemer tijdelijk zijn of haar werkzaamheden verricht in een andere lidstaat dan die waar hij of zij gewoonlijk werkt, moeten alle feitelijke elementen die voor dat werk kenmerkend zijn, alsmede de situatie van de werknemer worden onderzocht. Deze elementen kunnen met name omvatten:

a)

het werk wordt voor een bepaalde periode verricht in een andere lidstaat;

b)

de datum waarop de detachering begint;

c)

de detachering vindt plaats in een andere lidstaat dan die waar of van waaruit de gedetacheerde werknemer gewoonlijk zijn of haar arbeid verricht in de zin van Verordening (EG) nr. 593/2008 (Rome I) en/of het Verdrag van Rome;

d)

de gedetacheerde werknemer keert na de beëindiging van de werkzaamheden of de dienstverrichting waarvoor hij of zij was gedetacheerd, terug naar de lidstaat van waar hij of zij is gedetacheerd, of waar hij of zij wordt geacht weer te gaan werken;

e)

de aard van de activiteiten;

f)

de werkgever die de werknemer detacheert, zorgt voor het vervoer, de kost en inwoon of accommodatie of dat deze door hem wordt terugbetaald en waar dit het geval is, op welke wijze hierin is voorzien of op welke manier dit wordt terugbetaald;

g)

alle eerdere tijdvakken waarin dezelfde of een andere (gedetacheerde) werknemer de betrokken werkzaamheden heeft verricht.

4.   Het niet naleven van één of meerdere van deze in de leden 2 en 3 bedoelde feitelijke elementen betekent niet automatisch dat er geen sprake is van een detachering. De beoordeling van deze elementen wordt aangepast aan elk specifiek geval, rekening houdend met de specificiteit van de situatie.

5.   De in dit artikel bedoelde elementen die de bevoegde instanties gebruiken om uit te maken of sprake is van een daadwerkelijke detachering, kunnen ook worden gebruikt om vast te stellen of een persoon onder de definitie van werknemer zoals bedoeld in artikel 2, lid 2, van Richtlijn 96/71/EG valt. De lidstaten moeten onder andere kijken naar elementen in verband met de verrichting van arbeid, gezagsverhoudingen de beloning van de werknemer, ongeacht de wijze waarop de betrekking in een mogelijkerwijs tussen de partijen gesloten overeenkomst, van contractuele aard of anderszins, wordt gekenmerkt.

HOOFDSTUK II

TOEGANG TOT INFORMATIE

Artikel 5

Betere toegang tot informatie

1.   De lidstaten nemen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de informatie over de in artikel 3 van Richtlijn 96/71/EG genoemde arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden die door dienstverrichters moeten worden toegepast en waaraan zij moeten voldoen, vanop afstand en met elektronische middelen duidelijk, transparant, begrijpelijk, volledig en op gemakkelijk toegankelijke wijze algemeen gratis beschikbaar is gemaakt in een opmaak en in overeenstemming met de webtoegankelijkheidsnormen die de toegang voor personen met een handicap waarborgen, en dat de in artikel 4 van Richtlijn 96/71/EG bedoelde verbindingsbureaus of andere bevoegde nationale instanties in staat zijn hun taak doeltreffend te verrichten.

2.   Met het oog op een verdere verbetering van de toegang tot informatie moeten de lidstaten:

a)

op één officiële nationale website en via andere passende kanalen gedetailleerd, op gebruiksvriendelijke wijze en in een toegankelijk formaat duidelijk vermelden welke arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden en/of welk deel van hun nationaal en/of regionaal recht moet worden toegepast op naar hun grondgebied gedetacheerde werknemers;

b)

de nodige maatregelen treffen om op de enige officiële nationale website en via andere passende middelen informatie ter beschikking te stellen over de collectieve arbeidsovereenkomsten die van toepassing zijn en op wie zij van toepassing zijn en de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden die krachtens Richtlijn 96/71/EG door dienstverrichters uit andere lidstaten moeten worden toegepast, met inbegrip van voor zover mogelijk links naar bestaande websites en andere contactpunten, zoals de betrokken sociale partners;

c)

de informatie aan werknemers en dienstverrichters gratis ter beschikking stellen in de officiële taal/talen van de lidstaat van ontvangst en in de talen die naar het oordeel van de lidstaat van ontvangst voor zijn arbeidsmarkt het meest relevant zijn. Die informatie wordt voor zover mogelijk beschikbaar gesteld in de vorm van een beknopte brochure waarin de belangrijkste arbeidsvoorwaarden worden vermeld, met inbegrip van een beschrijving van de klachtenprocedure, en op verzoek in een opmaak die toegankelijk is voor personen met een handicap; aanvullende gedetailleerde informatie over de op gedetacheerde werknemers toepasselijke arbeids- en sociale voorwaarden, met inbegrip van gezondheid en veiligheid op het werk, wordt gratis, via diverse gemakkelijk toegankelijke kanalen ter beschikking gesteld;

d)

de toegankelijkheid en duidelijkheid van de relevante informatie, met name die op de enige officiële nationale website zoals bedoeld onder a) verbeteren;

e)

binnen het verbindingsbureau een contactpersoon aanwijzen die belast is met de behandeling van verzoeken om informatie;

f)

de informatie in de landenfiches voortdurend bijwerken.

3.   De Commissie zal de lidstaten blijven bijstaan op het gebied van de toegang tot informatie.

4.   Wanneer overeenkomstig de nationale wetgevingen, tradities en praktijken, en met inachtneming van de onafhankelijkheid van de sociale partners, de in artikel 3 van Richtlijn 96/71/EG bedoelde arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden zijn neergelegd in collectieve overeenkomsten in de zin van artikel 3, leden 1 en 8, van die richtlijn, zorgen de lidstaten ervoor dat die voorwaarden en omstandigheden op een toegankelijke en transparante wijze beschikbaar worden gesteld voor dienstverrichters uit andere lidstaten en gedetacheerde werknemers, en schakelen zij hierbij de sociale partners in. De relevante informatie dient met name de verschillende minimumlonen en de componenten daarvan, de wijze waarop het verschuldigde loon wordt berekend en, in voorkomend geval, de criteria voor indeling in de verschillende salarisschalen te bevatten.

5.   De lidstaten wijzen de organen en autoriteiten aan waar werknemers en ondernemingen algemene informatie kunnen krijgen over het toepasselijke nationaal recht en de toepasselijke nationale praktijk betreffende hun rechten en verplichtingen op hun grondgebied.

HOOFDSTUK III

ADMINISTRATIEVE SAMENWERKING

Artikel 6

Wederzijdse bijstand — algemene beginselen

1.   De lidstaten werken nauw samen en verlenen elkaar onverwijld wederzijdse bijstand om de uitvoering, de toepassing en de handhaving van deze richtlijn en Richtlijn 96/71/EG te vergemakkelijken.

2.   De samenwerking tussen de lidstaten bestaat in het bijzonder uit het gehoor geven aan met redenen omklede verzoeken van bevoegde instanties om informatie en uit het uitvoeren van controles, inspecties en onderzoeken met betrekking tot de in artikel 1, lid 3, van Richtlijn 96/71/EG vermelde detacheringsomstandigheden, met inbegrip van het onderzoek naar inbreuken op en misbruiken van de geldende regels inzake de detachering van werknemers. In het verzoek om informatie wordt informatie verstrekt over de eventuele invordering van een administratieve sanctie en/of boete of de kennisgeving van een beslissing tot oplegging van een sanctie en/of boete als bedoeld in hoofdstuk VI.

3.   De samenwerking tussen de lidstaten kan ook het toezenden en betekenen van stukken omvatten.

4.   Om gehoor te kunnen geven aan een verzoek om bijstand van bevoegde instanties in een andere lidstaat zien de lidstaten erop toe dat op hun grondgebied gevestigde dienstverrichters hun bevoegde instanties alle informatie verstrekken die nodig is om hun activiteiten met inachtneming van hun nationale wetgeving te controleren. De lidstaten nemen adequate maatregelen in het geval dat deze informatie niet wordt verstrekt.

5.   Wanneer er zich problemen voordoen om aan een verzoek om informatie te voldoen of om controles, inspecties of onderzoeken uit te voeren, stelt de lidstaat in kwestie de verzoekende lidstaat daarvan onverwijld in kennis, zodat een oplossing kan worden gevonden.

Wanneer er sprake is van aanhoudende problemen bij de uitwisseling van informatie, of wanneer men blijft weigeren informatie te verstrekken, wordt de Commissie hiervan op de hoogte gesteld, in voorkomend geval via het IMI, en neemt zij passende maatregelen.

6.   Voor het door de lidstaten langs elektronische weg verstrekken van informatie waar andere lidstaten of de Commissie om hebben verzocht, gelden de volgende termijnen:

a)

urgente gevallen, zoals die waarin de btw-registers moeten worden gecontroleerd voor het controleren van een onderneming in een andere lidstaat: zo snel mogelijk, maar ten laatste twee werkdagen na ontvangst van het verzoek.

De reden van de urgentie wordt duidelijk vermeld in het verzoek en er worden gegevens verstrekt om deze urgentie te funderen.

b)

Voor alle overige verzoeken om informatie: niet meer dan 25 werkdagen na ontvangst van het verzoek tenzij de lidstaten onderling een kortere termijn afspreken.

7.   De lidstaten zien erop toe dat de registers waarin de dienstverrichters zijn ingeschreven en die door de bevoegde instanties op hun grondgebied kunnen worden geraadpleegd, voor de toepassing van deze richtlijn en Richtlijn 96/71/EG en voor zover deze registers door de lidstaat in het IMI zijn opgenomen, onder dezelfde voorwaarden toegankelijk zijn voor de overeenkomstige bevoegde instanties van de andere lidstaten.

8.   De lidstaten zien erop toe dat de informatie die door de in artikel 2, onder a), bedoelde organen wordt uitgewisseld of de informatie die aan hen wordt verstrekt alleen wordt gebruikt voor de zaak of zaken waarvoor daarom verzocht is.

9.   Wederzijdse administratieve samenwerking en bijstand is kosteloos.

10.   Een verzoek om informatie belemmert de bevoegde instanties niet om in overeenstemming met de relevante nationale en Uniewetgeving onderzoeken in te stellen naar vermeende inbreuken op Richtlijn 96/71/EG of deze richtlijn, of om maatregelen te nemen om dergelijke inbreuken te voorkomen.

Artikel 7

Rol van de lidstaten in het kader van administratieve samenwerking

1.   Overeenkomstig de beginselen van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 96/71/EG valt tijdens de detacheringsperiode van een werknemer naar een andere lidstaat de inspectie van de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden waaraan overeenkomstig Richtlijn 96/71/EG moet zijn voldaan, onder de verantwoordelijkheid van de instanties van de lidstaat van ontvangst, indien nodig in samenwerking met de lidstaat van vestiging.

2.   De lidstaat van vestiging van de dienstverrichter blijft — in overeenstemming met het nationaal recht, de nationale praktijk en administratieve procedures — controle en toezicht uitoefenen en de nodige controle- en handhavingsmaatregelen nemen met betrekking tot naar een andere lidstaat gedetacheerde werknemers.

3.   De lidstaat van vestiging van de dienstverrichter verleent bijstand aan de lidstaat van detachering om de naleving van de voorwaarden van Richtlijn 96/71/EG en deze richtlijn te waarborgen. Die verantwoordelijkheid doet geen afbreuk aan de mogelijkheid van de lidstaat van detachering om toezicht te houden, controles uit te voeren, of de nodige handhavingsmaatregelen te nemen overeenkomstig deze richtlijn en Richtlijn 96/71/EG.

4.   Wanneer de feiten op mogelijke onregelmatigheden duiden, verstrekt een lidstaat de betrokken lidstaat op eigen initiatief onverwijld alle relevante informatie.

5.   Voorts kunnen de bevoegde instanties van de ontvangende lidstaat de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging voor iedere dienstverrichting of dienstverrichter om informatie verzoeken over de rechtmatigheid van de vestiging van de dienstverrichter, het goede gedrag van de dienstverrichter en het ontbreken van eventuele inbreuken op de geldende regels. De bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging verstrekken deze informatie overeenkomstig artikel 6.

6.   De in dit artikel vermelde verplichting impliceert niet dat de lidstaat van vestiging daadwerkelijke verificaties en controles moet verrichten op het grondgebied van de ontvangende lidstaat waar de dienst wordt verricht. Dergelijke verificaties en controles kunnen eventueel door de instanties van de ontvangende lidstaat uit eigen beweging of op verzoek van de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging verricht worden overeenkomstig artikel 10 en in overeenstemming met de controlebevoegdheden waarin de nationale wetgeving, gebruiken en administratieve procedures van de ontvangende lidstaat voorzien en waarbij het recht van de Unie wordt nageleefd.

Artikel 8

Begeleidende maatregelen

1.   De lidstaten nemen met de hulp van de Commissie begeleidende maatregelen om de uitwisseling tussen ambtenaren die belast zijn met de uitvoering van de administratieve samenwerking en de wederzijdse bijstand en met het toezicht op de naleving en de handhaving van de toepasselijke regels, te ontwikkelen, te vergemakkelijken en te bevorderen. De lidstaten kunnen ook begeleidende maatregelen nemen ter ondersteuning van organisaties die informatie verstrekken aan gedetacheerde werknemers.

2.   De Commissie gaat de noodzaak na van financiële steun om de administratieve samenwerking verder te verbeteren en het wederzijds vertrouwen via projecten — onder meer projecten ter bevordering van uitwisselingen van ambtenaren en opleidingen — te vergroten, evenals om initiatieven van onder meer Europese sociale partners inzake beste praktijken — zoals de ontwikkeling en de updating van databases of gezamenlijke websites met algemene of sectorspecifieke informatie over de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden die nageleefd moeten worden, en het verzamelen en beoordelen van alomvattende gegevens over het detacheringsproces — te ontwikkelen, te vergemakkelijken en te bevorderen.

Wanneer de Commissie concludeert dat dit inderdaad het geval is, gebruikt ze, onverminderd de bevoegdheden van het Europees Parlement en de Raad in de begrotingsprocedure, de beschikbare financiële middelen om de administratieve samenwerking te versterken.

3.   De Commissie en de lidstaten kunnen — met inachtneming van de autonomie van de sociale partners — adequate steun verlenen aan relevante initiatieven van de sociale partners op Unie- en nationaal niveau die erop gericht zijn om bedrijven en werknemers te informeren over de toepasselijke in deze richtlijn en Richtlijn 96/71/EG neergelegde arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden.

HOOFDSTUK IV

TOEZICHT OP NALEVING

Artikel 9

Administratieve eisen en controlemaatregelen

1.   De lidstaten mogen alleen administratieve eisen en controlemaatregelen opleggen die noodzakelijk zijn om te zorgen voor een doeltreffend toezicht op de naleving van de bij deze richtlijn en bij Richtlijn 96/71/EG opgelegde verplichtingen, op voorwaarde dat de eisen en maatregelen gerechtvaardigd en evenredig zijn overeenkomstig het recht van de Unie.

Daartoe kunnen zij in het bijzonder de volgende maatregelen opleggen:

a)

de verplichting dat een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter uiterlijk bij aanvang van de dienstverrichting een eenvoudige verklaring aan de verantwoordelijke nationale bevoegde instanties doet toekomen, in (een van) de officiële taal/talen van de lidstaat van ontvangst, of in (een) andere taal/talen die door de ontvangende lidstaat wordt/worden geaccepteerd, met de voor het uitvoeren van daadwerkelijke controles op de werkplek noodzakelijke informatie, waaronder:

i)

de identiteit van de dienstverrichter;

ii)

het verwachte aantal duidelijk identificeerbare gedetacheerde werknemers;

iii)

de onder e) en f) bedoelde personen;

iv)

de verwachte duur, de voorgenomen begin- en de einddatum van de detachering;

v)

het adres of de adressen van de werkplek, en tevens

vi)

de aard van de diensten die de detachering rechtvaardigt;

b)

de verplichting om tijdens de periode van detachering kopieën op papier of in elektronische vorm van de arbeidsovereenkomst of een gelijkwaardig document in de zin van Richtlijn 91/533/EEG van de Raad (13), met inbegrip — waar nodig of relevant — van de in artikel 4 van die richtlijn vermelde aanvullende gegevens, loonstrookjes, arbeidstijdenoverzichten die begin, einde en duur van de dagelijkse arbeidstijd aangeven en betalingsbewijzen van lonen of kopieën van gelijkwaardige documenten te bewaren of ter beschikking te stellen en/of te bewaren op een toegankelijke en duidelijk geïdentificeerde plaats op zijn grondgebied, zoals de werkplek of het bouwterrein, of — voor mobiele werknemers in de transportsector — de operationele basis of het voertuig waarmee de dienst wordt verricht;

c)

de verplichting de onder b) vermelde documenten na de periode van detachering op verzoek van de instanties van de ontvangende lidstaat binnen een redelijke termijn te verstrekken;

d)

de verplichting een vertaling te verstrekken van de onder b) vermelde documenten in de officiële taal of een van de officiële talen van de lidstaat van ontvangst, of in (een) andere door de ontvangende lidstaat aanvaarde taal of talen;

e)

de verplichting een contactpersoon aan te wijzen voor de contacten met de bevoegde instanties van de ontvangende lidstaat waar de diensten worden verricht en om, indien nodig, documenten en/of kennisgevingen te verzenden of in ontvangst te nemen;

f)

de verplichting om — zo nodig — een contactpersoon aan te wijzen met wie de dienstverrichter, op aansporing van de relevante sociale partners, tijdens de periode waarin de diensten worden verricht, collectieve onderhandelingen in de lidstaat van ontvangst kan voeren overeenkomstig het nationaal recht en/of de nationale praktijk. Het kan daarbij gaan om een andere dan de onder e) genoemde persoon en de betrokkene hoeft niet aanwezig te zijn in de lidstaat van ontvangst, maar hij moet beschikbaar zijn in het geval daartoe een redelijk en gerechtvaardigd verzoek wordt ingediend.

2.   De lidstaten kunnen aanvullende administratieve eisen en controlemaatregelen opleggen indien in bepaalde situaties of bij nieuwe ontwikkelingen de bestaande administratieve eisen en controlemaatregelen niet lijken te volstaan of onvoldoende efficiënt lijken te zijn om zorg te dragen voor het effectieve toezicht op de naleving van de bij Richtlijn 96/71/EG en deze richtlijn opgelegde verplichtingen, mits deze gerechtvaardigd en evenredig zijn.

3.   Dit artikel doet geen afbreuk aan andere verplichtingen krachtens de Uniewetgeving, met inbegrip van de verplichtingen uit hoofde van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad (14) en Verordening (EG) nr. 883/2004, en/of die op grond van het nationaal recht betreffende de bescherming van werknemers en toegang tot de arbeidsmarkt, op voorwaarde dat zij eveneens gelden voor de in de betrokken lidstaat gevestigde ondernemingen en zij gerechtvaardigd en evenredig zijn.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de uit hoofde van dit artikel voorgeschreven procedures en formaliteiten met betrekking tot de detachering van werknemers gebruiksvriendelijk, op afstand en zoveel mogelijk elektronisch door de ondernemingen kunnen worden afgehandeld.

5.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van en informeren de dienstverrichters over alle in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen die zij toepassen of hebben toegepast. De Commissie deelt die maatregelen aan de andere lidstaten mede. De informatie voor de dienstverrichters wordt op één nationale website algemeen beschikbaar gesteld in de meest relevante taal of talen, zoals bepaald door de lidstaat.

Overeenkomstig haar bevoegdheden uit hoofde van het VWEU ziet de Commissie toe op de toepassing van de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen, gaat zij na of deze in overeenstemming zijn met het recht van de Unie en neemt zij waar nodig de vereiste maatregelen.

De Commissie brengt regelmatig aan de Raad verslag uit over de door de lidstaten meegedeelde maatregelen en, in voorkomend geval, over de stand van zaken bij haar beoordeling en/of analyse.

Artikel 10

Inspecties

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat adequate en doeltreffende controles en toezichtsmechanismen conform het nationaal recht en de nationale praktijk worden ingesteld en dat de krachtens het nationaal recht aangewezen instanties doeltreffende en adequate inspecties op hun grondgebied uitvoeren om te controleren en erop toe te zien dat de bepalingen en regels van Richtlijn 96/71/EG worden nageleefd, met inachtneming van de relevante bepalingen van deze richtlijn, en derhalve de correcte toepassing en handhaving ervan te waarborgen. Onverminderd de mogelijkheid van het verrichten van steekproefsgewijze controles, worden de inspecties voornamelijk gebaseerd op een risicobeoordeling die door de bevoegde instanties wordt opgesteld. Bij de risicobeoordeling kan worden nagegaan in welke sectoren de voor het verrichten van diensten gedetacheerde werknemers op hun grondgebied zijn geconcentreerd. Bij de risicobeoordeling kan met name rekening worden gehouden met factoren als de verwezenlijking van grote infrastructuurprojecten, het bestaan van lange onderaannemingsketens, geografische nabijheid, de speciale problemen en behoeften van specifieke sectoren, de inbreuken in het verleden en de kwetsbaarheid van bepaalde groepen werknemers.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de inspecties en de controles van de naleving in het kader van dit artikel, rekening houdend met de relevante bepalingen van deze richtlijn, noch discriminerend noch onevenredig zijn.

3.   Als er tijdens de inspecties en in het licht van artikel 4 behoefte is aan informatie, handelen de lidstaat van ontvangst en de lidstaat van vestiging overeenkomstig de regels inzake administratieve samenwerking. Dat betekent in het bijzonder dat de bevoegde instanties overeenkomstig de regels en beginselen van de artikelen 6 en 7 samenwerken.

4.   In lidstaten waar in overeenstemming met de nationale wetgeving en/of gebruiken de vaststelling van de in artikel 3 van Richtlijn 96/71/EG vermelde arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van gedetacheerde werknemers — en met name de minimumlonen en de arbeidstijd — aan het management en de werknemers wordt overgelaten, mogen zij — op het daartoe geëigende niveau en afhankelijk van de door de lidstaten vastgestelde voorwaarden — ook toezicht uitoefenen op de toepassing van de desbetreffende arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van gedetacheerde werknemers, op voorwaarde dat een adequaat niveau van bescherming wordt gewaarborgd dat gelijkwaardig is aan het uit Richtlijn 96/71/EG en deze richtlijn voortvloeiende niveau van bescherming.

5.   Lidstaten waar de arbeidsinspectiediensten geen bevoegdheden hebben met betrekking tot de controle van en het toezicht op de werkomstandigheden en/of arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van gedetacheerde werknemers, kunnen, overeenkomstig het nationaal recht en/of de nationale praktijken, regelingen, procedures en mechanismen introduceren, wijzigen of handhaven die de naleving van deze arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden waarborgen, op voorwaarde dat de regelingen de betrokken personen een adequaat niveau van bescherming bieden dat gelijkwaardig is aan het uit Richtlijn 96/71/EG en deze richtlijn voortvloeiende niveau van bescherming.

HOOFDSTUK V

HANDHAVING

Artikel 11

Verdediging van rechten — facilitering van klachten — nabetalingen

1.   Voor de handhaving van de verplichtingen uit hoofde van Richtlijn 71/6/EG, met name artikel 6 daarvan, en deze richtlijn waarborgen de lidstaten doeltreffende mechanismen op basis waarvan gedetacheerde werknemers direct een klacht tegen hun werkgevers kunnen indienen, evenals het recht om gerechtelijke of administratieve procedures op te starten — ook in de lidstaat waar de werknemers gedetacheerd zijn of waren — wanneer werknemers van oordeel zijn dat zij verlies of schade hebben geleden doordat de geldende regels niet werden toegepast, zelfs nadat de arbeidsverhouding in het kader waarvan de regels niet zouden zijn nageleefd, al is beëindigd.

2.   Lid 1 geldt onverminderd de jurisdictie van de rechtbanken in de lidstaten zoals vastgesteld in met name de relevante rechtsinstrumenten van de Unie en/of internationale conventies.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat vakbonden en andere derde partijen zoals verenigingen, organisaties en andere rechtspersonen die er, overeenkomstig de in het nationaal recht vastgestelde criteria, een rechtmatig belang bij hebben dat deze richtlijn en Richtlijn 96/71/EG worden nageleefd, namens of ter ondersteuning van de gedetacheerde werknemers of hun werkgevers, en, met hun toestemming, gerechtelijke of administratieve procedures kunnen aanspannen met het oog op de uitvoering van deze richtlijn en Richtlijn 96/71/EG en/of de handhaving van de uit deze richtlijn en Richtlijn 96/71/EG voortvloeiende verplichtingen.

4.   De leden 1 en 3 zijn van toepassing onverminderd:

a)

nationale regels inzake verjaring of termijnen voor het aanhangig maken van soortgelijke zaken, op voorwaarde dat zij de uitoefening van die rechten niet feitelijk onmogelijk of buitengewoon moeilijk maken;

b)

andere bevoegdheden en collectieve rechten van de sociale partners en de werknemers- en werkgeversvertegenwoordigers overeenkomstig het nationaal recht en/of de nationale praktijk, indien van toepassing;

c)

nationale procesregels inzake vertegenwoordiging en verweer bij de rechter.

5.   Gedetacheerde werknemers die gerechtelijke of administratieve procedures starten zoals bedoeld in lid 1 worden beschermd tegen elke nadelige behandeling door hun werkgever.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat de werkgever van een gedetacheerde werknemer aansprakelijk is voor aanspraken die voortvloeien uit de contractuele relaties tussen de werkgever en de gedetacheerde werknemer.

De lidstaten zorgen met name voor de nodige mechanismen om te waarborgen dat de gedetacheerde werknemers het volgende kunnen ontvangen:

a)

achterstallig nettoloon dat hun uit hoofde van de geldende arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden in artikel 3 van Richtlijn 96/71/EG verschuldigd is;

b)

nabetalingen of terugbetalingen van onrechtmatig op zijn of haar loon ingehouden belastingen of socialezekerheidsbijdragen;

c)

terugbetaling van buitensporige kosten in verhouding tot het nettoloon of de kwaliteit van de accommodatie die van het loon worden ingehouden of afgetrokken in ruil voor door de werkgever ter beschikking gestelde accommodatie;

d)

in voorkomend geval, onrechtmatig ingehouden werkgeversbijdragen die verschuldigd zijn aan gemeenschappelijke fondsen of instellingen van sociale partners.

Dit lid geldt ook wanneer de gedetacheerde werknemers zijn teruggekeerd uit de lidstaat van detachering.

Artikel 12

Aansprakelijkheid in het geval van onderaanneming

1.   Teneinde fraude en misbruik aan te pakken, kunnen de lidstaten na raadpleging van de relevante sociale partners overeenkomstig het nationale recht en/of de nationale praktijk aanvullende maatregelen nemen op niet-discriminerende en evenredige basis teneinde ervoor te zorgen dat in onderaannemingsketens de contractant van wie de werkgever-dienstverrichter die onder artikel 1, lid 3, van Richtlijn 96/71/EG valt een directe onderaannemer is, door de gedetacheerde werknemers naast of in plaats van de werkgever aansprakelijk kan worden gesteld met betrekking tot het achterstallige nettoloon dat met het minimumloon overeenkomt, en/of de aan gemeenschappelijke fondsen of instellingen van sociale partners verschuldigde bijdragen die onder artikel 3 van Richtlijn 96/71/EG vallen.

2.   Wat de in de bijlage bij Richtlijn 96/71/EG genoemde werkzaamheden betreft, voorzien de lidstaten in maatregelen die waarborgen dat, in onderaannemingsketens, gedetacheerde werknemers de aannemer waarvan de werkgever een directe onderaannemer is, naast of in plaats van de werkgever, aansprakelijk kunnen houden voor de naleving van de in lid 1 van dit artikel vermelde rechten.

3.   De in de leden 1 en 2 vermelde aansprakelijkheid is beperkt tot de door de werknemers verworven rechten in het kader van de contractuele relaties tussen de contractant en zijn of haar onderaannemer.

4.   Overeenkomstig het recht van de Unie kunnen de lidstaten met betrekking tot de reikwijdte van de aansprakelijkheid in het geval van onderaanneming uit hoofde van het nationaal recht op niet-discriminerende en evenredige basis tevens strengere aansprakelijkheidsregels vaststellen. Overeenkomstig het recht van de Unie kunnen de lidstaten dergelijke aansprakelijkheidsregels ook vaststellen voor andere sectoren dan de in de bijlage bij Richtlijn 96/71/EG genoemde sectoren.

5.   De lidstaten kunnen in de in de leden 1, 2 en 4 bedoelde gevallen bepalen dat een contractant die zich aan de door het nationale recht voorgeschreven zorgvuldigheidseisen heeft gehouden, niet aansprakelijk is.

6.   In plaats van de in lid 2 vermelde aansprakelijkheidsregels kunnen de lidstaten overeenkomstig het recht van de Unie en het nationaal recht en/of de nationale praktijk andere passende handhavingsmaatregelen treffen die het in een directe onderaannemingsrelatie mogelijk maken effectieve en evenredige sancties tegen de aannemer te treffen en fraude en misbruik aan te pakken in situaties waarin werknemers problemen hebben om hun rechten te doen gelden.

7.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de maatregelen die zij overeenkomstig dit artikel hebben genomen en stellen de informatie algemeen beschikbaar in de meest relevante taal of talen, waarvan de keuze aan de lidstaten wordt gelaten.

In het geval van lid 2 omvat de aan de Commissie verstrekte informatie gegevens over de aansprakelijkheid in onderaannemingsketens.

In het geval van lid 6 omvat de aan de Commissie verstrekte informatie gegevens over de doeltreffendheid van de alternatieve nationale maatregelen met betrekking tot de in lid 2 genoemde aansprakelijkheidsregels.

De Commissie stelt deze informatie beschikbaar aan de andere lidstaten.

8.   De Commissie ziet nauw toe op de toepassing van dit artikel.

HOOFDSTUK VI

GRENSOVERSCHRIJDENDE HANDHAVING VAN FINANCIELE ADMINISTRATIEVE SANCTIES EN/OF BOETEN

Artikel 13

Toepassingsgebied

1.   Onverminderd de middelen waarin andere wetgeving van de Unie voorziet of kan voorzien, zijn de beginselen van wederzijdse bijstand en wederzijdse erkenning, evenals de in dit hoofdstuk vastgestelde maatregelen en procedures van toepassing op de grensoverschrijdende handhaving van financiële administratieve sancties en/of boeten die in een lidstaat worden opgelegd aan een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter wegens het niet-naleven van de geldende regels inzake detachering van werknemers in een andere lidstaat.

2.   Dit hoofdstuk is van toepassing op financiële administratieve sancties en/of boeten, met inbegrip van heffingen en toeslagen, die worden opgelegd door bevoegde instanties of worden bevestigd door administratieve of gerechtelijke organen of, indien van toepassing, die het resultaat zijn van procedures voor arbeidsgerechten, in verband met de niet-naleving van de bepalingen van Richtlijn 96/71/EG of van deze richtlijn.

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de handhaving van sancties die onder het toepassingsgebied vallen van Kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad (15), Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad (16) of Besluit 2006/325/EG van de Raad (17).

Artikel 14

Aanwijzing van de bevoegde instanties

Elke lidstaat stelt de Commissie via het IMI in kennis van de instantie of instanties die overeenkomstig zijn wetgeving bevoegd is of zijn voor de toepassing van dit hoofdstuk. Indien hun interne organisatie zulks vereist, kunnen de lidstaten een of meer centrale autoriteiten aanwijzen die verantwoordelijk zijn voor het administratief toezenden en in ontvangst nemen van verzoeken en die de bevoegde instanties bijstaan.

Artikel 15

Algemene beginselen — wederzijdse bijstand en erkenning

1.   Onverminderd de artikelen 16 en 17 is de aangezochte instantie ertoe gehouden, op verzoek van de verzoekende instantie:

a)

een administratieve sanctie en/of boete te innen, die overeenkomstig de wetten en procedures van de verzoekende lidstaat door een bevoegde instantie is opgelegd of door een administratieve of gerechtelijke instantie of, in voorkomend geval, door arbeidsgerechten bevestigd is en waartegen geen beroep meer kan worden ingesteld; of

b)

kennisgeving te doen van een beslissing tot oplegging van een sanctie en/of boete.

Bovendien doet de aangezochte instantie kennisgeving van enig ander relevant document in verband met de invordering van een dergelijke sanctie en/of boete, met inbegrip van de gerechtelijke uitspraak of de (onherroepelijke) beslissing, of een gewaarmerkt afschrift daarvan, die de wettelijke basis en titel vormt voor de tenuitvoerlegging van het invorderingsverzoek.

2.   De verzoekende instantie zorgt ervoor dat het verzoek om invordering van een administratieve sanctie en/of boete of de kennisgeving van een beslissing tot oplegging van een sanctie en/of boete wordt ingediend overeenkomstig de geldende wettelijke, bestuursrechtelijke bepalingen en administratieve gebruiken in die lidstaat.

Een dergelijk verzoek wordt alleen gedaan indien de verzoekende instantie niet in staat is de invordering of kennisgeving overeenkomstig de geldende nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en administratieve gebruiken te verrichten.

De verzoekende instantie dient geen verzoek om invordering van een administratieve sanctie en/of boete of om kennisgeving van een beslissing tot oplegging van een zodanige sanctie en/of boete in, indien en zo lang als de sanctie en/of boete, evenals de onderliggende vordering en/of het instrument dat de handhaving in de verzoekende lidstaat toelaat, in die lidstaat worden betwist of aangevochten.

3.   De bevoegde instantie die aangezocht is om een administratieve sanctie en/of boete te innen of kennisgeving te doen van een beslissing tot oplegging van zo'n sanctie en/of boete die overeenkomstig dit hoofdstuk en artikel 21 is doorgestuurd, erkent deze zonder verdere formaliteiten en neemt onverwijld de nodige maatregelen voor de tenuitvoerlegging ervan, tenzij die aangezochte instantie besluit een van de weigeringsgronden van artikel 17 in te roepen.

4.   Bij de invordering van een administratieve sanctie en/of boete of bij de kennisgeving van een beslissing tot oplegging van een dergelijke sanctie en/of boete handelt de aangezochte instantie overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en administratieve gebruiken die in de aangezochte lidstaat van toepassing zijn op dezelfde of, bij gebreke daarvan, op vergelijkbare inbreuken of beslissingen.

De kennisgeving van een beslissing tot oplegging van een administratieve sanctie en/of boete door de aangezochte instantie en het verzoek tot invordering worden, overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en administratieve gebruiken die in de aangezochte lidstaat van toepassing zijn, geacht hetzelfde effect te sorteren als wanneer zij door de verzoekende lidstaat waren gedaan.

Artikel 16

Verzoek om invordering of kennisgeving

1.   De verzoekende instantie doet zonder onnodige vertraging haar verzoek om invordering van een administratieve sanctie en/of boete en de tot kennisgeving van een beslissing tot oplegging van een dergelijke sanctie en/of boete door middel van een uniform instrument en verstrekt daarin ten minste de volgende gegevens:

a)

de naam en het bekende adres van de geadresseerde en alle andere relevante gegevens of informatie voor de identificatie van de geadresseerde;

b)

een samenvatting van de feiten en de omstandigheden van de inbreuk, de aard van de inbreuk en de toepasselijke regelgeving;

c)

het instrument dat de handhaving in de verzoekende lidstaat toelaat en alle andere relevante gegevens of documenten — met inbegrip van gegevens of documenten van juridische aard — met betrekking tot de onderliggende vordering en de administratieve sanctie en/of boete, en

d)

de naam, het adres en andere contactgegevens van de voor de beoordeling van de administratieve sanctie en/of boete bevoegde instantie en van de bevoegde instantie — als die van de eerstgenoemde instantie verschilt — waar nadere informatie kan worden verkregen over de sanctie en/of boete of over de mogelijkheden om de betalingsverplichting of de beslissing tot betalingsverplichting te betwisten.

2.   In aanvulling op hetgeen is bepaald in lid 1, vermeldt het verzoek:

a)

voor kennisgevingen van een beslissing, het doel van de kennisgeving en de periode waarbinnen de kennisgeving moet worden gedaan;

b)

voor invorderingsverzoeken, de datum waarop de gerechtelijke uitspraak of de beslissing voor tenuitvoerlegging vatbaar en onherroepelijk is geworden, een beschrijving van de aard en het bedrag van de administratieve sanctie en/of boete, alle data die voor het handhavingsproces relevant zijn (met inbegrip van het feit of de gerechtelijke uitspraak of de beslissing aan de verweerder(s) betekend is en/of bij verstek is gewezen, alsmede een bevestiging van de verzoekende instantie dat tegen de sanctie en/of boete geen beroep meer kan worden aangetekend) evenals de onderliggende vordering op basis waarvan het verzoek wordt ingediend, en de verschillende componenten ervan.

3.   De aangezochte instantie neemt alle nodige maatregelen om de dienstverrichter zo spoedig mogelijk en uiterlijk een maand na ontvangst ervan, overeenkomstig haar nationale recht en/of praktijk kennisgeving te doen van het verzoek tot invordering of de beslissing tot oplegging van een administratieve sanctie en/of een boete, alsmede van de desbetreffende documenten.

De aangezochte instantie stelt de verzoekende instantie zo snel mogelijk in kennis van:

a)

de maatregelen die zij naar aanleiding van het verzoek tot invordering en de kennisgeving heeft genomen en, meer in het bijzonder, de datum van waarop de geadresseerde in kennis werd gebracht;

b)

de weigeringsgronden, in het geval dat zij de uitvoering weigert van een verzoek tot invordering van een administratieve sanctie en/of boete of de kennisgeving weigert van de beslissing tot oplegging van een administratieve sanctie en/of boete in overeenstemming met artikel 17.

Artikel 17

Weigeringsgronden

De aangezochte instanties zijn niet verplicht een invorderingsverzoek of een verzoek tot kennisgeving in te willigen indien dit verzoek de in artikel 16, leden 1 en 2, vermelde gegevens niet bevat, dan wel onvolledig is of onmiskenbaar niet strookt met de onderliggende beslissing.

Voorts kunnen de aangezochte instanties in de volgende gevallen weigeren gevolg te geven aan een invorderingsverzoek:

a)

uit onderzoek van de aangezochte instantie blijkt duidelijk dat de verwachte kosten of middelen van de invordering van de sanctie en/of boete niet in verhouding staan tot het in te vorderen bedrag of grote moeilijkheden zouden opleveren;

b)

de geldelijke sanctie en/of boete in totaal bedraagt minder dan 350 EUR of het equivalent van dat bedrag;

c)

de in de grondwet van de aangezochte lidstaat neergelegde grondrechten en vrijheden van verweerders en de rechtsbeginselen die op hen van toepassing zijn, worden niet nageleefd.

Artikel 18

Schorsing van de procedure

1.   Indien de betrokken dienstverrichter of een belanghebbende partij in de loop van de invorderings- of kennisgevingsprocedure de administratieve sanctie en/of boete en/of de onderliggende vordering aanvecht of er beroep tegen instelt, wordt de grensoverschrijdende handhavingsprocedure van de sanctie en/of boete geschorst in afwachting van een beslissing van het bevoegde orgaan of instantie ter zake in de verzoekende lidstaat.

Het aanvechten of het instellen van beroep dient te geschieden bij de bevoegde instantie of autoriteit ter zake in de verzoekende lidstaat.

De verzoekende instantie stelt de aangezochte instantie onmiddellijk van de betwisting in kennis.

2.   Geschillen met betrekking tot de in de aangezochte lidstaat genomen handhavingsmaatregelen of de geldigheid van een kennisgeving door een aangezochte instantie worden aanhangig gemaakt bij de bevoegde instantie of rechterlijke autoriteit van die lidstaat overeenkomstig de daar geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen.

Artikel 19

Kosten

1.   De naar aanleiding van de in dit hoofdstuk vermelde sancties en/of boeten ingevorderde bedragen komen toe aan de aangezochte instantie.

De verschuldigde bedragen worden door de aangezochte instantie in de munteenheid van haar lidstaat ingevorderd overeenkomstig de ten aanzien van soortgelijke vorderingen geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en administratieve procedures of gebruiken in die lidstaat.

In voorkomend geval zet de aangezochte instantie overeenkomstig haar nationaal recht en nationale praktijk de sanctie en/of boete om in de munteenheid van de aangezochte staat volgens de wisselkoers die op de datum van het opleggen van de sanctie en/of boete van toepassing was.

2.   De lidstaten zien wederzijds af van de vergoeding van de kosten die voortvloeien uit de wederzijdse bijstand die zij elkaar overeenkomstig deze richtlijn verlenen, of die het gevolg zijn van de toepassing van deze richtlijn.

HOOFDSTUK VII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 20

Sancties

De lidstaten stellen regels vast om inbreuken op de nationale bepalingen uit hoofde van deze richtlijn te bestraffen en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze regels worden toegepast en nageleefd. De vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 18 juni 2016 van deze bepalingen in kennis. Zij delen eventuele latere wijzigingen van de bepalingen onmiddellijk mee.

Artikel 21

Informatiesysteem interne markt

1.   De in de artikelen 6 en 7, artikel 10, lid 3, en de artikelen 14 tot en met 18 vastgestelde administratieve samenwerking en wederzijdse bijstand tussen de bevoegde instanties van de lidstaten gebeurt via het bij Verordening (EU) nr. 1024/2012 opgezette Informatiesysteem interne markt.

2.   De lidstaten mogen bilaterale overeenkomsten of regelingen inzake administratieve samenwerking en wederzijdse bijstand tussen hun bevoegde instanties bij de toepassing en monitoring van de in artikel 3 van Richtlijn 96/71/EG vermelde arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden op gedetacheerde werknemers toepassen, mits deze overeenkomsten of regelingen de rechten en verplichtingen van de betrokken werknemers en ondernemingen niet negatief beïnvloeden.

De lidstaten brengen de bilaterale overeenkomsten en/of regelingen die zij toepassen ter kennis van de Commissie en stellen de tekst van die bilaterale algemeen beschikbaar.

3.   In het kader van de in lid 2 vermelde bilaterale overeenkomsten of regelingen maken de bevoegde instanties van de lidstaten zoveel mogelijk gebruik van het IMI. Als een bevoegde instantie in een van de betrokken lidstaten van het IMI heeft gebruikgemaakt, wordt het, indien mogelijk, voor elke vereiste follow-up gebruikt.

Artikel 22

Wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012

Aan de bijlage bij Verordening (EU) nr. 1024/2012 worden de volgende punten toegevoegd:

„6.

Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (18): artikel 4.

7.

Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt („de IMI-verordening”) (19): de artikelen 6 en 7, artikel 10, lid 3, en de artikelen 14 tot en met 18.

Artikel 23

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 18 juni 2016 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 24

Evaluatie

1.   De Commissie evalueert de toepassing en tenuitvoerlegging van deze richtlijn.

Uiterlijk op 18 juni 2019 brengt de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité verslag uit over de toepassing en tenuitvoerlegging van deze richtlijn, zo nodig vergezeld van passende voorstellen voor aanpassingen en wijzigingen.

2.   In het kader van deze evaluatie beoordeelt de Commissie, na raadpleging van de lidstaten en, in voorkomend geval, de sociale partners op het niveau van de Unie, met name het volgende:

a)

de noodzaak en de geëigendheid van de feitelijke elementen voor de identificatie van een daadwerkelijke detachering, met inbegrip van de mogelijkheden om bestaande elementen te wijzigen of nieuwe elementen vast te stellen om te bepalen of er sprake is van een daadwerkelijke detachering en of een gedetacheerde werknemer zijn of haar arbeid tijdelijk verricht zoals bedoeld in artikel 4;

b)

de toereikendheid van de beschikbare gegevens met betrekking tot het proces van detachering;

c)

de geëigendheid en de toereikendheid van de toepassing van nationale controlemaatregelen in het licht van de ervaringen met en de doeltreffendheid van het systeem voor administratieve samenwerking en uitwisseling van informatie, de ontwikkeling van meer uniforme, gestandaardiseerde documenten, de vaststelling van gemeenschappelijke beginselen of normen voor inspecties ter plaatse met betrekking tot de detachering van werknemers, alsook technologische ontwikkelingen zoals bedoeld in artikel 9;

d)

aansprakelijkheids- en/of handhavingsmaatregelen die genomen worden om de inachtneming van de toepasselijke regels te waarborgen, alsook de bescherming van de rechten van werknemers in onderaannemingsketens zoals bedoeld in artikel 12;

e)

de toepassing van de bepalingen inzake grensoverschrijdende handhaving van financiële administratieve sancties en boeten, met name in het licht van de ervaringen met en de doeltreffendheid van het systeem zoals bedoeld in hoofdstuk VI;

f)

het gebruik van bilaterale overeenkomsten of regelingen met betrekking tot IMI, met inachtneming, in voorkomend geval, van het in artikel 25, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1024/2012 bedoelde verslag;

g)

de mogelijkheid om de in artikel 6, lid 6, bedoelde termijnen voor het verstrekken van door de lidstaten of de Commissie gevraagde informatie aan te passen, teneinde die termijnen te reduceren, met inachtneming van de vooruitgang die is gerealiseerd met de werking en het gebruik van IMI.

Artikel 25

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 26

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 15 mei 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  PB C 351 van 15.11.2012, blz. 61.

(2)  PB C 17 van 19.1.2013, blz. 67.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 16 april 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 13 mei 2014.

(4)  Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1).

(5)  Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB L 177 van 4.7.2008, blz. 6).

(6)  Verdrag van Rome inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, voor ondertekening opengesteld in Rome op 19 juni 1980 (80/934/EEG) (PB L 266 van 9.10.1980, blz. 1).

(7)  Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1).

(8)  Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 284 van 30.10.2009, blz. 1).

(9)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31).

(10)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(11)  Verordening (EU) nr. 1024/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt en tot intrekking van Beschikking 2008/49/EG van de Commissie („de IMI-verordening”) (PB L 316 van 14.11.2012, blz. 1).

(12)  PB C 27 van 29.1.2013, blz. 4.

(13)  Richtlijn 91/533/EEG van de Raad van 14 oktober 1991 betreffende de verplichting van de werkgever de werknemer te informeren over de voorwaarden die op zijn arbeidsovereenkomst of -verhouding van toepassing zijn (PB L 288 van 18.10.1991, blz. 32).

(14)  Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1).

(15)  Kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 over de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties (PB L 76 van 22.3.2005, blz. 16).

(16)  Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12 van 16.1.2001, blz. 1).

(17)  Besluit 2006/325/EG van de Raad van 27 april 2006 betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Denemarken betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 120 van 5.5.2006, blz. 22).


Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over artikel 4, lid 3

„Het feit dat een werkzaamheid die tijdelijk is toegewezen aan de gedetacheerde werknemer om zijn werk te verrichten met het oog op het verrichten van diensten al dan niet in eerdere tijdvakken is verricht door dezelfde of een andere (gedetacheerde) werknemer vormt slechts één van de mogelijke elementen waarmee in geval van twijfel rekening gehouden moet worden bij een algemene beoordeling van de feitelijke situatie.

Het loutere feit dat het één van die elementen kan zijn, mag op geen enkele wijze geïnterpreteerd worden als een verbod op een mogelijke vervanging van de gedetacheerde werknemer door een andere gedetacheerde werknemer of als beletsel voor een dergelijke vervanging, welke, met name, inherent kan zijn aan diensten die seizoens- of cyclusgebonden of van repetitieve aard zijn.”.


BESLUITEN

28.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 159/32


BESLUIT Nr. 573/2014/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 mei 2014

betreffende nauwere samenwerking tussen openbare diensten voor arbeidsvoorziening (ODA's)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 149,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Europese Raad heeft in zijn conclusies van 17 juni 2010 de Europa 2020-strategie voor banen en slimme, duurzame en inclusieve groei („Europa 2020”) aangenomen. De Europese Raad riep op tot het inzetten van alle instrumenten en beleidsmaatregelen van de Unie om de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen te ondersteunen en verzocht de lidstaten hun acties beter te coördineren. Openbare diensten voor arbeidsvoorziening (ODA's) spelen een centrale rol in hun bijdrage aan het verwezenlijken van het kerndoel van Europa 2020, namelijk de arbeidsdeelname van vrouwen en mannen in de leeftijdscategorie van 20 tot 64 jaar op 75 % brengen tegen 2020, in het bijzonder door de jeugdwerkloosheid te verminderen.

(2)

Artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (het „Verdrag”) stelt het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie in, terwijl artikel 46 de maatregelen bevat voor het verwezenlijken daarvan, in het bijzonder door middel van nauwe samenwerking tussen de openbare diensten voor arbeidsvoorziening. Het netwerk van ODA's dat krachtens dit besluit wordt opgericht („het netwerk”), dient, naast de algemene aspecten van geografische mobiliteit, een breed scala aan doelstellingen en initiatieven te omvatten, die als stimuleringsmaatregelen de samenwerking tussen lidstaten op het gebied van werkgelegenheid moeten verbeteren.

(3)

Dit besluit dient de samenwerking tussen de lidstaten op de taakgebieden van de ODA's aan te moedigen. Door dit besluit krijgt de informele samenwerking tussen ODA's die thans via het huidige Europees netwerk van hoofden van de ODA's verloopt en waaraan alle lidstaten volgens hun toezegging zullen deelnemen, een formeel karakter en wordt ze geïntensiveerd. Het volle potentieel van het netwerk berust op de voortgezette deelname van alle lidstaten. Die deelneming dient te worden gemeld aan het secretariaat van het netwerk.

(4)

Overeenkomstig artikel 148, lid 4, van het Verdrag heeft de Raad bij Besluit 2010/707/EU (3) richtsnoeren aangenomen voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten, die behouden zijn voor de jaren 2011-2013. Die geïntegreerde richtsnoeren bieden de lidstaten een leidraad bij het vaststellen van hun nationale hervormingsprogramma's en het doorvoeren van hervormingen. De geïntegreerde richtsnoeren vormen de basis voor landenspecifieke aanbevelingen die de Raad richt tot de lidstaten overeenkomstig artikel 148, lid 4, van het VWEU. De afgelopen jaren behelsden die aanbevelingen ook specifieke aanbevelingen betreffende het functioneren en de capaciteit van de ODA's en betreffende de effectiviteit van het actieve arbeidsmarktbeleid in de lidstaten.

(5)

De landenspecifieke aanbevelingen zouden erbij winnen als zij in verdere mate ondersteund zouden worden met empirische onderbouwde feedback over het succes van de beleidsuitvoering en samenwerking tussen de ODA's van de lidstaten. Hiervoor dient het netwerk concrete initiatieven uit te voeren, zoals gemeenschappelijke, empirisch onderbouwde benchmarkingsystemen, daarmee samenhangende activiteiten inzake wederzijds leren, wederzijdse bijstand tussen leden van het netwerk en de uitvoering van strategische maatregelen tot modernisering van de ODA's. De specifieke kennis van het netwerk en van zijn afzonderlijke leden dient ook te worden gebruikt om, op verzoek van het Europees Parlement, de Raad, de Commissie of het Comité voor de werkgelegenheid (EMCO) het werkgelegenheidsbeleid met empirische gegevens te onderbouwen.

(6)

Meer en gerichtere samenwerking tussen de ODA's dient te leiden tot een betere uitwisseling van beste praktijken. Het netwerk dient bevindingen uit benchmarking en activiteiten inzake wederzijds leren te combineren op een wijze die de ontwikkeling van een systematisch, dynamisch en geïntegreerd benchlearningproces mogelijk maakt.

(7)

Het netwerk dient, ingevolge artikel 150 van het Verdrag, nauw samen te werken met het EMCO en dient aan de werkzaamheden van het EMCO bij te dragen door in feitenmateriaal en rapporten over door de ODA's geïmplementeerd beleid te voorzien. Bijdragen van het netwerk aan het Europees Parlement dienen te worden aangeboden via het secretariaat en bijdragen aan de Raad via het EMCO. Die bijdragen dienen in ongewijzigde vorm te worden aangeboden, en worden zo nodig voorzien van commentaar. In het bijzonder de gecombineerde kennis van het netwerk over de verwezenlijking van het werkgelegenheidsbeleid en de vergelijkende analyses van ODA's kunnen beleidsmakers op zowel Unieniveau als nationaal niveau helpen bij het beoordelen en ontwerpen van werkgelegenheidsbeleid.

(8)

Het netwerk dient, binnen de taakgebieden van de ODA's, bij te dragen tot de uitvoering van beleidsinitiatieven op het gebied van werkgelegenheid, zoals de Aanbeveling van de Raad van 22 april 2013 tot invoering van een jongerengarantie (4). Het netwerk dient tevens initiatieven te ondersteunen die gericht zijn op het beter koppelen van vaardigheden, fatsoenlijk en duurzaam werk, grotere vrijwillige arbeidsmobiliteit en facilitering van de overgang van onderwijs en beroepsopleiding naar werk, onder meer door steun inzake het bieden van leidraad en inzake de verhoging van de transparantie van vaardigheden en kwalificaties. Het netwerk dient zich onder meer bezig te houden met de evaluatie en de beoordeling van actief arbeidsmarktbeleid, onder meer van beleid dat gericht is op kwetsbare sociale groepen en sociale uitsluiting.

(9)

Het netwerk dient de samenwerking tussen zijn leden te versterken en gezamenlijke initiatieven te ontwikkelen die gericht zijn op het uitwisselen van informatie en beste praktijken op alle werkgebieden van de ODA's, op vergelijkende analyses en advies, alsmede op het bevorderen van innoverende benaderingen bij het verstrekken van arbeidsbemiddeling. De oprichting van dit netwerk zal een inclusieve, empirisch onderbouwde en prestatiegerichte vergelijking van alle ODA's mogelijk maken, zodat beste praktijken op de werkgebieden van de ODA's kunnen worden bepaald. Die resultaten zullen bijdragen aan een betere opzet en verstrekking van arbeidsbemiddelingsdiensten binnen de specifieke verantwoordelijkheden van de ODA's. De initiatieven van het netwerk dienen de effectiviteit van de ODA's te verbeteren en een efficiëntere besteding van overheidsgelden mogelijk te maken. Het netwerk dient ook met andere verleners van diensten voor arbeidsvoorziening samen te werken.

(10)

In zijn jaarlijks werkprogramma dient het netwerk de technische bijzonderheden van de ODA-benchmarking en de daarmee samenhangende activiteiten inzake wederzijds leren af te bakenen, in het bijzonder de benchlearningmethode, op basis van de in de bijlage bij dit besluit opgenomen benchmarkingindicatoren voor de beoordeling van de prestaties van ODA's, de contextvariabelen, de voorschriften voor het verstrekken van gegevens en de leerinstrumenten van het geïntegreerde programma voor wederzijds leren. De domeinen voor benchmarking dienen in dit besluit te worden vastgesteld. De lidstaten blijven bevoegd om te besluiten of zij op vrijwillige basis deelnemen aan bijkomende benchlearningexercities op andere gebieden.

(11)

Aan de Commissie moet de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag handelingen vast te stellen ten aanzien van de wijziging van de bijlage over benchmarkingindicatoren. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau, in het bijzonder van ODA-deskundigen. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(12)

Als gevolg van de verscheidenheid aan ODA-modellen, -taken en vormen van dienstverlening, is het aan de lidstaten om uit het hogere kader van de ODA's één bestuurslid en één plaatsvervanger voor het netwerk voor te dragen („het bestuur”). Indien van toepassing, dient het lid of de plaatsvervanger in het bestuur andere ODA's uit zijn of haar lidstaat te vertegenwoordigen. Indien een lidstaat om grondwettelijke redenen niet in staat is één ODA aan te wijzen, dienen de betreffende ODA's kenbaar te worden gemaakt; hun aantal dient zo klein mogelijk te zijn en de regel dat elke lidstaat één stem in het bestuur van het netwerk heeft, dient onverkort te blijven gelden. De leden van het bestuur dienen alles in het werk stellen om ervoor te zorgen dat de standpunten en ervaringen van lokale en regionale overheden worden meegenomen in de activiteiten van het netwerk, en om dergelijke overheden op de hoogte te houden van die activiteiten. De leden van het bestuur dienen gemachtigd te zijn om beslissingen te nemen namens hun ODA's. Om de betrokkenheid van alle ODA's bij de werkzaamheden van het netwerk te waarborgen, dienen de activiteiten open te staan voor de deelname van ODA's van alle niveaus.

(13)

Om de gemeenschappelijke werkzaamheden van ODA's zo goed mogelijk te kunnen afstemmen op de reële arbeidsmarktsituatie, dient het netwerk te kunnen beschikken over de meest recente werkloosheidscijfers op NUTS 3-niveau.

(14)

Het netwerk dient voort te bouwen op de ervaring en in de plaats te treden van de bestaande informele adviesgroep van het Europees netwerk van hoofden van de ODA's, die de Commissie al sinds 1997 steunt en in de plaats van deze groep te treden, en wier standpunten zijn meegenomen in dit besluit. De belangrijkste actiegebieden welke die adviesgroep heeft aangeduid in haar document, getiteld „PES Strategy 2020”, dienen bij te dragen tot de modernisering en versterking van de ODA's.

(15)

Het netwerk dient wederzijdse bijstand te verlenen ten behoeve van zijn leden en dient zijn leden te helpen om elkaar te ondersteunen bij de modernisering van hun organisatiestructuren en dienstverlening door het verbeteren van de samenwerking, in het bijzonder door kennisoverdracht, studiebezoeken en personeelsuitwisseling.

(16)

Het netwerk en zijn initiatieven dienen te worden gefinancierd uit het onderdeel PROGRESS/werkgelegenheid van het programma voor werkgelegenheid en sociale innovatie van de Europese Unie (het „EaSI-programma”), vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1296/2013 van het Europees Parlement en de Raad (5) binnen de door het Europees Parlement en de Raad vastgestelde kredieten.

(17)

Voor projecten die door het netwerk worden ontwikkeld of die in het kader van activiteiten inzake wederzijds leren worden vastgesteld en vervolgens door de afzonderlijke ODA's worden uitgevoerd, kunnen de lidstaten een beroep doen op financiering uit het Europees Sociaal Fonds (ESF), het Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en „Horizon 2020”, het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020), vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad (6).

(18)

Het netwerk dient ervoor te zorgen dat zijn activiteiten een aanvulling vormen op en niet in de plaats treden of een doublure vormen van de activiteiten die deel uitmaken van de Europese strategie voor werkgelegenheid in de zin van titel IX van het Verdrag, en met name de activiteiten van het EMCO, en de instrumenten daarvan zoals het gemeenschappelijk evaluatiekader, en het programma voor wederzijds leren. Ter wille van de synergie dient de Commissie er voorts op toe te zien dat het secretariaat van het netwerk nauw samenwerkt met het secretariaat van het EMCO.

(19)

Dit besluit eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden erkend („het Handvest”). In het bijzonder beoogt dit besluit te bewerkstelligen dat het recht op toegang tot gratis arbeidsbemiddeling volledig gerespecteerd wordt en de toepassing te bevorderen van artikel 29 van het Handvest,

HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Oprichting van het netwerk

Er wordt een Uniebreed netwerk van openbare diensten voor arbeidsvoorziening (ODA's) opgericht voor de periode vanaf 17 juni 2014 tot en met 31 december 2020 („het netwerk”). Het netwerk voert de in artikel 4 neergelegde initiatieven uit.

Het netwerk bestaat uit:

a)

de door de lidstaten aangewezen ODA's;

b)

de Commissie.

Het EMCO heeft de status van waarnemer.

De lidstaten met autonome subnationale ODA's zorgen ervoor dat deze adequaat vertegenwoordigd zijn in de specifieke initiatieven van het netwerk.

Artikel 2

Definitie van benchlearning

Voor de toepassing van dit besluit en voor de werkzaamheden van het netwerk, wordt onder „benchlearning” het proces verstaan van het creëren van een systematische en geïntegreerde koppeling tussen activiteiten inzake benchmarking en wederzijds leren dat bestaat in het bepalen van goede prestaties met behulp van op indicatoren gebaseerde benchmarkingsystemen, met inbegrip van het verzamelen, valideren, consolideren en beoordelen van gegevens, met behulp van de juiste methodiek, en het benutten van bevindingen voor concrete en empirisch onderbouwde activiteiten inzake wederzijds leren, onder meer modellen voor goede of beste praktijken.

Artikel 3

Doelstellingen

Dit besluit strekt ertoe, via een netwerk de samenwerking inzake werkgelegenheid tussen de lidstaten op de taakgebieden van de ODA's te bevorderen, teneinde bij te dragen aan „Europa 2020” en aan de uitvoering van Uniebeleid ter zake en daarbij ondersteuning te verlenen voor:

a)

de meest kwetsbare maatschappelijke groepen die een hoge werkloosheidsgraad kennen, in het bijzonder oudere werknemers en jongeren die geen onderwijs of opleiding volgen en geen baan hebben;

b)

fatsoenlijk en duurzaam werk;

c)

de betere werking van de arbeidsmarkten in de EU;

d)

het herkennen van vaardigheidstekorten en het verstrekken van informatie over hun omvang en waar ze zich voordoen, alsmede een betere aansluiting tussen de vaardigheden van werkzoekenden bij de behoeften van de werkgevers;

e)

de betere integratie van arbeidsmarkten;

f)

verhoogde vrijwillige geografische en beroepsmobiliteit op een eerlijke manier, teneinde tegemoet te komen aan specifieke arbeidsmarktbehoeften;

g)

de integratie van personen die zijn uitgesloten van de arbeidsmarkt als onderdeel van de bestrijding van sociale uitsluiting;

h)

de evaluatie en beoordeling van actieve arbeidsmarktinitiatieven en het doeltreffend en doelmatig uitvoeren ervan.

Artikel 4

Initiatieven van het netwerk

1.   Op de taakgebieden van de ODA's ontplooit het netwerk meer bepaald de volgende initiatieven:

a)

het ontwikkelen en toepassen van Uniebrede, empirisch onderbouwde benchlearning onder ODA's teneinde met de juiste methode prestaties te vergelijken met betrekking tot hun activiteiten op de volgende gebieden:

i)

bijdragen aan het terugdringen van de werkloosheid voor alle leeftijdsgroepen en voor kwetsbare groepen;

ii)

bijdragen aan het terugdringen van de werkloosheidsduur en aan het terugdringen van inactiviteit, ten einde langdurige en structurele werkloosheid en sociale uitsluiting aan te pakken;

iii)

het vervullen van vacatures (onder meer door vrijwillige arbeidsmobiliteit);

iv)

tevredenheid van klanten over ODA-diensten;

b)

het verlenen van wederzijdse bijstand, in de vorm van „peer-to-peer” activiteiten of in de vorm van groepsactiviteiten, door middel van samenwerking en uitwisseling van informatie, ervaring en personeelsleden tussen de leden van het netwerk, met inbegrip van ondersteuning bij de uitvoering van ODA-gerelateerde landenspecifieke aanbevelingen van de Raad indien de betrokken lidstaat of de betrokken ODA daarom verzoekt;

c)

bijdragen aan de modernisering en versterking van de ODA's op de belangrijkste gebieden, conform de werkgelegenheids- en sociale doelstellingen van Europa 2020;

d)

opstellen van rapporten op verzoek van het Europees Parlement, de Raad of de Commissie, of op eigen initiatief;

e)

bijdragen aan de uitvoering van beleidsinitiatieven ter zake;

f)

zijn jaarlijks werkprogramma vaststellen en uitvoeren, dat de werkmethoden, de te bereiken resultaten en nadere bijzonderheden betreffende de toepassing van benchlearning bevat;

g)

beste praktijken bevorderen en uitwisselen voor het opsporen van jongeren die geen onderwijs of opleiding volgen en geen baan hebben en voor de ontwikkeling van initiatieven om te bewerkstelligen dat die jongeren de vaardigheden verwerven die nodig zijn om een plek op de arbeidsmarkt te verwerven en te behouden.

Met betrekking tot het in punt a) van de eerste alinea neergelegde initiatief, worden bij het benchmarken de in de bijlage vastgestelde indicatoren gebruikt. Tevens neemt het netwerk actief deel aan de tenuitvoerlegging van deze activiteiten door gegevens, kennis en praktijken te delen. De lidstaten blijven bevoegd om te besluiten of zij op vrijwillige basis deelnemen aan nog meer benchlearningexercities op andere gebieden dan dewelke zijn opgelijst in de punten i) tot iv) van punt a).

2.   Het netwerk stelt een verslagleggingsmechanisme vast met betrekking tot de in lid 1 genoemde initiatieven. Met toepassing van dat mechanisme doen de leden van het netwerk jaarlijks verslag aan het bestuur.

Artikel 5

Samenwerking

Het netwerk initieert de samenwerking met belanghebbenden op de arbeidsmarkt, waaronder andere diensten voor arbeidsvoorziening, en, in voorkomend geval, sociale partners, organisaties die werklozen en kwetsbare groepen vertegenwoordigen, op werkgelegenheidsgebied actieve niet-gouvernementele organisaties, regionale en lokale instanties, het Europees netwerk voor beleid betreffende een levenslange begeleiding, en particuliere diensten voor arbeidsvoorziening, door hen te betrekken bij relevante activiteiten en bijeenkomsten van het netwerk en door de onderlinge uitwisseling van informatie en gegevens.

Artikel 6

Functioneren van het netwerk

1.   Het netwerk wordt geleid door een bestuur. Voor het bestuur dragen de lidstaten, uit het hogere kader van hun respectieve ODA's, één lid en één plaatsvervanger voor. Ook de Commissie benoemt één lid en één plaatsvervanger van het bestuur. De plaatsvervangers vervangen hun leden indien nodig.

Het EMCO draagt uit zijn leden en volgens zijn reglement van orde een vertegenwoordiger voor die de status van waarnemer in het bestuur zal hebben, behalve bij de besloten vergaderingen van het bestuur. Het bestuur kan in besloten vergadering bijeenkomen, met deelneming van één lid per lidstaat en één lid van de Commissie, behalve voor agendapunten betreffende het jaarlijkse werkprogramma. Het reglement van orde van het bestuur bevat nadere regels inzake het houden van besloten vergaderingen.

2.   Het bestuur benoemt uit zijn door een lidstaat voorgedragen leden een voorzitter en twee vicevoorzitters. De voorzitter vertegenwoordigt het netwerk. Een vicevoorzitters vervangt de voorzitter indien nodig.

3.   Het bestuur stelt in een met eenparigheid van stemmen genomen besluit zijn reglement van orde vast. Dat reglement van orde omvat, onder meer, de besluitvormingsregeling voor het bestuur, en de bepalingen over de benoeming en de ambtstermijnen van de voorzitter en de vicevoorzitters van het bestuur.

4.   Het bestuur stelt bij meerderheidsbesluit het volgende vast:

a)

het jaarlijks werkprogramma van het netwerk, met inbegrip van de instelling van werkgroepen en de talenregeling voor de netwerkbijeenkomsten;

b)

het technische kader voor de uitvoering van activiteiten inzake benchmarking en wederzijds leren, als onderdeel van het jaarlijks werkprogramma van het netwerk, met inbegrip van de benchlearningmethode op basis van de in de bijlage bij dit besluit opgenomen benchmarking-indicatoren voor het vergelijken van de prestaties van de ODA's, de contextvariabelen, de voorschriften voor het verstrekken van gegevens, en de leerinstrumenten van het geïntegreerde programma voor wederzijds leren;

c)

het jaarverslag van het netwerk. Dat verslag wordt naar het Europees Parlement en de Raad gestuurd, en gepubliceerd.

5.   Het bestuur wordt bijgestaan door een secretariaat dat ter beschikking wordt gesteld door en gehuisvest is binnen de Commissie. Het secretariaat bereidt in samenwerking met de voorzitter en de vicevoorzitters de bijeenkomsten van het bestuur, het jaarlijks werkprogramma en het jaarverslag van het netwerk voor. Het secretariaat werkt nauw samen met het secretariaat van het EMCO.

Artikel 7

Financiële ondersteuning van deze stimuleringsmaatregel

De algemene middelen voor de tenuitvoerlegging van dit besluit worden vastgesteld in het kader van het onderdeel PROGRESS/werkgelegenheid van het EaSI-programma, waarvan de jaarlijkse kredieten door het Europees Parlement en door de Raad worden goedgekeurd binnen de grenzen van het financieel kader.

Artikel 8

Wijziging van de bijdrage over benchmarking-indicatoren

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 9 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de bijlage die de benchmarking-indicatoren vastlegt.

Artikel 9

Uitoefening van de delegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 8 bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend met ingang van 17 juni 2014 tot en met 31 december 2020.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 8 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 8 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar hebben gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 10

Evaluatie

Uiterlijk op 18 juni 2017 dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's een verslag in over de toepassing van dit besluit. In het verslag wordt in het bijzonder beoordeeld in welke mate het netwerk heeft bijgedragen aan de verwezenlijking van de in artikel 3 genoemde doelstellingen en of het aan zijn taken heeft voldaan. Tevens wordt beoordeeld hoe benchmarking op de in artikel 4, lid 1, onder a), van i) tot iv), bedoelde gebieden door het netwerk zijn ontworpen en toegepast.

Artikel 11

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 12

Adressaten

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 15 mei 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  PB C 67 van 6.3.2014, blz. 116.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 16 april 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 8 mei 2014.

(3)  Besluit 2010/707/EU van de Raad van 21 oktober 2010 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (PB L 308 van 24.11.2010, blz. 46).

(4)  PB C 120 van 26.4.2013, blz. 1.

(5)  Verordening (EU) nr. 1296/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende een programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie („EaSI”) en tot wijziging van Besluit nr. 283/2010/EU tot instelling van een Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit voor werkgelegenheid en sociale insluiting (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 238).

(6)  Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 104).


BIJLAGE

BENCHMARKING-INDICATOREN

A.

De kwantitatieve indicatoren voor de in artikel 4, lid 1, onder a), van i) tot iv), bedoelde gebieden:

1.

Bijdrage aan het terugdringen van de werkloosheid voor alle leeftijdsgroepen en voor kwetsbare groepen:

a)

de overgang van werkloosheid naar werk per leeftijdsgroep, geslacht en kwalificatieniveau, als percentage van het aantal geregistreerde werklozen;

b)

aantal mensen dat verdwijnt uit de werkloosheidsverslagen van de ODA, als percentage van het aantal geregistreerde werklozen.

2.

Bijdrage aan het terugdringen van de werkloosheidsduur en aan het terugdringen van inactiviteit ten einde langdurige en structurele werkloosheid en sociale uitsluiting aan te pakken:

a)

de overgang naar werk binnen, bijvoorbeeld, 6 en twaalf maanden werkloosheid per leeftijdsgroep, geslacht en kwalificatieniveau, als percentage van het aantal overgangen naar werkgelegenheid uit de ODA-registers;

b)

opname van voorheen inactieven in een ODA-register, als percentage van alle in dat ODA-register opgenomen personen, per leeftijdsgroep en geslacht.

3.

Vacaturevervulling (onder meer door vrijwillige arbeidsmobiliteit)

a)

aantal vervulde vacatures;

b)

antwoorden op de arbeidskrachten-enquête van Eurostat over de bijdrage van ODA's aan het vinden van de huidige baan van de respondent.

4.

Tevredenheid van klanten over ODA-diensten:

a)

algemene tevredenheid van werkzoekenden;

b)

algemene tevredenheid van werkgevers.

B.

Benchmarking-domeinen via kwalitatieve interne/externe beoordeling van prestatiefacilitators voor de in artikel 4, lid 1, onder a), van i) tot iv), bedoelde gebieden:

1.

strategisch prestatiebeheer;

2.

ontwerp van operationele processen zoals het effectief naar de arbeidsmarkt leiden/profileren van werkzoekenden en maatwerk bij de inzet van actieve arbeidsmarktinstrumenten;

3.

duurzame activering en beheer van overgangen;

4.

betrekkingen met de werkgevers;

5.

empirisch onderbouwd ontwerp en uitvoering van ODA-diensten;

6.

effectief beheer van partnerschappen met belanghebbenden;

7.

verdeling van middelen van ODA's.


II Niet-wetgevingshandelingen

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

28.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 159/40


Informatie betreffende de inwerkingtreding van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Turkije betreffende de deelneming van de Republiek Turkije aan de werkzaamheden van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving

De Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Turkije betreffende de deelneming van de Republiek Turkije aan de werkzaamheden van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving (1) treedt op 1 juni 2014 in werking, aangezien de procedure, bedoeld in artikel 10 van de overeenkomst, op 2 mei 2014 is voltooid.


(1)  PB L 323 van 8.12.2007, blz. 24.


VERORDENINGEN

28.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 159/41


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 574/2014 VAN DE COMMISSIE

van 21 februari 2014

tot wijziging van bijlage III bij Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het model voor het opstellen van een prestatieverklaring van bouwproducten

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad (1), en met name artikel 60, onder e),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) nr. 305/2011 verplicht fabrikanten van bouwproducten ertoe een prestatieverklaring op te stellen als een bouwproduct, dat onder een geharmoniseerde norm valt of in overeenstemming is met een daarvoor verstrekte Europese technische beoordeling, in de handel wordt gebracht. Overeenkomstig artikel 6, lid 4, van Verordening (EU) nr. 305/2011 moet de verklaring aan de hand van het model in bijlage III bij deze verordening worden opgesteld.

(2)

In overeenstemming met artikel 60, onder e), van Verordening (EU) nr. 305/2011 heeft de Commissie de taak toebedeeld gekregen om bijlage III bij Verordening (EU) nr. 305/2011 aan te passen aan de technische vooruitgang.

(3)

Het model zoals opgenomen in bijlage III bij Verordening (EU) nr. 305/2011 moet worden aangepast om te voldoen aan de technische vooruitgang, om de flexibiliteit te creëren die verschillende typen bouwproducten en fabrikanten vereisen, alsook om de prestatieverklaring te vereenvoudigen.

(4)

Uit praktische ervaring met de toepassing van bijlage III blijkt bovendien dat fabrikanten verdere instructies nodig hebben voor het opstellen van prestatieverklaringen van bouwproducten in overeenstemming met de toepasselijke wetgeving. Met het verstrekken van deze instructies zou ook een geharmoniseerde en correcte toepassing van bijlage III worden gewaarborgd.

(5)

Fabrikanten zouden enige flexibiliteit moeten hebben bij het opstellen van prestatieverklaringen op voorwaarde dat zij op duidelijke en coherente wijze de essentiële informatie verstrekken zoals vereist in artikel 6 van Verordening (EU) nr. 305/2011.

(6)

Om een product in een prestatieverklaring duidelijk te kunnen identificeren met betrekking tot zijn prestatieniveaus of -klassen, moeten fabrikanten ieder afzonderlijk product koppelen aan het respectieve producttype en aan een bepaalde reeks prestatieniveaus of -klassen aan de hand van de unieke identificatiecode waar in artikel 6, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 305/2011 naar wordt verwezen.

(7)

Het doel van artikel 11, lid 4, van Verordening (EU) nr. 305/2011 is om ieder afzonderlijk bouwproduct te kunnen identificeren en traceren aan de hand van een door de fabrikant aangebracht type-, partij- of serienummer. Een prestatieverklaring, die vervolgens voor alle bij het beschreven producttype behorende producten gebruikt moet worden, volstaat hier niet. De vereiste informatie uit artikel 11, lid 4, zou niet verplicht opgenomen moeten worden in de prestatieverklaring.

(8)

Indien de aangemelde instanties correct zijn vermeld, kan een opsomming van alle certificaten, test-, berekenings- of beoordelingsrapporten uitgebreid en belastend zijn en heeft dat geen toegevoegde waarde voor de gebruikers van de producten in de prestatieverklaring. Het zou daarom voor fabrikanten niet verplicht moeten zijn om deze opsommingen in hun prestatieverklaringen op te nemen.

(9)

Ter bevordering van de efficiëntie en het concurrentievermogen binnen de hele Europese bouwsector zouden fabrikanten die prestatieverklaringen verstrekken en die willen profiteren van de vereenvoudiging en de instructies met als doel het verstrekken van dergelijke verklaringen te bevorderen, hier zo snel mogelijk toe in staat moeten worden gesteld,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage III bij Verordening (EU) nr. 305/2011 wordt vervangen door de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Prestatieverklaringen die voor de inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend en die in overeenstemming zijn met artikel 6 van Verordening (EU) nr. 305/2011 en de initiële bijlage III, moeten voldoen aan deze verordening.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 21 februari 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 88 van 4.4.2011, blz. 5.


BIJLAGE

„BIJLAGE III

PRESTATIEVERKLARING

Nr.

1.

Unieke identificatiecode van het producttype:

2.

Beoogd(e) gebruik(en):

3.

Fabrikant:

4.

Gemachtigde:

5.

Het systeem of de systemen voor de beoordeling en verificatie van de prestatiebestendigheid:

6a.

Geharmoniseerde norm:

Aangemelde instantie(s):

6b.

Europees beoordelingsdocument:

Europese technische beoordeling:

Technische beoordelingsinstantie:

Aangemelde instantie(s):

7.

Aangegeven prestatie(s):

8.

Geëigende technische documentatie en/of specifieke technische documentatie:

De prestaties van het hierboven omschreven product zijn conform de aangegeven prestaties. Deze prestatieverklaring wordt in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 305/2011 onder de exclusieve verantwoordelijkheid van de hierboven vermelde fabrikant verstrekt.

Ondertekend voor en namens de fabrikant door:

 

[naam]

 

Te [plaats] op [datum van afgifte]

 

[handtekening]

Instructies voor het opstellen van een prestatieverklaring

1.   ALGEMEEN

Deze instructies zijn bedoeld ter ondersteuning van fabrikanten bij het opstellen van een prestatieverklaring in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 305/2011 volgens het model in deze bijlage (hierna „het model” genoemd).

Deze instructies maken geen deel uit van de door de fabrikanten verstrekte prestatieverklaringen en moeten niet bij deze prestatieverklaringen worden gevoegd.

Bij het opstellen van een prestatieverklaring moet de fabrikant:

1.

de teksten en koppen uit het model overnemen die niet tussen vierkante haken staan;

2.

de lege tekstvakken en vierkante haken vervangen door de benodigde informatie.

Fabrikanten mogen in de prestatieverklaring ook verwijzen naar de website waar de kopie van de prestatieverklaring ter beschikking wordt gesteld in overeenstemming met artikel 7, lid 3, van Verordening (EU) nr. 305/2011. Dit kan na punt 8 of onder een ander punt worden opgenomen, zolang het de leesbaarheid en duidelijkheid van de verplichte informatie niet schaadt.

2.   FLEXIBILITEIT

Op voorwaarde dat de verplichte informatie op grond van artikel 6 van Verordening (EU) nr. 305/2011 bij het opstellen van een prestatieverklaring op duidelijke, volledige en coherente wijze wordt verstrekt, is het mogelijk om:

1.

een andere opmaak dan in het model aan te houden;

2.

punten in het model samen te voegen en deze gebundeld te presenteren;

3.

de punten in het model in een andere volgorde te presenteren of gebruik te maken van één of meer tabellen;

4.

punten die niet relevant zijn voor het product waar een prestatieverklaring voor wordt opgesteld, weg te laten. Dit is bijvoorbeeld het geval omdat de prestatieverklaring gebaseerd is op hetzij een geharmoniseerde norm, hetzij een voor het product afgegeven Europese technische beoordeling, waardoor de andere optie niet van toepassing is. Deze weglatingen gelden ook met betrekking tot de punten inzake de gemachtigde of het gebruik van de geëigende technische documentatie en de specifieke technische documentatie;

5.

de punten ongenummerd in te dienen.

Als een fabrikant één enkele prestatieverklaring voor verschillende producttypen wil indienen, moeten minimaal de volgende onderdelen voor iedere productvariant apart en duidelijk worden vermeld: het nummer van de prestatieverklaring, de identificatiecode onder punt 1 en de aangegeven prestatie(s) onder punt 7.

3.   INSTRUCTIES VOOR HET INVULLEN VAN HET FORMULIER

Punt in het model

Instructie

Nummer van de prestatieverklaring

Dit betreft het referentienummer van de prestatieverklaring als bedoeld in artikel 9, lid 2, van Verordening (EU) nr. 305/2011.

De fabrikant kan dit nummer zelf bepalen.

Dit mag hetzelfde nummer zijn als de unieke identificatiecode van het producttype vermeld onder punt 1 in het model.

Punt 1

Vermeld de unieke identificatiecode van het producttype waarnaar wordt verwezen in artikel 6, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 305/2011.

In artikel 9, lid 2, van Verordening (EU) nr. 305/2011 wordt de unieke identificatiecode die door de fabrikant is vastgesteld en die volgt op de CE-markering, gekoppeld aan het producttype en daarmee aan de reeks prestatieniveaus en -klassen van een bouwproduct, zoals naar voren komt uit de hiervoor opgestelde prestatieverklaring. Bovendien is het voor de ontvangers van bouwproducten en in het bijzonder voor hun eindgebruikers noodzakelijk om deze reeks prestatieniveaus en -klassen voor ieder willekeurig product te kunnen vaststellen. Daarom moet ieder bouwproduct waar een prestatieverklaring voor is opgesteld door zijn fabrikant zijn gekoppeld aan het respectieve producttype en een bepaalde reeks van prestatieniveaus en -klassen aan de hand van de unieke identificatiecode, die tevens als referentie dient zoals vermeld in artikel 6, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 305/2011.

Punt 2

Vermeld, indien van toepassing, de beoogde gebruiken van het bouwproduct, overeenkomstig de toepasselijke geharmoniseerde technische specificatie, zoals door de fabrikant bepaald.

Punt 3

Vermeld naam, geregistreerde handelsnaam of geregistreerd handelsmerk en contactadres van de fabrikant, zoals voorgeschreven in artikel 11, lid 5, van Verordening (EU) nr. 305/2011.

Punt 4

Dit punt hoeft alleen maar toegevoegd en ingevuld te worden indien er een gemachtigde is toegewezen. Vermeld in dat geval naam en contactadres van de gemachtigde wiens mandaat geldt voor de in artikel 12, lid 2, van Verordening (EU) nr. 305/2011 vermelde taken.

Punt 5

Vermeld het nummer van het systeem of de systemen voor de beoordeling en verificatie van de prestatiebestendigheid van het bouwproduct zoals vermeld in bijlage V bij Verordening (EU) nr. 305/2011. Wanneer er sprake is van meerdere systemen, vermeld dan ieder systeem afzonderlijk.

Punt 6a en 6b

Aangezien een fabrikant een prestatieverklaring alleen kan opstellen op basis van hetzij een geharmoniseerde norm, hetzij een voor het product afgegeven Europese technische beoordeling, moeten deze twee opties onder punt 6a en 6b als alternatief worden gezien, waarvan er slechts één in de prestatieverklaring wordt opgenomen en ingevuld.

Indien punt 6a van toepassing is en de prestatieverklaring dus gebaseerd is op een geharmoniseerde norm, vermeld dan alle onderstaande informatie:

a)

referentienummer en datum van afgifte (referentiedatum) van de geharmoniseerde norm, en

b)

identificatienummer van de aangemelde instantie(s).

De naam van de aangemelde instantie(s) moet in de originele taal worden vermeld en dient niet vertaald te worden.

Indien punt 6b van toepassing is en de prestatieverklaring dus gebaseerd is op een voor het product afgegeven Europese technische beoordeling, vermeld dan alle onderstaande informatie:

a)

nummer en datum van afgifte van het Europees beoordelingsdocument;

b)

nummer en datum van afgifte van de Europese technische beoordeling;

c)

naam van de technische beoordelingsinstantie, en

d)

identificatienummer van de aangemelde instantie(s).

Punt 7

Dit punt van de prestatieverklaring moet de volgende informatie bevatten:

a)

de lijst van essentiële kenmerken die voor het/de onder punt 2 aangegeven beoogde gebruik(en) in de geharmoniseerde technische specificatie zijn bepaald, en

b)

de aangegeven prestatie voor elk essentieel kenmerk vermeld in niveaus, klassen of in een beschrijving met betrekking tot deze kenmerken. Voor kenmerken waar geen prestatie voor is aangegeven, moeten de letters „NPD” (No Performance Determined — geen prestatie bepaald) worden vermeld.

Onder dit punt kan een tabel worden ingevoerd waarin de verbanden worden aangegeven tussen de geharmoniseerde technische specificaties en de systemen voor beoordeling en verificatie van de prestatiebestendigheid die respectievelijk op ieder essentieel kenmerk van het product worden toegepast, alsook de prestatie van ieder essentieel kenmerk.

De prestatie moet op duidelijke en expliciete wijze worden aangegeven. Daarom mag de prestatie in de prestatieverklaring niet worden beschreven door uitsluitend een berekeningsformule op te nemen die door de ontvangers dient te worden toegepast. Voorts moeten de in de referentiedocumenten aangegeven prestatieniveaus of -klassen in de eigenlijke prestatieverklaring worden weergegeven; deze mogen in de prestatieverklaring bijgevolg niet uitsluitend worden weergegeven door simpele verwijzingen naar die documenten.

De prestatie, met name wat het structureel gedrag van een bouwproduct betreft, mag echter worden uitgedrukt door te verwijzen naar de respectieve productdocumenten of de berekeningen voor het structureel ontwerp. In dit geval moeten de desbetreffende documenten bij de prestatieverklaring worden gevoegd.

Punt 8

Dit punt hoeft slechts toegevoegd en ingevuld te worden als er geëigende technische documentatie en/of specifieke technische documentatie is gebruikt overeenkomstig de artikelen 36 tot en met 38 van Verordening (EU) nr. 305/2011 om de eisen aan te geven waaraan het product voldoet.

In dat geval moet de prestatieverklaring onder dit punt de volgende informatie bevatten:

a)

het referentienummer van de gebruikte specifieke of geëigende technische documentatie, en

b)

de eisen waaraan het product voldoet.

Handtekening

Vervang de tekstvakken tussen de vierkante haken met de gevraagde informatie en een handtekening.”


28.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 159/47


VERORDENING (EU) Nr. 575/2014 VAN DE COMMISSIE

van 27 mei 2014

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 383/2012 tot vaststelling van de technische voorschriften betreffende rijbewijzen met een ingebouwd opslagmedium (microchip)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (1) en met name artikel 1, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) nr. 383/2012 (2) is van toepassing op rijbewijzen met een microchip en voorziet in een reeks technische voorschriften.

(2)

In punt III.4.2 van bijlage III bij Verordening (EU) nr. 383/2012 wordt een EU-typegoedkeuringsnummeringssysteem vastgelegd dat gebaseerd is op de toewijzing van het kengetal van de lidstaat die de EU-typegoedkeuring heeft verleend.

(3)

Als gevolg van de toetreding van Kroatië tot de Unie moet dit land een kengetal krijgen dat in overeenstemming is met de VN/ECE-volgorde voor typegoedkeuring.

(4)

Verordening (EU) nr. 383/2012 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor het rijbewijs,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Punt III.4.2 van bijlage III bij Verordening (EU) nr. 383/2012 wordt vervangen door de tekst in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 27 mei 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 403 van 30.12.2006, blz. 18.

(2)  Verordening (EU) nr. 383/2012 van de Commissie van 4 mei 2012 tot vaststelling van de technische voorschriften betreffende rijbewijzen met een ingebouwd opslagmedium (microchip) (PB L 120 van 5.5.2012, blz. 1).


BIJLAGE

Punt III.4.2 van bijlage III bij Verordening (EU) nr. 383/2012 wordt vervangen door:

„III.4.2   Nummeringssysteem

Het EU-typegoedkeuringsnummeringssysteem bestaat uit

a)

de kleine letter „e” gevolgd door het kengetal van de lidstaat die de EU-typegoedkeuring heeft verleend:

1.

voor Duitsland

2.

voor Frankrijk

3.

voor Italië

4.

voor Nederland

5.

voor Zweden

6.

voor België

7.

voor Hongarije

8.

voor Tsjechië

9.

voor Spanje

11.

voor het Verenigd Koninkrijk

12.

voor Oostenrijk

13.

voor Luxemburg

17.

voor Finland

18.

voor Denemarken

19.

voor Roemenië

20.

voor Polen

21.

voor Portugal

23.

voor Griekenland

24.

voor Ierland

25.

voor Kroatië

26.

voor Slovenië

27.

voor Slowakije

29.

voor Estland

32.

voor Letland

34.

voor Bulgarije

36.

voor Litouwen

49.

voor Cyprus

50.

voor Malta;

b)

de letters DL, voorafgegaan door een streepje en gevolgd door de twee cijfers van het volgnummer van deze verordening of de jongste belangrijke technische wijziging van deze verordening. Voor deze verordening is het volgnummer 00;

c)

een uniek identificatienummer van de door de lidstaat van afgifte verleende EU-typegoedkeuring.

Voorbeeld van het EU-typegoedkeuringsnummeringssysteem: e50-DL00 12345.

Het goedkeuringsnummer wordt opgeslagen op de microchip in DG 1 van elk rijbewijs met een dergelijke microchip.”.


28.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 159/50


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 576/2014 VAN DE COMMISSIE

van 27 mei 2014

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 27 mei 2014.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

AL

45,8

MA

33,4

MK

75,5

TR

68,5

ZZ

55,8

0707 00 05

AL

36,9

MK

39,9

TR

119,9

ZZ

65,6

0709 93 10

MA

29,9

TR

111,2

ZZ

70,6

0805 10 20

EG

41,2

MA

41,0

TR

49,7

ZZ

44,0

0805 50 10

TR

121,8

ZA

139,4

ZZ

130,6

0808 10 80

AR

104,4

BR

97,8

CL

95,3

CN

98,7

MK

26,7

NZ

138,9

US

185,4

ZA

105,3

ZZ

106,6


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


BESLUITEN

28.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 159/52


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 27 mei 2014

tot wijziging van Besluit 2011/166/EU tot oprichting van het Share-Eric

(2014/302/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 723/2009 van de Raad van 25 juni 2009 betreffende een communautair rechtskader voor een Consortium voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (ERIC) (1), en met name artikel 11, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Consortium voor een Europese onderzoeksinfrastructuur voor de Survey of Health, Ageing and Retirement in Europe (Share-Eric) werd opgericht bij Besluit 2011/166/EU van de Commissie (2).

(2)

De aan Besluit 2011/166/EU gehechte statuten van het Share-Eric voorzien in de verplaatsing van de statutaire zetel van Nederland naar Duitsland, zodra de noodzakelijke verklaring overeenkomstig artikel 5, lid 1, onder d), van Verordening (EG) nr. 723/2009 door de Duitse autoriteiten is verstrekt.

(3)

In navolging van de door Duitsland verstrekte verklaring heeft het Share-Eric op 21 september 2013 een voorstel ingediend bij de Commissie tot wijziging van zijn statuten overeenkomstig artikel 11, lid 1, van Verordening (EG) nr. 723/2009.

(4)

Verschillende wijzigingen, waaronder de wijziging waarin de verplaatsing van de statutaire zetel naar Duitsland in aanmerking wordt genomen, zijn in werking getreden overeenkomstig artikel 11, lid 4 van Verordening (EG) nr. 723/2009.

(5)

Voor andere wijzigingen met betrekking tot de omschrijving van eigendom en verspreiding van de gegevens van het Share-Eric en wijzigingen van de belastingvrijstellingen ten gevolge van de verplaatsing van de statutaire zetel naar Duitsland is de goedkeuring van de Commissie vereist.

(6)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 20 van Verordening (EG) nr. 723/2009 ingestelde comité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De aan Besluit 2011/166/EU gehechte statuten van het Share-Eric worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij dit besluit.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 27 mei 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 206 van 8.8.2009, blz. 1.

(2)  Besluit van de Commissie 2011/166/EU van 17 maart 2011 tot oprichting van het Share-Eric (PB L 71 van 18.3.2011, blz. 20).


BIJLAGE

De statuten van het Share-Eric worden als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 11, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   Het Share-Eric is de eigenaar van de enquête en van alle bijbehorende gegevens, met inbegrip van door het Share gecertificeerde toevoegingen, meta- en paragegevens en alle adres- en verbindingsbestanden, en van alle intellectuele-eigendomsrechten die voortkomen uit het opzetten en het uitvoeren van de enquête.”.

2)

Artikel 12, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   Het Share-Eric verspreidt de verzamelde gegevens na deze te hebben opgeschoond, toegerekend en gedocumenteerd, en na de internationale en nationale privacywetgeving in aanmerking te hebben genomen onverwijld onder de wetenschappelijke gemeenschap.”.

3)

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   De belastingvrijstellingen op grond van artikel 143, lid 1, onder g), en artikel 151, lid 1, onder b), van Richtlijn 2006/112/EG en overeenkomstig de artikelen 50 en 51 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad (1) zijn van toepassing op goederen en diensten die voor officieel gebruik van het Share-Eric zijn, en die door het Share-Eric zijn aangeschaft en betaald, en waarvoor het te vergoeden btw-bedrag hoger is dan 25 EUR per factuur. Deze vrijstellingen gelden niet voor aanbesteding door individuele leden.

De eerste alinea is echter niet van toepassing wanneer dit tot verstoring van de mededinging leidt.

(1)  PB L 77 van 23.3.2011, blz. 1.”;"

b)

de volgende leden 5 en 6 worden toegevoegd:

„5.   Voor accijnsgoederen zoals omschreven in artikel 1, lid 1, onder b) en c) van Richtlijn 2008/118/EG van de Raad (2) kan een vrijstelling van de betaling van accijns overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder b) van die Richtlijn worden verleend mits deze accijnsgoederen voor officieel gebruik van het Share-Eric zijn en door het Share-Eric zijn aangeschaft en betaald.

Er wordt geen vrijstelling van de betaling van accijns verleend voor accijnsgoederen bestemd voor persoonlijke gebruik door werknemers van het Share-Eric of door derde partijen.

6.   Voor de rechten die zijn betaald voor energieproducten en elektriciteit zoals omschreven in artikel 1, lid 1, onder a) van Richtlijn 2008/118/EG kan teruggaaf worden verleend overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder b) en artikel 12, lid 2, van die Richtlijn mits deze energieproducten en elektriciteit voor officieel gebruik van het Share-Eric zijn, door het Share-Eric zijn aangeschaft en betaald en mits het bedrag van het recht hoger is dan 25 EUR per factuur.

Er wordt geen vrijstelling verleend voor rechten op energieproducten of elektriciteit bestemd voor persoonlijke gebruik door werknemers van het Share-Eric of door derde partijen.

(2)  PB L 9 van 14.1.2009, blz. 12.”."



28.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 159/54


BESLUIT VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK

van 20 februari 2014

betreffende het verbod op monetaire financiering en de rentevergoeding op overheidsdeposito's bij nationale centrale banken

(ECB/2014/8)

(2014/303/EU)

DE RAAD VAN BESTUUR VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, inzonderheid het tweede streepje van artikel 132, lid 1,

Gezien de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, inzonderheid het tweede streepje van artikel 34.1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Luidens artikel 271, onder d) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en artikel 35.6 van de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, zulks in samenhang met de negende overweging van Verordening (EG) nr. 3603/93 (1) van de Raad, is de Raad van bestuur bevoegd te beoordelen of nationale centrale banken (NCB's) hun verdragsverplichtingen nakomen. Te dien einde controleert de Raad van bestuur of NCB's het verbod op monetaire financiering naleven, zoals bedoeld in artikel 123 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Dit besluit beoogt de criteria te verduidelijken die de Europese Centrale Bank (ECB) zal toepassen aangaande de rentevergoeding op door de overheid en overheidsinstanties bij hun centrale bank aangehouden deposito's, zulks in verband met het verdragsverbod op monetaire financiering en binnen het kader van de bovengenoemde controlerende rol van de Raad van bestuur.

(2)

Ter controle van het verbod op monetaire financiering van artikel 123 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, zal de ECB de rentevergoeding op overheidsdeposito's in aanmerking nemen, welke rente niet hoger moet zijn dan een op de betrokken geldmarktrentes gebaseerde rentevergoeding. Dit besluit legt de marktrentes vast die plafonds vormen voor de rentevergoeding op overheidsdeposito's en waarmee met ingang van 1 december 2014 rekening gehouden wordt bij controle op de naleving van het Verdrag,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Definities

In dit besluit wordt bedoeld met:

a)   „overheid”: alle in artikel 123 van het Verdrag genoemde overheidsinstanties, zoals uitgelegd op grond van Verordening (EG) nr. 3603/93, met uitzondering van overheidskredietinstellingen, zulks binnen het kader van reserves die NCB's verstrekken, welke kredietinstellingen de NCB's en de ECB's op dezelfde voet behandelen als particuliere kredietinstellingen;

b)   „overheidsdeposito's”: door de NCB's van enige overheid aanvaarde onmiddellijk opvraagbare deposito's en deposito's met vaste looptijd;

c)   „ongedekte zeer korte marktrente”: i) met betrekking tot in euro luidende onmiddellijk opvraagbare deposito's, EONIA (euro overnight index average rate); en ii) met betrekking tot in een andere valuta luidende onmiddellijk opvraagbare deposito's, een vergelijkbare rente;

d)   „gedekte marktrente”: i) met betrekking tot in euro luidende termijndeposito's, EUREPO (euro repo market offered rate) met een vergelijkbare looptijd, indien beschikbaar; en ii) met betrekking tot in een andere valuta luidende termijndeposito's een vergelijkbare rente.

Artikel 2

Rentevergoeding op overheidsdeposito's en naleving van het verbod op monetaire financiering

1.   Binnen het kader van de nalevingscontrole op het verbod op monetaire financiering gelden de volgende rentevergoedingsplafonds voor bij NCB's aangehouden overheidsdeposito's:

a)

voor onmiddellijk opvraagbare deposito's, de ongedekte zeer korte marktrente;

b)

voor termijndeposito's, de gedekte marktrente, dan wel, indien deze niet beschikbaar is, de ongedekte zeer korte marktrente.

2.   Naleving van de in lid 1 genoemde plafonds wordt beoordeeld op grond van alle aan ieder individueel geval eigen zijnde relevante feiten.

Artikel 3

Inwerkingtreding

1.   De ECB past de bepalingen van dit besluit met ingang van 1 december 2014 toe.

2.   Dit besluit treedt op 22 februari 2014 in werking.

Gedaan te Frankfurt am Main, 20 februari 2014.

De president van de ECB

Mario DRAGHI


(1)  Verordening (EG) nr. 3603/93 van 13 december 1993 tot vaststelling van de definities voor dc toepassing van de in artikel 104 en artikel 104 B, lid 1, van het Verdrag vastgelegde verbodsbepalingen (PB L 332 van 31.12.1993, blz. 1).


RICHTSNOEREN

28.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 159/56


RICHTSNOER VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK

van 20 februari 2014

betreffende nationale beheertransacties inzake activa en passiva door centrale banken

(ECB/2014/9)

(2014/304/EU)

DE RAAD VAN BESTUUR VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, inzonderheid het eerste streepje van artikel 127, lid 2,

Gezien de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, inzonderheid artikel 12.1 en artikel 14.3,

Overwegende:

(1)

Het uitvoeren van het gemeenschappelijke monetaire beleid vereist dat de Europese Centrale Bank (ECB) de algemene beginselen vastlegt die de nationale centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben (hierna: de „NCB's”), moeten volgen bij de op eigen initiatief uitvoering van nationale transacties met activa en passiva; die transacties moeten het gemeenschappelijke monetaire beleid niet doorkruisen.

(2)

Door de NCB's met niet-Eurosysteem-NCB's afgesloten repo-overeenkomsten kunnen de eurogebiedliquiditeit beïnvloeden en derhalve na hun activering ook het gemeenschappelijke monetaire beleid. Derhalve, om de integriteit van het gemeenschappelijke monetaire beleid beter te waarborgen, heeft de Raad van bestuur op 22 oktober 2009 besloten dat haar voorafgaande toestemming is vereist voor bepaalde liquiditeitsovereenkomsten die NCB's met niet-Eurosysteem-NCB's afsluiten.

(3)

Het is noodzakelijk beperkingen vast te leggen op de rentevergoeding van bij NCB's als fiscale agenten aangehouden overheidsdeposito's, zulks krachtens artikel 21.2 van de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank (hierna de „ESCB-statuten”) omdat de integriteit van het gemeenschappelijke monetaire beleid gehandhaafd moet worden en teneinde te stimuleren dat overheidsdeposito's in de markt geplaatst worden om het Eurosysteemliquiditeitsbeheer en het monetaire beleid te vergemakkelijken. Daarnaast vergemakkelijkt de invoering van een op geldmarktrentes gebaseerd plafond op de rentevergoeding van overheidsdeposito's de monitoring van naleving door de NCB's van het verbod op monetaire financiering door de ECB overeenkomstig artikel 271, onder d), van het Verdrag.

(4)

Gezien de buitengewone en tijdelijke aard van de overheidsdeposito's gerelateerd aan de Europese Unie/Internationaal Monetair Fonds en overige vergelijkbare financiële steunprogramma's, moeten de toepasselijke procedures de mogelijkheden voor een nationale regering om deposito's aan te houden bij haar NCB niet beperken, te meer omdat het aanhouden van dergelijke deposito's deel kan uitmaken van de voorwaarden van het betrokken programma. De uitsluiting van dergelijke deposito's van het drempelbedrag druist niet in tegen het gemeenschappelijke monetaire beleid, net zomin als het aanhouden van overheidsdeposito's in andere lidstaten die de euro als munt hebben,

HEEFT HET VOLGENDE RICHTSNOER VASTGESTELD:

Artikel 1

Werkingssfeer

1.   Dit richtsnoer is van toepassing op alle NCB-transacties met eurobedragen, waaronder transacties die NCB's hetzij als lastgever voor eigen naam dan wel als agent in naam van derden dan wel tegelijkertijd zowel als lastgever en agent. Dit richtsnoer is niet van toepassing op de volgende transacties:

a)

permanente faciliteiten en transacties die NCB's op ECB-initiatief uitvoeren, met name overeenkomstig Richtsnoer ECB/2011/14 (1) uitgevoerde transacties;

b)

transacties in edele metalen en deviezentransacties tegen de euro die vallen onder Richtsnoer ECB/2003/12 (2);

c)

met noodliquiditeitssteun verband houdende NCB-transacties.

2.   Artikel 7 en artikel 8 zijn niet van toepassing op transacties die NCB's uitvoeren:

a)

optredend als fiscaal agent krachtens artikel 21.2 van de ESCB-statuten;

b)

voor administratieve doeleinden dan wel voor hun personeel krachtens artikel 24 van de ESCB-statuten;

c)

voor het beheer van een pensioenfonds voor hun personeel;

d)

voor de exploitatie van een depositoregeling voor hun personeel of klanten;

e)

bij de overdracht van hun winst aan de regering.

Transacties die een personeelspensioenfonds van een NCB uitvoert, welk fonds wordt beheerd door een autonome instelling, die vrijgesteld is van de artikelen 6 en 9. Daarenboven, de ex-post rapportagevereisten van de artikelen 6 en 9 zijn niet van toepassing op transacties die NCB's uitvoeren voor administratieve doeleinden noch depositotransacties aangaande door personeel en andere klanten bij de NCB aangehouden rekeningen-courant.

3.   Met uitzondering van de ex-post rapportagevereisten van artikel 6, lid 1, is dit richtsnoer niet van toepassing op transacties binnen het kader van Eurosysteemreservebeheerdiensten.

4.   Ongeacht lid 1 hierboven, zijn de artikelen 5 en 11 van toepassing op in euro of een vreemde valuta luidende overheidsdeposito's.

Artikel 2

Definities

In dit richtsnoer wordt verstaan onder:

a)   „repo-overeenkomst”: een overeenkomst krachtens welke een NCB en een niet-eurogebied-NCB één of meer specifieke repo-overeenkomsten sluiten. Een repo-overeenkomst houdt in dat een partij overeenkomt van de andere partij op de transactiedatum in euro luidende effecten te kopen (of te verkopen) voor een overeengekomen prijs in euro, terwijl tegelijkertijd wordt overeengekomen om aan de andere partij op de transactiedatum gelijkwaardige effecten te verkopen (of te kopen van) voor een overeengekomen prijs in euro;

b)   „overheid”: alle in artikel 123 van het Verdrag genoemde overheidsinstanties van een lidstaat of enige Unie-instanties, zoals uitgelegd op grond van Verordening (EG) nr. 3603/93 van de Raad (3), met uitzondering van overheidskredietinstellingen, zulks binnen het kader van reserves die NCB's verstrekken, welke kredietinstellingen de NCB's en de ECB's op dezelfde voet behandelen als particuliere kredietinstellingen;

c)   „overheidsdeposito's”: door de NCB's van enige overheid aanvaarde overnight- en termijndeposito's, waaronder in vreemde valuta's aangehouden deposito's;

d)   „ongedekte zeer korte marktrente”: a) met betrekking tot in nationale valuta luidende onmiddellijk opvraagbare deposito's, EONIA (euro overnight index average rate), en b) met betrekking tot in een vreemde valuta luidende onmiddellijk opvraagbare deposito's, een vergelijkbare rente;

e)   „gedekte marktrente”: a) met betrekking tot in nationale valuta luidende termijndeposito's, Eurepo (euro repo market offered rate) met een vergelijkbare looptijd, indien beschikbaar, en b) met betrekking tot in een vreemde valuta luidende termijndeposito's, een vergelijkbare rente;

f)   „bruto nationaal product”: de waarde van de totale output van goederen en diensten van een economie, minus intermediair verbruik, plus nettobelastingen op producten en importen in een bepaalde periode;

g)   „depositorente”: de vooraf vastgestelde rentevoet die van toepassing is op tegenpartijen die de Eurosysteemdepositofaciliteit benutten door storting van onmiddellijk opvraagbare deposito's bij een NCB's.

Artikel 3

Organisatiekwesties

1.   NCB's stellen passende regelingen op, die de directie monitort, zodat tegenpartijen kunnen onderscheiden tussen door NCB's uit hoofde van dit richtsnoer uitgevoerde transacties en Eurosysteemtransacties die NCB's uitvoeren overeenkomstig de in Richtsnoer ECB/2011/14 vastgelegde instrumenten en procedures.

2.   NCB's stellen passende regelingen op om te waarborgen dat NCB's bij de uitvoering van door dit richtsnoer afgedekte transacties geen vertrouwelijke monetairebeleidsinformatie gebruiken.

3.   NCB's stellen de ECB in kennis van de overeenkomstig lid 1 en lid 2 opgestelde regelingen.

Artikel 4

Voorafgaande goedkeuring van repo-overeenkomsten met niet-Eurosysteem-NCB's

1.   Vooraleer NCB's met niet-Eurosysteem-NCB's repo-overeenkomsten afsluiten, dienen zij deze overeenkomsten in bij de ECB voor voorafgaande goedkeuring door de Raad van bestuur.

2.   Zo vroeg mogelijk voor de beoogde datum van inwerkingtreding van de repo-overeenkomsten dienen NCB's hun verzoeken ter voorafgaande goedkeuring in bij de ECB. Elk verzoek bevat ministens de volgende informatie:

a)

identiteit van de tegenpartij bij de repo-overeenkomst;

b)

doel van de repo-overeenkomst;

c)

voor zover reeds beschikbaar, bedrag en data van de specifieke repo-overeenkomsten; het beoogde totale bedrag van die transacties;

d)

looptijd van de repo-overeenkomst en, voor zover reeds beschikbaar, looptijd van de af te sluiten specifieke repotransacties;

e)

enige andere door de het verzoek indienende NCB relevant geachte informatie.

3.   De Raad van bestuur antwoordt zo spoedig mogelijk op elk verzoek en in elk geval niet later dan 40 werkdagen volgende op de ontvangst van het verzoek.

4.   Bij de ontvangst van het verzoek ter voorafgaande goedkeuring, neemt de Raad van bestuur het volgende in acht:

a)

de primaire doelstelling van het waarborgen van de integriteit van het monetaire beleid;

b)

het behoud van de effectiviteit van het euroliquiditeitsbeheer door het Eurosysteem;

c)

een gecoördineerde Eurosysteemaanpak aangaande de uitvoering van repo-overeenkomsten met niet-Eurosysteem-NCB's;

d)

gelijke omstandigheden voor alle kredietinstellingen die zijn gevestigd in een lidstaat die de euro als munt heeft.

5.   Indien de Raad van bestuur meent dat een repo-overeenkomst niet zou stroken met de in lid 4 genoemde doelstellingen, kan zij verlangen dat de voor haar goedkeuring ingediende repo-overeenkomst:

a)

op een latere datum dan oorspronkelijk gepland werd overeengekomen, dan wel

b)

op specifieke punten gewijzigd wordt en opnieuw wordt ingediend ter goedkeuring, vooraleer de betrokken NCB de overeenkomst kan afsluiten.

6.   De Raad van bestuur tracht de verzoeken van de NCB's ter voorafgaande goedkeuring in te willigen, rekening houdend met de beginselen van proportionaliteit en non-discriminatie.

Artikel 5

Beperkingen van de rentevergoeding op overheidsdeposito's

1.   Op overheidsdeposito's zijn de volgende plafonds van toepassing:

a)

voor onmiddellijk opvraagbare deposito's, de ongedekte zeer korte marktrente;

b)

voor termijndeposito's, de gedekte marktrente, dan wel, indien deze niet beschikbaar is, de ongedekte zeer korte marktrente.

2.   Op enige kalenderdag, het totale bedrag van bij een NCB aangehouden onmiddellijk opvraagbare deposito's en termijndeposito's van alle overheden dat het hoogste van de volgende cijfers te boven gaat: a) 200 miljoen EUR, of b) voor 0,04 % van het bruto binnenlands product van een lidstaat waarin de NCB gevestigd is, geldt een rentevergoeding van 0 procent.

3.   Op de aan de Europese Unie/Internationaal Monetaire Fonds gerelateerde overheidsdeposito's en andere vergelijkbare op rekeningen bij NCB's aangehouden financiële steunprogramma's is lid 1 van toepassing, maar zij tellen niet mee voor de bepalingen van het in lid 2 genoemde drempelbedrag.

Artikel 6

Rapportage

1.   NCB's rapporteren ex ante aan de ECB het totale nettoliquiditeitseffect van hun nationale beheertransacties aangaande activa en passiva binnen de context van het algemene liquiditeitsbeheerkader van het Eurosysteem. Een NCB neemt in haar raming van autonome liquiditeitsfactoren de winstoverdracht aan de regering op, zulks minstens één week voor de uitvoering van de transactie. Voorts verzekert een NCB middels passende maatregelen dat beleggingstransacties en depositoregelingen niet resulteren in niet accuraat voorspelbare liquiditeitseffecten.

2.   Eenmaal per maand rapporteren NCB's ex post aan de ECB middels het ex post rapportageformaat in bijlage II bij dit richtsnoer de transactiedetails van door hen gedurende de voorafgaande maand uitgevoerde transacties. Aangaande de maandelijkse ex post rapportage is een algemene drempel van 500 miljoen EUR van toepassing op de maandelijkse omzet in iedere aparte in bijlage II opgenomen categorie, waarbij transacties voor de drempel als volgt meetellen:

a)

het brutototaal van aankopen, verkopen en aflossingen voor elk van de volgende categorieën:

i)

beleggingstransacties;

ii)

pensioenfondsbeheer;

iii)

agentwerkzaamheden;

b)

het brutototaal van kredietverlening en kredietopname voor de volgende categorieën:

i)

effectenleningen, en

ii)

repo's;

c)

het brutototaal van kredietverlening en deposito-aantrekking voor de categorie krediet- en depositoregelingen;

d)

het bedrag voor elk van de volgende categorieën:

i)

verplichtingen ten aanzien van derden, en

ii)

overdracht en subsidies.

Indien het brutototaal van de transacties in een categorie lager is dan de respectieve drempel vullen NCB's een 0 in in het rapportageformaat, zoals voor gevallen zonder transactie. NCB's kunnen al hun transacties aan de ECB blijven rapporteren, zelfs indien de drempel voor één of meer categorieën niet is bereikt (volledige rapportage).

Voor binnen het Eurosysteemkader voor reservebeheerdiensten uitgevoerde in euro luidende transacties voldoen NCB's daarnaast aan enige andere toepasselijke rapportagevereisten.

3.   Indien rapportagevereisten aantonen dat activa- of passivabeheertransacties van een specifieke NCB indruisen tegen de eisen van het gemeenschappelijke monetaire beleid, kan de ECB specifieke instructies geven aangaande het activa- en passivabeheergedrag van de betrokken NCB.

Artikel 7

Drempels

1.   Transacties mogen zonder voorafgaande goedkeuring van de ECB niet uitgevoerd worden boven de in bijlage I bij dit richtsnoer vastgelegde drempel. Die drempel is ook van toepassing op repo's, zulks onverminderd de procedure voor voorafgaande goedkeuring voor repo's in artikel 4.

2.   Naast de drempel voor het dagelijkse totaalbedrag van transacties in bijlage I bij dit richtsnoer, kan de ECB specifieke aanvullende drempels toepassen voor cumulatieve NVB-aankopen of verkopen van activa en passiva gedurende een bepaalde periode.

3.   De Raad van bestuur kan te allen tijde de drempel in bijlage I bij dit richtsnoer wijzigen.

Artikel 8

Procedure voor verzoek om en verlenen van voorafgaande goedkeuring

1.   NCB's sturen hun verzoeken om voorafgaande goedkeuring zo vroeg mogelijk in. Indien de transactie op dezelfde dag of de volgende werkdag afgewikkeld moet worden, moet de ECB die verzoeken uiterlijk om 9.00 uur 's morgens (4) op de beoogde transactiedatum ontvangen. Voor overige transacties moet de ECB het betrokken verzoek uiterlijk om 11.00 uur 's morgens op de beoogde transactiedatum ontvangen.

2.   Het NCB-verzoek wordt overeenkomstig bijlage II bij dit richtsnoer opgesteld. Indien een transactie niet conform de vooraf verstrekte goedkeuring wordt uitgevoerd, stelt de NCB de ECB daar onverwijld van in kennis.

3.   Onder uitzonderlijke omstandigheden sturen NCB's die effectenleningstransacties tegen onderpand uitvoeren hun verzoeken om voorafgaande goedkeuring laat op dezelfde dag in de late middag op, indien de marktdeelnemers specifieke effecten niet kunnen leveren.

4.   De ECB antwoordt zo snel mogelijk op het NCB-verzoek om voorafgaande goedkeuring en onmiddellijk op een verzoek om goedkeuring laat op dezelfde dag. Voor op de transactiedatum of op de volgende werkdag af te wikkelen transacties antwoordt de ECB rond 10.15 uur 's morgens op de voorgenomen transactiedatum. Voor andere transacties antwoordt de ECB rond 13.00 uur 's middags op de voorgenomen transactiedatum. Indien een NCB rond deze uiterste termijn geen antwoord ontvangt, en heeft nagevraagd of de ECB haar verzoek ontvangen heeft en dat geen antwoord verstuurd werd, mag de NCB vanaf 13.15 uur 's middags aannemen dat goedkeuring werd verleend.

5.   De ECB overweegt alle verzoeken teneinde consistentie met het gemeenschappelijke monetaire beleid van het Eurosysteem te verzekeren, rekening houdende met zowel het effect van de onderscheiden NCB-transacties en het totale effect van die transacties in de lidstaten die de euro als munt hebben. Onverminderd het voorgaande tracht de ECB tegemoet te komen aan de NCB-verzoeken.

Artikel 9

Controle

1.   Eenmaal per jaar dient de directie een rapport in bij de Raad van bestuur betreffende de implementatie en de toepassing van dit richtsnoer. Dit rapport bevat informatie over:

a)

de toepassing van de procedure voor voorafgaande goedkeuring;

b)

de nationale NCB-beheerpraktijken inzake activa en passiva;

c)

naleving van dit richtsnoer.

2.   Indien naleving van artikel 5, leden 1 tot en met 3, betwijfeld wordt, kan de ECB van NCB's informatie verlangen.

Artikel 10

Vertrouwelijkheid

Alle binnen de context van de bovengenoemde procedures uitgewisselde informatie, waaronder het in artikel 9 genoemde controlerapport, wordt vertrouwelijk behandeld.

Artikel 11

Overgangsbepaling

Op bij NCB's aangehouden overheidstermijndeposito's is artikel 5, lid 1, van toepassing, maar zij tellen pas vanaf 1 december 2015 mee voor het vaststellen van het drempelbedrag.

Artikel 12

Inwerkingtreding en implementatie

1.   Dit richtsnoer treedt twee dagen na de vaststelling ervan in werking.

2.   De NCB's nemen uiterlijk op 1 december 2014 de voor voldoening aan dit richtsnoer noodzakelijke maatregelen. Zij stellen de ECB ten laatste op 31 oktober 2014 in kennis van de met die maatregelen verband houdende teksten en middelen.

Artikel 13

Geadresseerden

Dit richtsnoer is gericht tot de NCB's.

Gedaan te Frankfurt am Main, 20 februari 2014.

Namens de Raad van bestuur van de ECB

De president van de ECB

Mario DRAGHI


(1)  Richtsnoer ECB/2011/14 van de Europese Centrale Bank van 20 september 2011 betreffende monetaire-beleidsinstrumenten en -procedures van het Eurosysteem (PB L 331 van 14.12.2011, blz. 1).

(2)  Richtsnoer ECB/2003/12 van de Europese Centrale Bank van 23 oktober 2003 voor transacties van deelnemende lidstaten met hun werksaldi in buitenlandse valuta's ingevolge artikel 31.3 van de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank (PB L 283 van 31.10.2003, blz. 81).

(3)  Verordening (EG) nr. 3603/93 van de Raad van 13 december 1993 tot vaststelling van de definities voor de toepassing van de in artikel 104 en artikel 104 B, lid 1, van het Verdrag vastgelegde verbodsbepalingen (PB L 332 van 31.12.1993, blz. 1).

(4)  Alle verwijzigingen betreffen Midden-Europese Tijd die rekening houdt met de omschakeling naar Midden-Europese zomertijd.


BIJLAGE I

DREMPELS VOOR NATIONALE NCB-TRANSACTIES IN ACTIVA EN PASSIVA, DIE WORDEN UITGEVOERD OP ÉÉN DATUM

Toepasselijke drempel

Effect afwikkelingsdatum

(nettototaal transacties) (1)

200 miljoen EUR


(1)  Nettoliquiditeitsimpact van de beoogde op een datum af te wikkelen transacties van een dag die samenvalt met of volgt op de transactiedatum.


BIJLAGE II

MAANDELIJKS EX-POSTRAPPORT VAN NATIONALE BEHEERTRANSACTIES INZAKE ACTIVA EN PASSIVA

 

Transactieklasse

 

Beleggingstransacties

Pensioenfondsbeheer

Agentwerkzaamheden

 

Effectenleningen

Repo's

 

Krediet- en depositoregelingen

 

Verplichtingen ten aanzien van derden

Overdracht en subsidies

Uitvoeringsmethode van de transactie

1.

Binnen de balans

2.

Buiten de balans

1.

Binnen de balans

2.

Buiten de balans

1.

Binnen de balans

2.

Buiten de balans

Aantal transacties

nnnnnn

nnnnnn

Aantal transacties

nnnnnn

Soort transactie

xxxxx

xxxxx

Aantal transacties

nnnnnn

nnnnnn

nnnnnn

Effectenlening

EUR (XX) mn

EUR (XX) mn

Verlening

EUR (XX) mn

Uitvoeringsmethode van de transactie

1.

Binnen de balans

2.

Buiten de balans

1.

Binnen de balans

2.

Buiten de balans

Aankoop

EUR (XX) mn

EUR (XX) mn

EUR (XX) mn

Opgenomen effectenlening

EUR (XX) mn

EUR (XX) mn

Deposito-aantrekking

EUR (XX) mn

Aantal transacties

nnnnnn

nnnnnn

Verkoop

EUR (XX) mn

EUR (XX) mn

EUR (XX) mn

 

 

 

 

 

Bedrag

EUR (XX) mn

EUR (XX) mn

Aflossing

EUR (XX) mn

EUR (XX) mn

EUR (XX) mn

 

 

 

 

 

 

 

 


BIJLAGE III

BOODSCHAPFORMAAT VERZOEKEN OM VOORAFGAANDE GOEDKEURING GROTE TRANSACTIES

Naam van de variabele

Beschrijving van de variabele

Codering

Verplicht veld

Identificatiecode

Unieke identificatiecode voor een groep transacties (hetzij effecten- of andere transacties) met dezelfde transactie- en afwikkelingsdatum, bestaande uit een sequentiële nummering voorafgegaan door een tweecijferstellende ISO landencode.

ISnn

Automatisch door applicatie gegenereerd.

Transactiedatum

Transactiedatum van geplande groep transacties

jjjj/mm/dd

Ja

Afwikkelingsdatum

Afwikkelingsdatum (of begindatum in geval van termijntransacties) van de geplande groep transacties

jjjj/mm/dd

Ja

Aankoop en uitlenen

Indien effecten/overige instrumenten zijn aangekocht of krediet of effectenleningen zijn verleend, moet het cumulatieve bedrag ingevuld worden.

EUR [YY] miljoen

Neen

(Blanco laten indien slechts verkooptransacties gepland zijn.)

Verkoop en deposito-aantrekking

Indien effecten/overige instrumenten zijn verkocht of deposito's zijn aanvaard, moet het cumulatieve bedrag ingevuld worden.

EUR [XX] miljoen

Neen

(Blanco laten indien slechts aankooptransacties gepland zijn.)

Impact op liquiditeitsramingen

Indicatie van de impact op liquiditeitsramingen voor de afwikkelingsdatum in geval van een aanvaard verzoek, zulks met betrekking tot de laatste dagelijkse liquiditeitsraming ingediend bij de ECB om 8.00 uur 's morgens. In geval van een weigering, helpt dit veld de ECB om de tegengestelde impact op liquiditeitsramingen te identificeren.

EUR [ZZ] miljoen

Ja

(Indien de totaalimpact op liquiditeitsramingen reeds aan de ECB gerapporteerd werd, moet hier een nul ingevuld worden.)

Soort transactie

Indicatie soort transactie:

1.

Effectentransactie

2.

Overige transacties

De transactiesoort wordt gekozen uit de systeemdialoogbox.

Ja

(De gebruiker vermeldt de transactiesoort.)

Beoogde transactiemethode

Beschrijving van de beoogde transactiemethode door verwijzing naar een van de volgende posten:

1.

Transactie binnen de balans

2.

Transactie buiten de balans

De beoogde transactiemethode wordt gekozen uit de systeemdialoogbox.

Neen

(De gebruiker mag de beoogde transactiemethode vermelden.)

Open informatie

Elke informatie waardoor de ECB-liquiditeitsbeheerfunctie de nettoliquiditeitsimpact binnen de context van de betrokken liquiditeitsanalyseperiode en de meest recente liquiditeitsraming kan vaststellen. Bijvoorbeeld, indien de impact op liquiditeitsramingen niet permanent is, maar in de nabije toekomst omgekeerd wordt, plaatst de gebruiker in het openinformatieveld opmerkingen aangaande de periode na de afwikkelingsdatum. De gebruiker kan tevens over elke transactie apart nadere details verstrekken, zoals de soort, de omvang of het doel.

Een cijfer- en lettercombinatie binnen de vastgelegde H1&H2-karakterreeks (1).

Neen


(1)  De toelaatbare symbolen in het vrije tekstformaat zijn vastgelegd in paragraaf 1.1.4.7 van bijlage 4 bij het H1&H2 System Design document van 22 augustus 1997.


Rectificaties

28.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 159/66


Rectificatie van Uitvoeringsbesluit 2014/156/EU van de Commissie van 19 maart 2014 tot vaststelling van een specifiek controle- en inspectieprogramma voor de bevissing van blauwvintonijnbestanden in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en in de Middellandse Zee en zwaardvisbestanden in de Middellandse Zee en voor de bevissing van sardine- en ansjovisbestanden in het noordelijke deel van de Adriatische Zee

( Publicatieblad van de Europese Unie L 85 van 21 maart 2014 )

Bladzijde 16, artikel 1, onder c):

in plaats van:

„c)

„het oostelijke deel van de Adriatische Zee”: …”,

te lezen:

„c)

„het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan”: …”.