ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2013.347.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 347

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

56e jaargang
20 december 2013


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 1285/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende de uitvoering en exploitatie van de Europese satellietnavigatiesystemen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 876/2002 van de Raad en Verordening (EG) nr. 683/2008 van het Europees Parlement en de Raad

1

 

*

Verordening (EU) nr. 1286/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van een actieprogramma ter verbetering van het functioneren van de belastingstelsels in de Europese Unie voor de periode 2014-2020 (Fiscalis 2020) en tot intrekking van Beschikking nr. 1482/2007/EG

25

 

*

Verordening (EU) nr. 1287/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van een programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen (COSME) (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1639/2006/EG ( 1 )

33

 

*

Verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van "Erasmus+": het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport en tot intrekking van Besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en nr. 1298/2008/EG ( 1 )

50

 

*

Verordening (EU) nr. 1289/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld

74

 

*

Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van "Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)" en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1906/2006 ( 1 )

81

 

*

Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014 -2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG ( 1 )

104

 

*

Verordening (EU) nr. 1292/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 294/2008 tot oprichting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie ( 1 )

174

 

*

Verordening (EU) nr. 1293/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake de vaststelling van een programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 614/2007 ( 1 )

185

 

*

Verordening (EU) nr. 1294/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van een actieprogramma voor douane in de Europese Unie voor de periode 2014-2020 (Douane 2020) en tot intrekking van Beschikking nr. 624/2007/EG

209

 

*

Verordening (EU) nr. 1295/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van het programma Creatief Europa (2014 - 2020) en tot intrekking van de Besluiten nr. 1718/2006/EG, nr. 1855/2006/EG en nr. 1041/2009/EG ( 1 )

221

 

*

Verordening (EU) nr. 1296/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende een programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie ("EaSI") en tot wijziging van Besluit nr. 283/2010/EU tot instelling van een Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit voor werkgelegenheid en sociale insluiting ( 1 )

238

 

*

Verordening (EU) nr. 1297/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad wat betreft sommige bepalingen in verband met het financiële beheer voor bepaalde lidstaten die ten aanzien van hun financiële stabiliteit ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden, met de regels inzake doorhaling voor bepaalde lidstaten, en met de regels inzake saldobetalingen

253

 

*

Verordening (EU) nr. 1298/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad wat de financiële toewijzingen aan bepaalde lidstaten uit het Europees Sociaal Fonds betreft

256

 

*

Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking"

259

 

*

Verordening (EU) nr. 1300/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1084/2006 van de Raad

281

 

*

Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling "Investeren in groei en werkgelegenheid", en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006

289

 

*

Verordening (EU) nr. 1302/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1082/2006 betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS), wat de verduidelijking, vereenvoudiging en verbetering van de oprichting en werking van dergelijke groeperingen betreft

303

 

*

Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad

320

 

*

Verordenng (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad

470

 

*

Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad

487

 

*

Verordening (EU) Nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad

549

 

*

Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad

608

 

*

Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad

671

 

*

Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006

855

 

*

Verordening (EU) nr. 1310/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende bepaalde overgangsbepalingen inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO), houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft middelen en de verdeling ervan met betrekking tot 2014, houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad en de Verordeningen (EU) nr. 1307/2013, (EU) nr. 1306/2013 en (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de toepassing ervan in 2014

865

 

*

Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020

884

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit nr. 1312/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende de strategische innovatieagenda van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT): de bijdrage van het EIT aan een meer innoverend Europa ( 1 )

892

 

*

Besluit nr. 1313/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende een Uniemechanisme voor civiele bescherming ( 1 )

924

 

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (Euratom) nr. 1314/2013 van de Raad van 16 december 2013 tot vaststelling van een programma voor onderzoek en opleiding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (2014-2018) ter aanvulling van het "Horizon 2020"-kaderprogramma voor onderzoek en innovatie

948

 

 

BESLUITEN

 

 

2013/743/EU

 

*

Besluit van de Raad van 3 december 2013 tot vaststelling van het specifieke programma tot uitvoering van "Horizon 2020" - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van de Besluiten 2006/971/EG, 2006/972/EG, 2006/973/EG, 2006/974/EG en 2006/975/EG ( 1 )

965

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/1


VERORDENING (EU) Nr. 1285/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2013

betreffende de uitvoering en exploitatie van de Europese satellietnavigatiesystemen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 876/2002 van de Raad en Verordening (EG) nr. 683/2008 van het Europees Parlement en de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 172,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europese beleid inzake satellietnavigatie heeft ten doel de Unie te voorzien van twee systemen voor satellietnavigatie, het door het Galileo-programma ingestelde systeem en het Egnos-systeem ("de systemen"). Deze systemen vloeien respectievelijk voort uit de programma's Galileo en Egnos. Elk van beide infrastructuren bestaat uit satellieten en een netwerk van grondstations.

(2)

Het Galileo-programma beoogt de invoering en exploitatie van de eerste specifiek voor civiele doeleinden ontworpen mondiale infrastructuur voor navigatie en plaatsbepaling per satelliet, die door diverse publieke en particuliere actoren in Europa en in de hele wereld kan worden gebruikt. Het door het Galileo-programma ingestelde systeem functioneert onafhankelijk van andere bestaande of potentiële systemen en draagt zo onder meer bij tot de strategische onafhankelijkheid van de Unie, zoals door het Europees Parlement en de Raad is benadrukt.

(3)

Het Egnos-programma beoogt de verbetering van de kwaliteit van open signalen van bestaande mondiale systemen voor satellietnavigatie ("GNSS"), evenals van de signalen van de open dienst die wordt aangeboden door het in het kader van het Galileo-programma ingestelde systeem, zodra deze beschikbaar komen. De door het Egnos-programma geboden diensten moeten als prioriteit het binnen Europa gelegen grondgebied van de lidstaten dekken, voor deze doelstelling met inbegrip van de Azoren, de Canarische eilanden en Madeira.

(4)

Het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's hebben de programma's Galileo en Egnos steeds ten volle ondersteund.

(5)

Aangezien de programma's Galileo en Egnos zich in een vergevorderd stadium bevinden dat resulteert in systemen in de exploitatiefase, is een specifiek rechtsinstrument nodig die voldoet aan hun behoeften, in het bijzonder op het gebied van governance en beveiliging, teneinde te voldoen aan de eis van een goed financieel beheer en het gebruik van de systemen te bevorderen.

(6)

De systemen zijn infrastructuren die zijn opgezet als trans-Europese netwerken waarvan het gebruik de nationale grenzen van de lidstaten ver overschrijdt. Voorts dragen de via deze systemen aangeboden diensten bij tot een breed scala aan economische en sociale activiteiten, waaronder de ontwikkeling van trans-Europese netwerken op het gebied van vervoer, telecommunicatie en energie-infrastructuur.

(7)

De programma's Galileo en Egnos vormen een instrument van het industriebeleid en passen in het kader van de Europa 2020-strategie, zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 17 november 2010 getiteld "Een geïntegreerd industriebeleid in een tijd van mondialisering - Concurrentievermogen en duurzaamheid centraal stellen". Zij worden ook genoemd in de mededeling van de Commissie van 4 april 2011 getiteld "Naar een ruimtevaartstrategie van de Europese Unie ten dienste van de burger". Die programma's leveren talrijke voordelen voor de economie en de burgers van de Unie op, met een totale geschatte waarde van circa 130 miljard euro in de periode 2014-2034.

(8)

In een groeiend aantal economische sectoren, en in het bijzonder de sectoren vervoer, telecommunicatie, landbouw en energie, neemt het gebruik van satellietnavigatiesystemen gestaag toe. Ook overheden kunnen op steeds meer terreinen gebruik maken van deze systemen, bijvoorbeeld op het gebied van hulpdiensten, politie, crisisbeheersing en grensbeheer. Bevordering van het gebruik van satellietnavigatie levert enorme voordelen op voor de economie, de maatschappij en het milieu. Dergelijke sociaaleconomische voordelen zijn onderverdeeld in drie categorieën: rechtstreekse voordelen die voortvloeien uit de groei van de ruimtevaartmarkt; rechtstreekse voordelen die voortvloeien uit de groei van de downstreammarkt voor GNSS-toepassingen en –diensten; en indirecte voordelen die voortvloeien uit de opkomst van nieuwe toepassingen in, of technologieoverdracht naar, andere sectoren, hetgeen moet leiden tot nieuwe marktkansen in andere sectoren, productiviteitsstijging in de industrie als geheel en tot publieke voordelen in de vorm van een vermindering van vervuiling of door verhoogde niveaus van veiligheid en zekerheid.

(9)

Het is derhalve belangrijk dat de Unie de ontwikkeling van toepassingen en diensten op basis van deze systemen steunt. Zo kunnen de burgers van de Unie van de door die systemen geboden voordelen profiteren en wordt ervoor gezorgd dat zij vertrouwen houden in de Galileo- en Egnos- programma's. Het passende instrument voor de financiering van onderzoeks- en innovatieactiviteiten in verband met de ontwikkeling van op GNNS - toepassingen is Horizon 2020 - het Kaderprogramma voor Onderzoek en Innovatie ("Horizon 2020") ingesteld bij Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2). Een zeer specifiek deel van de upstream-onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten moet evenwel gefinancierd worden uit de uit hoofde van deze verordening aan de programma's toegekende begrotingsmiddelen, te weten die activiteiten die betrekking hebben op fundamentele elementen zoals met voor Galileo compatibele chipsets en ontvangers, waardoor de ontwikkeling van toepassingen in veel sectoren van de economie wordt vergemakkelijkt. Deze financiering mag de stationering of de exploitatie van de in het kader van de programma's tot stand gebrachte infrastructuren echter niet in het gedrang brengen.

(10)

Gezien het toenemende gebruik dat op allerlei gebieden van satellietnavigatie wordt gemaakt, kan een onderbreking van de dienstlevering in moderne samenlevingen voor ernstige schade zorgen en tot verliezen voor veel marktdeelnemers leiden. Bovendien zijn de satellietnavigatiesystemen vanwege hun strategische dimensie gevoelige infrastructuren, die met name kwetsbaar zijn voor gebruik met kwaadaardige bedoelingen. Deze factoren kunnen gevolgen hebben voor de veiligheid van de Unie, haar lidstaten en haar burgers. Daarom moet bij het ontwerp, de ontwikkeling, de stationering en de exploitatie van de met de Galileo- en Egnos- programma's ingestelde infrastructuren, overeenkomstig standaardpraktijken, rekening worden gehouden met eisen op het gebied van beveiliging.

(11)

Het Galileo-programma omvat een definitiefase die reeds is afgerond, een ontwikkelings- en een valideringsfase die loopt tot 2013, een stationeringsfase die in 2008 van start is gegaan, en die naar verwachting in 2020 zal worden voltooid, en een exploitatiefase, waarmee vanaf 2014-2015 geleidelijk een begin wordt gemaakt, zodat het complete systeem in 2020 volledig operationeel is. De eerste vier operationele satellieten zijn tijdens de ontwikkelings- en valideringsfase gebouwd en gelanceerd; de gehele constellatie van satellieten moet tijdens de stationeringsfase worden voltooid; in de exploitatiefase wordt de constellatie aangevuld. Tegelijkertijd wordt de bijbehorende grondinfrastructuur ontwikkeld en geëxploiteerd.

(12)

Het programma Egnos bevindt zich in de exploitatiefase sinds de open dienst en de "safety of life"-dienst ervan respectievelijk in oktober 2009 en maart 2011 operationeel zijn verklaard. Binnen de technische en financiële grenzen en op basis van internationale overeenkomsten, kan de geografische dekking van de door Egnos geboden diensten worden uitgebreid naar andere regio's in de wereld, en met name naar het grondgebied van kandidaat-lidstaten, het grondgebied van derde landen die aangesloten zijn bij het gemeenschappelijk Europees luchtruim en het grondgebied van de landen die deel uitmaken van het Europees nabuurschapsbeleid. Een dergelijke uitbreiding naar andere regio's in de wereld mag echter niet gefinancierd worden met de begrotingskredieten die krachtens Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad (3) aan de Galileo- en Egnos- programma's zijn toegewezen en mag de uitbreiding van de dekking op het zich in Europa bevindende grondgebieden van de lidstaten niet vertragen.

(13)

De oorspronkelijke opzet van de "dienst beveiliging van levens" (de zogeheten "Safety of Life Service" of SoL), waarin Verordening (EG) nr. 683/2008 van het Europees Parlement en de Raad (4) voorziet, is aangepast om interoperabiliteit met andere GNSS te waarborgen, teneinde doeltreffend aan de behoeften van de gebruikers van SoL tegemoet te komen en de complexiteit, risico's en kosten van de benodigde infrastructuur te verminderen.

(14)

Om de benutting van de Egnos dienst beveiliging van levens te maximaliseren, moet deze dienst zonder directe gebruikskosten worden aangeboden. De in het kader van Galileo aangeboden publiek gereguleerde dienst (PRS) moet eveneens kosteloos zijn voor de volgende PRS-gebruikers in de zin van Besluit nr. 1104/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad (5): de lidstaten, de Raad, de Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden ("EDEO") en naar behoren gemachtigde agentschappen van de Unie. Het ontbreken van heffingen mag niet worden begrepen als een afbreuk aan de bepalingen, als opgenomen in Besluit nr. 1104/2011/EU, inzake de operationele kosten van een voor de PRS verantwoordelijke autoriteit.

(15)

Om te zorgen voor een optimale benutting van de aangeboden diensten, moeten de systemen, netwerken en diensten die resulteren uit de Galileo and Egnos - programma's compatibel en interoperabel met elkaar en, voor zover mogelijk, met andere satellietnavigatiesystemen en met conventionele radionavigatiemiddelen zijn, indien dergelijke compatibiliteit en interoperabiliteit is vastgelegd in een internationale overeenkomst, onverminderd het doel van strategische onafhankelijkheid.

(16)

Aangezien de Unie in beginsel de volledige financiering van de Galileo- and Egnos- programma's op zich neemt, moet worden bepaald dat de Unie eigenaar is van alle materiële en immateriële activa die in het kader van deze programma's worden gecreëerd of ontwikkeld. Voor een goede naleving van fundamentele met eigendom verbonden rechten, moeten passende overeenkomsten met de huidige eigenaars worden gesloten, met name met betrekking tot de essentiële onderdelen van de infrastructuren en de beveiliging daarvan. De bepaling inzake eigendom van immateriële activa, zoals in deze verordening is opgenomen, behoort geen betrekking te hebben op immateriële activa die volgens de nationale wetten niet overdraagbaar zijn. Het feit dat de Unie de eigendom heeft, dient de mogelijkheid voor de Unie om, overeenkomstig deze verordening en waar dat passend wordt geacht op basis van een beoordeling per geval, deze activa beschikbaar te stellen voor derde partijen of er afstand van te doen, onverlet te laten. De Unie dient in het bijzonder de mogelijkheid te hebben om de intellectuele-eigendomsrechten die voortvloeien uit werkzaamheden in het kader van de Galileo- en Egnos- programma's over te dragen of in licentie te geven. Om de opname van satellietnavigatie door de markt te vergemakkelijken, moet ervoor worden gezorgd dat derden optimaal gebruik kunnen maken van in het bijzonder de intellectuele-eigendomsrechten die voortvloeien uit de Galileo en Egnos programma's en aan de Unie toebehoren,waaronder op sociaaleconomisch gebied.

(17)

De in deze Verordening vervatte eigendomsbepalingen zijn niet van invloed op activa die buiten de Galileo en Egnos programma's zijn gecreëerd of zijn ontwikkeld. Dergelijke activa zouden echter soms van belang kunnen zijn voor de prestaties van de programma's. Om de ontwikkeling van nieuwe technologieën buiten de Galileo- en Egnos- programma's te stimuleren, moet de Commissie derden aanmoedigen relevante immateriële activa onder haar aandacht te brengen en moet zij, waar dit nuttig voor de programma's is, onderhandelen over passende voorwaarden voor het gebruik daarvan.

(18)

De stationerings- en exploitatiefasen van het Galileo-programma en de exploitatiefase van het Egnos-programma moeten volledig door de Unie gefinancierd worden. Overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (6) moeten de lidstaten echter de mogelijkheid krijgen aanvullende financiering aan de Galileo en Egnos programma's te verstrekken of een bijdrage in natura te leveren, op basis van passende overeenkomsten, ter financiering van aanvullende programmaonderdelen gerelateerd aan de potentiële specifieke doelstellingen van de betrokken lidstaten. Derde landen en internationale organisaties moeten ook aan de programma's kunnen bijdragen.

(19)

Teneinde de continuïteit en stabiliteit van de Galileo- en Egnos- programma's te waarborgen en gezien hun Europese dimensie en hun intrinsieke Europese meerwaarde, is toereikende en consistente financiering nodig gedurende de financiële programmeringsperiodes. Het is tevens noodzakelijk het bedrag aan te geven dat voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020 nodig is om de voltooiing van de stationeringsfase van het Galileoprogramma en de exploitatiefases van de Galileo- en Egnos-programma's te financieren.

(20)

Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 stelt een bedrag van maximaal 7 071,73 miljoen EUR in lopende prijzen beschikbaar voor de financiering van activiteiten met betrekking tot de Galileo- en Egnos- programma's in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020. Voor de duidelijkheid en om de kosten te beheersen moet dit totaalbedrag worden uitgesplitst naar verschillende categorieën. Niettemin moet de Commissie met het oog op de flexibiliteit en het soepel functioneren van de programma's middelen van de ene naar de andere categorie kunnen overhevelen. De activiteiten van de programma's moeten tevens betrekking hebben op de bescherming van de systemen en de werking ervan, ook tijdens de lancering van de satellieten. In dit opzicht zou een bijdrage tot de kosten diensten die een dergelijke bescherming kunnen bieden gefinancierd kunnen worden uit de aan de Galileo- en Egnos- programma's toegekende begrotingsmiddelen, voor zover deze bij een strikte kostenbeheersing en strikte naleving van het maximale bedrag als vastgesteld bij Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013, nog beschikbaar zijn. Een dergelijke bijdrage mag uitsluitend worden gebruikt voor de levering van gegevens of diensten en niet voor de aanschaf van infrastructuur. Bij deze verordening worden de middelen voor de voortzetting van de Galileo- and Egnos- programma's vastgelegd die het voornaamste referentiebedrag vormen in de zin van punt 17 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (7) voor het Europees Parlement en de Raad in de loop van de jaarlijkse begrotingsprocedure.

(21)

De activiteiten waarvoor voor de periode 2014-2020 aan de Galileo en Egnos programma's begrotingskredieten zullen worden toegekend, moeten in deze verordening worden gespecificeerd. Dergelijke toewijzingen zouden in hoofdzaak moeten worden toegekend voor activiteiten met betrekking tot de stationeringsfase van het Galileo-programma, met inbegrip van de acties voor het beheer van en het toezicht op deze fase, en activiteiten in verband met de exploitatie van het door het Galileo-programma ingestelde systeem, met inbegrip van de acties voorafgaand aan of ter voorbereiding van deze fase, en de exploitatie van het Egnos-systeem. Tevens zouden zij moeten worden toegekend voor de financiering van bepaalde andere activiteiten die nodig zijn voor het beheer en de verwezenlijking van de doelstellingen van de Galileo- en Egnos- programma's, in het bijzonder steun voor onderzoek naar en ontwikkeling van fundamentele elementen, zoals met voor Galileo compatibele chipsets en ontvangers, waaronder in voorkomend geval, softwaremodules voor plaatsbepaling en integriteitbewaking. Deze elementen vormen de interface tussen de door de infrastructuren aangeboden diensten en downstreamtoepassingen en stimuleren de ontwikkeling van toepassingen in de verschillende sectoren van de economie. De ontwikkeling van deze elementen fungeert als katalysator voor het maximaliseren van sociaaleconomische voordelen, omdat daardoor benutting van de aangeboden diensten gestimuleerd zal worden. De Commissie moet het Europees Parlement en de Raad jaarlijks verslag uitbrengen over de gevolgde kostenbeheersingsstrategie.

(22)

Het is van belang te vermelden dat bij de momenteel voor de periode 2014-2020 geraamde investering- en exploitatiekosten van de systemen geen rekening wordt gehouden met onvoorziene financiële verplichtingen voor de Unie, met name financiële verplichtingen in verband met aansprakelijkheid voortvloeiend uit het verrichten van diensten of het feit dat de Unie over de eigendom van de systemen beschikt, met name met betrekking tot elke storing van de systemen. De Commissie wijdt aan deze verplichtingen een specifieke analyse.

(23)

Opgemerkt zij tevens dat de begrotingsmiddelen waarin deze verordening voorziet niet van toepassing zijn op werkzaamheden die worden gefinancierd uit aan Horizon 2020 toegewezen middelen, zoals werkzaamheden in verband met de ontwikkeling van afgeleide toepassingen van de systemen. Deze werkzaamheden zullen helpen het gebruik van de in het kader van de Galileo- en Egnos- programma's aangeboden diensten te optimaliseren, voor een goed sociaaleconomisch rendement op de investeringen van de Unie te zorgen en de knowhow van het bedrijfsleven in de Unie op het gebied van satellietnavigatietechnologie te vergroten. De Commissie moet transparantie en duidelijkheid creëren met betrekking tot de financieringsbronnen voor de verschillende aspecten van de programma's.

(24)

Daarnaast moeten de door de systemen gegenereerde ontvangsten, in het bijzonder de ontvangsten die voortvloeien uit de commerciële dienst die wordt aangeboden door het in het kader van het Galileo-programma opgerichte systeem, door de Unie worden geïnd ter gedeeltelijke compensatie van de eerder door haar gedane investeringen, en die ontvangsten moeten worden gebruikt ter ondersteuning van de doelstellingen van de Galileo en Egnos programma's. In contracten die met entiteiten uit de privésector worden gesloten, kan voorts worden voorzien in een mechanisme voor het delen van deze ontvangsten.

(25)

Om de kostenoverschrijdingen en vertragingen waaronder de voortgang van de Galileo enEgnos programma's in het verleden te lijden heeft gehad verder te voorkomen, moeten de inspanningen worden geïntensiveerd om de risico's te beheersen die tot extra kosten en/of vertragingen kunnen leiden, zoals verzocht door het Europees Parlement in zijn resolutie van 8 juni 2011 over de tussentijdse evaluatie van de Europese satellietnavigatieprogramma's: beoordeling van de uitvoering, toekomstige uitdagingen en financiële vooruitzichten (8) en door de Raad in de conclusies van 31 maart 2011, en zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 29 juni 2011 getiteld "Een begroting voor Europa 2020".

(26)

Een goed publiek beheer van de Galileo en Egnos programma's vereist enerzijds een strikte scheiding van verantwoordelijkheden en taken, met name tussen de Commissie, het Europees GNSS-Agentschap en het Europees Ruimteagentschap (ESA), en anderzijds de geleidelijke aanpassing van de governance aan de operationele vereisten van de systemen.

(27)

Aangezien de Commissie de Unie, die in beginsel de gehele financiering van de Galileo- en Egnos- programma's op zich neemt en eigenaar van de systemen is, vertegenwoordigt, dient de Commissie de verantwoordelijkheid te dragen voor het verloop van deze programma's en het algemene toezicht. Zij moet de bij deze verordening aan de programma's toegewezen middelen beheren, toezien op de uitvoering van alle activiteiten van de programma's en zorg dragen voor een duidelijke verdeling van verantwoordelijkheden en taken, met name tussen het Europees GNSS-Agentschap en ESA. Hiertoe moeten aan de Commissie, naast de taken die verband houden met deze algemene verantwoordelijkheden en de overige taken die zij uit hoofde van deze verordening toegewezen krijgt, ook bepaalde specifieke taken worden toegewezen. Om de middelen en competenties van de verschillende belanghebbenden te optimaliseren, moet de Commissie bepaalde taken kunnen delegeren door middel van delegatieovereenkomsten, overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

(28)

Gezien het belang voor de Galileo- en Egnos-programma's van de grondinfrastructuur van de systemen en het effect ervan op de beveiliging, moet de bepaling van de locatie van de infrastructuur één van de specifieke aan de Commissie toegewezen taken zijn. De stationering van de grondinfrastructuur van de systemen moet volgens een open en transparant proces blijven verlopen. De locatie van dergelijke infrastructuur moet worden bepaald met inachtneming van geografische en technische beperkingen die verbonden zijn aan de optimale geografische spreiding van de grondinfrastructuur en de mogelijke aanwezigheid van bestaande installaties en apparatuur die geschikt zijn voor de taken in kwestie, en moet worden gehandeld in overeenstemming met de beveiligingsvereisten van ieder grondstation en met de beveiligingsvoorschriften van iedere lidstaat.

(29)

Het Europees GNSS-Agentschap is bij Verordening (EU) nr. 912/2010 van het Europees Parlement en de Raad (9) opgericht met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van de Galileo en Egnos programma's en het verrichten van bepaalde taken in verband met het verloop van deze programma's. Het is een agentschap van de Unie dat, als orgaan in de zin van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, onderworpen is aan de verplichtingen die voor agentschappen van de Unie gelden. Het moet bepaalde taken toegewezen krijgen in verband met de beveiliging van de programma's en zijn mogelijke aanwijzing als voor de PRS verantwoordelijke autoriteit. Het moet tevens bijdragen aan de bevordering en marketing van de systemen, onder meer door contacten met gebruikers en mogelijke gebruikers van de in het kader van de Galileo en Egnos programma's verleende diensten te bewerkstelligen, en het moet informatie te verzamelen over hun eisen en de ontwikkelingen op de satellietnavigatiemarkt. Bovendien moet het de taken op zich nemen die de Commissie eraan toewijst door middel van een of meerdere delegatieovereenkomsten die betrekking hebben op verschillende andere specifieke taken in verband met de programma's, met name taken in verband met de exploitatiefasen van de systemen, waaronder het operationeel beheer van de programma's, het promoten van toepassingen en diensten op de satellietnavigatiemarkt en het bevorderen van de ontwikkeling van fundamentele elementen met betrekking tot de programma's. Om de Commissie, die de Unie vertegenwoordigt, in staat te stellen haar auditfunctie volledig uit te oefenen, moeten deze delegatieovereenkomsten de algemene voorwaarden voor het beheer van de aan het Europees GNSS-Agentschap toevertrouwde middelen omvatten.

Om de continuïteit van die programma's te waarborgen moet de overdracht van de verantwoordelijkheid voor taken in samenhang met het operationele beheer en de exploitatie van de Galileo en Egnos programma's aan het Europees GNSS-Agentschap stapsgewijs plaatsvinden en niet dan nadat een passend onderzoek naar deze overdracht van bevoegdheden succesvol is afgerond en gebleken is dat het Europees GNSS-Agentschap gereed is om de taken op zich te nemen. Wat betreft Egnos moet de overdracht 1 januari 2014 moeten plaatsvinden. Wat betreft Galileo wordt overdracht in 2016 verwacht.

(30)

Voor de stationeringsfase van het Galileo-programma moet de Unie een delegatieovereenkomst met ESA sluiten waarin de taken van het agentschap in die fase worden gedefinieerd. De Commissie moet zich als vertegenwoordiger van de Unie tot het uiterste inspannen om deze delegatieovereenkomst te sluiten binnen zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening. Om de Commissie in staat te stellen haar auditfunctie volledig uit te oefenen, moet de delegatieovereenkomst de algemene voorwaarden voor het beheer van de aan ESA toevertrouwde middelen omvatten. Wat de uitsluitend door de Unie gefinancierde activiteiten betreft, moeten deze voorwaarden zorgen voor een controleniveau, vergelijkbaar met dat wat vereist zou worden als ESA een agentschap van de Unie zou zijn.

(31)

Voor de exploitatiefase van de programma's moet het Europees GNSS-Agentschap werkafspraken maken met ESA, waarin wordt gedefinieerd wat de taken van het ESA zijn wat betreft de ontwikkeling van de toekomstige generaties van de systemen en het bieden van technische ondersteuning voor de operationele systemen. Deze werkafspraken moeten in overeenstemming zijn met Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012. Deze afspraken moeten geen betrekking hebben op de rol van ESA ten aanzien van activiteiten op het gebied van onderzoek en technologie, of de vroege fasen van de ontwikkeling en de onderzoeksactiviteiten met betrekking tot de in het kader van Galileo en Egnos ingestelde infrastructuren. Deze activiteiten moeten buiten de aan de programma's toegewezen begroting worden gefinancierd met middelen die zijn toegewezen aan Horizon 2020.

(32)

De verantwoordelijkheid voor de voortgang van de Galileo- en Egnos- programma's omvat in het bijzonder de verantwoordelijkheid voor de beveiliging ervan en de beveiliging van de systemen en de exploitatie. Behalve in geval van toepassing van Gemeenschappelijk Optreden 2004/552/GBVB van de Raad (10), dat moet worden herzien om de evolutie van de Galileo- en Egnos- programma's, de governance ervan en de wijzigingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie als gevolg van het Verdrag van Lissabon te weerspiegelen, berust de verantwoordelijkheid voor de beveiliging bij de Commissie, ook indien bepaalde taken op het gebied van de beveiliging aan het Europees GNSS-Agentschap worden overgedragen. Met name is het de verantwoordelijkheid van de Commissie om mechanismen in te richten voor een goede coördinatie tussen de diverse met de beveiliging belaste entiteiten.

(33)

Bij de toepassing van deze verordening moet de Commissie over zaken met betrekking tot beveiliging de relevante beveiligingsdeskundigen van de lidstaten raadplegen.

(34)

Gezien de specifieke deskundigheid waarover EDEO beschikt en zijn regelmatige contacten met de overheidsdiensten van derde landen en met internationale organisaties, lijkt die dienst het aangewezen orgaan te zijn om de Commissie bij te staan bij de verrichting van sommige van haar taken in verband met de beveiliging van de systemen en de Galileo en Egnos programma's op het vlak van de externe betrekkingen, overeenkomstig Besluit 2010/427/EU van de Raad (11),. De Commissie moet ervoor zorgen dat EDEO volledig betrokken wordt bij haar activiteiten ter uitvoering van haar beveiligingstaken op het gebied van externe betrekkingen. Daartoe moet EDEO alle nodige technische ondersteuning worden geboden.

(35)

Om binnen de werkingssfeer van deze verordening een veilige uitwisseling van informatie te waarborgen moeten de desbetreffende beveiligingsvoorschriften een beschermingsniveau voor gerubriceerde EU-gegevens bieden dat gelijkwaardig is aan de veiligheidsvoorschriften in de bijlage bij Besluit 2001/844/EG, EGKS, Euratom van de Commissie (12) en de beveiligingsvoorschriften van de Raad in de bijlage bij Besluit 2013/488/EU van de Raad (13). Elke lidstaat moet ervoor zorgen dat de nationale beveiligingsvoorschriften van toepassing zijn op alle op zijn grondgebied verblijvende natuurlijke personen en aldaar gevestigde rechtspersonen die werken met gerubriceerde gegevens van de EU over de Galileo- en Egnos- programma's. De beveiligingsvoorschriften van ESA en het Besluit van 15 juni 2011 van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (14) moeten als gelijkwaardig aan de veiligheidsvoorschriften in de bijlage bij Besluit 2001/844/EG, EGKS, Euratom en aan de beveiligingsvoorschriften in de bijlage bij Besluit 2013/488/EU worden beschouwd.

(36)

Deze verordening doet geen afbreuk aan bestaande en toekomstige voorschriften inzake toegang tot documenten, vastgesteld overeenkomstig artikel 15, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Voorts mag deze verordening niet zo worden opgevat dat de lidstaten ertoe worden verplicht hun grondwettelijke bepalingen inzake toegang tot documenten terzijde te stellen.

(37)

Voor het inzetten van de aan de Galileo- en Egnos- programma's toegewezen middelen van de Unie, die een maximumbedrag vormen dat de Commissie niet mag overschrijden, is het van essentieel belang efficiënte procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten toe te passen en met name zodanig te onderhandelen over de contractvoorwaarden dat een optimaal gebruik van hulpmiddelen, een behoorlijke taakvervulling, een harmonieuze voortzetting van de programma's, een goed risicobeheer en een goede naleving van het voorstelde tijdschema worden gewaarborgd. De relevante aanbestedende dienst moet ernaar streven aan deze vereisten te voldoen.

(38)

Aangezien de Galileo- en Egnos- programma's in beginsel worden gefinancierd door de Unie, moeten de openbare aanbestedingen in het kader van deze programma's voldoen aan de regels van de Unie inzake openbare aanbestedingen en moeten ze in de eerste plaats gericht zijn op kosteneffectiviteit, kosten- en risicobeheersing en vergroting van de efficiëntie en vermindering van de afhankelijkheid van één enkele leverancier. Er moet worden gezorgd voor een open toegang en eerlijke mededinging in de gehele industriële bevoorradingsketen, alsmede een evenwichtig aanbod aan mogelijkheden tot deelname van het bedrijfsleven op alle niveaus, waaronder met name nieuwe marktdeelnemers en kleine en middelgrote ondernemingen ('kmo's'). Mogelijk misbruik van dominante positie en misbruik van langdurige afhankelijkheid van één leverancier moeten worden voorkomen. Om de aan de programma's verbonden risico's te beperken, om afhankelijkheid van één enkele leveringsbron te voorkomen en om een betere controle van de programma's, de kosten en het tijdschema te waarborgen, is het van belang waar nodig van meerdere leveringsbronnen gebruik te maken. Daarnaast moet de ontwikkeling van de Europese industrie op alle gebieden die verband houden met satellietnavigatie worden beschermd en gestimuleerd, in overeenstemming met de internationale overeenkomsten waarbij de Unie partij is. Het risico dat een overeenkomst slecht of helemaal niet wordt uitgevoerd moet zoveel mogelijk worden teruggedrongen. Daartoe moeten de contractanten aantonen dat zij de uitvoering van de overeenkomst ook op lange termijn kunnen garanderen wat betreft de gedane toezeggingen en de looptijd van het contract. Met het oog hierop moeten aanbestedende instanties, waar passend, eisen stellen met betrekking tot de betrouwbaarheid van de levering en de verrichting van diensten.

Daarnaast mogen de aanbestedende instanties bij het aankopen van goederen en diensten van gevoelige aard specifieke eisen formuleren voor dergelijke aankopen, met name inzake het waarborgen van de veiligheid van informatie. De industrie van de Unie moet de mogelijkheid krijgen voor bepaalde elementen en diensten een beroep te doen op bronnen buiten de Unie wanneer is aangetoond dat dit aanzienlijke kosten- en kwaliteitsvoordelen oplevert, waarbij echter rekening moet worden gehouden met het strategische karakter van de programma's en de vereisten van de Unie op het gebied van beveiliging en controle van de uitvoer. Er moet profijt worden getrokken van investeringen, alsook van de ervaring en de competentie die het bedrijfsleven onder meer heeft verworven in het kader van de definitie-, ontwikkelings- en valideringsfasen van de programma’s, waarbij ervoor wordt gezorgd dat de regels voor de openbare aanbesteding nageleefd worden.

(39)

Voor een betere evaluatie van de totale kosten van een product, dienst of werk waarop wordt ingeschreven, inclusief daarmee verbonden operationele kosten op lange termijn, moeten de totale kosten tijdens de nuttige levenscyclus van het product, de dienst of het werk waarop wordt ingeschreven, waar nodig in beschouwing worden genomen tijdens de aanbesteding, door middel van een benadering op basis van kosteneffectiviteit, zoals een berekening van levenscycluskosten in het geval van aanbesteding op basis van het criterium van gunning aan de economisch voordeligste inschrijver. Daartoe moet de aanbestedende instantie ervoor zorgen dat de methodologie voor het berekenen van de kosten van de nuttige levenscyclus van een product, dienst of werk, uitdrukkelijk wordt vermeld in de documenten van de overeenkomst of in het bestek en dat de nauwkeurigheid van de door de inschrijvers verstrekte informatie ermee kan worden gecontroleerd.

(40)

Satellietnavigatie is een complexe technologie die continu in ontwikkeling is. Dit zorgt voor onzekerheden en risico's voor de in het kader van de Galileo- en Egnos- programma's toegekende overheidsopdrachten, aangezien dergelijke opdrachten betrekking kunnen hebben op uitrusting of dienstverlening waarvan gedurende langere tijd wordt gebruikgemaakt. Deze eigenschappen maken het nodig te voorzien in specifieke maatregelen met betrekking tot openbare aanbestedingen, in aanvulling op de regels van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012. De aanbestedende dienst moet derhalve eerlijke mededingingsvoorwaarden kunnen herstellen wanneer een of meerdere ondernemingen voorafgaand aan een aanbesteding reeds over voorkennis beschikt aangaande de met de aanbesteding verbonden activiteiten. Ook moet hij een opdracht in de vorm van een opdracht met voorwaardelijke tranches kunnen plaatsen, onder bepaalde voorwaarden in het kader van de uitvoering van een contract een aanhangsel bij dat contract kunnen introduceren, of een minimumniveau van uitbesteding aan subcontractanten opleggen. Als gevolg van de technologische onzekerheden waardoor de Galileo- en Egnos- programma's gekenmerkt worden, ten slotte, kunnen de prijzen van openbare aanbestedingen niet altijd nauwkeurig worden vastgesteld en derhalve is het wenselijk contracten met een specifieke vorm te sluiten, die geen vaste en definitieve prijs vaststellen maar wel clausules bevatten voor de bescherming van de financiële belangen van de Unie.

(41)

Er moet op gewezen worden dat de lidstaten, overeenkomstig artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie ("VEU"), geen maatregelen mogen nemen die nadelig kunnen zijn voor de Galileo en Egnos programma's of de diensten. Voorts moet verduidelijkt worden dat de betrokken lidstaten alle nodige maatregelen moeten nemen om de op hun grondgebied gevestigde grondstations te beschermen. Daarnaast moeten de lidstaten en de Commissie met elkaar en met de bevoegde internationale organen en regelgevende instanties samenwerken om ervoor te zorgen dat het radiospectrum dat nodig is voor het in het kader van het Galileo-programma ingestelde systeem beschikbaar is en beschermd wordt, om de volledige ontwikkeling en exploitatie van op dit systeem gebaseerde toepassingen mogelijk te maken, overeenkomstig Besluit nr. 243/2012/EU van het Europees Parlement en de Raad (15).

(42)

Gezien de mondiale aard van de systemen is het van essentieel belang dat de Unie in het kader van de Galileo- en Egnos- programma's overeenkomsten met derde landen en internationale organisaties kan sluiten overeenkomstig artikel 218 VWEU, met name om het goede verloop van de programma's te waarborgen, bepaalde problemen op het gebied van beveiliging en heffingen aan te pakken, de dienstverlening aan de burgers van de Unie te optimaliseren en in de behoeften van derde landen en internationale organisaties te voorzien. Ook is het nuttig in voorkomend geval de bestaande overeenkomsten aan de evolutie van de Galileo- en Egnos- programma's aan te passen. Bij de voorbereiding of de tenuitvoerlegging van dergelijke overeenkomsten kan de Commissie een beroep doen op bijstand door EDEO, ESA en het Europees GNSS-Agentschap, binnen de grenzen van de in het kader van deze verordening aan hen toegewezen taken.

(43)

Er moet worden bevestigd dat de Commissie voor de vervulling van sommige van haar taken met een niet-regelgevend karakter, in voorkomend geval en voor zover als nodig, een beroep kan doen op technische ondersteuning door bepaalde externe partijen. Andere entiteiten die naast de Commissie betrokken zijn bij het publieke beheer van de Galileo- en Egnos- programma's kunnen ook van dezelfde technische bijstand gebruikmaken bij de uitvoering van de hun krachtens deze verordening opgedragen taken.

(44)

De Unie berust op de eerbiediging van de grondrechten, en met name de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie erkennen uitdrukkelijk het fundamentele recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en op bescherming van persoonsgegevens. De bescherming van persoonsgegevens en van de persoonlijke levenssfeer moet in het kader van de Galileo- en Egnos- programma's worden gewaarborgd.

(45)

De financiële belangen van de Unie moeten in de gehele uitgavencyclus worden beschermd door middel van evenredige maatregelen, waaronder de preventie, de opsporing en het onderzoek van onregelmatigheden, de terugvordering van verloren gegane, ten onrechte betaalde of slecht bestede middelen en, in voorkomend geval, administratieve en financiële sancties overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

(46)

Het is noodzakelijk dat het Europees Parlement en de Raad regelmatig op de hoogte worden gehouden van de uitvoering van de Galileo- and Egnos- programma’s, in het bijzonder wat betreft het risicobeheer, de kosten, het tijdschema en de prestaties. Bovendien zullen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie bijeenkomen in het interinstitutioneel panel voor Galileo, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het interinstitutioneel panel voor Galileo die tezamen met deze verordening worden bekendgemaakt.

(47)

De Commissie moet op overeengekomen indicatoren gebaseerde evaluaties uitvoeren ter beoordeling van de doeltreffendheid en doelmatigheid van de voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Galileo- en Egnos- programma's genomen maatregelen.

(48)

Om de beveiliging van de systemen en de werking ervan te waarborgen moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen inzake de doelstellingen van hoog niveau die nodig zijn om de beveiliging van de systemen en de werking ervan te waarborgen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(49)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 (16).

(50)

Aangezien goed publiek beheer vereist dat een uniform beheer van de Galileo- en Egnos- programma’s, een snellere besluitvorming en een gelijke toegang tot de informatie worden gewaarborgd, moeten vertegenwoordigers van het Europees GNSS-Agentschap en ESA betrokken kunnen worden bij de werkzaamheden van het Comité voor de Europese GNSS-programma’s (hierna "het comité" genoemd), dat is opgericht om de Commissie bij te staan. Om dezelfde redenen moeten vertegenwoordigers van derde landen of internationale organisaties die een internationale overeenkomst met de Unie hebben gesloten betrokken kunnen worden bij de werkzaamheden van het comité indien beveiligingsvereisten zich daar niet tegen verzetten en overeenkomstig de bepalingen van een dergelijke overeenkomst. Deze vertegenwoordigers van het Europees GNSS-Agentschap, ESA, derde landen en internationale organisaties zijn niet gerechtigd om deel te nemen aan stemmingen van het comité.

(51)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, te weten de invoering en exploitatie van systemen voor navigatie per satelliet, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, omdat zij de financiële en technische mogelijkheden van de afzonderlijke lidstaten te boven gaat, en vanwege haar omvang en gevolgen beter op Unieniveau kan worden bereikt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(52)

De gemeenschappelijke onderneming Galileo, opgericht bij Verordening (EG) nr. 876/2002 van de Raad (17) heeft haar activiteiten op 31 december 2006 gestaakt. Verordening (EG) nr. 876/2002 moet bijgevolg worden ingetrokken.

(53)

Gezien de noodzaak de Galileo- en Egnos- programma's te evalueren en gezien de omvang van de wijzigingen in Verordening (EG) nr. 683/2008, en in het belang van de duidelijkheid en de rechtszekerheid, dient Verordening (EG) nr. 683/2008 te worden ingetrokken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze verordening worden de regels vastgesteld voor de invoering en de exploitatie van de systemen in het kader van de Europese programma's voor satellietnavigatie, met name wat betreft de governance en de financiële bijdrage van de Unie.

Artikel 2

Europese systemen en programma's voor satellietnavigatie

1.   De Europese programma's voor satellietnavigatie, Galileo en Egnos, omvatten alle activiteiten die nodig zijn voor het definiëren, ontwikkelen, valideren, bouwen, exploiteren, vernieuwen en verbeteren van de Europese systemen voor satellietnavigatie, namelijk het door het Galileo-programma ingestelde systeem en het Egnos-systeem, alsmede voor het waarborgen van de veiligheid en interoperabiliteit daarvan.

Deze programma's hebben ten doel de sociaaleconomische voordelen van de Europese satellietnavigatiesystemen te maximaliseren, en in het bijzonder door het gebruik van de systemen aan te moedigen en de ontwikkeling van op deze systemen gebaseerde toepassingen en diensten te stimuleren.

2.   Het door het Galileo-programma ingestelde systeem is een systeem voor civiel gebruik dat onder civiele controle staat en is een autonome infrastructuur van een mondiaal systeem voor navigatie per satelliet (GNSS) die bestaat uit een constellatie van satellieten en een mondiaal netwerk van grondstations.

3.   Het Egnos-systeem is een infrastructuur voor een regionaal satellietnavigatiesysteem die de door bestaande mondiale satellietnavigatiesystemen uitgezonden open signalen controleert en corrigeert, en ook de signalen van de open dienst die ter beschikking worden gesteld door het in het kader van het Galileo-programma opgerichte systeem, zodra deze beschikbaar komen. Het bestaat uit grondstations en verschillende op geostationaire satellieten geïnstalleerde transponders.

4.   De specifieke doelstellingen van het Galileo-programma bestaan erin het mogelijk te maken dat de signalen die het door het programma opgerichte systeem uitzendt, kunnen worden gebruikt om de volgende functies te vervullen:

a)

aanbieden van een "open dienst" (de zogenaamde "Open Service" of OS), die gratis is voor de gebruiker en informatie verschaft voor plaatsbepaling en synchronisering, voornamelijk bestemd voor massatoepassingen van satellietnavigatie;

b)

bijdragen, door middel van Galileo's open-dienstsignalen en/of in samenwerking met andere satellietnavigatiesystemen, aan integriteitsbewakingsdiensten gericht op gebruikers van beveiliging-van-levenstoepassingen overeenkomstig internationale normen;

c)

aanbieden van een "commerciële dienst" (de zogenaamde "Commercial Service" of CS), die de mogelijkheid biedt tot het ontwikkelen van toepassingen voor professionele of commerciële doeleinden dankzij betere prestaties en gegevens met een grotere meerwaarde dan die van de "open dienst";

d)

aanbieden van een "overheidsdienst" (de zogenaamde "Public Regulated Service" of PRS), die gereserveerd is voor gebruikers die daarvoor de toestemming hebben van de overheid, voor gevoelige toepassingen die een grote continuïteit van de dienstverlening vereisen, gratis voor de lidstaten, de Raad, de Commissie, EDEO en, in voorkomend geval, naar behoren gemachtigde agentschappen van de Unie; deze dienst maakt gebruik van sterke, gecodeerde signalen. De vraag, of de andere PRS-gebruikers als bedoeld in artikel 2 van Besluit nr. 1104/2011/EU een heffing moet worden opgelegd, wordt per geval beoordeeld en passende bepalingen in de overeenkomstig artikel 3, lid 5, van dat besluit gesloten overeenkomsten opgenomen;

e)

bijdragen aan de opsporings- en reddingsdienst (de zogenaamde "Search and Rescue Support Service" of SAR) van het Cospas-Sarsat-systeem door het detecteren van door bakens uitgezonden noodsignalen en het ernaar terugzenden van boodschappen.

5.   De specifieke doelstellingen van het Egnos-programma zijn het mogelijk maken dat de signalen uitgezonden door het Egnos-systeem kunnen worden gebruikt om de volgende functies te vervullen:

a)

aanbieden van een "open dienst" (OS), die gratis is voor de gebruiker en informatie verschaft voor plaatsbepaling en synchronisering, voornamelijk bestemd voor de massatoepassingen van satellietnavigatie in de zone die door het Egnos-systeem wordt gedekt;

b)

aanbieden van een dienst voor de verspreiding van commerciële gegevens, te wetende Egnos Data Access Service (EDAS), die de mogelijkheid biedt tot het ontwikkelen van toepassingen voor professionele of commerciële doeleinden dankzij betere prestaties en gegevens met een grotere toegevoegde waarde dan die van zijn open dienst;

c)

aanbieden van een "dienst beveiliging van levens" (SoL) ten behoeve van gebruikers voor wie veiligheid essentieel is; deze dienst, zonder heffingen voor de rechtstreekse gebruiker, beantwoordt in het bijzonder aan de continuïteits-, beschikbaarheids- en nauwkeurigheidsbehoeften van bepaalde sectoren en omvat een integriteitsfunctie waarmee de gebruiker wordt gewaarschuwd voor slecht functioneren of "buiten tolerantie-"signalen in systemen, versterkt door het Egnos-systeem binnen het dekkingsgebied.

De functies worden als prioriteit zo spoedig mogelijk aangeboden op het binnen Europa gelegen grondgebied van de lidstaten.

Voor zover technisch uitvoerbaar en op basis van internationale overeenkomsten kan de geografische dekking van het Egnos-systeem worden uitgebreid naar andere regio's in de wereld, met name naar het grondgebied van kandidaat-lidstaten, van derde landen die aangesloten zijn bij het gemeenschappelijk Europees luchtruim en van de landen die deel uitmaken van het Europees nabuurschapsbeleid. De kosten van een dergelijke uitbreiding, met inbegrip van de daaraan verbonden exploitatiekosten, worden niet gedekt door de in artikel 9 bedoelde middelen. Een dergelijke uitbreiding mag niet leiden tot vertraging van de uitbreiding van de geografische dekking van het Egnos-systeem op het grondgebied van de lidstaten dat zich geografisch in Europa bevindt.

Artikel 3

De fasen van het Galileo-programma

Het Galileo-programma omvat de volgende fasen:

a)

een in 2001 geëindigde definitiefase, waarin de structuur van het systeem werd ontworpen en de onderdelen ervan werden bepaald;

b)

een ontwikkelings- en valideringsfase, waarvan de voltooiing voor 31 december 2013 is gepland, bestaande uit de bouw en de lancering van de eerste satellieten, de installatie van de eerste grondinfrastructuren en alle werkzaamheden en verrichtingen die voor de validering van het systeem in de omloopbaan nodig zijn;

c)

een stationeringsfase, die uiterlijk 31 december 2020 wordt voltooid en die bestaat uit:

i)

de bouw, de installatie en de bescherming van alle ruimte-infrastructuren, met name van alle satellieten die nodig zijn om de in artikel 2, lid 4, bedoelde specifieke doelstellingen te bereiken, en van alle vereiste reservesatellieten, alsmede hiermee verband houdende evolutieve onderhoudswerkzaamheden en verrichtingen;

ii)

de bouw, de installatie en de bescherming van alle grondinfrastructuren, met name van de infrastructuren die nodig zijn om de satellieten te controleren en de satellietnavigatiegegevens te verwerken en van dienstencentra en andere grondcentra, alsmede de hiermee verband houdende evolutieve onderhoudswerkzaamheden en verrichtingen;

iii)

voorbereidingen voor de exploitatiefase, met inbegrip van voorbereidende activiteiten in verband met de levering van de in artikel 2, lid 4, bedoelde diensten;

d)

een exploitatiefase, die bestaat uit:

i)

het beheer, het onderhoud, de voortdurende verbetering, de ontwikkeling en de bescherming van de ruimte-infrastructuren, met inbegrip van het beheer inzake vernieuwing en veroudering;

ii)

het beheer, het onderhoud, de voortdurende verbetering, de ontwikkeling en bescherming van de grondinfrastructuren, in het bijzonder dienstencentra en andere grondcentra, netwerken en locaties, met inbegrip van het beheer inzake vernieuwing en veroudering;

iii)

de ontwikkeling van toekomstige generaties van het systeem en de ontwikkeling van de in artikel 2, lid 4, bedoelde diensten;

iv)

de certificerings- en normalisatieverrichtingen in verband met het programma;

v)

de levering en de commercialisering van de in artikel 2, lid 4, bedoelde diensten;

vi)

samenwerking met andere GNSS; alsmede

vii)

alle andere activiteiten die nodig zijn voor de ontwikkeling van het systeem en het goede verloop van het programma.

De exploitatiefase begint geleidelijk tussen 2014 en 2015 met de levering van de eerste diensten voor de open dienst, opsporings- en reddingsdienst en overheidsdienst. Deze eerste diensten worden geleidelijk verbeterd en de overige in de specifieke doelstellingen van artikel 2, lid 4, genoemde functies worden geleidelijk geïmplementeerd teneinde uiterlijk 31 december 2020 volledige operationele capaciteit te bereiken.

Artikel 4

De exploitatiefase van Egnos

De exploitatiefase van Egnos bestaat voornamelijk uit:

a)

het beheer, het onderhoud, de voortdurende verbetering, de ontwikkeling en de bescherming van de ruimte-infrastructuren, met inbegrip van het beheer inzake vernieuwing en veroudering;

b)

het beheer, het onderhoud, de voortdurende verbetering, de ontwikkeling en de bescherming van de grondinfrastructuren, in het bijzonder netwerken, locaties en ondersteuningsfaciliteiten, met inbegrip van het beheer inzake vernieuwing en veroudering;

c)

de ontwikkeling van toekomstige generaties van het systeem en de ontwikkeling van de in artikel 2, lid 5, bedoelde diensten;

d)

de certificerings- en normalisatieverrichtingen in verband met het programma;

e)

de levering en de commercialisering van de in artikel 2, lid 5, bedoelde diensten;

f)

het geheel van elementen waarmee de betrouwbaarheid van het systeem en de exploitatie ervan wordt aangetoond;

g)

coördinatieactiviteiten in verband met de verwezenlijking van de in artikel 2, lid 5, tweede en derde alinea, genoemde specifieke doelstellingen.

Artikel 5

Compatibiliteit en interoperabiliteit van de systemen

1.   De systemen, netwerken en diensten die resulteren uit de Galileo and Egnos programma's zijn onderling technisch compatibel en interoperabel.

2.   De systemen en netwerken en diensten die resulteren uit de Galileo en Egnos programma's zijn compatibel en operabel met andere satellietnavigatiesystemen en met conventionele radionavigatiemiddelen, indien zodanige vereisten van compatibiliteit en interoperabiliteit in een krachtens artikel 29 gesloten internationale overeenkomst zijn vastgelegd.

Artikel 6

Eigendom

De Unie heeft alle materiële en immateriële activa die worden gecreëerd of ontwikkeld in het kader van de Galileo- en Egnos- programma's in eigendom. Daartoe worden met derde partijen, waar nodig, overeenkomsten gesloten met betrekking tot bestaande eigendomsrechten.

De Commissie zorgt aan de hand van een passend kader voor een optimaal gebruik van de in dit artikel bedoelde activa. Zij beheert in het bijzonder de intellectuele-eigendomsrechten in verband met de Galileo- and Egnos- programma's zo goed mogelijk, rekening houdend met de noodzaak om de intellectuele-eigendomsrechten van de Unie te beschermen en waarde te geven, met de belangen van alle betrokkenen, en met de noodzaak van een harmonieuze ontwikkeling van de markten en van nieuwe technologieën. Daartoe zorgt zij ervoor dat de contracten die in het kader van de Galileo- en Egnos- programma's worden gesloten de mogelijkheid omvatten de intellectuele-eigendomsrechten die voortvloeien uit werkzaamheden in het kader van deze programma's aan derden over te dragen of in licentie te geven.

HOOFDSTUK II

BIJDRAGE EN BEGROTINGSMECHANISMEN

Artikel 7

Activiteiten

1.   De uit hoofde van deze verordening voor de periode 2014-2020 aan de Galileo en Egnos programma's toegewezen begrotingskredieten van de Unie worden toegekend ter financiering van activiteiten met betrekking tot:

a)

de voltooiing van de stationeringsfase van het Galileo-programma, als bedoeld in artikel 3, onder c);

b)

de exploitatiefase van het Galileo-programma, als bedoeld in artikel 3, onder d);

c)

de exploitatiefase van het Egnos-programma, als bedoeld in artikel 4;

d)

het beheer van en het toezicht op de Galileo- and Egnos- programma's.

2.   De aan de Galileo- en Egnos- programma's toegewezen begrotingskredieten van de Unie worden overeenkomstig artikel 9, lid 2, eveneens toegewezen ter financiering van activiteiten met betrekking tot onderzoek naar en ontwikkeling van fundamentele elementen, zoals met Galileo compatibele chipsets en ontvangers.

3.   De aan de Galileo- en Egnos- programma's toegewezen begrotingskredieten van de Unie dekken eveneens de uitgaven van de Commissie voor de voorbereidende activiteiten, het toezicht, de controle, de audits en de evaluaties die nodig zijn voor het beheer van de programma's en de verwezenlijking van de in artikel 2, leden 4 en 5, bedoelde specifieke doelstellingen. Zodanige uitgaven kunnen met name betrekking hebben op:

a)

studies en vergaderingen van deskundigen;

b)

voorlichtings- en communicatieacties, inclusief de institutionele communicatie over de politieke prioriteiten van de Unie, voor zover deze rechtstreeks verband houden met de doelstellingen van deze verordening, en met name gericht zijn op de totstandbrenging van synergieën met andere relevante beleidsterreinen van de Unie;

c)

ICT-netwerken voor de bewerking of uitwisseling van gegevens;

d)

alle overige aan de Commissie verleende technische en administratieve bijstand voor het beheer van de programma's.

4.   De kosten van de Galileo- en Egnos- programma's en van de diverse fasen van de programma's worden duidelijk vastgesteld. De Commissie brengt jaarlijks, overeenkomstig het beginsel van transparant beheer, het Europees Parlement, de Raad en het Comité bedoeld in artikel 36 ("het comité") op de hoogte van de toewijzing van de middelen van de Unie, inclusief de reserve voor onvoorziene uitgaven, aan elk van de in de leden 1, 2 en 3 van dit artikel genoemde activiteiten, en van het gebruik ervan.

Artikel 8

Financiering van de Galileo- en Egnos- programma's

1.   De Unie financiert in overeenstemming met artikel 9 de in artikel 7, leden 1, 2 en 3, genoemde activiteiten met betrekking tot de Galileo en Egnos programma's ter verwezenlijking van de in artikel 2 bedoelde doelstellingen, onverminderd eventuele bijdrage uit andere financieringsbronnen, waaronder de in de leden 2 en 3 van dit artikel bedoelde financieringsbronnen.

2.   De lidstaten kunnen om aanvullende financiering voor de Galileo- en Egnos- programma's verzoeken om in specifieke gevallen bijkomende elementen te dekken, op voorwaarde dat dergelijke bijkomende elementen geen financiële of technische belasting met zich meebrengen of tot vertragingen in het desbetreffende programma leiden. Op basis van een verzoek van een lidstaat besluit de Commissie overeenkomstig de in artikel 36, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure of aan deze twee voorwaarden is voldaan. De Commissie stelt het Europees Parlement, de Raad en het comité op de hoogte van ieder effect op de programma's Galileo en Egnos ten gevolge van de toepassing van dit lid.

3.   Ook derde landen en internationale organisaties kunnen aanvullende financiering verschaffen voor de Galileo- en Egnos- programma's. De in artikel 29 bedoelde internationale overeenkomsten voorzien in de voorwaarden en nadere regels voor hun deelname.

4.   De in de leden 2 en 3 van dit artikel bedoelde aanvullende financiering wordt aangemerkt als externe bestemmingsontvangsten als bedoeld in artikel 21, lid 2, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

Artikel 9

Middelen

1.   De financiële middelen voor de uitvoering van de in artikel 7, leden 1, 2 en 3, genoemde activiteiten en ter dekking van de risico's die verband houden met deze activiteiten worden vastgesteld op 7 071,73 miljoen EUR in lopende prijzen voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.

De jaarlijkse kredieten worden door de begrotingsautoriteit toegestaan binnen de grenzen van het financiële kader:

a)

voor de in artikel 7, lid 1, onder a), bedoelde activiteiten 1 930 miljoen EUR;

b)

voor de in artikel 7, lid 1, onder b), bedoelde activiteiten 3 000 miljoen EUR;

c)

voor de in artikel 7, lid 1, onder c), bedoelde activiteiten 1 580 miljoen EUR;

d)

voor de in artikel 7, lid 1, onder d), en artikel 7, lid 3, bedoelde activiteiten 561,73 miljoen EUR.

2.   Onverminderd de in het kader van Horizon 2020 aan de ontwikkeling van op het systeem gebaseerde toepassingen toegewezen bedragen worden uit de aan de Galileo en Egnos programma's toegewezen begrotingskredieten, inclusief bestemmingsontvangsten, de in artikel 7, lid 2, genoemde activiteiten gefinancierd tot een bedrag van maximaal 100 miljoen euro in constante prijzen.

3.   De Commissie kan middelen uit één van de in lid 1, derde alinea, onder a) tot en met d), vastgelegde uitgavencategorieën naar een andere categorie overhevelen tot een maximum van 10 % van het bedrag als bedoeld in lid 1, eerste alinea. Als de herschikking een gecumuleerd bedrag bereikt van meer dan 10 % van bedrag als bedoeld in lid 1, eerste alinea, raadpleegt de Commissie het comité overeenkomstig de in artikel 36, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.

De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad in kennis van elke herschikking van middelen tussen uitgavencategorieën.

4.   De kredieten worden besteed conform de toepasselijke bepalingen van deze verordening en van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

5.   De betalingsverplichtingen betreffende de Galileo- en Egnos- programma's worden uitgevoerd in jaarlijkse tranches.

6.   De Commissie beheert de in lid 1 financiële middelen op een transparante en kosteneffectieve manier. De Commissie brengt het Europees Parlement en de Raad jaarlijks verslag uit over de gevolgde kostenbeheersingsstrategie.

Artikel 10

Door de Galileo- en Egnos- programma's gegenereerde inkomsten

1.   De Unie int de ontvangsten uit de exploitatie van de systemen; zij worden toegevoegd aan de begroting van de Unie en toegewezen aan de Galileo- en Egnos- programma's, en met name aan de in artikel 2, lid 1, bedoelde doelstellingen. Indien de ontvangsten groter blijken te zijn dan voor de financiering van de exploitatiefasen van de programma's nodig is, moet een aanpassing van het toewijzingsbeginsel door het Europees Parlement en de Raad, op voorstel van de Commissie, worden goedgekeurd.

2.   In contracten die met bedrijven uit de privésector worden gesloten, kan worden voorzien in een mechanisme voor het delen van deze ontvangsten.

3.   Rente op voorfinancieringen die aan voor de indirecte uitvoering van de begroting verantwoordelijke entiteiten zijn betaald, wordt toegewezen aan de activiteiten die het voorwerp van de delegatieovereenkomst of het contract tussen de Commissie en de betrokken entiteit vormen. Overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer openen de voor de indirecte uitvoering van de begroting verantwoordelijke entiteiten rekeningen die het mogelijk maken de middelen en de rente daarop te identificeren.

HOOFDSTUK III

PUBLIEK BEHEER VAN DE GALILEO-EN EGNOS- PROGRAMMA’S

Artikel 11

Beginselen voor de governance van de Galileo- en Egnos- programma's

Het publieke beheer van de Galileo en Egnos programma's stoelt op onderstaande beginselen:

a)

een strikte verdeling van taken en verantwoordelijkheden tussen de verschillende betrokken entiteiten, met name de Commissie, het Europees GNSS-Agentschap en ESA, waarbij de Commissie de algemene verantwoordelijkheid heeft;

b)

loyale samenwerking tussen de onder a) genoemde entiteiten en de lidstaten;

c)

een strenge controle op de programma's, onder meer om te waarborgen dat de betrokken entiteiten bij de uitoefening van hun bevoegdheden de geraamde kosten en het tijdschema niet overschrijden, een en ander overeenkomstig de doelstellingen van de Galileo- en Egnos- programma's;

d)

optimalisatie en rationalisatie van het gebruik van bestaande structuren, ter vermijding van dubbel werk op het vlak van technische deskundigheid;

e)

het gebruik van op optimale werkwijzen gebaseerde projectbeheerssystemen en -technieken om toezicht te houden op de uitvoering van de Galileo- en Egnos- programma's, rekening houdend met de specifieke eisen, en met ondersteuning van ter zake deskundigen.

Artikel 12

De rol van de Commissie

1.   De Commissie heeft algemene verantwoordelijkheid voor de Galileo- en Egnos- programma's. Zij beheert de bij deze verordening toegewezen middelen en ziet toe op de uitvoering van alle programma-activiteiten, met name wat betreft de kosten, het tijdschema en de prestaties.

2.   In aanvulling op de in lid 1 bedoelde algemene verantwoordelijkheid en op de specifieke taken waarnaar in deze verordening wordt verwezen:

a)

waarborgt de Commissie een duidelijke taakverdeling tussen de verschillende entiteiten die betrokken zijn bij de Galileo- en Egnos- programma's en wijst daartoe, met name via delegatieovereenkomsten, aan het Europees GNSS-Agentschap en ESA de taken toe als bedoeld in artikel 14, lid 2, respectievelijk artikel 15;

b)

ziet de Commissie toe op tijdige uitvoering van de Galileo- en Egnos- programma's binnen de grenzen van de toegewezen middelen en overeenkomstig de in artikel 2 bedoelde doelstellingen.

Hiertoe stelt zij passende instrumenten en structurele maatregelen vast die nodig zijn om de aan de programma's verbonden risico's te inventariseren, te beheersen, te verminderen en te bewaken, en voert deze uit;

c)

beheert de Commissie, in opdracht van de Unie en binnen het kader van de bevoegdheden van de Unie, de betrekkingen met derde landen en internationale organisaties;

d)

verstrekt de Commissie de lidstaten en het Europees Parlement tijdig alle relevante informatie inzake de Galileo- en Egnos- programma's, met name met betrekking tot risicobeheer, totale kosten, jaarlijkse exploitatiekosten van elk significant onderdeel van de Galileo-infrastructuur, inkomsten, tijdschema en prestaties, alsmede een overzicht van de uitvoering van de in artikel 11, onder e) bedoelde projectbeheerssystemen en –technieken;

e)

gaat de Commissie na welke mogelijkheden er zijn om de Europese satellietnavigatiesystemen te promoten en het gebruik ervan in de verschillende sectoren van de economie te bevorderen, onder meer door te onderzoeken hoe de voordelen van de systemen het best benut kunnen worden.

3.   Voor het goede verloop van de fasen van het Galileo-programma en de exploitatiefase van het Egnos-programma, als bedoeld in respectievelijk artikel 3 en artikel 4, stelt de Commissie, indien noodzakelijk, de nodige maatregelen vast om:

a)

de risico's die inherent zijn aan het verloop van de Galileo- en Egnos- programma's te beheren en beperken;

b)

de belangrijke besluitmomenten voor de controle en evaluatie van de uitvoering van de programma's te definiëren;

c)

de locaties van de grondinfrastructuur van de systemen overeenkomstig de beveiligingsvereisten te bepalen, volgens een open en transparant proces, en de goede werking ervan te waarborgen;

d)

de technische en operationele specificaties te bepalen die nodig zijn om de in artikel 2, lid 4, onder b) en c) genoemde functies te vervullen en vernieuwingen van het systeem door te voeren.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 36, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 13

Beveiliging van de systemen en hun werking

1.   De Commissie draagt zorg voor de beveiliging van de Galileo- en Egnos- programma's, waaronder de beveiliging van de systemen en hun werking. Daartoe:

a)

houdt de Commissie rekening met het belang van toezicht op en integratie in alle programma's van de beveiligingsgebonden vereisten en normen;

b)

zorgt de Commissie ervoor dat het algemene effect van deze vereisten en normen gunstig is voor het goede verloop van de programma's, met name wat de kosten, het risicobeheer en het tijdschema betreft;

c)

stelt de Commissie mechanismen vast voor de coördinatie tussen de verschillende betrokken entiteiten;

d)

houdt de Commissie rekening met geldende veiligheidsvoorschriften en beveiligingsvereisten, om te voorkomen dat het algemene veiligheidsniveau wordt verlaagd en de werking van bestaande op die normen en vereisten gebaseerde systemen vermindert.

2.   Onverminderd de artikelen 14 en 16 van deze verordening en artikel 8 van Besluit nr. 1104/2011/EU stelt de Commissie overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast, houdende de doelstellingen van hoog niveau die nodig zijn om de in lid 1 bedoelde beveiliging van de Galileo- en Egnos- programma's te waarborgen.

3.   De Commissie stelt de nodige technische specificaties en andere maatregelen vast ter uitvoering van de in lid 2 genoemde doelstellingen van hoog niveau. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 36, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

4.   EDEO blijft de Commissie bijstaan bij de uitoefening van haar taken op het gebied van de externe betrekkingen, overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Besluit 2010/427/EU.

Artikel 14

De rol van het Europees GNSS-Agentschap

1   Overeenkomstig de door de Commissie vastgelegde richtsnoeren, vervult het Europees GNSS-Agentschap taken:

a)

met betrekking tot de beveiliging van de Galileo- en Egnos- programma's, en onverminderd de artikelen 13 en 16, zorgen voor:

i)

de veiligheidsaccreditatie overeenkomstig hoofdstuk III van Verordening (EU) nr. 912/2010, via zijn Raad voor de veiligheidsaccreditatie; daartoe maakt het een begin met en ziet het toe op de uitvoering van beveiligingsprocedures en verricht het controles van de beveiliging van het systeem;

ii)

de exploitatie van het in artikel 6, onder d), van Verordening (EU) nr. 912/2010 bedoelde Galileo-beveiligingscentrum, overeenkomstig de in artikel 13 van deze verordening bedoelde normen en vereisten en de instructies uit hoofde van Gemeenschappelijk Optreden 2004/552/GBVB;

b)

de taken uitvoeren van artikel 5 van Besluit nr. 1104/2011/EU en de Commissie bijstaan overeenkomstig artikel 8, lid 6, van dat besluit;

c)

in het kader van de stationeringsfase en de exploitatiefase van het Galileo- programma en de exploitatiefase van het Egnos programma, bijdragen aan de bevordering en marketing van de in artikel 2, leden 4 en 5, bedoelde diensten, onder meer door middel van het uitvoeren van de nodige marktanalyse, met name aan de hand van het marktverslag dat jaarlijks door het Europees GNSS-Agentschap wordt opgesteld over de markt voor toepassingen en diensten, door nauwe contacten te leggen met gebruikers en potentiële gebruikers van de systemen om informatie te vergaren over hun behoeften, door de ontwikkelingen op het gebied van satellietnavigatie op downstreammarkten te volgen en door een actieplan uit te werken voor de opnemen door gebruikersgemeenschappen van de in artikel 2, leden 4 en 5 bedoelde diensten, dat met name relevante actie omvat op het gebied van standaardisering en certificering.

2.   Het Europees GNSS-Agentschap vervult ook andere taken die verband houden met de uitvoering van de Galileo- en Egnos- programma's, waaronder programmabeheerstaken, en is voor deze taken verantwoordelijk. Deze taken worden door de Commissie aan het agentschap toegewezen door middel van een delegatieovereenkomst vastgesteld op basis van een delegatiebesluit overeenkomstig artikel 58, lid 1, onder c), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, en omvatten:

a)

operationele activiteiten, waaronder systeeminfrastructuurbeheer, onderhoud en voortdurende verbetering van de systemen, certificerings- en normalisatieverrichtingen en levering van diensten als bedoeld in artikel 2, leden 4 en 5;

b)

activiteiten voor ontwikkeling en het uitrollen ten behoeve van de vernieuwing en toekomstige generaties van de systemen, en het bijdragen aan het bepalen van de ontwikkeling van de diensten, met inbegrip van het uitschrijven van aanbestedingen;

c)

het bevorderen van de ontwikkeling van op de systemen gebaseerde toepassingen en diensten en het vergroten van de zichtbaarheid van deze toepassingen en diensten, onder meer door het aanwijzen, met elkaar verbinden en coördineren van Europese excellentiecentra op het gebied van GNSS-toepassingen en –diensten, met gebruikmaking van de deskundigheid van de overheid en de particuliere sector, en het evalueren van de promotie- en voorlichtingsmaatregelen op dit gebied;

d)

het bevorderen van de ontwikkeling van fundamentele elementen, zoals met Galileo compatibele chipsets en ontvangers.

3.   De in lid 2 bedoelde delegatieovereenkomst verleent het Europees GNSS-Agentschap een passend niveau van autonomie en gezag, met speciale verwijzing naar de aanbestedende dienst, binnen de reikwijdte van artikel 58, lid 1, onder c) en artikel 60 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012. Tevens bepaalt zij de algemene voorwaarden voor het beheer van de aan het Europees GNSS-Agentschap toegewezen middelen en, met name, de uit te voeren acties, de desbetreffende financiering, de beheersprocedures, de toezicht- en controlemaatregelen, de maatregelen die van toepassing zijn bij een gebrekkige uitvoering van contracten voor wat betreft de kosten, het tijdschema en de resultaten, en de eigendomsregeling voor alle materiële en immateriële activa.

De toezicht- en controlemaatregelen omvatten in het bijzonder: een mechanisme voor voorlopige kostenraming; een systematische informatieverstrekking aan de Commissie over de kosten en het tijdschema; en, indien er een verschil is tussen de voorziene begrotingen, de prestaties en het tijdschema, corrigerende maatregelen om te waarborgen dat de infrastructuren binnen de grenzen van de begrotingstoewijzingen worden gerealiseerd.

4.   Het Europees GNSS-Agentschap maakt met ESA met betrekking tot de exploitatiefase van de Galileo en Egnos programma's de werkafspraken die nodig zijn voor de uitvoering van hun beider taken op grond van deze verordening. De Commissie stelt het Europees Parlement, de Raad en het comité in kennis van deze door het Europees GNSS-Agentschap gemaakte werkafspraken en van eventuele wijzigingen daarvan. Het Europees GNSS-Agentschap kan in voorkomend geval tevens overwegen een beroep te doen op andere openbare of particuliere entiteiten.

5.   Naast de in de leden 1 en 2 genoemde taken en binnen de reikwijdte van zijn taakstelling, stelt het Europees GNSS-Agentschap zijn technische deskundigheid ter beschikking van de Commissie en verschaft het haar alle benodigde informatie voor de uitoefening van haar taken in het kader van deze verordening, waaronder het onderzoek naar de mogelijkheden om de systemen te promoten en het gebruik ervan te bevorderen, als bedoeld in artikel 12, lid 2, onder e).

6.   Het comité wordt geraadpleegd over het in lid 2 van dit artikel bedoelde delegatiebesluit, overeenkomstig de raadplegingsprocedure als bedoeld in artikel 36, lid 2. Het Europees Parlement, de Raad en het comité worden vooraf op de hoogte gesteld van de door de Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, en het Europees GNSS-Agentschap te sluiten delegatieovereenkomsten.

7.   De Commissie stelt het Europees Parlement, de Raad en het comité in kennis van de tussentijdse en eindresultaten van de evaluatie van inschrijvingen op aanbestedingen en van met bedrijven te sluiten contracten; daarbij verstrekt zij tevens informatie over onderaanneming.

Artikel 15

De rol van het Europees Ruimteagentschap

1.   Voor de in artikel 3, onder c), bedoelde stationeringsfase van het Galileo-programma sluit de Commissie onverwijld een delegatieovereenkomst met ESA waarin de taken van het agentschap worden omschreven, vooral wat betreft het ontwerp, de ontwikkeling en de aanbesteding van het systeem. De delegatieovereenkomst met ESA wordt gesloten op basis van een door de Commissie overeenkomstig artikel 58, lid 1, onder c) van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 vastgesteld delegatiebesluit.

Bedoelde delegatieovereenkomst bepaalt, voor zover nodig voor de gedelegeerde taken en begrotingsuitvoering, de algemene voorwaarden voor het beheer van de aan ESA toevertrouwde middelen en met name de inzake het ontwerp, de ontwikkeling en de aanbesteding van het systeem uit te voeren acties, de desbetreffende financiering, de beheersprocedures, de toezicht- en controlemaatregelen, de maatregelen die van toepassing zijn bij een gebrekkige uitvoering van contracten wat betreft kosten, tijdschemar en prestatie, en de eigendomsregeling voor alle materiële en immateriële activa.

De toezicht- en controlemaatregelen omvatten in het bijzonder een systeem voor voorlopige kostenraming, een systematische informatievoorziening aan de Commissie over de kosten en het schema en, indien er een verschil is tussen de voorziene begrotingen, de prestatie en het tijdschema, corrigerende maatregelen om te waarborgen dat de infrastructuren binnen de grenzen van de begrotingstoewijzingen worden gerealiseerd.

2.   Het comité wordt geraadpleegd over het in lid 1 van dit artikel bedoelde delegatiebesluit, overeenkomstig de raadplegingsprocedure als bedoeld in artikel 36, lid 2. Het Europees Parlement, de Raad en het comité worden vooraf op de hoogte gesteld van de door de Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, en ESA te sluiten delegatieovereenkomst.

3.   De Commissie stelt het Europees Parlement, de Raad en het comité in kennis van de tussentijdse en eindresultaten van de evaluatie van de inschrijvingen op aanbestedingen en van de door ESA met bedrijven te sluiten contracten; daarbij verstrekt zij tevens informatie over onderaanneming.

4.   Voor de in artikel 3, onder d) en artikel 4, bedoelde exploitatiefase bevatten de in artikel 14, lid 4, bedoelde werkafspraken tussen het Europees GNSS-Agentschap en ESA bepalingen inzake de rol van ESA tijdens die fase en de samenwerking tussen ESA en het Europees GNSS-Agentschap, met name bepalingen inzake:

a)

het concept, het ontwerp, het toezicht, de aanbesteding en de validering in het kader van de ontwikkeling van toekomstige generaties van de systemen;

b)

de technische bijstand in het kader van de exploitatie en het onderhoud van de bestaande generatie systemen.

Die afspraken zijn in overeenstemming met Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en met de maatregelen van de Commissie overeenkomstig artikel 12, lid 3.

5.   Onverminderd de delegatieovereenkomst en de werkafspraken bedoeld in de lid 1 respectievelijk 4 kan de Commissie ESA om de technische deskundigheid en informatie vragen die nodig zijn voor de uitoefening van haar taken in het kader van deze verordening.

HOOFDSTUK IV

ASPECTEN IN VERBAND MET DE VEILIGHEID VAN DE UNIE OF HAAR LIDSTATEN

Artikel 16

Gemeenschappelijk optreden

In alle gevallen waarin de exploitatie van de systemen van invloed kan zijn op de veiligheid van de Unie of haar lidstaten, zijn de bij Gemeenschappelijk Optreden 2004/552/GBVB vastgestelde procedures van toepassing.

Artikel 17

Toepassing van de regelgeving inzake gerubriceerde gegevens

Binnen het toepassingsgebied van deze verordening:

a)

zorgen de lidstaten ervoor dat hun nationale beveiligingsvoorschriften eenzelfde mate van bescherming van gerubriceerde EU-gegevens bieden als de veiligheidsvoorschriften in de bijlage bij Besluit 2001/844/EG, EGKS, Euratom en de beveiligingsvoorschriften van de Raad in de bijlagen bij Besluit 2013/488/EU;

b)

brengen de lidstaten de Commissie onverwijld op de hoogte van de onder punt a) bedoelde nationale beveiligingsvoorschriften;

c)

kunnen in derde landen verblijvende natuurlijke personen en aldaar gevestigde rechtspersonen enkel met gerubriceerde EU-gegevens over de Galileo- en Egnos- programma's werken wanneer in die landen voor hen beveiligingsvoorschriften gelden die ten minste eenzelfde mate van bescherming bieden als de veiligheidsvoorschriften van de Commissie in de bijlage bij Besluit 2001/844/EG, EGKS, Euratom en de beveiligingsvoorschriften van de Raad in de bijlagen bij Besluit 2013/488/EU. De gelijkwaardigheid van beveiligingsvoorschriften die in een derde land of een internationale organisatie worden toegepast, wordt omschreven in een overeenkomst over beveiliging van informatie tussen de Unie en dat derde land of die internationale organisatie, overeenkomstig de procedure bepaald in artikel 218 VWEU en met inachtneming van artikel 13 van Besluit 2013/488/EU;

d)

kan, onverminderd artikel 13 van Besluit 2013/488/EU en de voorschriften inzake industriële beveiliging in de bijlage bij Besluit 2001/844/EG, EGKS, Euratom, aan een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, derde land of internationale organisatie toegang worden verleend tot gerubriceerde EU-gegevens, wanneer dat nodig wordt geacht en per geval, afhankelijk van de aard en de inhoud van die gegevens, de noodzaak dat de ontvanger er kennis van neemt en het voordeel daarvan voor de Unie.

HOOFDSTUK V

OPENBARE AANBESTEDINGEN

AFDELING I

Algemene bepalingen betreffende openbare aanbestedingen in het kader van de stationerings- en de exploitatiefase van het galileo-programma en de exploitatiefase van het egnos-programma

Artikel 18

Algemene beginselen

Onverminderd maatregelen die genomen moeten worden ter bescherming van de essentiële veiligheidsbelangen van de Unie of de publieke veiligheid of ter naleving van de bepalingen van de Unie inzake controle op de uitvoer, is Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, van toepassing op de stationeringsfase en de exploitatiefase van het Galileo-programma en de exploitatiefase van het Egnos- programma. Bovendien zijn de volgende algemene principes ook van toepassing op de staitionerings- en exploitatiefase van het Galileo-programma en op de exploitatiefase van het Egnos-programma: open toegang en eerlijke mededinging in de gehele industriële bevoorradingsketen, inschrijving op basis van transparante en tijdige informatie, duidelijke bekendmaking van de geldende voorschriften voor aanbestedingen, selectie- en gunningscriteria en alle andere noodzakelijk informatie die alle potentiële inschrijvers gelijke kansen bieden.

Artikel 19

Specifieke doelstellingen

Tijdens de aanbestedingsprocedure worden door de aanbestedende autoriteiten in hun uitnodigingen tot inschrijving de volgende doelstellingen nagestreefd:

a)

in de hele Unie een zo breed en open mogelijke deelname van alle ondernemingen bevorderen, met name van nieuwe marktdeelnemers en van kleine en middelgrote ondernemingen, onder meer door het aanmoedigen van het gebruik van onderaanneming door de inschrijvers;

b)

vermijden van mogelijk misbruik van dominante positie en misbruik van de afhankelijkheid van één leverancier;

c)

profijt trekken van eerdere overheidsinvesteringen en van de lessen die zijn geleerd, alsook van de ervaring en de competentie die het bedrijfsleven onder meer heeft verworven in het kader van de definitie-, ontwikkelings- en validerings-, en exploitatiefasen van de Galileo- en Egnos- programma's, waarbij ervoor wordt gezorgd dat de regels voor de openbare aanbesteding nageleefd worden;

d)

waar passend ernaar streven te kiezen voor meer dan één leverancier, zodat de Galileo- en Egnos- programma's, en de kosten en het tijdsschema ervan beter controleerbaar zijn;

e)

waar passend rekening houden met de totale kosten gedurende de nuttige levenscyclus van het product, de dienst of het werk waarvoor wordt ingeschreven.

AFDELING 2

Specifieke bepalingen betreffende openbare aanbestedingen in het kader van de stationerings- en de exploitatiefase van het galileo programma en de exploitatiefase van het egnos programma

Artikel 20

Scheppen van eerlijke mededingingsvoorwaarden

De aanbestedende dienst neemt passende maatregelen om eerlijke mededingingsvoorwaarden te scheppen indien eerdere deelname van een onderneming aan activiteiten die verband houden met het voorwerp van de openbare aanbesteding:

a)

die onderneming aanzienlijk voordeel in de vorm van voorkennis kan opleveren, waardoor in twijfel kan worden getrokken of er sprake is van gelijke behandeling; of

b)

invloed heeft op de normale mededingingsvoorwaarden of de onpartijdigheid en de objectiviteit van de gunning of de uitvoering van de contracten.

De maatregelen doen geen afbreuk aan de eerlijke concurrentie, de gelijke behandeling en de vertrouwelijkheid van de verzamelde gegevens over ondernemingen, hun commerciële betrekkingen en hun kostenstructuur. In dit opzicht houden de maatregelen rekening met de aard en de bijzonderheden van het beoogde contract.

Artikel 21

Informatiebeveiliging

Bij opdrachten waarvoor gerubriceerde gegevens nodig zijn of die dergelijke gegevens vereisen en/of bevatten, vermeldt de aanbestedende dienst in de aanbestedingsstukken de maatregelen en eisen die noodzakelijk zijn om het vereiste beveiligingsniveau van deze gegevens te waarborgen.

Artikel 22

Betrouwbaarheid van levering

De aanbestedende dienst vermeldt in de aanbestedingsstukken haar eisen in verband met de de betrouwbaarheid van de leveringen en de verrichting van diensten voor de uitvoering van de overeenkomst.

Artikel 23

Opdrachten met voorwaardelijke tranches

1.   De aanbestedende dienst kan de opdracht in de vorm van een opdracht met voorwaardelijke tranches plaatsen.

2.   De opdracht met voorwaardelijke tranches omvat een vaste tranche, die gepaard gaat met een begrotingsvastlegging die resulteert in een vaste verbintenis inzake de uitvoering van de voor deze tranche gegunde werken, goederen of diensten, en een of meer voorwaardelijke begrotings- en uitvoeringstranches. In de aanbestedingsstukken worden de elementen vermeld die specifiek zijn voor opdrachten met voorwaardelijke tranches. Met name worden het voorwerp, de prijs of de wijze waarop deze wordt vastgesteld en de regelingen voor de levering van de goederen of diensten voor elke tranche in de stukken gedefinieerd.

3.   De leveringen en diensten van de vaste tranche moeten een samenhangend geheel vormen; hetzelfde geldt voor de leveringen en diensten van elke voorwaardelijke tranche, rekening houdend met de leveringen en diensten van alle voorafgaande tranches.

4.   De uitvoering van elke voorwaardelijke tranche is afhankelijk van een beslissing van de aanbestedende dienst, die volgens de in de opdracht vastgestelde voorwaarden aan de contractant wordt meegedeeld. Wanneer een voorwaardelijke tranche niet of met vertraging wordt bevestigd, kan de contractant, indien dit in de opdracht voorzien is en onder de daarin vastgestelde voorwaarden, wachtgeld of een annuleringsvergoeding krijgen.

5.   Indien de aanbestedende dienst met betrekking tot een bepaalde tranche vaststelt dat de voor die tranche overeengekomen werken, leveringen of diensten niet zijn gerealiseerd, kan hij, indien dit in de opdracht is voorzien en onder de daarin vastgestelde voorwaarden, schadevergoeding eisen en het contract beëindigen.

Artikel 24

Opdrachten tegen vergoeding op basis van gecontroleerde uitgaven

1.   De aanbestedende dienst kan kiezen voor een opdracht die, tot een bepaalde maximumprijs, geheel of ten dele op basis van gecontroleerde uitgaven wordt vergoed, onder de in lid 2 genoemde voorwaarden.

De voor zulke opdrachten te betalen prijs bestaat uit de vergoeding van alle daadwerkelijk door de contractant bij de uitvoering van het contract gedane uitgaven, zoals die voor arbeidskosten, materialen, verbruiksgoederen en het gebruik van apparatuur en infrastructuur die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het contract. Deze uitgaven worden verhoogd met hetzij een vast bedrag voor algemene kosten en winst, hetzij een bedrag voor de algemene kosten en een prestatievergoeding die afhangt van de vervulling van de doelstellingen inzake resultaten en tijdschema.

2.   De aanbestedende dienst kan kiezen voor een geheel of ten dele op basis van gecontroleerde uitgaven vergoede opdracht indien het feitelijk onmogelijk is een precieze vaste prijs vast te stellen en indien redelijkerwijs kan worden aangetoond dat een dergelijke vaste prijs onevenredig hoog zou uitvallen als gevolg van de onzekerheden die inherent zijn aan de uitvoering van de opdracht doordat:

a)

de opdracht betrekking heeft op zeer complexe zaken of zaken waarvoor een beroep gedaan moet worden op een nieuwe technologie, en daardoor aanzienlijke technische onzekerheden met zich meebrengt; of

b)

de werkzaamheden waarop de opdracht betrekking heeft om operationele redenen onmiddellijk moeten beginnen, terwijl nog geen vaste en definitieve totaalprijs vastgesteld kan worden doordat sprake is van significante onzekerheden of de uitvoering van het contract ten dele afhankelijk is van de uitvoering van andere contracten.

3.   De maximumprijs van een opdracht die geheel of ten dele op basis van gecontroleerde uitgaven wordt vergoed is de maximaal te betalen prijs. De maximumprijs kan slechts worden overschreden in naar behoren gemotiveerde uitzonderingsgevallen en met voorafgaande instemming van de aanbestedende dienst.

4.   In de aanbestedingsstukken voor geheel of ten dele op basis van gecontroleerde uitgaven vergoede opdrachten worden de volgende zaken vastgelegd:

a)

de aard van de opdracht, namelijk dat het gaat om een opdracht die, tot een bepaalde maximumprijs, geheel of ten dele op basis van gecontroleerde uitgaven wordt vergoed;

b)

voor een ten dele op basis van gecontroleerde uitgaven vergoede opdracht, de onderdelen van de opdracht waarvoor de gecontroleerde uitgaven gelden;

c)

de hoogte van het maximumbedrag;

d)

de gunningscriteria, die het met name mogelijk moeten maken de aannemelijkheid te beoordelen van de in de inschrijving opgegeven geraamde begroting, te vergoeden kosten, mechanismen volgens welke deze kosten worden vastgesteld, en winsten;

e)

de aard van de in lid 1 bedoelde toeslag die op de uitgaven wordt toegepast;

f)

de regels en procedures voor het bepalen van de subsidiabiliteit van de kosten die de inschrijver voor de uitvoering van het contract verwacht te maken, overeenkomstig de in lid 5 genoemde beginselen;

g)

de boekhoudkundige regels waaraan de inschrijvers moeten voldoen;

h)

indien het gaat om een ten dele op basis van gecontroleerde uitgaven vergoede opdracht die in een opdracht tegen een vaste en definitieve prijs omgezet zal worden, de voor deze omzetting toe te passen parameters.

5.   De door de contractant tijdens de uitvoering van een opdracht tegen kostenvergoedingsprijzen opgevoerde kosten zijn alleen subsidiabel indien zij:

a)

daadwerkelijk in de loop van het contract zijn gemaakt, met uitzondering van de kosten voor de voor de uitvoering van het contract benodigde apparatuur, infrastructuur en immateriële vaste activa, die in aanmerking kunnen komen tot het bedrag van hun gehele aanschafwaarde;

b)

in de geraamde begroting, eventueel gewijzigd door de aanhangsels van het oorspronkelijke contract, zijn opgegeven;

c)

noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het contract;

d)

voortvloeien uit en toerekenbaar zijn aan de uitvoering van het contract;

e)

identificeerbaar en controleerbaar zijn en zijn opgenomen in de boekhouding van de contractant en vastgesteld overeenkomstig de in het bestek en in het contract genoemde boekhoudkundige normen;

f)

voldoen aan de bepalingen van het toepasselijke fiscale en sociale recht;

g)

niet afwijken van de bepalingen van het contract;

h)

redelijk en gerechtvaardigd zijn en voldoen aan de vereisten van goed financieel beheer, met name wat zuinigheid en efficiëntie betreft.

De contractant is verantwoordelijk voor het boeken van de kosten en het goed bijhouden van zijn boeken of van enig ander document dat nodig is om aan te tonen dat de kosten waarvoor hij om terugbetaling vraagt, daadwerkelijk zijn gemaakt en aan de in dit artikel vastgestelde beginselen voldoen. Kosten die niet kunnen worden gerechtvaardigd door de contractant worden als niet-subsidiabel beschouwd en de terugbetaling ervan wordt geweigerd.

6.   De aanbestedende dienst verricht de volgende taken teneinde de goede uitvoering van de opdrachten tegen vergoeding op basis van gecontroleerde uitgaven te waarborgen:

a)

het vaststellen van een zo realistisch mogelijke maximumprijs, met de nodige speelruimte om rekening te kunnen houden met technische onzekerheden;

b)

het omzetten van een ten dele op basis van gecontroleerde uitgaven vergoede opdracht in een opdracht tegen een vaste en definitieve prijs zodra het tijdens de uitvoering van het contract mogelijk is een dergelijke vaste en definitieve prijs vast te stellen. Hij stelt daartoe parameters vast voor de omzetting van een contract dat is gesloten op basis van gecontroleerde uitgaven naar een contract tegen een vaste en definitieve prijs;

c)

het ten uitvoer leggen van toezicht- en controlemaatregelen die met name in een voorlopig kostenramingssysteem voorzien;

d)

het vaststellen van passende beginselen, instrumenten en procedures voor de uitvoering van het contract, met name met het oog op de vaststelling en de controle van de subsidiabiliteit van de door de contractant of zijn subcontractanten tijdens de uitvoering van het contract opgevoerde kosten, en voor het wijzigen van het contract door middel van aanhangsels;

e)

het controleren dat de contractant en zijn subcontractanten voldoen aan de in het contract vermelde boekhoudkundige normen en aan de verplichting boekhoudkundige stukken met bewijskracht te verstrekken;

f)

het voordurend, gedurende de gehele uitvoering van het contract, toezien op de doeltreffendheid van de onder d) bedoelde beginselen, instrumenten en procedures.

Artikel 25

Aanhangsels

De aanbestedende dienst en de contractanten kunnen het contract door middel van een aanhangsel wijzigen, mits de wijziging aan alle volgende voorwaarden voldoet:

a)

het wijzigt het onderwerp van het contract niet;

b)

het verstoort het economisch evenwicht van het contract niet;

c)

het introduceert geen voorwaarden die, indien zij oorspronkelijk in de aanbestedingsdocumenten waren opgenomen, de toelating van andere inschrijvers dan die aanvankelijk zijn toegelaten of de selectie van een andere inschrijving dan de aanvankelijk geselecteerde inschrijving mogelijk zouden hebben gemaakt.

Artikel 26

Onderaanneming

1.   De aanbestedende dienst verzoekt de inschrijver een deel van de opdracht door middel van een open aanbesteding op het passende niveau van onderaanneming uit te besteden aan bedrijven buiten de groep waartoe de inschrijver behoort, met name aan nieuwe marktdeelnemers en kleine en middelgrote ondernemingen.

2.   De aanbestedende dienst drukt het deel van de opdracht dat in onderaanneming moet worden gegeven uit als een bereik tussen een minimum- en een maximumpercentage. De aanbestedende dienst zorgt ervoor dat deze percentages in verhouding staan tot het doel en de waarde van de opdracht, daarbij rekening houdend met de aard van de betreffende sector, en in het bijzonder de mededingingsomstandigheden en het industriële potentieel die in die sector worden waargenomen.

3.   Indien de inschrijver in zijn inschrijving aangeeft dat hij niet van plan is een deel van de opdracht in onderaanneming te geven, of een deel dat kleiner is dan het bereik bedoeld in lid 2, deelt hij de aanbestedende dienst zijn redenen daarvoor mee. De aanbestedende dienst brengt deze informatie ter kennis van de Commissie.

4.   De aanbestedende dienst kan de door de gegadigde tijdens de aanbestedingsprocedure of door de geselecteerde inschrijver tijdens de uitvoering van de opdracht geselecteerde subcontractanten afwijzen. Hij geeft een schriftelijke onderbouwing van de afwijzing, die alleen mag berusten op de criteria die voor de selectie van de inschrijvers voor de hoofdopdracht zijn toegepast.

HOOFDSTUK VI

DIVERSE BEPALINGEN

Artikel 27

Programmering

De Commissie stelt een jaarlijks werkprogramma vast in de vorm van een plan voor de uitvoering van de acties die nodig zijn ter verwezenlijking van de in artikel 2, lid 4, bedoelde specifieke doelstellingen van het Galileo-programma, volgens de in artikel 3 bedoelde fasen, en van de in artikel 2, lid 5, bedoelde specifieke doelstellingen van het Egnos-programma. Het jaarlijks werkprogramma voorziet tevens in de financiering voor deze acties.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 36, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 28

Acties door de lidstaten

De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de Galileo en Egnos programma's goed werken, inclusief maatregelen voor de bescherming van op hun grondgebied gevestigde grondstations die op zijn minst gelijkwaardig zijn aan de maatregelen voor de bescherming van Europese kritieke infrastructuren zoals bedoeld in Richtlijn 2008/114/EG van de Raad (18). De lidstaten nemen geen maatregelen die nadelig kunnen zijn voor de programma's of de via de exploitatie ervan geleverde diensten, in het bijzonder met betrekking tot de continuïteit van de werking van de infrastructuren.

Artikel 29

Internationale overeenkomsten

De Unie kan in het kader van de Galileo- en Egnos- programma's met derde landen en internationale organisaties overeenkomsten sluiten overeenkomstig de procedure van artikel 218 VWEU.

Artikel 30

Technische bijstand

Voor de uitvoering van de technische taken als bedoeld in artikel 12, lid 2, kan de Commissie een beroep doen op de nodige technische bijstand, met name op de capaciteit en de deskundigheid van de op het gebied van ruimtevaart bevoegde nationale instanties of op bijstand van onafhankelijke deskundigen en entiteiten die in staat zijn onpartijdige analyses en adviezen over het verloop van de Galileo- en Egnos- programma's te verstrekken.

De entiteiten die naast de Commissie betrokken zijn bij het publieke beheer van de programma's, met name het Europees GNSS-Agentschap en ESA, kunnen ook van dezelfde technische bijstand gebruikmaken bij de uitvoering van de hun krachtens deze verordening opgedragen taken.

Artikel 31

Bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer

1.   De Commissie zorgt ervoor dat de bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer gewaarborgd wordt bij het ontwerp, de uitvoering en de exploitatie van de systemen, en dat daarin passende waarborgen worden opgenomen.

2.   Elke verwerking van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van de taken en activiteiten krachtens deze verordening gebeurt overeenkomstig het toepasselijke recht inzake de bescherming van persoonsgegevens, met name Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (19) en Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (20).

Artikel 32

Bescherming van de financiële belangen van de Unie

1.   De Commissie neemt passende maatregelen om ervoor te zorgen dat bij de uitvoering van uit hoofde van deze verordening gefinancierde acties, de financiële belangen van de Unie met de toepassing van preventieve maatregelen tegen fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten worden beschermd door middel van doeltreffende controles en, indien onregelmatigheden worden ontdekt, door middel van terugvordering van de ten onrechte betaalde bedragen en, voor zover van toepassing, door middel van doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties.

2.   De Commissie of haar vertegenwoordigers en de Rekenkamer hebben de bevoegdheid om audits, op basis van documenten of ter plaatse, uit te voeren bij alle begunstigden, contractanten en subcontractanten die uit hoofde van deze verordening middelen van de Unie hebben ontvangen.

Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) kan overeenkomstig de bepalingen en de procedures van Verordening (EU, euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad (21) en Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad (22) controles uitvoeren, met van verificaties ter plaatse bij de direct of indirect bij de financiering betrokken marktdeelnemers, om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie of andere onwettige activiteiten in verband met een subsidieovereenkomst of besluit of een contract betreffende financiering door de Unie, waardoor de financiële belangen van de Unie zijn geschaad.

Onverminderd de eerste en de tweede alinea bevatten de uit deze verordening voortvloeiende samenwerkingsovereenkomsten met derde landen en met internationale organisaties, subsidieovereenkomsten en -besluiten en contracten bepalingen die de Commissie, de Rekenkamer en OLAF uitdrukkelijk de bevoegdheid verlenen om dergelijke audits en controles uit te voeren in overeenstemming met hun respectievelijke bevoegdheden.

Artikel 33

Informatieverstrekking aan het Europees Parlement en de Raad

1.   De Commissie ziet toe op de tenuitvoerlegging van deze verordening. Elk jaar bij de indiening van het voorontwerp van begroting dient zij bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de uitvoering van de Galileo- and Egnos- programma's. Dat verslag bevat alle informatie in verband met de programma's, met name met betrekking tot risicobeheer, totale kosten, jaarlijkse exploitatiekosten, inkomsten, tijdschema en prestaties als bedoeld in artikel 12, lid 2, onder d) en wat betreft de werking van de overeenkomstig artikel 14, lid 2, en artikel 15, lid 1, gesloten delegatieovereenkomsten. Het verslag omvat:

a)

een overzicht van de toewijzing van middelen aan de programma's en van het gebruik van die middelen als bedoeld in artikel 7, lid 4;

b)

informatie over de door de Commissie gevolgde kostenbeheersingsstrategie als bedoeld in artikel 9, lid 6;

c)

een beoordeling van het beheer van intellectuele-eigendomsrechten;

d)

een overzicht van de uitvoering van de projectbeheerssystemen en –technieken, met inbegrip van risicobeheersystemen en –technieken, als bedoeld in artikel 12, lid 2, onder d);

e)

een evaluatie van de maatregelen die zijn genomen om de sociaaleconomische voordelen van de programma's te maximaliseren.

2.   De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad in kennis van de tussentijdse en eindresultaten van de evaluatie van de inschrijvingen op aanbestedingen en de met entiteiten uit de private sector gesloten contracten, zoals deze zijn uitgevoerd door het Europees GNSS-Agentschap en ESA krachtens artikel 14, lid 7, respectievelijk artikel 15, lid 3.

Zij stelt tevens het Europees Parlement en de Raad in kennis van:

a)

elke herschikking van middelen tussen uitgavencategorieën overeenkomstig artikel 9, lid 3;

b)

ieder effect op de Galileo en Egnos programma's ten gevolge van de toepassing van artikel 8, lid 2.

Artikel 34

Evaluatie van de toepassing van deze verordening

1.   Uiterlijk op 30 juni 2017 legt de Commissie een evaluatieverslag over de tenuitvoerlegging van deze verordening voor aan het Europees Parlement en de Raad voor een besluit over de voortzetting, wijziging of schorsing van de ter uitvoering van deze verordening genomen maatregelen; dit verslag heeft betrekking op:

a)

de verwezenlijking van deze doelstellingen van die maatregelen, wat betreft zowel de resultaten als de gevolgen;

b)

het doelmatige gebruik van hulpbronnen;

c)

de meerwaarde voor Europa.

Voorts wordt bij de evaluatie onderzoek gedaan naar de technologische ontwikkelingen met betrekking tot de systemen, de mogelijkheden voor vereenvoudiging, de interne en externe samenhang, de relevantie van de doelstellingen en de mate waarin de maatregelen bijdragen tot de prioriteiten van de Unie op het gebied van slimme, duurzame en inclusieve groei. Bij de evaluatie wordt rekening gehouden met de resultaten van evaluaties van de gevolgen op lange termijn van eerdere maatregelen.

2.   Bij de evaluatie wordt rekening gehouden met voortgang ten opzichte van de specifieke doelstellingen van de Galileo- en Egnos- programma's zoals vastgesteld in artikel 2, leden 4 en 5, respectievelijk aan de hand van prestatie-indicatoren zoals:

a)

voor Galileo, wat betreft:

i)

de stationering van de infrastructuur ervan:

het aantal operationele satellieten en de beschikbaarheid ervan en het aantal beschikbare reservesatellieten aan de grond versus het aantal geplande satellieten als vermeld in de delegatieovereenkomst;

de feitelijke beschikbaarheid van de onderdelen van de grondinfrastructuur (zoals grondstations, controlecentra) versus de geplande beschikbaarheid;

ii)

het niveau van de dienstverlening:

een overzicht van de beschikbaarheid van elke dienst versus het document waarin de dienstverlening wordt gedefinieerd;

iii)

de kosten:

een kostenprestatie-index per belangrijk kostenonderdeel van het programma op basis van de verhouding tussen de werkelijke kosten en de begrote kosten;

iv)

het tijdschema:

een op een tijdschema gebaseerd prestatieregister per belangrijk onderdeel van het programma, op basis van een vergelijking van de begrote kosten voor uitgevoerde werkzaamheden met de begrote kosten voor geplande werkzaamheden;

v)

het marktniveau:

de marktontwikkeling op basis van het percentage Galileo- en Egnos-ontvangers van het totale aantal ontvangers zoals vermeld in het door het Europees GNSS-Agentschap opgestelde marktverslag als bedoeld in artikel 14, lid 1, onder c).

b)

voor Egnos, wat betreft:

i)

de uitbreiding van de dekking:

de voortgang van de uitbreiding van de dekking versus het overeengekomen plan voor uitbreiding van de dekking;

ii)

het niveau van de dienstverlening:

een index van de beschikbaarheid van diensten op basis van het aantal luchthavens met operationele Egnos-naderingsprocedures versus het totale aantal luchthavens met Egnos-naderingsprocedures;

iii)

de kosten:

een kostenprestatie-index op basis van de verhouding tussen de werkelijke kosten en de begrote kosten;

iv)

het tijdschema:

een termijnnalevingsindex op basis van een vergelijking van de begrote kosten voor uitgevoerde werkzaamheden met de begrote kosten voor geplande werkzaamheden.

3.   De bij de uitvoering van deze verordening betrokken entiteiten voorzien de Commissie van de benodigde gegevens en informatie voor het toezicht op en de evaluatie van de betrokken maatregelen.

HOOFDSTUK VII

DELEGATIE EN UITVOERINGSMAATREGELEN

Artikel 35

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 13, lid 2, bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van 1 januari 2014.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 13, lid 2, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

5.   Een overeenkomstig artikel 13, lid 2, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 36

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

4.   Vertegenwoordigers van het Europees GNSS-Agentschap en ESA worden als waarnemers betrokken bij het werk van het comité, onder de bij het reglement van orde ervan vastgestelde voorwaarden.

5.   Overeenkomstig artikel 29 door de Unie gesloten internationale overeenkomsten kunnen, indien passend, voorzien in de deelname van vertegenwoordigers van derde landen of van internationale organisaties aan de werkzaamheden van het comité, onder de bij het reglement van orde ervan vastgestelde voorwaarden.

6.   Het comité komt op gezette tijden bijeen, bij voorkeur vier maal per jaar, op kwartaalbasis. De Commissie verstrekt voor iedere vergadering een verslag over de voortgang van de programma's. Deze verslagen geven een algemeen overzicht over de status van en de ontwikkelingen met betrekking tot de programma's, met name wat betreft risicobeheer, kosten, schema en prestatie. In deze verslagen worden ten minste eenmaal per jaar de in artikel 34, lid 2, bedoelde prestatie-indicatoren opgenomen.

HOOFDSTUK VIII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 37

Intrekkingen

1.   De Verordeningen (EG) nr. 876/2002 en (EG) nr. 683/2008 worden met ingang van 1 januari 2014 ingetrokken.

2.   Maatregelen genomen op basis van Verordening (EG) nr. 876/2002 of Verordening (EG) nr. 683/2008 blijven geldig.

3.   Verwijzingen naar de ingetrokken Verordening (EG) nr. 683/2008 gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de in de bijlage opgenomen concordantietabel.

Artikel 38

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 11 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. LEŠKEVIČIUS


(1)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 179.

(2)  Verordening (EU) Nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 - Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (Zie bladzijde 104 van dit Publicatieblad)

(3)  Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (Zie bladzijde 884 van dit Publicatieblad).

(4)  Verordening (EG) Nr. 683/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende de voortzetting van de uitvoering van de Europese programma's voor navigatie per satelliet (Egnos en Galileo) (PB L 196 van 24.7.2008, blz. 1).

(5)  Besluit nr. 1104/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de voorwaarden voor toegang tot de overheidsdienst (publiek gereguleerde dienst) die wordt aangeboden door het wereldwijde satellietnavigatiesysteem dat is ingevoerd door het Galileo-programma (PB L 287 van 4.11.2011, blz. 1).

(6)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(7)  PB C 420 van 20.12.2013, blz. 1.

(8)  PB C 380 E van 11.12.2012, blz. 84.

(9)  Verordening (EU) nr. 912/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 tot oprichting van het Europese GNSS-Agentschap, tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1321/2004 van de Raad inzake de beheersstructuren van de Europese programma’s voor radionavigatie per satelliet en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 683/2008 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 276 van 20.10.2010, blz. 11).

(10)  Gemeenschappelijk optreden 2004/552/GBVB van de Raad van 12 juli 2004 ten aanzien van aspecten van de exploitatie van het Europees systeem voor radionavigatie per satelliet die betrekking hebben op de veiligheid van de Europese Unie (PB L 246 van 20.7.2004, blz. 30).

(11)  Besluit 2010/427/EU van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en werking van de Europese dienst voor extern optreden (PB L 201 van 3.8.2010, blz. 30).

(12)  Besluit 2001/844/EG, EGKS, Euratom van de Commissie van 29 november 2001 tot wijziging van haar reglement van orde (PB L 317 van 3.12.2001, blz. 1).

(13)  Besluit 2013/488/EU van de Raad van 23 september 2013 betreffende beveiligingsvoorschriften voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie (PB L 274 van 15.10.2013, blz. 1).

(14)  PB C 304 van 15.10.2011, blz. 7.

(15)  Besluit nr. 243/2012/EU van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 tot vaststelling van een meerjarenprogramma voor het radiospectrumbeleid (PB L 81 van 21.3.2012, blz. 7).

(16)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(17)  Verordening (EG) nr. 876/2002 van de Raad van 21 mei 2002 tot oprichting van de gemeenschappelijke onderneming Galileo (PB L 138 van 28.5.2002, blz. 1).

(18)  Richtlijn 2008/114/EG van de Raad van 8 december 2008 inzake de identificatie, de aanmerking van infrastructuren als Europese kritieke infrastructuren en de beoordeling van de noodzaak de bescherming van dergelijke infrastructuren te verbeteren (PB L 345 van 23.12.2008, blz. 75).

(19)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(20)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31).

(21)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.8.2013, blz. 1).

(22)  Verordening (Euratom, EG) Nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).


BIJLAGE

CONCORDANTIETABEL

Verordening (EG) nr. 683/2008

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 2

Artikel 1

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 8

Artikel 5

Artikel 4

Artikel 6

Artikel 8

Artikel 7

Artikel 5

Artikel 8

Artikel 6

Artikel 9

Artikel 7

Artikel 10

Artikel 9

Artikel 11

Artikel 10

Artikel 12, lid 1

Artikel 11

Artikel 12, leden 2 en 3

Artikel 12

Artikel 13, leden 1, 2 en 3

Artikel 13

Artikel 13, lid 4

Artikel 16

Artikel 14

Artikel 17

Artikel 15

Artikel 27

Artikel 16

Artikel 14

Artikel 17

Artikelen 18 tot en met 26

Artikel 18

Artikel 15

Artikel 19, leden 1 tot 4

Artikel 36

Artikel 19, lid 5

Artikel 35

Artikel 20

Artikel 31

Artikel 21

Artikel 32

Artikel 22

Artikel 33

Artikel 23

 

Artikel 24

Artikel 38

Bijlage

Artikel 1


Gezamenlijke verklaring

van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over het GALILEO INTERINSTITUTIONEEL PANEL ("GIP")

1.   

Gezien het belang, het unieke karakter en de gecompliceerdheid van de Europese GNSS-programmma’s, het feit dat de Unie de uit de programma’s resulterende systemen in eigendom zal hebben, de volledige financiering van de programma’s uit de communautaire begroting in de periode 2014-2020, erkennen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie de noodzaak van nauwe samenwerking tussen de drie instellingen.

2.   

Er zal een Galileo Interinstitutioneel Panel (GIP) bijeenkomen om voor iedere instelling de uitoefening van haar verantwoordelijkheid te vergemakkelijken. Daartoe wordt het GIP opgericht om de volgende zaken op de voet te volgen:

a)

de vorderingen met de uitvoering van de Europese GNSS-programma’s, met name met betrekking tot de uitvoering van de aanbestedingen en contracten, met name met betrekking tot het ESA;

b)

de internationale overeenkomsten met derde landen, onverminderd de bepalingen van artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

c)

de voorbereiding van de satellietnavigatiemarkten;

d)

de doeltreffendheid van de beheersregelingen; en

e)

de jaarlijkse evaluatie van het werkprogramma.

3.   

Overeenkomstig de bestaande regels zal het GIP de nodige discretie in acht nemen, met name gezien de commercieel vertrouwelijke en gevoelige aard van bepaalde gegevens.

4.   

De Commissie zal rekening houden met de door het GIP ingenomen standpunten.

5.   

Het GIP zal bestaan uit zeven vertegenwoordigers, waarvan:

3 van de Raad,

3 van het Europees Parlement,

1 van de Commissie,

en zal geregeld bijeenkomen (in beginsel viermaal per jaar).

6.   

Het GIP heeft geen invloed op de bestaande verantwoordelijkheden en interinstitutionele betrekkingen.


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/25


VERORDENING (EU) Nr. 1286/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2013

tot vaststelling van een actieprogramma ter verbetering van het functioneren van de belastingstelsels in de Europese Unie voor de periode 2014-2020 (Fiscalis 2020) en tot intrekking van Beschikking nr. 1482/2007/EG

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 114 en 197,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het meerjarig actieprogramma voor belastingen van vóór 2014 heeft de samenwerking tussen de belastingautoriteiten binnen de Unie aanzienlijk vergemakkelijkt en versterkt. De belastingdiensten van de deelnemende landen hebben de meerwaarde van dit programma, met inbegrip van de meerwaarde voor de bescherming van de financiële belangen van de lidstaten, van de Unie en van de belastingbetalers onderkend. Aan de uitdagingen die de komende tien jaar worden verwacht, kan slechts het hoofd worden geboden als de lidstaten verder kijken dan de grenzen van hun eigen bestuursgebieden en nauw samenwerken met hun tegenhangers. Het Fiscalis-programma, dat door de Commissie in samenwerking met de deelnemende landen ten uitvoer wordt gelegd, verschaft de lidstaten een uniaal kader om deze samenwerkingsactiviteiten te ontplooien, en hetgeen kostenefficiënter is dan wanneer elke lidstaat afzonderlijk zijn eigen samenwerkingskader op bilaterale of multilaterale basis zou opzetten. Het is derhalve passend de voortzetting van dat programma te waarborgen door op hetzelfde gebied een nieuw programma vast te stellen.

(2)

Het krachtens deze verordening ingestelde programma, "Fiscalis 2020", en het welslagen ervan zijn in de huidige economische situatie van cruciaal belang en dienen de samenwerking in fiscale zaken te ondersteunen.

(3)

De activiteiten in het kader van Fiscalis 2020, met name de Europese informatiesystemen als bepaald in deze verordening (Europese informatiesystemen), de gemeenschappelijke acties voor ambtenaren van de belastingdiensten en de gemeenschappelijke opleidingsinitiatieven, zullen naar verwachting bijdragen tot de verwezenlijking van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei, door de werking van de interne markt te versterken, een kader te creëren waarbinnen activiteiten die de bestuurlijke capaciteit van de belastingdiensten verbeteren worden ondersteund, en technische vooruitgang en innovatie worden bevorderd. Door een kader te creëren voor activiteiten die tot doel hebben de belastingdiensten efficiënter te laten functioneren, het concurrentievermogen van de bedrijven te versterken, de werkgelegenheid te bevorderen en de financiële en economische belangen van de lidstaten van de Unie en van de belastingbetalers te helpen beschermen, zal Fiscalis 2020 het functioneren van de belastingstelsels in de interne markt actief versterken en tevens bijdragen tot het geleidelijk wegwerken van bestaande belemmeringen en verstoringen op de interne markt.

(4)

Het toepassingsgebied van Fiscalis 2020 moet in overeenstemming worden gebracht met de huidige behoeften, zodat de nadruk komt te liggen op alle op het niveau van de Unie geharmoniseerde belastingen en andere belastingen voor zover deze van belang zijn voor de interne markt en de administratieve samenwerking tussen de lidstaten.

(5)

Ter ondersteuning van het toetredings- en associatieproces van derde landen moet deelname aan Fiscalis 2020 ook openstaan voor toetredende landen en kandidaat-lidstaten alsook voor mogelijke kandidaat-lidstaten en partnerlanden van het Europese nabuurschapsbeleid, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan en hun deelname enkel activiteiten in het kader van Fiscalis 2020 ondersteund, gericht op de bestrijding van belastingfraude en belastingontduiking, en op het aanpakken van agressieve belastingplanning. Gelet op het toenemende niveau van onderlinge verbondenheid van de wereldeconomie moet Fiscalis 2020 ook in de toekomst de mogelijkheid blijven bieden om externe deskundigen uit te nodigen om aan activiteiten in het kader van Fiscalis 2020 bij te dragen. Externe deskundigen, zoals vertegenwoordigers van overheidsinstanties, marktdeelnemers en hun organisaties of vertegenwoordigers van internationale organisaties, mogen slechts worden uitgenodigd wanneer hun bijdrage essentieel wordt geacht voor de verwezenlijking van de doelstellingen van Fiscalis 2020.

(6)

In de doelstellingen en prioriteiten van Fiscalis 2020 is rekening gehouden met de problemen en uitdagingen die de komende tien jaar op het gebied van de belastingen kunnen worden verwacht. Fiscalis 2020 moet een rol blijven spelen op cruciale gebieden zoals het coherent uitvoeren van Uniewetgeving inzake belastingen, het zorgen voor de uitwisseling van informatie, het ondersteunen van administratieve samenwerking en het versterken van de bestuurlijke capaciteit van belastingdiensten. Gelet op de complexe dynamiek van de nieuwe uitdagingen die in kaart zijn gebracht, dient extra aandacht uit te gaan naar het ondersteunen van de strijd tegen belastingfraude, belastingontduiking en agressieve belastingplanning. De aandacht dient eveneens uit te gaan naar het verminderen van de administratieve lasten voor de belastingdiensten en het verminderen van de nalevingskosten voor de belastingbetalers en het voorkomen van gevallen van dubbele belastingheffing.

(7)

Op operationeel niveau moet Fiscalis 2020 de Europese informatiesystemen ten uitvoer leggen, exploiteren en ondersteunen en activiteiten op het gebied van bestuurlijke samenwerking, de vaardigheden en competenties van belastingambtenaren versterken, het begrip en de toepassing van het Unierecht op belastinggebied bevorderen, alsook de administratieve procedures en het delen en verspreiden van goede administratieve praktijken helpen ondersteunen. Die doelstellingen moeten worden nagestreefd met de nadruk op ondersteuning van de strijd tegen belastingfraude, belastingontduiking en agressieve belastingplanning.

(8)

De instrumenten die voor Fiscalis 2020 werden gebruikt, moeten worden aangevuld om afdoend te kunnen reageren op uitdagingen waarmee de belastingdiensten de komende tien jaar zullen worden geconfronteerd en om in overeenstemming te blijven met de ontwikkeling van het Unierecht. Fiscalis 2020 moet voorzien in: bilaterale of multilaterale controles en andere vormen van administratieve samenwerking als bepaald in de relevante Uniewetgeving betreffende administratieve samenwerking; deskundigenteams; acties voor bestuurlijke capaciteitsopbouw waarmee specifieke en gespecialiseerde begeleiding op belastinggebied wordt verleend aan lidstaten in bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden die dergelijke gerichte acties rechtvaardigen; en waar nodig in studies en gemeenschappelijke communicatieactiviteiten ter ondersteuning van de uitvoering van Uniewetgeving inzake belastingen.

(9)

De Europese informatiesystemen spelen een cruciale rol bij het onderling verbinden van de belastingdiensten en dus bij het versterken van de belastingstelsels in de Unie en moeten derhalve verder worden gefinancierd en verbeterd op grond van Fiscalis 2020. Voorts moet het mogelijk zijn nieuwe belastinggerelateerde informatiesystemen die op grond van Unierecht worden vastgesteld, in Fiscalis 2020 op te nemen. De Europese informatiesystemen moeten, waar passend, gebaseerd zijn op gezamenlijke ontwikkelingsmodellen en een gezamenlijke IT-architectuur.

(10)

In de context van het verbeteren van administratieve samenwerking in ruimere zin en ondersteuning van de strijd tegen belastingfraude, belastingontduiking en agressieve belastingplanning zou het voor de Unie nuttig kunnen zijn overeenkomsten met derde landen te sluiten, zodat deze landen de uniecomponenten van de Europese informatiesystemen kunnen gebruiken ter ondersteuning van een veilige uitwisseling van gegevens tussen henzelf en de lidstaten in het kader van bilaterale belastingovereenkomsten.

(11)

Tevens moeten gemeenschappelijke opleidingsactiviteiten in het kader van Fiscalis 2020 worden uitgevoerd. Fiscalis 2020 moet deelnemende landen ook in de toekomst steun verlenen bij het versterken van de beroepsbekwaamheid en vakkennis met betrekking tot belastingen door middel van een sterkere, gezamenlijk ontwikkelde inhoud voor opleidingen die zowel op belastingambtenaren als op marktdeelnemers is gericht. Te dien einde moet de bestaande gemeenschappelijke opleidingsaanpak van het Fiscalis-programma, die vooral gebaseerd was op de centrale ontwikkeling van e-learning, worden ontwikkeld tot een veelzijdig ondersteuningsprogramma voor opleidingen voor de Unie.

(12)

Fiscalis 2020 moet een periode van zeven jaar bestrijken, zodat de looptijd ervan samenvalt met die van het meerjarig financieel kader dat is vastgesteld bij Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 (2).

(13)

In deze verordening worden voor de gehele looptijd van Fiscalis 2020 de financiële middelen vastgelegd die voor het Europees Parlement en de Raad in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure het voornaamste referentiebedrag vormen in de zin van punt 17 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3).

(14)

In overeenstemming met het engagement voor samenhang en vereenvoudiging van financieringsprogramma's, dat de Commissie in haar mededeling van 2010 over de evaluatie van de begroting van de Unie is aangegaan, moeten de middelen worden gedeeld met andere financieringsinstrumenten van de Unie wanneer de beoogde activiteiten in het kader van Fiscalis 2020, doelstellingen nastreven die gemeenschappelijk zijn voor verschillende financieringsinstrumenten, zonder dat deze activiteiten evenwel dubbel kunnen worden gefinancierd.

(15)

De voor de financiële uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen worden vastgesteld in overeenstemming met Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (4), en met de gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie (5).

(16)

De deelnemende landen dienen de kosten te dragen voor nationale elementen van Fiscalis 2020, waaronder onder meer de niet-unie componenten van de Europese informatiesystemen en elke opleiding die geen deel uitmaakt van de gemeenschappelijke opleidingsinitiatieven.

(17)

Gelet op het belang van volledige participatie van deelnemende landen aan gemeenschappelijke acties is een medefinancieringspercentage van 100 % van de subsidiabele kosten in het geval van reis- en verblijfkosten, kosten in verband met het opzetten van evenementen en dagvergoedingen mogelijk, waar dit noodzakelijk is voor het volledig verwezenlijken van de doelstellingen van Fiscalis 2020.

(18)

De financiële belangen van de Unie moeten gedurende de volledige uitgavencyclus door passende maatregelen worden beschermd, met inbegrip van voorkoming, opsporing en onderzoek van onregelmatigheden, invordering van verloren gegane, ten onrechte betaalde of onjuist gebruikte middelen en, in voorkomend geval, het opleggen van sancties.

(19)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend in verband met de vaststelling van jaarlijkse werkprogramma's. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (6).

(20)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk de vaststelling van een meerjarenprogramma ter verbetering van het functioneren van de belastingstelsels in de interne markt, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, gezien zij de voor die doelstelling vereiste samenwerking en coördinatie niet efficiënt kunnen verrichten, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(21)

De Commissie moet bij de uitvoering van Fiscalis 2020 worden bijgestaan door het Fiscalis 2020-comité.

(22)

Om de evaluatie van Fiscalis 2020 te vergemakkelijken, moet vanaf het eerste begin een deugdelijk kader worden opgezet voor toezicht op de onder Fiscalis 2020 bereikte resultaten. De Commissie moet samen met de deelnemende landen aanpasbare indicatoren en vooraf bepaalde ijkpunten vaststellen voor het toezicht op de resultaten van activiteiten in het kader van Fiscalis 2020. Het resultaat van de doelstellingen van Fiscalis 2020, de doeltreffendheid daarvan en de meerwaarde op het Europees niveau moet tussentijds worden geëvalueerd. Voorts moeten in een eindevaluatie het langetermijneffect en de duurzaamheidseffecten van Fiscalis 2020 worden behandeld. Volledige transparantie wordt verzekerd op basis van regelmatig uit te brengen rapporten over het toezicht en de bij het Europees Parlement en aan de Raad in te dienen evaluatieverslagen.

(23)

Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (7) is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door de lidstaten in het kader van deze verordening en onder het toezicht van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, met name de publieke onafhankelijke autoriteiten die door de lidstaten zijn aangewezen. Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (8) is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door de Commissie in het kader van deze verordening en onder het toezicht van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming. Het uitwisselen of doorzenden van informatie door bevoegde autoriteiten dient te geschieden overeenkomstig de in Richtlijn 95/46/EG vastgestelde regels voor het doorgeven van persoonsgegevens, en het uitwisselen of doorzenden van informatie door de Commissie dient te geschieden overeenkomstig de in Verordening (EG) nr. 45/2001 vastgestelde regels voor het doorgeven van persoonsgegevens.

(24)

Deze verordening vervangt Beschikking nr. 1482/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad (9). Deze beschikking moet derhalve worden ingetrokken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

Algemene bepalingen

Artikel 1

Onderwerp

1.   Een meerjarig actieprogramma "Fiscalis 2020" (hierna "het programma" genoemd) wordt hierbij vastgesteld ter verbetering van het functioneren van de belastingstelsels in de interne markt en ter ondersteuning van de samenwerking in dat verband.

2.   Het programma loopt van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)   "belastingdienst": de voor belastingheffing of voor belastinggerelateerde taken verantwoordelijke overheden en andere lichamen in de deelnemende landen;

2)   "externe deskundigen":

a)

vertegenwoordigers van overheidsinstanties, daaronder begrepen diegenen van landen die niet krachtens artikel 3, lid 2, deelnemen aan het programma;

b)

marktdeelnemers en organisaties die economische actoren vertegenwoordigen;

c)

vertegenwoordigers van internationale en andere relevante organisaties;

3)   "belastingen":

a)

belasting over de toegevoegde waarde overeenkomstig Richtlijn 2006/112/EG van de Raad (10);

b)

accijnzen op alcohol overeenkomstig Richtlijn 92/83/EEG van de Raad (11);

c)

accijnzen op tabaksproducten overeenkomstig Richtlijn 2011/64/EU van de Raad (12);

d)

belastingen op energieproducten en elektriciteit overeenkomstig Richtlijn 2003/96/EG van de Raad (13);

e)

andere belastingen die onder het toepassingsgebied van artikel 2, lid 1, onder a), van Richtlijn 2010/24/EU van de Raad (14) vallen, voor zover zij van belang zijn voor de interne markt en de administratieve samenwerking tussen de lidstaten;

4)   "bilaterale of multilaterale controles": de gecoördineerde controle van de fiscale aansprakelijkheid van een of meerdere met elkaar in verband staande belastingplichtigen, die wordt georganiseerd door twee of meer deelnemende landen, waaronder ten minste twee lidstaten, die gemeenschappelijke of aanvullende belangen hebben.

Artikel 3

Deelname aan het programma

1.   Aan het programma wordt deelgenomen door de lidstaten en de in lid 2 bedoelde landen, mits aan de in dat lid bepaalde voorwaarden is voldaan.

2.   Aan het programma kan worden deelgenomen door elk van de volgende landen:

a)

toetredende landen, kandidaat-lidstaten en mogelijke kandidaat-lidstaten die onder een pre-toetredingsstrategie vallen, overeenkomstig de algemene beginselen en algemene voorwaarden voor deelname van deze landen aan programma’s van de Unie, zoals vastgesteld in de desbetreffende kaderovereenkomsten, besluiten van de Associatieraad of soortgelijke overeenkomsten;

b)

partnerlanden van het Europese nabuurschapsbeleid, mits de betrokken wetgeving en bestuurlijke methoden in deze landen voldoende zijn aangepast aan die in de Unie.

De partnerlanden als bedoeld in de eerste alinea, onder punt b), nemen deel aan het programma overeenkomstig de bepalingen die met deze landen moeten worden overeengekomen, na het sluiten van kaderovereenkomsten betreffende hun deelname aan programma's van de Unie. Hun deelname beperkt zich tot het ondersteunen van activiteiten in het kader van het programma, die gericht zijn op het bestrijden van belastingfraude en belastingontduiking, en op het aanpakken van agressieve belastingplanning.

Artikel 4

Deelname aan activiteiten krachtens het programma

Externe deskundigen kunnen worden uitgenodigd om bij te dragen aan bepaalde, in het kader van het programma opgezette activiteiten wanneer dit absoluut nodig is voor de verwezenlijking van de in de artikelen 5 en 6 bedoelde doelstellingen. Die externe deskundigen worden in samenwerking met de deelnemende landen door de Commissie geselecteerd op basis van hun vaardigheden, ervaring en kennis met betrekking tot de specifieke activiteiten, waarbij rekening wordt gehouden met mogelijke belangenconflicten en een evenwicht wordt gezocht tussen vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en andere deskundigen uit het maatschappelijk middenveld. Een lijst met geselecteerde externe deskundigen wordt openbaar gemaakt en wordt regelmatig bijgewerkt.

Artikel 5

Overkoepelende doelstelling en specifieke doelstelling

1.   De overkoepelende doelstelling van het programma is het verbeteren van het functioneren van de belastingstelsels in de interne markt door de samenwerking tussen de deelnemende landen, hun belastingdiensten en hun ambtenaren te versterken.

2.   De specifieke doelstelling van het programma bestaat erin de bestrijding van belastingfraude, belastingontduiking en agressieve belastingplanning en de toepassing van het Unierecht op belastinggebied te ondersteunen door uitwisseling van informatie te verzekeren, administratieve samenwerking te ondersteunen en, waar nodig en passend, de bestuurlijke capaciteit van de deelnemende landen te versterken, teneinde bij te dragen tot het verminderen van de administratieve lasten voor de belastingdiensten en van de nalevingskosten voor de belastingbetalers.

3.   De verwezenlijking van de doelstellingen bedoeld in dit artikel wordt in het bijzonder gemeten aan de hand van het volgende:

a)

de beschikbaarheid van en onbeperkte toegang tot het gemeenschappelijk communicatienetwerk voor de Europese informatiesystemen;

b)

de feedback van deelnemende landen aangaande de resultaten van acties in het kader van het programma.

Artikel 6

Operationele doelstellingen en prioriteiten van het programma

1.   De operationele doelstellingen en prioriteiten van het programma zijn:

a)

de Europese informatiesystemen voor belastingen ten uitvoer te leggen, te verbeteren, te exploiteren en te ondersteunen;

b)

activiteiten op het gebied van administratieve samenwerking te ondersteunen;

c)

de vaardigheden en competenties van belastingambtenaren te versterken;

d)

de interpretatie en toepassing van het Unierecht op belastinggebied te bevorderen;

e)

administratieve procedures en het delen van goede administratieve praktijken te ondersteunen.

2.   De in het eerste lid bedoelde doelstellingen en prioriteiten worden nagestreefd met bijzondere nadruk op de ondersteuning van de strijd tegen belastingfraude, belastingontduiking en agressieve belastingplanning.

HOOFDSTUK II

Subsidiabele acties

Artikel 7

Subsidiabele acties

1.   Uit hoofde van het programma wordt, onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in het in artikel 14 bedoelde jaarlijkse werkprogramma, financiële steun verleend voor het volgende:

a)

gezamenlijke acties:

i)

seminars en workshops;

ii)

projectgroepen, waaraan gewoonlijk wordt deelgenomen door een beperkt aantal landen, die gedurende een beperkte tijd actief zijn en streven naar een vooraf bepaald doel met een welomschreven resultaat;

iii)

bilaterale of multilaterale controles en andere activiteiten waarin het Unierecht inzake administratieve samenwerking voorziet, georganiseerd door twee of meer deelnemende landen, waaronder ten minste twee lidstaten;

iv)

werkbezoeken, opgezet door de deelnemende landen of een ander land, om ambtenaren in de gelegenheid te stellen deskundigheid of kennis op het gebied van belastingaangelegenheden te verwerven of te vergroten;

v)

deskundigenteams, te weten gestructureerde vormen van samenwerking, met een tijdelijk karakter, waarin deskundigheid wordt samengebracht om taken op specifieke terreinen, in het bijzonder de Europese informatiesystemen, uit te voeren, eventueel met de steun van onlinesamenwerkingsdiensten, administratieve bijstand en faciliteiten op het gebied van infrastructuur en apparatuur;

vi)

acties voor bestuurlijke capaciteitsopbouw en -ondersteuning;

vii)

studies;

viii)

communicatieprojecten;

ix)

overige activiteiten ter ondersteuning van de in de artikelen 5 en 6 vermelde algemene, specifieke en operationele doelstellingen en prioriteiten, mits de noodzaak van die overige activiteiten naar behoren wordt gemotiveerd;

b)

het opzetten van Europese informatiesystemen: de ontwikkeling, het onderhoud, de exploitatie en de kwaliteitscontrole van de uniecomponenten van de in punt A van de bijlage genoemde Europese informatiesystemen, alsook van nieuwe Europese informatiesystemen die in het kader van het Unierecht worden opgezet met als doel belastingdiensten onderling op doeltreffende wijze in verbinding te stellen;

c)

gemeenschappelijke opleidingsactiviteiten: gezamenlijk ontwikkelde opleidingsacties ter ondersteuning van de vereiste beroepsbekwaamheid en vakkennis op het gebied van belastingen.

Werkbezoeken als bedoeld in punt a), onder iv), van de eerste alinea, mogen niet langer duren dan één maand. Voor werkbezoeken georganiseerd binnen derde landen, komen alleen reis- en verblijfkosten (logies en dagvergoeding) in aanmerking voor vergoeding uit hoofde van het programma.

Deskundigenteams als bedoeld in punt a), onder v), van de eerste alinea worden georganiseerd door de Commissie in samenwerking met de deelnemende landen en, bestaan niet langer dan één jaar, tenzij een langere looptijd naar behoren gerechtvaardigd wordt.

2.   De middelen voor de in dit artikel bedoelde subsidiabele acties worden toegekend op evenwichtige wijze en in verhouding tot de werkelijke behoeften voor die acties.

3.   De Commissie beoordeelt bij de evaluatie van het programma de noodzaak om begrotingsplafonds in te voeren voor de verscheidene subsidiabele acties.

Artikel 8

Specifieke uitvoeringsbepalingen voor gezamenlijke acties

1.   Deelname aan gezamenlijke acties als bedoeld in artikel 7, lid 1, eerste alinea, onder a), geschiedt op vrijwillige basis.

2.   De deelnemende landen dragen er zorg voor dat ambtenaren met een geschikt profiel en passende kwalificaties, waaronder talenkennis, worden aangewezen voor deelname aan de gezamenlijke acties.

3.   De deelnemende landen nemen, waar passend, de nodige maatregelen om de gezamenlijke acties onder de aandacht te brengen en om ervoor te zorgen dat de gerealiseerde outputs optimaal worden benut.

Artikel 9

Specifieke uitvoeringsbepalingen voor de Europese informatiesystemen

1.   De Commissie en de deelnemende landen dragen er zorg voor dat de in punt A van de bijlage bedoelde Europese informatiesystemen ontwikkeld, geëxploiteerd en naar behoren onderhouden worden.

2.   De Commissie coördineert, in samenwerking met de deelnemende landen, het opzetten en functioneren van de unie- en niet-uniecomponenten van de in punt A van de bijlage bedoelde Europese informatiesystemen op die punten die nodig zijn om de werking, interconnectiviteit en voortdurende verbetering ervan te garanderen.

3.   Niet-deelnemende landen mogen slechts gebruikmaken van de in punt A van de bijlage bedoelde uniecomponenten van de Europese informatiesystemen nadat met deze landen in overeenstemming met artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie een overeenkomst is gesloten.

Artikel 10

Specifieke uitvoeringsbepalingen voor gemeenschappelijke opleidingsactiviteiten

1.   Deelname aan gemeenschappelijke opleidingsactiviteiten als bedoeld in artikel 7, lid 1, eerste alinea, onder c), geschiedt op vrijwillige basis.

2.   De deelnemende landen dragen er zorg voor dat ambtenaren met een geschikt profiel en passende kwalificaties, waaronder talenkennis, worden aangewezen voor deelname aan de gemeenschappelijke opleidingsactiviteiten.

3.   De deelnemende landen nemen, waar passend, gezamenlijk ontwikkelde opleidingsinhoud, met inbegrip van e-learningmodules, opleidingsprogramma's en gezamenlijk overeengekomen opleidingsnormen, in hun nationale opleidingsprogramma's op.

HOOFDSTUK III

Financieel kader

Artikel 11

Financieel kader

1.   De financiële middelen voor de uitvoering van het programma worden vastgesteld op 223 366 000 EUR in huidige prijzen.

2.   De financiële middelen voor het programma kunnen eveneens de kosten dekken van voorbereidende werkzaamheden, toezicht, controles, audits en evaluaties die regelmatig voor het beheer van het programma en de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma vereist zijn, met name studies, bijeenkomsten van deskundigen, voorlichtings- en communicatieactiviteiten die verband houden met de doelstelling bepaald in deze verordening, kosten van IT-netwerken voor de verwerking en de uitwisseling van informatie, en alle andere kosten van technische en administratieve bijstand die de Commissie maakt voor het beheer van het programma.

Het aandeel van de administratieve uitgaven mag in het algemeen niet hoger zijn dan 5 % van de totale kosten van het programma.

Artikel 12

Financieringsvormen

1.   De Commissie legt het programma ten uitvoer overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

2.   De financiële steun van de Unie voor de in artikel 7 genoemde activiteiten wordt verleend in de vorm van:

a)

subsidies;

b)

overeenkomsten voor overheidsopdrachten;

c)

de vergoeding van kosten van externe deskundigen als bedoeld in artikel 4.

3.   Het medefinancieringspercentage voor subsidies bedraagt 100 % van de subsidiabele kosten in het geval van reis- en verblijfkosten, kosten in verband met het organiseren van evenementen, en dagvergoedingen.

Dit percentage geldt voor alle subsidiabele acties, met uitzondering van deskundigenteams zoals bedoeld in artikel 7, lid 1, eerste alinea, onder a), punt v). Het toepasselijke medefinancieringspercentage voor deskundigenteams wordt, wanneer voor die acties subsidieverlening vereist is, vastgesteld in de jaarlijkse werkprogramma's.

4.   De uniecomponenten van de Europese informatiesystemen worden gefinancierd door het programma. De deelnemende landen dragen de kosten voor in het bijzonder de aanschaf, de ontwikkeling, de installatie, het onderhoud en de dagelijkse exploitatie van de niet-Uniecomponenten van de Europese informatiesystemen.

Artikel 13

Bescherming van de financiële belangen van de Unie

1.   De Commissie neemt passende maatregelen om ervoor te zorgen dat bij de uitvoering van op grond van deze verordening gefinancierde acties, de financiële belangen van de Unie via de toepassing van preventieve maatregelen tegen fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten, worden beschermd door middel van doeltreffende controles en, indien onregelmatigheden worden ontdekt, door middel van terugvordering van de ten onrechte betaalde bedragen en, voor zover van toepassing, door middel van doeltreffende, evenredige en afschrikkende administratieve en financiële sancties.

2.   De Commissie of haar vertegenwoordigers en de Rekenkamer hebben de bevoegdheid om audits, op basis van documenten en ter plaatse, uit te voeren bij alle begunstigden, contractanten en subcontractanten die uit hoofde van deze verordening middelen van de Unie hebben ontvangen.

3.   Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (European Anti-fraud Office - OLAF) kan onderzoeken instellen, met inbegrip van controles en verificaties ter plaatse, overeenkomstig de bepalingen en procedures van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad (15) en Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad (16), om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie of andere onwettige activiteiten in verband met een uit hoofde van deze verordening gefinancierde subsidieovereenkomst of -besluit of contract, waardoor de financiële belangen van de Unie zijn geschaad.

HOOFDSTUK IV

Uitvoeringsbevoegdheden

Artikel 14

Werkprogramma

Voor de uitvoering van het programma stelt de Commissie, via uitvoeringshandelingen, jaarlijkse werkprogramma's vast, waarin de na te streven doelstellingen, de verwachte resultaten, de wijze van uitvoering en het totale bedrag dat te dien einde is uitgetrokken, worden beschreven. Deze bevatten ook een beschrijving van de te financieren acties, alsmede een indicatie van het aan elk soort actie toegewezen bedrag en een indicatief tijdschema voor de uitvoering. De jaarlijkse werkprogramma's omvatten wat betreft subsidies ook de prioriteiten, de essentiële beoordelingscriteria en het maximale medefinancieringspercentage. Die uitvoeringshandelingen zijn gebaseerd op de resultaten van de voorgaande jaren en worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 15, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 15

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

HOOFDSTUK V

Toezicht en evaluatie

Artikel 16

Toezicht op acties in het kader van het programma

1.   De Commissie houdt in samenwerking met de deelnemende landen toezicht op het programma en de in het kader ervan verrichte acties.

2.   De Commissie en de eelnemende landen stellen kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren in en voegen, indien nodig, gedurende de loop van het programma nieuwe indicatoren toe. De indicatoren worden gebruikt om de effecten van het programma te toetsen aan vooraf bepaalde ijkpunten.

3.   De Commissie maakt het resultaat van het in lid 1 bedoelde toezicht en de in lid 2 bedoelde indicatoren openbaar.

4.   Het resultaat van het toezicht wordt gebruikt voor het evalueren van het programma overeenkomstig artikel 17.

Artikel 17

Evaluatie en toetsing

1.   De Commissie legt aan het Europees Parlement en aan de Raad een tussentijdse evaluatie en een eindevaluatieverslag met betrekking tot de in de leden 2 en 3 bedoelde zaken. De resultaten van die evaluaties worden geïntegreerd in besluiten over de eventuele verlenging, wijziging of opschorting van dit programma voor daaropvolgende perioden. Die evaluaties worden verricht door een onafhankelijke externe beoordelaar.

2.   De Commissie stelt uiterlijk 30 juni 2018 een tussentijds evaluatieverslag op over de verwezenlijking van de doelstellingen van de acties in het kader van het programma, over de doeltreffendheid van het gebruik van middelen en de meerwaarde op het Europees niveau van het programma. In dat verslag wordt ook aandacht geschonken aan de vereenvoudiging en de blijvende relevantie van de doelstellingen en de bijdrage van het programma aan de prioriteiten van de Unie inzake slimme, duurzame en inclusieve groei.

3.   De Commissie stelt uiterlijk 31 december 2021 een eindevaluatieverslag op over de in lid 2 bedoelde zaken, alsook over de langetermijnimpact en de duurzaamheid van de gevolgen van het programma.

4.   De deelnemende landen verstrekken op verzoek van de Commissie, alle beschikbare gegevens en informatie die van belang zijn voor de opstelling van haar tussentijdse verslagen en eindevaluatieverslagen.

HOOFDSTUK VI

Slotbepalingen

Artikel 18

Intrekking

Beschikking nr. 1482/2007/EG wordt met ingang van 1 januari 2014 ingetrokken.

Financiële verplichtingen die voortvloeien uit acties in het kader van die beschikking, blijven evenwel daaraan onderworpen totdat deze acties zijn voltooid.

Artikel 19

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 11 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. LEŠKEVIČIUS


(1)  PB C 143 van 22.5.2012, blz. 48, en PB C 11 van 15.1.2013, blz. 84.

(2)  Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (Zie bladzijde 884 van dit Publicatieblad).

(3)  PB C 37 van 20.12.2013, blz. 1.

(4)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Europese Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(5)  Gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 362 van 31.12.2012, blz. 1).

(6)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(7)  Richtlijn 95/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31).

(8)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(9)  Beschikking nr. 1482/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot vaststelling van een communautair programma ter verbetering van het functioneren van de belastingstelsels in de interne markt (Fiscalis 2013) en tot intrekking van Beschikking nr. 2235/2002/EG (PB L 330 van 15.12.2007, blz. 1).

(10)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1).

(11)  Richtlijn 92/83/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken (PB L 316 van 31.10.1992, blz. 21).

(12)  Richtlijn 2011/64/EU van de Raad van 21 juni 2011 betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten (PB L 176 van 5.7.2011, blz. 24).

(13)  Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51).

(14)  Richtlijn 2010/24/EG van de Raad van 16 maart 2010 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen (PB L 84 van 31.3.2010, blz. 1).

(15)  Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB L 136 van 31.5.1999, blz. 1).

(16)  Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden ((PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).


BIJLAGE

EUROPESE INFORMATIESYSTEMEN EN UNIECOMPONENTEN DAARVAN

A.

De Europese informatiesystemen zijn de volgende:

1)

het gemeenschappelijk communicatienetwerk met gemeenschappelijke systeeminterface (CCN/CSI – CCN2), CCN-mail3, CSI-bridge, http-bridge, CCN LDAP en bijbehorende tools, CCN-webportaal, CCN-toezicht;

2)

ondersteunende systemen, met name de tool voor de applicatieconfiguratie voor CCN, de tool voor activiteitenrapportage (Activity Reporting Tool - ART2), het elektronische onlineprojectbeheer van Taxud (Taxud Electronic Management of Project Online - Tempo), de tool voor dienstenbeheer (Service Management Tool - SMT), het gebruikersbeheersysteem (User Management system - UM), het BPM-systeem, het beschikbaarheidsdashboard en AvDB, het portaal voor het IT-dienstenbeheer, het beheer van de directory en de gebruikerstoegang;

3)

het informatie- en communicatieplatform van de programma's (Programmes' information and communication space - PICS);

4)

de systemen betreffende de btw, met name het btw-informatie-uitwisselingssysteem (VIES) en het btw-teruggaafsysteem, inclusief de initiële VIES-applicatie, de toezichttool voor VIES, het statistische systeem voor de belastingen, VIES-on-the-Web, de configuratietool voor VIES-on-the-Web, de testtools voor VIES en de btw-teruggaaf, de btw-nummeralgoritmen, de uitwisseling van elektronische btw-formulieren, de btw-heffing op e-diensten (VAT on e-Services of VoeS); de testtool voor VoeS, de testtool voor elektronische btw-formulieren, het mini-eenloketsysteem (mini one-stop-shop - MoSS);

5)

de systemen betreffende invordering, met name elektronische formulieren voor de invordering van schuldvorderingen, elektronische formulieren voor de uniforme executoriale titel (UET) en het uniform notificatieformulier (UNF);

6)

de systemen betreffende de directe belastingen, met name het systeem betreffende de belastingheffing van inkomsten uit spaargelden, de testtool voor de belastingheffing van inkomsten uit spaargelden, elektronische formulieren voor directe belastingen, het fiscaal identificatienummer TIN-on-the-web, de uitwisselingen uit hoofde van artikel 8 van Richtlijn 2011/16/EU van de Raad (1) en daarmee verband houdende testtools;

7)

andere systemen betreffende belastingen, met name de "Taxes in Europe"-databank (TEDB);

8)

de accijnssystemen, met name het systeem voor de uitwisseling van accijnsgegevens (System for exchange of excise data - SEED), het systeem voor toezicht op het verkeer van accijnsgoederen (Excise Movement and Control System - EMCS), elektronische formulieren voor het accijnsgoederencontrolesysteem (MVS), testapplicatie (TA);

9)

andere centrale systemen, met name het informatie- en communicatiesysteem voor belastingen van de lidstaten (Taxation Information and Communication system -TIC), het selfservice-testsysteem (SSTS), het statistisch systeem voor belastingen, de centrale applicatie voor webformulieren, de centrale diensten/managementinformatiesysteem accijnzen (CS/MISE).

B.

De uniecomponenten van de Europese informatiesystemen zijn:

1)

IT-onderdelen zoals hardware, software en netwerkverbindingen van de systemen, inclusief de daarmee verband houdende data-infrastructuur;

2)

IT-diensten die nodig zijn voor de ondersteuning van de ontwikkeling, het onderhoud, de verbetering en de werking van de systemen; en

3)

elk ander element dat om redenen van efficiëntie, veiligheid en rationalisering door de Commissie wordt aangemerkt als gemeenschappelijk voor de deelnemende landen.


(1)  Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG (PB L 64 van 11.3.2011, blz. 1).


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/33


VERORDENING (EU) Nr. 1287/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2013

tot vaststelling van een programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen (COSME) (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1639/2006/EG

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 173 en 195,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Commissie heeft in maart 2010 een mededeling met als titel "Europa 2020 - Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" ("de Europa 2020-strategie") vastgesteld. De mededeling is door de Europese Raad van juni 2010 bekrachtigd. De Europa 2020-strategie is een reactie op de economische crisis en is bedoeld om de Unie op het volgende decennium voor te bereiden. De strategie stelt vijf ambitieuze doelstellingen vast inzake klimaat en energie, werkgelegenheid, innovatie, onderwijs en sociale inclusie die in 2020 bereikt moeten zijn en legt essentiële groeifactoren vast die de Unie dynamischer en concurrerender moeten maken. Er wordt ook benadrukt hoe belangrijk het is om de groei van de Europese economie te stimuleren en te komen tot een hoog niveau van werkgelegenheid, een koolstofarme en energie-efficiënte economie die weinig hulpbonnen verbruikt, en tot sociale cohesie. Kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) dienen een cruciale rol te spelen in de verwezenlijking van de doelstellingen van Europa 2020-strategie. Hun rol komt tot uitdrukking in het feit dat kleine en middelgrote ondernemingen worden genoemd in zes van de zeven vlaggenschipinitiatieven van de Europa 2020-strategie.

(2)

Om zeker te zijn dat ondernemingen, in het bijzonder kleine en middelgrote ondernemingen, een centrale rol spelen bij de verwezenlijking van economische groei in de Unie, hetgeen een topprioriteit is, heeft de Commissie in oktober 2010 een mededeling goedgekeurd met als titel "Een geïntegreerd industriebeleid in een tijd van mondialisering: concurrentievermogen en duurzaamheid centraal stellen" die de Raad in de conclusies van december 2010 heeft bekrachtigd. Dit is een vlaggenschipinitiatief van de Europa 2020-strategie. De mededeling tekent een strategie uit voor het scheppen van meer groei en banen door in Europa een sterke, diverse en concurrerende industriële basis in stand te houden en te ondersteunen, met name door de randvoorwaarden voor ondernemingen te verbeteren en door diverse aspecten van de interne markt, waaronder bedrijfsgerelateerde diensten, te versterken.

(3)

In juni 2008 heeft de Commissie een mededeling met als titel "Denk eerst klein - Een Small Business Act voor Europa" vastgesteld die door de Raad in december 2008 positief is ontvangen. De Small Business Act (SBA) voorziet in een uitgebreid beleidskader voor kleine en middelgrote ondernemingen, bevordert ondernemerschap en verankert het beginsel "Denk eerst klein" in wetgeving en beleid om zo het concurrentievermogen van kleine en middelgrote ondernemingen te versterken. De SBA stelt tien beginselen vast en omvat beleids- en wetgevingsmaatregelen ter bevordering van het groei- en werkgelegenheidspotentieel van kleine en middelgrote ondernemingen. De uitvoering van de SBA helpt om de doelstellingen van de Europa 2020-strategie te verwezenlijken. Er zijn reeds diverse maatregelen voor kleine en middelgrote ondernemingen vastgelegd in de vlaggenschipinitiatieven.

(4)

Er is sindsdien een evaluatie van de SBA uitgevoerd, die in februari 2011 is bekendgemaakt en op basis waarvan de Raad op 30 en 31 mei 2011 conclusies heeft aangenomen. Die evaluatie maakt de balans op van de implementatie van de SBA en beoordeelt de nieuwe behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen in het huidige economische klimaat, waarin het voor hen steeds moeilijker wordt om financiering te en toegang tot markten te verkrijgen. Zij geeft een overzicht van de vooruitgang die in de eerste twee jaar van de SBA is geboekt, stelt nieuwe maatregelen vast om in te spelen op door belanghebbenden gemelde uitdagingen als gevolg van de economische crisis en stelt manieren voor om de respons en de uitvoering van de SBA te verbeteren met een duidelijke rol voor de voornaamste belanghebbenden en bedrijfstakorganisaties. De in de evaluatie uiteengezette prioriteiten dienen in de specifieke doelstellingen van een programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen tot uitdrukking te worden gebracht. Het is van belang dat de implementatie van een dergelijk programma in coördinatie met de implementatie van de SBA geschiedt.

In het bijzonder dienen maatregelen op grond van de specifieke doelstellingen bij te dragen aan de vervulling van de bovenvermelde tien beginselen en van de nieuwe maatregelen die in het evaluatieproces van de SBA naar voren zijn gekomen.

(5)

Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad (3) bepaalt het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020. Dit meerjarig financieel kader beschrijft hoe de beleidsdoelstellingen van meer groei en werkgelegenheid in Europa kunnen worden bereikt en hoe een koolstofarme en meer milieubewuste economie en een internationaal prominente Unie kunnen worden verwezenlijkt.

(6)

Teneinde bij te dragen aan de versterking van het concurrentievermogen en aan de duurzaamheid van EU-ondernemingen, vooral kleine en middelgrote ondernemingen, om bestaande kleine en middelgrote ondernemingen te ondersteunen, een ondernemerscultuur te bevorderen en om groei van kleine en middelgrote ondernemingen, de uitbouw van de kennismaatschappij en een ontwikkeling op basis van evenwichtige economische groei te stimuleren, moet een programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en voor kleine en middelgrote ondernemingen ("het COSME-programma") worden vastgesteld.

(7)

Het COSME-programma moet een hoge prioriteit geven aan de agenda voor vereenvoudiging, overeenkomstig de mededeling van de Commissie van 8 februari 2012 met als titel "Een vereenvoudigingsagenda voor het MFK 2014-2020". De besteding van financiële middelen van de Unie en de lidstaten ter bevordering van het concurrentievermogen van bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen moet beter gecoördineerd worden, zodat er voor complementariteit en meer efficiëntie en zichtbaarheid wordt gezorgd en er een grotere budgettaire synergie ontstaat.

(8)

De Commissie heeft zich ertoe verbonden klimaatmaatregelen als een gebruikelijk onderdeel op te nemen in financieringsprogramma's van de Unie en ten minste 20 % van de begroting van de Unie aan klimaatgerelateerde doelstellingen te besteden. Het is van belang ervoor te zorgen dat de beperking van en aanpassing aan de klimaatverandering en risicopreventie bij de voorbereiding, het ontwerp en de uitvoering van het COSME-programma worden bevorderd. Maatregelen in het kader van deze verordening moeten bijdragen aan de bevordering van de omschakeling naar een koolstofarme en uit klimaatoogpunt veerkrachtige economie en maatschappij.

(9)

Uit Besluit 2001/822/EG van de Raad (4), volgt dat entiteiten en lichamen in de landen en gebieden overzee in aanmerking komen voor deelname aan het COSME-programma.

(10)

Het concurrentiebeleid van de Unie is erop gericht om de institutionele en beleidsregelingen in te voeren die de juiste omstandigheden creëren voor een duurzame groei van bedrijven, in het bijzonder kleine en middelgrote ondernemingen. Voor het realiseren van concurrentievermogen en duurzaamheid is vereist dat het economisch concurrentievermogen en de groei van ondernemingen kan worden verwezenlijkt en behouden met inachtneming van de doelstellingen aangaande duurzame ontwikkeling. Een betere productiviteit, met inbegrip van hulpbronnen- en energieproductiviteit, is de primaire bron van duurzame inkomstengroei. Concurrentievermogen wordt ook bepaald door de mate waarin een bedrijven optimaal gebruik kunnen maken van geboden kansen, zoals de interne markt. Dit is vooral belangrijk voor kleine en middelgrote ondernemingen, die 99 % van de ondernemingen in de Unie uitmaken, twee op drie bestaande banen in de privésector en 80 % van de nieuwe banen verschaffen en goed zijn voor meer dan de helft van de totale meerwaarde die door ondernemingen in de Unie wordt gecreëerd. Kmo's zijn een essentiële motor voor economische groei, werkgelegenheid en sociale integratie.

(11)

In de mededeling van de Commissie met als titel "Naar een banenrijk herstel" van 18 april 2012 wordt geschat dat beleid dat een overgang naar een groene economie stimuleert, bijv. op het gebied van klimaatverandering en een efficiënt gebruik van hulpbronnen en energie, tegen 2020 meer dan vijf miljoen banen kan genereren, met name in de kmo-sector. Met deze informatie in gedachten zouden specifieke maatregelen op grond van het COSME-programma de bevordering van duurzame producten, diensten, technologieën en processen, alsmede efficiënt gebruik van hulpbronnen en energie en maatschappelijk verantwoord ondernemen kunnen omvatten.

(12)

Concurrentievermogen is de voorbije jaren een belangrijk aspect geworden in de beleidsvorming van de Unie, vanwege de tekortkomingen van de markt en het beleid en van institutionele tekortkomingen die het concurrentievermogen van de ondernemingen in de Unie, en met name kleine en middelgrote ondernemingen, ondermijnen.

(13)

Het COSME-programma moet dan ook tekortkomingen van de markt aanpakken die het concurrentievermogen van de economie van de Unie op wereldschaal aantasten en het voor ondernemingen, in het bijzonder kleine en middelgrote ondernemingen, moeilijker maken om met ondernemingen in andere delen van de wereld te kunnen concurreren.

(14)

Het COSME-programma moet zich vooral richten tot kleine en middelgrote ondernemingen, zoals gedefinieerd in Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie (5). Bij de toepassing van deze verordening dient de Commissie alle relevante belanghebbenden, waaronder organisaties die kleine en middelgrote ondernemingen vertegenwoordigen, te raadplegen. Er moet vooral aandacht worden besteed aan micro-ondernemingen, ondernemingen die ambachtelijke activiteiten verrichten, de zelfstandige en vrije beroepen en sociale ondernemingen. Er moet ook aandacht worden besteed aan jonge ondernemers, nieuwe en potentiële ondernemers en vrouwelijke ondernemers, alsmede aan andere specifieke doelgroepen, zoals ouderen, migranten en ondernemers uit sociaal benadeelde of kwetsbare groepen, zoals personen met een functiebeperking, alsmede aan de bevordering van de overdracht van ondernemingen, spin-offs en spin-outs en tweede kansen voor ondernemers.

(15)

Veel van de problemen in verband met het concurrentievermogen van de Unie zijn te wijten aan het verkrijgen van financiering omdat kleine en middelgrote ondernemingen moeite hebben om hun kredietwaardigheid aan te tonen en problemen ondervinden bij het verkrijgen van toegang tot durfkapitaal. Deze problemen hebben een negatief effect op het aantal en de kwaliteit van de nieuw opgerichte ondernemingen en op de groei en overlevingskansen van ondernemingen, alsook op de bereidheid van nieuwe ondernemers om in het kader van een bedrijfsoverdracht of erfopvolging levensvatbare bedrijven over te nemen. De financiële instrumenten van de Unie die op grond van Besluit nr. 1693/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (6) zijn opgezet, hebben een aantoonbare meerwaarde en hebben aan ten minste 220 000 kleine en middelgrote ondernemingen een positieve bijdrage geleverd. De grotere meerwaarde van de voorgestelde financiële instrumenten ligt onder meer in de versterking van de interne markt voor durfkapitaal, in de ontwikkeling van een pan-Europese financieringsmarkt voor kleine en middelgrote ondernemingen en ook in de bestrijding van tekortkomingen van de markt die niet door de lidstaten kunnen worden verholpen. De acties van de Unie moeten samenhangend en consistent zijn en een aanvulling vormen op de financiële instrumenten voor kleine en middelgrote ondernemingen van de lidstaten, een hefboomeffect hebben en mogen niet marktverstorend werken, overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (7). De entiteiten die belast zijn met de uitvoering van de acties moeten voor additionaliteit zorgen en dubbele financiering met middelen van de Unie vermijden.

(16)

De Commissie moet aandacht besteden aan de zichtbaarheid van de door middel van deze verordening ter beschikking gestelde financiering, zodat zij ervoor zorgt dat de beschikbaarheid van Uniesteun bekend wordt en de verleende steun in de markt wordt herkend. Daartoe dienen de financiële tussenpersonen er tevens verplicht bij de eindontvangers uitdrukkelijk de aandacht op te vestigen dat de financiering mogelijk is gemaakt door middel van steun van de financiële instrumenten op grond van deze verordening. De Commissie en de lidstaten moeten passende maatregelen treffen, onder meer door gebruik te maken van gebruiksvriendelijke online systemen, voor de verspreiding van informatie over de beschikbare financiële instrumenten onder kleine en middelgrote ondernemingen en tussenpersonen. Die systemen, die één portaal zouden kunnen omvatten, mogen geen kopie zijn van bestaande systemen.

(17)

Het Enterprise Europe Network ("het netwerk") heeft zijn toegevoegde waarde voor Europese kleine en middelgrote ondernemingen als "one-stop-shop" voor bedrijfsondersteuning bewezen door ondernemingen te helpen hun concurrentievermogen te versterken en op de interne markt en daarbuiten zakelijke mogelijkheden te benutten. Methoden, werkwijzen en voorwaarden met een Europese dimensie rond bedrijfsondersteunende diensten kunnen alleen op Unieniveau worden gestroomlijnd. Het netwerk heeft kleine en middelgrote ondernemingen met name geholpen om op de interne markt en in derde landen bedrijfspartners te vinden voor samenwerking of technologieoverdracht, en het heeft advies gegeven over financieringsbronnen van de Unie, Unierecht en intellectuele eigendom en over programma's van de Unie ter bevordering van eco-innovatie en duurzame productie. Het heeft ook feedback gekregen over Unierecht en -normen. De unieke expertise van het netwerk is vooral belangrijk om een ongelijke informatieverspreiding te overwinnen en om de met grensoverschrijdende transacties gepaard gaande transactiekosten te verlagen.

(18)

De kwaliteit van de dienstverlening en de prestaties van het netwerk moeten verder worden geoptimaliseerd, in het bijzonder ten aanzien van het bewustzijn van kleine en middelgrote ondernemingen en het gebruik dat vervolgens van de aangeboden diensten wordt gemaakt, door de internationaliserings- en innovatiediensten verder te integreren, samenwerking tussen het netwerk en regionale en lokale kmo-belanghebbenden te verruimen, gastorganisaties te raadplegen en beter te betrekken, minder bureaucreatie, betere IT-ondersteuning en verbetering van de zichtbaarheid van het netwerk en de diensten ervan in de geografische regio's.

(19)

De beperkte internationalisering van kleine en middelgrote ondernemingen binnen en buiten Europa beïnvloedt hun concurrentievermogen. Volgens schattingen doet momenteel 25 % van de kleine en middelgrote ondernemingen in de Unie aan export of heeft dat in de afgelopen drie jaar gedaan, waarbij slechts 13 % van de kleine en middelgrote ondernemingen in de Unie regelmatig buiten de Unie exporteert en slechts 2 % buiten hun land van vestiging heeft geïnvesteerd. Daarnaast laat het Eurobarometer-onderzoek van 2012 het onbenutte groeipotentieel van kleine en middelgrote ondernemingen op groene markten zien, zowel binnen als buiten de Unie, wat internationalisering en toegang tot overheidsopdrachten betreft. Overeenkomstig de SBA, die de Unie en de lidstaten ertoe aanzette om kleine en middelgrote ondernemingen te ondersteunen en te stimuleren om van de groeimarkten buiten de Unie te profiteren, verleent de Unie financiële steun aan verscheidene initiatieven, zoals het Centrum voor industriële samenwerking EU-Japan en de China IPR SME helpdesk. De meerwaarde voor de Unie wordt gecreëerd door samenwerking te bevorderen en diensten op Europees niveau aan te bieden die een aanvulling vormen op maar geen kopie zijn van de kerndiensten ter bevordering van de handel van de lidstaten, en die de gecombineerde inspanningen van openbare en particuliere dienstverleners op dit gebied versterken. Dergelijke diensten dienen onder meer te bestaan uit voorlichting over intellectuele eigendomsrechten, normen en de regelgeving en kansen op het gebied van openbare aanbestedingen. Er moet ten volle rekening worden gehouden met deel II van de conclusies van de Raad van 6 december 2011 met als titel "Krachtiger toepassing van het industriebeleid in de gehele EU", met betrekking tot de mededeling van de Commissie met als titel "Een geïntegreerd industriebeleid in een tijd van mondialisering - Concurrentievermogen en duurzaamheid centraal stellen". In dat opzicht moet een duidelijk omschreven Europese clusterstrategie een aanvulling vormen op de nationale en regionale inspanningen voor het stimuleren van clusters met het oog op uitmuntendheid en internationale samenwerking, waarbij in acht moet worden genomen dat het clusteren van kleine en middelgrote ondernemingen een doorslaggevend middel kan zijn om hun innovatievermogen te versterken en op overzeese markten operationeel te worden.

(20)

Om het concurrentievermogen van ondernemingen in de Unie, in het bijzonder kleine en middelgrote ondernemingen, te verbeteren, moeten de lidstaten en de Commissie een gunstig ondernemingsklimaat creëren. Er moet vooral aandacht worden besteed aan de belangen van de kleine en middelgrote ondernemingen en de sectoren waarin zij het meest actief zijn. Initiatieven op het niveau van de Unie zijn eveneens noodzakelijk om informatie en kennis op Europese schaal uit te wisselen en digitale diensten kunnen bijzonder kosteneffectief zijn op dit gebied. Dergelijke maatregelen kunnen helpen gelijke concurrentievoorwaarden voor kleine en middelgrote ondernemingen te ontwikkelen.

(21)

De lacunes, versnippering en onnodige administratieve formaliteiten op de interne markt weerhouden burgers, consumenten en ondernemingen, vooral kleine en middelgrote ondernemingen, ervan daar volledig van te profiteren. Daarom zijn dringend gezamenlijke inspanningen van de lidstaten, het Europees Parlement, de Raad en de Commissie nodig om de hiaten in de uitvoering, de wetgeving en de informatie aan te pakken. Overeenkomstig de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit moeten de lidstaten, het Europees Parlement, de Raad en de Commissie tevens samenwerken om onnodige administratieve lasten en regeldruk voor kleine en middelgrote ondernemingen terug te dringen. Maatregelen op grond van het COSME-programma - dat het enige programma van de Unie is dat specifiek op kleine en middelgrote ondernemingen is toegespitst - dienen bij te dragen tot de uitvoering van die doelstellingen, met name door te helpen de randvoorwaarden voor ondernemingen te verbeteren. Geschiktheidscontroles en effectbeoordelingen die op grond van het COSME-programma worden gefinancierd, dienen hierbij een rol te spelen.

(22)

Nog een factor die het concurrentievermogen beïnvloedt, is de vrij zwakke ondernemingszin in de Unie. Slechts 45 % van de burgers van de Unie (en minder dan 40 % van de vrouwen) zou graag als zelfstandige werken, vergeleken met 55 % van de bevolking in de VS en 71 % in China (volgens de Eurobarometerenquête over ondernemerschap uit 2009). Volgens de SBA dient er aandacht te worden besteed aan alle situaties waarmee ondernemers worden geconfronteerd, met inbegrip van start, groei, overdracht en faillissement (tweede kans). Het bevorderen van ondernemerschapseducatie en maatregelen die de samenhang en consistentie versterken, zoals benchmarking en uitwisseling van goede praktijken, leveren een grote meerwaarde voor de Unie op.

(23)

Het Erasmus voor jonge ondernemersprogramma is opgestart om nieuwe of aspirant-ondernemers in staat te stellen zakelijke ervaring in een andere lidstaat dan hun eigen op te doen en zodoende hun talenten als ondernemer te versterken. In samenhang met de doelstelling om de randvoorwaarden voor het stimuleren van ondernemerschap en een ondernemerscultuur te verbeteren, dient de Commissie maatregelen te kunnen nemen om nieuwe ondernemers te helpen hun vermogens te verbeteren om hun zakelijke knowhow, vaardigheden en instelling te ontwikkelen en hun technologische en leidinggevende vaardigheden te versterken.

(24)

Wereldwijde concurrentie, demografische veranderingen, beperkte hulpbronnen en nieuwe maatschappelijke tendensen creëren uitdagingen en kansen voor verschillende sectoren die voor wereldwijde uitdagingen staan en gekenmerkt worden door een hoog percentage kleine en middelgrote ondernemingen. Bijvoorbeeld ontwerpgebaseerde sectoren moeten zich aanpassen om te profiteren van het onbenutte potentieel van de grote vraag naar gepersonaliseerde, creatieve, inclusieve producten. Omdat deze uitdagingen gelden voor alle kleine en middelgrote ondernemingen in de Unie in deze sectoren, is een gezamenlijke inspanning op het Unieniveau noodzakelijk om extra groei te bewerkstelligen door middel van initiatieven die de opkomst van nieuwe producten en diensten versnellen.

(25)

Ter ondersteuning van acties die in de lidstaten worden genomen, kan het COSME-programma steun geven aan initiatieven op sectorale en sectoroverschrijdende gebieden met aanzienlijk potentieel voor groei en ondernemingsactiviteit, met name die met een hoog aandeel kleine en middelgrote ondernemingen, wat leidt tot een snellere opkomst van concurrerende en duurzame bedrijfstakken op basis van de meest concurrerende bedrijfsmodellen, verbeterde producten en processen, organisatiestructuren of gewijzigde waardeketens. Zoals beschreven in de mededeling van de Commissie van 30 juni 2010 met als titel "Europa, toeristische topbestemming in de wereld - een nieuw beleidskader voor het toerisme in Europa", waarmee de Raad zich in oktober 2010 ingenomen toonde, is toerisme een belangrijke sector van de Europese economie. Ondernemingen in deze sector zijn rechtstreeks goed voor 5 % van het bruto binnenlands product (bbp) van de Unie. Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ("VWEU") erkent het belang van toerisme en stelt de bevoegdheden van de Unie op dit gebied vast. De Europese initiatieven voor toerisme kunnen de acties van de lidstaten aanvullen door het scheppen van een gunstig klimaat te stimuleren en de samenwerking tussen de lidstaten te bevorderen, vooral door de uitwisseling van goede praktijken. De acties kunnen onder meer omvatten het verbeteren van de kennisbasis betreffende toerisme door gegevens en analyse te verstrekken, en door in nauwe samenwerking met de lidstaten transnationale samenwerkingsprojecten te ontwikkelen, waarbij tegelijkertijd verplichte eisen voor ondernemingen van de Unie worden vermeden.

(26)

Het COSME-programma geeft maatregelen aan voor de doelstellingen, de benodigde financiële middelen om deze doelstellingen te bereiken, minimale financiële middelen voor financiële instrumenten, verschillende soorten uitvoeringsmaatregelen en de transparante regelingen voor toezicht en evaluatie en voor de bescherming van de financiële belangen van de Unie.

(27)

Het COSME-programma is een aanvulling op andere programma's van de Unie, waarbij wordt erkend dat elk instrument volgens zijn eigen specifieke procedures moet werken. Dezelfde subsidiabele kosten mogen dus niet twee keer gefinancierd worden. Opdat de Uniefinanciering meerwaarde en een significant effect heeft, moet nauwe synergie tussen het COSME-programma, Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad (8) ("het Horizon 2020-programma"), Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (9) ("Structuurfondsen") en andere programma's van de Unie worden ontwikkeld.

(28)

De beginselen van transparantie en gelijke kansen voor mannen en vrouwen moeten in acht genomen worden bij alle relevante initiatieven en maatregelen in het kader van het COSME-programma. Naleving van mensenrechten en fundamentele vrijheden voor alle burgers moet in deze initiatieven en maatregelen ook in overweging worden genomen.

(29)

Aan het toekennen van subsidies aan kleine en middelgrote ondernemingen dient een transparant proces vooraf te gaan. De toekenning en het uitbetalen van deze steun moet transparant, niet bureaucratisch en in overeenstemming met gemeenschappelijke regels zijn.

(30)

In deze verordening worden voor de hele looptijd van het COSME-programma de financiële middelen vastgelegd, die het voornaamste referentiebedrag vormen in de zin van punt 17 van het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (10), voor het Europees Parlement en de Raad in de loop van de jaarlijkse begrotingsprocedure.

(31)

Om te bewerkstelligen dat de financiering beperkt blijft tot het wegwerken van tekortkomingen van de markt, het beleid en de instellingen en om marktverstoringen te vermijden, moet de financiering uit het COSME-programma voldoen aan de regels inzake overheidssteun van de Unie.

(32)

De Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte en de protocollen bij associatieovereenkomsten bepalen dat de landen die betrokken zijn bij de programma's van de Unie kunnen deelnemen. Ook andere derde landen moeten kunnen deelnemen wanneer overeenkomsten en procedures daarin voorzien.

(33)

Het is belangrijk ervoor te zorgen dat het COSME-programma financieel goed wordt beheerd en zo doeltreffend en gebruiksvriendelijk mogelijk wordt uitgevoerd, en tevens zorg te dragen voor de rechtszekerheid en de toegankelijkheid van het COSME-programma voor alle deelnemers.

(34)

Het COSME-programma moet gemonitord en geëvalueerd worden om aanpassingen mogelijk te maken. Er moet jaarlijks een verslag over de uitvoering worden opgesteld, waarin de geboekte vooruitgang en de geplande activiteiten worden behandeld.

(35)

De uitvoering van het COSME-programma moet jaarlijks met behulp van kernindicatoren voor de beoordeling van resultaten en effecten gecontroleerd worden. Deze indicatoren, met inbegrip van relevante ijkpunten, moeten een minimumbasis opleveren om te kunnen beoordelen in hoeverre de doelstellingen van het COSME-programma zijn gehaald.

(36)

Het tussentijds verslag van de Commissie over de verwezenlijking van de doelstelling van alle door het COSME-programma gesteunde maatregelen dient ook een evaluatie te omvatten van het lage deelnamepercentage van kleine en middelgrote ondernemingen, wanneer dit in een aanzienlijk aantal lidstaten wordt vastgesteld. In voorkomend geval kunnen de lidstaten in hun respectieve beleid rekening houden met de resultaten van het tussentijds verslag.

(37)

De financiële belangen van de Unie moeten worden beschermd door passende maatregelen in de hele uitgavencyclus, waaronder preventie, opsporing en onderzoek van onregelmatigheden, terugvordering van verloren, onrechtmatig betaalde of onjuist gebruikte fondsen en, waar passend, administratieve en financiële sancties, overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

(38)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend om jaarlijkse werkprogramma's voor de uitvoering van het COSME-programma te kunnen goedkeuren. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (11). Een aantal van de maatregelen in het jaarlijkse werkprogramma hebben betrekking op de coördinatie van maatregelen op nationaal niveau. In dat verband dient artikel 5, lid 4, van die verordening van toepassing te zijn.

(39)

De bevoegdheid om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen moet aan de Commissie worden overgedragen met betrekking tot aanvullingen op de indicatoren, wijzigingen aan bepaalde specifieke details met betrekking tot de financiële instrumenten en wijzigingen aan de indicatieve bedragen die per geval de waarde van deze bedragen met meer dan 5 % overschrijden. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot de passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(40)

Ter wille van de rechtszekerheid en de duidelijkheid dient Besluit nr. 1639/2006/EG te worden ingetrokken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

Onderwerp

Artikel 1

Vaststelling

Een programma voor maatregelen van de Unie ter verbetering van het concurrentievermogen van ondernemingen, met het accent op kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) ('het COSME-programma"), wordt hierbij vastgesteld voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.

Artikel 2

Definitie

Voor de toepassing van deze verordening, wordt onder "kleine en middelgrote ondernemingen" verstaan: micro-ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen zoals gedefinieerd in Aanbeveling 2003/361/EG.

Artikel 3

Algemene doelstellingen

1.   Het COSME-programma draagt bij aan de volgende algemene doelstellingen, waarbij bijzondere aandacht uitgaat naar de specifieke behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen die in de Unie zijn gevestigd en van kleine en middelgrote ondernemingen die gevestigd zijn in derde landen die aan het COSME-programma deelnemen overeenkomstig artikel 6:

a)

versterking van het concurrentievermogen en de duurzaamheid van de EU-ondernemingen, in het bijzonder van kleine en middelgrote ondernemingen;

b)

aanmoediging van een ondernemerscultuur en bevordering van de oprichting en de groei van kleine en middelgrote ondernemingen.

2.   De verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doelstellingen wordt gemeten aan de hand van de volgende indicatoren:

a)

prestatie van kleine en middelgrote ondernemingen op het gebied van duurzaamheid;

b)

de veranderingen in onnodige administratieve lasten en regeldruk voor zowel nieuwe als reeds bestaande kleine en middelgrote ondernemingen;

c)

de veranderingen in het aandeel van kleine en middelgrote ondernemingen die binnen of buiten de Unie exporteren;

d)

de veranderingen in groei van kleine en middelgrote ondernemingen;

e)

de veranderingen in het aandeel van burgers van de Unie die zelfstandig ondernemer willen zijn.

3.   Een gedetailleerde lijst van indicatoren en doelstellingen voor het COSME-programma is opgenomen in de bijlage.

4.   Het COSME-programma ondersteunt de uitvoering van de Europa 2020-strategie en draagt bij aan het bereiken van de doelstelling van een "slimme, duurzame en inclusieve groei". In het bijzonder draagt het COSME-programma bij aan de hoofddoelstelling inzake werkgelegenheid.

HOOFDSTUK II

Specifieke doelstellingen en actiegebieden

Artikel 4

Specifieke doelstellingen

1.   De specifieke doelstellingen van het COSME-programma zijn:

a)

verbetering van de toegang voor kleine en middelgrote ondernemingen tot financiering in de vorm van eigen vermogen en schuld;

b)

verbetering van de toegang tot de markten, in het bijzonder in de Unie, maar ook op mondiaal niveau;

c)

verbetering van de randvoorwaarden voor het concurrentievermogen en de duurzaamheid van de ondernemingen in de Unie, met name kleine en middelgrote ondernemingen, waaronder in de toeristische sector;

d)

bevordering van ondernemerschap en van de ondernemerschapscultuur.

2.   De noodzakelijke aanpassing van ondernemingen aan een koolstofarme, klimaatbestendige, energie- en hulpbronnenefficiënte economie wordt bij de uitvoering van het COSME-programma bevorderd.

3.   Om het effect van het COSME-programma te meten ten aanzien van het bereiken van de specifieke doelstellingen waarnaar in lid 1 wordt verwezen, worden de in de bijlage opgenomen indicatoren gebruikt.

4.   Alle acties die krachtens het COSME-programma worden ondernomen, worden in de in artikel 13 bedoelde jaarlijkse werkprogramma's nader beschreven.

Artikel 5

Begroting

1.   De financiële middelen voor de uitvoering van het COSME-programma worden vastgesteld op 2 298,243 miljoen EUR in lopende prijzen, waarvan niet minder dan 60 % aan financiële instrumenten zal worden toegewezen.

De jaarlijkse kredieten worden door de begrotingsautoriteit toegestaan binnen de grenzen van het financiële kader.

2.   De financiële middelen, die worden vastgesteld in het kader van deze verordening, kunnen ook de kosten dekken met betrekking tot activiteiten in verband met voorbereiding, toezicht, controle, audits en evaluaties die vereist zijn voor het beheer van het COSME-programma en het verwezenlijken van de doelstellingen. Deze bestrijkt, op kosteneffectieve wijze, in het bijzonder studies, vergaderingen van deskundigen, informatie- en communicatieacties, met inbegrip van bekendmaking van de beleidsprioriteiten van de Unie voor zover deze verband houden met de algemene doelstellingen van het COSME-programma, kosten die gepaard gaan met de IT-netwerken die gericht zijn op informatieverwerking en uitwisseling, samen met alle andere kosten voor technische en administratieve bijstand die de Commissie maakt voor het beheer van het COSME-programma.

Deze kosten mogen niet meer bedragen dan 5 % van de totale financiële middelen.

3.   In de financiële middelen voor het COSME-programma worden de indicatieve bedragen van 21,5 % van de waarde van de financiële middelen toegekend aan de specifieke doelstellingen als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b), 11 % aan de specifieke doelstellingen als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder c), en 2,5 % aan de specifieke doelstellingen als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder d). De Commissie kan afwijken van deze indicatieve bedragen, maar per geval met niet meer dan 5 % van de waarde van de financiële middelen. Mocht het nodig blijken die limieten te overschrijden, dan is de Commissie gemachtigd gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 23 tot wijziging van deze indicatieve bedragen.

4.   De toegekende financiële middelen kunnen ook de kosten voor technische en administratieve bijstand dekken die nodig zijn voor de overgang tussen het COSME-programma en de maatregelen die zijn vastgesteld in het kader van Besluit nr. 1639/2006/EG. Indien nodig kunnen in de begroting voor de jaren na 2020 kredieten worden opgenomen om vergelijkbare uitgaven te dekken, zodat maatregelen die per 31 december 2020 nog niet zijn voltooid verder kunnen worden beheerd.

Artikel 6

Deelneming van derde landen

1.   Het COSME-programma staat open voor de deelname van:

a)

landen van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) die lid zijn van de Europese Economische Ruimte (EER), conform de in de EER-overeenkomst genoemde voorwaarden, en andere Europese landen wanneer de overeenkomsten en procedures dit mogelijk maken;

b)

toetredende landen, kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaten overeenkomstig de algemene beginselen en voorwaarden voor de deelname van deze landen aan programma's van de Unie zoals die zijn vastgesteld in de desbetreffende raamovereenkomsten en besluiten van de Associatieraad, of soortgelijke regelingen;

c)

landen die onder het toepassingsgebied van het Europees nabuurschapsbeleid vallen, indien de overeenkomsten en procedures dit mogelijk maken en overeenkomstig de algemene beginselen en voorwaarden voor de deelname van deze landen aan de programma's van de Unie, die zijn vastgesteld in het kader van de desbetreffende raamovereenkomsten, protocollen bij associatieovereenkomsten en besluiten van de Associatieraad.

2.   Een entiteit die in een in lid 1 bedoeld land is gevestigd, kan aan delen van het COSME-programma deelnemen als dat land deelneemt onder de voorwaarden van de in lid 1 beschreven respectieve overeenkomsten.

Artikel 7

Deelname van entiteiten uit niet-deelnemende landen

1.   Entiteiten die zijn opgericht in een in artikel 6 bedoeld derde land, kunnen deelnemen aan delen van het COSME-programma waaraan dat land niet deelneemt. In andere derde landen gevestigde entiteiten kunnen ook deelnemen aan acties in het kader van het COSME-programma.

2.   De in lid 1 bedoelde entiteiten hebben geen recht op financiële bijdragen van de Unie, tenzij dit essentieel is voor het COSME-programma, met name op het gebied van concurrentievermogen en markttoegang voor Unie-ondernemingen. Deze uitzondering geldt niet voor entiteiten met winstoogmerk.

Artikel 8

Acties ter verbetering van de toegang tot financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen

1.   De Commissie ondersteunt acties die bedoeld zijn om de toegang tot financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen in hun start- en groeifase en in de overdrachtsfase te vergemakkelijken en te verbeteren en die een aanvulling zijn op het gebruik van financiële instrumenten voor kleine en middelgrote ondernemingen door de lidstaten op nationaal en regionaal niveau. Om complementariteit te verzekeren, zullen deze acties nauw worden gecoördineerd met acties die in het kader van het cohesiebeleid, het Horizon 2020-programma en op nationaal niveau en regionaal worden ondernomen. Dergelijke acties zijn bedoeld om het aanbod en het gebruik van zowel aandelenfinanciering als schuldfinanciering te stimuleren, die kan bestaan uit het fourneren van startkapitaal, particuliere fondsen en quasiaandelenfinanciering, afhankelijk van de marktvraag, doch omvat niet de individuele verkoop van waardevolle activa (asset stripping).

2.   Bovenop de in lid 1 bedoelde acties kan ook Uniesteun worden verleend voor acties ter verbetering van grensoverschrijdende en meerlandenfinanciering, afhankelijk van de marktvraag, om zo kleine en middelgrote ondernemingen te helpen hun activiteiten overeenkomstig de Uniewetgeving een internationale dimensie te geven.

De Commissie kan tevens, afhankelijk van de marktvraag, nagaan of het mogelijk is innovatieve financieringsmechanismen, zoals crowdfunding, te ontwikkelen.

3.   Bijzonderheden over de in lid 1 bedoelde acties zijn opgenomen in artikel 17.

Artikel 9

Acties ter verbetering van de markttoegang

1.   Om het concurrentievermogen en de markttoegang voor ondernemingen van de Unie verder te verbeteren, kan de Commissie acties ondersteunen om de toegang van kleine en middelgrote ondernemingen tot de interne markt te verbeteren, zoals informatieverstrekking (ook online) en bewustmaking met betrekking tot, onder meer, programma's van de Unie, Unierecht en normen van de Unie.

2.   Specifieke maatregelen beogen de toegang van kleine en middelgrote ondernemingen tot markten buiten de Unie te vereenvoudigen. Dergelijke maatregelen kunnen informatieverstrekking over belemmeringen voor markttoegang en bedrijfsmogelijkheden, openbare aanbestedingen en douaneprocedures omvatten, een ook de verbetering van de ondersteunende diensten wat betreft normen en intellectuele-eigendomsrechten in prioritaire derde landen. Die maatregelen strekken tot aanvulling van de kernactiviteiten van de lidstaten ter bevordering van handel zonder deze te kopiëren.

3.   Acties in het kader van het COSME-programma kunnen gericht zijn op de bevordering van internationale samenwerking, met inbegrip van dialogen met derde landen over industrie en regelgeving. Specifieke maatregelen kunnen gericht zijn op het verkleinen van verschillen tussen de Unie en andere landen wat de regelgevingskaders voor producten betreft, op het bijdragen tot de ontwikkeling van het ondernemings- en industriebeleid en op het bijdragen tot een beter ondernemingsklimaat.

Artikel 10

Enterprise Europe Network

1.   De Commissie steunt het Enterprise Europe Network ("het netwerk") bij het verstrekken van geïntegreerde bedrijfsondersteunende diensten aan kleine en middelgrote ondernemingen in de Unie die de mogelijkheden op de interne markt en in derde landen willen onderzoeken. Acties in het kader van het netwerk kunnen onder meer zijn:

a)

het verlenen van informatie- en adviesdiensten betreffende initiatieven en Unierecht, steun voor de versterking van de beheerscapaciteiten om het concurrentievermogen van kleine en middelgrote ondernemingen te vergroten, steun voor verbetering van de financiële kennis van kleine en middelgrote ondernemingen, inclusief informatie- en adviesdiensten over financieringsmogelijkheden, toegang tot financiering en daarmee verband houdende coaching en begeleiding; maatregelen ter verbetering van de toegang van kleine en middelgrote ondernemingen tot energie-efficiëntie, klimaat- en milieu-expertise; alsook bevordering van financieringsprogramma's en financiële instrumenten van de Unie (waaronder het Horizon 2020-programma in samenwerking met de nationale contactpunten en de structuurfondsen);

b)

het faciliteren van grensoverschrijdende partnerschappen op het gebied van ondernemingssamenwerking, O&O, technologie en kennisoverdracht en technologie- en innovatiepartnerschappen;

c)

het verstrekken van een communicatiekanaal tussen kleine en middelgrote ondernemingen en de Commissie.

2.   Het netwerk kan tevens worden benut om diensten te leveren namens andere programma's van de Unie, zoals het Horizon 2020-programma, met gerichte adviesdiensten die kleine en middelgrote ondernemingen stimuleren deel te nemen aan andere programma's van de Unie. De Commissie zal ervoor zorg dragen dat de verschillende financiële middelen voor het netwerk efficiënt worden gecoördineerd en dat de door het netwerk namens andere programma's van de Unie geleverde diensten door die programma's worden gefinancierd.

3.   De implementatie van het netwerk geschiedt in nauwe coördinatie met de lidstaten om overlapping met activiteiten te vermijden, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel.

De Commissie beoordeelt het netwerk inzake de doeltreffendheid, het beheer en het verlenen van diensten van hoog niveau in de hele Unie.

Artikel 11

Acties ter verbetering van de randvoorwaarden voor het concurrentievermogen en de duurzaamheid van Unie-ondernemingen, in het bijzonder kleine en middelgrote ondernemingen

1.   De Commissie ondersteunt acties ter verbetering van de randvoorwaarden voor het concurrentievermogen en de duurzaamheid van Unie-ondernemingen, in het bijzonder kleine en middelgrote ondernemingen, om de doeltreffendheid, de coherentie, de coördinatie en de consistentie van nationale en regionale beleidsprogramma's ter bevordering van het concurrentievermogen, de duurzaamheid en de groei van ondernemingen in de Unie te verbeteren.

2.   De Commissie kan specifieke acties ondersteunen om de randvoorwaarden voor ondernemingen, in het bijzonder kleine en middelgrote ondernemingen, te verbeteren, door de onnodige administratieve lasten en regeldruk te verminderen en te vermijden. Dergelijke acties kunnen bestaan uit het regelmatig meten van het effect van het toepasselijke Unierecht op kleine en middelgrote ondernemingen, in voorkomend geval via een scorebord, het bieden van ondersteuning voor onafhankelijke deskundigengroepen en de uitwisseling van informatie en goede praktijken, onder meer over de stelselmatige toepassing van de kmo-test op het niveau van de Unie en van de lidstaten.

3.   De Commissie kan acties ondersteunen die bedoeld zijn om nieuwe strategieën te ontwikkelen op het gebied van concurrentievermogen en bedrijfsontwikkeling. Dergelijke acties kunnen het volgende omvatten:

a)

maatregelen ter verbetering van het ontwerp, de uitvoering en de evaluatie van beleid met betrekking tot concurrentievermogen en duurzaamheid van ondernemingen, onder meer door middel van het delen van goede praktijken inzake randvoorwaarden en inzake het beheer van clusters van wereldklasse en zakelijke netwerken, alsmede het stimuleren van transnationale samenwerking tussen clusters en zakelijke netwerken, het ontwikkelen van duurzame producten, diensten, technologieën en processen en het efficiënt gebruik van de hulpbronnen en energie en maatschappelijk verantwoord ondernemen;

b)

maatregelen ten aanzien van internationale aspecten van het beleid inzake concurrentievermogen, met bijzondere aandacht voor beleidssamenwerking tussen de lidstaten, andere landen die aan het COSME-programma deelnemen en de mondiale handelspartners van de Unie;

c)

maatregelen ter verbetering van de ontwikkeling van het kmo-beleid, samenwerking tussen beleidsmakers, wederzijdse beoordelingen en uitwisseling van goede praktijken tussen de lidstaten, met inachtneming, waar van toepassing, van het beschikbare bewijsmateriaal en de gezichtspunten van de belanghebbenden en voornamelijk met het oog op een betere toegankelijkheid van programma's en maatregelen van de Unie voor kleine en middelgrote ondernemingen overeenkomstig het "Small Business Act"-actieplan.

4.   Door de coördinatie te bevorderen kan de Commissie steun bieden aan de acties uit de lidstaten, met het oog op een versnelling van de opkomst van concurrerende sectoren met marktpotentieel. Die steun kan acties ter bevordering van de uitwisseling van goede praktijken omvatten, alsook het vaststellen van eisen inzake opleiding en vaardigheden van de bedrijven, vooral kleine en middelgrote ondernemingen, in het bijzonder e-vaardigheden. Het kan ook gaan om acties om de aanvaarding van nieuwe bedrijfsmodellen en de samenwerking van kleine en middelgrote ondernemingen in nieuwe waardeketens alsook om het commerciële gebruik van relevante ideeën voor nieuwe producten en diensten aan te moedigen.

5.   Ter verbetering van het concurrentievermogen en de duurzaamheid van kleine en middelgrote ondernemingen van de Unie kan de Commissie een aanvulling vormen op de acties van de lidstaten in gebieden die worden gekenmerkt door een aanzienlijk groeipotentieel, met name die met een groot aandeel kleine en middelgrote ondernemingen, zoals de toerismesector. Dergelijke activiteiten kunnen bestaan uit het bevorderen van samenwerking tussen de lidstaten, met name door middel van de uitwisseling van goede praktijken.

Artikel 12

Acties ter bevordering van ondernemerschap

1.   De Commissie draagt bij tot de bevordering van ondernemerschap en een ondernemerscultuur door de randvoorwaarden voor de ontwikkeling van ondernemerschap te verbeteren, onder meer door de belemmeringen voor nieuwe bedrijfsvestigingen weg te nemen. De Commissie ondersteunt een ondernemingsklimaat en -cultuur die bevorderlijk zijn voor duurzame ondernemingen, het opstarten van ondernemingen, groei, de overdracht van ondernemingen, tweede kans (herstart), alsook spin-offs en spin-outs.

2.   Bijzondere aandacht wordt besteed aan potentiële, nieuwe, jonge en vrouwelijke ondernemers, alsmede aan andere specifieke doelgroepen.

3.   De Commissie kan maatregelen treffen zoals mobiliteitsprogramma's voor nieuwe ondernemers teneinde hun mogelijkheden te verbeteren om hun zakelijke knowhow, vaardigheden en instelling te ontwikkelen en hun technologische en leidinggevende vaardigheden te versterken.

4.   De Commissie kan maatregelen van de lidstaten ondersteunen voor het opbouwen en faciliteren van ondernemersonderwijs en -opleiding, ondernemersvaardigheden en ondernemingszin, met name onder potentiële en nieuwe ondernemers.

HOOFDSTUK III

Uitvoering van het COSME-programma

Artikel 13

Jaarlijkse werkprogramma's

1.   Met het oog op de uitvoering van het COSME-programma stelt de Commissie jaarlijkse werkprogramma's vast overeenkomstig de in artikel 21, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure. Elk jaarlijks werkprogramma voert de in deze verordening vastgestelde doelstellingen uit en regelt in detail:

a)

een beschrijving van de te financieren acties, de beoogde doelstellingen per actie, die overeenstemmen met de in de artikelen 3 en 4 bepaalde algemene en specifieke doelstellingen, de verwachte resultaten, de uitvoeringsmethode, een indicatie van het aan elke actie toegewezen bedrag, een totaalbedrag voor alle acties en een indicatief tijdsschema voor de uitvoering en een betaalprofiel;

b)

passende kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren per actie, voor analyse en toezicht van de mate van doeltreffendheid waarmee resultaten worden behaald en doelstellingen van de relevante actie worden bereikt;

c)

voor subsidies en daarmee samenhangende maatregelen, de essentiële evaluatiecriteria die op een niveau worden vastgesteld waarop de in het COSME-programma nagestreefde doelstellingen optimaal worden bereikt, en het maximale medefinancieringspercentage;

d)

een afzonderlijk, gedetailleerd hoofdstuk over de financiële instrumenten dat, in overeenstemming met artikel 17 van deze verordening, de informatieverplichtingen uit hoofde van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 weergeeft, inclusief de verwachte verdeling van de financiële middelen tussen de eigenvermogensfaciliteit voor groei en de leninggarantiefaciliteit als bedoeld in artikel 18 respectievelijk artikel 19 van deze verordening, en informatie zoals het garantieniveau en de relatie met het Horizon 2020-programma.

2.   De Commissie voert het COSME-programma uit overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

3.   Het COSME-programma wordt zodanig uitgevoerd dat bij de ondersteunde acties rekening wordt gehouden met toekomstige ontwikkelingen en behoeften, in het bijzonder na de tussentijdse evaluatie als bedoeld in artikel 15, lid 3, en dat deze relevant zijn voor ontwikkelende markten, de economie en maatschappelijk veranderingen.

Artikel 14

Ondersteunende maatregelen

1.   Naast de maatregelen in het kader van de jaarlijkse werkprogramma's als bedoeld in artikel 13, neemt de Commissie regelmatig ondersteunende maatregelen, waaronder:

a)

het verbeteren van de analyse en toezicht van sectorale en sectoroverschrijdende concurrentiekwesties;

b)

het opsporen en verspreiden van goede praktijken en beleidsbenaderingen, en de verdere ontwikkeling daarvan;

c)

geschiktheidstests van bestaand recht en effectbeoordelingen van nieuwe maatregelen van de Unie die bijzonder relevant zijn voor het concurrentievermogen van ondernemingen, teneinde gebieden van het bestaande recht te identificeren die vereenvoudigd moeten worden en ervoor te zorgen dat de lasten voor kleine en middelgrote ondernemingen op gebieden waarvoor nieuwe wetgevingsmaatregelen worden voorgesteld, tot een minimum beperkt blijven;

d)

evaluatie van wetgeving die een invloed heeft op ondernemingen, in het bijzonder kleine en middelgrote ondernemingen, het industriebeleid en concurrentiegerelateerde maatregelen;

e)

het bevorderen van geïntegreerde, gebruiksvriendelijke online-systemen, waarmee informatie over de voor kleine en middelgrote ondernemingen relevante programma's wordt verstrekt, en erop toezien dat deze bestaande portaalsites niet kopiëren.

2.   De totale kostprijs van deze steunmaatregelen bedraagt niet meer dan 2,5 % van het financiële kader van het COSME-programma.

Artikel 15

Toezicht en evaluatie

1.   De Commissie houdt toezicht op de uitvoering en het beheer van het COSME-programma.

2.   De Commissie stelt een jaarlijks toezichtverslag op waarin de doelmatigheid en de doeltreffendheid van de ondersteunde activiteiten uit het oogpunt van financiële uitvoering, resultaten, kosten en, zo mogelijk, het effect worden onderzocht. Dit verslag bevat informatie over begunstigden, indien mogelijk voor elke aanbesteding, alsook informatie over het bedrag van klimaatgerelateerde uitgaven en over het effect van steun in het kader van klimaatveranderingsdoelstellingen, relevante gegevens betreffende door de leninggarantiefaciliteit verstrekte leningen boven en onder de 150 000 EUR, voor zover het vergaren van deze informatie geen ongerechtvaardigde administratieve last voor ondernemingen, en met name kleine en middelgrote ondernemingen, vormt. Het toezichtverslag omvat mede het jaarverslag over elk financieel instrument zoals voorgeschreven krachtens artikel 140, lid 8, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

3.   Uiterlijk in 2018 stelt de Commissie een tussentijds evaluatieverslag op over de verwezenlijking van de doelstellingen van de in het kader van het COSME-programma ondersteunde acties, op het gebied van resultaten en effect, het efficiënte gebruik van hulpbronnen en de Europese meerwaarde daarvan, met het oog op een beslissing over de vernieuwing, wijziging of opschorting van de maatregelen. Het tussentijds evaluatieverslag heeft daarnaast ook betrekking op mogelijke vereenvoudigingen, interne en externe coherentie van het programma, de aanhoudende relevantie van alle doelstellingen, evenals de bijdrage van de maatregelen aan de prioriteiten van de Unie inzake slimme, duurzame en inclusieve groei. Het tussentijds evaluatieverslag houdt rekening met de evaluatieresultaten betreffende het langetermijneffect van de voorgaande maatregelen en vormt mede een basis voor een beslissing over een eventuele vernieuwing, wijziging, of opschorting van een volgende maatregel.

4.   De Commissie stelt een definitief evaluatieverslag op over de langetermijneffecten en over het duurzame effect van de maatregelen.

5.   Alle begunstigden van subsidies en andere betrokken partijen die Uniefinanciering krachtens deze verordening hebben ontvangen, bezorgen de Commissie alle passende gegevens en informatie die zij nodig heeft voor het toezicht op en de evaluatie van de betrokken maatregelen.

6.   De Commissie stuurt de op grond van de leden 2, 3 en 4 opgestelde verslagen aan het Europees Parlement en de Raad, en maakt die openbaar.

HOOFDSTUK IV

Financiële bepalingen en vormen van financiële steun

Artikel 16

Vormen van financiële steun

De financiële steun van de Unie in het kader van het COSME-programma kan onrechtstreeks worden verleend door taken voor de uitvoering van de begroting te delegeren aan de in artikel 58, lid 1, onder c), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 genoemde entiteiten.

Artikel 17

Financiële instrumenten

1.   De financiële instrumenten in het kader van het COSME-programma, waarin bij Titel VIII van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 is voorzien, worden gebruikt om de toegang van kleine en middelgrote ondernemingen tot financiering te bevorderen in de start-, groei- en overdrachtsfasen. De financiële instrumenten omvatten een vermogensfaciliteit en een leninggarantiefaciliteit. Bij het toewijzen van fondsen aan die faciliteiten wordt rekening gehouden met de vraag van financiële tussenpersonen.

2.   De financiële instrumenten voor kleine en middelgrote ondernemingen kunnen, in voorkomend geval, worden gecombineerd met en een aanvulling vormen op:

a)

andere financiële instrumenten van de lidstaten en hun beheersautoriteiten die worden gefinancierd door nationale of regionale fondsen of in het kader van de verrichtingen van de structuurfondsen, overeenkomstig artikel 38, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 1303/2013;

b)

andere financiële instrumenten van de lidstaten en hun beheersautoriteiten die worden gefinancierd door nationale/regionale programma's buiten de verrichtingen van de structuurfondsen;

c)

subsidies van de Unie, onder andere uit hoofde van deze verordening.

3.   De eigenvermogenfaciliteit voor groei en de leninggarantiefaciliteit als bedoeld in artikelen 18 respectievelijk 19 kunnen een aanvulling vormen op het gebruik van financiële instrumenten van de lidstaten voor kleine en middelgrote ondernemingen in het kader van het cohesiebeleid van de Unie.

4.   De eigenvermogenfaciliteit voor groei en de leninggarantiefaciliteit kunnen, in voorkomend geval, zorgen voor samenvoeging van financiële middelen met de lidstaten of regio's die bereid zijn een gedeelte bij te dragen van de overeenkomstig artikel 38, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 1303/2013 aan hen toegewezen middelen uit de structuurfondsen.

5.   De financiële instrumenten kunnen aanvaardbare rendementen genereren om te voldoen aan de doelstellingen van andere partners of investeerders. De eigenvermogenfaciliteit voor groei kan op ondergeschikte basis functioneren, maar is erop gericht de waarde van de activa uit de begroting van de Unie in stand te houden.

6.   De eigenvermogenfaciliteit voor groei en de leninggarantiefaciliteit worden geïmplementeerd overeenkomstig Titel VIII van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en gedelegeerde Verordening (EU, Euratom) nr. 1268/2012 van de Commissie (12).

7.   De financiële instrumenten uit het COSME-programma worden ontwikkeld en uitgevoerd in aanvulling op en samenhang met die instrumenten die ten behoeve van kleine en middelgrote ondernemingen zijn ingesteld op grond van het Horizon 2020-programma.

8.   Overeenkomstig artikel 60, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 geven de entiteiten die met de uitvoering van de financiële instrumenten belast zijn, zichtbaarheid aan het optreden van de Unie wanneer zij middelen van de Unie beheren. Hiertoe is de belaste entiteit verplicht ervoor zorg te dragen dat financiële tussenpersonen de eindontvangers er uitdrukkelijk over inlichten dat de financiering mogelijk is gemaakt door middel van steun van de financiële instrumenten op grond van dit programma. De Commissie zorgt ervoor dat de achteraf bekendgemaakte informatie inzake de ontvangers overeenkomstig artikel 60, lid 2, onder e), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 eenvoudig toegankelijk is voor potentiële eindontvangers.

9.   Terugbetalingen afkomstig van de krachtens Besluit nr. 1639/2006/EG opgerichte tweede deelfaciliteit van de Faciliteit voor snel groeiende, innovatieve kleine en middelgrote ondernemingen en na 31 december 2013 ontvangen, worden overeenkomstig artikel 21, lid 4, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 aan de bij artikel 18 van deze verordening opgerichte eigenvermogensfaciliteit voor groei toegewezen.

10.   De financiële instrumenten worden ten uitvoer gelegd in overeenstemming met de toepasselijke regels voor staatssteun van de Unie.

Artikel 18

Eigenvermogenfaciliteit voor groei

1.   De eigen-vermogenfaciliteit voor groei (Equity Facility for Growth - EFG)), wordt uitgevoerd als een onderdeel van een eengemaakt eigenvermogeninstrument van de Unie ter ondersteuning van de groei van -ondernemingen in de Unie en onderzoek en innovatie (O&I) vanaf de allereerste beginfase, met inbegrip van de zogenoemde "seed-fase" tot de groeifase. Het enkele eigenvermogensinstrument van de Unie wordt financieel ondersteund door het Horizon 2020-programma en dit COSME-programma.

2.   De eigenvermogenfaciliteit voor groei wordt gericht op fondsen die voorzien in durfkapitaal en mezzaninefinanciering, zoals achtergestelde leningen en participatieleningen, ten behoeve van ondernemingen in de expansie- en groeifase, in het bijzonder voor ondernemingen die grensoverschrijdend actief zijn, waarbij het tegelijkertijd mogelijk is om in samenhang met de eigenvermogensfaciliteit voor O&I in het kader van het Horizon 2020-programma te investeren in fondsen die zich richten op de beginfase, en om co-investeringsfaciliteiten te verstrekken voor "business angels". In het geval van investeringen in de aanloopfase mag de investering uit de eigenvermogenfaciliteit voor groei niet meer dan 20 % van de totale investering van de Unie bedragen, behalve bij meerfasefondsen en paraplufondsen, waar de financiering uit de eigenvermogenfaciliteit voor groei en de eigenvermogenfaciliteit voor R&I in het kader van het Horizon 2020-programma naar verhouding wordt verstrekt, op basis van het investeringsbeleid van de fondsen. De Commissie kan beslissen de drempel van 20 % te wijzigen in het licht van veranderende marktomstandigheden. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de onderzoeksprocedure bedoeld in artikel 21, lid 2.

3.   De eigenvermogenfaciliteit voor groei en de vermogenfaciliteit voor O&I in het kader van het Horizon 2020-programma, gebruiken hetzelfde uitvoeringsmechanisme.

4.   Ondersteuning van de eigenvermogenfaciliteit voor groei gebeurt in de vorm van een van de volgende investeringen:

a)

rechtstreeks door het Europees Investeringsfonds of andere met de tenuitvoerlegging van de eigenvermogenfaciliteit voor groei namens de Commissie belaste entiteiten; of

b)

door paraplufondsen of investeringsmechanismen die grensoverschrijdend investeren en die zijn opgezet door het Europees Investeringsfonds of door andere entiteiten (zoals managers uit de privésector of van de overheid) die belast zijn met de tenuitvoerlegging van de eigenvermogenfaciliteit voor groei namens de Commissie samen met investeerders uit particuliere en/of publieke financiële instellingen.

5.   In het kader van de eigenvermogenfaciliteit voor groei wordt geinvesteeerd in intermediaire risicokapitaalfondsen, met inbegrip van paraplufondsen, die gewoonlijk investeringen verstrekken aan kleine en middelgrote ondernemingen die zich in de uitbreidingsfase en groeifase bevinden. De investeringen in het kader van de eigenvermogenfaciliteit voor groei zijn langetermijninvesteringen, dat wil zeggen dat gewoonlijk voor 5 tot 15 jaar in durfkapitaalfondsen wordt deelgenomen. De levensduur van de investeringen uit hoofde van de eigenvermogenfaciliteit voor groei bedraagt in geen geval meer dan 20 jaar, gerekend vanaf de ondertekening van de overeenkomst tussen de Commissie en de organisatie die belast is met de tenuitvoerlegging.

Artikel 19

De leninggarantiefaciliteit

1.   De leninggarantiefaciliteit (Loan Guarantee Facility - LGF) voorziet in:

a)

tegengaranties en andere risicodelingsregelingen voor garantiestelsels, met inbegrip van, in voorkomend geval, medegaranties;

b)

directe garanties en andere risicodelingsregelingen voor andere financiële tussenpersonen die voldoen aan de in lid 5 bedoelde criteria.

2.   De leninggarantiefaciliteit wordt uitgevoerd als onderdeel van één enkel Unieschuldinstrument voor de groei en O&I van Unie-ondernemingen, onder gebruikmaking van hetzelfde uitvoeringsmechanisme als het vraaggestuurde kmo-onderdeel van de schuldfaciliteit voor O&I in het kader van het Horizon 2020-programma (RSI II).

3.   De leninggarantiefaciliteit is als volgt samengesteld:

a)

garanties voor schuldfinanciering (onder meer via achtergestelde en participatieleningen, leasing of bankgaranties), die de specifieke moeilijkheden verminderen waarmee levensvatbare kleine en middelgrote ondernemingen worden geconfronteerd bij het verwerven van financiering, ten gevolge van het veronderstelde hoge risico of van onvoldoende beschikbaar onderpand;

b)

de securitisatie van portefeuilles voor kmo-schuldfinanciering, die bijkomende schuldfinanciering voor kleine en middelgrote ondernemingen mobiliseren door middel van geschikte risicodelingsregelingen met de beoogde instellingen. Ondersteuning voor die securitisatietransacties gebeurt onder voorwaarde dat de broninstellingen een aanzienlijk deel van de resulterende liquiditeiten of het gemobiliseerde kapitaal gebruiken voor nieuwe leningen aan kleine en middelgrote ondernemingen binnen een redelijk tijdsbestek. De hoogte van deze nieuwe schuldfinanciering wordt berekend in samenhang met de hoogte van het gegarandeerde portefeuillerisico. Over deze hoogte en de periode wordt met elke broninstelling afzonderlijk onderhandeld.

4.   De leninggarantiefaciliteit wordt rechtstreeks beheerd door het Europees Investeringsfonds of andere met de tenuitvoerlegging van de leninggarantiefaciliteit namens de Commissie belaste entiteiten. De maximale looptijd van afzonderlijke garanties onder het LFG bedraagt tien jaar.

5.   De criteria om in aanmerking te komen in het kader van de leninggarantiefaciliteit worden bepaald voor elke intermediair op basis van de activiteiten ervan en hoe doeltreffend ze kleine en middelgrote ondernemingen helpen om toegang te krijgen tot fondsen voor levensvatbare projecten. De leninggarantiefaciliteit kan door tussenpersonen worden gebruikt die ondernemingen ondersteunen bij, onder meer, het financieren van de verwerving van materiële en immateriële activa, werkkapitaal en voor de overdracht van ondernemingen. Tot de criteria betreffende securitisatie van portefeuilles voor kmo-schuldfinanciering, behoren ook individuele transacties en transacties van verscheidene verkopers alsmede transacties in meerdere landen. De beoordeling van de geschiktheid gebeurt op basis van goede marktpraktijken, met name ten aanzien van de kredietkwaliteit en de risicodiversificatie van de gesecuritiseerde portefeuille.

6.   De leninggarantiefaciliteit dekt, behalve voor leningen in de gesecuritiseerde portefeuille, leningen tot maximaal 150 000 EUR en met een minimumlooptijd van 12 maanden. De leninggarantiefaciliteit dekt ook leningen boven 150 000 EUR voor kleine en middelgrote ondernemingen die voldoen aan de criteria om in aanmerking te komen voor het COSME-programma, maar niet aan de criteria om in aanmerking te komen voor het kmo-onderdeel van de schuldfaciliteit in het kader van het Horizon 2020-programma, waarbij de minimumlooptijd 12 maanden bedraagt.

Boven die drempel dienen de financiële tussenpersonen te bewijzen dat de kmo al dan niet in aanmerking komt voor het kmo-onderdeel van de schuldfaciliteit in het kader van het Horizon 2020-programma.

7.   De leninggarantiefaciliteit wordt zodanig opgezet dat kan worden gerapporteerd over de ondersteunde kleine en middelgrote ondernemingen, zowel wat het aantal als de omvang van de leningen betreft.

Artikel 20

Bescherming van de financiële belangen van de Unie

1.   De Commissie neemt passende maatregelen om ervoor te zorgen dat bij de uitvoering van uit hoofde van deze verordening gefinancierde acties, de financiële belangen van de Unie met de toepassing van preventieve maatregelen tegen fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten worden beschermd door middel van doeltreffende controles en, indien onregelmatigheden worden ontdekt, door middel van terugvordering van de ten onrechte betaalde bedragen en, voor zover van toepassing, door middel van doeltreffende, evenredige en afschrikkende administratieve en financiële sancties.

2.   De Commissie of haar vertegenwoordigers en de Rekenkamer hebben de bevoegdheid om audits, op basis van documenten of ter plaatse, uit te voeren bij alle begunstigden, contractanten en subcontractanten die uit hoofde van deze verordening middelen van de Unie hebben ontvangen.

3.   Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) kan onderzoek voeren, met inbegrip van controles en inspecties ter plaatse, overeenkomstig de bepalingen en procedures die zijn vastgesteld in Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad (13) en Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad (14), teneinde na te gaan of er, in verband met een subsidieovereenkomst of een subsidiebesluit of een uit hoofde van deze verordening gefinancierd contract, sprake is van fraude, corruptie of andere illegale activiteiten die gevolgen hebben voor de financiële belangen van de Unie.

4.   Samenwerkingsovereenkomsten met derde landen en internationale organisaties, subsidieovereenkomsten en -besluiten alsmede contracten die voortvloeien uit de tenuitvoerlegging van deze verordening bevatten bepalingen die de Commissie, de Rekenkamer en OLAF uitdrukkelijk machtigen, onverminderd de leden 1, 2 en 3, dergelijke audits en onderzoeken binnen hun respectieve bevoegdheden te verrichten.

HOOFDSTUK V

Comité en slotbepalingen

Artikel 21

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing. Wanneer het comité geen advies uitbrengt, keurt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet goed en is de derde alinea van artikel 5, lid 4, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 22

Gedelegeerde handelingen

1.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot aanvullingen op de indicatoren zoals opgenomen in de bijlage, indien deze indicatoren zouden kunnen helpen om de vooruitgang bij het bereiken van de algemene en specifieke doelstellingen van het COSME-programma's te meten.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot wijzigingen aan enkele specifieke details met betrekking tot de financiële instrumenten. Deze details betreffen het aandeel aan investeringen uit hoofde van de eigenvermogenfaciliteit voor groei in de totale investering van de Unie in durfkapitaalfondsen die zich op de startfase richten, en de samenstelling van de gesecuritiseerde leningportefeuilles.

3.   Mocht het nodig blijken die limieten te overschrijden, dan is de Commissie gemachtigd overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot wijzigingen van de in artikel 5, lid 3, bepaalde indicatieve bedragen die per geval die bedragen met meer dan 5 % van de waarde van het financiële kader overschrijden.

Artikel 23

Uitoefening van de delegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 22 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van zeven jaar met ingang van 23 december 2013.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 22 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en aan de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 22 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van de termijn van twee maanden de Commissie heeft meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 24

Intrekkings- en overgangsbepalingen

1.   Besluit nr. 1639/2006/EG wordt met ingang van 1 januari 2014 ingetrokken.

2.   Voor in het kader van Besluit nr. 1639/2006/EG aangevangen acties en de financiële verplichtingen waarmee deze gepaard gaan, blijft dat besluit echter van toepassing totdat deze acties zijn voltooid.

3.   De in artikel 5 bedoelde financiële middelen kunnen ook betrekking hebben op de uitgaven voor technische en administratieve bijstand die nodig zijn voor de overgang tussen dit COSME-programma en de in het kader van Besluit nr. 1639/2006/EG vastgestelde maatregelen.

Artikel 25

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 11 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. LEŠKEVIČIUS


(1)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 125.

(2)  PB C 391 van 18.12.2012, blz. 37.

(3)  Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (Zie bladzijde 884 van dit Publicatieblad).

(4)  Besluit 2001/822/EG van de Raad van 27 november 2001 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap ("LGO-besluit") (PB L 314 van 30.11.2001, blz. 1).

(5)  Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).

(6)  Besluit nr. 1639/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 tot vaststelling van een kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013) (PB L 310 van 9.11.2006, blz. 15).

(7)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(8)  Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 - Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (Zie bladzijde 104 van dit Publicatieblad).

(9)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van de gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (Zie bladzijde 320 van dit Publicatieblad).

(10)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(11)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(12)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 362 van 31.12.2012, blz. 1).

(13)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad, en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).

(14)  Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).


BIJLAGE

INDICATOREN VOOR ALGEMENE EN SPECIFIEKE DOELSTELLINGEN EN STREEFCIJFERS

Algemene doelstelling:

1.

Het concurrentievermogen en de duurzaamheid van de Unie-ondernemingen versterken, in het bijzonder van kleine en middelgrote ondernemingen

A.

Impactindicator (1)

Huidige situatie

Langetermijndoelstelling en mijlpaal (2020)

A.1.

Prestatie van kleine en middelgrote ondernemingen op het gebied van duurzaamheid

Wordt op regelmatige basis gemeten, bijvoorbeeld door middel van een Eurobarometerenquête

Toename van het aandeel van kleine en middelgrote ondernemingen in de Unie die groene, dus milieuvriendelijke, producten (2) produceren in vergelijking met het ijkpunt (de initiële meetwaarde).

A.2.

Verandering van onnodige administratieve lasten en regeldruk voor nieuwe en bestaande kleine en middelgrote ondernemingen (3)

Aantal dagen nodig om een nieuwe kmo op te richten in 2012: 5,4 werkdagen.

Merkelijke vermindering van het aantal dagen om een nieuwe kmo op te richten

Kosten van de oprichting in 2012: 372 EUR

Merkelijke vermindering van de gemiddelde oprichtingskosten in de Unie, in vergelijking met het ijkpunt

Aantal lidstaten waar de tijd die benodigd is voor het verkrijgen van concessies en vergunningen (waaronder milieuvergunningen) voor het opstarten en uitvoeren van de specifieke activiteit van een onderneming één maand is: 2

Merkelijke toename in het aantal lidstaten waar de tijd die benodigd is voor het verkrijgen van concessies en vergunningen (waaronder milieuvergunningen) voor het opstarten en uitvoeren van de specifieke activiteit van een onderneming één maand is

Aantal lidstaten dat in 2009 over één centraal loket voor startende ondernemingen beschikte waar ondernemers alle benodigde procedures (bijv. inschrijving, belasting, btw en sociale zekerheid) op één hetzij fysieke (een kantoor), hetzij virtuele (internet) plaats, of beide, konden uitvoeren: 18

Merkelijke stijging van het aantal lidstaten met één centraal loket voor startende ondernemingen

A.3.

Veranderingen in het aandeel van kleine en middelgrote ondernemingen die binnen of buiten de Unie exporteren

25 % van kleine en middelgrote ondernemingen exporteren en 13 % van kleine en middelgrote ondernemingen exporteren buiten de Unie (2009) (4)

Toename in het aandeel van kleine en middelgrote ondernemingen die exporteren en toename in het aandeel van kleine en middelgrote ondernemingen die buiten de Unie exporteren, in vergelijking met het ijkpunt


Algemene doelstelling:

2.

Een ondernemingscultuur aanmoedigen en de oprichting en groei van kleine en middelgrote ondernemingen bevorderen

Effectindicator

Huidige situatie

Langetermijndoelstelling en mijlpaal (2020)

B.1.

Veranderingen in groei van kleine en middelgrote ondernemingen

In 2010 waren kleine en middelgrote ondernemingen goed voor meer dan 58 % van de totale bruto toegevoegde waarde van de Unie

Stijging van de productie (meerwaarde) en van het aantal werknemers van kleine en middelgrote ondernemingen, in vergelijking met het ijkpunt

Totaal aantal personeelsleden in kleine en middelgrote ondernemingen in 2010: 87,5 miljoen (67 % van de banen in de privésector in de Unie)

B.2.

Veranderingen in het aandeel van burgers van de Unie die zelfstandig ondernemer willen zijn

Dit cijfer wordt elke twee of drie jaar in een Eurobarometerenquête gemeten. Het meest recente cijfer is 37 % in 2012 (45 % in 2007 en 2009).

Toename van het aandeel burgers van de Unie dat zelfstandig zou willen zijn, in vergelijking met het ijkpunt


Specifieke doelstelling

Kmo's betere toegang geven tot financiering in de vorm van eigen vermogen en schuld

C.

Financiële instrumenten voor groei

Laatst bekende resultaat (ijkpunt)

Langetermijndoelstelling (2020)

C.1.

Aantal bedrijven dat schuldfinanciering ontvangt

Per 31 december 2012: 13,4 miljard EUR aan gemobiliseerde leningen, die 219 000 kleine en middelgrote ondernemingen hebben bereikt (kmo-garantiefaciliteit)

Waarde van gemobiliseerde financiering, lopend van 14,3 miljard EUR tot 21,5 miljard EUR; aantal bedrijven dat financiering ontvangt waarop garanties uit het COSME-programma, lopend van 220 000 tot 330 000 , van toepassing zijn

C.2.

Aantal risicokapitaalinvesteringen ontvangen van het COSME-programma en totaal investeringsvolume

Per 31 december 2012: 2,3 miljard EUR aan risicokapitaalfinanciering gemobiliseerd voor 289 kleine en middelgrote ondernemingen (Faciliteit voor snelgroeiende en innovatieve kmo's, FSIM)

Totale waarde van risicokapitaalinvesteringen lopend van 2,6 miljard EUR tot 3,9 miljard EUR; aantal bedrijven dat risicokapitaalinvesteringen uit het COSME-programma ontvangt, lopend van 360 tot 540

C.3.

Hefboomwerkingsratio

Hefboomwerkingratio voor de kmo-garantiefaciliteit 1:32

Hefboomratio voor FSIM 1:6,7

Schuldinstrument 1:20 - 1:30

Eigenvermogensinstrument 1:4 - 1:6 (5)

C.4.

Additionaliteit van de EFG en de LGF

Additionaliteit van de kmo-garantiefaciliteit: 64 % van de eindbegunstigden gaven aan dat steun cruciaal was om de financiële middelen te vinden die zij nodig hadden.

Additionaliteit van de FSIM: 62 % van de FSIM-eindbegunstigden gaven aan dat de steun cruciaal was om de financiële middelen te vinden die zij nodig hadden.

Toename van het aandeel eindbegunstigden die de EFG of de LGF overwegen voor het verstrekken van fondsen die op geen andere manier kunnen worden verkregen, in vergelijking met het ijkpunt


Specifieke doelstelling:

Verbetering van de toegang tot de markten, in het bijzonder in de Unie, maar ook op mondiaal niveau

D.

Internationale industriële samenwerking

Laatst bekende resultaat (ijkpunt)

Langetermijndoelstelling (2020)

D.1.

Aantal gevallen waarin de regelgeving in de Unie en in derde landen voor industrieproducten beter op elkaar is afgestemd

Geraamd wordt dat in de regelgevingssamenwerking met de belangrijkste handelspartners (VS, Japan, China, Brazilië, Rusland, Canada, India) gemiddeld op 2 relevante gebieden de technische regelgeving goed op elkaar is afgestemd

4 relevante gebieden met aanzienlijke afstemming van technische regelgeving met de voornaamste handelspartners (VS, Japan, China, Brazilië, Rusland, Canada, India)

E.

Enterprise Europe Network

Laatst bekende resultaat (ijkpunt)

Langetermijndoelstelling (2020)

E.1.

Aantal ondertekende partnerschapsovereenkomsten

Ondertekende partnerschapsovereenkomsten: 2 475 (2012)

Ondertekende partnerschapsovereenkomsten: 2 500 /jaar

E.2.

Erkenning van het netwerk binnen de kmo-doelgroep

Erkenning van het netwerk binnen de kmo-doelgroep wordt in 2015 gemeten

Toename in de erkenning van het netwerk binnen de kmo-doelgroep, in vergelijking met het ijkpunt

E.3.

Tevredenheidscijfer klanten (% kleine en middelgrote ondernemingen die tevredenheid en meerwaarde van door het netwerk verstrekte specifieke dienstverlening melden)

Tevredenheidscijfer klanten (% kleine en middelgrote ondernemingen die tevredenheid en toegevoegde waarde van specifieke dienstverlening melden): 78 %

Tevredenheidscijfer klanten (% kleine en middelgrote ondernemingen die tevredenheid en toegevoegde waarde van specifieke dienstverlening melden): > 82 %

E.4.

Aantal kleine en middelgrote ondernemingen dat ondersteunende diensten ontvangt

Aantal kleine en middelgrote ondernemingen dat ondersteunende diensten ontvangt: 435 000 (2011)

Aantal kleine en middelgrote ondernemingen dat ondersteunende diensten ontvangt: 500 000 /jaar

E.5.

Aantal kleine en middelgrote ondernemingen dat digitale diensten gebruikt die door het netwerk worden verstrekt (met inbegrip van elektronische informatiediensten)

2 miljoen kleine en middelgrote ondernemingen per jaar die digitale diensten gebruiken

2,3 miljoen kleine en middelgrote ondernemingen per jaar die digitale diensten gebruiken


Specifieke doelstelling:

Verbetering van de raamvoorwaarden voor het concurrentievermogen en de duurzaamheid van ondernemingen in de Unie, met name kleine en middelgrote ondernemingen, waaronder in de toeristische sector

F.

Activiteiten ter verbetering van het concurrentievermogen

Laatst bekende resultaat (ijkpunt)

Langetermijndoelstelling (2020)

F.1.

Aantal goedgekeurde vereenvoudigingsmaatregelen

5 vereenvoudigingsmaatregelen per jaar (2010)

Minstens 7 vereenvoudigingsmaatregelen per jaar

F.2.

Zorgen voor een regelgevingskader dat geschikt is voor het beoogde doel

Geschiktheidscontroles zijn vanaf 2010 begonnen. De enige relevante geschiktheidscontrole tot nu toe is het lopende proefproject "typegoedkeuring van motorvoertuigen"

Tot 5 geschiktheidscontroles gestart gedurende de looptijd van het COSME-programma

F.3.

Aantal lidstaten dat de concurrentievermogentest gebruikt

Aantal lidstaten dat de concurrentievermogentest gebruikt: 0

Merkelijke toename in het aantal lidstaten dat de concurrentievermogentest gebruikt

F.4.

Acties van de kleine en middelgrote ondernemingen inzake efficiënt gebruik van hulpbronnen (zoals energie, materialen of water, recyclage enz.)

Wordt op regelmatige basis gemeten, bijvoorbeeld door middel van een Eurobarometerenquête

Toename in het aandeel van kleine en middelgrote ondernemingen in de Unie dat ten minste één actie onderneemt om hulpbronnen (zoals energie, materialen of water, recyclage enz.) efficiënter te gebruiken, in vergelijking met het ijkpunt (de initiële meetwaarde)

Toename per twee jaar in het aandeel van kleine en middelgrote ondernemingen in de Unie dat plant bijkomende acties uit te voeren om hulpbronnen (zoals energie, materialen of water, recyclage eens) efficiënt te gebruiken, in vergelijking met het ijkpunt (de initiële meetwaarde)

G.

Ontwikkeling van een kmo-beleid

Laatst bekende resultaat (ijkpunt)

Langetermijndoelstelling (2020)

G.1.

Aantal lidstaten dat de kmo-test gebruikt

Aantal lidstaten dat de kmo-test gebruikt: 15

Merkelijke toename in het aantal lidstaten dat de kmo-test gebruikt


Specifieke doelstelling:

Verbetering van de raamvoorwaarden voor het concurrentievermogen en de duurzaamheid van ondernemingen in de Unie, met name kleine en middelgrote ondernemingen, waaronder in de toeristische sector

H.

Toerisme

Laatst bekende resultaat (ijkpunt)

Langetermijndoelstelling (2020)

H.1.

Deelname aan de transnationale samenwerkingsprojecten

In 2011 bestreek elk project drie landen

Toename van het aantal lidstaten dat deelneemt aan transnationale samenwerkingsprojecten die door het COSME-programma worden gefinancierd, in vergelijking met het ijkpunt

H.2.

Aantal bestemmingen die de ontwikkelingsmodellen voor duurzaam toerisme aannemen die worden gepromoot door de European Destinations of Excellence

Aantal toegekende European Destinations of Excellence in totaal: 98 (gemiddeld 20 per jaar - in 2007: 10, in 2008: 20, in 2009: 22, in 2010: 25, in 2011: 21)

Meer dan 200 bestemmingen die de ontwikkelingsmodellen voor duurzaam toerisme aannemen die door de European Destinations of Excellence (tot 20 per jaar) worden gepromoot

I.

Nieuwe bedrijfsconcepten

Laatst bekende resultaat (ijkpunt)

Langetermijndoelstelling (2020)

I.1.

Aantal nieuwe producten en diensten op de markt

Wordt op regelmatige basis gemeten

(Tot nu toe was deze activiteit beperkt tot analytisch werk op beperkte schaal)

Toename in het totale aantal nieuwe producten/diensten in vergelijking met het ijkpunt (de initiële meetwaarde)


Specifieke doelstelling:

Ondernemerschap en de ondernemerschapscultuur bevorderen

J.

Ondersteuning voor ondernemerschap

Laatst bekende resultaat (ijkpunt)

Langetermijndoelstelling (2020)

J.1.

Aantal lidstaten dat ondernemerschaps-oplossingen toepast op basis van goede praktijken die via het programma zijn geïdentificeerd

Aantal lidstaten dat ondernemerschapsoplossingen toepast: 22 (2010)

Merkelijke toename in het aantal lidstaten dat ondernemerschapsoplossingen toepast

J.2.

Aantal lidstaten dat ondernemerschapsoplossingen toepast die gericht zijn op potentiële, jonge, nieuwe en vrouwelijke ondernemers, alsook op andere specifieke doelgroepen

Momenteel nemen 12 lidstaten deel aan het Europees netwerk van mentoren voor vrouwelijke ondernemers. 6 lidstaten en 2 regio's hanteren momenteel een specifieke strategie voor ondernemerschapseducatie, 10 lidstaten hebben nationale doelstellingen inzake ondernemerschapseducatie opgenomen in bredere strategieën voor een leven lang leren, en in 8 lidstaten worden de ondernemerschapsstrategieën momenteel besproken.

Merkelijke toename van het aantal lidstaten dat ondernemerschapsoplossingen toepast die gericht zijn op potentiële, jonge, nieuwe en vrouwelijke ondernemers, alsook op andere specifieke doelgroepen, in vergelijking met het ijkpunt


(1)  Deze indicatoren verwijzen naar de ontwikkelingen in het ondernemings- en industriebeleid. De Commissie zelf is niet als enige verant-woordelijk voor het bereiken van de doelstellingen. Er zijn ook tal van andere factoren buiten het bereik van de Commissie, die de resultaten op dit gebied eveneens beïnvloeden.

(2)  Groene producten en diensten hebben als voornaamste functie dat zij het milieurisico verminderen en vervuiling en grondstoffen tot een minimum beperken. Hiertoe behoren ook producten met ecologische kenmerken (producten met een milieubewust ontwerp, een milieu-keurmerk, producten uit de biologische landbouw en producten die in belangrijke mate uit gerecycleerd materiaal bestaan). Bron: Flash Eurobarometer 342, "MKB's, efficiënt gebruik van hulpbronnen en groene markten".

(3)  De conclusies van de Raad van 31 mei 2011 bevatten een oproep aan de lidstaten om, in voorkomend geval, tegen 2012 de termijn waarbinnen een nieuwe onderneming kan worden opgericht te bekorten tot drie werkdagen en de kosten te beperken tot 100 EUR, alsmede de tijd die nodig is om licenties en vergunningen te verkrijgen om de specifieke activiteit van een onderneming te gaan uitoefenen, tegen eind 2013 te beperken tot drie maanden.

(4)  "Internationalisation of European SMEs", EIM, 2010, http://ec.europa.eu/enterprise/policies/sme/market-access/files/internationalisation_of_european_smes_final_en.pdf

(5)  1 EUR van de Unie-begroting resulteert in 20-30 EUR aan financiering en 4-6 EUR aan eigenvermogensinvesteringen gedurende de looptijd van het COSME-programma.


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/50


VERORDENING (EU) Nr. 1288/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2013

tot vaststelling van "Erasmus+": het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport en tot intrekking van Besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en nr. 1298/2008/EG

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 165, lid 4, en artikel 166, lid 4,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In de mededeling van de Commissie van 29 juni 2011 getiteld "Een begroting voor Europa 2020" wordt opgeroepen tot een enkel programma op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport, inclusief de internationale aspecten van hoger onderwijs, waarin worden verenigd: het actieprogramma op het gebeid van een leven lang leren ("Een leven lang leren"), ingevoerd bij Besluit nr. 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (4), het programma Jeugd in actie ("Jeugd in actie", ingevoerd bij Besluit nr. 1719/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (5), het actieprogramma Erasmus Mundus ("Erasmus Mundus"), ingevoerd bij Besluit nr. 1298/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad (6), het ALFA III- programma, ingevoerd bij Verordening nr. 1905/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (7), en de Tempus- en Edulink- programma's. Dit moet leiden tot meer efficiëntie en een sterkere strategische focus en tot een beter gebruik van de synergie tussen de verschillende aspecten van het geïntegreerde programma. Ook sport wordt opgenomen in dit enkel programma ("het programma").

(2)

Uit de tussentijdse evaluatieverslagen betreffende de lopende programma's Een leven lang leren, Jeugd in actie en Erasmus Mundus en de openbare raadpleging over de toekomst van de acties van de Unie op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugd en in het hoger onderwijs is gebleken dat er op Europees niveau op deze terreinen een sterke en in sommige opzichten groeiende behoefte is aan verdere samenwerking en mobiliteit. In de evaluatieverslagen werd het belang onderstreept van nauwere verbanden tussen de programma’s van de Unie enerzijds en de beleidsontwikkeling op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugd anderzijds, werd ervoor gepleit de activiteiten van de Unie een zodanige opzet te geven dat ze beter aansluiten op het paradigma van een leven lang leren en werd erop aangedrongen een eenvoudiger, gebruikersvriendelijker en flexibeler aanpak te ontwikkelen voor de uitvoering van dit soort activiteiten en een halt toe te roepen aan de versnippering van de samenwerkingsprogramma's voor het hoger onderwijs.

(3)

Het programma moet gericht zijn op toegankelijkheid van financiering en de transparantie van de administratieve en financiële procedures, onder meer door gebruik te maken van informatie- en communicatietechnologie (ICT) en digitalisering. Stroomlijning en vereenvoudiging van de organisatie en het beheer en voortdurende aandacht voor het verminderen van de administratieve uitgaven zijn eveneens essentieel voor het welslagen van het programma.

(4)

De openbare raadpleging over de strategische opties van de Unie voor de uitoefening van de nieuwe bevoegdheid van de Unie op sportgebied en het evaluatieverslag van de Commissie betreffende de voorbereidende acties op het gebied van sport hebben bruikbare aanwijzingen opgeleverd voor prioritaire gebieden voor acties van de Unie en hebben aangetoond dat de Unie voor meerwaarde kan zorgen bij de ondersteuning van activiteiten gericht op het opdoen, uitwisselen en verspreiden van ervaring en kennis met betrekking tot verschillende kwesties op sportgebied op Europees niveau, mits deze in het bijzonder gericht zijn op breedtesport.

(5)

In de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei is voor de komende tien jaar de groeistrategie van de Unie voor de bevordering van dergelijke groei uitgestippeld en zijn vijf ambitieuze doelstellingen vastgesteld die tegen 2020 moeten worden bereikt, in het bijzonder op het gebied van onderwijs waar de doelstelling is om het percentage voortijdige schoolverlaters terug te brengen op een niveau onder de 10 % en om minstens 40 % van de bevolking in de leeftijdsgroep van 30-34 jaar in staat te stellen een diploma van het tertiair of gelijkwaardig onderwijs te behalen. Dit omvat ook haar vlaggenschipinitiatieven, en met name Jeugd in beweging en de Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen.

(6)

De Raad heeft in zijn conclusies van 12 mei 2009 verzocht om een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020), dat op vier strategische doelstellingen berust en erop gericht is de problemen aan te pakken die nog moeten worden overwonnen om een op kennis gebaseerd Europa tot stand te brengen en om van een leven lang leren een realiteit te maken voor iedereen.

(7)

Overeenkomstig de artikelen 8 en 10 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en de artikelen 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bevordert het programma onder andere de gelijkheid van mannen en vrouwen en maatregelen ter bestrijding van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid. De deelname aan het programma door leden van kansarme en kwetsbare groepen moet worden vergemakkelijkt en er moet bij de tenuitvoerlegging van het programma actief worden ingespeeld op de bijzondere leerbehoeften van mensen met een handicap.

(8)

Het programma omvat een sterke internationale dimensie, met name op het gebied van hoger onderwijs, niet alleen om de kwaliteit van het Europese hoger onderwijs in het kader van de verwezenlijking van de ET 2020-doelstellingen en de aantrekkelijkheid van de Unie als studiebestemming te verhogen, maar ook om het wederzijds begrip tussen de burgers te bevorderen en om een bijdrage te leveren tot de duurzame ontwikkeling van hoger onderwijs in partnerlanden, alsook tot hun ruimere sociaal-economische ontwikkeling, onder meer door bevordering van "brain circulation" door acties voor mobiliteit van burgers uit partnerlanden. Daartoe moeten er middelen beschikbaar komen uit het instrument voor ontwikkelingssamenwerking, het Europees nabuurschapsinstrument, het instrument voor pretoetredingssteun en het partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen. Uit het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) zouden overeenkomstig de desbetreffende procedures ook middelen beschikbaar kunnen worden gesteld. De bepalingen van deze verordening zijn van toepassing op het gebruik van deze middelen en zorgen tevens voor verenigbaarheid met de desbetreffende verordeningen tot oprichting van die instrumenten en dat fonds.

(9)

In zijn resolutie van 27 november 2009 over een nieuw kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018) benadrukte de Raad dat alle jongeren als een hulpbron voor de samenleving moeten worden beschouwd en werd getracht de deelname van jongeren aan de ontwikkeling van beleidsmaatregelen die hen betreffen te vergemakkelijken door middel van een permanente gestructureerde dialoog tussen beleidsmakers en jongeren en jeugdorganisaties op alle niveaus.

(10)

Het samenbrengen van formeel, niet-formeel en informeel leren in één programma moet synergieën creëren en sectoroverstijgende samenwerking tussen de verscheidene onderwijs-, opleidings- en jeugdsectoren bevorderen. Tijdens de uitvoering van het programma moet terdege rekening worden gehouden met de specifieke behoeften van de verschillende sectoren en, voor zover van toepassing, de rol van de lokale en regionale overheden.

(11)

Om mobiliteit, rechtvaardigheid en excellentie in studie te bevorderen, moet de Unie op proef een garantiefaciliteit voor studentenleningen invoeren die studenten in staat stelt om, ongeacht hun sociale achtergrond, hun mastergraad te behalen in een ander land dat aan het programma kan deelnemen ("het programmaland"). De garantiefaciliteit voor studentenleningen moet beschikbaar zijn voor financiële instellingen die bereid zijn om leningen tegen gunstige voorwaarden voor de studenten aan te bieden voor masterstudies in andere programmalanden. Dit aanvullende en innovatieve instrument voor leermobiliteit moet niet in de plaats komen van bestaande, noch de ontwikkeling hinderen van toekomstige beurzen- en leningenstelsels ter ondersteuning van studentenmobiliteit op lokaal, nationaal en Unieniveau. De garantiefaciliteit voor studentenleningen moet aan nauwlettend toezicht en evaluatie worden onderworpen, met name inzake de opname ervan in de markt in de verschillende landen. Overeenkomstig artikel 21, leden 2 en 3, moet er uiterlijk eind 2017 een tussentijds evaluatieverslag aan het Europees Parlement en de Raad worden uitgebracht om een politieke leidraad over voortzetting van de garantiefaciliteit voor studentenleningen te verkrijgen.

(12)

De lidstaten dienen ernaar te streven alle nodige maatregelen te treffen om wettelijke en administratieve belemmeringen voor de goede werking van het programma weg te nemen. Dit houdt in dat administratieve problemen waardoor het verkrijgen van een visum en een verblijfsvergunning moeilijk is, wanneer mogelijk, opgelost moeten worden. Overeenkomstig Richtlijn 2004/114/EG (8) worden de lidstaten aangemoedigd verkorte toelatingsprocedures in te voeren.

(13)

In de mededeling van de Commissie van 20 september 2011 getiteld "Ondersteuning van groei en werkgelegenheid – een agenda voor de modernisering van de Europese hogeronderwijssystemen" wordt een kader gedefinieerd voor samenwerking tussen de Unie, de lidstaten en instellingen voor hoger onderwijs met het oog op de verhoging van het aantal afgestudeerden, de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en de maximalisering van de bijdrage die het hoger onderwijs en het onderzoek kunnen leveren om de economie van en de samenlevingen in de lidstaten te helpen om sterker uit de globale economische crisis tevoorschijn te komen.

(14)

Om de jeugdwerkloosheid in de Unie beter te kunnen aanpakken moet bijzondere aandacht worden besteed aan transnationale samenwerking tussen instellingen voor hoger en beroepsonderwijs en het bedrijfsleven, met het oog op een betere inzetbaarheid van studenten op de arbeidsmarkt en het ontwikkelen van ondernemersvaardigheden.

(15)

Bij de verklaring van Bologna, die de ministers van Onderwijs van 29 Europese landen op 19 juni 1999 hebben ondertekend, werd een intergouvernementeel proces ingesteld waarmee de totstandbrenging van een Europese ruimte voor hoger onderwijs werd beoogd, waarvoor voortdurende steun op Unieniveau vereist is.

(16)

De cruciale rol van beroepsonderwijs en -opleiding voor het realiseren van een aantal doelstellingen van de Europa 2020-strategie is in het nieuwe proces van Kopenhagen (2011-2020) algemeen erkend en omschreven, gelet met name op het potentieel daarvan voor de aanpak van de hoge werkloosheid in Europa, vooral de jeugdwerkloosheid en de langdurige werkloosheid, en voor de bevordering van een cultuur van een leven lang leren, het tegengaan van sociale uitsluiting en het stimuleren van actief burgerschap. Stages en leerwerkplaatsen op niveau, inclusief in micro-ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen, zijn nodig om een brug te slaan tussen de door onderwijs en opleiding verworven kennis en de in het beroepsleven vereiste vaardigheden en competenties, en om de inzetbaarheid van jongeren te vergroten.

(17)

Het is noodzakelijk om de intensiteit en de omvang van de Europese samenwerking tussen scholen en van de mobiliteit van schoolpersoneel en scholieren te versterken om werk te maken van de in de agenda voor Europese samenwerking op schoolgebied voor de 21ste eeuw vastgestelde prioriteiten, namelijk het verbeteren van de kwaliteit van het schoolonderwijs in de Unie op het gebied van de ontwikkeling van vaardigheden, en om rechtvaardigheid en inclusie in schoolsystemen en onderwijsinstellingen te bevorderen alsmede om het beroep van leraar en de ontwikkeling van leiderschapskwaliteiten binnen de scholen aantrekkelijk te maken en te ondersteunen. In dit verband moet prioriteit worden gegeven aan de strategische doelstellingen met betrekking tot vermindering van het aantal voortijdige schoolverlaters, verbetering van basisvaardigheden en verhoging van de deelname aan en kwaliteit van onderwijs en opvang voor jonge kinderen, samen met de doelstellingen ter versterking van de beroepsbekwaamheid van leerkrachten en de schoolleiding en de verbetering van de onderwijskansen van kinderen met een migrantenachtergrond en kinderen uit sociaal-economisch achtergestelde gezinnen.

(18)

De vernieuwde Europese agenda voor volwassenenonderwijs, die een onderdeel vormt van de resolutie van de Raad van 28 november 2011, is erop gericht alle volwassenen de mogelijkheid te bieden gedurende hun hele leven vaardigheden en competenties te verwerven en te verbeteren. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan de verbetering van de leermogelijkheden voor het grote aantal laagopgeleiden in Europa, met name door verbetering van lees- en schrijfvaardigheid en rekenvaardigheid en bevordering van flexibele leertrajecten en tweedekansonderwijs.

(19)

De actie van het Europees Jeugdforum, de nationale informatiecentra voor academische erkenning (Naric's), de netwerken Eurydice, Euroguidance en Eurodesk alsmede de nationale ondersteuningscentra voor de eTwinning-actie, de nationale Europass-centra en de nationale informatiekantoren in de nabuurschapslanden is van essentieel belang om de doelstellingen van het programma te verwezenlijken, met name door de Commissie te voorzien van regelmatige en bijgewerkte informatie over de verschillende gebieden van hun activiteit en door de verspreiding van de programmaresultaten in de Unie en in de partnerlanden.

(20)

De samenwerking op grond van het programma met internationale organisaties op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport, met name de Raad van Europa, moet worden versterkt.

(21)

Om een bijdrage te leveren aan de wereldwijde ontwikkeling van excellentie op het gebied van Europese-integratiestudies en om te kunnen inspelen op de toenemende behoefte aan kennis en dialoog over het Europese-integratieproces en de verdere ontwikkeling daarvan, is het van belang dat de deskundigheid bij het onderwijs, het onderzoek en het denkproces op dit gebied bevorderd wordt door steun via de Jean Monnet-actie aan academische instellingen of verenigingen die actief zijn op het gebied van de Europese integratie, en Europese verenigingen die zich inzetten voor een doel van Europees belang.

(22)

Samenwerking op grond van het programma met maatschappelijke organisaties op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport op nationaal en Unieniveau is van groot belang om te zorgen voor een zo breed mogelijke betrokkenheid inzake strategieën en beleid op het gebied van een leven lang leren en om recht te doen aan de inbreng van de belanghebbenden op alle niveaus.

(23)

In haar mededeling getiteld "Ontwikkeling van de Europese dimensie van de sport" van 18 januari 2011 zet de Commissie haar ideeën uiteen voor acties op Unieniveau op het gebied van sport na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en stelt zij een lijst van concrete maatregelen van de Commissie en de lidstaten voor om de Europese identiteit van de sport te versterken, onderverdeeld in drie globale hoofdstukken: de maatschappelijke rol van sport, de economische dimensie van sport en de organisatie van sport. Ook moet rekening worden gehouden met de meerwaarde van sport, met inbegrip van inheemse sport, en de bijdrage daarvan aan het culturele en historische erfgoed van de Unie.

(24)

Er moet met name bijzondere aandacht worden geschonken aan de breedtesport en het vrijwilligerswerk in de sport, gezien de belangrijke rol hiervan bij de bevordering van sociale integratie, gelijke kansen en gezondheidsbevorderende lichaamsbeweging.

(25)

Meer transparantie en erkenning op het gebied van kwalificaties en competenties en een betere acceptatie van instrumenten van de Unie voor transparantie en erkenning moet tot de ontwikkeling van kwaliteitsonderwijs en -opleidingen bijdragen en de mobiliteit met het oog op een leven lang leren en voor beroepsdoeleinden, zowel tussen landen als tussen sectoren, vergemakkelijken. Toegang tot methoden, praktijken en technieken die in andere landen worden gebruikt, kan ertoe bijdragen dat hun inzetbaarheid wordt verbeterd.

(26)

Hiertoe wordt het aanbevolen uitgebreider gebruik te maken van een enkel Uniekader voor transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties (Europass) opgericht door Beschikking nr. 2241/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad (9), het Europees register voor kwaliteitsborging in het hoger onderwijs (European Quality Assurance Register for Higher Education - EQAR) en de Europese Vereniging voor kwaliteitsborging in het hoger onderwijs (European Association for Quality Assurance in Higher Education (ENQA) opgericht overeenkomstig Aanbeveling 2006/143/EG van het Europees Parlement en de Raad (10), het Europees kwalificatiekader (European Qualifications Framework - EQF) opgericht overeenkomstig de Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 (11), het Europees puntenoverdrachtsysteem voor beroepsonderwijs en –opleiding (European Credit System for Vocational Education and Training - ECVET) opgericht overeenkomstig de Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 (12) en het Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (European Quality Assurance Reference Framework for Vocational Education and Training - Eqavet) overeenkomstig de Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 (13) en het Europees studiepuntenoverdrachtsysteem (ECTS).

(27)

Om te zorgen voor een efficiëntere communicatie met het brede publiek en een sterkere synergie tussen de op initiatief van de Commissie ondernomen communicatieactiviteiten, moeten de bij deze verordening voor communicatie toegewezen middelen ook worden gebruikt voor institutionele communicatie betreffende de politieke prioriteiten van de Unie, voor zover deze verband houden met de algemene doelstellingen van deze verordening.

(28)

Er moet voor gezorgd worden dat alle acties die in het kader van het programma worden uitgevoerd een Europese meerwaarde hebben en dat zij complementair zijn met de activiteiten van de lidstaten, in overeenstemming met artikel 167, lid 4, VWEU, en met andere activiteiten met name op het gebied van cultuur en media, werkgelegenheid, onderzoek en innovatie, industrie en bedrijfsleven, cohesie- en ontwikkelingsbeleid, alsmede uitbreidingsbeleid en -initiatieven, instrumenten en strategieën op het gebied van het regionaal beleid en de externe betrekkingen.

(29)

Het programma is bedoeld om een positief en duurzaam effect te hebben op het beleid en de aanpak inzake onderwijs, opleiding, jeugd en sport. Die invloed op het systeem moet gerealiseerd worden door de verscheidene acties en activiteiten uit het programma, die op institutionele veranderingen gericht zijn en, waar nodig, tot innovatie op systeemniveau leiden. Individuele projecten waarvoor financiële steun van het programma wordt aangevraagd hoeven op zich geen systeemeffect te hebben. Het cumulatieve effect van die projecten moet bijdragen tot de verwezenlijking van een systeemeffect.

(30)

Met het oog op een doeltreffend prestatiebeheer, dat onder meer evaluaties en controles omvat, moeten specifieke, meetbare en realistische prestatie-indicatoren worden ontwikkeld die in de loop der tijd kunnen worden gemeten en rekening houden met de specifieke opzet van de maatregel.

(31)

De Commissie en de lidstaten moeten ICT en nieuwe technologieën optimaal benutten om de deelname aan acties op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport te vergemakkelijken. Dat kan bijvoorbeeld gestalte krijgen via virtuele mobiliteit als aanvulling op, maar niet ter vervanging van leermobiliteit.

(32)

Bij deze verordening worden voor de gehele looptijd van het programma de financiële middelen vastgesteld; dat bedrag vormt voor het Europees Parlement en de Raad in de loop van de jaarlijkse begrotingsprocedure het voornaamste referentiebedrag in de zin van punt 17 van het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdicipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (14).

(33)

Om te zorgen voor de continuïteit in de door het programma te bestrijken financieringssteun voor de werking van de organen, dient de Commissie gedurende de beginfase van het programma de kosten die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de ondersteunde activiteiten als subsidiabel te kunnen beschouwen, ook al werden die kosten gemaakt voordat de begunstigde een subsidieaanvraag had ingediend.

(34)

Er moeten prestatiecriteria worden vastgesteld waarop de toewijzing van begrotingsmiddelen aan de verschillende lidstaten voor de door de nationale agentschappen beheerde acties wordt gebaseerd.

(35)

De kandidaat-landen voor toetreding tot de Europese Unie en de tot de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) behorende landen die deel uitmaken van de Europese Economische Ruimte (EER) kunnen aan de programma’s van de Unie deelnemen op basis van kaderovereenkomsten, besluiten van de Associatieraad of soortgelijke overeenkomsten.

(36)

De Zwitserse Bondsstaat kan aan programma's van de Unie deelnemen overeenkomstig een tussen de Unie en dat land te sluiten overeenkomst.

(37)

Personen uit een land of gebied overzee (LGO) en bevoegde publieke en/of private organen en instellingen van een LGO kunnen aan de programma’s deelnemen overeenkomstig Besluit 2001/822/EG van de Raad (15). De problemen in verband met de grote afstand van de ultraperifere gebieden van de Unie en LGO's moeten bij de uitvoering van het programma in aanmerking worden genomen.

(38)

De Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid hebben in hun gezamenlijke mededeling van 25 mei 2011 getiteld "Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden" onder meer de doelstelling geformuleerd om de deelname van buurlanden aan acties van de Unie voor mobiliteit en capaciteitsopbouw op het gebied van hoger onderwijs te vergemakkelijken en het toekomstige onderwijsprogramma voor de nabuurschapslanden open te stellen.

(39)

De financiële belangen van de Unie moeten gedurende de gehele uitgavencyclus worden beschermd door middel van evenredige maatregelen, waaronder de preventie, de opsporing en het onderzoek van onregelmatigheden, de terugvordering van verloren gegane, ten onrechte betaalde of slecht bestede middelen en, indien nodig, sancties. Voor buitenlandse hulp is steeds meer financiering nodig, maar hiervoor zijn, gezien de economische situatie en de begrotingsbeperkingen, weinig middelen beschikbaar. Daarom moet de Commissie streven naar het meest efficiënte en duurzame gebruik van de beschikbare middelen, met name door het gebruik van financiële instrumenten met een hefboomeffect.

(40)

Om de toegankelijkheid van het programma te bevorderen, moeten de subsidies ter ondersteuning van de mobiliteit van individuen afgestemd worden op de kosten van levensonderhoud en de verblijfskosten in het gastland. De lidstaten moeten voorts aangespoord worden die subsidies vrij te stellen van belasting en sociale premies, overeenkomstig het nationale recht. Die vrijstelling moet eveneens gelden voor publieke of particuliere organen die dergelijke financiële steun toekennen aan de individuele begunstigden.

(41)

Overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (16) kan vrijwilligerswerk erkend worden als medefinanciering in natura.

(42)

In haar mededeling van 29 juni 2011 getiteld "Een begroting voor Europa 2020" heeft de Commissie onderstreept dat zij zich inzet voor vereenvoudiging van de financieringsregels van de Unie. De instelling van één programma op het gebied van onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en sport moet voor een belangrijke vereenvoudiging, rationalisering en synergie bij het beheer van het programma zorgen. De uitvoering van het programma moet verder worden vereenvoudigd door de toepassing van forfaitaire subsidies, subsidies op basis van eenheidskosten of vaste subsidiebedragen, en door een beperking van de formele en bureaucratische vereisten waaraan de begunstigden en de lidstaten moeten voldoen.

(43)

Voor het verwezenlijken van de doelstellingen van het programma moeten een betere uitvoering en een betere kwaliteit van de bestedingen als richtsnoer worden gehanteerd, waarbij een optimaal gebruik van de financiële middelen wordt gewaarborgd.

(44)

Het is zaak ervoor te zorgen dat het programma financieel goed wordt beheerd en zo doeltreffend en gebruikersvriendelijk mogelijk wordt uitgevoerd, en tevens zorg te dragen voor rechtszekerheid en de toegankelijkheid van het programma voor alle deelnemers.

(45)

Teneinde tijdens de gehele looptijd van het programma snel te kunnen reageren op veranderende behoeften, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen ten aanzien van aanvullende acties die door de nationale agentschappen worden beheerd. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(46)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (17).

(47)

Het programma moet drie verschillende gebieden bestrijken en het op grond van deze verordening ingestelde comité moet zowel horizontale als sectorale kwesties behandelen. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat zij de relevante vertegenwoordigers sturen naar de vergaderingen van dat comité in overeenstemming met de punten op de agenda, en de voorzitter van het comité ziet erop toe dat de agenda's van de vergaderingen duidelijk de betrokken sector of sectoren en de punten per sector vermelden die tijdens de afzonderlijke vergaderingen zullen worden besproken. Overeenkomstig het reglement van orde van het comité moet het mogelijk zijn om, in voorkomend geval, externe deskundigen, zoals vertegenwoordigers van de sociale partners, als waarnemer voor een comitévergadering per geval uit te nodigen.

(48)

Er dient voor te worden gezorgd dat het programma correct wordt afgesloten, met name wat betreft de voortzetting van meerjarige regelingen voor het beheer, zoals de financiering van technische en administratieve ondersteuning. Met ingang van 1 januari 2014 moet in het kader van de technische en administratieve ondersteuning waar nodig worden gezorgd voor het beheer van acties in het kader van de voorafgaande programma's die eind 2013 nog niet zijn afgerond.

(49)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk het vaststellen van het programma, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt maar, vanwege de omvang en de gevolgen ervan, beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(50)

De Besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en 1298/2008/EG dienen derhalve te worden ingetrokken.

(51)

Teneinde te zorgen voor de continuïteit in de door het programma te bestrijken financieringssteun, moet deze verordening van toepassing zijn met ingang van 1 januari 2014. Om spoedeisende redenen moet deze verordening zo spoedig mogelijk na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie in werking treden,

HEBBEN DEZE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

Algemene bepalingen

Artikel 1

Toepassingsgebied van het programma

1.   Bij deze verordening wordt een programma vastgesteld voor actie van de Unie op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport, genaamd "Erasmus+" ("het programma").

2.   Het programma wordt uitgevoerd in het tijdvak van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.

3.   Het programma bestrijkt de volgende terreinen, met inachtneming van de structuren en specifieke behoeften van de verscheidene sectoren in de lidstaten:

a)

onderwijs- en opleidingsactiviteiten op alle niveaus, vanuit het oogpunt van een leven lang leren, waaronder schoolonderwijs (Comenius), hoger onderwijs (Erasmus), internationaal hoger onderwijs (Erasmus Mundus), beroepsonderwijs en beroepsopleiding (Leonardo da Vinci) en volwasseneneducatie (Grundtvig);

b)

jeugd (Jeugd in actie), met name in het kader van niet-formeel en informeel leren;

c)

sport, met name breedtesport.

4.   Het programma omvat ook een internationale dimensie die gericht is op ondersteuning van het externe optreden van de Unie, inclusief haar ontwikkelingsdoelstellingen, via samenwerking tussen de Unie en partnerlanden.

Artikel 2

Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

1)   "een leven lang leren": alle vormen van algemeen vormend onderwijs, beroepsonderwijs en beroepsopleidingen, niet-formeel leren en informeel leren die gedurende het gehele leven plaatsvinden en die op persoonlijk vlak, voor het leven als burger, cultureel of sociaal gezien en/of vanuit het oogpunt van de arbeidsmarkt tot meer kennis, vaardigheden en competenties of meer maatschappelijke participatie leiden, inclusief de verlening van begeleiding en advies;

2)   "niet-formeel leren": leren dat plaatsvindt door geplande activiteiten (in termen van leerdoelen en leertijd) met een bepaalde vorm van leerondersteuning (bijv. relatie leerling-leraar), maar dat geen deel uitmaakt van het formele onderwijs- en opleidingsstelsel;

3)   "informeel leren": leren dat voortvloeit uit dagelijkse bezigheden in verband met werk, gezinsleven of vrijetijdsbesteding dat niet georganiseerd of gestructureerd is in termen van doelen, tijd of leerondersteuning; het kan vanuit het gezichtspunt van de leerling onbedoeld zijn;

4)   "gestructureerde dialoog": dialoog met jongeren en jeugdorganisaties, die een forum biedt voor permanent gezamenlijk overleg over de prioriteiten, de uitvoering en de follow- up van de Europese samenwerking in jeugdzaken;

5)   "transnationaal": betrekking hebbend op een actie waarbij ten minste twee in artikel 24, lid 1, bedoelde programmalanden betrokken zijn, tenzij anders aangegeven;

6)   "internationaal": betrekking hebbend op een actie waarbij ten minste één programmaland en ten minste één derde land ("partnerland") betrokken zijn;

7)   "leermobiliteit": het zich fysiek naar een ander land dan het land van verblijf begeven om er te studeren, een opleiding te volgen of niet-formeel of informeel te leren; dit kan de vorm aannemen van een stage, leerwerkplaats, uitwisseling van jongeren, vrijwilligerswerk, lesgeven of deelname aan een activiteit op het gebied van beroepsontwikkeling en het kan voorbereidende activiteiten zoals het leren van de taal van het gastland omvatten, alsook activiteiten inzake uitzenden, ontvangen en follow-up;

8)   "samenwerking met het oog op innovatie en uitwisseling van goede praktijken": transnationale en internationale samenwerkingsprojecten met organisaties die werkzaam zijn op het gebied van onderwijs, opleiding en/of jeugd, waarbij ook andere organisaties betrokken kunnen zijn;

9)   "ondersteuning van beleidshervormingen": een activiteit die gericht is op de ondersteuning en bevordering van de modernisering van onderwijs- en opleidingssystemen, alsook de ondersteuning van de ontwikkeling van een Europees jeugdbeleid, via een proces van beleidssamenwerking tussen de lidstaten, met name via de open coördinatiemethode en de gestructureerde dialoog met jongeren;

10)   "virtuele mobiliteit": een reeks door informatie- en communicatietechnologie ondersteunde, op institutioneel niveau georganiseerde activiteiten, waaronder e-learning, die gericht zijn op het opdoen of vergemakkelijken van ervaringen met transnationale en/of internationale samenwerking op het gebied van onderwijs en/of leren;

11)   "personeel": personen die beroepsmatig of op vrijwillige basis betrokken zijn bij onderwijs, opleiding of niet-formeel leren voor jongeren; hieronder kan worden verstaan professoren, leerkrachten, opleiders, schoolleiders, jeugdwerkers en niet-onderwijzend personeel;

12)   "jeugdwerker": een persoon die beroepsmatig of op vrijwillige basis betrokken is bij niet-formeel leren en jongeren begeleidt bij hun persoonlijke leer- en beroepsontwikkeling;

13)   "jongeren": personen met een leeftijd tussen dertien en dertig jaar;

14)   "instelling voor hoger onderwijs":

a)

elke soort instelling voor hoger onderwijs die, overeenkomstig het nationale recht of de nationale praktijk, opleidt voor erkende graden of andere erkende kwalificaties op tertiair niveau, ongeacht de naam die dergelijke instellingen dragen;

b)

elke instelling die, overeenkomstig het nationale recht of de nationale praktijk, beroepsonderwijs of -opleidingen op tertiair niveau verzorgt;

15)   "gezamenlijke graad": een geïntegreerd studieprogramma aangeboden door ten minste twee instellingen voor hoger onderwijs dat wordt bekroond met één enkel diploma, dat gezamenlijk wordt afgegeven en ondertekend door alle deelnemende instellingen en officieel wordt erkend in de landen waar de deelnemende instellingen gevestigd zijn;

16)   "dubbele graad/meervoudige graad": een studieprogramma aangeboden door ten minste twee (dubbele graad) of meer (meervoudige graad) instellingen voor hoger onderwijs waarbij de student na afronding van het studieprogramma van elk van de deelnemende instellingen een apart diploma ontvangt;

17)   "jeugdactiviteit": een buitenschoolse activiteit (zoals uitwisseling van jongeren, vrijwilligerswerk of jongerenopleiding) die, individueel of in groepsverband, met name via jeugdorganisaties, wordt uitgeoefend door een jongere en gekenmerkt is door een niet-formele leerbenadering;

18)   "partnerschap": een overeenkomst tussen een groep instellingen en/of organisaties in verscheidene programmalanden om gezamenlijke Europese activiteiten op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport te ontplooien of een formeel of informeel netwerk op een relevant terrein op te zetten, zoals gezamenlijke leerprojecten voor leerlingen en hun leerkrachten in de vorm van klassenuitwisseling en individuele langdurige mobiliteit, intensieve hogeronderwijsprogramma's en samenwerking tussen regionale en lokale overheden ter bevordering van interregionale samenwerking, waaronder grensoverschrijdende samenwerking; om de kwaliteit van het partnerschap te verbeteren, kan de deelname worden uitgebreid tot instellingen en/of organisaties uit partnerlanden.

19)   "kerncompetenties": de fundamentele kennis, vaardigheden en attitudes die elk individu nodig heeft voor zijn zelfontplooiing en -ontwikkeling, actief burgerschap, sociale integratie en zijn werk, zoals weergegeven in Aanbeveling 2006/962/EG van het Europees Parlement en de Raad (18);

20)   "open coördinatiemethode": een intergouvernementele methode die een kader biedt voor samenwerking tussen de lidstaten met behulp waarvan hun nationale beleidsmaatregelen kunnen worden gecoördineerd met het oog op de verwezenlijking van bepaalde gemeenschappelijke doelstellingen; in het kader van het programma wordt de open coördinatiemethode toegepast op onderwijs, opleiding en zaken;

21)   "instrumenten van de Unie voor transparantie en erkenning": instrumenten die belanghebbenden in de hele Unie helpen om leerresultaten en kwalificaties te begrijpen, op waarde te schatten en indien gepast te erkennen;

22)   "nabuurschapslanden": de landen en gebieden die onder het Europees nabuurschapsbeleid vallen;

23)   "dubbele loopbaan": het combineren van een sportopleiding op hoog niveau met algemeen onderwijs of werk;

24)   "breedtesport": georganiseerde sport die op lokaal niveau door amateursporters wordt beoefend, en sport voor iedereen.

Artikel 3

Europese meerwaarde

1.   Het programma ondersteunt alleen die acties en activiteiten die een potentiële Europese meerwaarde inhouden en bijdragen aan het bereiken van de algemene doelstelling zoals bedoeld in artikel 4.

2.   De Europese meerwaarde van de acties en activiteiten van het programma wordt met name gegarandeerd door hun:

a)

transnationale karakter, met name wat betreft mobiliteit en samenwerking, gericht op het bereiken van een duurzaam systeemeffect;

b)

complementariteit en synergie met andere programma’s en beleid op nationaal, internationaal en Unieniveau;

c)

bijdrage aan een doeltreffend gebruik van instrumenten van de Unie voor transparantie en erkenning.

Artikel 4

Algemene doelstelling van het programma

Het programma levert een bijdrage tot het bereiken van:

a)

de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, inclusief de kerndoelstelling inzake onderwijs;

b)

de doelstellingen van het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding ("ET 2020"), met inbegrip van de bijbehorende ijkpunten;

c)

duurzame ontwikkeling van partnerlanden op het gebied van hoger onderwijs;

d)

de algemene doelstellingen van het nieuwe kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018);

e)

de beoogde ontwikkeling van een Europese dimensie op sportgebied en met name de breedtesport, overeenkomstig het werkplan van de Unie voor sport; en

f)

de bevordering van Europese waarden overeenkomstig artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

HOOFDSTUK II

Onderwijs en opleiding

Artikel 5

Specifieke doelstellingen

1.   In overeenstemming met de algemene doelstelling van het programma als vermeld in artikel 4, met name de doelstellingen van ET 2020, alsmede ter ondersteuning van de duurzame ontwikkeling van partnerlanden op het gebied van hoger onderwijs, worden met het programma de volgende specifieke doelstellingen nagestreefd:

a)

verhoging van het niveau van de kerncompetenties en vaardigheden, met name wat betreft hun relevantie voor de arbeidsmarkt en hun bijdrage tot een hechtere samenleving, met name door de mogelijkheden voor leermobiliteit te verruimen en de samenwerking tussen de onderwijs- en opleidingswereld en het beroepsleven te intensiveren;

b)

bevordering van kwaliteitsverbeteringen, excellentie op het gebied van innovatie en internationalisering op het niveau van onderwijs- en opleidingsinstellingen, met name door nauwere transnationale samenwerking tussen aanbieders van onderwijs en opleidingen en andere belanghebbenden;

c)

bevordering van het ontstaan en ruimere bekendheid van een Europese ruimte voor een leven lang leren bedoeld om beleidshervormingen op nationaal niveau aan te vullen en om de modernisering van onderwijs- en opleidingsstelsels te ondersteunen, met name door sterkere beleidssamenwerking, verbetering van het gebruik van instrumenten van de Unie voor transparantie en erkenning en de verspreiding van goede praktijken;

d)

versterking van de internationale dimensie van onderwijs en opleiding, met name door samenwerking tussen instellingen in de Unie en in partnerlanden op het gebied van beroepsonderwijs en beroepsopleiding en in het hoger onderwijs, door de aantrekkelijkheid van de Europese instellingen voor hoger onderwijs te vergroten en door ondersteuning van de externe actie van de Unie, inclusief haar ontwikkelingsdoelstellingen, door de mobiliteit en de samenwerking tussen de instellingen voor hoger onderwijs in de Unie en in partnerlanden te bevorderen en door doelgerichte opbouw van capaciteit in partnerlanden;

e)

verbetering van het onderwijzen en leren van talen en bevordering van de grote taalverscheidenheid van de Unie en het intercultureel bewustzijn;

f)

stimulering van excellentie in onderwijs en onderzoek op het gebied van de Europese integratie door middel van de Jean Monnet-activiteiten in de hele wereld, zoals bedoeld in artikel 10.

2.   Voor de evaluatie van het programma worden in bijlage I meetbare en relevante indicatoren voor de in lid 1 bedoelde specifieke doelstellingen gegeven.

Artikel 6

Acties van het programma

1.   Op het gebied van onderwijs en opleiding streeft het programma zijn doelstellingen na door middel van de volgende soorten acties:

a)

individuele leermobiliteit;

b)

samenwerking met het oog op innovatie en uitwisseling van goede praktijken; en

c)

ondersteuning van beleidshervormingen.

2.   De specifieke Jean Monnet-activiteiten worden in artikel 10 beschreven.

Artikel 7

Individuele leermobiliteit

1.   Individuele leermobiliteit verleent steun aan de volgende activiteiten in de in artikel 24, lid 1, bedoelde programmalanden:

a)

de mobiliteit van studenten in alle cycli van het hoger onderwijs en van studenten en leerlingen in beroepsonderwijs en -opleiding. Deze mobiliteit kan de vorm aannemen van een studie in een partnerinstelling of een stage of het opdoen van ervaring als leerling, assistent of stagiair in het buitenland. Studiemobiliteit op masterniveau kan ondersteund worden door de in artikel 20 bedoelde garantiefaciliteit voor studentenleningen;

b)

de mobiliteit van personeel in de in artikel 24, lid 1, bedoelde programmalanden. Deze mobiliteit kan de vorm aannemen van lesgeven of een assistentschap of deelname aan activiteiten op het gebied van beroepsontwikkeling in het buitenland.

2.   In het kader van deze actie wordt tevens steun verleend voor internationale mobiliteit van en naar partnerlanden van studenten en personeel op het gebied van hoger onderwijs, waaronder mobiliteit in verband met hoogwaardige gezamenlijke, dubbele of meervoudige graden of gezamenlijke oproepen.

Artikel 8

Samenwerking met het oog op innovatie en uitwisseling van goede praktijken

1.   De samenwerking met het oog op innovatie en uitwisseling van goede praktijken verleent steun aan:

a)

strategische partnerschappen tussen organisaties en/of instellingen die betrokken zijn bij onderwijs en opleiding of andere relevante sectoren, die erop gericht zijn gezamenlijke initiatieven te ontwikkelen en ten uitvoer te leggen en peer learning en de uitwisseling van ervaringen te bevorderen;

b)

partnerschappen tussen het beroepsleven en onderwijs- en opleidingsinstellingen in de vorm van:

kennisallianties tussen met name instellingen voor hoger onderwijs en het beroepsleven die ertoe strekken creativiteit, innovatie, leren op de werkplek en ondernemerschap te bevorderen door relevante leermogelijkheden aan te bieden, met inbegrip van de ontwikkeling van nieuwe lesprogramma's en pedagogische benaderingen;

allianties voor bedrijfstakspecifieke vaardigheden tussen aanbieders van onderwijs en opleiding en het beroepsleven die ertoe strekken de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt te bevorderen, bij te dragen tot het opzetten van nieuwe sectorspecifieke of sectoroverstijgende lesprogramma’s, innovatieve methoden voor beroepsonderwijs en -opleiding te ontwikkelen en de instrumenten van de Unie voor transparantie en erkenning in praktijk te brengen;

c)

ondersteunende IT-platforms voor alle onderwijs- en beroepsopleidingsectoren, met inbegrip van met name eTwinning, die mogelijkheden voor peer learning, virtuele mobiliteit en uitwisseling van goede praktijken bieden en openstaan voor nabuurschapslanden.

2.   Met deze actie wordt tevens steun verleend voor processen voor ontwikkeling, capaciteitsopbouw, regionale integratie, kennisuitwisseling en modernisering door middel van internationale partnerschappen tussen instellingen voor hoger onderwijs in de Unie en in partnerlanden, met name voor projecten voor peer learning en gezamenlijke onderwijsprojecten, alsook door bevordering van regionale samenwerking en nationale informatiekantoren, vooral met nabuurschapslanden.

Artikel 9

Ondersteuning van beleidshervormingen

1.   Ondersteuning van beleidshervormingen omvat de op Unieniveau ingeleide activiteiten die betrekking hebben op:

a)

de tenuitvoerlegging van de beleidsagenda van de Unie op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding in het kader van de open coördinatiemethode, alsook de processen van Bologna en Kopenhagen;

b)

de toepassing in programmalanden van de instrumenten van de Unie voor transparantie en erkenning, met name het enkel Uniekader voor transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties (Europass), het Europees kwalificatiekader (EQF), het Europees studiepuntenoverdrachtsysteem (ECTS), het Europees puntenoverdrachtsysteem voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET), het Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (Eqavet), het Europees register voor kwaliteitsborging in het hoger onderwijs (EQAR) en de Europese Vereniging voor kwaliteitszorg in het hoger onderwijs (ENQA), en de ondersteuning van Uniewijde netwerken en Europese niet-gouvernementele organisaties (ngo's) die actief zijn op het gebied van onderwijs en opleiding;

c)

de beleidsdialoog met relevante Europese belanghebbenden op het gebied van onderwijs en opleiding;

d)

de Naric's, de netwerken Eurydice en Euroguidance en de nationale Europass-centra.

2.   Met deze actie wordt tevens steun verleend aan de beleidsdialoog met partnerlanden en internationale organisaties.

Artikel 10

Jean Monnet-activiteiten

De Jean Monnet-activiteiten zijn erop gericht:

a)

onderwijs en onderzoek op het gebied van Europese integratie wereldwijd aan te moedigen onder gespecialiseerde academici, studenten en burgers, met name door de instelling van Jean Monnet-leerstoelen en andere academische activiteiten en door het verlenen van steun voor andere activiteiten met het oog op kennisopbouw aan instellingen voor hoger onderwijs;

b)

activiteiten van academische instellingen en verenigingen die actief zijn op het gebied van Europese-integratiestudies te ondersteunen en de invoering van een Jean Monnet-certificaat voor excellentie te bevorderen;

c)

steun te verlenen aan de volgende instellingen met een doelstelling van Europees belang:

i)

het Europees Universitair Instituut in Florence;

ii)

het Europacollege (campussen Brugge en Natolin);

iii)

het Europees Instituut voor Bestuurskunde (EIPA) in Maastricht;

iv)

de Academie voor Europees Recht in Trier;

v)

het Europees Agentschap voor de ontwikkeling van onderwijs voor leerlingen met specifieke behoeften in Odense;

vi)

het Internationaal Centrum voor Europese Opleiding (CIFE) in Nice;

d)

beleidsdebatten en uitwisselingen tussen de academische wereld en beleidsmakers over de prioriteiten van het beleid van de Unie te stimuleren.

HOOFDSTUK III

Jeugd

Artikel 11

Specifieke doelstellingen

1.   In overeenstemming met de algemene doelstelling van het programma als vermeld in artikel 4, en met name de doelstellingen van het nieuwe kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018), worden in het kader van het programma de volgende specifieke doelstellingen nagestreefd:

a)

verhoging van het niveau van de kerncompetenties en vaardigheden van jongeren, waaronder kansarme jongeren, bevordering van de participatie in de democratie in Europa en de arbeidsmarkt, van actief burgerschap, van interculturele dialoog, van sociale inclusie en solidariteit, met name door de mogelijkheden voor leermobiliteit voor jongeren, mensen die actief zijn in jeugdwerk en jeugdorganisaties en jeugdleiders te verruimen en door sterkere koppelingen tussen jeugdzaken en de arbeidsmarkt te leggen;

b)

bevordering van kwaliteitsverbetering in het jeugdwerk, met name door nauwere samenwerking tussen organisaties op het gebied van jeugd en/of andere belanghebbenden;

c)

aanvulling van beleidshervormingen op lokaal, regionaal en nationaal niveau en ondersteuning van ontwikkeling van een op kennis gebaseerd en empirisch onderbouwd jeugdbeleid en erkenning van niet-formeel en informeel leren, met name door sterkere beleidssamenwerking, een beter gebruik van de instrumenten van de Unie voor transparantie en erkenning en de verspreiding van goede praktijken;

d)

versterking van de internationale dimensie van jongerenactiviteiten en de rol van jeugdwerkers en jeugdorganisaties ter ondersteuning van jongeren als aanvulling op de externe actie van de Unie, met name door bevordering van mobiliteit en samenwerking tussen belanghebbenden in de Unie en in partnerlanden en internationale organisaties en door doelgerichte capaciteitsopbouw in partnerlanden.

2.   Voor de evaluatie van het programma worden in bijlage I meetbare en relevante indicatoren voor de in lid 1 bedoelde specifieke doelstellingen gegeven.

Artikel 12

Acties van het programma

Het programma streeft zijn doelstellingen na door middel van de volgende soorten acties:

a)

individuele leermobiliteit;

b)

samenwerking met het oog op innovatie en uitwisseling van goede praktijken;

c)

ondersteuning van beleidshervormingen.

Artikel 13

Individuele leermobiliteit

1.   Individuele leermobiliteit verleent steun aan:

a)

de mobiliteit van jongeren in niet-formele en informele leeractiviteiten tussen de programmalanden; die mobiliteit kan de vorm aannemen van zowel uitwisseling van jongeren en vrijwilligerswerk in het kader van het Europees Vrijwilligerswerk als vernieuwende acties die voortbouwen op bestaande mobiliteitsvoorzieningen;

b)

de mobiliteit van mensen die actief zijn in het jeugdwerk en jeugdorganisaties, en van jeugdleiders; deze mobiliteit kan de vorm aannemen van opleiding en netwerkactiviteiten.

2.   Deze actie ondersteunt tevens de mobiliteit van jongeren, mensen die actief zijn in jeugdwerk of jeugdorganisaties en jeugdleiders, naar en vanuit partnerlanden, met name nabuurschapslanden.

Artikel 14

Samenwerking met het oog op innovatie en uitwisseling van goede praktijken

1.   De samenwerking met het oog op innovatie en uitwisseling van goede praktijken verleent steun aan:

a)

strategische partnerschappen die erop gericht zijn gezamenlijke initiatieven te ontwikkelen en uit te voeren, waaronder jongereninitiatieven en projecten om actief burgerschap en participatie in democratie en ondernemerschap te bevorderen, door middel van peer learning en uitwisseling van ervaringen;

b)

ondersteunende IT-platforms die mogelijkheden voor peer learning, op kennis gebaseerd jeugdwerk, virtuele mobiliteit en uitwisseling van goede praktijken bieden.

2.   Met deze actie wordt tevens steun verleend voor ontwikkeling, capaciteitsopbouw en kennisuitwisseling via partnerschappen tussen organisaties in programmalanden en in partnerlanden, met name door middel van peer learning.

Artikel 15

Ondersteuning van beleidshervormingen

1.   Ondersteuning van beleidshervormingen omvat activiteiten in verband met:

a)

de tenuitvoerlegging van de beleidsagenda van de Unie op het gebied van jeugdzaken via de open coördinatiemethode;

b)

de toepassing in programmalanden van de instrumenten van de Unie voor transparantie en erkenning, met name Youthpass, en ondersteuning van Uniewijde netwerken en Europese jeugd-ngo's;

c)

een beleidsdialoog met relevante Europese belanghebbenden en een gestructureerde dialoog met jongeren;

d)

het Europees Jeugdforum, de kenniscentra voor de ontwikkeling van het jeugdwerk en het Eurodesknetwerk.

2.   Met deze actie wordt tevens steun verleend voor de beleidsdialoog met partnerlanden en internationale organisaties.

HOOFDSTUK IV

Sport

Artikel 16

Specifieke doelstellingen

1.   In overeenstemming met de algemene doelstelling van het programma als vermeld in artikel 4 en met het werkplan van de Unie voor sport is het programma met name gericht op breedtesport en worden de volgende specifieke doelstellingen nagestreefd:

a)

aanpakken van grensoverschrijdende bedreigingen van de integriteit van sport, zoals doping, wedstrijdvervalsing en geweld, alsook alle vormen van intolerantie en discriminatie;

b)

bevordering en ondersteuning van goed bestuur op sportgebied en dubbele loopbanen van sporters;

c)

bevordering van vrijwilligerswerk in de sport, samen met sociale integratie, gelijke kansen en het besef van het belang van gezondheidsbevorderende lichaamsbeweging door een grotere deelname aan en gelijke toegang tot sport voor iedereen.

2.   Voor de evaluatie van het programma worden in bijlage I meetbare en relevante indicatoren voor de in lid 1 bedoelde specifieke doelstellingen gegeven.

Artikel 17

Activiteiten

1.   De doelstellingen met betrekking tot samenwerking worden nagestreefd door middel van de volgende transnationale activiteiten, die met name gericht zijn op breedtesport:

a)

ondersteuning van samenwerkingspartnerschappen;

b)

steunverlening voor Europese sportevenementen zonder winstoogmerk waarbij meerdere programmalanden betrokken zijn en die bijdragen tot het bereiken van de in artikel 16, lid 1, onder c), vermelde doelstellingen;

c)

steun voor sterkere feitelijke onderbouwing van de besluitvorming;

d)

dialoog met Europese belanghebbenden.

2.   Voor de in lid 1 bedoelde activiteiten mogen aanvullende financiële middelen worden verkregen van derden, zoals particuliere ondernemingen.

HOOFDSTUK V

Financiële bepalingen

Artikel 18

Begroting

1.   De financiële middelen voor de uitvoering van dit programma vanaf 1 januari 2014 worden vastgesteld op 14 774 524 000 EUR in lopende prijzen.

De jaarlijkse kredieten worden door het Europees Parlement en de Raad toegestaan binnen de grenzen van het meerjarig financieel kader.

2.   Het in lid 1 bedoelde bedrag wordt als volgt aan de acties van het programma toegewezen, met een flexibiliteitsmarge van ten hoogste 5 % van elk van de toegewezen bedragen:

a)

77,5 % aan onderwijs en opleiding, met de volgende minimumtoewijzingen:

i)

43 % aan het hoger onderwijs, oftewel 33,3 % van het totale budget;

ii)

22 % aan beroepsonderwijs en -opleiding, oftewel 17 % van het totale budget;

iii)

15 % aan het schoolonderwijs, oftewel 11,6 % van het totale budget;

iv)

5 % aan het volwassenenonderwijs, oftewel 3,9 % van het totale budget;

b)

10 % voor jeugd;

c)

3,5 % aan de garantiefaciliteit voor studentenleningen;

d)

1,9 % aan Jean Monnet;

e)

1,8 % aan sport, waarvan ten hoogste 10 % aan de in artikel 17, lid 1, onder b), genoemde activiteit;

f)

3,4 % aan exploitatiesubsidies voor nationale agentschappen; en

g)

1,9 % aan administratieve uitgaven.

3.   Van de in lid 2, onder a) en b), bedoelde toewijzingen is ten minste 63 % bestemd voor individuele leermobiliteit, ten minste 28 % voor samenwerking met het oog op innovatie en uitwisseling van goede praktijken en 4,2 % voor ondersteuning van beleidshervormingen.

4.   In aanvulling op de financiële middelen zoals vermeld in lid 1, en teneinde de internationale dimensie van het hoger onderwijs te bevorderen, worden aanvullende middelen zoals bepaald in de verschillende externe instrumenten (instrument voor ontwikkelingssamenwerking, het Europees nabuurschapsinstrument, het partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen en het instrument voor pretoetredingssteun) toegewezen aan acties betreffende leermobiliteit naar of vanuit partnerlanden, en aan samenwerking en beleidsdialoog met autoriteiten, instellingen en organisaties afkomstig uit die landen. Deze verordening is van toepassing op het gebruik van die middelen, met dien verstande dat de verordeningen waaraan de respectievelijke externe instrumenten onderworpen zijn, moeten worden nageleefd en dat, voor het instrument voor ontwikkelingssamenwerking, tevens moet worden voldaan aan de criteria voor officiële ontwikkelingshulp zoals bepaald door de Commissie voor Ontwikkelingsbijstand van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling.

De middelen worden beschikbaar gesteld door middel van twee meerjarige toewijzingen die respectievelijk de eerste vier jaren en de resterende drie jaren dekken. De toewijzing van die middelen wordt vastgelegd in de indicatieve meerjarenprogrammering van de in de eerste alinea bedoelde externe instrumenten, overeenkomstig de vastgestelde behoeften en prioriteiten van de betrokken landen. De samenwerking met partnerlanden kan, voor zover van toepassing, worden gefinancierd uit de toewijzing van aanvullende middelen uit die landen die ter beschikking worden gesteld volgens met hen nader overeen te komen procedures.

Mobiliteit van studenten en personeel tussen programmalanden en partnerlanden met financiering van het instrument voor ontwikkelingssamenwerking richt zich op terreinen die relevant zijn voor de inclusieve en duurzame ontwikkeling van de ontwikkelingslanden.

5.   De financiële toewijzing voor het programma kan ook de uitgaven dekken voor voorbereidende, monitoring-, controle-, audit- en evaluatieactiviteiten die nodig zijn voor het beheer van het programma en de verwezenlijking van de doelstellingen daarvan, met name studies, vergaderingen van deskundigen, informatie- en communicatieacties, waaronder bedrijfscommunicatie over de politieke prioriteiten van de Unie voor zover ze verband houden met de algemene doelstelling van deze verordening, uitgaven in verband met IT die gericht zijn op informatieverwerking en -uitwisseling, en alle andere uitgaven voor technische en administratieve bijstand, die door de Commissie voor het beheer van het programma zijn gedaan.

6.   De financiële toewijzing kan tevens de uitgaven dekken voor de nodige technische en administratieve uitgaven om de overgang te waarborgen tussen de uit hoofde van Besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en nr. 1298/2008/EG vastgestelde maatregelen en dit programma. Zo nodig kunnen kredieten in de begroting na 2020 worden opgenomen om soortgelijke uitgaven te dekken, met het oog op het beheer van de acties en activiteiten die op 31 december 2020 nog niet afgerond zijn.

7.   De middelen voor individuele leermobiliteit zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, onder a), en artikel 12, onder a), die door een nationaal agentschap of door nationale agentschappen ("nationaal agentschap") worden beheerd, worden toegewezen op basis van de bevolking en de kosten van levensonderhoud in de lidstaat, de afstand tussen de hoofdsteden van de lidstaten en prestaties. 25 % van het totale subsidiebedrag wordt toegewezen op basis van de parameter voor prestaties, aan de hand van de in de leden 8 en 9 bedoelde criteria. Wat betreft strategische partnerschappen bedoeld in artikel 8, lid 1, onder a), en artikel 14, lid 1, onder a), die door een nationaal agentschap worden geselecteerd en beheerd, worden de middelen toegewezen aan de hand van criteria die door de Commissie worden bepaald volgens de in artikel 36, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure. Die verdeelsleutels zijn voor zover mogelijk neutraal ten aanzien van de verschillende onderwijs- en opleidingsstelsels van de lidstaten, voorkomen aanzienlijke verlagingen van de jaarlijkse budgetten die aan lidstaten in opeenvolgende jaren worden toegekend en herleiden buitensporige onevenwichtigheden in het niveau van de toegekende subsidies tot een minimum.

8.   De toewijzing van middelen op basis van prestaties heeft ten doel een efficiënt en doeltreffend gebruik van de beschikbare middelen te bevorderen. De criteria om de prestaties te meten, worden gebaseerd op de meest recente beschikbare gegevens en zijn met name toegespitst op:

a)

het niveau van de jaarlijks gerealiseerde resultaten; en

b)

de hoogte van de verrichte jaarlijkse betalingen.

9.   De toewijzing van middelen voor het jaar 2014 wordt gebaseerd op de laatste beschikbare gegevens over uitgevoerde acties en de begrotingsbestedingen in het kader van de programma’s Een leven lang leren, Jeugd in actie en Erasmus Mundus, tot en met 31 december 2013.

10.   In het kader van het programma kan steun worden verleend via specifieke innovatieve financieringsmodaliteiten, zoals die met name in artikel 20 omschreven zijn.

Artikel 19

Specifieke financieringsmodaliteiten

1.   De Commissie voert de financiële steun van de Unie uit overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

2.   De Commissie kan met partnerlanden of organisaties en instellingen uit die landen gezamenlijke oproepen doen voor financiering van projecten op basis van overeenstemmende financiële steun. De projecten kunnen worden geëvalueerd en geselecteerd overeenkomstig gezamenlijke evaluatie- en selectieprocedures die door de betrokken financierende instellingen worden overeengekomen, overeenkomstig de beginselen die vastgelegd zijn in Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

3.   Overheidsorganen alsook scholen, instellingen van hoger onderwijs en organisaties op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport die gedurende de afgelopen twee jaar meer dan 50 % van hun jaarlijkse inkomsten uit publieke bronnen hebben ontvangen, worden geacht over de nodige financiële vermogens, beroepsbekwaamheid en administratieve capaciteiten te beschikken om de activiteiten in het kader van het programma uit te voeren. Zij hoeven geen verdere documentatie ter staving van die vermogens, bekwaamheid en capaciteiten in te dienen.

4.   In afwijking van artikel 130, lid 2, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, en in naar behoren gemotiveerde gevallen kan de Commissie de kosten die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de ondersteunde activiteiten en die gedurende de eerste zes maanden van 2014 zijn gemaakt als subsidiabel beschouwen met ingang van 1 januari 2014, zelfs als de begunstigde deze kosten maakte voordat hij een subsidieaanvraag had ingediend.

5.   Het in artikel 137, lid 1, onder c), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde bedrag is niet van toepassing op aan individuele begunstigden verleende financiële steun voor leermobiliteit.

Artikel 20

De garantiefaciliteit voor studentenleningen

1.   De garantiefaciliteit voor studentenleningen verstrekt gedeeltelijke garanties aan financiële intermediairs voor leningen tegen de zo gunstig mogelijke voorwaarden aan studenten die een tweedecyclusgraad beginnen, zoals een mastergraad, aan een erkende instelling voor hoger onderwijs in een in artikel 24, lid 1, bedoeld programmaland, met dien verstande dat dat land niet hun land van verblijf is, noch het land waar zij de kwalificatie hebben behaald die toegang tot het masterprogramma geeft.

2.   De door de garantiefaciliteit voor studentenleningen verstrekte garanties dekken nieuwe in aanmerking komende studentenleningen van ten hoogste 12 000 EUR voor een eenjarig programma en 18 000 EUR voor een tweejarig programma, dan wel een overeenkomstig bedrag in de munteenheid van het betrokken land.

3.   Het beheer van de garantiefaciliteit voor studentenleningen op Unieniveau wordt overeenkomstig verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 toevertrouwd aan het Europees Investeringsfonds (EIF) op basis van een delegatieovereenkomst met de Commissie waarin de regels en vereisten inzake het gebruik van de garantiefaciliteit voor studentenleningen en de respectieve verplichtingen van de partijen in detail neergelegd zijn. Op deze grondslag sluit het EIF overeenkomsten met financiële intermediairs zoals banken, nationale en/of regionale instellingen voor studieleningen of andere erkende financiële instellingen, en streeft het ernaar in elk programmaland een financiële intermediair te selecteren zodat studenten uit alle programmalanden op consistente wijze en zonder discriminatie een beroep op de garantiefaciliteit voor studentenleningen kunnen doen.

4.   Technische informatie over de werking van de garantiefaciliteit voor studentenleningen is opgenomen in bijlage II.

HOOFDSTUK VI

Prestaties, resultaten en verspreiding

Artikel 21

Controle en evaluatie van de prestaties en resultaten

1.   De Commissie, in samenwerking met de lidstaten, controleert regelmatig of de prestaties en de resultaten van het programma aan de doelstellingen ervan voldoen en doet daarvan verslag, met name wat betreft:

a)

de in artikel 3 bedoelde Europese meerwaarde;

b)

de verdeling van financiële middelen in de onderwijs-, opleidings- en jeugdsector, om ervoor te zorgen dat met de toegewezen middelen voor het verstrijken van de looptijd van het programma een duurzaam systeemeffect teweeg wordt gebracht;

c)

het gebruik van middelen uit externe instrumenten als bedoel in artikel 18, lid 4, en hun bijdrage tot de respectieve doelstellingen en beginselen van die instrumenten.

2.   In aanvulling op het verrichten van haar voortdurende controleactiviteiten dient de Commissie uiterlijk 31 december 2017 een tussentijds evaluatieverslag in om de doeltreffendheid bij het bereiken van de doelstellingen, de efficiëntie van het programma en zijn Europese meerwaarde te beoordelen, zo nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel tot wijziging van deze verordening. In het tussentijdse evaluatieverslag wordt aandacht besteed aan mogelijkheden tot vereenvoudiging van het programma, de interne en externe samenhang, de vraag of alle doelstellingen ervan nog steeds relevant zijn, en de bijdrage van de maatregelen tot de Europa 2020-strategie. Ook wordt rekening gehouden met evaluatieresultaten inzake het effect op lange termijn van de vorige programma’s (Een leven lang leren, Jeugd in actie en Erasmus Mundus en andere internationale programma's voor hoger onderwijs).

3.   De Commissie legt het in lid 2 bedoelde tussentijdse evaluatieverslag voor aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.

4.   Zonder afbreuk te doen aan de vereisten van hoofdstuk VIII en de verplichtingen van nationale agentschappen zoals bedoeld in artikel 28, dienen de lidstaten uiterlijk 30 juni 2017 een verslag over de uitvoering en effecten van het programma in hun respectieve grondgebied bij de Commissie in.

5.   De Commissie legt het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's uiterlijk 30 juni 2022 een eindevaluatie van het programma voor.

Artikel 22

Communicatie en verspreiding

1.   De Commissie draagt in samenwerking met de lidstaten zorg voor voorlichting, publiciteit en follow-up ten aanzien van alle door dit programma gesteunde acties en activiteiten alsmede voor de verspreiding van de resultaten van de voorafgaande programma's een Leven Lang Leren, Jeugd in actie en Erasmus Mundus.

2.   De begunstigden van de gesteunde projecten moeten ervoor zorgen door acties en activiteiten als bedoeld in de artikelen 6, 10, 12, 17 en 20 dat de behaalde resultaten en effecten naar behoren worden gecommuniceerd en verspreid. Dit kan ook peer-to-peer voorlichtingsactiviteiten over mobiliteitskansen omvatten.

3.   De in artikel 28 bedoelde nationale agentschappen ontwikkelen een consistent beleid met betrekking tot de doeltreffende verspreiding en benutting van de resultaten van activiteiten die worden gesteund in verband met de door hen in het kader van het programma beheerde acties, staan de Commissie bij in de uitvoering van de algemene taak van voorlichting over het programma, met inbegrip van informatie over de op nationaal en Unieniveau beheerde acties en activiteiten, en de resultaten ervan, en informeert relevante doelgroepen over de acties die in hun land zijn ondernomen.

4.   De publieke en private organen in de sectoren die onder het programma vallen, gebruiken de merknaam "Erasmus+" voor communicatie- en voorlichtingsdoeleinden in verband met het programma. Voor de verschillende sectoren van het programma worden de volgende merknamen gebruikt:

"Comenius" voor schoolonderwijs;

"Erasmus" voor alle soorten hoger onderwijs in de programmalanden;

"Erasmus Mundus" voor alle soorten activiteiten inzake hoger onderwijs tussen de programmalanden en partnerlanden;

"Leonardo da Vinci" voor beroepsonderwijs en -opleiding;

"Grundtvig" voor volwassenenonderwijs;

"Jeugd in actie" voor niet-formeel en informeel leren op het gebied van jeugd;

"Sport" voor sportactiviteiten.

5.   In het kader van communicatieactiviteiten wordt tevens de institutionele communicatie betreffende de beleidsprioriteiten van de Europese Unie ondersteund, op voorwaarde dat ze betrekking hebben op de algemene doelstellingen van deze verordening.

HOOFDSTUK VII

Toegang tot het programma

Artikel 23

Deelname

1.   Elke publieke of private organisatie die werkzaam is op het gebied van onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en breedtesport kan aanvragen indienen in het kader van dit programma. Bij de in artikel 13, lid 1, onder a), en artikel 14, lid 1, onder a), bedoelde activiteiten steunt het programma de deelname van groepen jongeren die actief zijn in het jeugdwerk, maar niet noodzakelijkerwijs in het kader van een jeugdorganisatie.

2.   Bij de uitvoering van het programma, onder meer wat betreft de selectie van deelnemers en de toekenning van beurzen, zorgen de Commissie en de lidstaten ervoor dat er bijzondere inspanningen worden ondernomen om de sociale integratie van en de deelname van personen die speciale behoeften hebben of kansarm zijn, te bevorderen.

Artikel 24

Deelname van landen

1.   Aan het programma kan worden deelgenomen door de volgende landen ("de programmalanden"):

a)

de lidstaten;

b)

de toetredingslanden, kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten die onder een pretoetredingsstrategie vallen, overeenkomstig de algemene beginselen en algemene voorwaarden voor deelname van deze landen aan programma’s van de Unie zoals vastgesteld in de desbetreffende kaderovereenkomsten, besluiten van de Associatieraad of soortgelijke overeenkomsten;

c)

de EVA-landen die partij zijn bij de EER-overeenkomst, overeenkomstig de bepalingen van die overeenkomst;

d)

de Zwitserse Bondsstaat, overeenkomstig een met dit land te sluiten bilaterale overeenkomst;

e)

de landen die onder het Europees nabuurschapsbeleid vallen en die overeenkomsten met de Unie hebben gesloten die deelname aan de programma's van de Unie mogelijk maken, nadat zij een bilaterale overeenkomst met de Unie hebben gesloten over de voorwaarden voor hun deelname aan dit programma.

2.   De programmalanden hebben alle verplichtingen en voeren alle taken uit die bij deze verordening aan de lidstaten worden opgelegd.

3.   Het programma steunt de samenwerking met partnerlanden, met name nabuurschapslanden, aan de in de artikelen 6, 10 en 12 omschreven acties en activiteiten.

HOOFDSTUK VIII

Beheers- en auditsysteem

Artikel 25

Complementariteit

De Commissie draagt in samenwerking met de lidstaten zorg voor de algemene consistentie en complementariteit van het programma met:

a)

het relevante beleid en de relevante programma's, met name op het gebied van cultuur en media, werkgelegenheid, onderzoek en innovatie, industrie en bedrijfsleven, cohesie- en ontwikkelingsbeleid, alsmede uitbreidingsbeleid en -initiatieven, instrumenten en strategieën op het gebied van het regionaal beleid en de externe betrekkingen;

b)

de andere relevante financieringbronnen van de Unie voor onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en sport, met name het Europees Sociaal Fonds en de andere financiële instrumenten met betrekking tot werkgelegenheid en sociale inclusie, het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, "Horizon 2020" - het Kaderprogramma voor onderzoek en innovatie alsmede de financiële instrumenten met betrekking tot justitie en burgerschap, gezondheid, programma's inzake externe samenwerking en voor pretoetredingssteun.

Artikel 26

Uitvoeringsorganen

Het programma wordt consistent uitgevoerd door de volgende organen:

a)

de Commissie op het niveau van de Unie;

b)

de nationale agentschappen op nationaal niveau in de programmalanden.

Artikel 27

Nationale Autoriteit

1.   Onder "nationale autoriteit" worden een of meer nationale autoriteiten overeenkomstig het nationale recht en de nationale praktijk verstaan.

2.   Uiterlijk 22 januari 2014 maken de lidstaten door middel van een formele kennisgeving door hun permanente vertegenwoordiging aan de Commissie de persoon of personen bekend die wettelijk gemachtigd is of zijn om namens de lidstaat voor de toepassing van deze verordening als nationale autoriteit te handelen. Indien de nationale autoriteit gedurende de looptijd van het programma wordt vervangen, stelt de betrokken lidstaat de Commissie hiervan volgens dezelfde procedure onverwijld in kennis.

3.   De lidstaten treffen alle nodige maatregelen om wettelijke en administratieve belemmeringen voor de goede werking van het programma weg te nemen, waar mogelijk ook maatregelen gericht op het oplossen van problemen die het verkrijgen van een visum bemoeilijken.

4.   Uiterlijk 22 maart 2014 wijst de nationale autoriteit een nationaal agentschap of nationale agentschappen aan. Wanneer er meer dan één nationaal agentschap is, stellen de lidstaten een passende regeling vast voor het gecoördineerde beheer van de uitvoering van het programma op nationaal niveau, in het bijzonder met het doel te zorgen voor een coherente en kostenefficiënte uitvoering van het programma en voor effectieve contacten met de Commissie in dit verband en het doel de mogelijke overdracht van middelen tussen agentschappen te faciliteren, en aldus voor flexibiliteit en een beter gebruik van aan de lidstaten toegewezen middelen te zorgen. Onverminderd het bepaalde in artikel 29, lid 3, bepaalt elke lidstaat hoe de betrekkingen tussen zijn nationale autoriteit en het nationale agentschap worden georganiseerd, onder meer wat betreft taken als de opstelling van het jaarlijks werkprogramma van het nationale agentschap.

De nationale autoriteit verschaft de Commissie een passende evaluatie vooraf van de naleving, waarbij wordt verklaard dat het nationale agentschap voldoet aan artikel 58, lid 1, onder c), v) en vi), en artikel 60, leden 1, 2 en 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, en artikel 38 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie (19), alsmede aan de vereisten van de Unie betreffende interne toezichtsnormen voor nationale agentschappen en voorschriften voor het beheer van middelen van het programma die bestemd zijn voor de verlening van subsidies.

5.   De nationale autoriteit wijst een onafhankelijk auditorgaan zoals bedoeld in artikel 30 aan.

6.   De nationale autoriteit baseert haar evaluatie vooraf van de naleving op haar eigen controles en audits, en/of op controles en audits die zijn verricht door het in artikel 30 bedoelde onafhankelijke auditorgaan.

7.   Indien het voor het programma aangewezen nationale agentschap hetzelfde is als het nationale agentschap dat voor het voorgaande programma Een leven lang leren of Jeugd in actie was aangewezen, kan de reikwijdte van de controles en audits voor de evaluatie vooraf van de naleving worden beperkt tot de voorschriften die nieuw en specifiek voor het programma zijn.

8.   De nationale autoriteit houdt toezicht op en superviseert het beheer van de programma op nationaal niveau. Zij informeert en raadpleegt de Commissie tijdig over elk voorgenomen besluit dat aanzienlijke gevolgen zou kunnen hebben voor het beheer van het programma, met name wat het nationale agentschap betreft.

9.   De nationale autoriteit zorgt voor een passende medefinanciering van de werkzaamheden van haar nationale agentschap om te waarborgen dat het programma met naleving van de toepasselijke voorschriften van de Unie wordt beheerd.

10.   Indien de Commissie de aanwijzing van het nationale agentschap afwijst op basis van haar beoordeling van de evaluatie vooraf van de naleving, zorgt de nationale autoriteit dat de noodzakelijke corrigerende maatregelen worden genomen zodat het nationale agentschap aan de door de Commissie vastgestelde minimumeisen kan voldoen of wijst zij een ander orgaan als nationaal agentschap aan.

11.   Op basis van de jaarlijkse beheersverklaring van het nationale agentschap, de onafhankelijke auditverklaring erover en de analyse door de Commissie van de naleving en de prestaties van het nationale agentschap, verstrekt de nationale autoriteit de Commissie uiterlijk 31 oktober van elk jaar informatie over zijn toezichts- en supervisieactiviteiten betreffende het programma.

12.   De nationale autoriteit is er verantwoordelijk voor dat de door de Commissie aan het nationale agentschap met het oog op subsidieverlening in het kader van het programma overgemaakte financiële middelen van de Unie naar behoren worden beheerd.

13.   Indien het nationale agentschap verantwoordelijk is voor onregelmatigheden, nalatigheden of fraude, of bij de uitoefening van zijn taken ernstig tekort schiet, of niet volledig aan zijn plichten voldoet, en dit aanleiding geeft tot vorderingen van de zijde van de Commissie jegens het nationale agentschap, dan is de betrokken nationale autoriteit aansprakelijk voor de terugbetaling aan de Commissie van eventueel niet teruggevorderde middelen.

14.   In de in lid 13 bedoelde omstandigheden mag de nationale autoriteit het mandaat van het nationale agentschap intrekken op eigen initiatief of op verzoek van de Commissie. Indien de nationale autoriteit het mandaat van het nationale agentschap om andere gerechtvaardigde redenen wil intrekken, stelt zij de Commissie hiervan ten minste zes maanden voor de beoogde datum van de beëindiging van het mandaat op de hoogte. In dat geval voorzien de nationale autoriteit en de Commissie formeel in gezamenlijk overeengekomen specifieke overgangsmaatregelen en -termijnen.

15.   In geval van intrekking voert de nationale autoriteit de noodzakelijke controles uit met betrekking tot de middelen van de Unie die zijn toevertrouwd aan het van zijn mandaat ontheven nationale agentschap, en draagt zij zorg voor een soepele overdracht van die middelen en van voor het beheer van het programma vereiste documenten en beheersinstrumenten aan het nieuwe nationale agentschap. De nationale autoriteit verschaft het van zijn mandaat ontheven nationale agentschap de noodzakelijke financiële ondersteuning zodat het zijn contractuele verplichtingen jegens de begunstigden van het programma en de Commissie kan blijven vervullen tijdens de overdracht van die verplichtingen aan een nieuw nationaal agentschap.

16.   Indien de Commissie daarom verzoekt, wijst de nationale autoriteit de instellingen of organisaties of de categorieën van dergelijke instellingen of organisaties aan die in haar land in aanmerking zouden kunnen komen voor deelname aan programma-acties op hun grondgebeid.

Artikel 28

Nationaal agentschap

1.   Onder "nationaal agentschap" worden een of meer nationale agentschappen overeenkomstig het nationale recht en de nationale praktijk verstaan.

2.   Het nationale agentschap:

a)

heeft rechtspersoonlijkheid of maakt deel uit van een instantie die rechtspersoonlijkheid heeft, en valt onder het recht van de betrokken lidstaat; ministeries mogen niet als nationale agentschappen worden aangewezen;

b)

beschikt over passende beheerscapaciteiten, voldoende personeel en adequate infrastructuur om zijn taken naar tevredenheid uit te oefenen en te zorgen voor een efficiënt en doeltreffend beheer van het programma en een goed financieel beheer van de middelen van de Unie;

c)

beschikt over de nodige operationele en juridische middelen om de op Unieniveau vastgestelde administratieve, contractuele en financiële beheersvoorschriften toe te passen;

d)

biedt passende financiële garanties, bij voorkeur afgegeven door een overheidsinstantie, die overeenkomen met het bedrag aan middelen van de Unie die het moet gaan beheren;

e)

wordt aangewezen voor de duur van het programma.

3.   Het nationale agentschap is verantwoordelijk voor het beheer van alle fasen van de projectcyclus van de volgende programma-acties overeenkomstig artikel 58, lid 1, onder c), v) en vi), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en artikel 44 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012:

a)

individuele leermobiliteit, met uitzondering van de mobiliteit die georganiseerd is op basis van gemeenschappelijke of dubbele/meervoudige graden, grootschalige vrijwilligersprojecten en de garantiefaciliteit voor studentenleningen;

b)

strategische partnerschappen met de actie "samenwerking met het oog op innovatie en uitwisseling van goede praktijken";

c)

het beheer van kleinschalige activiteiten ter ondersteuning van de gestructureerde dialoog op het gebied van jeugdzaken binnen de actie "ondersteuning van beleidshervormingen".

4.   In afwijking van lid 3 kunnen de selectie- en toekenningsbesluiten met betrekking tot de in lid 3, onder b), bedoelde strategische partnerschappen op Unieniveau worden beheerd indien daartoe wordt besloten overeenkomstig de in artikel 36, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure en uitsluitend in specifieke gevallen waarin er duidelijke redenen voor een dergelijke centralisatie zijn.

5.   Het nationale agentschap verstrekt de subsidies aan begunstigden ofwel in de vorm van een subsidieovereenkomst ofwel in de vorm van een subsidiebesluit, in overeenstemming met de door de Commissie voor de betrokken programma-actie vastgestelde bepalingen.

6.   Het nationale agentschap brengt jaarlijks verslag uit aan de Commissie en aan zijn nationale autoriteit overeenkomstig de bepalingen van artikel 60, lid 5, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012. Het nationale agentschap is belast met de uitvoering van de opmerkingen die de Commissie maakt naar aanleiding van zijn jaarlijkse beheersverklaring, alsmede de onafhankelijke auditverklaring daarover.

7.   Het nationale agentschap mag geen enkele taak met betrekking tot de uitvoering van het programma of de besteding van middelen delegeren aan een derde zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de nationale autoriteit en de Commissie. Het nationale agentschap blijft als enige verantwoordelijk voor de taken die aan een derde gedelegeerd zijn.

8.   Wanneer het mandaat van het nationale agentschap ingetrokken wordt, blijft het nationale agentschap juridisch verantwoordelijk voor het vervullen van zijn contractuele verplichtingen jegens de begunstigden van het programma en de Commissie in afwachting van de overdracht van die verplichtingen aan een nieuw nationaal agentschap.

9.   Het nationale agentschap is verantwoordelijk voor het beheer en de afwikkeling van de financiële overeenkomsten betreffende de voorafgaande programma's Een leven lang leren en Jeugd in actie die bij het begin van het programma nog lopen.

Artikel 29

Europese Commissie

1.   Binnen twee maanden na ontvangst van de in artikel 27, lid 4, bedoelde evaluatie vooraf van de naleving van de nationale autoriteit hecht de Commissie haar goedkeuring aan de aanwijzing van het nationale agentschap, keurt zij die aanwijzing goed onder bepaalde voorwaarden of wijst zij deze af. De Commissie gaat geen contractuele betrekkingen met het nationale agentschap aan voordat zij de evaluatie vooraf heeft goedgekeurd. Ingeval de Commissie de aanwijzing van het agentschap onder bepaalde voorwaarden goedkeurt, kan de Commissie in het kader van de contractuele betrekkingen met het nationale agentschap aanvullende voorzorgsmaatregelen treffen.

2.   Na haar goedkeuring van de evaluatie vooraf van de naleving door het voor het programma aangewezen nationale agentschap legt de Commissie de juridische verantwoordelijkheden inzake de bij het begin van het programma nog lopende financiële overeenkomsten betreffende de voorafgaande programma's Een leven lang leren en Jeugd in actie formeel vast.

3.   Overeenkomstig artikel 27, lid 4, houdt het document waarin de contractuele betrekking tussen de Commissie en het nationale agentschap wordt geregeld, het volgende in:

a)

nadere bepalingen inzake de interne controlenormen voor nationale agentschappen en de voorschriften voor het beheer van middelen van de Unie voor het verlenen van subsidies door nationale agentschappen;

b)

het werkprogramma van het nationale agentschap waarin de beheerstaken zijn omschreven van het nationale agentschap waaraan steun door de Unie wordt verstrekt;

c)

specificatie van de rapportagevereisten voor het nationale agentschap.

4.   De Commissie stelt jaarlijks de volgende programmamiddelen beschikbaar aan het nationale agentschap:

a)

middelen voor subsidieverlening in de betrokken lidstaat voor acties van het programma en waarvan het beheer is opgedragen aan het nationale agentschap;

b)

een financiële bijdrage ter ondersteuning van de beheerstaken die het nationale agentschap in verband met het programma uitoefent. Die bijdrage wordt verstrekt in de vorm van een vaste bijdrage in de operationele kosten van het nationale agentschap; de hoogte van de bijdrage wordt vastgesteld op basis van het bedrag aan middelen van de Unie dat het nationaal agentschap wordt toevertrouwd met het oog op het verlenen van subsidies.

5.   De Commissie stelt de vereisten voor het werkprogramma van het nationale agentschap vast. De Commissie stelt geen programmamiddelen aan het nationale agentschap beschikbaar tot na formele goedkeuring van het werkprogramma van het nationale agentschap door de Commissie.

6.   Op basis van de in artikel 27, lid 4, bedoelde nalevingsvoorschriften voor nationale agentschappen beoordeelt de Commissie de nationale beheers- en controlesystemen, met name aan de hand van de evaluatie vooraf van de naleving van de nationale autoriteit, de jaarlijkse beheersverklaring van het nationale agentschap en de verklaring van het onafhankelijke auditorgaan daarover, naar behoren rekening houdend met de jaarlijkse informatie verstrekt door de nationale autoriteit over zijn toezichts- en supervisieactiviteiten betreffende het programma.

7.   Na de beoordeling van de jaarlijkse beheersverklaring en de verklaring van het onafhankelijke auditorgaan hierover, verstrekt de Commissie haar advies en opmerkingen hierover aan het nationale agentschap en de nationale autoriteit.

8.   Indien de Commissie de jaarlijkse beheersverklaring of de onafhankelijke auditverklaring daarover niet kan aanvaarden of indien het nationale agentschap geen bevredigend gevolg geeft aan de opmerkingen van de Commissie, kan de Commissie voorzorgs- of correctieve maatregelen nemen die noodzakelijk zijn om de financiële belangen van de Unie te waarborgen overeenkomstig artikel 60, lid 4, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

9.   De Commissie organiseert regelmatige bijeenkomsten met het netwerk van nationale agentschappen om zorg te dragen voor een coherente tenuitvoerlegging van het programma in alle programmalanden.

Artikel 30

Onafhankelijk auditorgaan

1.   Het onafhankelijke auditorgaan geeft een auditverklaring af over de in artikel 60, lid 5, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde jaarlijkse beheersverklaring.

2.   Het onafhankelijke auditorgaan:

a)

beschikt over de noodzakelijke beroepsbekwaamheid om audits in de publieke sector te verrichten;

b)

zorgt ervoor dat bij de auditwerkzaamheden internationaal aanvaarde auditnormen in acht worden genomen;

c)

verkeert niet in een belangenconflict met de juridische entiteit waarvan het nationale agentschap deel uitmaakt. Met name is het functioneel onafhankelijk van de juridische entiteit waarvan het nationale agentschap deel uitmaakt.

3.   Het onafhankelijke auditorgaan verschaft de Commissie en haar vertegenwoordigers alsmede de Rekenkamer volledige toegang tot alle documenten en rapporten ter staving van de auditverklaring die het afgeeft over de jaarlijkse beheersverklaring van het nationale agentschap.

HOOFDSTUK IX

Controlesysteem

Artikel 31

Beginselen van het controlesysteem

1.   De Commissie neemt passende maatregelen om ervoor te zorgen dat bij de uitvoering van uit hoofde van deze verordening gefinancierde acties, de financiële belangen van de Unie worden beschermd door middel van maatregelen ter bestrijding van fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten, door middel van doeltreffende controles en, indien onregelmatigheden worden ontdekt, door middel van terugvordering van de ten onrechte betaalde bedragen en, voor zover van toepassing, door middel van doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties.

2.   De Commissie is verantwoordelijk voor de uitoefening van toezichthoudende controles met betrekking tot de programma-acties en -activiteiten die door de nationale agentschappen worden beheerd. Zij stelt minimumeisen vast voor de controles door het nationale agentschap en het onafhankelijke auditorgaan.

3.   Het nationale agentschap is verantwoordelijk voor de primaire controle van de begunstigden voor de in artikel 28, lid 3, bedoelde programma-acties en -activiteiten. Die controles bieden een redelijke garantie dat de verleende subsidies worden besteed voor de doeleinden waarvoor zij bestemd zijn en in overeenstemming met de toepasselijke voorschriften van de Unie.

4.   Met betrekking tot de middelen van het programma die aan de nationale agentschappen worden overgemaakt, zorgt de Commissie voor een goede coördinatie van haar controles met de nationale autoriteiten en de nationale agentschappen, op basis van het beginsel van één enkele audit en volgens een op risico gebaseerde analyse. Deze bepaling is niet van toepassing op onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF).

Artikel 32

Bescherming van de financiële belangen van de Unie

1.   De Commissie of haar vertegenwoordigers en de Rekenkamer hebben de bevoegdheid om audits, op basis van documenten of ter plaatse, uit te voeren met betrekking tot alle begunstigden, contractanten, subcontractanten en andere derde partijen die middelen van de Unie hebben ontvangen. Zij kunnen ook audits en controles verrichten bij de nationale agentschappen.

2.   OLAF kan overeenkomstig de procedures van Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 (20) controles en verificaties ter plaatse bij de direct of indirect bij de financiering betrokken marktdeelnemers uitvoeren om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie of andere onwettige activiteiten in verband met een subsidieovereenkomst of -besluit of een contract betreffende financiering door de Unie, waardoor de financiële belangen van de Unie geschaad zijn.

3.   Onverminderd de leden 1 en 2 verlenen de uit deze verordening voortvloeiende samenwerkingsovereenkomsten met derde landen en internationale organisaties, subsidieovereenkomsten en -besluiten en contracten de Commissie, de Rekenkamer en OLAF uitdrukkelijk de bevoegdheid om dergelijke audits en controles en verificaties ter plaatse uit te voeren.

HOOFDSTUK X

Delegatie van bevoegdheden en uitvoeringsbepalingen

Artikel 33

Overdracht van bevoegdheden aan de Commissie

Teneinde het beheer van de taken op het meest geschikte niveau te doen plaatsvinden is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 34 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de wijziging van artikel 28, lid 3, zij het louter betreffende de vaststelling van aanvullende acties die door de nationale agentschappen moeten worden beheerd.

Artikel 34

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 33 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt voor de looptijd van het programma aan de Commissie toegekend.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 33 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 33 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 35

Uitvoering van het programma

Om het programma uit te voeren stelt de Commissie jaarlijkse werkprogramma's vast in de vorm van uitvoeringshandelingen overeenkomstig de in artikel 36, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure. Elk jaarlijks werkprogramma zorgt ervoor dat de algemene en specifieke doelstellingen als neergelegd in de artikelen 4, 5, 11 en 16 elk jaar op consistente wijze ten uitvoer worden gelegd en vermelden de verwachte resultaten, de tenuitvoerleggingsmethode en het totale bedrag ervan. Het jaarlijks werkprogramma omvat ook een omschrijving van de te financieren acties, een indicatie van het voor elke actie toegewezen bedrag, alsmede de verdeling van middelen tussen de lidstaten voor de door de nationale agentschappen te beheren acties, en een indicatief tijdschema voor de uitvoering. Het vermeldt voor de subsidies het maximale cofinancieringpercentage, dat afhangt van de specifieke kenmerken van de doelgroepen, met name hun cofinancieringscapaciteit, en de mogelijkheden om middelen van derden aan te trekken. Met name wordt, voor acties die bestemd zijn voor organisaties met beperkte financiële mogelijkheden, het cofinancieringspercentage ten minste op 50 % gesteld.

Artikel 36

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Het comité kan in specifieke samenstelling bijeenkomen teneinde sectorale vraagstukken te behandelen. In voorkomend geval kunnen, overeenkomstig zijn reglement van orde en per geval, externe deskundigen, zoals vertegenwoordigers van de sociale partners, als waarnemer voor een vergadering worden uitgenodigd.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

HOOFDSTUK XI

Slotbepalingen

Artikel 37

Intrekkings- en overgangsbepalingen

1.   De Besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en nr. 1298/2008/EG worden ingetrokken met ingang van 1 januari 2014.

2.   Acties die uit hoofde van de Besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en nr. 1298/2008/EG op of voor 31 december 2013 aangevangen zijn, worden, indien van toepassing, beheerd volgens de bepalingen van deze verordening.

3.   De lidstaten zorgen op nationaal niveau voor een soepele overgang tussen de in het kader van de voorafgaande programma's uitgevoerde acties op het gebied van een leven lang leren, jeugd en internationale samenwerking in het hoger onderwijs, en de acties die uit hoofde van het programma ten uitvoer worden gelegd.

Artikel 38

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 11 december 2013

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. LEŠKEVIČIUS


(1)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 154.

(2)  PB C 225 van 27.7.2012, blz. 200.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 19 november 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 3 december 2013.

(4)  Besluit nr. 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren (PB L 327 van 24.11.2006, blz. 45).

(5)  Besluit nr. 1719/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van het programma Jeugd in actie voor de periode 2007-2013 (PB L 327 van 24.11.2006, blz. 30).

(6)  Besluit nr. 1298/2008/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 16 december 2008 tot invoering van het actieprogramma Erasmus Mundus 2009-2013 voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (PB L 340 van 19.12.2008, blz. 83).

(7)  Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41).

(8)  Richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk (PB L 375 van 23.12.2004, blz. 12).

(9)  Beschikking nr. 2241/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende een enkel communautair kader voor transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties (Europass) (PB L 390 van 31.12.2004, blz. 6).

(10)  Aanbeveling 2006/143/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 over verdere Europese samenwerking op het gebied van de kwaliteitsborging in het hoger onderwijs (PB L 64 van 4.3.2006, blz. 60).

(11)  Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren (PB C 111 van 6.5.2008, blz. 1).

(12)  Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van een Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET) (PB C 155 van 8.7.2009, blz. 11).

(13)  Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van een Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (PB C 155 van 8.7.2009, blz. 1).

(14)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1

(15)  Besluit 2001/822/EG van de Raad van 27 november 2001 betreffende de associatie van de LGO met de Europese Economische Gemeenschap ("LGO-besluit") (PB L 314 van 30.11.2001, blz. 1).

(16)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(17)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(18)  Aanbeveling 2006/962/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren (PB L 394 van 30.12.2006, blz. 10).

(19)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 362 van 31.12.2012, blz. 1).

(20)  Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).


BIJLAGE I

INDICATOREN VOOR DE EVALUATIE VAN HET PROGRAMMA

Op het programma wordt nauwlettend toezicht gehouden aan de hand van een reeks indicatoren om te meten in hoeverre de algemene en specifieke doelstellingen van het programma zijn verwezenlijkt, mede met het oog op verlichting van de administratieve lasten en de kosten. Daartoe zullen er gegevens worden vergaard met betrekking tot onderstaande indicatoren.

Kerndoelstelling inzake onderwijs van Europa 2020

Het percentage 18- tot 24-jarigen dat alleen lager voortgezet onderwijs heeft gevolgd en niet langer onderwijs of opleiding geniet

Het percentage 30- tot 34-jarigen met een diploma van het tertiair of gelijkwaardig onderwijs

Mobiliteits-benchmark volgens de conclusies van de Raad over een benchmark betreffende leermobiliteit

Het percentage afgestudeerden dat een aan het hoger onderwijs gerelateerde studie- of opleidingsperiode (ook in de vorm van stages) in het buitenland heeft doorgebracht

Het percentage 18- tot 34-jarigen met een diploma van het initiële beroepsonderwijs of van een initiële beroepsopleiding dat een initiële BOO-gerelateerde studie- of opleidingsperiode (inclusief stages) in het buitenland heeft doorgebracht

Kwantitatief (algemeen)

Het aantal door het programma ondersteunde personeelsleden, uitgesplitst naar land en naar sector

Het aantal deelnemers met bijzondere behoeften en het aantal kansarme deelnemers

Aantal en soort organisaties en projecten, uitgesplitst naar land en naar actie

Onderwijs en opleiding

Het aantal aan het programma deelnemende scholieren, studenten en stagiairs, uitgesplitst naar land, sector, actie en geslacht

Het aantal hogeronderwijsstudenten dat steun krijgt voor studie in een partnerland, en het aantal studenten uit een partnerland dat in een programmaland komt studeren

Het aantal instellingen voor hoger onderwijs in partnerlanden dat betrokken is bij de mobiliteits- en samenwerkingsacties

Het aantal gebruikers van Euroguidance

Het percentage deelnemers dat voor deelname aan het programma een getuigschrift, diploma of andere formele erkenning heeft ontvangen

Het percentage deelnemers dat verklaart zijn kerncompetenties verbeterd te hebben

Het percentage deelnemers aan langdurige mobiliteit dat verklaart zijn taalvaardigheden verbeterd te hebben

Jean Monnet

Het aantal studenten dat een opleiding volgt via Jean Monnet-activiteiten.

Jongeren

Het aantal jongeren dat betrokken is bij mobiliteitsacties met steun van het programma, uitgesplitst naar land, actie en geslacht

Het aantal bij internationale mobiliteits- en samenwerkingsacties betrokken jeugdorganisaties in programmalanden en in partnerlanden

Het aantal gebruikers van het Eurodesknetwerk

Het percentage deelnemers dat voor deelname aan het programma een getuigschrift zoals de Youthpass, een diploma of andere formele erkenning heeft ontvangen

Het percentage deelnemers dat verklaart zijn kerncompetenties verbeterd te hebben

Het percentage deelnemers aan vrijwilligerswerk dat verklaart zijn taalvaardigheden verbeterd te hebben

Sport

Het ledental van de sportorganisaties die aan het programma wensen deel te nemen en die aan het programma deelnemen, uitgesplitst per land

Het percentage deelnemers dat de resultaten van grensoverschrijdende projecten heeft gebruikt om

a)

bedreigingen voor de sport tegen te gaan

b)

goed bestuur en dubbele loopbanen te bevorderen

c)

sociale inclusie, gelijke kansen en grotere deelname te bevorderen


BIJLAGE II

TECHNISCHE INFORMATIE BETREFFENDE DE GARANTIEFACILITEIT VOOR STUDENTENLENINGEN

1.   Selectie van financiële intermediairs

De financiële intermediairs worden, na een oproep tot het indienen van blijken van belangstelling, geselecteerd in overeenstemming met de beste marktpraktijken rekening houdend met onder meer:

a)

het volume aan financiering dat de studenten ter beschikking wordt gesteld;

b)

de zo gunstigst mogelijke voorwaarden die aan de studenten geboden worden, mits voldaan wordt aan de in lid 2 weergegeven minimumnormen inzake lenen;

c)

toegang tot financiering voor alle inwoners van de in artikel 24, lid 1, bedoelde programmalanden;

d)

maatregelen ter bestrijding van fraude; en

e)

naleving van Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad (1).

2.   Bescherming van leningnemers

De volgende waarborgen vormen de minimumvoorwaarden die de financiële intermediairs die door de garantiefaciliteit voor studentenleningen gegarandeerde studentenleningen willen verstrekken, dienen te bieden:

a)

geen eis tot onderpand of ouderlijke waarborg;

b)

leningen worden zonder discriminatie verstrekt;

c)

als onderdeel van de beoordelingsprocedure houdt de financiële intermediair rekening met het risico van een te hoge schuldenlast van de student aan de hand van diens totale schuldenlast en eventuele rechterlijke beslissingen betreffende een onbetaalde schuld; en

d)

de aflossing is gebaseerd op een hybride model waarin hypotheekgebaseerde gestandaardiseerde betalingen gecombineerd worden met sociale waarborgen, met name:

i)

een rentetarief dat aanzienlijk lager is dan de markttarieven;

ii)

een aflossingsvrije beginperiode van ten minste 12 maanden na de voltooiing van het studieprogramma, dan wel, indien het nationale recht niet voorziet in dergelijke termijnen, de mogelijkheid dat de aflossing gedurende die periode van 12 maanden slechts het nominale bedrag uitmaakt;

iii)

de mogelijkheid de aflossing op verzoek van de afgestudeerde gedurende minimaal 12 maanden tijdens de looptijd van de lening te onderbreken, dan wel, indien het nationale recht niet voorziet in dergelijke termijnen, de mogelijkheid dat de aflossing gedurende die periode slechts het nominale bedrag uitmaakt;

iv)

een mogelijkheid om de betaling van de rente op te schorten tijdens de studieperiode;

v)

levensverzekering c.q. verzekering tegen invaliditeit; en

vi)

geen boete voor vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing.

Financiële intermediairs kunnen inkomensafhankelijke aflossingsvoorwaarden aanbieden, evenals verbeterde voorwaarden zoals langere looptijden, langere aflossingsonderbrekingen of latere vervaldata, al naargelang de specifieke behoeften van de afgestudeerden, zoals in verband met een doctoraatsstudie of om afgestudeerden extra tijd te gunnen om een baan te vinden. Bij de selectieprocedure van de financiële intermediairs wordt rekening gehouden met het aanbieden van dergelijke verbeterde voorwaarden.

3.   Controle en evaluatie

De garantiefaciliteit voor studentenleningen is onderhevig aan controle en evaluatie zoals bedoeld in artikel 21 van deze verordening, en wel aan de hand van artikel 140, lid 8, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

Als onderdeel daarvan brengt de Commissie verslag uit over de gevolgen van de garantiefaciliteit voor studentenleningen voor de begunstigden en de hogeronderwijsstelsels. Het verslag van de Commissie vermeldt onder meer gegevens betreffende en voorgestelde maatregelen voor eventuele zorgpunten betreffende:

a)

het aantal studenten dat een lening met steun van de garantiefaciliteit voor studentenleningen heeft gekregen, met inbegrip van gegevens over studiesucces;

b)

de omvang van de leningen verstrekt door financiële intermediairs;

c)

de hoogte van de rentetarieven;

d)

de omvang van uitstaande schuld en niet-terugbetaling, met inbegrip van de maatregelen van de financiële intermediairs tegen leners die in gebreke blijven;

e)

maatregelen van de financiële intermediairs om fraude tegen te gaan;

f)

het profiel van de ondersteunde studenten, met inbegrip van hun sociaal-economische achtergrond, studievak, land van oorsprong en land van bestemming, in overeenstemming met de wetgeving inzake gegevensbescherming van het betrokken land;

g)

geografische spreiding van opname; en

h)

geografische spreiding van de financiële intermediairs.

Onverminderd de bevoegdheden toegekend aan het Europees Parlement en de Raad op grond van artikel 140, lid 9, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 overweegt de Commissie wijzigingen in de wet- en regelgeving voor te stellen als de voorspelde opname in de markt of de deelname van financiële intermediairs onbevredigend is.

4.   Begroting

De begrotingstoewijzing is bestemd ter dekking van de volledige kosten van de, met inbegrip van de betalingsverplichtingen jegens deelnemende financiële intermediairs die een beroep doen op de gedeeltelijke garanties, en van de beheersprovisies van het EIF.

De begroting van de garantiefaciliteit voor studentenleningen als bedoeld in artikel 18, lid 2, onder c), bedraagt niet meer dan 3,5 % van de totale begroting van het programma.

5.   Zichtbaarheid en bewustmaking

Elke deelnemende financiële intermediair draagt ertoe bij de garantiefaciliteit voor studentenleningen bekendheid te geven door gegadigden onder de studenten informatie te verstrekken. Daartoe verschaft de Commissie onder meer het nodige voorlichtingsmateriaal aan de nationale agentschappen in de programmalanden zodat deze als informatiekanaal van informatie over de garantiefaciliteit voor studentenleningen kunnen fungeren.


(1)  Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133 van 22.5.2008, blz. 66).


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/74


VERORDENING (EU) Nr. 1289/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2013

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 77, lid 2, onder a),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het wederkerigheidsmechanisme dat ten uitvoer moet worden gelegd als een derde land dat is opgenomen in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad (2) de visumplicht toepast voor onderdanen van ten minste één lidstaat, moet worden aangepast in het licht van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake afgeleide rechtsgronden. Dat mechanisme moet voorts aangepast worden om een reactie van de Unie vanuit solidariteitsoverwegingen mogelijk te maken als een derde land dat is opgenomen in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 539/2001 de visumplicht toepast voor de onderdanen van ten minste één lidstaat.

(2)

Wanneer van een lidstaat de mededeling wordt ontvangen dat een derde land dat is opgenomen in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 539/2001 de visumplicht voor de onderdanen van deze lidstaat toepast, dienen alle lidstaten gezamenlijk te reageren en aldus te zorgen voor een Unie-reactie op een situatie die de Unie als geheel aangaat en tot gevolg heeft dat haar burgers verschillend worden behandeld.

(3)

Volledige wederkerigheid op visumgebied is een doel dat de Unie proactief dient na te streven in haar betrekkingen met derde landen om aldus bij te dragen aan verbetering van de geloofwaardigheid en samenhang van het buitenlands beleid van de Unie.

(4)

Bij deze verordening dient een mechanisme te worden ingevoerd dat een tijdelijke opschorting van de vrijstelling van de visumplicht mogelijk maakt voor een in de lijst in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 539/2001 opgenomen derde land ("het opschortingsmechanisme") in geval van een noodsituatie die tot een snelle reactie noopt om de problemen op te lossen waarmee ten minste één lidstaat wordt geconfronteerd. Hierbij wordt rekening gehouden met het algemene effect van de noodsituatie op de Unie als geheel.

(5)

Voor de toepassing van het opschortingsmechanisme wordt met een wezenlijke en plotselinge toename een toename bedoeld die de drempel van 50 % overschrijdt. Daarmee kan ook een lagere toename bedoeld worden indien de Commissie dit in het specifieke geval dat door de betrokken lidstaat wordt gemeld, toepasselijk acht.

(6)

Voor de toepassing van het opschortingsmechanisme wordt met een laag aantal ingewilligde aanvragen bedoeld dat ongeveer 3 à 4 % van de asielaanvragen is ingewilligd. Daarmee kan ook een hoger aantal bedoeld worden indien de Commissie dit toepasselijk acht in het specifieke geval dat door de betrokken lidstaat wordt gemeld.

(7)

Voorkomen en tegengegaan moet worden dat onderdanen van een derde land die een bedreiging vormen voor de openbare orde en de binnenlandse veiligheid van de betrokken lidstaat misbruik maken van de vrijstelling van de visumplicht voor verblijven van korte duur.

(8)

Bij deze verordening dient te worden voorzien in een rechtsgrond voor de instelling van de visumplicht of voor de vrijstelling van die plicht voor houders van reisdocumenten die zijn afgegeven door bepaalde entiteiten die door de betrokken lidstaat erkend zijn als internationale-rechtssubjecten die geen intergouvernementele internationale organisaties zijn.

(9)

Aangezien de voorschriften voor personen met een vluchtelingenstatus en staatlozen, die Verordening (EG) nr. 1932/2006 van de Raad (3) heeft ingesteld, niet van toepassing zijn op die personen als zij in het Verenigd Koninkrijk of Ierland verblijven, is het noodzakelijk dat de situatie met betrekking tot de visumplicht wordt verduidelijkt voor bepaalde personen met een vluchtelingenstatus en staatlozen die in het Verenigd Koninkrijk of Ierland verblijven. Deze verordening dient de lidstaten vrij te laten om, conform hun internationale verplichtingen, te beslissen over de vrijstelling van de visumplicht voor die categorie personen. De lidstaten moeten dergelijke besluiten aan de Commissie meedelen.

(10)

Verordening (EG) nr. 539/2001 moet de toepassing van door de Europese Gemeenschap vóór de inwerkingtreding van die verordening gesloten internationale overeenkomsten die inhouden dat moet worden afgeweken van de gemeenschappelijke visumvoorschriften, onverlet laten, en tegelijkertijd rekening houden met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

(11)

Teneinde zorg te dragen voor de adequate betrokkenheid van het Europees Parlement en de Raad in de tweede fase van de toepassing van het wederkerigheidsmechanisme, en gezien de politiek zeer gevoelige aard van de opschorting van de vrijstelling van de visumplicht voor alle onderdanen van een in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 539/2001 opgenomen derde land en de horizontale implicaties voor de lidstaten, de met Schengen geassocieerde landen en de Unie zelf, met name voor hun externe betrekkingen en voor het algemene functioneren van het Schengengebied, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van bepaalde onderdelen van het wederkerigheidsmechanisme. Met het verlenen van die bevoegdheid aan de Commissie wordt de noodzaak van politieke bespreking van het Uniebeleid inzake visa in het Schengengebied in acht genomen. Ook wordt daarmee ingespeeld op de behoefte aan voldoende transparantie en rechtszekerheid bij de toepassing van het wederkerigheidsmechanisme op alle onderdanen van het betrokken derde land, met name via de corresponderende tijdelijke wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 539/2001. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet er bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen voor zorgen dat de desbetreffende documenten tegelijkertijd, tijdig en op gepaste wijze worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(12)

Om te zorgen voor de efficiënte toepassing van het opschortingsmechanisme en van sommige bepalingen van het wederkerigheidsmechanisme, met name opdat alle relevante factoren en mogelijke gevolgen van de toepassing van die mechanismen afdoende in aanmerking genomen kunnen worden, moeten de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend voor het bepalen van de categorieën onderdanen van het betrokken derde land ten aanzien waarvan de vrijstelling van de visumplicht tijdelijk moet worden opgeschort in het kader van het wederkerigheidsmechanisme, en voor het bepalen van de corresponderende duur van deze opschorting, alsmede bevoegdheden om het opschortingsmechanisme toe te passen. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (4). De onderzoeksprocedure dient te worden gebruikt voor de vaststelling van die uitvoeringshandelingen.

(13)

Wat IJsland en Noorwegen betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst tussen de Raad van de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (5), die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, onder B, van Besluit 1999/437/EG van de Raad (6).

(14)

Wat Zwitserland betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (7), die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, onder B, van Besluit 1999/437/EG, in samenhang met artikel 3 van Besluit 2008/146/EG van de Raad (8).

(15)

Wat Liechtenstein betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (9), die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, onder B, van Besluit 1999/437/EG, in samenhang met artikel 3 van Besluit 2011/350/EU van de Raad (10).

(16)

Deze verordening vormt een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan het Verenigd Koninkrijk niet deelneemt overeenkomstig Besluit 2000/365/EG van de Raad (11). Het Verenigd Koninkrijk neemt derhalve niet deel aan de vaststelling van deze verordening en deze is niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat.

(17)

Deze verordening vormt een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan Ierland niet deelneemt overeenkomstig Besluit 2002/192/EG van de Raad (12); Ierland neemt derhalve niet deel aan de vaststelling van deze verordening en deze is niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat.

(18)

Verordening (EG) nr. 539/2001 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 539/2001 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 4 wordt vervangen door:

"4.   De toepassing van de visumplicht door een in de lijst van bijlage II opgenomen derde land ten aanzien van onderdanen van ten minste één lidstaat leidt tot toepassing van de volgende bepalingen:

a)

binnen 30 dagen na de datum met ingang waarvan de visumplicht ten uitvoer wordt gelegd door het derde land of, bij handhaving van de visumplicht die bestaat op 9 januari 2014, binnen 30 dagen na deze datum, stelt de betrokken lidstaat het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan schriftelijk in kennis.

Deze kennisgeving:

i)

bevat de datum met ingang waarvan de visumplicht ten uitvoer wordt gelegd en specificeert de betrokken soorten reisdocumenten en visa;

ii)

bevat een uitvoerige beschrijving van de eerste maatregelen die de betrokken lidstaat reeds heeft genomen met het oog op het verzekeren van visumvrij reizen met het betrokken derde land, en alle relevante informatie.

Informatie over deze kennisgeving wordt onverwijld door de Commissie bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en bevat informatie over de datum met ingang waarvan de visumplicht ten uitvoer wordt gelegd en de betrokken soorten reisdocumenten en visa.

Indien het derde land besluit de visumplicht op te heffen voordat de in de eerste alinea van dit punt bedoelde termijn is verstreken, gebeurt de kennisgeving niet of wordt zij ingetrokken en wordt de informatie niet bekendgemaakt;

b)

de Commissie onderneemt, onmiddellijk na de onder a), derde alinea, bedoelde datum van bekendmaking en in overleg met de betrokken lidstaat, stappen bij de autoriteiten van het betrokken derde land, met name op politiek, economisch en handelsgebied, met het oog op de herinvoering of invoering van het visumvrij reizen, en brengt het Europees Parlement en de Raad onverwijld van die stappen op de hoogte;

c)

indien het derde land de visumplicht niet heeft opgeheven binnen 90 dagen na de onder a), derde alinea, bedoelde datum van bekendmaking niettegenstaande alle stappen die overeenkomstig punt b) zijn gezet, kan de betrokken lidstaat de Commissie verzoeken de vrijstelling van de visumplicht voor bepaalde categorieën onderdanen van dat betrokken derde land op te schorten. Indien een lidstaat daarom verzoekt, stelt hij het Europees Parlement en de Raad hiervan in kennis;

d)

de Commissie houdt, bij de afweging van verdere stappen overeenkomstig punt e), f) of h), rekening met het resultaat van de door de betrokken lidstaat genomen maatregelen met het oog op het verzekeren van visumvrij reizen met het betrokken derde land, met de stappen die overeenkomstig punt b) zijn ondernomen alsook met de gevolgen van de opschorting van de vrijstelling van de visumplicht voor de externe betrekkingen van de Unie en haar lidstaten met het betrokken derde land;

e)

indien het betrokken derde land de visumplicht niet opheft, doet de Commissie, uiterlijk zes maanden na de onder a), derde alinea, bedoelde datum van bekendmaking en vervolgens met tussenpozen van ten hoogste zes maanden binnen een totale periode die de datum niet mag overschrijden waarop de onder f) bedoelde gedelegeerde handeling van kracht wordt of waarop er bezwaar tegen is aangetekend, het volgende:

i)

zij stelt op verzoek van de betrokken lidstaat dan wel op eigen initiatief een uitvoeringshandeling vast waarbij voor bepaalde categorieën onderdanen van het betrokken derde land de vrijstelling van de visumplicht tijdelijk wordt opgeschort voor een periode van hoogstens zes maanden. In die uitvoeringshandeling wordt een datum binnen 90 dagen na de inwerkingtreding ervan vastgesteld waarop de opschorting van de vrijstelling van de visumplicht ingaat, rekening houdend met de beschikbare middelen in de consulaten van de lidstaten. Bij de vaststelling van volgende uitvoeringshandelingen kan de Commissie de periode van opschorting verlengen met termijnen van hoogstens zes maanden en kan zij de categorieën onderdanen van het betrokken derde land waarvoor de vrijstelling van de visumplicht wordt opgeschort, wijzigen.

Die uitvoeringshandelingen worden in overeenstemming met de in artikel 4 bis, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld. Onverminderd artikel 4, moeten alle in de uitvoeringshandelingen bedoelde categorieën onderdanen van het derde land tijdens de periode van opschorting in het bezit zijn van een visum bij het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten; of

ii)

zij dient een verslag in bij het in artikel 4 bis, lid 1, bedoelde comité met een beoordeling van de situatie en een motivering van haar besluit om de vrijstelling van de visumplicht niet op te schorten; zij stelt het Europees Parlement en de Raad daarvan in kennis.

In dat verslag wordt rekening gehouden met alle relevante gegevens, zoals de onder d) bedoelde gegevens. Het Europees Parlement en de Raad kunnen op basis van dat verslag een politiek debat voeren;

f)

indien het betrokken derde land de visumplicht niet heeft opgeheven binnen 24 maanden na de onder a), derde alinea, bedoelde datum van bekendmaking, stelt de Commissie overeenkomstig artikel 4 ter een gedelegeerde handeling vast, waarbij de toepassing van bijlage II voor een periode van twaalf maanden tijdelijk wordt opgeschort voor de onderdanen van dat derde land. In de gedelegeerde handeling wordt een datum binnen 90 dagen na de inwerkingtreding ervan vastgesteld waarop de opschorting van de toepassing van bijlage II ingaat, rekening houdend met de beschikbare middelen in de consulaten van de lidstaten; de gedelegeerde handeling wijzigt bijlage II dienovereenkomstig. Deze wijziging zal geschieden door het invoegen naast de naam van het betrokken derde land van een voetnoot waarin staat dat de vrijstelling van de visumplicht wordt opgeschort met betrekking tot dat derde land en waarin de termijn van die opschorting wordt vermeld.

Vanaf de datum waarop de opschorting van de toepassing van bijlage II voor de onderdanen van het betrokken derde land van kracht wordt of waarop overeenkomstig artikel 4 ter, lid 5, bezwaar tegen de gedelegeerde handeling is aangetekend, verstrijkt een krachtens punt e) vastgestelde uitvoeringshandeling met betrekking tot dat derde land.

Wanneer de Commissie een wetgevingsvoorstel als bedoeld onder h) indient, wordt de in de eerste alinea van dit punt bedoelde periode van opschorting met zes maanden verlengd. De in die alinea bedoelde voetnoot wordt dienovereenkomstig gewijzigd.

Onverminderd de toepassing van artikel 4 moeten de onderdanen van het derde land waarop de gedelegeerde handeling van toepassing is tijdens de periodes van opschorting in het bezit zijn van een visum bij het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten;

g)

een volgende kennisgeving door een andere lidstaat krachtens punt a) betreffende hetzelfde derde land tijdens de toepassingstermijn van de krachtens punt e) of f) aangenomen maatregelen ten aanzien van dat derde land, wordt opgenomen in de lopende procedures zonder dat de in die punten bedoelde uiterste data of periodes worden verlengd;

h)

indien het betrokken derde land de visumplicht niet heeft opgeheven binnen zes maanden na de inwerkingtreding van de onder f) bedoelde gedelegeerde handeling, kan de Commissie een wetgevingsvoorstel tot wijziging van deze verordening indienen om de verwijzing naar het derde land van bijlage II naar bijlage I over te hevelen;

i)

de onder e), f) en h) bedoelde procedures laten het recht van de Commissie onverlet om te allen tijde een wetgevingsvoorstel tot wijziging van deze verordening in te dienen teneinde de verwijzing naar het betrokken derde land van bijlage II naar bijlage I over te hevelen;

j)

indien het betrokken derde land de visumplicht opheft, stelt de betrokken lidstaat het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan onmiddellijk in kennis. De kennisgeving wordt onverwijld door de Commissie bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Een overeenkomstig punt e) of f) vastgestelde uitvoeringshandeling of gedelegeerde handeling betreffende het betrokken derde land verstrijkt zeven dagen na de bekendmaking bedoeld in de eerste alinea van dit punt. Indien het betrokken derde land een visumplicht voor onderdanen van twee of meer lidstaten heeft ingevoerd, verstrijkt de uitvoerings- of gedelegeerde handeling betreffende het betrokken derde land zeven dagen na de bekendmaking van de kennisgeving ten aanzien van de laatste betrokken lidstaat van wie de onderdanen waren onderworpen aan de visumplicht vanuit dat derde land. De onder f), eerste alinea, bedoelde voetnoot wordt geschrapt bij het verstrijken van de betrokken gedelegeerde handeling. De informatie over het verstrijken wordt onverwijld door de Commissie bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Indien het betrokken derde land de visumplicht opheft zonder dat de betrokken lidstaat de Commissie daar kennis van geeft overeenkomstig de eerste alinea van dit punt, gaat de Commissie op eigen initiatief onverwijld over tot de in die alinea bedoelde bekendmaking en wordt de tweede alinea van dit punt van toepassing.";

b)

lid 5 wordt geschrapt.

2)

De volgende artikelen worden toegevoegd:

"Artikel 1 bis

1.   In afwijking van artikel 1, lid 2, wordt de vrijstelling van de visumplicht voor onderdanen van een in bijlage II opgenomen derde land tijdelijk geschorst in noodsituaties, in laatste instantie, overeenkomstig dit artikel.

2.   Een lidstaat die over een periode van zes maanden, in vergelijking met dezelfde periode van het voorgaande jaar of met de laatste zes maanden voor het ingaan van de vrijstelling van de visumplicht voor onderdanen van dat in bijlage II opgenomen derde land, wordt geconfronteerd met een of meer van de volgende omstandigheden die tot een noodsituatie leiden waarin hij zelf geen verbetering kan brengen, kan hiervan aan de Commissie kennis geven, met name een wezenlijke en plotselinge toename van:

a)

het aantal onderdanen van dat derde land waarvan wordt vastgesteld dat zij op het grondgebied van de lidstaat verblijven zonder dat zij daartoe gerechtigd zijn;

b)

het aantal asielaanvragen door onderdanen van dat derde land waarvoor het aantal ingewilligde aanvragen laag is, indien een dergelijke toename leidt tot specifieke druk op het asielstelsel van de lidstaat;

c)

het aantal afgewezen overnameverzoeken die de lidstaat bij dat derde land had gedaan voor zijn eigen onderdanen.

De vergelijking met de periode van zes maanden voor het ingaan van deze vrijstelling van de visumplicht als bedoeld in de eerste alinea is slechts van toepassing gedurende een periode van zeven jaar vanaf de datum waarop de vrijstelling van de visumplicht ingaat voor onderdanen van dat derde land.

De in de eerste alinea bedoelde kennisgeving is met redenen omkleed en bevat alle relevante gegevens en statistieken, alsmede een uitvoerige beschrijving van de eerste maatregelen die de betrokken lidstaat reeds heeft getroffen teneinde verbetering te brengen in de situatie. De Commissie brengt het Europees Parlement en de Raad onmiddellijk op de hoogte van dergelijke kennisgeving.

3.   De Commissie onderzoekt een kennisgeving die krachtens lid 2 is verricht en houdt daarbij rekening met:

a)

het al dan niet aanwezig zijn van de in lid 2 beschreven omstandigheden;

b)

het aantal lidstaten dat wordt getroffen door een van de in lid 2 beschreven situaties;

c)

het algemene effect van de in lid 2 bedoelde toenames op de migratiesituatie in de Unie, zoals dat blijkt uit de gegevens die door de lidstaten zijn verstrekt;

d)

de verslagen van het Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken of de Europese Politiedienst (Europol), indien de omstandigheden van het specifieke gerapporteerde geval dit vereisen;

e)

algemene overwegingen van openbare orde en binnenlandse veiligheid, in overleg met de betrokken lidstaat.

De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad in kennis van de resultaten van dit onderzoek.

4.   Indien de Commissie aan de hand van het in lid 3 bedoelde onderzoek, rekening houdend met de gevolgen van een opschorting van de vrijstelling van de visumplicht voor de externe betrekkingen van de Unie en de lidstaten met het betrokken derde land, terwijl zij nauw samenwerkt met dat derde land aan andere oplossingen voor de langere termijn, constateert dat moet worden opgetreden, stelt zij binnen drie maanden na ontvangst van de in lid 2 bedoelde kennisgeving een uitvoeringsbesluit vast waarbij de vrijstelling van de visumplicht voor onderdanen van het betrokken derde land tijdelijk wordt opgeschort voor een periode van zes maanden. Die uitvoeringshandeling wordt volgens de in artikel 4 bis, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld. In de uitvoeringshandeling wordt bepaald op welke datum de opschorting van de vrijstelling van de visumplicht van kracht wordt.

Onverminderd artikel 4 moeten de onderdanen van het derde land waarop de gedelegeerde handeling van toepassing is tijdens de periodes van opschorting in het bezit zijn van een visum bij het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten.

5.   Vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de overeenkomstig lid 4 vastgestelde uitvoeringshandeling dient de Commissie, in samenwerking met de betrokken lidstaat, een verslag in bij het Europees Parlement en bij de Raad. Het verslag kan vergezeld gaan van een wetgevingsvoorstel tot wijziging van deze verordening teneinde de verwijzing naar het betrokken derde land van bijlage II naar bijlage I over te hevelen.

6.   Indien de Commissie krachtens lid 5 een wetgevingsvoorstel heeft ingediend, kan zij de geldigheidsduur van de overeenkomstig lid 4 vastgestelde uitvoeringshandeling met ten hoogste twaalf maanden verlengen. Het besluit om de geldigheidsduur van de uitvoeringshandeling te verlengen, wordt vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure bedoeld in artikel 4 bis, lid 2.

Artikel 1 ter

Uiterlijk 10 januari 2018 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in met een beoordeling van de efficiëntie van het in artikel 1, lid 4, bedoelde wederkerigheidsmechanisme en het in lid 1 bis bedoelde opschortingsmechanisme en dient zij, indien nodig, een wetgevingsvoorstel tot wijziging van deze verordening in. Het Europees Parlement en de Raad handelen naar aanleiding van een dergelijk voorstel volgens de gewone wetgevingsprocedure.".

3)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

"1.   Een lidstaat kan uitzonderingen op de visumplicht, bedoeld in artikel 1, lid 1, of op de vrijstelling van de visumplicht, bedoeld in artikel 1, lid 2, vaststellen ten aanzien van:

a)

houders van diplomatieke paspoorten, dienstpaspoorten/officiële paspoorten of speciale paspoorten;

b)

civiele vliegtuig- en scheepsbemanningsleden in de uitoefening van hun functies;

c)

civiele scheepsbemanningsleden, wanneer zij aan wal gaan, die houder zijn van een identiteitsbewijs voor zeevarenden dat is afgegeven overeenkomstig de Verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie nr. 108 van 13 mei 1958 of nr. 185 van 16 juni 2003 of het Verdrag van de Internationale Maritieme Organisatie van 9 april 1965 inzake het vergemakkelijken van het internationale verkeer ter zee;

d)

bemannings- en andere leden van hulp- of reddingsmissies in geval van een ramp of een ongeval;

e)

civiele bemanningen van schepen die internationale binnenwateren bevaren;

f)

houders van reisdocumenten die door intergouvernementele internationale organisaties waarvan ten minste één lidstaat lid is, of door andere entiteiten die door de betrokken lidstaat zijn erkend als internationale rechtssubjecten, zijn afgegeven aan ambtenaren van deze organisaties of entiteiten.";

b)

aan lid 2 wordt het volgende punt toegevoegd:

"d)

onverminderd de vereisten die voortvloeien uit de Europese Overeenkomst inzake de afschaffing van visa voor vluchtelingen (ondertekend te Straatsburg op 20 april 1959), personen met erkende vluchtelingenstatus, staatlozen en andere personen zonder nationaliteit die in het Verenigde Koninkrijk of Ierland verblijven en die houders zijn van een reisdocument dat is afgegeven door het Verenigd Koninkrijk of Ierland en dat is erkend door de betrokken lidstaat.".

4)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

"Artikel 4 bis

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (*1).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Indien door het comité geen advies wordt uitgebracht, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is de derde alinea van artikel 5, lid 4, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 4 ter

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 1, lid 4, onder f), bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar vanaf 9 januari 2014. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden vóór het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 1, lid 4, onder f), bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit vermelde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdige kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een krachtens artikel 1, lid 4, onder f), vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking als het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van vier maanden na de datum van kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie voor het verstrijken van die termijn heeft meegedeeld geen bezwaar te zullen aantekenen. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt die termijn met twee maanden verlengd.

(*1)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13)."."

Artikel 2

Artikel 1 bis van Verordening (EG) nr. 539/2001, zoals gewijzigd bij deze verordening, en met name het bepaalde in de tweede alinea van lid 2, is ook van toepassing op derde landen ten aanzien van de onderdanen waarvan de vrijstelling van de visumplicht reeds was ingevoerd voor 9 januari 2014.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Straatsburg, 11 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. LEŠKEVIČIUS


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 12 september 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 5 december 2013.

(2)  Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (PB L 81 van 21.3.2001, blz. 1).

(3)  Verordening (EG) nr. 1932/2006 van de Raad van 21 december 2006 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 539/2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van deze plicht zijn vrijgesteld (PB L 405 van 30.12.2006, blz. 23).

(4)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(5)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.

(6)  Besluit 1999/437/EG van de Raad van 17 mei 1999 inzake bepaalde toepassingsbepalingen van de door de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten overeenkomst inzake de wijze waarop deze twee staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31).

(7)  PB L 53 van 27.2.2008, blz. 52.

(8)  Besluit 2008/146/EG van de Raad van 28 januari 2008 betreffende de sluiting namens de Europese Gemeenschap van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (PB L 53 van 27.2.2008, blz. 1).

(9)  PB L 160 van 18.6.2011, blz. 21.

(10)  Besluit 2011/350/EU van de Raad van 7 maart 2011 betreffende de sluiting namens de Europese Unie van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis betreffende de afschaffing van controles aan de binnengrenzen en het verkeer van personen (PB L 160 van 18.6.2011, blz. 19).

(11)  Besluit 2000/365/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende het verzoek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis (PB L 131 van 1.6.2000, blz. 43).

(12)  Besluit 2002/192/EG van de Raad van 28 februari 2002 betreffende het verzoek van Ierland deel te mogen nemen aan bepalingen van het Schengenacquis (PB L 64 van 7.3.2002, blz. 20).


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/81


VERORDENING (EU) Nr. 1290/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2013

tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van "Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)" en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1906/2006

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 173 en 183, en artikel 188, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Rekenkamer (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

"Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)" ("Horizon 2020") is ingesteld bij Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4). Deze verordening dient te worden aangevuld met regels voor de deelname aan acties onder contract uit hoofde van Horizon 2020 en voor de exploitatie en de de verspreiding van de resultaten van deze acties.

(2)

De tenuitvoerlegging van Horizon 2020 moet rechtstreeks bijdragen tot de totstandbrenging van industrieel leiderschap, groei en werkgelegenheid en tot het welzijn van de burgers in Europa, en het pakket dient uiting te geven aan de strategische visie zoals vervat in de mededeling van de Commissie van 6 oktober 2010 getiteld "Europa 2020 - kerninitiatief Innovatie-Unie", waarin de Commissie zich ertoe verbindt de toegang voor de deelnemers sterk te vereenvoudigen.

(3)

Horizon 2020 moet ondersteuning bieden voor de totstandbrenging en het functioneren van de Europese Onderzoeksruimte waarbinnen onderzoekers, wetenschappelijke kennis en technologie vrij circuleren, door de samenwerking tussen de Unie en de lidstaten en tussen de lidstaten onderling te versterken, met name via de toepassing van samenhangende regels.

(4)

De in deze verordening neergelegde regels voor deelname, exploitatie en verspreiding in Horizon 2020 ("de regels") moeten op passende wijze rekening houden met de aanbevelingen van het Europees Parlement in zijn resolutie van 11 november 2010 over de vereenvoudiging van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma's voor onderzoek (5), en de aanbevelingen van de Raad met het oog op de vereenvoudiging van de administratieve en financiële vereisten van de kaderprogramma's voor onderzoek. De regels moeten voortbouwen op de vereenvoudigingen die reeds zijn doorgevoerd op grond van Besluit nr. 1982/2006/EG (6). In deze regels moet rekening worden gehouden met de aanbevelingen in het eindverslag van de deskundigengroep met als titel "Ttussentijdse evaluatie van het zevende kaderprogramma" van 12 november 2010 en zij moeten het mogelijk maken de administratieve lasten voor de deelnemers verder te verminderen en de financiële bepalingen te vereenvoudigen teneinde de deelname te vergemakkelijken en het aantal financiële fouten terug te schroeven. De regels moeten tevens een adequate weerspiegeling zijn van de zorgpunten en aanbevelingen van de onderzoekswereld die tot uiting zijn gekomen in het debat rond de mededeling van de Commissie van 29 april 2010 met als titel "Vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma's voor onderzoek" en het daaropvolgende Groenboek van 9 februari 2011 met als titel "Van uitdagingen naar kansen: naar een gemeenschappelijk strategisch kader voor EU-financiering van onderzoek en innovatie".

(5)

De tussentijdse evaluatie van Horizon 2020 moet een evaluatie van het nieuwe financieringsmodel bevatten, onder meer van het effect ervan op de financieringsniveaus, op de deelname aan Horizon 2020 en op de aantrekkelijkheid van Horizon 2020.

(6)

De Commissie of het relevante financieringsorgaan moet ervoor zorgen dat aan alle potentiële deelnemers richtsnoeren en informatie worden verstrekt op het ogenblik dat de uitnodiging tot het indienen van voorstellen wordt bekendgemaakt.

(7)

Om de coherentie met andere financieringsprogramma's van de Unie te waarborgen, moet Horizon 2020 worden uitgevoerd in overeenstemming met Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (7), en gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie (8), en moet daarbij naar behoren rekening worden gehouden met de specifieke aard van onderzoeks- en innovatieactiviteiten.

(8)

Er moet voor een geïntegreerde aanpak worden gezorgd waarbij activiteiten die onder het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013), zoals ingesteld bij Besluit nr. 1982/2006/EG, het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie, zoals ingesteld bij Besluit nr. 1639/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (9), en het Europees Instituut voor innovatie en technologie (het EIT), zoals opgericht bij Verordening (EG) nr. 294/2008 van het Europees Parlement en de Raad (10) vallen, worden gebundeld om de deelname te vergemakkelijken, de samenhang tussen de diverse instrumenten te bevorderen, het wetenschappelijk en economisch effect te vergroten en tegelijkertijd dubbel werk en versnippering te voorkomen. Er moeten gemeenschappelijke regels worden toegepast teneinde een coherent kader tot stand te brengen dat de deelname aan programma's die in aanmerking komen voor EU-financiering uit de begroting voor Horizon 2020 moet vergemakkelijken, inclusief de deelname aan programma's die beheerd worden door het EIT, gemeenschappelijke ondernemingen of andere structuren als bedoeld in artikel 187 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en de deelname aan programma's die krachtens artikel 185 VWEU door lidstaten ten uitvoer worden gelegd.

Anderzijds moet echter worden voorzien in de nodige flexibiliteit, zodat specifieke regels kunnen worden aangenomen wanneer de specifieke kenmerken van de verschillende acties dit vereisen. Teneinde rekening te houden met de specifieke operationele behoeften die zijn vastgesteld in het kader van de desbetreffende basishandeling inzake de krachtens artikel 187 VWEU opgerichte organen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet er bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen voor zorgen dat de desbetreffende documenten gelijktijdig, tijdig en op gepaste wijze worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(9)

De acties die onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen, moeten in overeenstemming zijn met de grondrechten en de beginselen van met name het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Dergelijke acties moeten voldoen aan alle wettelijke verplichtingen, met inbegrip van het internationale recht en relevante besluiten van de Commissie zoals het bericht van de Commissie van 28 juni 2013 (11), en aan ethische beginselen, onder meer het voorkomen van elke inbreuk op de integriteit van het wetenschappelijk onderzoek.

(10)

Conform de doelstellingen van internationale samenwerking zoals bepaald in de artikelen 180 en 186 VWEU moet de deelname van rechtspersonen die in derde landen zijn gevestigd en van internationale organisaties worden gestimuleerd. De uitvoering van de regels dient in overeenstemming te zijn met de maatregelen die zijn vastgesteld overeenkomstig de artikelen 75 en 215 VWEU, alsook met het internationale recht. Bovendien moet bij de uitvoering van de regels op passende wijze rekening worden gehouden met de voorwaarden voor deelname van entiteiten uit de Unie aan overeenkomstige programma's van derde landen.

(11)

De regels moeten zorgen voor een coherent, alomvattend en transparant kader, zodat garanties worden geboden voor een zo doeltreffend mogelijke tenuitvoerlegging, met inachtneming van de noodzaak om te voorzien in een gemakkelijke toegang voor alle deelnemers via de toepassing van vereenvoudigde procedures, in het bijzonder ten aanzien van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen ("kmo's"). De financiële bijstand van de Unie kan in verschillende vormen worden verleend.

(12)

Overeenkomstig het transparantiebeginsel en naast het in Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en Verordening (EU) nr. 1268/2012 bedoelde bekendmakingsvereiste dient de Commissie via specifieke informatiekanalen open uitnodigingen tot het indienen van voorstellen aan te kondigen op de internetpagina's van Horizon 2020, en te zorgen voor ruime verspreiding daarvan via onder meer de nationale contactpunten en op verzoek, waar mogelijk in toegankelijke formaten.

(13)

De in deze verordening vastgestelde selectie- en gunningscriteria dienen op transparante wijze te worden toegepast en gebaseerd te zijn op objectieve en meetbare parameters, rekening houdend met het algemene streven van Horizon 2020 naar een goed functionerende Europese Onderzoeksruimte.

(14)

In het algemeen dient de periode tussen de uiterste indieningsdatum van volledige voorstellen en de ondertekening van subsidieovereenkomsten met aanvragers, of de toezending aan aanvragers van subsidiebesluiten, korter te zijn dan die waarin Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 voorziet. In naar behoren gerechtvaardigde gevallen en voor acties van de Europese Onderzoeksraad dient een langere periode te worden toegestaan.

(15)

De Commissie dient te blijven streven naar een vereenvoudiging van de procedures die door verbetering van de IT-systemen mogelijk is, bijvoorbeeld door de verdere uitbreiding van het deelnemersportaal dat dient te functioneren als enig toegangspunt vanaf het ogenblik, van de bekendmaking van de uitnodiging tot het indienen van voorstellen, over de indiening van voorstellen tot aan de uitvoering van de actie, met als doel een één-loketsysteem op te zetten. Het systeem zou ook vragen van aanvragers over de voortgang en het tijdpad van hun aanvragen kunnen beantwoorden.

(16)

De behandeling van vertrouwelijke gegevens en gerubriceerde informatie moet worden onderworpen aan al het relevante Unie recht, inclusief de interne regels van de instellingen, zoals Besluit 2001/844/EG, EGKS, Euratom van de Commissie (12), waarin de veiligheidsvoorschriften van de Europese Unie voor gerubriceerde informatie zijn vastgesteld.

(17)

Er moeten minimumvoorwaarden voor deelname worden vastgesteld, op zowel algemeen gebied als met betrekking tot de specifieke kenmerken van de acties op grond van Horizon 2020. Er is met name behoefte aan regels betreffende het aantal deelnemers en hun plaats van vestiging. Bij een actie waaraan geen in een lidstaat gevestigde organisatie deelneemt, moet worden gestreefd naar de verwezenlijking van de doelstellingen van de artikelen 173 en 179 VWEU.

(18)

Overeenkomstig Besluit 2001/822/EG van de Raad (13) komen rechtspersonen uit landen en gebieden overzee in aanmerking voor deelname aan Horizon 2020 onder de daarin vermelde specifieke voorwaarden.

(19)

Bij het vaststellen van de tijdschema's voor uitnodigingen en verzoeken om informatie, dient de Commissie waar mogelijk rekening te houden met de normale vakantieperiodes.

(20)

Bij niet-succesvolle voorstellen dient de Commissie de betrokken aanvragers een terugkoppeling over hun voorstel te geven.

(21)

Duidelijke en transparante mechanismen voor het opstellen van uitnodigingen inzake specifieke onderwerpen moeten zorgen voor een gelijk speelveld, moeten Horizon 2020 aantrekkelijker maken en leiden tot een grotere participatie.

(22)

De Commissie dient voor elk aspect van Horizon 2020 te handelen volgens de beginselen van de Europese bestuurlijke gedragscode in de bijlage bij Besluit 2000/633/EG, EGKS, Euratom van de Commissie (14).

(23)

Het is dienstig voorwaarden vast te stellen met betrekking tot het toekennen van financiering door de Unie aan deelnemers van acties op grond van Horizon 2020. Om de bestaande financieringsregels te vereenvoudigen moet een vereenvoudigd model voor de vergoeding van kosten worden aangenomen waarin meer wordt gewerkt met forfaitaire bedragen, vaste tarieven en eenheidskosten.

(24)

De vergoedingspercentages in deze verordening zijn aangemerkt als maxima teneinde te voldoen aan het non-profitvereiste en het medefinancieringsbeginsel, en om deelnemers in staat te stellen om een lager percentage te verzoeken. De vergoedingspercentages dienen in beginsel evenwel 100 % of 70 % te zijn.

(25)

Bij de classificatie van technologisch onderzoek, productontwikkeling en demonstratie-activiteiten moeten de OESO-definities betreffende het niveau van technologische paraatheid (Technological Readiness Level - TRL) in acht worden genomen.

(26)

Specifieke uitdagingen op het gebied van onderzoek en innovatie moeten worden aangepakt door middel van nieuwe financieringsvormen zoals prijzen, precommerciële inkoop, overheidsopdrachten met betrekking tot innovatieve oplossingen, het kmo-instrument en de Innovatiesnelwegacties, die specifieke regels vereisen.

(27)

Om gelijke concurrentievoorwaarden voor alle ondernemingen op de interne markt te handhaven, moet de subsidiëring in het kader van Horizon 2020 worden opgezet overeenkomstig de regelgeving inzake staatssteun, teneinde de doelmatigheid van de overheidsinvesteringen te waarborgen en marktverstoringen, zoals de verdringing van private financiering, het creëren van ineffectieve marktstructuren of de instandhouding van inefficiënte bedrijven, te voorkomen. Er dient te worden gewaarborgd dat de financiering van innovatieacties niet tot concurrentievervalsing of marktverstoring zonder gegronde reden leidt.

(28)

Om de financiële belangen van de Unie te beschermen moeten er tijdens de gehele uitgavencyclus proportionele maatregelen worden genomen, zodat een passend evenwicht tussen vertrouwen en controle wordt bereikt.

(29)

Overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 moeten de regels de basis vormen voor een bredere acceptatie van de gangbare kostenboekhoudpraktijken van de begunstigden.

(30)

Zoals gebleken, is het garantiefonds voor de deelnemers dat is opgezet krachtens Verordening (EG) nr. 1906/2006 van het Europees Parlement en de Raad (15) en dat door de Commissie wordt beheerd, een belangrijk vrijwaringsmechanisme om de risico's te beperken die verbonden zijn aan verschuldigde bedragen die niet worden terugbetaald door in gebreke blijvende deelnemers. Het is derhalve noodzakelijk om voor de deelnemers een nieuw garantiefonds in te stellen ("het Fonds"). Om te zorgen voor een efficiënter beheer en een betere dekking van het risico van deelnemers, moet het Fonds acties omvatten uit hoofde van het programma dat is opgezet krachtens Besluit nr. 1982/2006/EG, het programma opgezet bij Besluit 2006/970/Euratom van de Raad (16), het programma opgezet bij Besluit 2012/93/Euratom van de Raad (17), alsmede acties uit hoofde van Horizon 2020 en Verordening (Euratom) nr. 1314/2013 van de Raad (18). Programma's van instanties die geen financieringsorganen van de Unie zijn, mogen niet in aanmerking komen voor dekking door het Fonds.

(31)

Ter wille van de transparantie moeten de namen van de deskundigen die de Commissie of relevante financieringsorganen bij de toepassing van deze verordening hebben bijgestaan, worden bekendgemaakt. Wanneer deze bekendmaking een gevaar inhoudt voor de veiligheid of integriteit van de deskundigen of hun privacy onnodig schaadt, moeten de Commissie en de financieringsorganen de mogelijkheid hebben af te zien van de bekendmaking van de namen.

(32)

De persoonsgegevens van de deskundigen moeten worden verwerkt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (19).

(33)

Er moeten regels worden vastgesteld voor de exploitatie en verspreiding van resultaten om te waarborgen dat de deelnemers die resultaten op passende wijze beschermen, exploiteren en verspreiden, en om te voorzien in mogelijke aanvullende exploitatievoorwaarden om de strategische Europese belangen te beschermen. Deelnemers die Uniefinanciering hebben ontvangen en die van plan zijn de via die financiering gegenereerde resultaten voornamelijk te exploiteren in derde landen die niet bij Horizon 2020 betrokken zijn, dienen duidelijk te maken hoe die Uniefinanciering het algemene concurrentievermogen van Europa ten goede zal komen (wederkerigheidsbeginsel), zoals vastgelegd in de subsidieovereenkomst.

(34)

Indien onderzoek mogelijkheden biedt voor verdere ontwikkeling van nieuwe medische technologieën (bijvoorbeeld geneesmiddelen, vaccins en medische diagnostiek), moeten er maatregelen worden genomen om, waar passend, de onderzoeksresultaten onmiddellijk te exploiteren en te verspreiden.

(35)

Ondanks het succes van de op schuld- en eigenvermogenfinanciering gebaseerde financiële instrumenten van de Unie voor onderzoek, ontwikkeling, innovatie en groei, blijft de toegang tot risicokapitaal, met name voor innovatieve kleine, middelgrote en micro-ondernemingen, een essentieel punt. Om het gebruik daarvan te optimaliseren moet worden toegestaan dat op schuld- en eigenvermogenfinanciering gebaseerde financiële instrumenten onderling en met uit de Uniebegroting gefinancierde subsidies worden gecombineerd, onder meer in het kader van Horizon 2020. Bovendien moet de Commissie met name zorgen voor continuïteit van de financieringsfaciliteit met risicodeling (RSFF), die is ingesteld krachtens Besluit nr. 1982/2006/EG, en van het op de aanloopfase gerichte deel van de faciliteit voor snelgroeiende, innovatieve bedrijven uit het MKB (FSIM), die is ingesteld krachtens Besluit nr. 1639/2006/EG, met de opvolgende financiële instrumenten voor schuld- en eigenvermogenfinanciering uit hoofde van Horizon 2020, respectievelijk de "krediet- en garantiedienst voor onderzoek en innovatie van de Unie" en de "vermogensinstrumenten voor onderzoek en innovatie van de Unie". In dat verband moeten ontvangsten en terugbetalingen die door deze financiële instrumenten worden gegenereerd rechtstreeks ten goede komen aan de financiële instrumenten die zijn opgezet krachtens Horizon 2020.

(36)

De Commissie dient te zorgen voor voldoende complementariteit tussen het MKB-instrument in het kader van Horizon 2020, de financiële instrumenten in het kader van Horizon 2020 en het COSME programma zoals ingesteld krachtens Verordening (EU) nr. 1287/2013 van het Europees Parlement en de Raad (20), en regelingen en instrumenten die gezamenlijk met de lidstaten zijn ingesteld, zoals het gezamenlijk programma Eurostars (21).

(37)

Ter wille van de rechtszekerheid en de duidelijkheid, dient Verordening (EG) nr. 1906/2006 te worden ingetrokken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

TITEL I

INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   In deze verordening zijn specifieke regels vastgesteld voor de deelname aan acties onder contract die worden uitgevoerd op grond van Verordening (EU) nr. 1291/2013 of het, met inbegrip van de deelname aan acties onder contract die overeenkomstig artikel 9, lid 2, van die verordening door financieringsorganen worden gesubsidieerd.

In deze verordening zijn ook de regels vastgesteld die van toepassing zijn op de exploitatie en de verspreiding van resultaten.

2.   Met inachtneming van de specifieke regels zoals vastgesteld in deze verordening, zijn de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en Verordening (EU) nr. 1268/2012 van toepassing.

3.   Krachtens Verordening (EG) nr. 294/2008 of elke basishandeling op grond waarvan een financieringsorgaan uit hoofde van artikel 185 VWEU wordt belast met taken op het gebied van begrotingsuitvoering, kunnen regels worden vastgesteld die afwijken van de regels in onderhavige verordening. Teneinde rekening te houden met hun specifieke operationele behoeften die zijn vastgesteld in het kader van de desbetreffende basishandeling, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 56 handelingen vast te stellen inzake de krachtens artikel 187 VWEU opgerichte financieringsorganen, met betrekking tot:

a)

de voorwaarden voor deelname aan uitnodigingen tot het indienen van voorstellen die uitgaan van financieringsorganen op het gebied van de luchtvaart, teneinde het in artikel 9, lid 1, genoemde minimumaantal deelnemers te verminderen;

b)

de in artikel 10 genoemde subsidiabiliteit, waarbij financieringsorganen op het gebied van de bio-industrie en innovatieve geneesmiddelen worden gemachtigd om de subsidiabiliteit tot specifieke soorten deelnemers te beperken;

c)

de regels inzake de exploitatie en verspreiding van resultaten, waarbij financieringsorganen op het gebied van innovatieve geneesmiddelen worden gemachtigd:

i)

de mogelijkheden uit te breiden om resultaten en background aan gelieerde entiteiten, kopers en opvolgingsentiteiten over te dragen of in licentie te geven, overeenkomstig de subsidieovereenkomst en zonder toestemming van andere in artikel 44, leden 1 en 2, genoemde deelnemers;

ii)

specifieke overeenkomsten tot stand te brengen voor toegangsrechten tot background, teneinde resultaten voor verdere commercialisering te ontwikkelen of die zelf te commercialiseren (directe exploitatie), als bedoeld in artikel 48, leden 2, 3 en 4;

iii)

de regels aan te vullen met bepalingen inzake eigendom van en toegang tot gegevens, kennis en informatie die buiten de doelstellingen van een actie vallen en die niet nodig zijn voor de uitvoering en exploitatie van de actie (sideground), als bedoeld in artikel 41, lid 2, en de artikelen 45 tot en met 48;

iv)

de exploitatieregels uit te breiden tot andere doeleinden dan de uitvoering van acties (gebruik voor onderzoeksdoeleinden) of resultaten te ontwikkelen voor verdere commercialisering of die zelf te commercialiseren (directe exploitatie), als bedoeld in artikel 48;

v)

specifieke criteria vast te stellen om, binnen dezelfde actie, het verlenen van de in artikel 46, lid 2, bedoelde sublicenties onder deelnemers toe te staan;

vi)

de toegangsrechten van deelnemers, hun gelieerde entiteiten en licentiehoudende derden, onder de in de in artikel 24, lid 2, bedoelde consortiumovereenkomst vastgelegde voorwaarden, uit te breiden tot resultaten of background voor andere doeleinden dan de uitvoering van acties (gebruik voor onderzoeksdoeleinden) onder passende voorwaarden, waaronder financiële voorwaarden, of het ontwikkelen van resultaten voor verdere commercialisering of het zelf commercialiseren van resultaten (directe exploitatie), als bedoeld in de artikelen 46 tot 48;

vii)

de toegangsrechten tot directe exploitatieafhankelijk te maken van een akkoord tussen de betrokken deelnemers, als bedoeld in artikel 48;

viii)

de verspreiding door wetenschappelijke publicatie in de vorm van open toegang als bedoeld in artikel 43, lid 2, facultatief te maken;

d)

de financiering van de acties, waarbij financieringsorganen op het gebied van elektronische componenten en systemen andere dan de in artikel 28, lid 3, vermelde vergoedingspercentages mogen toepassen wanneer een deelnemer of een actie door een of meer lidstaten wordt meegefinancierd.

Andere dan de in de eerste en tweede alinea van dit lid bedoelde financieringsorganen die krachtens artikel 58, onder c), punt i) of punt ii), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 met taken op het gebied van begrotingsuitvoering zijn belast, kunnen, na goedkeuring door de Commissie, regels toepassen die afwijken van de bepalingen in deze verordening indien dit vanwege hun specifieke behoeften noodzakelijk is.

4.   Deze verordening is niet van toepassing op eigen acties die door het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (GCO) worden uitgevoerd.

Artikel 2

Definities

1.   Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

1)   'toegangsrechten': de rechten om resultaten of background te gebruiken onder de in deze verordening vastgestelde voorwaarden;

2)   'gelieerde entiteit': een juridische entiteit waarover een deelnemer direct of indirect zeggenschap kan uitoefenen, dan wel die onder dezelfde directe of indirecte zeggenschap staat als de deelnemer of die zelf de directe of indirecte zeggenschap over een deelnemer uitoefent. Die zeggenschap kan de in artikel 8, lid 2, beschreven vormen aannemen;

3)   'geassocieerd land': een derde land dat partij is bij een internationale overeenkomst met de Unie, als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EU) nr. 1291/2013;

4)   'background': alle gegevens, knowhow of informatie in welke vorm en van welke aard dan ook, materieel of immaterieel, met inbegrip van de daaraan verbonden rechten zoals intellectuele-eigendomsrechten, die i) reeds vóór hun toetreding tot de actie in het bezit van de deelnemers waren; ii) nodig zijn voor de uitvoering van de actie of voor de exploitatie van de resultaten van de actie; en iii) door de deelnemers als zodanig zijn aangemerkt overeenkomstig artikel 45;

5)   'basishandeling': een door de instellingen van de Unie vastgestelde rechtshandeling in de vorm van een verordening, een richtlijn of een besluit in de zin van artikel 288 VWEU, dat als rechtsgrondslag voor de actie geldt;

6)   'innovatieactie': actie die hoofdzakelijk bestaat uit werkzaamheden met als rechtstreeks doel het creëren van plannen, schema's of ontwerpen van nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, procédés of diensten. Het kan daarbij gaan om activiteiten als prototyping, tests, demonstraties, proefprojecten, grootschalige productvalidatie en marktreplicatie;

7)   'coördinatie- en ondersteuningsactie': een actie die voornamelijk uit begeleidende maatregelen bestaat zoals normalisatie, verspreiding, voorlichting en communicatie, netwerkactiviteiten, coördinatie en ondersteunende diensten, beleidsdialogen en wederzijdse leerervaringen en studies, met inbegrip van ontwerpstudies voor nieuwe infrastructuur en aanvullende netwerk- of coördinatieactiviteiten tussen programma's in verschillende landen;

8)   'verspreiding': het openbaar maken van de resultaten via alle geschikte kanalen (anders dan met het oogmerk om de resultaten te beschermen of te exploiteren), waaronder tevens begrepen wetenschappelijke publicaties via eender welk communicatiemiddel;

9)   'exploitatie': het gebruik van resultaten bij andere onderzoeksactiviteiten dan die welke onder de desbetreffende actie vallen, of bij het ontwikkelen, creëren en in de handel brengen van een product of werkwijze, of bij het creëren en leveren van een dienst of bij normalisatieactiviteiten;

10)   'eerlijke en redelijke voorwaarden': passende voorwaarden, met inbegrip van eventuele financiële voorwaarden of voorwaarden vrij van royalty's, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van het verzoek om toegang, bijvoorbeeld de feitelijke of potentiële waarde van de resultaten of background waarvoor om toegang is verzocht en/of de omvang, de duur en andere kenmerken van de beoogde exploitatie;

11)   'financieringsorgaan': een andere autoriteit of instantie dan de Commissie, als bedoeld in artikel 58, lid 1, onder c), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, die door de Commissie is belast met taken op het gebied van de begrotingsuitvoering overeenkomstig artikel 9, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1291/2013;

12)   'internationale Europese belangenorganisatie': een internationale organisatie waarvan het merendeel van de leden lidstaten of geassocieerde landen zijn, en waarvan het hoofddoel de bevordering van de wetenschappelijke en technologische samenwerking in Europa is;

13)   'juridische entiteit': elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die is opgericht krachtens en als dusdanig wordt erkend in het nationale recht, het recht van de Unie of het internationale recht, die rechtspersoonlijkheid bezit en die, in eigen naam handelend, rechten en verplichtingen kan hebben;

14)   'juridische entiteit zonder winstoogmerk': een juridische entiteit die op grond van zijn rechtsvorm geen winstoogmerk heeft of een wettelijke of statutaire verplichting heeft geen winsten uit te keren aan zijn aandeelhouders of afzonderlijke leden;

15)   'deelnemer': een juridische entiteit die in het kader van Verordening (EU) nr. 1291/2013 een actie (of een deel daarvan) uitvoert en die uit hoofde van deze verordening rechten en verplichtingen ten aanzien van de Unie of een ander financieringsorgaan heeft;

16)   'medefinancieringsactie voor programma': een actie die wordt gefinancierd door middel van subsidies en die in de eerste plaats bedoeld is als aanvulling op door andere entiteiten dan financieringsorganen van de Unie gefinancierde individuele oproepen of programma's voor het beheer van onderzoeks- en innovatieprogramma's. Een medefinancieringsactie voor programma kan ook aanvullende netwerk- of coördinatieactiviteiten tussen programma's in verschillende landen omvatten;

17)   'precommerciële inkoop': de inkoop van onderzoeks- en ontwikkelingsdiensten waarbij op basis van de marktvoorwaarden sprake is van een deling van de risico's en voordelen, van een competitieve ontwikkeling in fasen en van een duidelijke scheiding tussen de ingekochte onderzoeks- en ontwikkelingsdiensten en het gebruik van commerciële hoeveelheden eindproducten;

18)   'overheidsopdrachten voor innovatieve oplossingen': inkoopactiviteiten waarbij de aanbestedende diensten als initiërende klant fungeren voor innovatieve goederen of diensten die nog niet op een grootschalige commerciële basis beschikbaar zijn, met inbegrip van conformiteitstests;

19)   'resultaten': alle materiële of immateriële opbrengst van de actie, zoals in het kader van de actie gegenereerde gegevens, kennis of informatie, ongeacht de vorm of aard ervan en ongeacht of deze kunnen worden beschermd, en ook alle daarmee verbonden rechten, met inbegrip van intellectuele-eigendomsrechten;

20)   'kmo': kleine, middelgrote en micro-ondernemingen als omschreven in Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie (22);

21)   'werkprogramma': het door de Commissie goedgekeurde document voor de uitvoering van het specifieke programma overeenkomstig artikel 5 van Besluit 2013/743/EU van de Raad (23);

22)   'werkplan': een document dat vergelijkbaar is met het werkprogramma van de Commissie en dat is goedgekeurd door de financieringsorganen die belast zijn met een deel van de uitvoering van Horizon 2020 overeenkomstig artikel 9, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1291/2013.

2.   In het kader van deze verordening wordt een entiteit die krachtens het nationale recht geen rechtspersoonlijkheid heeft, gelijkgesteld aan een juridische entiteit, mits aan de in artikel 131, lid 2, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en aan de in artikel 198 van Verordening (EU) nr. 1268/2012 vervatte voorwaarden is voldaan.

3.   In het kader van deze verordening worden subsidieontvangers niet als financieringsorganen aangemerkt.

Artikel 3

Geheimhouding

Alle gegevens, kennis en informatie die in het kader van een actie als vertrouwelijk zijn meegedeeld, worden onder de in de uitvoeringsovereenkomsten, -besluiten of contracten vastgestelde voorwaarden ook als dusdanig behandeld, waarbij het Unierecht betreffende de bescherming van en toegang tot gerubriceerde informatie terdege worden nageleefd.

Artikel 4

Beschikbaar te stellen informatie

1.   Onverminderd artikel 3 verstrekt de Commissie desgevraagd aan de instellingen, organen, bureaus of agentschappen van de Unie en aan de lidstaten of geassocieerde landen alle nuttige informatie die zij in haar bezit heeft over de resultaten die zijn gegenereerd door een deelnemer in een actie waarvoor Uniefinanciering is ontvangen, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de informatie in kwestie is relevant voor het overheidsbeleid;

b)

de deelnemers hebben geen deugdelijke en toereikende redenen opgegeven om de informatie in kwestie niet te verstrekken.

Met betrekking tot acties in het kader van de specifieke doelstelling "Een veilige samenleving - de vrijheid en veiligheid van Europa en haar burgers beschermen" verstrekt de Commissie desgevraagd aan de instellingen, organen, bureaus of agentschappen van de Unie of aan nationale instanties van de lidstaten alle nuttige informatie die zij in haar bezit heeft over de resultaten die door een deelnemer zijn gegenereerd in een actie waarvoor Uniefinanciering is ontvangen. De Commissie stelt de deelnemer in kennis van die informatieverstrekking. Wanneer een lidstaat of een instelling, orgaan, bureau of agentschap van de Unie om informatie verzoekt, verstrekt de Commissie die informatie ook aan alle lidstaten.

2.   In geen geval wordt het verstrekken van informatie ingevolge lid 1 geacht op de ontvanger rechten of verplichtingen van de Commissie of van de deelnemers te doen overgaan. De ontvanger dient dergelijke informatie vertrouwelijk te behandelen, tenzij deze openbaar wordt of door de deelnemers openbaar wordt gemaakt, of tenzij deze aan de Commissie is medegedeeld zonder geheimhoudingsverplichting. Met betrekking tot vertrouwelijke informatie zijn de veiligheidsregels van de Commissie van toepassing.

Artikel 5

Richtsnoeren en informatie voor potentiële deelnemers

Overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en Verordening (EU) nr. 1268/2012, zorgt de Commissie of het relevante financieringsorgaan ervoor dat aan alle potentiële deelnemers voldoende richtsnoeren en informatie ter beschikking wordt gesteld op het ogenblik dat de uitnodiging tot het indienen van voorstellen wordt bekendgemaakt, met name wat betreft de toepasselijke modelsubsidieovereenkomst.

TITEL II

REGELS VOOR DEELNAME

HOOFDSTUK 1

Algemene bepalingen

Artikel 6

Vormen van financiering

Overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EU) nr. 1291/2013 kan financiering worden verleend in een of meer van de in Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 vastgestelde vormen, met name via subsidies, prijzen, inkoop en financiële instrumenten.

Artikel 7

Juridische entiteiten die aan acties kunnen deelnemen

1.   Alle juridische entiteiten, waar ook gevestigd, of alle internationale organisaties kunnen aan een actie deelnemen, op voorwaarde dat voldaan is aan de in deze verordening vastgestelde voorwaarden, inclusief alle voorwaarden in het desbetreffende werkprogramma of werkplan.

2.   Ten aanzien van juridische entiteiten die in derde landen zijn gevestigd kunnen in het desbetreffende werkprogramma beperkingen worden opgelegd inzake de deelname aan Horizon 2020 of aan onderdelen ervan, wanneer de voorwaarden voor deelname van juridische entiteiten uit lidstaten of van in derde landen gevestigde aan hen gelieerde entiteiten aan onderzoek- en innovatieprogramma's in die derde landen nadelig voor de belangen van de Unie worden geacht.

3.   In het desbetreffende werkprogramma of werkplan kunnen entiteiten van deelname worden uitgesloten die niet in staat zijn om afdoende veiligheidswaarborgen te verschaffen met name wat betreft veiligheidsmachtigingen voor personeel indien dat uit om veiligheidsredenen gerechtvaardigd is.

4.   Het GCO kan aan acties deelnemen met dezelfde rechten en verplichtingen die op een in een lidstaat gevestigde juridische entiteit van toepassing zijn.

Artikel 8

Onafhankelijkheid

1.   Twee juridische entiteiten worden geacht onafhankelijk van elkaar te zijn wanneer geen van beide onder de directe of indirecte zeggenschap van de andere entiteit staat of onder dezelfde directe of indirecte zeggenschap staat als de andere entiteit.

2.   Voor de toepassing van lid 1 kan zeggenschap met name een van de twee volgende vormen aannemen:

a)

het direct of indirect bezitten van meer dan 50 % van de nominale waarde van het uitgegeven aandelenkapitaal in de desbetreffende juridische entiteit, of van een meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van die entiteit;

b)

het direct of indirect rechtens of feitelijk bezitten van beslissingsbevoegdheden in de desbetreffende juridische entiteit.

3.   Voor de toepassing van lid 1, worden de volgende verhoudingen tussen juridische entiteiten evenwel niet geacht als zodanig een zeggenschapsverhouding te vormen:

a)

dezelfde publieke beleggingsmaatschappij, institutionele belegger of hetzelfde durfkapitaalfonds bezit direct of indirect meer dan 50 % van de nominale waarde van het uitgegeven aandelenkapitaal of een meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten;

b)

de desbetreffende juridische entiteiten zijn in het bezit of staan onder toezicht van dezelfde overheidsinstantie.

HOOFDSTUK II

Subsidies

Afdeling I

Gunningsprocedure

Artikel 9

Voorwaarden voor deelname

1.   De volgende minimumvoorwaarden zijn van toepassing:

a)

er moeten minimaal drie juridische entiteiten aan een actie deelnemen;

b)

drie juridische entiteiten moeten elk in een andere lidstaat of geassocieerd land zijn gevestigd; en

c)

de onder b) bedoelde drie juridische entiteiten moeten onafhankelijk van elkaar zijn in de zin van artikel 8.

2.   Indien het GCO of een internationale Europese belangenorganisatie of een krachtens het recht van de Unie opgerichte entiteit een van de deelnemers aan een actie is, wordt hij voor de toepassing van lid 1 geacht gevestigd te zijn in een andere lidstaat of geassocieerd land dan de lidstaat of het geassocieerde land waarin een andere deelnemer aan dezelfde actie is gevestigd.

3.   In afwijking van lid 1 wordt door de deelname van één in een lidstaat of een geassocieerd land gevestigde juridische entiteit geacht te zijn voldaan aan de minimumvoorwaarde in geval van:

a)

grensverleggende onderzoeksacties in het kader van de Europese Onderzoeksraad;

b)

bij acties in het kader van het MKB-instrument, wanneer de actie een duidelijke Europese toegevoegde waarde heeft;

c)

bij medefinancieringsacties voor programma's; en

d)

in andere gerechtvaardigde omstandigheden zoals voorzien in het werkprogramma of werkplan.

4.   In afwijking van lid 1 wordt bij coördinatie- en ondersteuningsacties en bij opleidings- en mobiliteitsacties de deelname van één juridische entiteit als minimumvoorwaarde gehanteerd.

5.   Indien passend en naar behoren gerechtvaardigd kunnen in de werkprogramma's of in de werkplannen aanvullende voorwaarden worden gesteld overeenkomstig specifieke beleidsvereisten of als gevolg van de aard en doelstellingen van de actie, met inbegrip van voorwaarden betreffende het aantal deelnemers, het type deelnemer en de vestigingsplaats.

Artikel 10

Subsidiabiliteit

1.   De volgende deelnemers komen in aanmerking voor Uniefinanciering:

a)

elke in een lidstaat of in een geassocieerd land gevestigde of krachtens het Unierecht opgerichte juridische entiteit;

b)

elke internationale Europese belangenorganisatie;

c)

elke in een derde land gevestigde juridische entiteit die daartoe als zodanig in het werkprogramma is aangemerkt.

2.   Aan een deelnemende internationale organisatie of een deelnemende juridische entiteit die in een derde land is gevestigd en die op grond van lid 1 niet voor financiering in aanmerking komt, kan Uniefinanciering worden verstrekt mits aan minstens één van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de deelname wordt door de Commissie of het desbetreffende financieringsorgaan als essentieel aangemerkt voor de uitvoering van de actie;

b)

er is in dergelijke financiering voorzien in een bilaterale wetenschappelijke en technologische overeenkomst of in een andere regeling tussen de Unie en de internationale organisatie of, in geval van in derde landen gevestigde entiteiten, het land waarin de juridische entiteit is gevestigd.

Artikel 11

Uitnodigingen tot het indienen van voorstellen

1.   Uitnodigingen tot het indienen van voorstellen worden uitgeschreven overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en Verordening (EU) nr. 1268/2012, in het bijzonder rekening houdend met de noodzaak van transparantie en niet-discriminatie, en van flexibiliteit die inspeelt op de verschillen tussen de onderzoeks- en innovatiesectoren.

2.   Bij wijze van uitzondering en onverminderd de andere gevallen waarin Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en Verordening (EU) nr. 1268/2012 voorzien, worden er geen uitnodigingen tot het indienen van voorstellen uitgeschreven voor coördinatie- en ondersteuningsacties en voor medefinancieringsacties voor programma's die door in de werkprogramma's of in de werkplannen nader bepaalde juridische entiteiten worden uitgevoerd, op voorwaarde dat de acties niet binnen het toepassingsgebied van een uitnodiging tot het indienen van voorstellen vallen.

3.   Overeenkomstig de toepasselijke voorschriften van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en Verordening (EU) nr. 1268/2012, wordt er voldoende tijd geboden voor het opstellen van voorstellen, worden uitnodigingen tot het indienen van voorstellen binnen een redelijke termijn bekendgemaakt door middel van de publicatie van een werkprogramma, en wordt er voldoende tijd gelaten tussen de bekendmaking van een uitnodiging tot het indienen van voorstellen en de uiterste termijn voor indiening ervan.

Artikel 12

Gezamenlijke uitnodigingen met derde landen of met internationale organisaties

1.   Met het oog op een gezamenlijke financiering van acties op prioritaire gebieden van gemeenschappelijk belang met naar verwacht wederzijds profijt en een duidelijke meerwaarde voor de Unie, kunnen uitnodigingen samen met derde landen of met hun wetenschappelijke en technologische organisaties en agentschappen of met internationale organisaties worden uitgebracht. Voorstellen worden geëvalueerd en geselecteerd op basis van nader overeen te komen gezamenlijke evaluatie- en selectieprocedures. Die evaluatie- en selectieprocedures moeten sporen met de beginselen van titel VI van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, en er wordt een evenwichtige groep van door de partijen aangestelde onafhankelijke deskundigen bij betrokken.

2.   Juridische entiteiten die Uniefinanciering ontvangen, sluiten een subsidieovereenkomst met de Unie of het desbetreffende financieringsorgaan. In de subsidieovereenkomst wordt een beschrijving opgenomen van de werkzaamheden die door deze deelnemers en de deelnemende juridische entiteiten uit de betrokken derde landen zullen worden uitgevoerd.

3.   Juridische entiteiten die Uniefinanciering ontvangen, sluiten een coördinatieovereenkomst met de deelnemende juridische entiteiten die door de desbetreffende derde landen of internationale organisaties worden gefinancierd.

Artikel 13

Voorstellen

1.   De voorstellen bevatten een ontwerpplan voor de exploitatie en de verspreiding van de resultaten, indien het werkprogramma of werkplan daarin voorziet.

2.   Voorstellen voor onderzoek op menselijke embryonale stamcellen moeten, waar van toepassing, nadere bijzonderheden verstrekken betreffende de toestemmings- en toezichtmaatregelen die de bevoegde instanties van de betrokken lidstaten zullen nemen, alsmede betreffende de ethische goedkeuringen die zullen worden verleend. Wat betreft afname van menselijke embryonale stamcellen zijn instellingen, organisaties en onderzoekers onderworpen aan strikte regels van toestemming en toezicht overeenkomstig de regelgeving in de betrokken lidstaten.

3.   Een voorstel dat indruist tegen ethische beginselen of toepasselijk wetgeving, of dat niet voldoet aan de voorwaarden van Besluit nr. 2013/743/EU, van het werkprogramma, van het werkplan of van de uitnodiging tot het indienen van voorstellen, kan op elk moment van de evaluatie-, selectie- en gunningsprocedures worden uitgesloten.

4.   Indien van toepassing en indien zulks in het werkprogramma of het werkplan is vermeld, wordt in de voorstellen uitgelegd hoe en tot op welke hoogte genderanalyse relevant is voor de inhoud van het beoogde project.

Artikel 14

Ethische beoordeling

1.   De Commissie voert systematisch ethische beoordelingen uit van voorstellen die ethische vragen opwerpen. Bij deze beoordeling wordt onderzocht of de ethische beginselen en de wetgeving in acht zijn genomen en, in gevallen waarin onderzoek buiten de Unie wordt uitgevoerd, of hetzelfde onderzoek in een lidstaat toegestaan zou zijn.

2.   De Commissie maakt de procedure van de ethische beoordeling zo transparant mogelijk en zorgt ervoor dat ze tijdig wordt uitgevoerd en dat indien mogelijk het opnieuw indienen van documenten wordt vermeden.

Artikel 15

Selectie- en gunningscriteria

1.   De ingediende voorstellen worden geëvalueerd aan de hand van de volgende selectie- en gunningscriteria:

a)

excellentie;

b)

effect;

c)

kwaliteit en efficiëntie van de uitvoering.

2.   Op voorstellen voor acties inzake grensverleggend onderzoek van de Europese Onderzoeksraad (ERC) is uitsluitend het in lid 1, onder a), bedoelde criterium van toepassing.

3.   Bij voorstellen voor innovatieacties kan men het in lid 1, onder b), bedoelde criterium zwaarder laten meewegen.

4.   In het werkprogramma of werkplan worden nadere gegevens over de in lid 1 genoemde gunningscriteria opgenomen, evenals specifieke wegingen en drempels.

5.   De Commissie neemt de mogelijkheid van een indieningsprocedure in twee stappen, zoals voorzien door Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en Verordening (EU) nr. 1268/2012, waar passend en indien dit strookt met de doelstellingen van de uitnodiging tot het indienen van voorstellen.

6.   Voorstellen worden gerangschikt aan de hand van de evaluatieresultaten. De selectie vindt plaats op basis van deze rangschikking.

7.   De evaluatie wordt uitgevoerd door onafhankelijke deskundigen.

8.   In het geval van een juridische entiteit als bedoeld in artikel 11, lid 2, of in andere naar behoren gerechtvaardigde uitzonderlijke gevallen, kan voor de uitvoering van de evaluatie worden afgeweken van lid 7. Voor elke dergelijke evaluatie verstrekt de Commissie de lidstaten gedetailleerde informatie over de evaluatieprocedure die is gebruikt en de resultaten ervan.

9.   In gevallen waarin de gevraagde Uniefinanciering voor de actie minimaal 500 000 EUR bedraagt, verricht de Commissie of het desbetreffende financieringsorgaan op een met het nationale recht verenigbare wijze een ex-antecontrole van de financiële capaciteit van uitsluitend de coördinatoren. Bovendien controleert de Commissie of het desbetreffende financieringsorgaan de financiële capaciteit van de coördinator of van andere deelnemers telkens wanneer er op basis van de beschikbare informatie gegronde twijfel bestaat omtrent hun financiële capaciteit.

10.   De financiële capaciteit wordt niet gecontroleerd in het geval van juridische entiteiten waarvan de levensvatbaarheid door een lidstaat of een geassocieerd land wordt gegarandeerd, of van hogere of secundaire onderwijsinstellingen.

11.   De financiële capaciteit kan worden gegarandeerd door iedere andere juridische entiteit, waarvan het financiële vermogen op zijn beurt wordt gecontroleerd overeenkomstig lid 9.

Artikel 16

Procedure voor de toetsing van evaluaties

1.   De Commissie of het desbetreffende financieringsorgaan stelt een transparante procedure in voor de toetsing van evaluaties voor aanvragers die van mening zijn dat de evaluatie van hun voorstel niet is uitgevoerd in overeenstemming met de in deze verordening vervatte procedures, het desbetreffende werkprogramma, het werkplan of de uitnodiging tot het indienen van voorstellen vervatte procedures.

2.   Een verzoek om een toetsing moet op een specifiek voorstel betrekking hebben en moet door de coördinator van het voorstel binnen dertig dagen worden ingediend, gerekend vanaf de datum waarop de Commissie of het betrokken financieringsorgaan de coördinator op de hoogte heeft gesteld van de evaluatieresultaten.

3.   De Commissie of het betrokken financieringsorgaan is verantwoordelijk voor de beoordeling van het in lid 2 bedoelde verzoek. De beoordeling heeft uitsluitend betrekking op de procedurele aspecten van de evaluatie en niet op de inhoud van het voorstel.

4.   Een toetsingscomité voor evaluaties, bestaande uit medewerkers van de Commissie of van het betrokken financieringsorgaan, brengt advies uit over de procedurele aspecten van het evaluatieproces. Het comité wordt voorgezeten door een ambtenaar van de Commissie of van het betrokken financieringsorgaan, die tot een andere afdeling behoort dan de afdeling die voor de uitnodiging tot het indienen van voorstellen verantwoordelijk is. Het comité kan een van de volgende twee aanbevelingen doen:

a)

een nieuwe evaluatie van het voorstel in de eerste plaats door beoordelaars die niet betrokken waren bij de vorige evaluatie;

b)

een bekrachtiging van de oorspronkelijke evaluatie.

5.   Op basis van de in lid 4 bedoelde aanbeveling neemt de Commissie of het betrokken financieringsorgaan een besluit en stelt zij of het financieringsorgaan de coördinator van het voorstel in kennis hiervan. De Commissie of het betrokken financieringsorgaan neemt dit besluit zonder uitstel.

6.   De toetsingprocedure mag het selectieproces van voorstellen waarvoor niet om toetsing is verzocht niet vertragen.

7.   De toetsingprocedure mag andere acties die de deelnemer op grond van het Unierecht gerechtigd is te ondernemen niet verhinderen.

Artikel 17

Vragen en klachten

1.   De Commissie draagt zorg voor de instelling van een procedure op grond waarvan deelnemers vragen kunnen stellen en klachten kunnen indienenaangaande hun betrokkenheid bij Horizon 2020.

2.   De Commissie zorgt ervoor dat aan alle deelnemers informatie ter beschikking wordt gesteld over de wijze waarop bezwaren, vragen of klachten moeten worden geregistreerd, en dat deze informatie online wordt gepubliceerd.

Artikel 18

Subsidieovereenkomst

1.   De Commissie stelt, in nauwe samenwerking met de lidstaten, modelsubsidieovereenkomsten tussen de Commissie of het betrokken financieringsorgaan en de deelnemers op overeenkomstig deze verordening. Indien een belangrijke wijziging van een modelsubsidieovereenkomst vereist is, herziet de Commissie de overeenkomst waar nodig, in nauwe samenwerking met de lidstaten.

2.   De Commissie of het betrokken financieringsorgaan sluit een subsidieovereenkomst met de deelnemers. De verwijdering of vervanging van een entiteit vóór de ondertekening van de subsidieovereenkomst moet naar behoren worden gemotiveerd.

3.   In de subsidieovereenkomst worden de rechten en verplichtingen van de deelnemers, en hetzij van de Commissie, hetzij van het betrokken financieringsorgaan vastgesteld, in overeenstemming met deze verordening. Tevens worden daarin de rechten en verplichtingen van juridische entiteiten die tijdens de uitvoering van de actie deelnemer worden, alsmede de rol en taken van een consortiumcoördinator, vastgesteld.

4.   Op basis van een voorschrift in een werkprogramma of werkplan kunnen in de subsidieovereenkomst de rechten en verplichtingen van de deelnemers met betrekking tot toegangsrechten, exploitatie en verspreiding worden vastgesteld voor zover zij niet reeds in deze verordening zijn vastgesteld.

5.   Waar passend is de subsidieovereenkomst zoveel mogelijk in overeenstemming met de algemene beginselen die zijn vastgesteld in de Aanbeveling van de Commissie betreffende het Europese Handvest voor Onderzoekers en betreffende een Gedragscode voor de Rekrutering van Onderzoekers, met de beginselen van de integriteit van het wetenschappelijk onderzoek, met de Aanbeveling van de Commissie betreffende het beheer van intellectueel eigendom bij kennisoverdracht en de code van goede praktijken voor universiteiten en andere publieke onderzoeksorganisaties, alsmede met het beginsel gendergelijkheid als bedoeld in artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1291/2013.

6.   De subsidieovereenkomst bevat tevens, waar van toepassing, bepalingen die de eerbiediging van ethische beginselen waarborgen, met name de instelling van een onafhankelijke ethische commissie en het recht van de Commissie om door onafhankelijke deskundigen een audit op ethisch gebied te laten uitvoeren.

7.   In naar behoren gerechtvaardigde gevallen kunnen specifieke subsidies voor acties deel uitmaken van een kaderpartnerschap overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en Verordening (EU) nr. 1268/2012.

Artikel 19

Subsidiebesluiten

Waar van toepassing en in naar behoren gerechtvaardigde gevallen kan de Commissie, in overeenstemming met artikel 121, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, of het betrokken financieringsorgaan subsidiebesluiten ter kennis brengen in plaats van subsidieovereenkomsten te sluiten. Op dergelijke besluiten zijn de bepalingen inzake subsidiebesluiten van deze verordening van overeenkomstige toepassing.

Artikel 20

Subsidietoekenningstermijn

1.   Overeenkomstig artikel 128, lid 2, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, wordt in uitnodigingen tot het indienen van voorstellen de beoogde datum vermeld waarop alle aanvragers op de hoogte zullen worden gesteld van de uitkomst van de beoordeling van hun aanvraag, evenals de indicatieve datum waarop subsidieovereenkomsten worden ondertekend of subsidiebesluiten bekend worden gemaakt.

2.   De in lid 1 bedoelde data worden vastgesteld op grond van de volgende termijnen:

a)

voor wat betreft de inkennisstelling van alle aanvragers betreffende de uitkomst van de wetenschappelijke beoordeling van hun aanvraag, ten hoogste vijf maanden na de uiterste datum voor de indiening van volledige voorstellen;

b)

voor wat betreft de ondertekening van subsidieovereenkomsten met hen of de kennisgeving aan hen van subsidiebesluiten, ten hoogste drie maanden na de datum waarop aanvragers ervan in kennis zijn gesteld dat hun aanvraag geselecteerd is.

3.   De in lid 2 bedoelde termijnen kunnen worden overschreden voor acties van de Europese Onderzoeksraad en, in uitzonderlijke en naar behoren gerechtvaardigde gevallen, met name wanneer acties complex zijn, indien er een groot aantal voorstellen is of de aanvragers daarom verzoeken.

4.   Aan deelnemers wordt een redelijke termijn gegund voor het indienen van de informatie en de documentatie die nodig is voor de ondertekening van de subsidieovereenkomst. De Commissie neemt besluiten en behandelt verzoeken om informatie zo snel mogelijk. Zo mogelijk wordt het opnieuw indienen van documenten vermeden.

Artikel 21

Subsidiebetalingstermijn

Deelnemers worden tijdig betaald in overeenstemming met Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012. Wanneer een betaling aan de coördinator is verricht, stelt de Commissie of het desbetreffende financieringsorgaan de deelnemers daarvan in kennis.

Artikel 22

Beveiligd elektronisch systeem

Elke uitwisseling van informatie met deelnemers, onder meer de sluiting van subsidieovereenkomsten, de inkennisstelling van subsidiebesluiten en elke wijzing daarvan, kan geschieden door middel van een door de Commissie of het betrokken financieringsorgaan opgezet elektronisch uitwisselingssysteem als bedoeld in artikel 179 van Verordening (EU) nr. 1268/2012.

Afdeling II

Uitvoering

Artikel 23

Uitvoering van acties

1.   De deelnemers voeren de actie uit met inachtneming van alle voorwaarden en verplichtingen als vastgesteld in deze verordening, in Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, in Verordening (EU) nr. 1268/2012, in Besluit 2013/743/EU, in het werkprogramma of werkplan, en in de uitnodiging tot het indienen van voorstellen en de subsidieovereenkomst.

2.   De deelnemers gaan geen verbintenissen aan die niet verenigbaar zijn met deze verordening of de subsidieovereenkomst. Indien een deelnemer zijn verplichtingen met betrekking tot de technische uitvoering van de actie niet nakomt, voldoen de andere deelnemers aan de verplichtingen zonder enige aanvullende Uniefinanciering, tenzij de Commissie of het desbetreffende financieringsorgaan hen uitdrukkelijk van die verplichting ontheft. Indien een deelnemer in gebreke blijft, kan de Commissie overeenkomstig artikel 39, lid 3, onder a), het verschuldigde bedrag van het in artikel 38 bedoelde Deelnemersgarantiefonds overmaken aan de coördinator van de actie. De financiële aansprakelijkheid van elke deelnemer is beperkt tot zijn eigen schulden, onverminderd de bepalingen betreffende het Deelnemersgarantiefonds. De deelnemers zorgen ervoor dat de Commissie of het desbetreffende financieringsorgaan tijdig op de hoogte wordt gebracht van elke gebeurtenis die aanzienlijke gevolgen kan hebben voor de uitvoering van de actie of voor de belangen van de Unie.

3.   De deelnemers voeren de actie uit en nemen daartoe alle nodige en redelijke maatregelen. Zij beschikken over de noodzakelijke middelen om de actie uit te voeren. Voor zover zulks nodig is voor de uitvoering van de actie, kunnen zij een beroep doen op derden, met inbegrip van onderaannemers, om de werkzaamheden in het kader van de actie uit te voeren, of mogen zij, overeenkomstig de in de subsidieovereenkomst vastgestelde voorwaarden, middelen gebruiken die derden beschikbaar hebben gesteld in de vorm van bijdragen in natura. De deelnemer zelf blijft echter tegenover de Commissie of het betrokken financieringsorgaan en tegenover de overige deelnemers aansprakelijk voor alle werkzaamheden.

4.   Het uitbesteden van bepaalde onderdelen van de actie is beperkt tot de in de subsidieovereenkomst bepaalde gevallen, en tot naar behoren gerechtvaardigde gevallen die op het ogenblik van de inwerkingtreding van de subsidieovereenkomst niet duidelijk konden worden voorzien.

5.   Naast subcontractanten kunnen ook andere derden werkzaamheden in het kader van de actie uitvoeren, onder de in de subsidieovereenkomst genoemde voorwaarden. De betreffende derden en de uit te voeren werkzaamheden worden als zodanig in de subsidieovereenkomst genoemd.

Kosten die door deze derden worden gemaakt, kunnen voor subsidie in aanmerking komen indien de derden in kwestie aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij zouden voor financiering in aanmerking komen indien zij zelf deelnemer zouden zijn;

b)

zij moeten gelieerd zijn aan of een juridische band hebben met een deelnemer, hetgeen impliceert dat de samenwerking niet tot de desbetreffende actie beperkt is;

c)

zij moeten in de subsidieovereenkomst worden genoemd;

d)

zij moeten de regels in acht nemen die op grond van de subsidieovereenkomst voor de deelnemer gelden met betrekking tot de subsidiabiliteit van kosten en de controle op de uitgaven;

e)

zij moeten aanvaarden dat zij samen met de deelnemer hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de bijdrage van de Unie die overeenkomt met het door de derde opgegeven bedrag, indien de Commissie of het betrokken financieringsorgaan daarom verzoekt.

6.   Derden kunnen daarnaast middelen ter beschikking van een deelnemer stellen in de vorm van bijdragen in natura voor de actie. Kosten die door derden worden gemaakt met betrekking tot dergelijke bijdragen die zij kosteloos ter beschikking stellen, zijn subsidiabel mits zij aan de in de subsidieovereenkomst vastgestelde voorwaarden voldoen.

7.   In het kader van de actie kan financiële steun worden verleend aan derden onder de voorwaarden van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en Verordening (EU) nr. 1268/2012. De bedragen in artikel 137, lid 1, onder c), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 mogen overschreden worden indien dit noodzakelijk is om de doelstellingen van een actie te verwezenlijken.

8.   Een actie die uitgevoerd wordt door deelnemers die als aanbestedende diensten worden aangemerkt in de zin van Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad (24), Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad (25) en Richtlijn 2009/81/EG van het Europees Parlement en de Raad (26) kan de precommerciële inkoop of de inkoop van innovatieve oplossingen inhouden of als hoofddoel beogen, indien een werkprogramma of werkplan daarin voorziet en dit nodig is voor de uitvoering van de actie. In dergelijke gevallen zijn de regels als vervat in artikel 51, leden 2, 4 en 5, van deze verordening van toepassing op de inkoopprocedures die door de deelnemers worden toegepast.

9.   Deelnemers nemen de nationale wet- en regelgeving en de ethische voorschriften van de landen waarin de acties worden uitgevoerd, in acht. Waar van toepassing verzoeken deelnemers voorafgaand aan de actie om toestemming van de desbetreffende nationale of lokale ethische commissies.

10.   Activiteiten waarbij dieren betrokken zijn moeten aan de bepalingen van artikel 13 VWEU voldoen, en moeten, overeenkomstig het Unierecht en met name Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad (27), tevens voldoen aan de vereiste om het gebruik van levende dieren voor wetenschappelijke doeleinden te vervangen, te verminderen en te verfijnen.

Artikel 24

Consortium

1.   De leden van een consortium die aan een actie willen deelnemen, wijzen één van hen aan als coördinator, die in de subsidieovereenkomst als zodanig wordt aangeduid. De coördinator is de belangrijkste contactpersoon van de consortiumleden in de betrekkingen met de Commissie of het betrokken financieringsorgaan, tenzij in de subsidieovereenkomst anders is bepaald of het consortium zijn verplichtingen uit hoofde van de subsidieovereenkomst niet nakomt.

2.   De leden van een consortium die aan een actie deelnemen, sluiten een interne overeenkomst ("consortiumovereenkomst") waarin hun rechten en plichten ten aanzien van de uitvoering van de actie overeenkomstig de subsidieovereenkomst zijn neergelegd, tenzij dit om gegronde, in het werkprogramma, het werkplan of de uitnodiging tot het indienen van voorstellen uiteengezette redenen niet vereist is. De Commissie maakt richtsnoeren bekend over de belangrijkste zaken die de deelnemers in de consortiumovereenkomsten kunnen regelen.

3.   In de consortiumovereenkomst kunnen onder meer de volgende zaken worden vastgelegd:

a)

de interne organisatie van het consortium;

b)

de verdeling van de financiering door de Unie;

c)

aanvullende regels voor verspreiding, gebruik en toegangsrechten naast de regels in Titel III, hoofdstuk I, van deze verordening en de bepalingen in de subsidieovereenkomst;

d)

afspraken voor de regeling van interne geschillen;

e)

afspraken inzake aansprakelijkheid, schadeloosstelling en vertrouwelijkheid tussen de deelnemers.

De leden van het consortium kunnen in het consortium alle regelingen treffen die zij geschikt achten, voor zover deze regelingen niet onverenigbaar zijn met de subsidieovereenkomst of deze verordening.

4.   Het consortium kan voorstellen doen voor de toetreding of verwijdering van een deelnemer of de verandering van de coördinator overeenkomstig de relevante bepalingen in de subsidieovereenkomst, mits de verandering in overeenstemming is met de voorwaarden voor deelname, geen negatief effect heeft op de uitvoering van de actie en niet strijdig is met het beginsel van gelijke behandeling.

Afdeling III

Subsidievormen en financieringsregelingen

Artikel 25

Subsidievormen

Subsidies kunnen worden verstrekt in de vormen als voorzien in artikel 123 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, rekening houdend met de doelstellingen van de actie.

Artikel 26

Subsidiabiliteit van de kosten

1.   De voorwaarden voor de subsidiabiliteit van de kosten zijn vastgesteld in artikel 126 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012. Kosten die in het kader van de actie door derden zijn gemaakt, kunnen voor subsidie in aanmerking komen overeenkomstig de bepalingen van deze verordening en van de subsidieovereenkomst.

2.   Voor kosten die niet aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden voldoen, worden geen subsidies verleend, waaronder met name begrepen voorzieningen voor eventuele toekomstige verliezen of lasten, wisselkoersverliezen, kosten gerelateerd aan opbrengsten van het kapitaal, kosten die uit hoofde van een andere actie van de Unie of ander programma van de Unie zijn vergoed, schulden en rentebetaling, en buitensporige of ondoordachte uitgaven.

Artikel 27

Direct subsidiabele personeelskosten

1.   Onverminderd de voorwaarden van artikel 26, zijn direct subsidiabele personeelskosten beperkt tot de lonen en de sociale lasten en andere kosten die deel uitmaken van de bezoldiging van het aan de actie toegewezen personeel en die voortvloeien uit de nationale wetgeving of de arbeidsovereenkomst.

2.   Onverminderd de voorwaarden van artikel 26 kan aanvullende bezoldiging voor het aan de actie toegewezen personeel van deelnemers die juridische entiteiten zonder winstoogmerk zijn, met inbegrip van betalingen op basis van aanvullende contracten, ongeacht hun aard, ook worden beschouwd als direct subsidiabele personeelskosten, tot maximaal het in lid 3 genoemde bedrag, indien zij voldoet aan de volgende aanvullende voorwaarden:

a)

zij maakt deel uit van de gangbare bezoldigingspraktijken van de deelnemer en wordt op dezelfde manier betaald telkens wanneer hetzelfde soort werk of dezelfde soort deskundigheid vereist is;

b)

de criteria die voor de berekening van de aanvullende bedragen worden gebruikt, zijn objectief en worden algemeen toegepast door de deelnemer, ongeacht de gebruikte financieringsbron.

3.   Aanvullende bezoldiging is subsidiabel tot maximaal 8 000 EUR per jaar en per persoon. Ten aanzien van personen die niet uitsluitend ten behoeve van de actie werken, geldt een maximumbedrag per uur. Dat maximumbedrag per uur wordt berekend door 8 000 EUR te delen door het aantal productieve uren per jaar, berekend overeenkomstig artikel 31.

Artikel 28

Financiering van de actie

1.   De financiering van een actie mag niet hoger zijn dan de totale subsidiabele kosten verminderd met de ontvangsten uit de actie.

2.   De volgende posten worden als ontvangsten uit de actie aangemerkt:

a)

middelen die door derden ter beschikking van deelnemers worden gesteld door middel van een financiële overdracht of een kosteloze bijdrage in natura, waarvan de waarde door de deelnemer is aangegeven als subsidiabele kosten, op voorwaarde dat deze middelen door die derde specifiek voor het gebruik in het kader van de actie zijn ingebracht;

b)

inkomsten die door de actie worden gegenereerd, met uitzondering van inkomsten uit de exploitatie van de resultaten van de actie;

c)

inkomsten uit de verkoop van activa die op grond van de subsidieovereenkomst zijn aangeschaft, tot de waarde van de kosten die oorspronkelijk door de deelnemer ten laste van de actie zijn gebracht.

3.   Voor alle activiteiten die in het kader van een actie worden gefinancierd, wordt één vergoedingspercentage van de subsidiabele kosten gehanteerd. Het maximumpercentage wordt in het werkprogramma of werkplan vastgesteld.

4.   De Horizon 2020-subsidie kan oplopen tot maximaal 100 % van de totale subsidiabele kosten van de actie, onverminderd het medefinancieringsbeginsel.

5.   De Horizon 2020-subsidie is beperkt tot maximaal 70 % van de totale subsidiabele kosten voor innovatieacties en medefinancieringsacties voor programma's.

In afwijking van lid 3 kan de Horizon 2020-subsidie voor innovatieacties oplopen tot maximaal 100 % van de totale subsidiabele kosten van de actie voor juridische entiteiten zonder winstoogmerk, onverminderd het medefinancieringsbeginsel.

6.   De in dit artikel bepaalde vergoedingspercentages zijn ook van toepassing op acties waarbij voor de gehele of een deel van de actie vaste tarieven, eenheidskosten of een forfaitaire financiering zijn vastgelegd.

Artikel 29

Indirecte kosten

1.   De indirect subsidiabele kosten worden bepaald aan de hand van een vaste omrekeningscoëfficiënt van 25 % van de totale direct subsidiabele kosten, exclusief direct subsidiabele kosten voor de uitbesteding, de kosten voor middelen die door derden beschikbaar worden gesteld, maar die niet op de locatie van de begunstigde worden gebruikt, evenals financiële steun voor derden.

2.   In afwijking van lid 1 kunnen indirecte kosten in de vorm van een forfaitair bedrag of op basis van eenheidskosten worden gedeclareerd indien dat in het werkprogramma of werkplan is voorzien.

Artikel 30

Evaluatie van de financieringsniveaus

Bij de tussentijdse evaluatie van Horizon 2020 wordt tevens het effect beoordeeld van de verschillende elementen die zijn ingevoerd door de nieuwe, in de artikelen 27, 28 en 29 van deze verordening bepaalde financieringsniveaus; deze beoordeling is bedoeld om na te gaan of de nieuwe aanpak niet heeft geleid tot ongewenste situaties die afbreuk doen aan de aantrekkelijkheid van het Horizon 2020.

Artikel 31

Jaarlijks aantal productieve uren

1.   Subsidiabele personeelskosten hebben uitsluitend betrekking op het feitelijke aantal gewerkte uren van personen die werkzaamheden uitvoeren die direct onder de actie vallen. Het bewijs van het feitelijke aantal gewerkte uren moet door de deelnemer worden geleverd, doorgaans op basis van een systeem voor tijdsregistratie.

2.   Voor personen die uitsluitend werkzaamheden ten behoeve van de actie uitvoeren, is tijdsregistratie niet verplicht. In dergelijke gevallen moet de deelnemer een verklaring ondertekenen dat de betrokkene uitsluitend ten behoeve van de actie heeft gewerkt.

3.   De subsidieovereenkomst bevat:

a)

de minimumvoorschriften voor het tijdsregistratiesysteem;

b)

de mogelijkheid te kiezen tussen een jaarlijks aantal productieve uren en de methode voor het bepalen van het jaarlijkse aantal productieve uren aan de hand waarvan de uurtarieven van het personeel worden berekend, met inachtneming van de gebruikelijke kostenberekeningspraktijken van de deelnemer.

Artikel 32

Eigenaren van KMO's en natuurlijke personen die geen loon ontvangen

Eigenaren van KMO's en andere natuurlijke personen die geen loon ontvangen, kunnen hun personeelskosten op basis van een tabel van eenheidskosten in rekening brengen.

Artikel 33

Eenheidskosten

1.   Overeenkomstig artikel 124 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 kan de Commissie methoden vaststellen om de eenheidskosten te bepalen op basis van:

a)

statistische gegevens of vergelijkbare objectieve maatstaven, of

b)

controleerbare historische gegevens van de deelnemer.

2.   Direct subsidiabele personeelskosten kunnen gefinancierd worden op basis van eenheidskosten die zijn vastgesteld volgens de gangbare kostenberekeningspraktijken van de deelnemer, op voorwaarde dat aan elk van de volgende vier criteria is voldaan:

a)

de kosten worden berekend op basis van de totale feitelijke personeelskosten zoals die in de algemene boekhouding van de deelnemer zijn geregistreerd en die aan de hand van de gebudgetteerde of geraamde elementen door de deelnemer aangepast kunnen worden overeenkomstig de door de Commissie omschreven voorwaarden;

b)

de kosten zijn in overeenstemming met de artikelen 26 en 27;

c)

de kosten zijn in overeenstemming met het non-profitbeginsel waarbij tevens gewaarborgd wordt dat dubbele subsidiëring van kosten wordt voorkomen;

d)

de kosten worden berekend met inachtneming van artikel 31.

Artikel 34

Certificaat betreffende de financiële staten

Het certificaat betreffende de financiële staten heeft betrekking op het totale subsidiebedrag waarop de deelnemer aanspraak maakt voor de vergoeding van de feitelijk gemaakte kosten op basis van eenheidskosten als bedoeld in artikel 33, lid 2, met uitzondering van de bedragen die zijn aangegeven op basis van een forfaitair bedrag, een vast bedrag en andere eenheidskosten dan de overeenkomstig de gebruikelijke kostenboekhoudingspraktijk van de deelnemer bepaalde eenheidskosten. Een dergelijk certificaat is uitsluitend vereist indien dat bedrag ten minste 325 000 EUR bedraagt op het moment waarop de begunstigde een verzoek tot betaling van het saldo van de subsidie indient.

Artikel 35

Certificaat betreffende de methode

1.   Deelnemers die de directe personeelskosten berekenen en declareren op basis van eenheidskosten in overeenstemming met artikel 33, lid 2, kunnen de Commissie een certificaat betreffende de methode overleggen. Die methode moet voldoen aan zowel de voorwaarden van artikel 33, lid 2, als de in de subsidieovereenkomst opgenomen eisen.

2.   Indien de Commissie een certificaat betreffende de methode aanvaardt, blijft dit geldig voor alle acties die in het kader van Verordening (EU) nr. 1291/2013 worden gefinancierd, en de deelnemer dient alle kosten op basis daarvan te berekenen en te declareren. Zodra de Commissie een certificaat betreffende de methode heeft aanvaard, kan zij geen systeemfout of terugkerende fouten tegen de goedgekeurde methode inbrengen.

Artikel 36

Certificerende accountants

1.   De certificaten betreffende de financiële staten en de methode waarnaar in de artikelen 34 en 35 wordt verwezen, dienen goedgekeurd te worden door een onafhankelijke accountant die bevoegd is om wettelijke controles van boekhoudkundige documenten uit te voeren als bedoeld in Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad (28) of als bedoeld in soortgelijke nationale voorschriften, dan wel door een onafhankelijke ambtenaar die van de betrokken nationale instanties de wettelijke bevoegdheid heeft gekregen om een deelnemer te controleren en die niet betrokken is geweest bij het opstellen van de financiële staten.

2.   Op verzoek van de Commissie, de Rekenkamer of het Europese Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) verleent de accountant die het certificaat betreffende de financiële staten of de methode heeft afgegeven, toegang tot de ondersteunende documentatie en gecontroleerde werkdocumenten op basis waarvan het certificaat betreffende de financiële staten of de methode is afgegeven.

Artikel 37

Cumulatieve financiering

Een actie waarvoor een subsidie uit de Uniebegroting is toegekend, kan ook in aanmerking komen voor een subsidie in het kader van Verordening (EU) nr. 1291/2013, mits de betreffende subsidie geen betrekking heeft op dezelfde kostenposten.

Afdeling IV

Garanties

Artikel 38

Deelnemersgarantiefonds

1.   Er wordt een Deelnemersgarantiefonds (het "Fonds") ingesteld, ter dekking van de risico's van niet-invordering van bedragen die aan de Unie verschuldigd zijn op grond van acties die door de Commissie uit hoofde van Besluit nr. 1982/2006/EG via subsidies zijn gefinancierd, dan wel die door de Commissie of financieringsorganen van de Unie uit hoofde van Horizon 2020 overeenkomstig de regels van deze verordening zijn gefinancierd. Het Fonds is bedoeld ter vervanging en opvolging van het Deelnemersgarantiefonds dat is opgezet op grond van Verordening (EG) nr. 1906/2006.

2.   Het Fonds wordt beheerd overeenkomstig artikel 39. De renteopbrengsten van het Fonds worden aan het Fonds toegevoegd en worden uitsluitend aangewend voor de in artikel 39, lid 3, genoemde doeleinden.

3.   Indien de renteopbrengst van het Fonds ontoereikend is om de activiteiten te dekken als beschreven in artikel 39, lid 3, treedt het Fonds niet op, maar vordert de Commissie of het betrokken financieringsorgaan van de Unie alle verschuldigde bedragen rechtstreeks bij de deelnemers of derden in.

4.   Het Fonds wordt beschouwd als een toereikende garantie krachtens Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012. Er mag geen aanvullende garantie of zekerheid van de deelnemers worden geëist, noch aan hen worden opgelegd, met uitzondering van het in lid 3 van dit artikel bedoelde geval.

5.   De deelnemers aan een actie in het kader van Horizon 2020 waarvan het risico door het Fonds wordt gedekt, leveren een bijdrage aan het Fonds tot maximaal 5 % van de Uniefinanciering voor de actie. Aan het eind van de actie wordt het aan het Fonds bijgedragen bedrag via de coördinator aan de deelnemers terugbetaald.

6.   De hoogte van de in lid 5 bedoelde bijdrage van de deelnemers aan het Fonds kan worden verlaagd op basis van de tussentijdse evaluatie van Horizon 2020.

Artikel 39

Werking van het Fonds

1.   Het Fonds wordt in overeenstemming met de in de subsidieovereenkomst vastgestelde voorwaarden beheerd door de Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, die namens de deelnemers optreedt als uitvoerend agent.

De Commissie kan het Fonds rechtstreeks beheren of het financieel beheer van het Fonds toevertrouwen aan de Europese Investeringsbank of een geschikte financiële instelling (de "depositobank"). De depositobank beheert het Fonds overeenkomstig de door de Commissie gegeven instructies.

2.   De bijdrage van de deelnemers aan het Fonds kan op de eerste voorfinanciering worden ingehouden en namens de deelnemers in het Fonds worden gestort.

3.   Indien een deelnemer de Unie bedragen verschuldigd is, kan de Commissie, onverminderd de sancties die aan een in gebreke blijvende deelnemer kunnen worden opgelegd, de volgende maatregelen nemen:

a)

ofwel het verschuldigde bedrag overmaken of de depositobank opdracht geven het verschuldigde bedrag rechtstreeks over te maken van het Fonds naar de coördinator van de actie. Indien de actie nog loopt, geschiedt deze overboeking na beëindiging van de deelname van de in gebreke blijvende deelnemer of nadat deze zich heeft teruggetrokken en de overige deelnemers ermee instemmen de actie geheel volgens dezelfde doelstellingen uit te voeren. Uit het Fonds overgemaakte bedragen worden beschouwd als Uniefinanciering;

b)

ofwel het bedrag in kwestie daadwerkelijk bij het Fonds invorderen.

De Commissie geeft ten behoeve van het Fonds een invorderingsbevel tegen de betreffende deelnemer of derde af. De Commissie kan daartoe een invorderingsbesluit vaststellen in overeenstemming met Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

4.   De ingevorderde bedragen vormen voor het Fonds bestemde ontvangsten in de zin van artikel 21, lid 4, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012. Zodra alle subsidies waarvan het risico wordt gedekt door het Fonds zijn afgehandeld, worden eventuele uitstaande bedragen door de Commissie ingevorderd en worden zij, bij besluiten van de wetgevende autoriteit, opgenomen in de Uniebegroting.

HOOFDSTUK III

Deskundigen

Artikel 40

Aanstelling van onafhankelijke deskundigen

1.   De Commissie en, waar van toepassing, de financieringsorganen kunnen onafhankelijke deskundigen aanstellen om voorstellen te evalueren overeenkomstig artikel 15, of om advies of bijstand te verlenen met betrekking tot:

a)

de evaluatie van voorstellen;

b)

toezicht op de uitvoering van acties in het kader van Verordening (EU) nr. 1291/2013 en van eerdere onderzoeks- en/of innovatieprogramma's;

c)

de tenuitvoerlegging van het onderzoeks- en innovatiebeleid van de Unie en daaraan verbonden programma's, met inbegrip van Horizon 2020, evenals met betrekking tot het realiseren en functioneren van de Europese Onderzoeksruimte;

d)

de evaluatie van onderzoeks- en innovatieprogramma's;

e)

het ontwikkelen van het onderzoeks- en innovatiebeleid van de Unie, inclusief het opstellen van toekomstige programma's.

2.   Onafhankelijke deskundigen worden gekozen op basis van de vaardigheden, ervaring en kennis waarover zij moeten beschikken om de aan hen opgedragen taken te kunnen uitvoeren. Voorafgaand aan de aanstelling van onafhankelijke deskundigen die te maken krijgen met vertrouwelijke gegevens, is een adequaat veiligheidsonderzoek vereist.

Onafhankelijke deskundigen worden gezocht en geselecteerd op basis van uitnodigingen tot het indienen van individuele sollicitaties of uitnodigingen die aan daarvoor in aanmerking komende organisaties (zoals onderzoeksagentschappen, onderzoeksinstellingen, universiteiten, normalisatie-instellingen, organisaties uit het maatschappelijk middenveld of bedrijven) worden gericht met het oog op het samenstellen van een databank met kandidaten.

De Commissie of het betrokken financieringsorgaan kan, indien dit om gegronde redenen nodig wordt geacht, op transparante wijze een deskundige met geschikte vaardigheden buiten de databank om selecteren.

Bij de aanstelling van onafhankelijke deskundigen neemt de Commissie of het betrokken financieringsorgaan de nodige maatregelen om naar een evenwichtige samenstelling van de deskundigengroepen en evaluatiepanels te streven in termen van vaardigheden, ervaring, kennis, geografische diversiteit en geslacht, waarbij rekening wordt gehouden met het vakgebied van de actie. In voorkomend geval wordt tevens een evenwicht tussen de particuliere sector en de publieke sector nagestreefd.

De Commissie of het betrokken financieringsorgaan kan voor de aanstelling van onafhankelijke deskundigen het advies van adviesorganen inwinnen. In geval van grensverleggende ERC-onderzoek worden deskundigen door de Commissie aangesteld op basis van een voorstel van de wetenschappelijke raad van de ERC.

3.   De Commissie of het betrokken financieringsorgaan zorgt ervoor dat een deskundige die met een belangenconflict wordt geconfronteerd ten aanzien van een aangelegenheid waarover hij dient te adviseren, geen beoordeling uitvoert of advies of bijstand verstrekt met betrekking tot genoemde aangelegenheid.

4.   Elke uitwisseling van informatie met onafhankelijke deskundigen, onder meer de sluiting van contracten betreffende hun aanstelling en elke wijziging daarvan, kan gebeuren door middel van een door de Commissie of het betrokken financieringsorgaan opgezet elektronisch uitwisselingssysteem als bedoeld in artikel 287, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1268/2012.

5.   De namen en het vakgebied van deskundigen die op persoonlijke titel zijn aangesteld en die de Commissie en de financieringsorganen hebben bijgestaan bij de tenuitvoerlegging van Verordening (EU) nr. 1291/2013 en Besluit 2013/743/EU, worden minimaal één keer per jaar op de website van de Commissie of van het desbetreffende financieringsorgaan gepubliceerd. Deze informatie wordt in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 45/2001 verzameld, verwerkt en gepubliceerd.

TITEL III

REGELS BETREFFENDE DE EXPLOITATIE EN VERSPREIDING VAN RESULTATEN

HOOFDSTUK I

Subsidies

Afdeling I

Resultaten

Artikel 41

Eigendom van resultaten

1.   De resultaten zijn eigendom van de deelnemer die hen heeft gegenereerd.

2.   Indien deelnemers aan een actie gezamenlijk resultaten hebben gegenereerd en indien hun respectieve bijdragen tot de gezamenlijke resultaten niet kunnen worden vastgesteld, of indien het niet mogelijk is een dergelijke gezamenlijk resultaat op te splitsen voor het aanvragen, het verkrijgen of het handhaven van de betreffende octrooibescherming of enig ander intellectueel-eigendomsrecht, worden die resultaten gezamenlijk door hen in eigendom gehouden. De gezamenlijke eigenaren stellen een overeenkomst op betreffende de verdeling en de voorwaarden voor de uitoefening van dit gezamenlijke-eigendomsrecht, met inachtneming van hun verplichtingen uit hoofde van de subsidieovereenkomst. Nadat de resultaten gegenereerd zijn, kunnen de gezamenlijke eigenaren overeenkomen de gezamenlijke eigendom niet voort te zetten en tot een alternatieve regeling besluiten, onder meer door hun aandelen aan één enkele eigenaar over te dragen met toegangsrechten voor de overige deelnemers.

Tenzij anderszins bepaald in de overeenkomst betreffende de gezamenlijke eigendom, heeft ieder van de gezamenlijke eigenaren onder de volgende voorwaarden het recht om niet-exclusieve licenties, zonder recht op sublicenties, aan derden te verlenen ter exploitatie van de gezamenlijk in eigendom gehouden resultaten:

a)

de andere gezamenlijke eigenaren moeten hiervan vooraf in kennis worden gesteld;

b)

de andere gezamenlijke eigenaren moeten een eerlijke en redelijke vergoeding ontvangen.

3.   Indien werknemers of partijen die voor een deelnemer werkzaam zijn, aanspraak kunnen maken op de rechten op de gegenereerde resultaten, draagt de betrokken deelnemer er zorg voor dat deze rechten uitgeoefend kunnen worden op een wijze die verenigbaar is met zijn verplichtingen uit hoofde van de subsidieovereenkomst.

Artikel 42

Bescherming van resultaten

1.   Indien resultaten geschikt zijn voor commerciële of industriële exploitatie of indien dit redelijkerwijs kan worden verwacht, onderzoekt de deelnemer die eigenaar is van deze resultaten, de beschermingsmogelijkheden. De deelnemer beschermt die resultaten, indien dit redelijk is en de omstandigheden zulks rechtvaardigen, voor een gepaste periode en met een passende territoriale dekking op adequate wijze, terdege rekening houdend met zijn legitieme belangen en de legitieme, met name commerciële, belangen van de overige deelnemers aan de betrokken actie.

2.   Indien een deelnemer die Uniefinanciering heeft ontvangen, resultaten die door hem gegenereerd zijn, niet wenst te beschermen om andere redenen dan de onverenigbaarheid met de nationale wetgeving of het recht van de Unie of een ontoereikend commercieel of industrieel exploitatiepotentieel, en de betreffende deelnemer met het oog op een dergelijke bescherming niet voornemens is die resultaten aan een andere in een lidstaat of geassocieerd land gevestigde juridische entiteit over te dragen, moet hij voorafgaand aan elke verspreiding van die resultaten de Commissie of het desbetreffende financieringsorgaan hiervan in kennis stellen. De Commissie, namens de Unie, of het desbetreffende financieringsorgaan, kan met de toestemming van de deelnemer in kwestie, de eigendom van deze resultaten overnemen en de noodzakelijke maatregelen nemen om deze adequaat te beschermen.

De betreffende deelnemer mag zijn toestemming uitsluitend onthouden als hij kan aantonen dat zijn legitieme belangen daardoor aanzienlijk zouden worden geschaad. De resultaten mogen niet worden verspreid totdat de Commissie of het desbetreffende financieringsorgaan een besluit heeft genomen de eigendom van de resultaten niet over te nemen dan wel besloten heeft om de eigendom over te nemen en de noodzakelijke maatregelen heeft genomen om de bescherming ervan te waarborgen. De Commissie of het desbetreffende financieringsorgaan neemt dit besluit zonder onnodige vertraging. In de subsidieovereenkomst worden dienaangaande termijnen vastgesteld.

3.   Indien een deelnemer die Uniefinanciering heeft ontvangen, binnen een periode van ten hoogste vijf jaar na de betaling van het saldo wil afzien van de bescherming van de resultaten of geen verlenging van die bescherming overweegt om andere redenen dan een ontoereikend commercieel of industrieel exploitatiepotentieel, stelt hij de Commissie of het desbetreffende financieringsorgaan daarvan in kennis, zodat de Commissie of het orgaan de bescherming kan voortzetten of verlengen door de eigendom van de resultaten over te nemen. De betreffende deelnemer mag zijn toestemming uitsluitend onthouden als hij kan aantonen dat zijn legitieme belangen daardoor aanzienlijk zouden worden geschaad. In de subsidieovereenkomst worden dienaangaande termijnen vastgesteld.

Artikel 43

Exploitatie en verspreiding van resultaten

1.   Elke deelnemer die Uniefinanciering heeft ontvangen, tracht naar beste vermogen de hem toebehorende resultaten te exploiteren, of die resultaten door een andere juridische entiteit te laten exploiteren, met name door de resultaten overeenkomstig artikel 44 over te dragen of in licentie te geven.

Eventuele aanvullende exploitatieverplichtingen worden vastgesteld in de subsidieovereenkomst. Voor onderzoek waarmee mogelijkerwijs grote maatschappelijke uitdagingen kunnen worden aangepakt, kan het verlenen van niet-exclusieve licenties als aanvullende exploitatieverplichting worden opgenomen. Alle aanvullende verplichtingen worden in het werkprogramma of werkplan vermeld.

2.   Met inachtneming van de beperkingen als gevolg van de bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten, veiligheidsvoorschriften of legitieme belangen, verspreidt elke deelnemer de resultaten die hij in eigendom houdt, zo snel mogelijk met adequate middelen. In de subsidieovereenkomst kunnen dienaangaande termijnen worden vastgesteld.

Eventuele aanvullende verspreidingsverplichtingen worden in de subsidieovereenkomst vastgesteld en worden vermeld in het werkprogramma of werkplan.

De resultaten die via wetenschappelijke publicaties worden verspreid, zijn openbaar toegankelijk met inachtneming van de voorwaarden die in de subsidieovereenkomst zijn vastgesteld. Kosten die verband houden met open toegang tot wetenschappelijke publicaties betreffende onderzoek dat in het kader van Horizon 2020 is gefinancierd, en die tijdens een actie zijn gemaakt, komen in aanmerking voor vergoeding overeenkomstig de voorwaarden van de subsidieovereenkomst. Met inachtneming van artikel 18 van Verordening (EU) nr. 1291/2013, worden in de subsidieovereenkomst geen voorwaarden in verband met open toegang tot publicaties opgenomen die tot extra publicatiekosten na afloop van een actie zouden leiden.

Wat de verspreiding van onderzoeksgegevens betreft, kunnen in de subsidieovereenkomst, in het kader van de open toegang tot en de bewaring van onderzoeksgegevens, de voorwaarden worden opgenomen om in open toegang tot die resultaten te voorzien, met name inzake grensverleggende onderzoeksprojecten van de ERC en in het kader van FET (Future and Emerging Technologies), alsmede op andere relevante gebieden, met inachtneming van de legitieme belangen van de deelnemers en de beperkingen die voortvloeien uit gegevensbeschermingsvoorschriften, beveiligingsvoorschriften of intellectuele-eigendomsrechten. In dergelijke gevallen wordt in het werkprogramma of werkplan vermeld of de verspreiding van de onderzoeksgegevens via open toegang vereist is.

De andere betrokken deelnemers dienen vooraf van elke verspreidingsactiviteit in kennis te worden gesteld. Na die kennisgeving mag een deelnemer bezwaar maken indien hij kan aantonen dat zijn legitieme belangen met betrekking tot zijn resultaten en background aanzienlijke schade zouden kunnen lijden. In dergelijke gevallen mag de verspreiding slechts plaatsvinden indien de nodige maatregelen zijn genomen om deze legitieme belangen te beschermen. In de subsidieovereenkomst worden dienaangaande termijnen vastgesteld.

3.   Met het oog op monitoring en verspreiding door de Commissie of het desbetreffende financieringsorgaan stellen de deelnemers alle informatie over hun exploitatie- en verspreidingsactiviteiten alsmede de nodige documenten ter beschikking, overeenkomstig de in de subsidieovereenkomst vastgestelde voorwaarden. Onder voorbehoud van de legitieme belangen van de deelnemers die de informatie hebben verstrekt, wordt deze informatie openbaar gemaakt. In de subsidieovereenkomst worden onder meer termijnen voor deze rapportageverplichtingen vastgesteld.

4.   Alle octrooiaanvragen, normen, publicaties of andere verspreidingsactiviteiten, ook in elektronische vorm, die verband houden met de resultaten, bevatten, indien mogelijk, een verklaring, eventueel met gebruikmaking van visuele middelen, waaruit blijkt dat de betreffende actie Uniefinanciering heeft ontvangen. De formulering van die verklaring wordt in de subsidieovereenkomst opgenomen.

Artikel 44

Overdracht van resultaten en licentieverlening

1.   Wanneer een deelnemer de eigendom van resultaten overdraagt, draagt hij tevens de verplichtingen uit hoofde van de subsidieovereenkomst aan de verkrijger over, met inbegrip van de verplichting om deze ook aan elke volgende verkrijger op te leggen.

Onverminderd de geheimhoudingsverplichtingen voortvloeiende uit de wet- en regelgeving in geval van fusies en acquisities, stelt een deelnemer die voornemens is om de resultaten over te dragen - indien er sprake is van andere deelnemers die nog steeds toegangsrechten tot de over te dragen gegevens hebben of die nog steeds om verlening van toegangsrechten kunnen verzoeken - de andere deelnemers vooraf van de overdracht in kennis en verstrekt hij voldoende informatie over de voorgenomen nieuwe eigenaar van de resultaten om de andere deelnemers in staat te stellen te analyseren wat het effect van de voorgenomen overdracht is op de mogelijke uitoefening van hun toegangsrechten.

Na de kennisgeving kan een deelnemer bezwaar maken tegen de eigendomsoverdracht als hij kan aantonen dat de voorgenomen overdracht een negatief effect zou hebben op de uitoefening van zijn rechten. In dat geval kan de overdracht pas plaatsvinden nadat overeenstemming tussen de betreffende deelnemers is bereikt. In de subsidieovereenkomst worden desbetreffend termijnen vastgesteld.

De andere deelnemers kunnen middels een voorafgaande schriftelijke toestemming afstand doen van hun recht op een voorafgaande kennisgeving en op bezwaar tegen een overdracht van eigendom door een van de deelnemers aan een specifiek genoemde derde partij.

2.   Op voorwaarde dat toegangsrechten voor de resultaten kunnen worden uitgeoefend en dat aan alle aanvullende exploitatieverplichtingen is voldaan door de deelnemer die de resultaten in eigendom houdt, kan deze deelnemer licenties verlenen of op een andere wijze juridische entiteiten het recht geven om die resultaten al dan niet op exclusieve basis te exploiteren. Er kunnen exclusieve licenties voor resultaten worden verleend mits alle andere betrokken deelnemers ermee instemmen dat zij afstand doen van hun desbetreffende toegangsrechten.

3.   Met betrekking tot resultaten die zijn gegenereerd door deelnemers die Uniefinanciering hebben ontvangen, kan in de subsidieovereenkomst worden bepaald dat de Commissie of het desbetreffende financieringsorgaan bezwaar kan maken tegen de overdracht van eigendom of tegen het verlenen van een exclusieve licentie aan derden die zijn gevestigd in een derde land dat niet geassocieerd is met Horizon 2020 indien zij van mening zijn dat de verlening of overdracht niet strookt met het belang van de ontwikkeling van het concurrentievermogen van de economie van de Unie of niet in overeenstemming is met ethische beginselen of veiligheidsoverwegingen.

In dergelijke gevallen vindt de overdracht van de eigendom of het verlenen van de exclusieve licentie uitsluitend plaats indien de Commissie of het desbetreffende financieringsorgaan ervan overtuigd is dat er adequate waarborgen gehanteerd zullen worden.

Waar van toepassing kan in de subsidieovereenkomst vastgesteld worden dat de Commissie of het desbetreffende financieringsorgaan vooraf in kennis moet worden gesteld van elke voorgenomen overdracht van eigendom of van elke voorgenomen verlening van een exclusieve licentie. In de subsidieovereenkomst worden desbetreffend termijnen vastgesteld.

Afdeling II

Toegangsrechten voor background en resultaten

Artikel 45

Background

Deelnemers leggen de met hun actie verband houdende background te allen tijde vast een schriftelijke overeenkomst.

Artikel 46

Beginselen betreffende de toegangsrechten

1.   Alle verzoeken tot het uitoefenen of afstand doen van toegangsrechten worden schriftelijk ingediend.

2.   Tenzij anders is bepaald door de eigenaar van de resultaten of de background waarvoor om toegang wordt verzocht, omvatten toegangsrechten geen recht om sublicenties te verlenen.

3.   Deelnemers aan dezelfde actie brengen elkaar voorafgaand aan de toetreding tot de subsidieovereenkomst zo spoedig mogelijk op de hoogte van alle juridische of andere beperkingen op het verlenen van toegang tot hun background. Alle overeenkomsten die daarna door deelnemers over de background worden gesloten, moeten waarborgen dat de toegangsrechten uitgeoefend kunnen blijven worden.

4.   De beëindiging van deelname aan een actie is op geen enkele wijze van invloed op de verplichting van de betreffende deelnemer om toegang te verlenen onder de voorwaarden van de subsidieovereenkomst.

5.   In de consortiumovereenkomst kan worden bepaald dat, indien een deelnemer zijn verplichtingen niet nakomt en dit verzuim niet wordt hersteld, de betrokken deelnemer niet langer aanspraak kan maken op de toegangsrechten.

Artikel 47

Toegangsrechten voor de uitvoering

1.   Een deelnemer heeft recht op toegang tot de resultaten van een andere deelnemer aan dezelfde actie indien eerstgenoemde die resultaten nodig heeft om zijn werkzaamheden in het kader van de actie uit te voeren.

Deze toegangsrechten worden vrij van royalty's verleend.

2.   Een deelnemer heeft recht op toegang tot de background van een andere deelnemer aan dezelfde actie - met inachtneming van eventuele beperkingen op grond van artikel 46, lid 3 - indien eerstgenoemde die background nodig heeft om zijn werkzaamheden in het kader van de actie uit te voeren

Deze toegangsrechten worden vrij van royalty's verleend, tenzij door de deelnemers voorafgaand aan hun toetreding tot de subsidieovereenkomst anders is overeengekomen.

Artikel 48

Toegangsrechten voor de exploitatie

1.   Een deelnemer heeft recht op toegang tot de resultaten van een andere deelnemer aan dezelfde actie indien eerstgenoemde die resultaten nodig heeft om zijn eigen resultaten te exploiteren.

Op basis van onderlinge overeenstemming wordt de toegang onder eerlijke en redelijke voorwaarden verleend.

2.   Een deelnemer heeft recht op toegang tot de background van een andere deelnemer aan dezelfde actie - met inachtneming van eventuele beperkingen op grond van artikel 46, lid 3 - indien eerstgenoemde die background nodig heeft om zijn eigen resultaten te exploiteren.

Op basis van onderlinge overeenstemming wordt de toegang onder eerlijke en redelijke voorwaarden verleend.

3.   Een in een lidstaat of geassocieerd land gevestigde gelieerde entiteit heeft eveneens recht op toegang tot resultaten en - met inachtneming van eventuele beperkingen op grond van artikel 46, lid 3 - tot background onder eerlijke en redelijke voorwaarden indien deze resultaten en background nodig zijn om de resultaten te exploiteren die zijn gegenereerd door de deelnemer met wie zij gelieerd is, tenzij in de consortiumovereenkomst anders is bepaald. Dergelijke toegangsrechten worden rechtstreeks aangevraagd bij en verkregen van de deelnemer die de resultaten of de background in eigendom houdt, tenzij overeenkomstig artikel 46, lid 2, anders is bepaald.

4.   Een verzoek om toegangsrechten op grond van de leden 1, 2 of 3 kan tot één jaar na de beëindiging van de actie worden ingediend, tenzij de deelnemers een andere termijn overeenkomen.

Artikel 49

Toegangsrechten voor de Unie en de lidstaten

1.   De instellingen, organen, bureaus of agentschappen van de Unie hebben met als naar behoren gerechtvaardigd doel het ontwikkelen, uitvoeren en monitoren van het beleid en de programma's van de Unie uitsluitend toegangsrechten tot de resultaten van deelnemers die Uniefinanciering hebben ontvangen. Deze toegangsrechten hebben enkel betrekking op een niet-commercieel en niet-competitief gebruik.

Deze toegangsrechten worden vrij van royalty's verleend.

2.   Met betrekking tot acties in het kader van de doelstelling "Een veilige samenleving - de vrijheid en veiligheid van Europa en haar burgers beschermen" als omschreven in deel III van bijlage I van Verordening (EU) nr. 1291/2013 hebben de instellingen, organen, bureaus en agentschappen van de Unie alsmede de nationale instanties van de lidstaten met het oog op het ontwikkelen, uitvoeren en monitoren van hun beleid en programma's op dit gebied de nodige toegangsrechten tot de resultaten van deelnemers die Uniefinanciering hebben ontvangen. Deze toegangsrechten hebben enkel betrekking op een niet-commercieel en niet-competitief gebruik. Deze toegangsrechten worden vrij van royalty's verleend, en op basis van een bilaterale overeenkomst waarin de specifieke voorwaarden worden bepaald die ervoor zorgen dat deze rechten uitsluitend voor het beoogde doel worden gebruikt en dat in de passende geheimhoudingsverplichtingen is voorzien. Deze toegangsrechten hebben geen betrekking op de background van de deelnemer. De lidstaat die of de instelling, het orgaan, het bureau of het agentschap van de Unie die of dat daartoe een verzoek indient, stelt alle lidstaten daarvan in kennis. Met betrekking tot vertrouwelijke informatie zijn de veiligheidsregels van de Commissie van toepassing.

TITEL IV

SPECIFIEKE BEPALINGEN

Artikel 50

Prijzen

1.   Financiering door de Unie kan in de vorm van prijzen plaatsvinden overeenkomstig titel VII van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en Verordening (EU) nr. 1268/2012.

2.   Prijzen kunnen uitsluitend toegekend worden indien de prijswinnaar akkoord gaat met de bijbehorende publicitaire verplichtingen. Titel III van deze verordening is van toepassing op de verspreiding van resultaten. In het werkprogramma of werkplan kunnen specifieke verplichtingen worden opgenomen met betrekking tot exploitatie en verspreiding.

Artikel 51

Inkoop, precommerciële inkoop en overheidsopdrachten inzake innovatieve oplossingen

1.   Alle aanbestedingen die door de Commissie namens haarzelf of gezamenlijk met de lidstaten worden uitgevoerd, zijn onderworpen aan de regels inzake overheidsopdrachten als vervat in Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en Verordening (EU) nr. 1268/2012.

2.   De financiering door de Unie kan de vorm aannemen van een precommerciële inkoop of een inkoop van innovatieve oplossingen namens de Commissie of het betrokken financieringsorgaan zelf dan wel gezamenlijk met de aanbestedende diensten van lidstaten en geassocieerde landen.

De inkoopprocedures:

a)

moeten in overeenstemming zijn met de beginselen van transparantie, gelijke behandeling, goed financieel beheer en evenredigheid, met de mededingingsvoorschriften en, waar van toepassing, met de Richtlijnen 2004/17/EG, 2004/18/EG en 2009/81/EG, of, indien de Commissie voor eigen rekening optreedt, met Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012;

b)

kunnen in specifieke voorwaarden voorzien, zoals dat de plaats van uitvoering van de gegunde activiteiten, bij precommerciële inkoop beperkt is tot het grondgebied van de lidstaten en de met Horizon 2020 geassocieerde landen indien dit gerechtvaardigd is uit hoofde van de doelstellingen van de actie;

c)

kunnen voorzien in de gunning van meerdere contracten binnen één en dezelfde procedure ("multiple sourcing");

d)

moeten bepalen dat de contracten worden gegund aan de inschrijver(s) die de beste prijs/kwaliteitsverhouding biedt/bieden.

3.   Tenzij anders is bepaald in de aanbestedingsoproep, zijn de gegenereerde resultaten in het kader van een actie die door de Commissie is aanbesteed, eigendom van de Unie.

4.   Met betrekking tot de precommerciële inkoop worden specifieke bepalingen in de contracten vastgesteld met betrekking tot de eigendom, de toegangsrechten en de licentieverlening om een maximaal effect van de resultaten te bewerkstelligen en oneerlijke voordelen te voorkomen. Een contractant die in het kader van een precommerciële inkoopactie resultaten genereert, is minimaal rechthebbende van de daaraan verbonden intellectuele-eigendomsrechten. De aanbestedende dienst heeft minimaal en vrij van royalty's recht op toegang tot die resultaten voor eigen gebruik en heeft het recht om niet-exclusieve licenties aan derden te verlenen of om die licentie door de deelnemende contractant te doen verlenen, teneinde de resultaten onder eerlijke en redelijke voorwaarden te exploiteren, evenwel zonder sublicentierecht. Indien een contractant er niet in slaagt om de resultaten binnen een bepaalde periode na de precommerciële inkoop zoals vastgesteld in de overeenkomst, te exploiteren, draagt hij de eigendom van de resultaten over aan de aanbestedende diensten.

5.   Met betrekking tot overheidsopdrachten voor innovatieve oplossingen kunnen in de contracten specifieke bepalingen worden opgenomen met betrekking tot de eigendom, de toegangsrechten en de licentieverlening om een maximaal effect van de resultaten te bewerkstelligen en oneerlijke voordelen te voorkomen.

Artikel 52

Financiële instrumenten

1.   Financiële instrumenten kunnen de vormen aannemen als bepaald in, en worden ten uitvoer gelegd overeenkomstig titel VIII van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, en kunnen onderling en met subsidies uit de Uniebegroting, met inbegrip uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1291/2013, gecombineerd worden.

2.   In afwijking van artikel 140, lid 6, tweede alinea, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 worden ontvangsten en jaarlijkse terugbetalingen, gegenereerd door een financieel instrument dat is opgezet uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1291/2013, overeenkomstig artikel 21, lid 4, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, aan dat financieel instrument toegewezen.

3.   In afwijking van artikel 140, lid 6, tweede alinea, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 worden ontvangsten en jaarlijkse terugbetalingen, gegenereerd door de financieringsfaciliteit met risicodeling die is ingesteld op grond van Besluit nr. 1982/2006/EG, en het op de aanloopfase gerichte deel van de faciliteit voor snelgroeiende innovatieve bedrijven uit het MKB (FSIM 1) die is ingesteld krachtens Besluit nr. 1639/2006/EG, overeenkomstig artikel 21, lid 4, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 toegewezen aan de opvolgende financiële instrumenten op grond van Verordening (EU) nr. 1291/2013.

Artikel 53

KMO-instrument

1.   Alleen KMO's kunnen een aanvraag indienen voor uitnodigingen tot het indienen van voorstellen in het kader van het in artikel 22 van Verordening (EU) nr. 1291/2013 bedoelde specifieke KMO-instrument. Zij kunnen samenwerken met andere ondernemingen, en met onderzoeksorganisaties of universiteiten.

2.   Wanneer een onderneming eenmaal als kleine en middelgrote onderneming is gevalideerd, wordt dit juridisch statuut geacht te gelden voor de volledige duur van het project, zelfs in gevallen waarin de onderneming ingevolge haar groei in een later stadium de maxima overschrijdt die zijn vastgelegd in de definitie van kleine en middelgrote ondernemingen.

3.   Bij het KMO-instrument of bij subsidies door financieringsorganen of door de Commissie die kleine en middelgrote ondernemingen als doelgroep hebben, kunnen er in de subsidieovereenkomst specifieke bepalingen worden opgenomen, meer in het bijzonder over eigendom, toegangsrechten, exploitatie en verspreiding.

Artikel 54

Sneltraject voor innovatie

1.   Overeenkomstig artikel 7 kan elke juridische entiteit deelnemen aan een actie in het kader van het sneltraject voor innovatie ("FTI"). De in het kader van het FTI gefinancierde activiteiten betreffen innovatieacties. Het FTI staat open voor voorstellen op elk technologisch gebied dat gedefinieerd is in het kader van de specifieke doelstelling "Leiderschap in ontsluitende en industriële technologieën" als omschreven in punt 1 van deel II van bijlage I van Verordening (EU) nr. 1291/2013, of één van de doelstellingen uit hoofde van de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen" als omschreven in punten 1 tot en met 7 van deel III van bijlage I bij die verordening.

2.   De voorstellen kunnen te allen tijde worden ingediend. De Commissie stelt een vast tijdstip vast, drie keer per jaar, voor het evalueren van voorstellen. De periode tussen het begin van een evaluatieperiode en de ondertekening van de subsidieovereenkomst of de kennisgeving van het subsidiebesluit bedraagt niet meer dan zes maanden. De voorstellen worden gerangschikt volgens de gunningscriteria "effect", "kwaliteit en doeltreffendheid van de uitvoering" en "uitmuntendheid", waarbij het effectcriterium zwaarder wordt meegewogen. Aan een actie nemen ten hoogste vijf juridische entiteiten deel. Het subsidiebedrag bedraagt ten hoogste 3 miljoen EUR.

Artikel 55

Overige specifieke bepalingen

1.   Bij acties waar sprake is van veiligheidsgerelateerde activiteiten, kunnen er in de subsidieovereenkomst specifieke bepalingen worden opgenomen, in het bijzonder aangaande precommerciële inkoop en overheidsopdrachten met betrekking tot innovatieve oplossingen, wijzigingen in de samenstelling van het consortium, gerubriceerde informatie, exploitatie, verspreiding, open toegang tot onderzoekspublicaties, en de overdracht en het in licentie geven van resultaten.

2.   Bij acties die gericht zijn op de ondersteuning van bestaande of nieuwe onderzoeksinfrastructuren, kunnen er in de subsidieovereenkomst specifieke bepalingen worden opgenomen betreffende de gebruikers van de infrastructuur en hun toegang daartoe.

3.   Bij grensverleggende onderzoeksacties in het kader van de Europese Onderzoeksraad kunnen er in de subsidieovereenkomst specifieke bepalingen worden opgenomen, met name over toegangsrechten, portabiliteit en verspreiding of inzake deelnemers, onderzoekers en partijen die bij de actie betrokken zijn.

4.   Bij opleidings- en mobiliteitsacties kunnen er in de subsidieovereenkomst specifieke bepalingen worden opgenomen over inspanningsverplichtingen van onderzoekers die profijt hebben van de actie, en over eigendom, toegangsrechten en portabiliteit.

5.   Bij coördinatie- en ondersteuningsacties kunnen er in de subsidieovereenkomst specifieke bepalingen worden opgenomen, meer in het bijzonder over eigendom, toegangsrechten, en exploitatie en verspreiding van resultaten.

6.   Met betrekking tot de kennis- en innovatiegemeenschappen van het EIT kunnen er in de subsidieovereenkomst specifieke bepalingen worden opgenomen over met name eigendom, toegangsrechten, exploitatie en verspreiding.

TITEL V

SLOTBEPALINGEN

Artikel 56

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 1, lid 3, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor de duur van het Horizon 2020-programma.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 1, lid 3, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, of op een latere daarin genoemde datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 1, lid 3, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad vóór het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 57

Intrekking en overgangsbepalingen

1.   Verordening (EG) nr. 1906/2006 wordt met ingang van 1 januari 2014 ingetrokken.

2.   Onverminderd lid 1 doet deze verordening geen afbreuk aan de voortzetting of de wijziging - met inbegrip van de gedeeltelijke of volledige beëindiging - van de betrokken acties, totdat zij worden afgesloten, of tot aan de verlening van financiële bijstand door de Commissie of de financieringsorganen op grond van Besluit nr. 1982/2006/EG of enige andere wetgeving die op 31 december 2013 op die bijstand van toepassing is, welke op de betrokken acties van toepassing blijft totdat zij worden afgesloten.

3.   Alle bedragen van het bij Verordening (EG) nr. 1906/2006 ingestelde deelnemersgarantiefonds, evenals de desbetreffende rechten en verplichtingen, worden per 31 december 2013 overgedragen aan het Fonds. Deelnemers aan acties uit hoofde van Besluit nr. 1982/2006/EG die de subsidieovereenkomst na 31 december 2013 ondertekenen, storten hun bijdrage in het Fonds.

Artikel 58

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 11 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. LEŠKEVIČIUS


(1)  PB C 318 van 20.10.2012, blz. 1.

(2)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 111.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 21 november 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad)

(4)  Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (Zie bladzijde 104 van dit Publicatieblad).

(5)  PB C 74 E van 13.3.2012, blz. 34.

(6)  Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1).

(7)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de jaarlijkse begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(8)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 362 van 31.12.2012, blz. 1).

(9)  Besluit nr. 1639/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 tot vaststelling van een kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013) (PB L 310 van 9.11.2006, blz. 15).

(10)  Verordening (EG) nr. 294/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 tot oprichting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (PB L 97 van 9.4.2008, blz. 1).

(11)  PB C 205 van 19.7.2013, blz. 9.

(12)  2001/844/EG, EGKS, Euratom: Besluit van de Commissie van 29 november 2001 tot wijziging van haar reglement van orde (PB L 317 van 3.12.2001).

(13)  Besluit 2001/822/EG van de Raad van 27 november 2001 betreffende de associatie van de LGO met de Europese Economische Gemeenschap ("LGO-besluit") (PB L 314 van 30.11.2001, blz. 1).

(14)  2000/633/EG, EGKS, Euratom: Besluit van de Commissie van 17 oktober 2000 tot wijziging van haar reglement van orde (PB L 267 van 20.10.2000, blz. 63).

(15)  Verordening (EG) nr. 1906/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot vaststelling van de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma, en voor de verspreiding van onderzoeksresultaten (2007-2013) (PB L 391 van 30.12.2006, blz. 1).

(16)  Besluit 2006/970/Euratom van de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2007-2011) (PB L 400 van 30.12.2006, blz. 60).

(17)  2012/93/Euratom: Besluit van de Raad van 19 december 2011 betreffende het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2012-2013) (PB L 47 van 18.2.2012, blz. 25).

(18)  Verordening (Euratom) nr. 1314/2013 van de Raad betreffende onderzoeks- en opleidingsfaciliteiten inzake kernenergie van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (2014-2018) die een aanvulling vormen op Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (Zie bladzijde 948 van dit Publicatieblad).

(19)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de EU-instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(20)  Verordening (EU) nr. 1287/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van een programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen (COSME) (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1639/2006/EG (Zie bladzijde 33 van dit Publicatieblad).

(21)  Beschikking nr. 743/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende de deelneming door de Gemeenschap aan een door verscheidene lidstaten opgezet programma voor onderzoek en ontwikkeling dat gericht is op de ondersteuning van onderzoek en ontwikkeling verrichtende kleine en middelgrote ondernemingen (PB L 201 van 30.7.2008, blz. 58).

(22)  Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).

(23)  Besluit 2013/743/EU van de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van het specifieke programma tot uitvoering van "Horizon 2020" - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) (Zie bladzijde 965 van dit Publicatieblad).

(24)  Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB L 134 van 30.4.2004, blz. 1).

(25)  Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114).

(26)  Richtlijn 2009/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen door aanbestedende diensten van bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten op defensie- en veiligheidsgebied, en tot wijziging van Richtlijnen 2004/17/EG en 2004/18/EG (PB L 216 van 20.8.2009, blz. 76).

(27)  Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (PB L 276 van 20.10.2010, blz. 33).

(28)  Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 84/253/EEG van de Raad (PB L 157 van 9.6.2006, blz. 87).


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/104


VERORDENING (EU) Nr. 1291/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2013

tot vaststelling van Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014 -2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 173, lid 3, en artikel 182, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Unie heeft tot doel haar wetenschappelijke en technologische grondslagen te versterken door de totstandbrenging van een Europese onderzoeksruimte ("EOR") waarbinnen onderzoekers, wetenschappelijke kennis en technologieën vrij circuleren, en door ertoe bij te dragen dat de Unie vordert in de richting van een kennismaatschappij en een beter concurrerende en duurzame economie wordt, ook voor wat betreft haar industrie. Met het oog op de verwezenlijking van deze doelstelling dient de Unie activiteiten te ondernemen die gericht zijn op de uitvoering van onderzoek, technologische ontwikkeling, demonstratie en innovatie, internationale samenwerking bevorderen, resultaten verspreiden en optimaliseren en onderwijs en mobiliteit stimuleren.

(2)

De Unie heeft tevens tot doel ervoor te zorgen dat de benodigde omstandigheden voor het concurrentievermogen van de industrie van de Unie, aanwezig zijn. Te dien einde dient actie erop gericht te zijn het industriële potentieel van beleid inzake innovatie, onderzoek en technologische ontwikkeling beter te benutten.

(3)

De Unie heeft zich verbonden tot de tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie, waarin de doelstellingen van slimme, duurzame en inclusieve groei zijn geformuleerd, waarbij zij de rol van onderzoek en innovatie als essentiële aanjagers van sociale en economische welvaart en ecologische duurzaamheid benadrukt en zij zich tot doel heeft gesteld de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling te verhogen teneinde private investeringen tot twee derde van de totale investeringen aan te trekken en aldus tegen 2020 een gecumuleerd totaal van 3 % van het bruto binnenlands product (bbp) te bereiken en tegelijkertijd een indicator voor de innovatie-intensiteit te ontwikkelen. Deze ambitieuze doelstelling zou in de algemene begroting van de Unie tot uiting moeten komen door de klemtoon te verleggen naar de financiering van toekomstgerichte investeringen, zoals onderzoek, ontwikkeling en innovatie. Het vlaggenschipinitiatief 'Innovatie-Unie' van de Europa 202- strategie steunt in dit kader een strategische en geïntegreerde aanpak van onderzoek en innovatie. Het behelst het kader en de doelstellingen tot de realisering waarvan de toekomstige financiering van de Unie voor onderzoek en innovatie moet bijdragen. Onderzoek en innovatie zijn ook belangrijke aspecten van andere vlaggenschipinitiatieven van de Europa 2020-strategie, met name als het gaat om 'Efficiënt gebruik van hulpbronnen', 'Een industriebeleid voor het tijdperk van de mondialisering', en 'Een digitale agenda voor Europa', en andere beleidsdoelstellingen, zoals het klimaat- en energiebeleid. Daarnaast is bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie inzake onderzoek en innovatie een belangrijke rol weggelegd voor het cohesiebeleid, dat moet voorzien in capaciteitsopbouw en de aanleg van een "weg naar excellentie".

(4)

In de mededeling van de Commissie van 19 oktober getiteld 'Evaluatie van de begroting' werden essentiële beginselen geformuleerd die de toekomstige algemene begroting van de Unie moeten onderbouwen: focus op instrumenten met gebleken toegevoegde waarde van de Unie, grotere resultaatgerichtheid en het aantrekken van andere publieke en private financieringsbronnen. Ook werd voorgesteld het volledige scala van instrumenten van de Unie voor onderzoek en innovatie in een gemeenschappelijk strategisch raamwerk te bundelen.

(5)

Het Europees Parlement heeft in zijn resolutie van 11 november 2010 (4) gepleit voor de ingrijpende vereenvoudiging van de financiering door de Unie van onderzoek en innovatie; heeft in zijn resolutie van 12 mei 2011 (5) het belang benadrukt van de Innovatie-Unie om Europa om te vormen voor de wereld na de crisis; heeft in zijn resolutie van 8 juni 2011 (6) de aandacht gevestigd op belangrijke lessen die kunnen worden getrokken uit de tussentijdse evaluatie van het zevende kaderprogramma; en heeft zich in zijn resolutie van 27 september 2011 (7) achter een gemeenschappelijk strategisch kader voor financiering van onderzoek en innovatie geschaard.

(6)

Op 26 november 2010 heeft de Raad gevraagd het accent in toekomstige financieringsprogramma’s van de Unie meer op Europa 2020-prioriteiten te leggen, maatschappelijke uitdagingen en essentiële technologieën aan te pakken, gezamenlijk en vanuit het bedrijfsleven gestuurd onderzoek te vergemakkelijken, de instrumenten te stroomlijnen, de toegang radicaal te vereenvoudigen, de doorlooptijd te verminderen en de excellentie verder te versterken.

(7)

In zijn bijeenkomst van 4 februari 2011 heeft de Europese Raad het idee ondersteund van het gemeenschappelijk strategisch kader voor de financiële bijdrage van de Unie voor onderzoek en innovatie om de efficiëntie van dergelijke financiering op nationaal en Unieniveau te verbeteren. Daarnaast heeft hij de Unie verzocht spoedig stappen te ondernemen om de resterende belemmeringen voor het aantrekken van talent en investeringen op te heffen om de Europese onderzoeksruimte in 2014 te voltooien en een volwaardige eengemaakte markt voor kennis, onderzoek en innovatie tot stand te brengen.

(8)

In het Groenboek van de Commissie van 9 februari 2011 getiteld "Van uitdagingen naar kansen: naar een gemeenschappelijk strategisch kader voor EU-financiering van onderzoek en innovatie" stelde de Commissie essentiële vragen over de wijze waarop de in de mededeling van de Commissie van 19 oktober 2010 vervatte ambitieuze doelstellingen verwezenlijkt dienen te worden, en werd een brede publieke consultatie op gang gebracht tijdens welke belanghebbenden en instellingen van de Unie op hoofdlijnen instemden met de daarin geopperde ideeën.

(9)

Het belang van een samenhangende strategische benadering is ook onderstreept in de adviezen die respectievelijk op 3 juni 2011 door het Comité Europese Onderzoeksruimte en Innovatie (European Research Area and Innovation Committee - ERAC), op 30 juni 2011 (8) door het Comité van de Regio’s, en op 13 juli 2011 (9) door het Europees Economisch en Sociaal Comité zijn uitgebracht.

(10)

In de Mededeling van 29 juni 2011 getiteld "Een begroting voor Europa 2020" stelde de Commissie voor het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) ('het zevende kaderprogramma'), zoals vastgesteld bij Besluit nr. 1982/2006 van het Europees Parlement en de Raad (10), het onderdeel innovatie van het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013), zoals ingesteld bij Besluit nr. 1639 van het Europees Parlement en de Raad (11), en het Europees Instituut voor innovatie en technologie (het 'EIT'), zoals opgericht bij Verordening (EG) nr. 294/2008 van het Europees Parlement en de Raad (12), samen te bundelen binnen één gemeenschappelijk strategisch kader voor onderzoek en innovatie om bij te dragen aan het bereiken van de Europa 2020-doelstelling om de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling tegen 2020 op te trekken tot 3 % van het bbp. In die mededeling verbond de Commissie zich er ook toe klimaatverandering in de bestedingsprogramma's van de Unie te integreren en ten minste 20 % van de algemene begroting van de Unie aan klimaatgerelateerde doelstellingen toe te wijzen.

Klimaatactie en hulpbronefficiëntie zijn elkaar wederzijds versterkende doelstellingen om duurzame ontwikkeling te verwezenlijken. De specifieke doelstellingen van beide moeten worden aangevuld met de andere specifieke doelstellingen van Horizon 2020 – het Kaderprogramma voor onderzoek en innovatie 2014-2020 ('Horizon 2020'), zoals ingesteld bij deze verordening. Daarom zal naar verwachting een bedrag van ten minste 60 % van de totale begrotingsmiddelen voor Horizon 2020 verband dienen te houden met duurzame ontwikkeling. Ook wordt verwacht dat klimaatgerelateerde uitgaven meer dan 35 % van de totale begroting van Horizon 2020 dienen uit te maken, met onder meer onderling verenigbare maatregelen ter verbetering van het efficiënt gebruik van hulpbronnen. De Commissie dient informatie te verstrekken over de omvang en de resultaten van de steun voor de klimaatdoelstellingen. Klimaatgerelateerde uitgaven in het kader van Horizon 2020 dienen te worden gevolgd overeenkomstig de in die mededeling uiteengezette methodologie.

(11)

Horizon 2020, richt zich op drie prioriteiten, te weten de totstandbrenging van excellente wetenschap om de mondiale kwaliteit van de Unie in de wetenschappen te versterken, bevordering van industrieel leiderschap ter ondersteuning van het bedrijfsleven (met inbegrip van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (KMO's)) en innovatie, en het aanpakken van maatschappelijke uitdagingen om direct te reageren op de uitdagingen die in de Europa 2020-strategie zijn aangegeven, door ondersteuning van activiteiten in de volledige keten van onderzoek tot marktintroductie. Horizon 2020 moet alle stappen in de onderzoeks- en innovatieketen steunen, met inbegrip van niet-technologische en sociale innovatie en activiteiten die dichter bij de markt staan, waarbij voor innovatie- en onderzoeksacties verschillende financieringspercentages gelden op grond van het beginsel dat hoe dichter de ondersteunde activiteit bij de markt staat, hoe groter de aanvullende financiering uit andere bronnen dient te zijn. Activiteiten die dichter bij de markt staan, omvatten bijvoorbeeld innovatieve financieringsinstrumenten en zijn gericht op het voldoen aan de behoeften van een breed spectrum van uniaal beleid door de nadruk te leggen op een zo ruim mogelijk gebruik van de door de ondersteunde activiteiten voortgebrachte kennis, tot aan de commerciële exploitatie van die kennis. De prioriteiten van Horizon 2020 moeten eveneens worden ondersteund door een programma voor onderzoek en opleiding op het gebied van kernenergie ingesteld bij Verordening (Euratom) nr. 1314/2013 (13) van de Raad.

(12)

Horizon 2020 moet openstaan voor nieuwe deelnemers, om uitgebreide en excellente samenwerking met partners in heel de Unie en met het oog op het zeker stellen van een geïntegreerde EOR.

(13)

Het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (JRC) moet klantgestuurde wetenschappelijke en technische ondersteuning leveren voor beleid van de Unie en flexibel inspelen op nieuwe beleidsbehoeften.

(14)

In het kader van de kennisdriehoek van onderzoek, innovatie en onderwijs moeten de kennis- en innovatiegemeenschappen (KIGs) onder de paraplu van het EIT een krachtige bijdrage leveren aan de verwezenlijking van de doelstellingen van Horizon 2020, met name de maatschappelijke uitdagingen, in het bijzonder door integratie van onderzoek, innovatie en onderwijs. Het EIT moet ondernemerschap bevorderen in zijn activiteiten op het stuk van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie. In het bijzonder moet het uitstekend ondernemersschapsonderwijs bevorderen, en de oprichting van nieuwe bedrijven en spin-offs ondersteunen.

(15)

Overeenkomstig artikel 182, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) worden in Horizon 2020 het totale maximumbedrag vastgesteld en worden de nadere regels opgenomen voor de financiële deelneming van de Unie aan Horizon 2020 alsmede de onderscheiden deelbedragen voor elk van de voorziene activiteiten.

(16)

Bij deze verordening worden voor de gehele looptijd van Horizon 2020 financiële middelen vastgesteld die voor het Europees Parlement en de Raad het voornaamste referentiebedrag in de loop van de jaarlijkse begrotingsprocedure vormen, in de zin van punt 17 van het interinstitutioneel akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en goed financieel beheer (14).

(17)

Een passend deel van het budget voor onderzoeksinfrastructuren dient naar e-infrastructuur te gaan.

(18)

Activiteiten in het kader van de specifieke doelstelling 'Toekomstige en opkomende technologieën (FET)' dienen complementair te zijn aan de activiteiten in het kader van de andere delen van Horizon 2020, en waar mogelijk moet naar synergieën worden gestreefd.

(19)

Er dient voor gezorgd te worden dat Horizon 2020 en de voorlopers ervan correct worden afgesloten, met name voor wat betreft de voortzetting van meerjarige regelingen voor het beheer van het programma, zoals de financiering van technische en administratieve bijstand.

(20)

Vereenvoudiging is een centrale doelstelling van Horizon 2020, die volledig tot uiting moet komen in het ontwerp, de regels, het financieel beheer en de tenuitvoerlegging ervan. Horizon 2020 dient universiteiten, onderzoekscentra en het bedrijfsleven, met name KMO's, aan te sporen tot actieve deelname, en zich open te stellen voor nieuwe deelnemers, omdat het de hele scala van ondersteuningsmaatregelen op het gebied van onderzoek en innovatie bijeenbrengt in één gemeenschappelijk strategisch kader, met onder meer een gestroomlijnd pakket van ondersteuningsvormen, en voorziet in de toepassing van regels voor deelname die voor alle acties uit hoofde van Horizon 2020 gelden. Vereenvoudigde financieringsregels moeten zorgen voor een vermindering van de administratieve kosten voor deelname en bijdragen aan de preventie en vermindering van de financiële fouten.

(21)

Horizon 2020 moet bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese innovatiepartnerschappen overeenkomstig het vlaggenschipinitiatief 'Innovatie-Unie', waarin alle betrokkenen in de gehele onderzoeks- en innovatieketen bijeen worden gebracht met het oog op stroomlijning, vereenvoudiging en betere coördinatie van instrumenten en initiatieven.

(22)

Om de relatie tussen wetenschap en samenleving te versterken en het vertrouwen in de wetenschap te vergroten, moet Horizon 2020 burgers en het maatschappelijk middenveld nauwer bij onderzoek en innovatie betrekken door wetenschapseducatie te bevorderen, wetenschappelijke kennis beter toegankelijk te maken, verantwoorde onderzoeks- en innovatieagenda’s te ontwikkelen die tegemoetkomen aan de wensen en verwachtingen van burgers en maatschappelijk middenveld, en door hun deelname aan Horizon 2020-activiteiten te vergemakkelijken. De betrokkenheid van burgers en het maatschappelijk middenveld moet worden gekoppeld aan publieke informatie- en participatie-activiteiten om steun van het publiek voor Horizon 2020 tot stand te brengen en te handhaven.

(23)

Er dient binnen het prioriteitsveld 'Maatschappelijke uitdagingen' en de specifieke doelstelling 'Leiderschap op het gebied van ontsluitende en industriële technologieën' een passend evenwicht te zijn tussen kleine en grote projecten.

(24)

De uitvoering van Horizon 2020 moet beantwoorden aan de zich ontwikkelende mogelijkheden en behoeften van de wetenschap en de technologie, het bedrijfsleven, het beleid en de samenleving. In dit kader moet bij de vaststelling van de agenda's nauw contact worden onderhouden met belanghebbenden uit alle betrokken sectoren, en moet voldoende flexibiliteit worden ingebouwd voor nieuwe ontwikkelingen. Voor de duur van Horizon 2020 moet voortdurend extern advies worden ingewonnen, waarbij ook een beroep wordt gedaan op relevante structuren, zoals Europese technologieplatformen, gezamenlijke programmeringsinitiatieven, de Europese innovatiepartnerschappen, en ook het advies van wetenschappelijke panels, zoals het wetenschappelijke panel voor gezondheid.

(25)

De in het kader van Horizon 2020 ontwikkelde activiteiten dienen gelijkheid tussen vrouwen en mannen in onderzoek en innovatie te bevorderen, met name door de onderliggende oorzaken van genderongelijkheid aan te pakken, door het volledige potentieel van zowel vrouwelijke als mannelijke onderzoekers te benutten, en door de genderdimensie te integreren in het inhoudelijke aspect van onderzoek en innovatie, evenals door bijzondere aandacht te besteden aan het verzekeren van genderevenwicht, rekening houdend met de toestand in het werkveld onderzoek en innovatie, in evaluatiepanels en in andere relevante advies- en expertorganen, om de onderzoekskwaliteit te verbeteren en innovatie te stimuleren. Activiteiten moeten ook gericht zijn op de toepassing van beginselen met betrekking tot de gelijkheid van vrouwen en mannen, zoals bepaald in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in artikel 8 VWEU.

(26)

Horizon 2020 moet bijdragen aan het aantrekkelijk maken van een onderzoekloopbaan in de Unie. Er moet voldoende rekening worden gehouden met het Europees Handvest voor Onderzoekers en de Gedragscode voor de Rekrutering van Onderzoekers, zoals vastgelegd in de aanbeveling van de Commissie van 11 maart 2005 (15), alsook met andere relevante referentiekaders zoals vastgesteld in het kader van de EOR, daarbij het vrijwillige karakter ervan respecterend.

(27)

De Unie moet haar menselijk potentieel ten volle benutten om in staat te zijn mondiaal te concurreren, om de grote maatschappelijke uitdagingen effectief te aanpakken en om de doelstellingen van de Europa 2020-strategie te verwezenlijken. Horizon 2020 moet in dat verband bijdragen tot het tot stand brengen van de EOR moet de ontwikkeling van kadervoorwaarden aanmoedigen om Europese onderzoekers te helpen in Europa te blijven of naar Europa terug te keren, moet onderzoekers uit de hele wereld aantrekken en moet Europa een aantrekkelijkere bestemming te maken voor de beste onderzoekers.

(28)

Om de verspreiding en het gebruik van kennis te verhogen, dient vrije toegang tot wetenschappelijke publicaties te worden verzekerd. Voorts dient vrije toegang te worden bevorderd tot onderzoeksgegevens die zijn voortgekomen uit met Horizon 2020-middelen gefinancierd onderzoek, rekening houdend met beperkingen in verband met de privacy, de nationale veiligheid en intellectuele-eigendomsrechten.

(29)

Bij onderzoeks- en innovatieactiviteiten die door Horizon 2020 worden ondersteund dienen ethische grondbeginselen in acht te worden genomen. Er dient rekening te worden houden met de adviezen van de Europese Groep Ethiek van de Exacte Wetenschappen en de nieuwe technologieën. Bij onderzoeksactiviteiten moet rekening worden gehouden met artikel 13 VWEU, en het gebruik van dieren voor onderzoek en proeven moet worden beperkt en uiteindelijk moeten dieren in het onderzoek worden vervangen. Bij elke activiteit die wordt ondernomen dient ingevolge artikel 168 VWEU een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid verzekerd te worden.

(30)

Horizon 2020 dient naar behoren rekening te houden met gelijke behandeling en non-discriminatie in de onderzoeks- en innovatie-inhoud, in alle fasen van het onderzoeksproces.

(31)

De Commissie vraagt niet uitdrukkelijk gebruik te maken van menselijke embryonale stamcellen. Het eventuele gebruik van volwassen of embryonale menselijke stamcellen hangt af van het oordeel van de wetenschappers met het oog op de doelstellingen die zij willen bereiken en wordt onderworpen aan stringente ethische evaluatie. Projecten waarbij menselijke embryonale stamcellen worden gebruikt, mogen niet gefinancierd worden indien hiervoor niet de vereiste goedkeuringen van de lidstaten verkregen zijn. Er worden geen activiteiten gefinancierd die in alle lidstaten verboden zijn. Er mogen geen activiteiten worden gefinancierd in een lidstaat waar die activiteit verboden is.

(32)

Om ervoor te zorgen dat de EU-financiering een zo groot mogelijk effect heeft, dient Horizon 2020 nauwe synergieën te ontwikkelen met andere programma's van de Unie op terreinen zoals onderwijs, ruimtevaart, milieu, energie, landbouw en visserij, concurrentievermogen en KMO's, interne veiligheid, cultuur of media.

(33)

Zowel in Horizon 2020 als in het cohesiebeleid wordt ernaar gestreefd die beleidsdomeinen beter af te stemmen op de Europa 2020-doelstellingen voor slimme, duurzame en inclusieve groei. Deze aanpakt noopt tot meer synergieën tussen Horizon 2020 en het cohesiebeleid. Daarom dient Horizon 2020 nauw samen te werken met de Europese structuur- en investeringsfondsen, die specifiek kunnen helpen de lokale, regionale en nationale onderzoeks- en innovatiecapaciteit te versterken, in het bijzonder in de context van slimme-specialisatiestrategieën.

(34)

KMO's vormen een belangrijke bron van innovatie, groei en banen in Europa. In Horizon 2020 is dan ook een grote deelname van KMO's, als omschreven in Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie (16) nodig. Dit moet de doelstellingen van de Small Business Act ondersteunen, zoals vervat in de mededeling van de Commissie van 25 juni 2008 met als titel "Denk eerst klein - een 'Small Business Act' voor Europa". Horizon 2020 moet een scala aan middelen bieden om innovatie- en onderzoeksactiviteiten en -capaciteiten van KMO's in de verschillende stadia van de innovatiecyclus te ondersteunen.

(35)

De Commissie dient evaluaties uit te voeren en dient de participatiegraad van KMO's aan Horizon 2020 bij te houden. Indien het door KMO's te ontvangen streefbedrag van 20 % van de totale gecombineerde begroting voor de specifieke doelstelling 'Leiderschap op het gebied van ontsluitende en industriële technologieën' en het prioriteitsveld 'Maatschappelijke uitdagingen' niet wordt gehaald, moet de Commissie de oorzaken daarvan onderzoeken en onverwijld nieuwe maatregelen voorstellen die KMO's in staat stellen hun participatie te vergroten.

(36)

De uitvoering van Horizon 2020 kan aanleiding geven tot aanvullende programma's waaraan slechts door bepaalde lidstaten wordt deelgenomen, tot de deelname van de Unie aan door verscheidene lidstaten opgezette programma's, of tot het opzetten van gemeenschappelijke ondernemingen of andere structuren in de zin van de artikelen 184, 185 en 187 VWEU. Dergelijke aanvullende programma's moeten op een open, transparante en efficiënte wijze worden vastgelegd en uitgevoerd.

(37)

Om de tijd tussen idee en markt te verkorten, gebruik makend van een bottom-up benadering, en om de deelname van het bedrijfsleven, KMO's en eerste aanvragers in Horizon 2020 te vergroten, moet het proefproject "Sneltraject voor innovatie" (Fast Track to Innovation - FTI) worden uitgevoerd binnen de specifieke doelstelling "Leiderschap op het gebied van ontsluitende en industriële technologieën" en binnen het prioriteitsveld "Maatschappelijke uitdagingen". Het moet de investeringen van de particuliere sector in onderzoek en innovatie stimuleren, onderzoek en innovatie met het oog op het bevorderen van waardecreatie, en de ontwikkeling van nieuwe technologieën in innovatieve producten, processen en diensten versnellen.

(38)

Bij de tenuitvoerlegging van Horizon 2020 dient de unieke rol van de universiteiten binnen de wetenschappelijke en technologische basis van de Unie te worden onderkend als instellingen van excellentie op het vlak van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie die essentieel zijn voor het verbinden van de Europese ruimte voor hoger onderwijs met de EOR.

(39)

Om ervoor te zorgen dat de financiering door de Unie een zo groot mogelijk effect heeft, dient Horizon 2020 nauwe synergieën te ontwikkelen, die onder meer de vorm kunnen aannemen van publiek-publieke partnerschappen, met internationale, nationale en regionale programma’s die onderzoek en innovatie ondersteunen. In dit verband moet Horizon 2020 het optimaal gebruik van middelen aanmoedigen en onnodige doublures vermijden.

(40)

Een groter effect zou tevens moeten worden verkregen door financiële middelen van Horizon 2020 en de private sector te bundelen in publiek-private partnerschappen op belangrijke gebieden waar onderzoek en innovatie een bijdrage kunnen leveren aan Europa's bredere mededingingsdoelstellingen, als hefboom kunnen dienen voor private investeringen, en kunnen helpen maatschappelijke uitdagingen het hoofd te bieden. Deze partnerschappen dienen gebaseerd te zijn op een langetermijn betrokkenheid, waarbij sprake is van een evenwichtige bijdrage door alle partners, moeten worden afgerekend op het behalen van hun doelstellingen, en moeten worden afgestemd op de strategische doelstellingen van de Unie inzake onderzoek, ontwikkeling en innovatie. Het beheer en de werking van deze partnerschappen moeten open, transparant, effectief en efficiënt zijn, en moeten een brede reeks belanghebbenden die op hun specifieke gebieden actief zijn, de gelegenheid bieden deel te nemen. De publiek-private partnerschappen in de vorm van gezamenlijke technologie-initiatieven (Joint Technology Initiatives - JTIs) die zijn opgestart op grond van het zevende kaderprogramma kunnen worden voortgezet met gebruikmaking van structuren die geschikter zijn voor de doelstellingen ervan.

(41)

Horizon 2020 moet samenwerking met derde landen op basis van gemeenschappelijke belangen en wederzijds voordeel bevorderen. Internationale samenwerking op het gebied van wetenschap, technologie en innovatie moet tot doel hebben bij te dragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie ter versterking van de concurrentiekracht, een bijdrage leveren aan de aanpak van maatschappelijke uitdagingen en ondersteuning bieden voor het externe en ontwikkelingsbeleid van de Unie, mede door de ontwikkeling van synergieën met externe programma's en door ertoe bij te dragen dat de Unie haar internationale verbintenissen, zoals het bereiken van de millenniumontwikkelingsdoelen van de Verenigde Naties, nakomt. Internationale samenwerkingsactiveiten moeten worden gehandhaafd op een niveau dat minimaal gelijk is aan het zevende kaderprogramma.

(42)

Om gelijke kansen te handhaven voor alle ondernemingen die actief zijn op de interne markt, moet de uit Horizon 2020 verstrekte financiering in overeenstemming zijn met de voorschriften inzake staatssteun zodat de doelmatigheid van overheidsuitgaven wordt gegarandeerd en marktverstoring zoals verdringing van particuliere financiering wordt voorkomen, waardoor ondoelmatige marktstructuren zouden ontstaan of inefficiënte bedrijven in stand zouden worden gehouden.

(43)

De Europese Raad van 4 februari 2011 heeft de noodzaak erkend van een nieuwe benadering van controle en risicobeheer bij onderzoeksfinanciering van de Unie en vroeg om een nieuw evenwicht tussen vertrouwen en toezicht en tussen risico’s nemen en risico’s vermijden. In zijn resolutie van 11 november 2010 inzake het vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma’s voor onderzoek pleitte het Europees Parlement voor een pragmatische verschuiving in de richting van administratieve en financiële vereenvoudiging en stelde het dat het beheer van Europese onderzoeksfinanciering in sterkere mate gebaseerd zou moeten zijn op vertrouwen en risicotolerantie ten aanzien van deelnemers. In het verslag over de tussentijdse evaluatie van het zevende kaderprogramma wordt geconcludeerd dat een radicalere benadering noodzakelijk is om een doorbraak te bewerkstelligen op het stuk van vereenvoudiging, en dat het evenwicht tussen risico en vertrouwen moet worden hersteld.

(44)

De financiële belangen van de Unie moeten gedurende de gehele uitgavencyclus worden beschermd door middel van evenredige maatregelen, waaronder de preventie, de opsporing en het onderzoek van onregelmatigheden, de terugvordering van verloren gegane, ten onrechte betaalde of verkeerd bestede middelen en, indien nodig, het opleggen van sancties. Een herziene controlestrategie waarin het accent is verlegd van het minimaliseren van foutpercentages naar controles op risicobasis en opsporing van fraude, moet de controlelast voor deelnemers verminderen.

(45)

Het is van belang ervoor te zorgen dat Horizon 2020 financieel goed wordt beheerd en zo doeltreffend en gebruikersvriendelijk mogelijk wordt uitgevoerd, en tevens de rechtszekerheid en de toegankelijkheid van Horizon 2020 voor alle deelnemers te garanderen. Er moet worden toegezien op de naleving van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (17) en van de voorschriften inzake vereenvoudiging en betere regelgeving.

(46)

Doeltreffend prestatiebeheer, met inbegrip van evaluatie en toezicht, vereist de ontwikkeling van specifieke prestatie-indicatoren die in de tijd kunnen worden gemeten, realistisch zijn en de logica van de interventie weerspiegelen, en relevant zijn voor de passende hiërarchie van doelstellingen en activiteiten. Er moeten passende mechanismen worden geïntroduceerd voor de coördinatie tussen de uitvoering van en het toezicht op Horizon 2020 en het monitoren van de ontwikkeling, de resultaten en het functioneren van de Europese onderzoeksruimte.

(47)

Uiterlijk eind 2017 moeten zowel de bestaande als de nieuwe publiek-private partnerschappen, waaronder de JTIs, in het kader van de tussentijdse evaluatie van Horizon 2020 onderworpen worden aan een grondige beoordeling, die onder andere een analyse van hun openheid, transparantie en doeltreffendheid moet omvatten. Bij deze beoordeling moet de evaluatie van EIT, zoals beschreven in artikel 16 van Verordening (EG) nr. 294/2008, moeten worden meegenomen, om een op gemeenschappelijke principes gebaseerde beoordeling mogelijk te maken.

(48)

Aangezien de doelstellingen van deze verordening, namelijk de versterking van het algemene kader voor onderzoek en innovatie en de coördinatie-inspanningen in de gehele Unie, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden bereikt, maar - om overlapping te vermijden, een kritische massa op belangrijke gebieden te handhaven en een optimaal gebruik van de publieke financiering te waarborgen - beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie maatregelen vaststellen overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel in de zin van artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in voornoemd artikel, gaat deze verordening niet verder dan noodzakelijk om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(49)

Ter wille van de rechtszekerheid en duidelijkheid dient Besluit nr. 1982/2006/EG te worden ingetrokken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

TITEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze verordening wordt Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) ("Horizon 2020") - vastgesteld en het kader ingesteld waarbinnen de Unie onderzoeks- en innovatieactiviteiten ondersteunt, met als doel de Europese wetenschappelijke en technologische basis te verstevigen en de samenleving meer voordelen te bieden, alsmede een betere benutting van het economische en industriële potentieel van het beleid inzake innovatie, onderzoek en technologische ontwikkeling.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)   "onderzoeks- en innovatieactiviteiten": het gehele spectrum van activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling, demonstratie en innovatie, waaronder het bevorderen van samenwerking met derde landen en internationale organisaties, het verspreiden en exploiteren van de resultaten en het stimuleren van kwaliteitsvolle opleiding en mobiliteit van onderzoekers in de Unie;

2)   "eigen acties": door de Commissie door middel van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (Joint Research Centre - JRC) ondernomen onderzoek- en innovatieactiviteiten;

3)   "acties onder contract": onderzoek- en innovatieactiviteiten waaraan de Unie financiële steun verleent en die door deelnemers worden ondernomen;

4)   "publiek-privaat partnerschap": een partnerschap waarbij partners uit de private sector, de Unie en, in voorkomend geval, andere partners, zoals publiekrechtelijke organen, zich ertoe verbinden de ontwikkeling en uitvoering van een programma of activiteiten op het gebied van onderzoek en innovatie gezamenlijk te ondersteunen;

5)   "publiek-publiek partnerschap": een partnerschap waarbij publiekrechtelijke organen of instanties met een openbaredienstverleningstaak op lokaal, regionaal, nationaal of internationaal niveau zich er samen met de Unie toe verbinden de ontwikkeling en uitvoering van een programma of activiteiten op het gebied van onderzoek en innovatie gezamenlijk te ondersteunen;

6)   "onderzoeksinfrastructuren": faciliteiten, hulpbronnen en diensten waarvan de onderzoeksgemeenschappen gebruik maken om op hun gebied onderzoek te verrichten en innovatie te bevorderen. Waar dienstig kan de infrastructuur ook voor andere dan onderzoeksdoelen worden aangewend, bijvoorbeeld voor onderwijs of voor openbare dienstverlening. Het betreft onder meer belangrijke wetenschappelijke uitrusting of verzamelingen van instrumenten; op kennis gebaseerde hulpbronnen zoals verzamelingen, archieven of wetenschappelijke gegevens; e-infrastructuren zoals data, en computersystemen en communicatienetwerken; en elke andere unieke infrastructuur die van wezenlijk belang is om excellentie in onderzoek en innovatie te bereiken. Het kan daarbij gaan om infrastructuren die zich op één locatie bevinden, of virtuele dan wel gedistribueerde infrastructuren;

7)   "slimme-specialisatiestrategieën": slimme-specialisatiestrategie zoals gedefinieerd in artikel 2 ter van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (18).

Artikel 3

Vaststelling van Horizon 2020

Horizon 2020 wordt hierbij vastgesteld voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.

Artikel 4

Toegevoegde waarde van de Unie

Horizon 2020 maximaliseert de toegevoegde waarde en de impact voor de Unie door de aandacht te richten op doelstellingen en activiteiten die niet doelmatig kunnen worden bereikt door de lidstaten alleen. Horizon 2020 voorziet in een gemeenschappelijk strategisch kader voor financiering door de Unie van excellent onderzoek en innovatie, en vervult daarmee een centrale rol in de uitvoering van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei ("Europa 2020-strategie"); bijgevolg fungeert het programma als een hefboominstrument voor particuliere en publieke investeringen, het scheppen van nieuwe arbeidsmarktkansen, het waarborgen van Europa's duurzaamheid, groei, economische ontwikkeling, sociale inclusie en industrieel concurrentievermogen op de lange termijn en de aanpak van maatschappelijke uitdagingen in de gehele Unie.

Artikel 5

Algemene doelstelling, prioriteiten en specifieke doelstellingen

1.   De algemene doelstelling van Horizon 2020 is het leveren van een bijdrage aan de opbouw van een samenleving en een economie die berusten op kennis en innovatie in de gehele Unie, door aanvullende financiering voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie aan te trekken, en door bij te dragen aan het halen van de doelen inzake onderzoek en ontwikkeling, onder meer het streefcijfer van 3 % van het bbp voor de financiering van onderzoek en ontwikkeling in de gehele Unie in 2020. Aldus draagt het bij aan de uitvoering van de Europa 2020-strategie en ander beleid van de Unie, alsmede aan de totstandbrenging en werking van de Europese onderzoeksruimte (EOR). De eerste set van relevante prestatie-indicatoren voor het beoordelen van vooruitgang tegen de algemene doelstelling wordt nader beschreven in de inleiding van bijlage I.

2.   De in lid 1 vervatte algemene doelstelling wordt bereikt door middel van drie elkaar wederzijds versterkende prioriteiten gericht op:

a)

Excellente wetenschap;

b)

Industrieel leiderschap;

c)

Maatschappelijke uitdagingen.

De specifieke doelstellingen die met elk van die drie prioriteiten overeenstemmen, worden samen met de hoofdlijnen van de activiteiten beschreven in de delen I tot en met III van bijlage I.

3.   De in lid 1 vervatte algemene doelstelling wordt ook nagestreefd door middel van de specifieke doelstellingen "excellentie verspreiden en deelname verbreden" en "wetenschap met en voor de samenleving" die nader worden beschreven in respectievelijk delen IV en V van Bijlage I in samenhang met de activiteiten op hoofdlijnen.

4.   Het JRC levert een bijdrage aan de respectievelijk in de leden 1 en 2 genoemde algemene doelstellingen en prioriteiten door wetenschappelijke en technische ondersteuning te verlenen aan beleidsmaatregelen van de Unie, waar passend in samenwerking met relevante belanghebbende nationale en regionale onderzoekskringen, bijvoorbeeld inzake het ontwikkelen van slimme-specialisatiestrategieën. De specifieke doelstelling en de hoofdlijnen van activiteiten worden in deel VI van bijlage I beschreven.

5.   Het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT) levert een bijdrage aan de respectievelijk in de leden 1 en 2 genoemde algemene doelstellingen en prioriteiten met als specifiek doel de kennisdriehoek van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie te integreren. De desbetreffende prestatie-indicatoren voor het EIT zijn opgenomen in de inleiding van bijlage I en het specifieke doel samen met de activiteiten op hoofdlijnen worden beschreven in deel VII van bijlage I.

6.   Binnen de in de leden 2 en 3 genoemde prioriteiten, specifieke doelstellingen en activiteiten op hoofdlijnen kan rekening worden gehouden met nieuwe en onvoorziene behoeften die zich tijdens de tenuitvoerlegging van Horizon 2020 voordoen. Dit kan, mits voldoende gemotiveerd, reacties omvatten op opkomende mogelijkheden, crises en dreigingen en antwoorden op behoeften in verband met de ontwikkeling van nieuw beleid van de Unie.

Artikel 6

Begroting

1.   De financiële middelen voor de tenuitvoerlegging van Horizon 2020 worden vastgesteld op 77 028,3 miljoen EUR in lopende prijzen, waarvan een maximumbedrag van 74 316,9 miljoen EUR wordt toegewezen aan activiteiten in het kader van titel XIX VWEU.

De jaarlijkse kredieten worden door het Europees Parlement en door de Raad toegestaan binnen de grenzen van het meerjarig financieel kader.

2.   Het bedrag voor activiteiten in het kader van titel XIX VWEU wordt als volgt verdeeld over de prioriteiten genoemd in artikel 5, lid 2, van deze verordening:

a)

Excellente wetenschap, 24 441,1 miljoen EUR in lopende prijzen;

b)

Industrieel leiderschap, 17 015,5 miljoen EUR in lopende prijzen;

c)

Maatschappelijke uitdagingen, 29 679 miljoen EUR in lopende prijzen.

Het totale maximumbedrag van de financiële bijdrage van de Unie uit Horizon 2020 aan de specifieke doelstellingen vervat in artikel 5, lid 3, en aan de niet-nucleaire eigen acties van het JRC is als volgt

i)

Het verspreiden van excellentie en het verbreden van de deelname, 816,5 miljoen EUR in lopende prijzen;

ii)

Wetenschap met en voor de samenleving, 462,2 miljoen EUR in lopende prijzen;

iii)

Niet-nucleaire eigen acties van het JRC, 1 902,6 miljoen EUR in lopende prijzen.

De indicatieve verdeling over de in artikel 5, leden 2 en 3, vervatte prioriteiten en specifieke doelstellingen i opgenomen in Bijlage II.

3.   Het EIT wordt uit Horizon 2020 gefinancierd ten bedrage van maximaal 2 711,4 in lopende prijzen, als beschreven in bijlage II.

4.   De financiële middelen voor Horizon 2020 kunnen de kosten dekken in verband met voorbereiding, bewaking, toezicht, audits en evaluaties die noodzakelijk zijn voor het beheer van Horizon 2020 en voor de verwezenlijking van de doelstellingen ervan, met name studies en vergaderingen van deskundigen, voor zover deze betrekking hebben op de doelstellingen van Horizon 2020, kosten in verband met computernetwerken voor de verwerking en uitwisseling van informatie, en alle andere uitgaven voor technische en administratieve bijstand die de Commissie heeft verricht voor het beheer van Horizon 2020.

Indien nodig en mits naar behoren gemotiveerd kunnen kredieten in de Horizon 2020-begroting na 2020 worden opgenomen om uitgaven voor technische en administratieve bijstand te dekken, met het oog op het beheer van de acties die op 31 december 2020 nog niet zijn afgerond. Horizon 2020 strekt niet tot financiering van de opstelling of de uitvoering van het Galileo-programma, het Copernicus-programma of de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER.

5.   Om in te spelen op onvoorziene situaties of nieuwe ontwikkelingen en behoeften, kan de Commissie naar aanleiding van de in artikel 32, lid 3, bedoelde tussentijdse evaluatie van Horizon 2020 en de in artikel 32, lid 2, bedoelde resultaten van de evaluatie van het EIT, in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure overgaan tot een herziening van de in lid 2 van dit artikel vastgelegde bedragen voor de prioriteiten en de specifieke doelstellingen "excellentie verspreiden en deelname verbreden" en "wetenschap met en voor de samenleving", van de in bijlage II vastgelegde indicatieve verdeling over de specifieke doelstellingen binnen deze prioriteiten, en van de in lid 3 van dit artikel omschreven bijdrage aan het EIT. De Commissie mag onder dezelfde voorwaarden overgaan tot kredietoverschrijvingen tussen de diverse prioriteiten en specifieke doelstellingen, en ook wat betreft het EIT, tot een maximum van 7,5 % van de totale initiële toewijzing voor elke prioriteit en voor de specifieke doelstellingen "excellentie verspreiden en deelname verbreden" en "wetenschap met en voor de samenleving", en tot een maximum van 7,5 % van de initiële indicatieve verdeling per specifieke doelstelling, en tot een maximum van 7,5 % van de bijdrage aan het EIT. Een dergelijke overschrijving is niet toegelaten met betrekking tot het in lid 2 van dit artikel vastgelegde bedrag voor eigen acties van het JRC.

Artikel 7

Associatie van derde landen

1.   Horizon 2020 staat open voor associatie van:

a)

toetredende landen, kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten overeenkomstig de algemene beginselen en voorwaarden die in de respectieve kaderovereenkomsten en besluiten van de associatieraden of soortgelijke overeenkomsten voor deelname van deze landen aan programma’s van de Unie zijn vastgesteld;

b)

leden van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) of landen of gebieden als vermeld in de bijlage bij Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad (19), en die aan elk van de volgende criteria voldoen:

i)

een goede capaciteit op het gebied van wetenschap, technologie en innovatie;

ii)

een goede staat van dienst als het gaat om deelname aan Unieprogramma’s voor onderzoek en innovatie;

iii)

een eerlijke en billijke benadering inzake intellectuele-eigendomsrechten;

c)

met het zevende kaderprogramma geassocieerde landen of gebieden.

2.   De nadere voorwaarden betreffende de deelname van geassocieerde landen aan Horizon 2020, met inbegrip van hun financiële bijdrage gebaseerd op het bbp van het geassocieerde land, worden vastgesteld bij internationale overeenkomsten tussen de Unie en de geassocieerde landen.

De voorwaarden voor de associatie van de EVA-staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER-overeenkomst), stroken met de bepalingen van die overeenkomst.

TITEL II

UITVOERING

HOOFDSTUK I

Uitvoering, beheer en vormen van steun

Artikel 8

Uitvoering door middel van een specifiek programma en de bijdrage tot het EIT

Horizon 2020 wordt uitgevoerd in het kader van het bij Besluit nr. 743/2013 van de Raad (20) ingestelde geconsolideerde specifieke programma waarin de doelstellingen en de nadere uitvoeringsvoorschriften worden omschreven, en middels een financiële bijdrage aan het EIT.

In het specifieke programma is een deel gewijd aan elk van de drie prioriteiten zoals genoemd in artikel 5, lid 2, een deel aan elk van de specifieke doelstellingen als bedoeld in artikel 5, lid 3, en een deel aan de niet-nucleaire eigen acties van het JRC.

De drie prioriteiten van Horizon 2020 worden op een doeltreffende wijze gecoördineerd.

Artikel 9

Beheer

1.   Horizon 2020 wordt door de Commissie uitgevoerd overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

2.   De Commissie kan een deel van de uitvoering van Horizon 2020 overlaten aan de financieringsorganen bedoeld in artikel 58, lid 1, onder c), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

Artikel 10

Vormen van ondersteuning door de Unie

1.   Horizon 2020 ondersteunt acties onder contract door middel van een of meer vormen van financiering waarin Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 voorziet, in het bijzonder subsidies, prijzen, opdrachten en financieringsinstrumenten. Financieringsinstrumenten zijn de voornaamste vorm van financiering voor marktgerichte activiteiten die in het kader van Horizon 2020 worden gesteund.

2.   Horizon 2020 ondersteunt tevens eigen acties van het JRC.

3.   Ingeval de eigen acties van het JRC een bijdrage leveren aan initiatieven krachtens artikel 185 of artikel 187 VWEU, wordt deze bijdrage niet beschouwd als een deel van de aan deze initiatieven toegewezen financiële bijdrage.

Artikel 11

Regels voor deelname en verspreiding van resultaten

De regels voor deelname en verspreiding van resultaten zoals neergelegd in Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad (21) zijn van toepassing op acties onder contract.

HOOFDSTUK II

Programmering

Afdeling I

Algemene beginselen

Artikel 12

Extern advies en maatschappelijke betrokkenheid

1.   Bij de uitvoering van Horizon 2020 wordt rekening gehouden met adviezen en bijdragen van donafhankelijke adviesgroepen van deskundigen op hoog niveau die door de Commissie zijn opgericht vanuit een brede groep van belanghebbenden, met inbegrip van de onderzoekswereld, het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties, om de nodige interdisciplinaire en sectoroverschrijdende perspectieven te bieden, met inachtneming van de relevante bestaande initiatieven op regionaal, nationaal en Unieniveau. Andere vormen van inbreng wordt geleverd vanuit dialoogstructuren die zijn opgericht in het kader van internationale overeenkomsten op het gebied van wetenschap en technologie; toekomstgerichte activiteiten; doelgerichte openbare raadplegingen, waarbij, indien passend, ook nationale en regionale autoriteiten of belanghebbenden worden geconsulteerd; en transparante en interactieve processen die zorgen voor de ondersteuning van die verantwoorde onderzoeks- en innovatieactiviteiten.

Waar passend zal ook rekening worden gehouden met de adviezen van het Comité Europese Onderzoeksruimte en Innovatie (CEOR), andere groepen in verband met de EOR en de Groep Ondernemingenbeleid (GOB) met betrekking tot de afbakening en de opzet van strategische prioriteiten.

2.   Daarnaast wordt ten volle rekening gehouden met relevante aspecten van de onderzoeks- en innovatieagenda's afkomstig van, onder meer, het EIT, Europese technologieplatforms, en Europese innovatiepartnerschappen, en ook met het advies van wetenschappelijke panels zoals het wetenschappelijke panel voor gezondheid.

Artikel 13

Synergie met nationale programma's en gezamenlijke programmering

1.   Voor de uitvoering van Horizon 2020 wordt rekening gehouden met de noodzaak om passende synergie en complementariteit tot stand te brengen tussen nationale en Europese onderzoeks- en innovatieprogramma's, bijvoorbeeld op gebieden waar in het kader van initiatieven voor gezamenlijke programmering inspanningen worden gecoördineerd.

2.   Steun van de Unie aan initiatieven voor gezamenlijke programmering kan in overweging worden genomen voor elke vorm van steun die wordt verleend middels de in artikel 26 bedoelde instrumenten, mits aan de voor die instrumenten vastgestelde voorwaarden en criteria wordt voldaan.

Artikel 14

Horizontale acties

1.   Tussen en binnen de prioriteiten van Horizon 2020 worden koppelingen en dwarsverbanden aangebracht. Hierbij wordt in het bijzonder aandacht besteed aan:

a)

de ontwikkeling en toepassing van belangrijke ontsluitende en industriële technologieën alsmede toekomstige en opkomende technologieën;

b)

gebieden die verband houden met het slaan van bruggen tussen uitvinding en commerciële toepassing;

c)

interdisciplinaire en sectoroverschrijdende vormen van onderzoek en innovatie;

d)

sociale en economische wetenschappen en menswetenschappen;

e)

klimaatverandering en duurzame ontwikkeling;

f)

de bevordering van het functioneren en de totstandbrenging van de EOR en het vlaggenschipinitiatief 'Innovatie-Unie';

g)

de randvoorwaarden ter ondersteuning van de Innovatie-Unie;

h)

het bijdragen tot alle desbetreffende vlaggenschipinitiatieven in het kader van Europa 2020 (inclusief de Digitale Agenda);

i)

de uitbreiding van de samenwerking in de gehele Unie op het gebied van onderzoek en innovatie en aan het helpen dichten van de onderzoeks- en innovatiekloof in Europa;

j)

internationale netwerken voor uitmuntende onderzoekers en innovatoren, zoals de Europese samenwerking inzake wetenschap en technologie (European Cooperation in Science and Technology - COST);

k)

samenwerking met derde landen;

l)

verantwoorde onderzoeks- en innovatie-inspanningen, met inbegrip van de genderdimensie;

m)

de betrokkenheid van KMO's bij onderzoek en innovatie en een bredere deelname van de private sector;

n)

het aantrekkelijker maken van het beroep van onderzoeker; en

o)

het vergemakkelijken van de grens- en sectoroverschrijdende mobiliteit van onderzoekers.

2.   Wanneer een actie onder contract wordt ondersteund die van groot belang is voor verscheidene in artikel 5, leden 2 en 3, vermelde prioriteiten of specifieke doelstellingen, mag de financiële bijdrage voor die actie de optelsom zijn van de bedragen die aan elke prioriteit of aan elke specifieke doelstelling zijn toegewezen.

Artikel 15

Ontwikkelingen in wetenschap, technologie, innovatie, economieën en de samenleving

Bij de keuze van de prioriteiten en acties die in het kader van de uitvoering van Horizon 2020 worden ondersteund, wordt rekening gehouden met veranderende behoeften en voortschrijdende ontwikkelingen op het gebied van wetenschap, technologie, innovatie, economieën en de samenleving in een gemondialiseerde wereld, waarbij innovatie zakelijke, organisatorische, technische, maatschappelijke en milieuaspecten omvat. Bij voorstellen voor het wijzigen van de prioriteiten en acties in het kader van Horizon 2020 wordt rekening gehouden met het in artikel 12 genoemde externe advies, alsook met de in artikel 32, lid 3, bedoelde aanbevelingen in de tussentijdse evaluatie.

Artikel 16

Gelijke kansen voor mannen en vrouwen

Horizon 2020 zorgt voor een doeltreffende bevordering van de gendergelijkheid en stelt de insluiting van de genderdimensie in de onderzoeks- en innovatieonderwerpen zeker. De aandacht gaat met name uit naar de zorg voor genderevenwicht, afhankelijk van de situatie in de betrokken onderzoeks- en innovatie sector, in evaluatiepanels en in organen zoals adviesgroepen en deskundigengroepen.

De genderdimensie wordt op een toereikende wijze in strategieën, programma's en projecten binnen onderzoeks- en innovatieonderwerpen geïntegreerd en wordt gedurende alle fasen van de onderzoekscyclus gevolgd.

Artikel 17

Loopbaan van onderzoekers

Horizon 2020 wordt uitgevoerd overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1290/2013, die in het kader van de EOR bijdraagt tot de versterking van een interne markt voor onderzoekers en tot het aantrekkelijker maken van de loopbaan van onderzoekers in de gehele Unie, door rekening te houden met het transnationale karakter van de meeste ondersteunde acties.

Artikel 18

Vrije toegang

1.   Vrije toegang tot wetenschappelijke publicaties die het resultaat zijn van uit hoofde van Horizon 2020 publiek gefinancierd onderzoek, wordt zeker gesteld. De toegang wordt uitgevoerd overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1290/2013.

2.   Vrije toegang tot onderzoeksgegevens die het resultaat zijn van uit hoofde van Horizon 2020 publiek gefinancierd onderzoek, wordt bevorderd. De toegang krijgt uitgevoerd overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1290/2013.

Artikel 19

Ethische beginselen

1.   Alle onderzoeks- en innovatieactiviteiten in het kader van Horizon 2020 verlopen in overeenstemming met de ethische beginselen en de toepasselijke nationale, internationale en Uniewetgeving, inclusief het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de aanvullende protocollen.

Bijzondere aandacht wordt besteed aan het evenredigheidsbeginsel, het recht op privacy, het recht op bescherming van persoonsgegevens, het recht op lichamelijke en geestelijke integriteit van personen, het recht op non-discriminatie en de noodzaak om een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid te verzekeren.

2.   In het kader van Horizon 2020 verrichte onderzoeks- en innovatieactiviteiten richten zich exclusief op civiele toepassingen.

3.   De volgende onderzoeksterreinen komen niet voor financiering in aanmerking:

a)

onderzoek gericht op het klonen van mensen voor reproductieve doeleinden;

b)

onderzoek bedoeld om het genetisch erfgoed van mensen te wijzigen waardoor dergelijke wijzigingen erfelijk zouden kunnen worden (22);

c)

onderzoek bedoeld om menselijke embryo’s te produceren enkel voor onderzoeksdoeleinden of om stamcellen te verkrijgen, onder meer door middel van somatische celkerntransplantatie.

4.   Onderzoek naar menselijke stamcellen, zowel van volwassenen als van embryo’s, mag worden gefinancierd, afhankelijk van zowel de inhoud van het wetenschappelijke voorstel als het wetgevingskader van de betrokken lidstaten. Er wordt geen financiering verstrekt voor onderzoekactiviteiten die in alle lidstaten zijn verboden. Geen activiteit wordt gefinancierd in een lidstaat waar een dergelijke activiteit is verboden.

5.   De in lid 3 van dit artikel vermelde onderzoeksterreinen kunnen in het kader van de in artikel 32, lid 3, bedoelde tussentijdse evaluatie worden herzien in het licht van de wetenschappelijke vooruitgang.

Artikel 20

Complementariteit met andere programma's van de Unie

Horizon 2020 wordt uitgevoerd op een wijze die complementair is met andere financieringsprogramma's en beleidsmaatregelen van de Unie, met inbegrip van de Europese Structuur- en Investeringsfondsen (ESI-fondsen), het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, het programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en het midden- en kleinbedrijf (Programme for the Competitiveness of Enterprises and small and medium-sized enterprises - COSME) (2014-2020), het "Erasmus+"-programma en het Life-programma.

Artikel 21

Synergie met de ESI-fondsen

Horizon 2020 moet in aanvulling op het structuurbeleid van de Unie en het nationale en regionale structuurbeleid bijdragen tot het dichten van de kloof op het vlak van onderzoek en innovatie binnen de Europese Unie door synergie met de ESI-fondsen te bevorderen. Waar mogelijk kan gebruik worden gemaakt van cumulatieve financiering in de zin van Verordening (EU) nr. 1290/2013.

Afdeling II

Specifieke actiegebieden

Artikel 22

Kleine, middelgrote en micro-ondernemingen

1.   Er wordt specifiek op toegezien dat de uitvoering van Horizon 2020 een toereikende deelname van, en een onderzoeks- en innovatie-effect op kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (KMO's) bewerkstelligt. De deelname van KMO's wordt kwantitatief en kwalitatief beoordeeld in het kader van de overeen te komen evaluatie en monitoringactiviteiten.

2.   Naast het scheppen van betere voorwaarden voor KMO's om aan alle toepasselijke mogelijkheden in Horizon 2020 deel te nemen, worden specifieke acties ondernomen. Met name wordt een specifiek mkb-instrument opgericht dat in ruime zin bedoeld is voor alle typen van mkb met innovatiepotentieel. Dit vindt plaats in het kader van één enkel gecentraliseerd beheerssysteem en de uitvoering daarvan geschiedt hoofdzakelijk bottom up, door middel van een permanente open oproep die is toegesneden op de behoeften van KMO's, zoals uiteengezet onder de specifieke doelstelling "Innovatie bij KMO's" in bijlage I, deel II, punt 3.3.a). Dit instrument houdt rekening met de specifieke doelstelling "Leiderschap op het gebied van ontsluitende en industriële technologieën", zoals opgenomen in bijlage I, deel II, punt 1, en alle specifieke doelstellingen onder de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen", zoals opgenomen in bijlage I, deel III, punten 1 tot en met 7, en wordt consequent uitgevoerd.

3.   De geïntegreerde aanpak als bedoeld in de leden 1 en 2 en de vereenvoudigde procedures moeten ertoeleiden dat ten minste 20 % van de totale gecombineerde begroting voor de specifieke doelstelling "Leiderschap op het gebied van ontsluitende en industriële technologieën" en de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen" naar KMO's gaat.

4.   Er wordt in het bijzonder op gelet dat KMO's toereikend zijn vertegenwoordigd in de in artikel 25 bedoelde publiek-private partnerschappen.

Artikel 23

Projecten in samenwerkingsverband en partnerschapsprogramma's

Horizon 2020 wordt hoofdzakelijk ten uitvoer gelegd door middel van projecten in transnationaal samenwerkingsverband die worden gelanceerd via uitnodigingen tot het indienen van voorstellen in de in Besluit nr. 743/2013 vastgestelde werkprogramma's van Horizon 2020. Die projecten zullen worden aangevuld met publiek-private en publiek-publieke partnerschappen. De lidstaten zullen worden betrokken bij de uitwerking van die partnerschappen, die tevens beginselen voor het interne beheer ervan formuleren.

Artikel 24

Sneltraject voor innovatie

Het Sneltraject voor innovatie (‘Fast Track to Innovation’ – FTI) wordt uitgevoerd in de vorm van een pilot op ware grootte, overeenkomstig artikel 54 van Verordening (EU) nr. 1290/2013, waarbij veen oproep voor FTI uitgaat die begint in 2015.

Artikel 25

Publiek-private partnerschappen

1.   Horizon 2020 kan worden uitgevoerd via publiek-private partnerschappen indien alle betrokken partners zich ertoe verbinden de ontwikkeling en uitvoering van preconcurrentiële onderzoeks- en innovatieactiviteiten die van strategisch belang zijn voor het concurrentievermogen en het industrieel leiderschap van de Unie te ondersteunen of specifieke maatschappelijke uitdagingen aan te pakken. Publiek-private partnerschappen worden op een zodanige wijze uitgevoerd dat de volwaardige deelname van de beste Europese spelers niet wordt belemmerd.

2.   De betrokkenheid van de Unie bij publiek-private partnerschappen, waarvoor gebruik wordt gemaakt van de reeds bestaande slanke overheidsstructuren, kan een van de volgende vormen aannemen:

a)

financiële bijdragen van de Unie aan gemeenschappelijke ondernemingen, in het leven geroepen krachtens artikel 187 VWEU op grond van het zevende kaderprogramma, onder voorbehoud van de aanpassing van de bijbehorende basisbesluiten; aan nieuwe publiek-private partnerschappen, opgericht krachtens artikel 187 VWEU; en aan andere financieringsorganen, als bedoeld in artikel 58, lid 1, punt c), sub iv) en vii), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012. Deze vorm van partnerschappen wordt uitsluitend toegepast wanneer de strekking van de nagestreefde doelstellingen en de omvang van de benodigde middelen zulks rechtvaardigen, waarbij ten volle rekening wordt gehouden met de toepasselijke effectbeoordelingen, en voor zover andere partnerschapsvormen de doelstellingen niet zouden verwezenlijken of niet voor de nodige hefboomwerking zouden zorgen;

b)

contractuele afspraken tussen de partners in de zin van lid 1, bevattende een beschrijving van de doelstellingen van het partnerschap, de respectieve verplichtingen van de partners, de belangrijkste prestatie-indicatoren en de te verrichten prestaties, inclusief de identificatie van onderzoeks- en innovatieactiviteiten die door Horizon 2020 moeten worden ondersteund.

Om geïnteresseerde partijen, waaronder, al naar gelang, eindgebruikers, universiteiten, KMO's en onderzoeksinstellingen, erbij te betrekken, stellen publiek-private partnerschappen overheidsfinanciering ter beschikking in het kader van transparante procedures en hoofdzakelijk via oproepen tot het indienen van voorstellen, waarbij regels voor deelname gelden die overeenstemmen met de regels van Horizon 2020. Uitzonderingen op het gebruik van oproepen tot het indienen van voorstellen worden terdege gemotiveerd.

3.   Publiek-private partnerschappen worden op een open, transparante en efficiënte wijze vastgelegd en uitgevoerd. De selectie ervan vindt plaats aan de hand van de volgende criteria:

a)

de aangetoonde toegevoegde waarde van het optreden op Unieniveau en van de keuze van het te gebruiken instrument;

b)

de omvang van het effect op het industriële concurrentievermogen, de werkgelegenheid, duurzame groei en sociaaleconomische kwesties, waaronder maatschappelijke uitdagingen, beoordeeld volgens duidelijk bepaalde en meetbare doelstellingen;

c)

het langetermijnengagement van alle partners, onder meer in de vorm van een evenwichtige bijdrage, op basis van een gedeelde visie en duidelijk omschreven doelstellingen;

d)

de omvang van de betrokken middelen en het vermogen extra investeringen in onderzoek en innovatie aan te trekken;

e)

een duidelijke omschrijving van de rol die elk van de partners vervult en de overeengekomen prestatie-indicatoren voor de gekozen periode;

f)

de complementariteit met andere onderdelen van Horizon 2020 en de afstemming met de strategische onderzoeks- en innovatieprioriteiten van de Unie, met name die van de Europe 2020-strategie;

Waar dat passend is wordt er in publiek-private partnerschappen voor complementariteit tussen de prioriteiten en de activiteiten en de betrokkenheid van de lidstaten gezorgd.

4.   De onderzoeksprioriteiten van publiek-private partnerschappen kunnen, waar passend, worden opgenomen in reguliere uitnodigingen in de werkprogramma's van Horizon 2020 om nieuwe synergie met onderzoeks- en innovatie-activiteiten van strategisch belang te ontwikkelen.

Artikel 26

Publiek-publieke partnerschappen

1.   Horizon 2020 draagt bij aan het versterken van publiek-publieke partnerschappen, waar en wanneer zulks passend is, waarbij acties op regionaal, nationaal en internationaal niveau binnen de Unie gezamenlijk worden uitgevoerd.

Er wordt bijzondere aandacht besteed aan gezamenlijke programmeringsinitiatieven tussen de lidstaten. Door Horizon 2020 ondersteunde gezamenlijke programmeringsinitiatieven staan open voor deelname door de lidstaten of geassocieerde landen.

2.   Publiek-publieke partnerschappen kunnen worden ondersteund binnen of in het kader van een aantal van de in artikel 5, lid 2, vermelde prioriteiten, in het bijzonder via:

a)

een ERA-NET-instrument dat gebruik maakt van subsidies om publiek-publieke partnerschappen te ondersteunen bij de voorbereiding ervan, het opzetten van netwerkstructuren, het ontwerpen, uitvoeren en coördineren van gezamenlijke activiteiten, evenals extra financiering door de Unie van ten hoogste één gezamenlijke call per jaar, en van acties met een transnationaal karakter;

b)

deelname van de Unie aan programma’s die overeenkomstig artikel 185 VWEU door verscheidene lidstaten worden opgezet wanneer de deelname door de reikwijdte van de beoogde doelstellingen en de benodigde financiële middelen gerechtvaardigd is.

Voor de uitvoering van de eerste alinea, punt a), hangt extra financiering af van de aangetoonde toegevoegde waarde van de actie op Unieniveau en van voorafgaande indicatieve financiële verbintenissen in geld of in natura, gesloten door de entiteiten die aan de gezamenlijke uitnodigingen en acties deelnemen. Het ERA-NET-instrument kan als een van zijn doelstellingen hebben het harmoniseren, waar mogelijk, van de regels en de uitvoeringsmodaliteiten van de gezamenlijke uitnodigingen en acties. Het kan tevens worden gebruikt om een initiatief op grond van artikel 185 VWEU voor te bereiden.

Voor de toepassing van de eerste alinea, onder b), worden dergelijke initiatieven uitsluitend voorgesteld indien er behoefte bestaat aan een specifieke uitvoeringsstructuur en de deelnemende landen veel belang hechten aan integratie op wetenschappelijk, bestuurlijk en financieel niveau. Daarnaast worden voorstellen voor dergelijke initiatieven vastgesteld op basis van alle onderstaande criteria:

a)

een duidelijke omschrijving van de na te streven doelstelling en de relevantie ervan voor de Horizon 2020-doelstellingen en de bredere beleidsdoelstellingen van de Unie;

b)

indicatieve financiële verbintenissen van de deelnemende landen in geld of in natura, onder meer voorgaande verbintenissen om nationale en/of regionale investeringen voor transnationaal onderzoek en transnationale innovatie op elkaar af te stemmen en, waar passend, middelen te poolen;

c)

de toegevoegde waarde van optreden op Unieniveau;

d)

de kritische massa, als het gaat om de omvang en het aantal van de betreffende programma's, de overeenkomsten of de complementariteit tussen activiteiten en de mate waarin ze betrekking hebben op relevant onderzoek;

e)

de geschiktheid van artikel 185 VWEU voor het verwezenlijken van de doelstellingen.

Artikel 27

Internationale samenwerking met derde landen en internationale organisaties

1.   In derde landen gevestigde juridische entiteiten als bedoeld in artikel 2, lid 1, punt 3, van Verordening (EU) nr. 1290/2013 alsmede internationale organisaties komen onder de in die verordening vermelde voorwaarden in aanmerking voor deelname aan acties onder contract in het kader van Horizon 2020. Internationale samenwerking met derde landen en internationale organisaties wordt bevorderd en opgenomen in Horizon 2020, met name om de volgende doelstellingen te verwezenlijken:

a)

de kwaliteit en de aantrekkelijkheid van de Unie op het gebied van onderzoek en innovatie evenals haar economische en industriële concurrentievermogen versterken;

b)

gemeenschappelijke maatschappelijke uitdagingen doeltreffend aanpakken;

c)

steun verlenen aan de doelstellingen van het externe en ontwikkelingsbeleid van de Unie, en zorgen voor aanvulling van externe en ontwikkelingsprogramma's, inclusief internationale verbintenissen en de daarmee samenhangende doelstellingen, zoals de verwezenlijking van de millenniumontwikkelingsdoelen van de Verenigde Naties. Er zal worden gestreefd naar synergie met andere beleidsmaatregelen van de Unie.

2.   Gerichte acties die tot doel hebben de samenwerking met specifieke derde landen of groepen derde landen, inclusief de strategische partners van de Unie, te bevorderen, worden uitgevoerd in het kader van een strategische aanpak en op basis van gemeenschappelijk belangen, prioriteiten en wederzijds voordeel, rekening houdend met de wetenschappelijke en technologische capaciteiten en specifieke behoeften, de marktperspectieven ervan, en het verwachte effect van dergelijke acties.

Wederkerige toegang tot programma’s van derde landen moet worden aangemoedigd en waar passend, worden gecontroleerd. Om het effect van internationale samenwerking zo groot mogelijk te maken, worden coördinatie en synergie met initiatieven van de lidstaten en geassocieerde landen bevorderd. De samenwerking kan verschillend van aard zijn, naar gelang van de specifieke partnerlanden.

Bij de samenwerkingsprioriteiten wordt rekening gehouden met ontwikkelingen in het Uniebeleid, kansen voor samenwerking met derde landen en een eerlijke en billijke benadering inzake intellectuele-eigendomsrechten.

3.   Daarnaast worden in het kader van Horizon 2020 horizontale en sectoroverschrijdende activiteiten uitgevoerd om de strategische ontwikkeling van de internationale samenwerking te bevorderen.

Artikel 28

Informatie, communicatie, exploitatie en verspreiding

De Commissie voert informatie- en communicatieacties betreffende Horizon 2020 uit, met inbegrip van communicatiemaatregelen inzake ondersteunde projecten en resultaten. In het bijzonder verstrekt zij tijdig uitvoerige informatie aan de lidstaten.

De aan communicatie toegewezen begrotingsmiddelen van Horizon 2020 dienen ook voor het verzorgen van de communicatie over de politieke prioriteiten van de Unie, voor zover deze verband houden met de algemene doelstelling van deze verordening.

Informatieverspreiding en communicatieactiviteiten zijn bij alle acties die door Horizon 2020 worden ondersteund een wezenlijk taakonderdeel. Informatie en communicatie betreffende Horizon 2020, inclusief de ondersteunde projecten, wordt digitaal beschikbaar en toegankelijk gemaakt.

Daarnaast worden de volgende specifieke acties ondersteund:

a)

initiatieven gericht op een ruimere bekendheid van en het vergemakkelijken van de toegang tot financiering in het kader van Horizon 2020, vooral ten behoeve van regio's of typen deelnemers die verhoudingsgewijs ondervertegenwoordigd zijn;

b)

gerichte bijstand voor projecten en consortia om hun op toereikende wijze toegang te verlenen tot de vaardigheden die nodig zijn om de verstrekking, de exploitatie en de verspreiding van resultaten doeltreffender te laten verlopen;

c)

acties waarbij de resultaten van een reeks projecten, inclusief projecten die eventueel uit andere bronnen worden gefinancierd, bijeen worden gebracht en worden verspreid in gebruiksvriendelijke databases en verslagen waarin de belangrijkste bevindingen worden samengevat, en, in voorkomend, geval de voorlichting daarover en verspreiding daarvan in de wetenschappelijke gemeenschap, het bedrijfsleven en het grote publiek;

d)

verspreiding onder de beleidsmakers, inclusief normalisatie-instellingen, ter bevordering van het gebruik van beleidsrelevante resultaten door de juiste instanties op internationaal, Europees, nationaal of regionaal niveau;

e)

initiatieven ter bevordering van dialoog en debat over wetenschappelijke, technologische en innovatiekwesties met het publiek door de onderzoeks- en innovatiegemeenschap en het maatschappelijk middenveld daarbij te betrekken en ter benutting van sociale media en andere innovatieve technologieën en methodieken, met name om het publiek beter bewust te helpen maken van de voordelen van onderzoek en innovatie, zodat het de maatschappelijke uitdagingen beter het hoofd kan bieden.

HOOFDSTUK III

Controle

Artikel 29

Controle en audit

1.   Het voor de uitvoering van deze verordening op te zetten controlesysteem wordt zodanig ontworpen dat een voldoende risicobeperking en een toereikende beheersing van de risico’s in verband met de doeltreffendheid en doelmatigheid van de handelingen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen redelijkerwijs kan worden verzekerd, rekening houdend met het meerjarige karakter van de programma’s evenals de aard van de betreffende betalingen.

2.   Het controlesysteem zorgt voor een passend evenwicht tussen vertrouwen en controle, waarbij rekening wordt gehouden met administratieve en andere kosten van controles op alle niveaus, in het bijzonder voor deelnemers, zodat de doelstellingen van Horizon 2020 kunnen worden verwezenlijkt en de meest kwaliteitsvolle onderzoekers en de meest innovatieve ondernemingen erdoor worden aangetrokken.

3.   Als onderdeel van het controlesysteem wordt de auditstrategie voor uitgaven betreffende acties onder contract in het kader van Horizon 2020 gebaseerd op de financiële audit van een representatieve uitgavensteekproef voor Horizon 2020 in zijn totaliteit. Deze representatieve steekproef wordt aangevuld met een selectie op basis van een uitgavengerelateerde risicobeoordeling.

Audits van uitgaven aan Horizon 2020 acties onder contract worden op coherente wijze uitgevoerd overeenkomstig de beginselen van spaarzaamheid, doelmatigheid en doeltreffendheid om de auditlast voor de deelnemers tot een minimum te beperken.

Artikel 30

Bescherming van de financiële belangen van de Unie

1.   De Commissie neemt passende maatregelen om ervoor te zorgen dat bij de uitvoering van uit hoofde van deze verordening gefinancierde acties, de financiële belangen van de Unie via de toepassing van preventieve maatregelen tegen fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten worden beschermd door middel van doeltreffende controles en, indien onregelmatigheden worden ontdekt, terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen en, voor zover van toepassing, door middel van doeltreffende, evenredige en afschrikkende bestuurlijke en financiële sancties.

2.   De Commissie of haar vertegenwoordigers en de Rekenkamer zijn bevoegd om alle begunstigden, contractanten en subcontractanten die uit hoofde van Horizon 2020 financiële middelen van de Unie hebben ontvangen, aan de hand van stukken en ter plaatse te controleren.

Onverminderd lid 3 kan de Commissie gedurende maximaal twee jaar na de betaling van het saldo audits verrichten.

3.   Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) mag onderzoek verrichten, inclusief controles en verificaties ter plaatse, overeenkomstig de bepalingen en procedures zoals vastgelegd in Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad (23), en Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (24), om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie of andere onrechtmatige daden die de financiële belangen van de Unie schaden in verband met subsidieovereenkomsten of -besluiten of contracten in het kader van Horizon 2020.

4.   Samenwerkingsovereenkomsten met derde landen en internationale organisaties, subsidieovereenkomsten, subsidiebesluiten en contracten, die voorvloeien uit de uitvoering van deze verordening, bevatten bepalingen die de Commissie, de Rekenkamer en het OLAF uitdrukkelijk machtigen, onverminderd de leden 1, 2 en 3, dergelijke audits en onderzoeken in overeenstemming met hun respectieve bevoegdheden te verrichten.

HOOFDSTUK IV

Voortgangscontrole en evaluatie

Artikel 31

Toezicht

1.   De Commissie controleert ieder jaar de voortgang van de uitvoering van Horizon 2020, het bijbehorende specifieke programma en de activiteiten van het EIT. Dit toezicht, dat op kwantitatief en, waar passend, kwalitatief bewijs gebaseerd is, omvat mede informatie over sectoroverschrijdende kwesties, zoals sociale en economische wetenschappen en menswetenschappen, duurzaamheid en klimaatverandering, met inbegrip van informatie over het bedrag van klimaatgerelateerde uitgaven, deelname van het KMO's, deelname van de particuliere sector, gendergelijkheid, een ruimere participatie en aan prestatie-indicatoren afgelezen vooruitgang. Voorts wordt gecontroleerd welke bedragen worden besteed aan publiek-private en publiek-publieke partnerschappen, met inbegrip van initiatieven voor gezamenlijke programmering. De voortgangscontrole van de financiering van publiek-private partnerschappen wordt, waar dat passend is, in nauw overleg met de deelnemers verricht.

2.   De Commissie rapporteert de resultaten van deze voortgangscontrole en maakt deze openbaar.

Artikel 32

Evaluatie

1.   Evaluaties worden op een zodanig tijdstip uitgevoerd dat ze in de besluitvorming kunnen worden meegenomen.

2.   Uiterlijk 31 december 2017 voert de Commissie, bijgestaan door onafhankelijke, volgens een transparante procedure geselecteerde deskundigen, een herziening van het EIT uit, waarbij rekening wordt gehouden met de evaluatie in het kader van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 294/2008. De uitnodiging tot het indienen van voorstellen voor KIG zal in 2018 uitgaan, mits deze evaluatie positief is. Bij de evaluatie wordt de voortgang van het EIT beoordeeld aan de hand van de volgende criteria:

a)

de mate en de efficiëntie van het gebruik van de overeenkomstig artikel 6, lid 3, van deze verordening toegewezen middelen, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen het bedrag dat voor de ontwikkeling van de eerste golf KIG's is gebruikt en het effect van het zaaikapitaal voor de daaropvolgende golven, en het vermogen van het EIT om middelen aan te trekken van de partners in de KIG's, en met name de private sector, als uiteengezet in Verordening (EG) nr. 294/2008;

b)

de bijdrage van het EIT en de KIG's aan de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen" en de specifieke doelstelling "Leiderschap op het gebied van ontsluitende en industriële technologieën" en de op basis van de in bijlage I omschreven indicatoren gemeten prestaties;

c)

de bijdrage van het EIT en de KIG's aan de integratie van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie;

d)

het vermogen van de KIG's om relevante nieuwe partners te integreren waar die een toegevoegde waarde kunnen opleveren.

3.   Uiterlijk op 31 december 2017 voert de Commissie, rekening houdend met de ex-post evaluatie van het zevende kaderprogramma die uiterlijk op 31 december 2015 moet zijn afgerond en de evaluatie van het EIT, samen met volgens een transparante procedure geselecteerde onafhankelijke deskundigen een tussentijdse evaluatie uit van Horizon 2020, het specifieke programma ervan, met inbegrip van de Europese Onderzoeksraad (European Research Council - ERC), en de activiteiten van het EIT.

Bij de tussentijdse evaluatie worden de vorderingen van de verschillende onderdelen van Horizon 2020 getoetst aan de volgende criteria:

a)

de mate waarin de doelstellingen van Horizon 2020 bereikt zijn (op het niveau van resultaten en vorderingen qua beoogde effecten, waar van toepassing op basis van de in bijlage II van het specifieke programma vastgelegde indicatoren) en de mate waarin alle daaraan gerelateerde maatregelen nog steeds relevant zijn;

b)

de doelmatigheid en het gebruik van hulpbronnen, waarbij in het bijzonder aandacht besteed wordt aan horizontale kwesties en andere in artikel 14, lid 1, genoemde elementen; en

c)

de toegevoegde waarde van de Unie.

Zowel de bestaande als de nieuwe publiek-private partnerschappen, met inbegrip van de JTIs, worden in het kader van de tussentijdse evaluatie onderworpen aan een diepgaande beoordeling, die onder andere een analyse van hun openheid, transparantie en doeltreffendheid omvat. Bij deze beoordeling dient de evaluatie van het EIT, zoals voorgeschreven in artikel 16 van Verordening (EG) nr. 294/2008, in overweging te worden genomen, om een op gemeenschappelijke principes gebaseerde beoordeling mogelijk te maken.

Het FTI wordt in het kader van de tussentijdse evaluatie onderworpen aan een diepgaande beoordeling, die onder andere een beoordeling van de bijdrage tot innovatie, deelname van het bedrijfsleven en nieuwe aanvragers, de operationele doeltreffendheid en financiering en de hefboomwerking van particuliere investeringen omvat. Over de verdere implementatie van het FTI wordt beslist op basis van de resultaten van de evaluatie, en de implementatie kan dienovereenkomstig worden aangepast of uitgebreid.

In de tussentijdse evaluatie worden aspecten van de verspreiding en de benutting van de onderzoeksresultaten in aanmerking genomen.

Bij de tussentijdse evaluatie worden tevens aspecten in overweging genomen die verband houden met de ruimte voor verdere vereenvoudiging en de toegang tot financieringsmogelijkheden voor deelnemers in alle regio's en voor de private sector, en met name KMO's, en met de ruimte voor de bevordering van gendergelijkheid, en wordt verder rekening gehouden met de bijdrage die de maatregelen leveren tot de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, de resultaten betreffende het langetermijneffect van de maatregelen die eraan vooraf gingen en de mate van synergie en interactie met andere financieringsprogramma's van de Unie, waaronder de ESI-fondsen.

In het kader van de tussentijdse evaluatie wordt het financieringsmodel van Horizon 2020 grondig beoordeeld aan de hand van, onder meer, de volgende indicatoren:

de deelname van deelnemers die beschikken over een hoogwaardige onderzoeksinfrastructuur of die in het verleden gebruik hebben gemaakt van volledige kostendekking in het zevende kaderprogramma;

de vereenvoudiging voor deelnemers die beschikken over een hoogwaardige onderzoeksinfrastructuur of die in het verleden gebruik hebben gemaakt van volledige kostendekking in het zevende kaderprogramma;

de aanvaarding van de gangbare boekhoudpraktijken van de begunstigden;

de mate waarin gebruik is gemaakt van aanvullende remuneratie van het personeel als bedoeld in artikel 27 van Verordening (EU) nr. 1290/2013.

Waar passend, wordt in de tussentijdse evaluatie verder rekening gehouden met informatie over de coördinatie met onderzoeks- en innovatieactiviteiten die door de lidstaten zijn uitgevoerd, ook voor terreinen waarvoor er gezamenlijke programmeringsinitiatieven zijn vastgesteld.

4.   Uiterlijk op 31 december 2023 voert de Commissie samen met volgens een transparante procedure geselecteerde onafhankelijke deskundigen een ex-post evaluatie uit van Horizon 2020, het specifieke programma ervan en de activiteiten van het EIT. Bij deze evaluatie worden de achtergrond, de uitvoering en de successen beoordeeld, alsmede de effecten en duurzaamheid van de maatregelen op langere termijn. De uitkomsten van de evaluatie worden meegenomen in de besluitvorming omtrent de vraag of de maatregelen al dan niet moeten worden voortgezet, gewijzigd of gestaakt. In de evaluatie worden aspecten van de verspreiding en de benutting van de onderzoeksresultaten in aanmerking genomen.

5.   De prestatie-indicatoren voor het beoordelen van de vooruitgang in het licht van de algemene doelstellingen van Horizon 2020 en voor het EIT, zoals vermeld in de inleiding van bijlage I, en voor de in het specifieke programma vastgestelde specifieke doelstellingen, met inbegrip van de desbetreffende referentiescenario's, leveren de minimumbasis voor de beoordeling van de mate waarin de doelstellingen van Horizon 2020 zijn bereikt.

6.   Waar passend ontvangt de Commissie van de lidstaten, indien deze hierover beschikken, de nodige gegevens en informatie om te kunnen toezien op de betrokken maatregelen en deze te kunnen evalueren.

7.   De Commissie deelt de conclusies van de in dit artikel bedoelde evaluaties, vergezeld van haar opmerkingen, mee aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s.

TITEL III

SLOTBEPALINGEN

Artikel 33

Intrekking en overgangsbepalingen

1.   Besluit nr. 1982/2006/EG wordt met ingang van 1 januari 2014 ingetrokken.

2.   Niettegenstaande lid 1 blijven acties die in het kader van Besluit nr. 1982/2006/EG zijn ondernomen en financiële verplichtingen die uit deze acties voortvloeien, evenwel aan dat besluit onderworpen totdat de acties zijn voltooid.

3.   De in artikel 6 bedoelde financiële middelen kunnen tevens de uitgaven dekken voor de technische en administratieve bijstand die noodzakelijk is voor een overgang tussen de op grond van Besluit nr. 1982/2006/EG vastgestelde maatregelen en Horizon 2020.

Artikel 34

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 11 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. LEŠKEVIČIUS


(1)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 111.

(2)  PB C 277 van 13.9.2012, blz. 143.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 21 november 2013 en besluit van de Raad van 2 december 2013.

(4)  PB C 74E van 13.3.2012, blz. 34.

(5)  PB C 377E van 7.12.2012, blz. 108.

(6)  PB C 380E van 11.12.2012, blz. 9.

(7)  PB C 56E van 26.2.2013, blz. 1.

(8)  PB C 259 van 2.9.2011, blz. 1.

(9)  PB C 318 van 29.10.2011, blz. 121.

(10)  Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1).

(11)  Besluit nr. 1639/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 tot vaststelling van een kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013) (PB L 310 van 9.11.2006, blz. 15).

(12)  Verordening (EG) nr. 294/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 tot oprichting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (PB L 97 van 9.4.2008, blz. 1).

(13)  Verordening (Euratom nr. 1314/2013 van de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van een programma voor onderzoek en opleiding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (2014-2018) ter aanvulling van "Horizon 2020" - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (Zie bladzijde 948 van dit Publicatieblad).

(14)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(15)  PB L 75 van 22.3.2005, blz. 67.

(16)  Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).

(17)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(18)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, en tot intrekking van Verordening van de Raad (EG) nr. 1083/2006 (Zie bladzijde 320 van dit Publicatieblad).

(19)  Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad van … tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument (Zie bladzijde … van dit Publicatieblad)

(20)  Besluit nr. 743/2013 van de Raad van 3 december 2013 tot vaststelling van het specifieke programma tot uitvoering van "Horizon 2020" - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014 2020) en tot intrekking van Besluiten 2006/971/EG, 2006/972/EG, 2006/974/EG en 2006/975 (Zie bladzijde 965 van dit Publicatieblad).

(21)  Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van "Horizon 2020" - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) Nr. 1906/2006 (Zie bladzijde 81 van dit Publicatieblad).

(22)  Onderzoek in verband met de behandeling van kanker van de gonaden kan worden gefinancierd.

(23)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).

(24)  Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).


BIJLAGE I

Specifieke doelstellingen en activiteiten op hoofdlijnen

De algemene doelstelling van Horizon 2020 is het opbouwen van een samenleving en een wereldwijd toonaangevende economie in de gehele Unie die gebaseerd zijn op kennis en innovatie, terwijl tegelijkertijd een bijdrage tot een duurzame economie wordt geleverd. Horizon 2020 vormt niet alleen een ondersteuning van de Europa 2020-strategie en andere beleidsmaatregelen van de Unie, maar levert ook een bijdrage tot het verwezenlijken en functioneren van de Europese Onderzoeksruimte (EOR).

De prestatie-indicatoren voor het beoordelen van de geboekte vooruitgang aan de hand van genoemde algemene doelstelling zijn:

het streefcijfer inzake onderzoek en ontwikkeling (O&O) van de Europa 2020-strategie (3 % van het bbp);

de outputindicator voor innovatie van in het kader van de Europa 2020-strategie (1);

het aandeel van onderzoekers in de actieve bevolking.

Deze algemene doelstelling zal door middel van drie afzonderlijke, zij het elkaar wederzijds versterkende prioriteiten worden gerealiseerd. Die prioriteiten bevatten op hun beurt weer een reeks specifieke doelstellingen. Zij zullen op geïntegreerde wijze ten uitvoer worden gelegd om interacties tussen de verschillende specifieke doelstellingen te bevorderen, doublures te voorkomen en de gecombineerde impact ervan te versterken.

Het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (Joint Research Centre - JRC) levert een bijdrage tot de algemene doelstellingen en prioriteiten van Horizon 2020 met het specifieke doel om klantgestuurde wetenschappelijke en technische ondersteuning te verlenen aan het beleid van de Unie.

Het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT) levert een bijdrage tot de algemene doelstelling en prioriteiten van Horizon 2020 met het specifieke doel om een integratie van de kennisdriehoek (hoger onderwijs, onderzoek en innovatie) te bewerkstelligen. De indicatoren voor de beoordeling van de resultaten van het EIT zijn:

het aantal universitaire organisaties en organisaties uit het bedrijfsleven en de onderzoekswereld dat in de kennis- en innovatiegemeenschappen (KIG's) is geïntegreerd;

de mate van samenwerking binnen de kennisdriehoek die tot de ontwikkeling van innovatieve producten, diensten en processen leidt.

In deze bijlage worden de hoofdlijnen beschreven van de specifieke doelstellingen en activiteiten als bedoeld in artikel 5, leden 2, 3, 4 en 5.

Sectoroverschrijdende kwesties en steunmaatregelen in Horizon 2020

Waar nodig zal het werken met sectoroverschrijdende kwesties, waarvan een indicatieve lijst is opgenomen in artikel 14, met betrekking tot specifieke doelstellingen op het gebied van de drie prioriteiten worden bevorderd om nieuwe kennis en sleutelcompetenties te ontwikkelen en belangrijke technologische doorbraken te bewerkstelligen alsmede kennis in economische en maatschappelijke waarde om te zetten. Voorts zullen in veel gevallen interdisciplinaire oplossingen moeten worden ontwikkeld die de verscheidene specifieke doelstellingen van Horizon 2020 bestrijken. Horizon 2020 zal deze acties inzake sectoroverschrijdende kwesties stimuleren, onder meer door het efficiënt poolen van budgetten.

Sociale en menswetenschappen

Onderzoek op het gebied van sociale en menswetenschappen zal volledig worden geïntegreerd in elke prioriteit van Horizon 2020 en in elk van de specifieke doelstellingen, en draagt bij tot de empirische onderbouwing voor de beleidsvorming op internationaal, EU-, nationaal, regionaal en lokaal niveau. Wat de maatschappelijke uitdagingen betreft, worden de sociale wetenschappen en de menswetenschappen standaard als essentieel onderdeel geïncorporeerd in de acties die nodig zijn om elk van deze maatschappelijke uitdagingen aan te pakken, om de impact van die acties te vergroten. Het onderzoek in de sociale wetenschappen en de menswetenschappen zal worden gesteund in het kader van de specifieke doelstelling van de maatschappelijke uitdaging "Europa in een veranderende wereld - Inclusieve, innovatieve en reflexieve samenlevingen", die is toegespitst op inclusieve, innovatieve en reflexieve samenlevingen.

Wetenschap en samenleving

De relatie tussen wetenschap en samenleving alsmede de bevordering van verantwoorde onderzoeks- en innovatieactiviteiten, wetenschapsonderwijs en cultuur worden uitgediept en het vertrouwen van het publiek in de wetenschap wordt versterkt door acties in het kader van Horizon 2020 die een geïnformeerde betrokkenheid van burgers en van het maatschappelijk middenveld in aangelegenheden op het gebied van onderzoek en innovatie stimuleren.

Geslacht

De bevordering van gendergelijkheid in wetenschap en innovatie acht de Unie absoluut noodzakelijk. De genderproblematiek zal in Horizon 2020 worden benaderd als een horizontaal vraagstuk om onevenwichtige situaties tussen mannen en vrouwen te verhelpen, en de genderdimensie in de programmering en de inhoud van onderzoek en innovatie te integreren.

KMO's

Horizon 2020 zal de geïntegreerde deelname van KMO's aan alle specifieke doelstellingen aanmoedigen en ondersteunen. Overeenkomstig artikel 22worden de onder de specifieke doelstelling "Innovatie bij KMO's" (specifiek KMO-instrument) genoemde maatregelen toegepast in het kader van de specifieke doelstelling "Leiderschap op het gebied van ontsluitende en industriële technologieën" en in de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen".

Sneltraject voor innovatie (FTI)

Het in artikel 24 bedoelde FTI zal innovatie-acties ondersteunen krachtens de specifieke doelstelling "Leiderschap op het gebied van ontsluitende en industriële technologieën" en krachtens de prioriteit 'Maatschappelijke uitdagingen', met een op een bottom up-benadering berustende logica die is gebaseerd op een permanent open uitnodiging tot het indienen van voorstellen en een termijn tot de subsidieverlening van maximaal zes maanden.

Bredere participatie

Wat het onderzoeks- en innovatiepotentieel betreft, zijn de EU-lidstaten de afgelopen tijd weliswaar enigszins naar elkaar toegegroeid, maar de verschillen blijven erg groot en er gaapt een diepe kloof tussen "innovatieleiders" en "bescheiden innovatoren". De activiteiten worden erop gericht de kloof in Europa op het gebied van onderzoek en innovatie te helpen dichten door synergie met de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen) te bevorderen en verder door middel van specifieke maatregelen om excellentie in regio's met een achterstand op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en innovatie (OOI) te ontsluiten en aldus de participatie in het kader van Horizon 2020 te verruimen en bij te dragen tot de totstandbrenging van een EOR.

Internationale samenwerking

Internationale samenwerking met derde landen en internationale, regionale of mondiale organisaties is noodzakelijk om diverse in Horizon 2020 vervatte specifieke doelstellingen doeltreffend aan te pakken. Voor grensverleggend en fundamenteel onderzoek is internationale samenwerking essentieel om de zich aandienende mogelijkheden die door wetenschap en technologie worden geboden, te benutten. Samenwerking is nodig om maatschappelijke uitdagingen aan te pakken en het concurrentievermogen van de Europese industrie te verbeteren. Om deze mondiale samenwerking te stimuleren is het tevens van groot belang de mobiliteit van O&I-medewerkers op internationaal niveau te bevorderen. Internationale samenwerking op het gebied van onderzoek en innovatie is een basisaspect van het mondiale engagement van de Unie, en zal dan ook in elk van de drie prioriteiten van Horizon 2020 worden aangemoedigd. Daarnaast zullen specifieke horizontale acties worden ondersteund met het oog op de coherente en doeltreffende ontwikkeling van de internationale samenwerking in het kader van Horizon 2020.

Duurzame ontwikkeling en klimaatverandering

Horizon 2020 zal acties aanmoedigen en steunen die gericht zijn op het benutten van de leidende positie van Europa in de wedren naar nieuwe processen en technologieën ter bevordering van duurzame ontwikkeling in algemene zin en ter bestrijding van klimaatverandering. Deze horizontale aanpak, die volledig in alle prioriteiten van Horizon 2020 is geïntegreerd, zal de Unie helpen gedijen in een koolstofarme wereld met schaarse hulpbronnen, en tegelijkertijd een hulpbronnenefficiënte, duurzame en competitieve economie doen ontstaan.

Het slaan van een brug tussen ontdekking en commerciële toepassing

Verbindingsacties in Horizon 2020 beogen een brug te slaan van ontdekking naar commerciële toepassing, hetgeen telkens wanneer dit aangewezen is tot exploitatie en het in de handel brengen van ideeën leidt. De acties dienen te stoelen op een breed innovatieconcept en moeten sectoroverschrijdende innovatie in de hand werken.

Sectoroverschrijdende steunmaatregelen

De sectoroverschrijdende kwesties worden ondersteund door een reeks horizontale steunmaatregelen, waaronder steun voor: het aantrekkelijker maken van het beroep van onderzoeker, met inbegrip van de algemene beginselen van het Europees Handvest voor onderzoekers, het verstevigen van de wetenschappelijke basis en het ontwikkelen en ondersteunen van de EOR (inclusief de vijf EOR-initiatieven) en de Innovatie-Unie, het verbeteren van de randvoorwaarden ter ondersteuning van de Innovatie-Unie, inclusief de beginselen van de aanbeveling van de Commissie betreffende het beheer van intellectuele eigendom (2) en het verkennen van de mogelijkheden voor de instelling van een Europees instrument voor intellectuele-eigendomsrechten, alsmede het beheren en coördineren van internationale netwerken voor excellente onderzoekers en innovatoren, zoals COST.

DEEL I.

PRIORITEIT "Excellente wetenschap"

Dit onderdeel is gericht op het versterken en uitbreiden van de kwalitatief hoogwaardige kennisbasis van de Unie enerzijds en het consolideren van de EOR anderzijds met het oog op het creëren van een meer concurrerend communautair onderzoeks- en innovatiestelsel op mondiaal niveau. Het is opgebouwd rond vier specifieke doelstellingen:

a)

"De Europese Onderzoeksraad (European Research Council -ERC)" stelt, op basis van Uniebrede competities, een attractieve en flexibele financiering beschikbaar om getalenteerde en creatieve individuele onderzoekers en hun teams in staat te stellen de meest veelbelovende en baanbrekende wetenschappelijke onderzoekswegen in te slaan.

b)

Met behulp van "Toekomstige en opkomende technologieën (Future and emerging technologies - FET)" wordt de samenwerking op onderzoeksgebied ondersteund om de Europese capaciteiten voor geavanceerde en baanbrekende innovaties te vergroten. Zij bevorderen de wetenschappelijke samenwerking in en tussen disciplines met betrekking tot baanbrekende nieuwe ideeën waaraan grote risico's zijn verbonden en versnellen de ontwikkeling van de meest veelbelovende opkomende wetenschappelijke en technologische gebieden en van de Europese structurele opbouw van de corresponderende wetenschappelijke gemeenschappen.

c)

Via de "Marie Skłodowska-Curie-acties" worden kwalitatief hoogwaardige en innovatieve onderzoeksopleidingen aangeboden, gecombineerd met aantrekkelijke mogelijkheden voor loopbaanontwikkeling en kennisuitwisseling, door de grens- en sectoroverschrijdende mobiliteit van onderzoekers te bevorderen met het oog op een optimale voorbereiding op de huidige en toekomstige maatschappelijke uitdagingen waarmee zij geconfronteerd worden.

d)

De specifieke doelstelling "Onderzoeksinfrastructuren" is erop gericht Europese onderzoeksinfrastructuren van topniveau te ontwikkelen en te ondersteunen, deze te helpen tot de EOR bij te dragen door hun innovatiepotentieel te bevorderen, onderzoekers van wereldniveau aan te trekken en menselijk kapitaal op te leiden, en dit aan te vullen met de bijbehorende beleidsmaatregelen van de Unie en internationale samenwerking.

De Unie heeft een aantoonbare, hoge toegevoegde waarde voor al deze doelstellingen. Samen vormen zij een krachtig en evenwichtig activiteitenpakket dat, in combinatie met de activiteiten op nationaal, regionaal en lokaal niveau, het volledige scala aan Europese behoeften inzake geavanceerde wetenschap en technologie bestrijkt. Door deze aspecten in één programma samen te brengen, wordt hun onderlinge samenhang vergoot en kunnen zij rationeler, eenvoudiger en gerichter functioneren, terwijl tegelijkertijd de continuïteit behouden blijft die essentieel is voor hun effectiviteit.

De betreffende activiteiten zijn inherent toekomstgericht, gezien de nadruk op het ontwikkelen van vaardigheden op langere termijn en de focus op de volgende generatie van wetenschap, technologie, onderzoekers en innovaties. Die toekomstgerichtheid blijkt ook uit de steun voor opkomend talent, niet alleen in de gehele Unie en geassocieerde landen, maar overal ter wereld. Gezien de wetenschappelijke aard en de voornamelijk op onderzoekers gerichte bottom up-financieringsregelingen, zal de Europese wetenschappelijke gemeenschap een belangrijke rol spelen bij het bepalen van de onderzoeksroutes die in het kader van Horizon 2020 gevolgd gaan worden.

DEEL II

PRIORITEIT "Industrieel leiderschap"

Dit onderdeel is bedoeld om een snellere ontwikkeling te bewerkstelligen van de technologieën en de innovaties die het fundament vormen voor het bedrijfsleven van morgen en die innovatieve Europese kleine en middelgrote ondernemingen de benodigde steun geven om uit te groeien tot wereldwijd toonaangevende ondernemingen. Dit deel bestaat uit drie specifieke doelstellingen:

a)

"Leiderschap op het gebied van industriële sleuteltechnologieën". In het kader van deze specifieke doelstelling wordt beoogd gerichte steun te geven aan onderzoek, ontwikkeling, demonstratie en, waar van toepassing, aan standaardisatie en certificatie, betreffende informatie- en communicatietechnologie (ICT), nanotechnologie, geavanceerde materialen, biotechnologie, geavanceerde fabricage en verwerkingsprocessen, en ruimtetechnologie. Hierbij ligt de nadruk op interacties en convergentie van en tussen de verschillende technologieën en de wijze waarop deze zich verhouden tot de maatschappelijke uitdagingen. Op al deze terreinen zal rekening gehouden worden met de behoeften van de gebruikers.

b)

"Toegang tot risicofinanciering". Hiermee wordt getracht in alle ontwikkelingsfasen lacunes in de beschikbaarheid van eigen en vreemd vermogen te dichten voor ondernemingen en projecten waarin O&O en innovaties centraal staan. Samen met het eigenvermogensinstrument van het programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en het midden- en kleinbedrijf (Competitiveness of Enterprises and small and medium-sized enterprises - COSME) (2014–2020) wordt hierdoor op het niveau van de Unie het beschikbaar stellen van durfkapitaal ondersteund.

c)

"Innovatie bij KMO's". Via deze specifieke doelstelling wordt op KMO's toegespitste steun gegeven om alle vormen van innovatie bij KMO's te stimuleren, met name bij kleine en middelgrote ondernemingen met groeipotentieel die de mogelijkheid hebben om op de interne markt en daarbuiten internationaal actief te zijn.

De activiteiten worden gebaseerd op een agenda die door zakelijke overwegingen wordt bepaald. Met betrekking tot de budgetten voor de specifieke doelstellingen "Toegang tot risicofinanciering" en "Innovatie bij KMO's" wordt een vraaggestuurde, bottom up-benadering gehanteerd. Deze budgetten worden aangevuld met de inzet van financieringsinstrumenten. Een specifiek KMO-instrument wordt in eerste instantie bottom up geïmplementeerd, op maat van de behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen en rekening houdend met de specifieke doelstellingen van de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen" en de specifieke doelstelling "Leiderschap op het gebied van ontsluitende en industriële technologieën".

Horizon 2020 hanteert een geïntegreerde benadering voor deelname van KMO's, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met hun behoeften aan kennis- en technologieoverdracht, hetgeen ertoe zou moeten leiden dat ten minste 20 % van de totale gecombineerde begrotingen voor alle specifieke doelstellingen van de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen" en de specifieke doelstelling "Leiderschap op het gebied van ontsluitende en industriële technologieën" aan KMO's ten goede komt.

In het kader van de specifieke doelstelling "Leiderschap op het gebied van ontsluitende en industriële technologieën" wordt een technologiegestuurde aanpak gehanteerd om ontsluitende technologieën te ontwikkelen die op diverse gebieden en in uiteenlopende sectoren en diensten gebruikt kunnen worden. Toepassingen van deze technologieën om maatschappelijke uitdagingen te kunnen aangaan, worden in het kader van de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen" ondersteund.

DEEL III.

PRIORITEIT "Maatschappelijke uitdagingen"

In dit deel wordt direct ingespeeld op de beleidsprioriteiten en maatschappelijke uitdagingen die in de Europa 2020-strategie in kaart zijn gebracht en die tot doel hebben om de kritische massa aan onderzoeks- en innovatie-inspanningen tot stand te helpen brengen die noodzakelijk is om de beleidsdoelstellingen van de Unie te realiseren. De financiering wordt toegespitst op de volgende specifieke doelstellingen:

a)

Gezondheid, demografische veranderingen en welzijn;

b)

Voedselzekerheid, duurzame land- en bosbouw, marien en maritiem onderzoek en onderzoek inzake binnenwateren en de bio-economie;

c)

Veilige, schone en efficiënte energie;

d)

Slim, groen en geïntegreerd vervoer;

e)

Klimaatactie, milieu, efficiënt gebruik van hulpbronnen en grondstoffen;

f)

Europa in een veranderende wereld: inclusieve, innovatieve en reflexieve samenlevingen;

g)

Een veilige samenleving - De vrijheid en veiligheid van Europa en haar burgers beschermen.

Bij alle activiteiten staat de relevante uitdaging centraal, die fundamentele wetenschap, toegepast onderzoek, kennisoverdracht of innovatie kan omvatten, met een nadruk op de beleidsprioriteiten maar zonder dat de keuze van de te ontwikkelen technologieën of oplossingen vooraf exact wordt vastgelegd. Niet-technologische, organisatorische en systeeminnovatie en innovatie in de overheidssector zullen ook aandacht krijgen, naast door technologie gestuurde oplossingen. De aandacht gaat met name uit naar het bundelen van een kritische massa aan hulpmiddelen en kennis vanuit de verschillende gebieden, technologieën, wetenschappelijke disciplines en onderzoeksinfrastructuur met het oog op het aanpakken van de uitdagingen. De activiteiten bestrijken de volledige cyclus, van fundamenteel onderzoek tot de markt, maar met een nieuwe nadruk op innovatiegerelateerde activiteiten, zoals proefprojecten, demonstratieactiviteiten, testopstellingen, steun voor overheidsopdrachten, ontwerp, door eindgebruikers aangestuurde innovaties, maatschappelijke innovaties, kennisoverdracht, marktacceptatie van innovaties en standaardisatie.

DEEL IV.

SPECIFIEKE DOELSTELLING "EXCELLENTIE VERSPREIDEN EN DEELNAME VERBREDEN"

De specifieke doelstelling "Excellentie verspreiden en deelname verbreden" bestaat erin het potentieel van het in Europa aanwezig talent te benutten en ervoor te zorgen dat de voordelen van een door innovatie aangestuurde economie geoptimaliseerd worden en eerlijk verdeeld worden over de gehele Unie overeenkomstig het beginsel van excellentie.

DEEL V.

SPECIFIEKE DOELSTELLING "WETENSCHAP MET EN VOOR DE SAMENLEVING"

Het doel van de specifieke doelstelling "Wetenschap met en voor de samenleving" bestaat erin een effectieve samenwerking tot stand te brengen tussen de wetenschap en de samenleving, om nieuw talent te rekruteren voor wetenschappelijke beroepen en om excellente wetenschap te koppelen aan maatschappelijk bewustzijn en maatschappelijke verantwoordelijkheid.

DEEL VI.

NIET-NUCLEAIRE EIGEN ACTIES VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK CENTRUM VOOR ONDERZOEK (JRC)

De activiteiten van het JRC vormen een geïntegreerd onderdeel van Horizon 2020 dat een solide en op feiten gebaseerd ondersteuning voor het beleid van de Unie moet bieden. Uitgangspunt zijn de behoeften van cliënten, aangevuld met toekomstgerichte activiteiten.

DEEL VII.

HET EUROPEES INSTITUUT VOOR INNOVATIE EN TECHNOLOGIE (EIT)

Het EIT speelt een grote rol bij het samenbrengen van onderzoek, innovatie en hoger onderwijs van een kwalitatief hoogwaardig niveau met het oog op integratie van de kennisdriehoek. Het EIT zal dit voornamelijk realiseren via de Kennis- en innovatiegemeenschappen (KIG's). Door middel van gerichte maatregelen op het gebied van communicatie en kennisuitwisseling zal daarnaast gewaarborgd worden dat de relevante ervaringen onder de KIG's en ook daarbuiten verspreid zullen worden waardoor innovatiemodellen in de gehele Unie sneller ingang zullen vinden.

DEEL I

EXCELLENTE WETENSCHAP

1.   Europese Onderzoeksraad (European Research Council - ERC)

1.1.   Specifieke doelstelling

De specifieke doelstelling is het versterken van de excellentie, de dynamiek en de creativiteit van Europees onderzoek

Europa heeft zichzelf tot taak gesteld om over te stappen op een nieuw economisch model op basis van slimme, duurzame en inclusieve groei. Voor een dergelijke overgang is meer vereist dan kleine, stapsgewijze verbeteringen in de huidige technologieën en kennis. Wat nodig is, is een veel grotere capaciteit voor fundamenteel onderzoek en wetenschappelijk onderbouwde innovatie, aangestuurd door baanbrekende nieuwe kennis, waardoor Europa een leidende rol kan gaan spelen bij het tot stand brengen van de wetenschappelijke en technologische paradigmaverschuivingen die de belangrijkste motor zullen zijn voor productiviteitsgroei, concurrentievermogen, welvaart, duurzame ontwikkeling en sociale vooruitgang in de toekomstige bedrijven en sectoren. In het verleden is gebleken dat dergelijke paradigmaverschuivingen veelal werden geïnitieerd door de wetenschappelijke basis die door impulsen van de publieke sector is gecreëerd, waarna het fundament voor volledig nieuwe industrieën en sectoren werd gelegd.

Wereldwijd toonaangevende innovatie hangt nauw samen met excellente wetenschap. Ooit was Europa op dit gebied de onbetwiste leider, maar inmiddels is de Unie achterop geraakt in de race om de beste, meest geavanceerde wetenschappelijke ontwikkelingen te creëren. Met betrekking tot de belangrijkste technologische verworvenheden na de Tweede Wereldoorlog speelt Europa naast de Verenigde Staten slechts een secundaire rol. Hoewel de Unie wereldwijd nog steeds de meeste wetenschappelijke publicaties levert, produceren de Verenigde Staten twee keer zo veel gezaghebbende artikelen (aandeel in de top één procent van geciteerde publicaties). Uit de universiteitsclassificaties blijkt eveneens dat de universiteiten uit de Verenigde Staten de meeste topklasseringen innemen. Bovendien is 70 % van de Nobelprijswinnaars in de Verenigde Staten werkzaam.

Hoewel de publieke sectoren in Europa en in de Verenigde Staten vergelijkbare bedragen investeren in de ontwikkeling van hun wetenschappelijke basis, beschikt de Unie over bijna drie keer zo veel onderzoekers in de publieke sector, hetgeen tot aanzienlijk lagere investeringen per onderzoeker leidt. Daarin is één aspect van de uitdaging gelegen. Bovendien is de Amerikaanse financiering meer gericht op de toekenning van middelen aan toonaangevende onderzoekers. Dit verklaart mede waarom de met publieke middelen gefinancierde onderzoekers in de Unie gemiddeld minder productief zijn en gezamenlijk een geringere wetenschappelijke impact hebben dan hun Amerikaanse tegenhangers, die veel kleiner in getal zijn.

Een ander belangrijk aspect van de uitdaging is dat de publieke en de particuliere sector in veel Europese landen nog steeds geen voorwaarden bieden die aantrekkelijk genoeg zijn om de belangstelling van de beste onderzoekers te wekken. Het kan jaren duren voordat getalenteerde jonge onderzoekers uitgegroeid zijn tot volwaardige onafhankelijke wetenschappers. Dit leidt tot een dramatische verspilling van het Europese onderzoekspotentieel, enerzijds als gevolg van vertragingen in en in sommige gevallen zelfs belemmeringen voor de opkomst van een volgende generatie onderzoekers met nieuwe ideeën en energie en anderzijds doordat uitstekende onderzoekers die aan het begin van hun carrière staan, geneigd zijn om hun loopbaan elders voort te zetten.

Deze factoren vergroten bovendien de relatieve onaantrekkelijkheid van Europa in de mondiale concurrentiestrijd om getalenteerde wetenschappers aan te trekken.

1.2.   Achtergrond en de toegevoegde waarde van de Unie

De ERC werd opgericht om de beste Europese onderzoekers, zowel mannen als vrouwen, van de middelen te voorzien die zij nodig hebben om op mondiaal niveau beter te kunnen concurreren, en wel door op basis van pan-Europese competities individuele onderzoeksteams te financieren. De ERC is autonoom: een onafhankelijke wetenschappelijke raad bestaande uit wetenschappers, ingenieurs en academici met een uitstekende reputatie en deskundigheid, zowel vrouwen als mannen, uit verschillende leeftijdsgroepen, stelt de overkoepelende wetenschappelijke strategie vast en is volledig bevoegd wat de besluitvorming betreft over het soort onderzoek dat gefinancierd wordt. Dit zijn wezenlijke kenmerken van de ERC, die een waarborg vormen voor de effectiviteit van zijn wetenschappelijke programma, de kwaliteit van zijn activiteiten en van het collegiale toetsingsproces en de geloofwaardigheid ervan in wetenschapskringen.

De ERC is in heel Europa actief op concurrentiële basis en kan uit een groter reservoir aan talenten en ideeën putten dan enige nationale regeling. De beste onderzoekers en de beste ideeën gaan met elkaar de concurrentiestrijd aan. Gegadigden weten dat zij op topniveau moeten presteren, maar dat daartegenover als beloning toegang tot flexibele financiering staat onder gelijke voorwaarden voor iedereen, ongeacht lokale knelpunten of de beschikbaarheid van nationale financieringsmogelijkheden.

Tegen die achtergrond wordt van door de ERC gefinancierd grensverleggend onderzoek verwacht dat het een substantiële directe impact heeft in de vorm van nieuwe ontwikkelingen op de grensgebieden van onze kennis en dat het de weg vrijmaakt voor nieuwe en vaak verrassende wetenschappelijke en technologische resultaten en nieuwe onderzoeksgebieden die uiteindelijk baanbrekende ideeën kunnen genereren die een impuls geven aan innovaties en inventieve commerciële toepassingen en tevens maatschappelijke uitdagingen helpen oplossen. De combinatie van individuele wetenschappers van topniveau en innovatieve ideeën vormt het fundament van elke fase in de innovatieketen.

Daarnaast heeft de ERC een aanzienlijke structurele impact doordat er een krachtige stimulans van uitgaat om de kwaliteit van het Europese onderzoeksbestel te bevorderen, als aanvulling op de resultaten van onderzoekers en projecten die rechtstreeks door de ERC worden gefinancierd. Door de ERC gefinancierde projecten en onderzoekers vormen een duidelijk en inspirerend oogmerk voor grensverleggend onderzoek in Europa, verbeteren het imago van de Unie en maken de Unie aantrekkelijker voor de beste onderzoekers ter wereld. Het prestige dat verbonden is aan het plaats bieden aan onderzoekers met een ERC beurs en het bijbehorende "excellentiekeurmerk" versterken de concurrentie tussen de Europese universiteiten en andere onderzoeksorganisaties om toponderzoekers de meest aantrekkelijke voorwaarden te bieden. En de mate waarin nationale onderzoeksstelsels en individuele onderzoeksinstellingen ERC-begunstigden weten aan te trekken en plaats kunnen bieden, geldt als ijkpunt waaraan de lidstaten hun relatieve sterke en zwakke punten kunnen toetsen en hun beleid en praktijken dienovereenkomstig kunnen aanpassen. In aanvulling op de bestaande inspanningen op Europees, nationaal en regionaal niveau is de door de ERC geboden financiering dan ook bedoeld voor de hervorming, capaciteitsopbouw en ontsluiting van het volledige potentieel en het vergroten van de aantrekkingskracht van het Europese onderzoeksbestel.

1.3.   De activiteiten op hoofdlijnen

De basisactiviteit van de ERC is het verstrekken van financiering op lange termijn tegen aantrekkelijke voorwaarden ter ondersteuning van excellente onderzoekers en hun onderzoeksteams bij hun streven om baanbrekend onderzoek te verrichten waaraan zowel grote voordelen als hoge risico's verbonden kunnen zijn.

De ERC-financiering wordt verstrekt op basis van een aantal beproefde beginselen. Het enige criterium voor de toekenning van ERC-subsidies is wetenschappelijke excellentie. De ERC functioneert op basis van een bottom up-benadering zonder vooraf bepaalde prioriteiten. De subsidies van de ERC staan open voor individuele teams van onderzoekers, ongeacht hun leeftijd of geslacht, uit alle landen van de wereld, mits zij in Europa werkzaam zijn. De ERC streeft naar het bevorderen van een gezonde concurrentie in Europa op basis van degelijke, transparante en onpartijdige evaluatieprocedures waarin in het bijzonder mogelijke gendervooroordelen aan bod komen.

De ERC geeft met name prioriteit aan het ondersteunen van beginnende toponderzoekers met uitstekende ideeën zodat deze op den duur onafhankelijk onderzoek kunnen verrichten. Dit gebeurt door hen van adequate bijstand te voorzien in de cruciale fase waarin zij hun eigen onderzoeksteam of onderzoeksprogramma trachten op te zetten of te consolideren. Ook gevestigde onderzoekers zullen van de ERC een passende mate van steun blijven ontvangen.

Het ERC geeft, waar nodig, ook steun aan nieuwe werkmethoden in de wetenschappelijke wereld die baanbrekende resultaten kunnen opleveren en bevordert het verkennen van het commercieel en maatschappelijk innovatiepotentieel van het onderzoek dat met ERC-middelen wordt gefinancierd.

De ERC streeft er dan ook naar om tegen 2020 aan te tonen dat de beste onderzoekers aan ERC-competities deelnemen, dat ERC-financiering tot wetenschappelijke publicaties van de hoogste kwaliteit en tot onderzoeksresultaten met een sterke potentiële maatschappelijke en economische impact heeft geleid, en dat de ERC er in aanzienlijke mate toe zal hebben bijgedragen dat Europa is uitgegroeid tot een aantrekkelijker voedingsbodem voor de beste wetenschappers ter wereld. De ERC beoogt met name een meetbare verbetering van het aandeel van de Unie in de top één procent van meest geciteerde publicaties. Daarnaast beoogt de ERC een substantiële toename van het aantal toponderzoekers van buiten Europa dat door de ERC wordt gefinancierd. De ERC wisselt ervaring en beste praktijken uit met regionale en nationale instanties voor onderzoeksfinanciering om de steun aan toponderzoekers te bevorderen. Daarnaast werkt de ERC verder aan vergroting van de zichtbaarheid van zijn programma's.

De wetenschappelijke raad van de ERC houdt continu toezicht op de activiteiten en evaluatieprocedures van de ERC en beoordeelt de wijze waarop de doelstellingen ervan optimaal gerealiseerd kunnen worden op basis van subsidieregelingen waarin de nadruk ligt op doeltreffendheid, duidelijkheid, stabiliteit en eenvoud, zowel voor de aanvragers als voor de uitvoering en het beheer van de gesubsidieerde projecten. Waar nodig wordt in dit verband ook op nieuwe behoeften ingespeeld. Bovendien streeft de wetenschappelijke raad van de ERC naar de instandhouding en verdere verfijning van het hoogwaardige peer review-systeem van de ERC dat op een volledig transparante, eerlijke en onpartijdige beoordeling van voorstellen gebaseerd is, om baanbrekende wetenschappelijke excellentie, baanbrekende ideeën en toptalenten te onderkennen, ongeacht geslacht, nationaliteit, instelling of leeftijd van de onderzoekers. Tot slot zet de ERC zijn eigen strategische studies ter voorbereiding en ondersteuning van zijn activiteiten voort, blijft hij nauwe contacten onderhouden met de wetenschappelijke gemeenschap, de regionale en nationale financieringsorganen en andere belanghebbenden en blijven de eigen activiteiten als aanvulling fungeren op onderzoek dat op andere niveaus wordt uitgevoerd.

De ERC zorgt voor een transparante communicatie met de wetenschappelijke gemeenschap en het grote publiek over zijn activiteiten en resultaten, en houdt bijgewerkte gegevens bij van gesubsidieerde projecten.

2.   Toekomstige en opkomende technologieën (FET)

2.1.   Specifieke doelstelling

De specifieke doelstelling is het bevorderen van baanbrekende nieuwe technologieën, die het potentieel hebben nieuwe gebieden voor wetenschappelijke kennis en technologieën te ontsluiten en bij te dragen tot de Europese bedrijfssectoren van de volgende generatie, door nieuwe en zeer risicovolle ideeën op wetenschappelijke grondslag te onderzoeken. Door een flexibele ondersteuning van doelgericht interdisciplinair onderzoek in samenwerkingsverbanden op uiteenlopende schaal en door het vaststellen van innovatieve onderzoekspraktijken wordt getracht om kansen in kaart te brengen en te benutten met langetermijnvoordelen voor de burgers, de economie en de samenleving. De toekomstige en opkomende technologieën brengen de toegevoegde waarde van de Unie tot aan de grensgebieden van modern onderzoek.

In het kader van de toekomstige en opkomende technologieën worden onderzoek en technologie bevorderd die verder gaan dan hetgeen tot nu toe bekend of geaccepteerd is of op grote schaal ingang heeft gevonden en worden nieuwe en visionaire denkbeelden gestimuleerd die veelbelovende wegen kunnen openen naar krachtige nieuwe technologieën, waarvan een aantal zich mogelijkerwijs zal ontwikkelen tot toonaangevende technologische en intellectuele paradigma's voor de komende decennia. De toekomstige en opkomende technologieën bevorderen de inspanningen om kleinschalige onderzoeksmogelijkheden op alle gebieden te benutten, met inbegrip van opkomende thema's en grote wetenschappelijke en technologische uitdagingen waarvoor een nauwe samenwerking tussen programma's in heel Europa en daarbuiten vereist is. De motor achter deze benadering is het streven naar topkwaliteit en zij strekt zich uit tot het onderzoek naar precompetitieve ideeën voor het vormgeven van de toekomst van de technologie om de samenleving en het bedrijfsleven in staat te stellen profijt te trekken uit een multidisciplinaire onderzoekssamenwerking die op Europees niveau tot stand moet worden gebracht door een koppeling te maken tussen onderzoek dat door de wetenschap wordt aangestuurd en onderzoek dat door maatschappelijke doelen en uitdagingen of industriële concurrentieoverwegingen wordt gedreven.

2.2.   Achtergrond en toegevoegde waarde van de Unie

Radicale doorbraken met een transformerend effect zijn in toenemende mate afhankelijk van intensieve samenwerking tussen wetenschappelijke en technologische disciplines (bijvoorbeeld informatie en communicatie, biologie, biotechniek en robotica, chemie, fysica, wiskunde, de ontwikkeling van geneesmiddelen op basis van modellen, aardsysteemwetenschappen, materiaalwetenschappen, neuro- en cognitieve wetenschappen, sociale wetenschappen of economie) en met de kunsten, gedragswetenschappen en menswetenschappen. Hiertoe zijn wellicht niet alleen hoogstaande kwaliteit in wetenschap en technologie nodig, maar ook nieuwe attitudes van en interacties tussen een breed scala aan spelers in onderzoekskringen.

Sommige ideeën kunnen weliswaar op kleine schaal worden ontwikkeld, maar andere brengen dermate grote uitdagingen met zich mee dat hiervoor gedurende een langere periode intensief moet worden samengewerkt. Dit wordt door de grote economieën overal ter wereld onderkend en er is dan ook sprake van een toenemende mondiale concurrentie om op de wetenschappelijke grensgebieden alle opkomende technologische kansen in kaart te brengen en te ontwikkelen die van grote invloed kunnen zijn op innovaties en aanzienlijke voordelen kunnen opleveren voor de samenleving. Dergelijke activiteiten moeten, om effect te sorteren, bij gelegenheid snel en op grote schaal worden opgebouwd in het kader van een gezamenlijke Europese inspanning rondom gemeenschappelijke doelen om een kritische massa te ontwikkelen, synergie te bevorderen en optimale hefboomeffecten te bewerkstelligen.

FET bestrijkt het gehele spectrum van de wetenschappelijk aangestuurde innovaties: van kleinschalige vroegtijdige bottom up-verkenningen van embryonale en nog ongewisse ideeën tot het ontwikkelen van nieuwe onderzoeks- en innovatiegemeenschappen rondom opkomende onderzoeksgebieden met transformatiepotentieel en grote onderzoeksinitiatieven in samenwerkingsverband op basis van een onderzoeksagenda met ambitieuze en visionaire doelstellingen. Deze drie activiteitenniveaus zijn complementair en synergetisch, maar hebben elk ook een eigen specifieke waarde. Zo kan uit kleinschalige verkenningen bijvoorbeeld de behoefte naar voren komen om nieuwe onderzoeksthema's te ontwikkelen die op basis van de juiste roadmaps tot grootschalige acties kunnen leiden. Hierbij kan een groot scala aan spelers uit onderzoekskringen betrokken worden, met inbegrip van jonge onderzoekers en onderzoeksintensieve kleine en middelgrote ondernemingen en andere belanghebbende kringen (maatschappelijke organisaties, beleidsmakers, het bedrijfsleven en onderzoekers in overheidsdienst), geschaard rond evoluerende onderzoeksagenda's naarmate zij vorm krijgen, zich verder ontwikkelen en diversifiëren.

2.3.   De activiteiten op hoofdlijnen

Hoewel FET visionair, transformerend en onconventioneel van opzet is, volgen de bijbehorende activiteiten een andere logica, gaande van een volledig open structuur tot uiteenlopende niveaus van gestructureerde onderwerpen, gemeenschappen en financiering.

De activiteiten geven vastere vorm aan de verschillende strategieën waardoor op adequate schaal kansen onderkend en benut kunnen worden met langetermijnvoordelen voor de burgers, de economie en de samenleving:

a)

door het stimuleren van nieuwe ideeën ("FET Open") biedt FET steun voor wetenschappelijk en technologisch onderzoek in een vroeg stadium dat nieuwe fundamenten verkent voor radicaal nieuwe toekomstige technologieën door de huidige paradigma's ter discussie te stellen en onbekende gebieden te betreden. Via een bottom up-selectieproces dat open staat voor alle onderzoeksideeën zal een gevarieerde portefeuille met gerichte projecten worden opgebouwd. Essentieel hierbij is een vroegtijdige detectie van veelbelovende nieuwe gebieden, ontwikkelingen en tendensen gecombineerd met het aantrekken van nieuwe onderzoeks- en innovatiepartijen met een groot potentieel;

b)

door het stimuleren van opkomende thema's en gemeenschappen ("FET Proactief") gaat FET, in nauwe samenhang met de thema's in het kader van de maatschappelijke uitdagingen en het industrieel leiderschap, nader in op een aantal veelbelovende verkennende onderzoeksthema's die een kritische massa van onderling gerelateerde projecten kunnen genereren welke, in combinatie, een brede en rijk geschakeerde verkenning behelzen van die thema's, en wordt een Europese kennispool opgebouwd;

c)

door het oppakken van grote interdisciplinaire wetenschappelijke en technologische uitdagingen ("FET-vlaggenschepen") biedt FET, ten volle rekening houdend met de resultaten van voorbereidende FET-projecten, steun aan ambitieus grootschalig door wetenschap en technologie aangestuurd onderzoek om een wetenschappelijke en technologische doorbraak te bereiken op gebieden die op open en transparante wijze, met betrokkenheid van de lidstaten en de belanghebbenden, als relevant worden aangemerkt. Deze activiteiten zouden profijt kunnen hebben van de coördinatie tussen de Europese en de nationale en regionale agenda's. Dankzij de wetenschappelijk vooruitgang moet een sterk en breed fundament gelegd worden voor toekomstige technologische innovaties en economische toepassingen. Daarnaast zou dit tot nieuwe voordelen voor de samenleving moeten leiden. Deze activiteiten worden verricht met gebruikmaking van de bestaande financieringsinstrumenten.

40 % van de middelen van de FET zijn bestemd voor FET Open.

3.   Marie Skłodowska-Curie-acties

3.1.   Specifieke doelstelling

De specifieke doelstelling is het waarborgen van een optimale ontwikkeling en een dynamisch gebruik van het Europese intellectuele kapitaal om nieuwe vaardigheden, kennis en innovaties te genereren, te ontwikkelen en over te dragen om zo het volledige potentieel van dat kapitaal in alle sectoren en regio's te benutten.

Goed opgeleide, dynamische en creatieve onderzoekers vormen de basis voor de beste wetenschappelijke resultaten en de meest productieve, op onderzoek gebaseerde innovaties.

Hoewel Europa over een grote en gevarieerde hoeveelheid gekwalificeerde specialisten beschikt op het gebied van onderzoek en innovatie, dient deze pool voortdurend ververst, verbeterd en aangepast te worden met het oog op de zich snel ontwikkelende behoeften op de arbeidsmarkt. IN 2011 werkte slechts 46 % van deze pool in het bedrijfsleven en dat is veel minder dan bij de grootste economische concurrenten van Europa, zoals China (69 %), Japan (73 %) en de Verenigde Staten (80 %). Daarnaast zorgen demografische factoren ervoor dat een verhoudingsgewijs groot aantal onderzoekers in de komende jaren de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Dit gegeven vormt, gecombineerd met de behoefte aan veel meer hooggekwalificeerde onderzoeksbanen omdat de onderzoeksintensiteit van de Europese economie toeneemt, een van de grootste uitdagingen waarmee de Europese onderzoeks-, innovatie- en onderwijsstelsels de komende jaren worden geconfronteerd.

De noodzakelijke hervormingen moeten al in de eerste fasen van de loopbaan van onderzoekers worden doorgevoerd, dat wil zeggen tijdens hun promoveren of in het kader van vergelijkbare postacademische opleidingen. Europa moet innovatieve state of the art opleidingsprogramma's ontwikkelen die afgestemd zijn op de bijzonder concurrerende en steeds verdergaande interdisciplinaire vereisten die onderzoek en innovatie stellen. Daarvoor is een aanzienlijke betrokkenheid van het bedrijfsleven, met inbegrip van KMO's, en andere sociaaleconomische belanghebbenden noodzakelijk. Onderzoekers moeten namelijk beschikken over de benodigde horizontale innovatieve vaardigheden en ondernemersvaardigheden om aan de eisen van de banen van morgen te kunnen voldoen en moeten worden aangemoedigd om een carrière in de industrie of in de meest innovatieve ondernemingen te overwegen. Daarnaast is het van belang de mobiliteit van deze onderzoekers te verbeteren, omdat die op dit moment feitelijk veel te gering is: in 2008 is slechts 7 % van de Europese promovendi in een andere lidstaat opgeleid, terwijl de doelstelling voor 2030 20% is.

Die hervorming moet tijdens alle fasen van de carrière van onderzoekers worden voortgezet. Het is essentieel om de mobiliteit van onderzoekers op alle niveaus te vergroten, inclusief de mobiliteit tijdens de bloeitijd van hun carrière, niet alleen tussen landen, maar ook tussen de publieke en de private sector. Hierdoor wordt een grote impuls gegeven aan het verwerven en ontwikkelen van nieuwe vaardigheden. Het is tevens een essentiële factor voor de grensoverschrijdende samenwerking tussen academici, onderzoekscentra en het bedrijfsleven. De menselijke factor is de ruggengraat van een duurzame samenwerking en die is op haar beurt de belangrijkste motor voor een innovatief en creatief Europa dat berekend is op de uitdagingen waar de samenleving mee wordt geconfronteerd. Daarnaast is die samenwerking cruciaal om de fragmentatie als gevolg van het uiteenlopende beleid in de lidstaten te boven te komen. Samenwerking en het delen van kennis via individuele mobiliteit in alle loopbaanfasen en via de uitwisseling van hooggekwalificeerde O&I-medewerkers zijn essentieel indien Europa wederom de weg naar een duurzame groei wil inslaan, maatschappelijke uitdagingen wil aangaan en zodoende de ongelijkheid in onderzoeks- en innovatievermogen wil helpen verminderen.

In dit verband dient Horizon 2020 tevens de loopbaanontwikkeling en mobiliteit van onderzoekers te bevorderen door middel van betere voorwaarden voor de meeneembaarheid van de Horizon 2020-subsidies.

De Marie Skłodowska-Curie-acties zorgen voor doeltreffende en gelijke mogelijkheden voor de mobiliteit van mannelijke en vrouwelijke onderzoekers, mede door middel van specifieke maatregelen om belemmeringen op te ruimen.

Indien Europa op gelijke voet wil komen met zijn concurrenten op onderzoeks- en innovatiegebied, moet het meer jonge vrouwen en mannen ertoe bewegen voor een onderzoekscarrière te kiezen en moeten er dus zeer aantrekkelijke mogelijkheden en voorwaarden voor onderzoek en innovatie worden geboden. De meest getalenteerde mensen van binnen en buiten Europa moeten de EU als een unieke werkplek gaan beschouwen. Gelijke kansen, vaste en kwalitatief hoogwaardige banen en arbeidsomstandigheden alsmede wederzijdse erkenning zijn cruciale aspecten die op een consequente wijze in heel Europa gewaarborgd moeten worden.

3.2.   Achtergrond en de toegevoegde waarde van de Unie

Deze uitdaging kan noch alleen door communautaire financiering noch door de lidstaten afzonderlijk adequaat worden aangepakt. Hoewel de lidstaten al hervormingen ter verbetering van hun tertiaire onderwijsinstellingen en ter modernisering van hun opleidingsstelsels hebben doorgevoerd, is er nog steeds sprake van een onevenwichtige vooruitgang in Europa met grote verschillen tussen de landen. In het algemeen blijft de samenwerking tussen de publieke en private sector een zwak punt in Europa. Dat geldt ook voor de gelijke kansen voor mannen en vrouwen en voor de inspanningen om studenten en onderzoekers van buiten de Europese Onderzoeksruimte aan te trekken. Op dit moment is circa 20 % van de promovendi in de Unie afkomstig uit derde landen, terwijl in de Verenigde Staten 35 % van de promovendi uit het buitenland komt. Om hierin sneller verandering te brengen, is er op EU-niveau een strategische aanpak vereist die de nationale grenzen overstijgt. In dat verband is een financiering door de Unie essentieel om prikkels te creëren zodat de noodzakelijke structurele hervormingen worden gestimuleerd.

In het kader van de Marie Skłodowska-Curie-acties is er opmerkelijke vooruitgang geboekt bij het bevorderen van de mobiliteit, zowel tussen landen als tussen sectoren, en bij het openen van nieuwe carrièremogelijkheden op Europees en internationaal niveau met uitstekende arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden op basis van de beginselen van het Europees Handvest voor Onderzoekers en de Gedragscode voor de Rekrutering van Onderzoekers. Er bestaat in de afzonderlijke lidstaten geen maatregel met een vergelijkbare omvang en strekking, financiering, internationale aard en mogelijkheden om kennis te ontwikkelen en uit te wisselen. Deze acties hebben niet alleen de basis van de betreffende instellingen verbreed om op internationaal niveau onderzoekers aan te trekken, maar ook de oprichting van "topcentra" in de hele Unie bevorderd. Ook hebben zij door de verspreiding van de beste praktijken op nationaal niveau als rolmodel gefungeerd met een sterk structurerend effect. Dankzij de bottom up-strategie van de Marie Skłodowska-Curie-acties is een grote meerderheid van de betrokken instellingen in staat geweest de vaardigheden van een nieuwe generatie onderzoekers te ontwikkelen en te verbeteren zodat zij op de komende maatschappelijke uitdagingen zijn voorbereid.

Door de verdere ontwikkelingen van de Marie Skłodowska-Curie-acties wordt een significante bijdrage geleverd tot de ontwikkeling van de EOR. Onder eerbiediging van het subsidiariteitsbeginsel stimuleren de Marie Skłodowska-Curie-acties via de Europese competitieve financieringsstructuur nieuwe, creatieve en innovatieve opleidingsvormen, zoals gecombineerde of meerdere doctoraten en industriële doctorsgraden, waarbij partijen op onderzoeks-, innovatie- en onderwijsgebied betrokken worden die wereldwijd de concurrentie aan moeten gaan om een reputatie als toponderzoeker te verwerven. Door Europese financiële middelen ter beschikking te stellen voor de beste onderzoeks- en opleidingsprogramma's op basis van de beginselen van een innovatieve doctoraatsopleiding in Europa, bevorderen deze acties ook een bredere verspreiding en integratie van de resultaten, hetgeen uiteindelijk een meer gestructureerde doctoraatsopleiding tot gevolg heeft.

De Marie Skłodowska-Curie-subsidies worden ook uitgebreid tot de tijdelijke mobiliteit van ervaren onderzoekers en ingenieurs van publieke instellingen naar de private sector en vice versa om universiteiten, onderzoekscentra en het bedrijfsleven, alsook andere sociaaleconomische actoren aan te moedigen op een Europese en internationale schaal samen te werken. Op basis van hun beproefde, transparante en eerlijke evaluatiesysteem zullen de Marie Skłodowska-Curie-acties via een internationale prestigieuze competitie veelbelovende talenten op onderzoeks- en innovatiegebied traceren; door dat prestige zullen onderzoekers gemotiveerd worden om hun loopbaan in Europa voort te zetten.

De maatschappelijke uitdagingen waarmee hooggekwalificeerde O&I-medewerkers worden geconfronteerd, zijn geen exclusief Europees probleem. Het gaat om internationale uitdagingen van een kolossale omvang en complexiteit. Om hiervoor een oplossing te vinden, zullen de beste onderzoekers in Europa en in de rest van de wereld samenwerkingsverbanden tussen landen, sectoren en disciplines moeten aangaan. De Marie Skłodowska-Curie-acties spelen in dat opzicht een cruciale rol door de ondersteuning van een uitwisseling van personeel die de ontwikkeling van denktankkennis via de internationale en intersectorale kennisuitwisseling zal bevorderen, hetgeen cruciaal is voor open innovatie.

Het cofinancieringsmechanisme van de Marie Skłodowska-Curie-acties is essentieel voor de uitbreiding van de Europese talentenpool. De numerieke en structurele impact van de communautaire acties wordt versterkt door het hefboomeffect op de regionale, nationale en internationale publieke en particuliere financiering met het oog op het creëren van nieuwe programma's, met soortgelijke en complementaire doelstellingen, en het aanpassen van bestaande programma's aan internationale en intersectorale opleidingen, mobiliteit en loopbaanontwikkeling. Een dergelijk mechanisme smeedt ook hechtere banden tussen onderzoeks- en onderwijsinspanningen op nationaal en Unieniveau.

Alle activiteiten die verband houden met deze uitdaging leveren een bijdrage tot het creëren van een volledig nieuwe attitude in Europa die cruciaal is voor meer creativiteit en innovatie. Financieringsmaatregelen uit hoofde van Marie Skłodowska-Curie versterken de bundeling van middelen in Europa en zorgen op die manier voor verbeteringen in de coördinatie van en het toezicht op opleidingen, mobiliteit en loopbaanontwikkelingen van onderzoekers. Zij leveren daarnaast een bijdrage tot de beleidsdoelen zoals beschreven in de vlaggenschipinitiatieven "Innovatie-Unie", "Jeugd in beweging" en "Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen", hetgeen van wezenlijk belang is om de EOR werkelijkheid te laten worden. Daarom zullen de Marie Skłodowska-Curie-acties ontwikkeld worden in nauwe synergie met andere programma's ter ondersteuning van deze beleidsdoelstellingen, waaronder het “Erasmus+”-programma en de KIG's van het EIT.

3.3.   De activiteiten op hoofdlijnen

a)   Bevorderen van nieuwe vaardigheden door middel van een hoogwaardige initiële opleiding van onderzoekers

Doel is een nieuwe generatie creatieve en innovatieve onderzoekers op te leiden die in staat is kennis en ideeën in producten en diensten te vertalen om economische en sociale voordelen voor de Unie tot stand te brengen.

Belangrijke activiteiten in dit verband zijn het aanbieden van hoogwaardige en innovatieve opleidingmogelijkheden voor jonge onderzoekers op postacademisch niveau via interdisciplinaire projecten, met inbegrip van mentorschapregelingen om de overdracht van kennis en ervaringen tussen onderzoekers te bevorderen of doctoraatsprogramma's waarmee onderzoekers geholpen worden hun onderzoeksloopbaan uit te breiden en waarbij universiteiten, onderzoeksinstellingen, onderzoeksinfrastructuren, ondernemingen, KMO's, andere sociaaleconomische groepen uit verschillende lidstaten, geassocieerde landen en/of derde landen betrokken worden. Dit leidt tot betere loopbaanperspectieven voor jonge postacademische onderzoekers in zowel de publieke als private sector.

b)   Bevorderen van topkwaliteit via grens- en sectoroverschrijdende mobiliteit

Doel is het creatieve en innovatieve potentieel van ervaren onderzoekers op alle carrièreniveaus te verbeteren door mogelijkheden te creëren voor een grens- en sectoroverschrijdende mobiliteit.

Belangrijke activiteiten in dit verband zijn het aansporen van ervaren onderzoekers om door middel van mobiliteitsacties hun vaardigheden te verbreden en te verdiepen door hen aantrekkelijke carrièremogelijkheden bij universiteiten, onderzoeksinstellingen, onderzoeksinfrastructuren, bedrijven, KMO's en andere sociaaleconomische groepen binnen en buiten Europa aan te bieden. Dat moet het innoverende vermogen van de particuliere sector versterken en sectoroverschrijdende mobiliteit aanmoedigen. Er wordt tevens ondersteuning verleend aan mogelijkheden om opgeleid te worden en nieuwe kennis te verwerven in een onderzoeksinstelling van hoog niveau in derde landen, om na een onderbreking weer een onderzoekscarrière op te pakken alsook om onderzoekers na een periode van transnationale/internationale mobiliteit te (re)integreren in een onderzoekspositie van lange duur in Europa, met vergoeding van terugkeer- en re-integratieaspecten, onder meer in hun land van herkomst.

c)   Stimuleren van innovatie door middel van kruisbestuiving van kennis

Doel is de internationale grens- en sectoroverschrijdende samenwerking op onderzoeks- en innovatiegebied te intensiveren door middel van uitwisseling van onderzoeks- en innovatiemedewerkers om beter op de mondiale uitdagingen voorbereid te zijn.

Belangrijke activiteiten in dit verband zijn het ondersteunen van uitwisselingen van O&I-medewerkers in het kader van een partnerschap tussen universiteiten, onderzoeksinstellingen, onderzoeksinfrastructuren, ondernemingen, KMO's en andere sociaaleconomische groepen binnen en buiten Europa. Dit omvat het bevorderen van samenwerking met derde landen.

d)   Vergroten van de structurele impact door het medefinancieren van activiteiten

Doel is om door het aantrekken van aanvullende financiële middelen de numerieke en structurele impact van de Marie Skłodowska-Curie acties te vergroten en de topkwaliteit van de opleidingen, mobiliteit en loopbaanontwikkeling van onderzoekers op nationaal niveau te bevorderen.

Een belangrijke activiteit in dit verband is het stimuleren van regionale, nationale en internationale organisaties, uit zowel de publieke als de private sector, om met behulp van een medefinancieringsmechanisme nieuwe programma's te creëren en bestaande programma's aan te passen aan internationale en intersectorale opleidingen, mobiliteit en loopbaanontwikkeling. Hierdoor wordt de kwaliteit van de onderzoeksopleidingen in Europa in alle loopbaanstadia, ook op doctoraatniveau, vergroot, wordt het vrije verkeer van onderzoekers en wetenschappelijke kennis in Europa bevorderd, wordt de attractiviteit van onderzoekscarrières verbeterd door het aanbieden van een open werving en aantrekkelijke arbeidsomstandigheden, en wordt niet alleen de samenwerking op onderzoeks- en innovatiegebied tussen universiteiten, onderzoeksinstellingen en ondernemingen verbeterd, maar ook de samenwerking met derde landen en internationale organisaties.

e)   Specifieke ondersteuning en beleidsmaatregelen

Doel is om toezicht te houden op de vooruitgang, om hiaten en belemmeringen in de Marie Skłodowska-Curie-acties vast te stellen en om de effecten van de acties te vergroten. Tegen deze achtergrond worden indicatoren ontwikkeld en gegevens over de mobiliteit, vaardigheden, loopbanen en gendergelijkheid van onderzoekers geanalyseerd. Daarnaast wordt getracht om synergie tussen en een nauwe samenwerking met de beleidsondersteunende maatregelen tot stand te brengen die gericht zijn op onderzoekers, hun werkgevers en financiers die uitgevoerd worden onder de specifieke doelstelling "Europa in een veranderende wereld - Inclusieve, innovatieve en reflexieve samenlevingen". De activiteit is daarnaast bedoeld om het bewustzijn van het belang en de attractiviteit van onderzoeksloopbanen te vergroten en om de onderzoeks- en innovatieresultaten van werkzaamheden die met steun van de Marie Skłodowska-Curie-acties zijn uitgevoerd, te verspreiden.

4.   Onderzoeksinfrastructuren

4.1.   Specifieke doelstelling

De specifieke doelstelling is Europa te voorzien van onderzoeksinfrastructuren van wereldklasse die voor alle onderzoekers binnen en buiten Europa toegankelijk zijn en die de mogelijkheden voor wetenschappelijke vooruitgang en innovatie volledig benutten.

Onderzoeksinfrastructuren zijn belangrijke bepalende factoren voor het Europese concurrentievermogen voor het gehele spectrum aan wetenschappelijke domeinen en zijn essentieel voor een op wetenschap gebaseerde innovatie. Op veel gebieden is onderzoek onmogelijk zonder de toegang tot supercomputers, analysefaciliteiten, stralingsbronnen voor nieuwe materialen, gedesinfecteerde ruimten en geavanceerde metrologie voor nanotechnologieën, speciaal uitgeruste laboratoria voor biologisch en medisch onderzoek, databases voor genomica en de sociale wetenschappen, waarnemingsposten en sensoren voor de aardwetenschappen en het milieu, snelle breedbandnetwerken voor gegevensoverdracht, e.d. Onderzoeksinfrastructuren zijn noodzakelijk om het onderzoek uit te kunnen voeren dat nodig is om de grote maatschappelijke uitdagingen aan te kunnen pakken. Zij geven een impuls aan de samenwerking over grenzen en disciplines heen en creëren een aaneengesloten open Europese ruimte voor online onderzoek. Daarnaast bevorderen zij de mobiliteit van mensen en ideeën, brengen zij de beste wetenschappers uit Europa en de rest van de wereld met elkaar in contact en leiden zij tot verbeteringen in het wetenschappelijk onderwijs. Zij dagen onderzoekers en innovatieve ondernemingen uit state-of-the-art technologie te ontwikkelen. Zo versterken zij de Europese innovatieve hightechindustrie. Deze infrastructuren zijn bovendien een drijvende kracht achter kwalitatief hoogwaardige Europese onderzoeks- en innovatiegemeenschappen en kunnen voor de maatschappij in het algemeen een uniek uithangbord vormen voor de wetenschap.

Europa moet, op basis van gemeenschappelijk overeengekomen criteria, een toereikend en stabiel fundament creëren voor het bouwen, onderhouden en exploiteren van onderzoeksinfrastructuren indien het Europese onderzoek op wereldklasseniveau wil blijven. Dit vereist een aanzienlijke en effectieve samenwerking tussen communautaire, nationale en regionale financiers waarbij naar sterke koppelingen met het cohesiebeleid gestreefd moet worden om synergie en een coherente aanpak te waarborgen.

Via deze specifieke doelstelling wordt ingegaan op een essentieel engagement van het vlaggenschipinitiatief "Innovatie Unie" waarin de cruciale rol van onderzoeksinfrastructuren van wereldklasse bij het faciliteren van baanbrekende onderzoeks- en innovatieactiviteiten wordt benadrukt. In het initiatief wordt het belang onderstreept van een bundeling van de middelen in Europa, en in sommige gevallen zelfs wereldwijd, om onderzoeksinfrastructuren te creëren en te exploiteren. Ook in het vlaggenschipinitiatief "Digitale agenda voor Europa" wordt de noodzaak benadrukt om de Europese e-infrastructuur te versterken en innovatieclusters te ontwikkelen om een Europese innovatieve voorsprong te creëren.

4.2.   Achtergrond en de toegevoegde waarde van de Unie

State of the art onderzoeksinfrastructuren worden steeds complexer en duurder en vaak is hiervoor integratie van uiteenlopende apparatuur, diensten en gegevensbronnen vereist, evenals intensieve transnationale samenwerking. Geen enkel land beschikt zelf over voldoende middelen om alle onderzoeksinfrastructuren te ondersteunen die het nodig heeft. Dankzij de Europese benadering van onderzoeksinfrastructuren is er de afgelopen jaren opmerkelijke vooruitgang geboekt met het voortdurend ontwikkelen en uitvoeren van de routekaart van het Europees Strategieforum voor onderzoeksinfrastructuren (European Strategy Forum on Research Infrastructures - ESFRI), het integreren en openstellen van nationale onderzoeksfaciliteiten en het ontwikkelen van e-infrastructuren ter bevordering en openstelling van een digitale EOR. Door de netwerken van onderzoeksinfrastructuren in Europa wordt het fundament aan personele middelen verstevigd door het aanbieden van opleidingen van wereldklasse voor een nieuwe generatie onderzoekers en ingenieurs en door het bevorderen van een interdisciplinaire samenwerking. Synergie met de Marie Skłodowska-Curie-acties zal worden aangemoedigd.

Dankzij de vervolgontwikkeling en een breder gebruik van onderzoeksinfrastructuren op Europees niveau wordt een significante bijdrage geleverd tot de ontwikkeling van de EOR. Hoewel de rol van de lidstaten essentieel blijft voor het ontwikkelen en financieren van onderzoeksinfrastructuren, heeft de Unie een belangrijke taak bij het ondersteunen van die infrastructuur op Europees niveau, bijvoorbeeld bij het bevorderen van de coördinatie van de verschillende Europese onderzoeksinfrastructuren, bij het bevorderen van de ontwikkeling van nieuwe en geïntegreerde faciliteiten, bij het openstellen en ondersteunen van een brede toegankelijkheid van nationale en Europese infrastructuren en bij het waarborgen van een samenhangend en effectief regionaal, nationaal, Europees en internationaal beleid. Het is noodzakelijk om doublures en versnippering te voorkomen, om het gecoördineerd en doeltreffend gebruik van faciliteiten aan te moedigen en waar passend middelen te bundelen zodat Europa ook onderzoeksinfrastructuren van wereldklasse kan verwerven en benutten.

ICT heeft de wetenschap de afgelopen jaren voortdurend veranderd, doordat zij samenwerking op afstand, verwerking van grote hoeveelheden gegevens, in-silico-experimenten en toegang tot hulpmiddelen die zich elders bevinden, mogelijk heeft gemaakt. Daardoor wordt onderzoek steeds vaker transnationaal en interdisciplinair, wat ICT-infrastructuren vereist die, evenals de wetenschap zelf, supranationaal zijn.

De schaalvoordelen en het bredere toepassingsgebied die dankzij de Europese benadering van de bouw, het gebruik en het beheer van onderzoeksinfrastructuren (inclusief e-infrastructuren) mogelijk zijn, geven een significante impuls het Europese onderzoeks- en innovatiepotentieel optimaal te benutten en de Unie op internationaal niveau concurrerender te maken.

4.3.   De activiteiten op hoofdlijnen

De activiteiten zijn gericht op het ontwikkelen van de Europese onderzoeksinfrastructuren met het oog op 2020 en daarna, waarbij het innovatiepotentieel en de personele middelen van deze infrastructuren worden ondersteund en de tenuitvoerlegging van het Europese beleid voor onderzoeksinfrastructuren wordt bevorderd.

a)   Ontwikkelen van de Europese onderzoeksinfrastructuren met het oog op 2020 en daarna

Doel is acties te faciliteren en ondersteunen voor: 1) de voorbereiding, de tenuitvoerlegging en het gebruik van het ESFRI en andere onderzoeksinfrastructuren van wereldklasse, met inbegrip van de ontwikkeling van regionale partnerfaciliteiten, met dien verstande dat het optreden van de Unie een grote toegevoegde waarde moet bieden; 2) de integratie van en transnationale toegang tot nationale en regionale onderzoeksinfrastructuren van Europees belang, zodat Europese wetenschappers, ongeacht waar ze zich bevinden, deze kunnen benutten om onderzoek van topniveau te verrichten; 3) de ontwikkeling, implementatie en het gebruik van e-infrastructuren om capaciteit voor netwerken, computergebruik en wetenschappelijke gegevens van wereldklasse op te bouwen.

b)   Ondersteunen van het innovatiepotentieel van onderzoeksinfrastructuren en de bijbehorende personele middelen

Doel is onderzoeksinfrastructuren te stimuleren om vroegtijdig nieuwe speerpunttechnologieën toe te passen of te ontwikkelen, om O&O-partnerschappen met het bedrijfsleven te bevorderen, om het industriële gebruik van onderzoeksinfrastructuren te faciliteren en om het creëren van innovatieclusters te stimuleren. In het kader van deze activiteit wordt ook steun verleend aan opleidingen en/of uitwisselingen van personeel dat de onderzoeksinfrastructuren beheert en exploiteert.

c)   Versterken van het Europese beleid voor onderzoeksinfrastructuren en van de internationale samenwerking

Doel is partnerschappen tussen de betrokken beleidsmakers en financieringsorganen te ondersteunen, instrumenten voor de besluitvorming in kaart te brengen en te monitoren en tevens de internationale samenwerking te bevorderen. Europese onderzoeksinfrastructuren kunnen bij hun activiteiten op het gebied van internationale betrekkingen worden ondersteund.

De onder b) en c) omschreven doelstellingen worden nagestreefd in de vorm van specifieke acties, alsook, waar passend, in het kader van onder a) ontwikkelde acties.

DEEL II

INDUSTRIEEL LEIDERSCHAP

1.   Leiderschap in ontsluitende en industriële technologieën

De specifieke doelstelling is het in stand houden en opbouwen van wereldwijd leiderschap door onderzoek en innovatie in ontsluitende technologieën en ruimteonderzoek als fundament voor het concurrentievermogen voor een breed scala aan bestaande en opkomende industrieën en sectoren.

De mondiale bedrijfsomgeving is aan snelle veranderingen onderhevig en de doelstellingen van de Europa 2020 brengen uitdagingen en mogelijkheden voor het Europese bedrijfsleven met zich mee. Europa moet het innovatietempo verhogen door de ontwikkelde kennis te transformeren om de bestaande producten, diensten en markten te ondersteunen en te verbeteren, en nieuwe te creëren, waarbij het accent op kwaliteit en duurzaamheid blijft liggen. Innovatie moet op een zo breed mogelijke manier worden geëxploiteerd, waarbij verder wordt gekeken dan technologie alleen en ook commerciële, organisatorische en sociale aspecten in aanmerking worden genomen.

Om in de voorhoede van de mondiale concurrentie te kunnen blijven opereren op basis van een sterk technologisch fundament en industriële capaciteiten zijn op de volgende gebieden strategische investeringen in onderzoek, ontwikkeling, validering en proefprojecten vereist: ICT, nanotechnologieën, geavanceerde materialen, biotechnologie, geavanceerde productie en verwerking en ruimtevaart.

Het succesvol leren beheersen, integreren en gebruiken van ontsluitende technologieën door de Europese industrie is een cruciale factor om de Europese productiviteit en innovatiecapaciteit te versterken en om te waarborgen dat de Europa niet alleen over een geavanceerde, duurzame en concurrerende economie beschikt, maar ook over mondiaal leiderschap in hightechapplicatiesectoren. Daarnaast moet Europa voor maatschappelijke uitdagingen effectieve en duurzame oplossingen kunnen ontwikkelen. Het ingrijpende karakter van deze activiteiten kan een impuls geven aan nieuwe ontwikkelingen door complementaire uitvindingen, applicaties en diensten, waardoor deze technologieën een hoger rendement op investeringen mogelijk maken dan welk ander gebied dan ook.

Deze activiteiten leveren een bijdrage tot het verwezenlijken van de vlaggenschipinitiatieven "Innovatie-Unie", "Hulpbronnenefficiënt Europa", "Industriebeleid in een tijd van mondialisering" en "Digitale agenda voor Europa" van de Europa 2020-strategie. Daarnaast wordt een bijdrage geleverd aan de doelstellingen van het ruimtevaartbeleid van de Unie.

Complementariteit met andere activiteiten in Horizon 2020

De activiteiten in het kader van de specifieke doelstelling "Leiderschap in ontsluitende en industriële technologieën" worden voornamelijk gebaseerd op de onderzoeks- en innovatieagenda's, zoals die op een open en transparante manier voornamelijk zijn vastgesteld door de industrie en het bedrijfsleven (inclusief KMO's) samen met de onderzoeksgemeenschap en de lidstaten. Hierbij wordt een grote nadruk gelegd op de hefboomwerking van investeringen uit de private sector en op innovatie.

De integratie van ontsluitende technologieën in oplossingen voor de maatschappelijke uitdagingen worden samen met de betrokken uitdagingen ondersteund. Toepassingen van ontsluitende technologieën die niet onder de maatschappelijke uitdagingen vallen, maar wel belangrijk zijn voor het vergroten van het concurrentievermogen van de Europese industrie, worden in het kader van de specifieke doelstelling "Leiderschap in ontsluitende en industriële technologieën" ondersteund. Gestreefd moet worden naar passende coördinatie met de prioriteiten "Excellente wetenschap" en "Maatschappelijke uitdagingen".

Een gemeenschappelijke aanpak

De aanpak bevat zowel activiteiten die door de eerder genoemde agenda's worden aangestuurd als meer open gebieden ter bevordering van innovatieve projecten en baanbrekende oplossingen met betrekking tot de gehele waardeketen, waaronder O&O, grootschalige proefprojecten en demonstratieactiviteiten, testopstellingen en levende laboratoria, prototyping en het valideren van producten in proefprojecten. De activiteiten zullen zodanig van opzet zijn dat zij een impuls geven aan het industriële concurrentievermogen door het bedrijfsleven, met name KMO's, te stimuleren om meer in onderzoek en innovatie te investeren, onder meer door middel van open aanbestedingen. Passende aandacht zal worden besteed aan projecten op kleine en middelgrote schaal.

Een geïntegreerde benadering met betrekking tot ontsluitende technologieën

Een belangrijke component van de specifieke doelstelling "Leiderschap in ontsluitende en industriële technologieën" zijn ontsluitende technologieën (Key Enabling Technologies - KET's), gedefinieerd als micro- en nano-elektronica, fotonica, nanotechnologie, biotechnologie, geavanceerde materialen en geavanceerde fabricagesystemen (3). Deze multidisciplinaire, kennis- en kapitaalintensieve technologieën strekken zich uit over veel uiteenlopende sectoren en vormen de basis voor een aanzienlijk concurrentievoordeel voor de Europese industrie, het stimuleren van groei en het scheppen van nieuwe banen. Een geïntegreerde aanpak die de combinatie, de convergentie en het kruisbestuivend effect van KET's in verschillende innovatiecycli en waardeketens bevordert, kan tot veelbelovende resultaten leiden en de weg openen naar nieuwe industriële technologieën, producten, diensten en nieuwe applicaties (bijv. in ruimtevaart, vervoer, landbouw, visserij, bosbouw, milieu, de levensmiddelenindustrie, gezondheid en energie). De talloze interacties van KET's en andere ontsluitende industriële technologieën zullen dan ook op een flexibele manier worden geëxploiteerd als een belangrijke bron van innovatie. Dit vormt een aanvulling op de steun voor onderzoek en innovatie met betrekking tot KET's die door nationale of regionale autoriteiten in het kader van het beleid uit hoofde van de Cohesiefondsen wordt verleend voor de strategieën gericht op een slimme specialisatie.

Innovatie vergt vergaande onderzoeksinspanningen op het gehele technologieterrein. Daarom moeten multidisciplinaire en multi-KET-projecten integraal deel uitmaken van de prioriteit "Industrieel leiderschap". De uitvoeringsstructuur van Horizon 2020, die KET's en sectoroverschrijdende KET-activiteiten (multi-KET's) ondersteunt, moet zorgen voor synergie en doeltreffende coördinatie met onder meer de maatschappelijke uitdagingen. Daarnaast zal er, waar dat passend is, worden gestreefd naar synergie tussen KET-activiteiten en de activiteiten in het kader van het cohesiebeleid voor 2014-2020, alsook met het EIT.

Een belangrijke doelstelling voor alle ontsluitende en industriële technologieën, met inbegrip van de KET's, is het bevorderen van de interactie tussen de technologieën en de toepassing ervan met het oog op de maatschappelijke uitdagingen. Dit zal bij het ontwikkelen en uitvoeren van de agenda's en prioriteiten volledig in aanmerking worden genomen. Dit vereist wel dat de belanghebbenden die verschillende perspectieven vertegenwoordig integraal betrokken worden bij de prioriteitenstelling en de uitvoering ervan. In bepaalde gevallen zijn hiervoor ook acties vereist die gezamenlijk worden gefinancierd uit de middelen voor de ontsluitende en industriële technologieën en de fondsen voor de betreffende maatschappelijke uitdagingen. Dit kan ook een gezamenlijke financiering voor publiek-private partnerschappen omvatten die gericht zijn op het ontwikkelen van technologieën, het bevorderen van innovatie en op de toepassing van deze technologieën met het oog op het aanpakken van de maatschappelijke uitdagingen.

ICT speelt hierbij een belangrijke rol omdat zij de essentiële basisinfrastructuur, -technologieën en -systemen beschikbaar stelt voor cruciale economische en sociale processen en voor nieuwe private en publieke producten en diensten. De Europese industrie moet zich in de voorhoede van de technologische ontwikkelingen in de ICT blijven bewegen omdat veel technologieën op de drempel van een volgende baanbrekende fase staan die veel nieuwe mogelijkheden kan openen.

De ruimtevaart is een snelgroeiende sector die informatie oplevert die voor veel aspecten van de moderne samenleving van cruciaal belang is omdat er op fundamentele behoeften wordt ingespeeld, universele wetenschappelijke kwesties worden aangesneden en de positie van de Unie wordt gewaarborgd als een belangrijke speler op het internationale toneel. Het ruimtevaartonderzoek ondersteunt weliswaar alle activiteiten die in de ruimte worden ondernomen, maar dat onderzoek valt op dit moment onder programma's van lidstaten, het Europees Ruimteagentschap (ESA) of in de context van het kaderprogramma van de Unie voor onderzoek. Om de concurrentievoorsprong te behouden, de ruimte-infrastructuur en de ruimteprogramma's (zoals Copernicus en Galileo) van de Unie in stand te houden en de toekomstige rol van Europa in de ruimte veilig te stellen, zijn acties en investeringen op EU-niveau vereist, krachtens artikel 189 VWEU.

Daarnaast vormen innovatieve downstream-diensten en gebruiksvriendelijke applicaties op basis van ruimtegerelateerde informatie een belangrijke bron van groei en nieuwe werkgelegenheid, en biedt de ontwikkeling ervan belangrijke kansen voor de Unie.

Partnerschappen en toegevoegde waarde

Via partnerschappen, clusters en netwerken, standaardisatie, het bevorderen van samenwerking tussen verschillende wetenschappelijke en technologische disciplines en sectoren met soortgelijke onderzoeks- en ontwikkelingsbehoeften kan Europa een kritische massa genereren die tot doorbraken, nieuwe technologieën en innovatieve product-, diensten- en procesoplossingen kan leiden.

Het opstellen en uitvoeren van de onderzoeks- en innovatieagenda's, onder meer door publiek-private partnerschappen, maar ook door het creëren van effectieve koppelingen tussen het bedrijfsleven en de academische wereld, het via hefboomeffecten aantrekken van extra investeringen, de toegang tot risicofinanciering, de standaardisering en ondersteuning van de precommerciële inkoop en de inkoop van innovatieve producten en diensten vormen allemaal aspecten die essentieel zijn om het concurrentievermogen te vergroten.

In dat opzicht zijn er ook sterke koppelingen met het EIT nodig om toptalenten op ondernemersgebied te ontwikkelen en te stimuleren en om de innovatie te versnellen door het bijeenbrengen van mensen uit verschillende landen, disciplines en organisaties.

Samenwerking op het niveau van de Unie kan daarnaast, via het ondersteunen van de ontwikkeling van Europese of internationale normen voor nieuwe producten, diensten of technologieën, het creëren van extra handelsmogelijkheden ondersteunen. De ontwikkeling van dergelijke normen, na raadpleging van belanghebbenden onder meer uit de wetenschappelijke wereld en de industrie, kan een positieve impact hebben. Met dat doel worden activiteiten gericht op de standaardisering en interoperabiliteit, veiligheid en preregulering bevorderd.

1.1.   Informatie- en communicatietechnologieën (ICT)

1.1.1.   Specifieke doelstelling voor de ICT

Overeenkomstig het vlaggenschipinitiatief 'Digitale agenda voor Europa' (4) moet de specifieke doelstelling voor onderzoek en innovatie (O&I) op ICT-gebied Europa in staat stellen de mogelijkheden als gevolg van de ICT-vooruitgang te ondersteunen, te ontwikkelen en te exploiteren ten gunste van de burgers, het bedrijfsleven en de wetenschappelijke gemeenschappen.

Als grootste economie ter wereld en gezien het feit dat Europa het grootste aandeel heeft op de mondiale ICT-markt (in 2011 voor een bedrag van meer dan 2 600 miljard euro), moet Europa de legitieme ambitie hebben om namens haar ondernemingen, regeringen, onderzoeks- en ontwikkelingscentra en universiteiten, het voortouw te nemen bij de Europese en mondiale ICT-ontwikkelingen, om de oprichting van nieuwe ondernemingen te stimuleren en meer in ICT innovaties te investeren.

Tegen 2020 zou de Europese IT-sector zelf ten minste het equivalent van zijn aandeel in de mondiale ICT-markt moeten kunnen leveren, in 2011 circa een derde deel. Europa moet ook meer nieuwe innovatieve ondernemingen oprichten in de ICT-sector zodat een derde van alle bedrijfsinvesteringen in de O&O-activiteiten op ICT-gebied in de Unie, die in 2011 meer dan 35 miljard euro per jaar bedroegen, wordt gedaan door ondernemingen die de afgelopen twee decennia zijn opgericht. Dit vergt een toename van overheidsinvesteringen in de ICT-gerelateerde O&O met een hefboomwerking op aanvullende private bestedingen, met het doel die investeringen in de komende tien jaar te doen toenemen zodat Europa ook over aanzienlijk meer excellente ICT-pools en -clusters van wereldklasse kan beschikken.

Om greep te krijgen op de steeds complexere en toenemend multidisciplinaire technologie en bedrijfsketens in de ICT, zijn partnerschappen, het delen van risico's en de mobilisering van kritische massa in de gehele Unie onontbeerlijk. Door acties op het niveau van de Unie moet het bedrijfsleven ondersteund worden om vanuit het perspectief van de interne markt te opereren en zo schaalvoordelen en een groter toepassingsgebied te verkrijgen. Door een samenwerking rondom gemeenschappelijke, open technologieplatforms met overloop- en hefboomeffecten, zal een breed scala aan belanghebbenden profijt trekken van nieuwe ontwikkelingen en zullen nog meer innovaties ontstaan. Via partnerschappen op het niveau van de Unie wordt ook consensusvorming mogelijk gemaakt, is een duidelijk zichtbaar aanspreekpunt voor internationale partners beschikbaar en zal de ontwikkeling van normen en interoperabele oplossingen zowel in de Unie als mondiaal worden ondersteund.

1.1.2.   Achtergrond en de toegevoegde waarde van de Unie

De ICT ondersteunt de innovatie en het concurrentievermogen in een breed scala aan private en publieke markten en sectoren en maakt in alle disciplines wetenschappelijke vooruitgang mogelijk. In het komende decennium zal de transformerende impact van de digitale technologieën en ICT-componenten, infrastructuren en diensten op alle gebieden van ons leven in toenemende mate zichtbaar zijn. De middelen op het gebied van informatica, communicatie en gegevensopslag zullen zich de komende jaren blijven verspreiden. Sensoren, machines en door informatie gevoede producten zullen enorme hoeveelheden informatie en gegevens genereren, ook in realtime, en zullen ervoor zorgen dat acties op afstand gemeengoed worden, bedrijfsprocessen en duurzame productielocaties wereldwijd verplaatst kunnen worden, waardoor talloze diensten en applicaties kunnen worden ontwikkeld.

Veel kritieke commerciële en overheidsdiensten en alle essentiële processen voor de kennisontwikkeling in de wetenschap, het onderwijs, het bedrijfsleven, de culturele en creatieve sector, alsook de publieke sector zullen door de ICT worden geleverd en daardoor toegankelijker worden gemaakt. De ICT zal daarnaast zorg dragen voor de kritieke infrastructuur voor de productie en bedrijfsprocessen, de communicatie en de transacties. De ICT levert daarnaast een onontbeerlijke bijdrage tot het aangaan van de belangrijkste maatschappelijke uitdagingen en, bijvoorbeeld via de sociale media en collectieve bewustmakingsplatformen en -instrumenten, tot maatschappelijke processen zoals gemeenschapsvorming, consumentengedrag, politieke participatie en openbare governance. Om te komen tot competitieve oplossingen is het essentieel dat er geïnvesteerd wordt in onderzoek waarin het standpunt van de gebruiker voorop staat.

De ondersteuning door de Unie van het ICT-onderzoek en de bijbehorende innovaties vormt een significante bijdrage tot de ontwikkeling van de nieuwe generatie technologieën en applicaties aangezien die steun een groot deel uitmaakt van de totale Europese uitgaven voor O&I in samenwerkingsverband met een gemiddeld tot hoog risico. Overheidsinvesteringen in ICT onderzoek en innovaties op EU-niveau waren en blijven essentieel om de kritische massa te mobiliseren die tot doorbraken kan leiden en tot een bredere integratie en beter gebruik van innovatieve oplossingen, producten en diensten. De ICT blijft een centrale rol spelen bij de ontwikkeling van open platforms en technologieën die in de hele Unie toepasbaar zijn, bij het testen van en proefprojecten voor innovaties in concrete pan-Europese settings en bij het optimaliseren van de middelen om het concurrentievermogen van de Unie te vergroten en de gemeenschappelijke maatschappelijke uitdagingen aan te pakken. De steun van de Unie voor ICT onderzoek en de bijbehorende innovaties stelt kleine en middelgrote tech-ondernemingen daarnaast in staat om te groeien en profijt te trekken van de omvang van die pan-Europese markten. Bovendien wordt de samenwerking tussen en de kwaliteit van wetenschappers, ingenieurs en technici bevorderd, hetgeen tot meer synergie met en tussen nationale begrotingen leidt. Tevens is er hierdoor een centraal aanspreekpunt beschikbaar voor het op gang brengen van samenwerking met partners van buiten Europa.

Uit de opeenvolgende evaluaties van de ICT-activiteiten binnen het zevende kaderprogramma is gebleken dat gerichte ICT-investeringen in onderzoek en innovatie op EU-niveau nuttig zijn geweest voor het opbouwen van industrieel leiderschap op gebieden als mobiele communicatie en veiligheidskritische ICT-systemen en om uitdagingen als de energie-efficiëntie, gezondheid, voedselzekerheid, vervoer en demografische veranderingen aan te gaan. Dankzij investeringen van de Unie in ICT-onderzoeksinfrastructuren kunnen Europese onderzoekers over de beste onderzoeksnetwerk- en automatiseringsfaciliteiten ter wereld beschikken.

1.1.3.   De activiteiten op hoofdlijnen

Via een aantal activiteitslijnen worden de industriële en technologische ICT-leiderschapsuitdagingen opgepakt. Zij bestrijken de algemene ICT-onderzoeks- en innovatieagenda's, waaronder meer in het bijzonder:

a)

Een nieuwe generatie componenten en systemen: ontwikkelen van geavanceerde, ingebedde en energie- en hulpbronnenefficiënte componenten en systemen;

b)

De volgende generatie automatisering: geavanceerde en veilige computersystemen en -technologieën, met inbegrip van cloud computing;

c)

Het internet van de toekomst: software, hardware, infrastructuren, technologieën en diensten;

d)

Contenttechnologie en informatiebeheer: ICT voor digitale content en voor culturele en creatieve bedrijfstakken;

e)

Geavanceerde interfaces en robots: robotica en slimme ruimten;

f)

Micro- and nano-elektronica en fotonica: cruciale ontsluitende technologieën die verband houden met micro- en nano-elektronica en -fotonica, met inbegrip van kwantumtechnologie.

De verwachting is dat deze zes belangrijkste activiteitslijnen, gelet op het mondiale concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven, het volledige scala aan behoeften bestrijken. Daartoe behoren onder meer industrieel leiderschap op het gebied van algemene ICT-gebaseerde oplossingen, producten en diensten die nodig zijn om grote maatschappelijke uitdagingen het hoofd te kunnen bieden, en applicatiegedreven onderzoeks- en innovatieagenda's voor ICT waarvoor steun zal worden verleend in het kader van het aanpakken van maatschappelijke uitdagingen. Gelet op de steeds grotere rol van technologie op alle terreinen van het leven zal de interactie tussen mens en technologie in dit verband van belang zijn en deel uitmaken van het bovengenoemde applicatiegedreven ICT-onderzoek.

Deze zes activiteitenlijnen moeten ook de specifieke ICT-onderzoeksinfrastructuren omvatten, zoals levende laboratoria voor experimenten en infrastructuren voor de onderliggende cruciale ontsluitende technologieën en voor hun integratie in geavanceerde producten en innovatieve slimme systemen, met inbegrip van apparatuur, instrumenten, ondersteunende diensten, clean rooms en de toegang tot productiefaciliteiten voor prototyping.

Horizon 2020 ondersteunt het onderzoek naar en de ontwikkeling van ICT-systemen met volledige inachtneming van de fundamentele rechten en vrijheden van natuurlijke personen, en met name hun recht op privacy.

1.2.   Nanotechnologieën

1.2.1.   Specifieke doelstelling voor nanotechnologieën

De specifieke doelstelling voor onderzoek en innovatie op het gebied van de nanotechnologieën is het waarborgen van het leiderschap van de Unie op deze snelgroeiende mondiale markt door het stimuleren van wetenschappelijke en technologische vooruitgang alsook investeringen in dit verband en het bevorderen van de integratie van nanotechnologieën in competitieve producten en diensten met een hoge toegevoegde waarde in een breed scala van applicaties en sectoren.

In 2020 zullen de nanotechnologieën gemeengoed zijn geworden, dat wil zeggen dat ze naadloos geïntegreerd zullen zijn in de meeste technologieën en applicaties, aangestuurd door de behoeften van consumenten, levenskwaliteit, gezondheidszorg, duurzame ontwikkeling en het sterke industriële potentieel voor het verwezenlijken van voorheen onhaalbare oplossingen voor een effectievere productiviteit en een efficiënter gebruik van hulpbronnen.

Europa moet eveneens de wereldwijde standaard zetten voor een veilig en verantwoord gebruik en de governance van de nanotechnologie waarbij zowel een hoog maatschappelijk en industrieel rendement als strenge normen op het gebied van veiligheid en duurzaamheid worden gegarandeerd.

Voor producten op basis van nanotechnologieën bestaat er een grote wereldmarkt die Europa niet kan en mag negeren. De marktomvang van producten waarin nanotechnologieën als belangrijkste component zijn geïntegreerd, wordt voor 2015 op 700 miljard EUR en voor 2020 op 2 biljoen EUR geraamd, hetgeen overeenkomt met 2 respectievelijk 6 miljoen banen. De Europese nanotechnologieondernemingen moeten deze dubbelcijferige marktgroei exploiteren en in staat zijn om tegen 2020 een marktaandeel veroverd te hebben dat minimaal gelijk is aan het aandeel van Europa in de wereldwijde onderzoeksfinanciering (d.w.z. 25 %).

1.2.2.   Achtergrond en de toegevoegde waarde van de Unie

Nanotechnologieën zijn in feite een spectrum van zich ontwikkelende technologieën met een bewezen potentieel en met een revolutionair effect op bijvoorbeeld materialen, ICT, vervoersmobiliteit, levenswetenschappen, de gezondheidszorg (inclusief gezondheidsbehandelingen), consumentengoederen en productie, zodra de onderzoeksresultaten in baanbrekende, duurzame en concurrerende producten en productenprocessen zijn omgezet.

Nanotechnologieën spelen een essentiële rol bij het aangaan van de uitdagingen die in de Europa 2020-strategie in kaart zijn gebracht. Een succesvol gebruik van deze cruciale ontsluitende technologieën levert dankzij de hieruit voortvloeiende nieuwe en verbeterde producten of efficiëntere processen niet alleen een bijdrage tot een groter concurrentievermogen van het bedrijfsleven, maar draagt ook bij tot de ontwikkeling van een adequate respons op de maatschappelijke uitdagingen van vandaag en morgen.

De wereldwijde onderzoeksfinanciering voor nanotechnologieën is verdubbeld van circa 6,5 miljard EUR in 2004 tot ongeveer 12,5 miljard EUR in 2008 waarvan de Unie in totaal een kwart voor haar rekening heeft genomen. Het leiderschap van de Unie op het gebied van nanowetenschappen en nanotechnologieën wordt dan ook algemeen erkend, mede ook gezien de verwachting dat in 2015 in de Unie circa 4 000 ondernemingen op dit vlak actief zullen zijn. Dit leiderschap op het gebied van onderzoek moet worden gehandhaafd en versterkt en zich verder vertalen in praktische toepassingen en commercialisering.

Europa moet thans zijn positie op de mondiale markt consolideren en uitbouwen door het bevorderen van een grootschalige samenwerking binnen en tussen veel uiteenlopende waardeketens en tussen verschillende industriële sectoren om te zorgen dat de processen voor deze technologieën zodanig verder ontwikkeld worden dat zij in veilige, duurzame en levensvatbare commerciële producten geïntegreerd kunnen worden. Het wordt steeds duidelijker dat kwesties als het beoordelen en beheren van risico's en een verantwoorde governance tot de bepalende factoren zullen uitgroeien voor de toekomstige impact van nanotechnologieën op de samenleving, het milieu en de economie.

De nadruk van de activiteiten zal dan ook liggen op een wijdverbreide, verantwoorde en duurzame toepassing van nanotechnologieën in de economie om voordelen te creëren met een hoog maatschappelijk en industrieel effect. Om die mogelijkheden ook daadwerkelijk te benutten, met inbegrip van het oprichten van nieuwe ondernemingen en het scheppen van werkgelegenheid, moet het betreffende onderzoek ook de noodzakelijke instrumenten ter beschikking stellen met het oog op een correcte standaardisering en regulering.

1.2.3.   De activiteiten op hoofdlijnen

a)   Ontwikkelen van een nieuwe generatie nanomaterialen, nanoapparatuur en nanosystemen

Doel is de ontwikkeling van fundamenteel nieuwe producten die duurzame oplossingen in een breed scala van sectoren mogelijk maken.

b)   Waarborgen van de veilige en duurzame ontwikkeling en toepassing van nanotechnologieën

Doel is de wetenschappelijk kennis te verbeteren omtrent de potentiële impact van nanotechnologieën en nanosystemen op de gezondheid en het milieu en om instrumenten te ontwikkelen, onder meer met betrekking tot normalisatievraagstukken, voor de risicobeoordeling en het risicobeheer in de gehele levenscyclus.

c)   Ontwikkeling van de maatschappelijke dimensie van nanotechnologie

De nadruk hierbij ligt op de governance van nanotechnologieën met het oog op de maatschappelijke en milieuvoordelen.

d)   Efficiënte en duurzame synthese en productie van nanomaterialen, nanocomponenten en nanosystemen

De nadruk hierbij ligt op nieuwe activiteiten, slimme integratie van nieuwe en bestaande processen, inclusief het combineren van technologieën, en het opschalen ervan met het oog op de grootschalige hoognauwkeurige fabricage van producten en flexibele en multifunctionele productiefaciliteiten om een efficiënte overdracht van kennis naar industriële innovatie te waarborgen.

e)   Ontwikkelen en standaardiseren van technieken die de capaciteit vergroten, van meetmethoden en van apparatuur

De nadruk hierbij ligt op de ondersteuning van technologieën die de ontwikkeling en de marktintroductie van veilige complexe nanomaterialen en nanosystemen bevorderen.

1.3.   Geavanceerde materialen

1.3.1.   Specifieke doelstelling voor geavanceerde materialen

De specifieke doelstelling voor onderzoek naar en innovatie van geavanceerde materialen is het ontwikkelen van materialen met nieuwe functionaliteiten en betere prestaties voor meer concurrerende en veilige producten die het effect op het milieu en het verbruik van hulpbronnen minimaliseren.

Materialen vormen de kern van en een belangrijke motor voor industriële innovatie. Geavanceerde materialen met een grotere kenniscontent, nieuwe functionaliteiten en betere prestaties zijn onontbeerlijk voor het industriële concurrentievermogen en een duurzame ontwikkeling voor een breed scala aan toepassingen en sectoren.

1.3.2.   Achtergrond en de toegevoegde waarde van de Unie

Er is behoefte aan nieuwe geavanceerde materialen om beter presterende en duurzame producten en processen te ontwikkelen en om schaarse hulpbronnen te vervangen. Deze materialen maken deel uit van de oplossing voor onze industriële en maatschappelijke uitdagingen, leveren betere prestaties in het gebruik, doen een beperkter beroep op hulpbronnen en energie en hebben gedurende de hele levenscyclus een duurzamer karakter.

Bij een op applicaties gebaseerde ontwikkeling is er vaak sprake van een ontwerp van volledig nieuwe materialen die de capaciteit hebben om de geplande functionele prestaties ook daadwerkelijk te leveren. Dergelijke materialen vormen een belangrijk onderdeel van de toeleveringsketen voor een hoogwaardige productie. Zij vormen ook de basis voor vooruitgang op overkoepelende gebieden (bijvoorbeeld technologieën ten behoeve van de gezondheidszorg, de biowetenschappen, de elektronica en de fotonica) en in vrijwel alle marktsectoren. De materialen zelf zijn een essentieel onderdeel van het vergroten van de waarde van producten en het verbeteren van hun prestaties. De geraamde waarde en de impact van geavanceerde materialen is significant, gezien het jaarlijkse groeipercentage van circa 6 % en een verwachte marktomvang in 2015 van 100 miljard EUR.

Materialen worden ontwikkeld op basis van een aanpak waarbij de volledige levenscyclus het uitgangpunt vormt, van de toelevering van de beschikbare materialen tot aan het eindpunt toe (van de wieg tot het graf). Daarbij wordt gebruik gemaakt van innovatieve methoden om de hoeveelheid middelen (inclusief energie) die voor de transformatie ervan nodig is, of de negatieve gevolgen die ze hebben voor mens en milieu, tot een minimum te beperken. Ook wordt er rekening gehouden met permanent gebruik, recycling of secundair gebruik (als de levenscyclus is voltooid) van de materialen en met de hieraan gerelateerde maatschappelijke innovatie, zoals veranderend consumentengedrag en nieuwe bedrijfsmodellen.

Om de vooruitgang te versnellen, wordt een multidisciplinaire en convergente aanpak gestimuleerd, waarbij niet alleen de chemie, de technische wetenschappen en theoretische en computertechnische modellering worden betrokken, maar ook de biologische wetenschappen en, in toenemende mate, creatieve industriële designtechnieken.

Daarnaast zullen nieuwe groene innovatieallianties en industriële symbioses worden bevorderd zodat de relevante sectoren in staat zijn om hun bedrijfsmodellen te diversifiëren en uit te breiden, waarbij zij hun afval hergebruiken als basis voor nieuwe producten.

1.3.3.   De activiteiten op hoofdlijnen

a)   Overkoepelende en ontsluitende materiaaltechnologieën

Onderzoek naar speciaal ontworpen materialen, functionele materialen, multifunctionele materialen met meer kennisinhoud, nieuwe functies, betere resultaten, alsook structurele materialen met het oog op innovaties in alle industriële sectoren, inclusief de creatieve sectoren.

b)   Ontwikkelen en transformeren van materialen

Onderzoek en ontwikkeling om een efficiënte, veilige en duurzame ontwikkeling en opschaling te waarborgen om de industriële productie van toekomstige milieuvriendelijk ontworpen producten mogelijk te maken en in Europa een afvalvrije cyclus voor het beheer van materialen tot stand te brengen.

c)   Beheren van de componenten van materialen

Onderzoek naar en ontwikkeling van nieuwe en innovatieve productietechnieken voor materialen en hun componenten en systemen.

d)   Materialen voor een duurzame, hulpbronnenefficiënte industrie met een lage uitstoot

Ontwikkelen van nieuwe producten en applicaties en bedrijfsmodellen en stimuleren van verantwoordelijk consumentengedrag waardoor de vraag naar energie vermindert en koolstofarme productie wordt bevorderd.

e)   Materialen voor creatieve industrieën, met inbegrip van erfgoed

Toepassen van design en het ontwikkelen van convergerende technologieën om nieuwe bedrijfsmogelijkheden te creëren, met inbegrip van het behoud en de restauratie van materialen met een historische of culturele waarde, alsmede nieuwe materialen.

f)   Metrologie, karakterisering, normalisatie en kwaliteitsbeheer

Bevorderen van technologieën zoals karakterisering, non-destructieve evaluatie, permanente evaluatie en monitoring en voorspellende modelleringen van prestaties om met betrekking tot de materialen wetenschappelijke en technische vorderingen en resultaten te boeken.

g)   Optimaliseren van het gebruik van materialen

Onderzoek naar de vervangbaarheid van materialen en de ontwikkeling van alternatieven voor het gebruik ervan, en het creëren van innovatieve bedrijfsmodellen en het identificeren van kritieke hulpbronnen.

1.4.   Biotechnologie

1.4.1.   Specifieke doelstelling voor biotechnologie

De specifieke doelstelling voor onderzoek naar en innovaties van de biotechnologie is het ontwikkelen van concurrerende, duurzame, veilige en innovatieve industriële producten en processen die als innovatieve motor voor een aantal Europese sectoren kunnen fungeren, zoals land- en bosbouw, de levensmiddelenindustrie, energie, de chemische industrie en de gezondheidszorg, alsook de op kennis gebaseerde bio-economie.

Een sterk wetenschappelijk, technologisch en innovatief biotechnologisch fundament vormt een ondersteuning voor de andere Europese sectoren om het leiderschap te kunnen behouden met betrekking tot deze cruciale ontsluitende technologie. Dit fundament wordt verder versterkt door de integratie van de gezondheids- en veiligheidsbeoordeling, de evaluatie van de economische en ecologische effecten van het gebruik van deze technologie en de aspecten verband houdende met het beheer van de algemene en specifieke risico's bij het gebruik van biotechnologie.

1.4.2.   Achtergrond en de toegevoegde waarde van de Unie

Dankzij de uitbreiding van de kennis van levende systemen zal de biotechnologie niet alleen een reeks nieuwe applicaties ontwikkelen, maar ook de industriële basis en de innovatiecapaciteit van de Unie vergroten. Voorbeelden van het toenemende belang van de biotechnologie zijn te vinden bij de industriële toepassingen, met inbegrip van biologische geneesmiddelen, voedsel- en veevoederproductie en biochemicaliën, waarvan de stijging van het marktaandeel in de chemische productie, wat biochemicaliën betreft, in 2015 wordt geraamd op 12 tot 20 %. Aan een aantal van de zogeheten twaalf principes voor een groene chemie wordt ook in het kader van de biotechnologie aandacht besteed vanwege de selectiviteit en efficiëntie van biosystemen. De eventuele economische lasten voor ondernemingen in de Unie kunnen verminderd worden door het potentieel van biotechnologische processen en biogerelateerde producten te benutten om CO2–emissies terug te dringen, waarbij de ramingen van de mogelijke reductie variëren van 1 tot 2,5 miljard CO2-equivalenten per jaar in 2030.

In de Europese biofarmaceutische sector wordt op dit moment al 20 % van de huidige geneesmiddelen afgeleid uit de biotechnologie; voor nieuwe geneesmiddelen is dat zelfs tot maximaal 50 %. Biotechnologie zal door de ontwikkeling van nieuwe industriële processen een belangrijke rol gaan spelen in de overgang naar een biogebaseerde economie. Biotechnologie schept tevens nieuwe vooruitzichten voor de ontwikkeling van duurzame landbouw, aquacultuur en bosbouw en voor de exploitatie van het grote potentieel dat mariene hulpbronnen hebben voor de productie van innovatieve toepassingen ten behoeve van de industrie, de gezondheidszorg, de energiesector, de chemische sector en het milieu. Voorspeld wordt dat de opkomende sector van de mariene (blauwe) biotechnologie met 10 % per jaar zal groeien.

Andere belangrijke bronnen van innovatie bevinden zich op het snijvlak van de biotechnologie met andere ontsluitende en convergerende technologieën, met name de nanotechnologieën en de ICT, waarbij gedacht kan worden als toepassingen zoals detectie en diagnostiek.

1.4.3.   De activiteiten op hoofdlijnen

a)   Bevorderen van baanbrekende biotechnologieën als een toekomstige innovatieve motor

Ontwikkelen van opkomende technologiegebieden zoals synthetische biologie, bio-informatica en systeembiologie die veelbelovend zijn wat innovatieve producten en technologieën en volledig nieuwe toepassingen in de toekomst betreft.

b)   Op biotechnologie gebaseerde industriële producten en processen

Ontwikkelen van een industriële biotechnologie en van het ontwerpen van bioprocessen op industriële schaal ten behoeve van concurrerende industriële producten en duurzame processen (bijv. met betrekking tot de chemie, gezondheidszorg, mijnbouw, energie, pulp en papier, op vezels gebaseerde producten en hout, textiel, zetmeel en voedselverwerking) en rekening houdend met de milieu- en gezondheidsdimensies ervan, met inbegrip van schoonmaakoperaties.

c)   Innovatieve en concurrerende platformtechnologieën

Ontwikkelen van platformtechnologieën (bijv. genomica, metagenomica, proteomica, metabolomica, moleculaire instrumenten, expressiesystemen, platforms voor fenotypering en platforms op basis van cellen) om het leiderschap op dit vlak te versterken en het concurrentievoordeel in een groot aantal sectoren met economische effecten te vergroten.

1.5.   Geavanceerde fabricage en verwerking

1.5.1.   Specifieke doelstelling

De specifieke doelstelling van het onderzoek naar en de innovatie van geavanceerde fabricage- en verwerkingsprocessen is het transformeren van de huidige productiebedrijven, -systemen en -processen. Dit geschiedt onder meer door in te zetten op centrale ontsluitende technologieën met het oog op kennisintensievere, duurzame, hulpbronnen- en energie-efficiënte, sectoroverschrijdende fabricage- en verwerkingstechnologieën met meer innovatieve producten, processen en diensten als resultaat. Het mogelijk maken van nieuwe, duurzame producten, processen en diensten en de competitieve ontwikkeling ervan, alsmede geavanceerde fabricage- en verwerkingsprocessen is tevens essentieel voor het verwezenlijken van de doelstellingen van de prioriteit 'Maatschappelijke uitdagingen'.

1.5.2.   Achtergrond en de toegevoegde waarde van de Unie

De fabricagesector is van groot belang voor de Europese economie gezien de bijdrage van circa 17 % aan het bbp en de ongeveer 22 miljoen banen in de Unie in 2007. Door de vermindering van de economische belemmeringen voor de handel en het faciliterend effect van de communicatietechnologie, is de fabricage aan een sterke concurrentie onderhevig en is de tendens ontstaan om die fabricage naar landen met de laagste totale kosten te verplaatsen. De Europese aanpak van de fabricage moet dus drastische wijzigingen ondergaan om wereldwijd te kunnen blijven concurreren. Horizon 2020 kan een bijdrage leveren om alle betrokken partijen bij elkaar te brengen om dit doel te verwezenlijken.

Europa moet de investeringen op het niveau van de Unie opvoeren om het Europese leiderschap en de vakbekwaamheid in de fabricagetechnologieën te behouden en de overgang te maken naar hoogwaardige, kennisintensieve goederen om zo de voorwaarden en activa te creëren voor een duurzame productie en voor een levenslange service voor een gefabriceerd product. Hulpbronintensieve fabricage- en verwerkingsindustrieën moeten op EU-niveau nog meer middelen en kennis mobiliseren en de investeringen in onderzoek, ontwikkeling en innovatie opvoeren om verdere vooruitgang mogelijk te maken op weg naar een concurrerende koolstofarme, hulpbronzuinige en duurzame economie. Daarbij moet in 2050 ook voldaan zijn aan de reducties van de broeikasgasemissies in de industriële sectoren zoals die voor de gehele Unie zijn overeengekomen (5).

Met een krachtig EU-beleid kunnen de bestaande Europese industrieën verder groeien en ontstaat er een voedingsbodem voor de opkomende industrieën van de toekomst. De geraamde waarde en impact van de sector van geavanceerde fabricagesystemen zijn aanzienlijk gezien de verwachte marktomvang in 2015 van circa 150 miljard EUR en een samengesteld jaarlijks groeipercentage van ongeveer 5 %.

Het is essentieel dat de benodigde kennis en competenties om de fabricage en verwerkingscapaciteit in Europa te behouden niet worden aangetast. De nadruk van de onderzoeks- en innovatieactiviteiten wordt dan ook op een duurzame en veilige fabricage en verwerking gelegd, waarbij de noodzakelijke technologische innovaties en klantgerichtheid worden ingevoerd om producten te fabriceren met een hoge kenniscontent, maar waarvoor een laag materiaal- en energieverbruik vereist is.

Europa moet deze ontsluitende technologieën en kennis ook aan andere productiesectoren overdragen, zoals de bouwsector, die bijvoorbeeld een grote bron van broeikasgasemissies is. Zo zijn de bouwactiviteiten verantwoordelijk voor circa 40 % van alle energieverbruik in Europa en nemen zij in totaal 36 % van de CO2-emissies voor hun rekening. De bouwsector genereert weliswaar 10 % van het bbp en biedt werk aan circa 16 miljoen mensen in Europa in 3 miljoen ondernemingen (waarvan 95 % kleine en middelgrote ondernemingen), maar het is onvermijdelijk dat deze sector overstapt op het gebruik van innovatieve materialen en fabricagemethoden om de negatieve milieueffecten te verminderen.

1.5.3.   De activiteiten op hoofdlijnen

a)   Technologieën voor de productiefaciliteiten van de toekomst

Bevorderen van duurzame industriële groei door het ondersteunen van een strategische verschuiving in Europa van een kostengerelateerde fabricage naar een aanpak gebaseerd op hulpbronnenefficiëntie en het creëren van producten met een hoge toegevoegde waarde en op ICT steunende intelligente en hoogproductieve fabricage in een geïntegreerd systeem.

b)   Technologieën voor energie-efficiënte systemen en energie-efficiënte gebouwen met een geringe impact op het milieu

Verminderen van energieverbruik en CO2-emissies door het onderzoeken, ontwikkelen en toepassen van duurzame constructietechnologieën en -systemen, die de hele waardeketen bestrijken alsook de vermindering van de globale ecologische impact van gebouwen.

c)   Duurzame, hulpbronzuinige en koolstofarme technologieën in energie-intensieve procesindustrieën

Vergroten van het concurrentievermogen van procesindustrieën door een drastische verbetering van de efficiëntie van middelen en energie, en het terugdringen van de milieugevolgen van dergelijke industriële activiteiten in de gehele waardeketen, evenals het bevorderen van koolstofarme technologieën, duurzamere industriële processen en, waar van toepassing, de integratie van hernieuwbare energiebronnen.

d)   Nieuwe duurzame bedrijfsmodellen

Ontwikkelen van concepten en methodologieën voor flexibele, op kennis gebaseerde en op maat gemaakte bedrijfsmodellen, inclusief alternatieve grondstofzuinige benaderingen.

1.6.   Ruimtevaart

1.6.1.   Specifieke doelstelling voor ruimtevaart

De specifieke doelstelling van onderzoek naar en innovaties in de ruimtevaart is het bevorderen van een kostenefficiënte, concurrerende en innovatieve ruimtevaartindustrie (met inbegrip van KMO's) en onderzoeksgemeenschap om infrastructuren in de ruimte te ontwikkelen en te exploiteren die voldoen aan de toekomstige behoeften van de Unie op beleids- en maatschappelijk gebied.

Het versterken van de Europese publieke en particuliere ruimtevaartsector door een grote impuls te geven aan het onderzoek en innovaties in deze sector is cruciaal voor het instandhouden en waarborgen van de Europese capaciteit om de ruimte te gebruiken ter ondersteuning van het Uniebeleid, van internationale strategische belangen en van de concurrentie tussen gevestigde en opkomende ruimtevaartnaties. Er worden op Unieniveau acties uitgevoerd in samenhang met de ruimtevaartonderzoeksactiviteiten van de lidstaten en de Europese Ruimtevaartorganisatie (ESA), waarbij het opbouwen van complementariteit tussen de verschillende actoren wordt beoogd.

1.6.2.   Achtergrond en de toegevoegde waarde van de Unie

De ruimte is een belangrijke, maar vaak onzichtbare faciliterende factor voor diverse diensten en producten die essentieel zijn voor de moderne hedendaagse maatschappij, zoals navigatie en communicatie alsook weersvooruitzichten en geografische informatie die door satellieten bij aardobservatie wordt vergaard. De inhoud en uitvoering van het beleid op Europees, nationaal en regionaal niveau is in toenemende mate afhankelijk van ruimtegerelateerde informatie. De mondiale ruimtevaartsector groeit snel en breidt zich naar nieuwe regio's uit (bijv. China, Zuid Amerika en Afrika). Op dit moment is de Europese industrie een aanzienlijke exporteur van hoogwaardige satellieten voor commerciële en wetenschappelijke doeleinden. Door de toenemende wereldwijde concurrentie komt de positie van Europa op dit gebied echter onder druk te staan.

Dit betekent dat Europa er belang bij heeft om te zorgen dat zijn ruimtevaartsector blijft floreren op deze uiterst competitieve markt. Daarnaast hebben gegevens van Europese wetenschappelijke satellieten en ruimtesondes geleid tot een aantal van de meest significante wetenschappelijke doorbraken van de afgelopen decennia in de aardwetenschappen, de fundamentele fysica, de astronomie en de planetologie. Ook innovatieve ruimtevaarttechnologieën, zoals robotica, hebben bijgedragen tot de vooruitgang van kennis en technologie in Europa. Op basis van deze unieke kwaliteit kan de Europese ruimtevaartsector een cruciale rol vervullen bij het aanpakken van de uitdagingen zoals die in de Europa 2020-strategie in kaart zijn gebracht.

Onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie vormen een essentiële ondersteuning van de faciliteiten in de ruimte die van wezenlijk belang zijn voor de Europese samenleving. Terwijl de Verenigde Staten circa 25 % van het ruimtevaartbudget aan O&O besteden, is dat in de Unie minder dan 10 %. Bovendien is het ruimtevaartonderzoek in de Unie ondergebracht in de nationale programma's van lidstaten, de programma's van de ESA en het kaderprogramma van de Unie voor onderzoek.

Om Europa's technologische en competitieve voorsprong te behouden en investeringen te verzilveren, is, gelet op artikel 4, lid 3, en artikel 189, VWEU, actie op het niveau van de Unie vereist, in samenhang met de ruimtevaartonderzoeksactiviteiten van de lidstaten en het ESA, dat sinds 1975 ten behoeve van de ESA-lidstaten op intergouvernementele basis belast is met het beheer van de ontwikkeling van industriële satellieten en missies in de verre ruimte. Optreden op Unieniveau is ook nodig om de deelname van de beste onderzoekers uit alle lidstaten te bevorderen en de belemmeringen te verminderen voor gemeenschappelijke grensoverschrijdende onderzoeksprojecten op het gebied van de ruimtevaart.

Bovendien biedt de informatie die via Europese satellieten wordt verkregen in toenemende mate nieuwe mogelijkheden voor de verdere ontwikkeling van innovatieve satellietgerelateerde downstream diensten. Het gaat hierbij om een sector waarin doorgaans veel kleine en middelgrote ondernemingen actief zijn en deze moeten dan ook ondersteund worden via onderzoeks- en innovatiemaatregelen om van alle voordelen te kunnen profiteren die deze mogelijkheid biedt, en met name ook van de investeringen die in het kader van de twee programma's van de Unie op ruimtegebied zijn gedaan, te weten Galileo en Copernicus.

De ruimte overstijgt op natuurlijke wijze de aardgebonden landgrenzen, hetgeen een unieke voorsprong oplevert dankzij de mondiale dimensie waardoor grootschalige projecten mogelijk zijn die op basis van internationale samenwerking worden uitgevoerd. Om bij dergelijke internationale ruimteactiviteiten in de komende decennia een significante rol te kunnen spelen, zijn zowel een Europees ruimtebeleid en ruimteonderzoek op een EU-niveau als innovatieve activiteiten onontbeerlijk.

Het ruimteonderzoek en de bijbehorende innovaties in het kader van Horizon 2020 sluiten nauw aan bij de beleidsprioriteiten van de Unie op ruimtegebied en de behoeften van de Europese operationele programma's aangezien zij onverminderd worden vastgesteld door de Raad en de Commissie (6).

De Europese ruimte-infrastructuur zoals de Copernicus- en Galileo-programma's zijn strategische investeringen, en innovatieve downstreamtoepassingen moeten worden ontwikkeld. Hiertoe wordt de toepassing van ruimtetechnologieën ondersteund door middel van de respectieve specifieke doelstellingen van de prioriteit 'Maatschappelijke uitdagingen', waar van toepassing, om sociaaleconomische voordelen. rendement op investeringen en Europees leiderschap in downstreamtoepassingen te waarborgen.

1.6.3.   De activiteiten op hoofdlijnen

a)   Bevorderen van het Europees concurrentievermogen, de onafhankelijkheid en innovatie van de Europese ruimtevaartsector

Dit omvat het waarborgen en verder ontwikkelen van een concurrerende, duurzame en ondernemende ruimtevaartindustrie in combinatie met een onderzoeksgemeenschap voor de ruimte van wereldklasse om het Europese leiderschap en de onafhankelijkheid binnen de ruimtetechnologie in stand te houden en te versterken, om innovaties in de ruimtevaartsector te bevorderen en om ruimtegerelateerde innovaties naar terrestrische toepassingen te vertalen, door bijvoorbeeld het gebruik op afstand van detectiemethoden en navigatiegegevens.

b)   Bevorderen van nieuwe ontwikkelingen in de ruimtevaarttechnologieën

Deze activiteit is bedoeld voor het ontwikkelen van geavanceerde en ontsluitende ruimtevaarttechnologieën en operationele concepten van het stadium van de eerste ideeën tot aan de feitelijke demonstratie van de werking van de betreffende toepassingen in de ruimte. Het gaat onder meer om technologieën voor het ondersteunen van toegang tot de ruimte, voor de bescherming van activa in de ruimte tegen bedreigingen als ruimtepuin en zonnevlammen, alsmede satellietnavigatie, voor navigatie en teledetectie. Het ontwikkelen en toepassen van geavanceerde ruimtevaarttechnologieën vereist niet alleen een continue educatie en opleiding van hooggekwalificeerde ingenieurs en wetenschappers, maar ook sterke banden tussen deze groepen en de gebruikers van ruimtevaarttoepassingen.

c)   Bevorderen van de exploitatie van ruimtevaartgegevens

Er kan in een aanzienlijk hogere mate gebruik worden gemaakt van gegevens van Europese satellieten (door wetenschappers, overheden of bedrijven) indien er een nadere inspanning wordt gedaan voor de verwerking, archivering, validering, standaardisering en duurzame beschikbaarheid van ruimtevaartgegevens en voor de ondersteuning van de ontwikkeling van nieuwe, op deze gegevens gebaseerde informatieproducten en -diensten, gelet op artikel 189, VWEU, met inbegrip van innovaties in de verwerking en verspreiding van gegevens, en met name de bevordering van vrije toegang tot en uitwisseling van geowetenschappelijke gegevens en metagegevens. Daarnaast kan middels deze activiteiten een hoger rendement op investeringen in de ruimte-infrastructuur worden gerealiseerd en een bijdrage worden geleverd tot het aanpakken van de maatschappelijke uitdagingen, met name indien dit via een mondiale actie gebeurt, bijvoorbeeld via het wereldwijde aardobservatiesysteem van systemen (GEOSS), met name door het Copernicus-programma als voornaamste Europese bijdrage hiervoor ten volle te benutten, het Europese satellietnavigatiesysteem (Galileo) of, bij klimaatveranderingskwesties, via de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC). Een snelle integratie van deze innovaties in de relevante toepassingen en besluitvormingsprocessen zal worden ondersteund. Dit omvat tevens het benutten van gegevens voor verder wetenschappelijk onderzoek.

d)   Bevorderen van Europees onderzoek ter ondersteuning van internationale ruimtevaartpartnerschappen

Ondernemingen die werkzaam zijn op het gebied van de ruimtevaart hebben doorgaans een mondiaal karakter. Dat blijkt met name heel duidelijk bij activiteiten zoals het Omgevingsbewustzijn in de ruimte (Space Situational Awareness, SSA) en veel wetenschappelijke en onderzoeksprojecten op ruimtegebied. De ontwikkeling van baanbrekende ruimtevaarttechnologieën vindt in toenemende mate binnen het kader van dergelijke internationale partnerschappen plaats. Het waarborgen van de mogelijkheid tot deelname aan die samenwerkingsverbanden vormt een belangrijke factor voor het succes van de Europese onderzoekers en de ruimtevaartsector. Voor het verwezenlijken van deze doelstellingen is het essentieel dat routekaarten voor de lange termijn worden uitgestippeld en dat coördinatie met internationale partners plaatsvindt.

2.   Toegang tot risicokapitaal

2.1.   Specifieke doelstelling

De specifieke doelstelling is het helpen aanpakken van de haperende marktwerking inzake toegang tot risicofinanciering voor onderzoek en innovatie.

De investeringsvoorwaarden op het gebied van O&I zijn nijpend, met name voor innovatieve kmo's en midcap-ondernemingen met een groot groeipotentieel. Er is sprake van een aantal lacunes op de markt wat de beschikbaarheid van financiële middelen betreft, aangezien de markt de risico's niet wil dragen die doorgaans aan de noodzakelijke innovaties verbonden zijn om de gestelde beleidsdoelen te kunnen verwezenlijken, waardoor de ruimere voordelen voor de samenleving niet ten volle worden benut.

Via een schuldfaciliteit en een vermogensfaciliteit kunnen deze problemen opgelost worden door de financierings- en risicoprofielen van de betrokken O&I activiteiten te verbeteren. Daardoor krijgen ondernemingen en andere begunstigden op hun beurt weer eenvoudiger toegang tot leningen, garanties en andere vormen van risicofinanciering, worden vroegtijdige investeringen en de ontwikkeling van bestaande en nieuwe risicokapitaalfondsen bevorderd, worden de kennisoverdracht en de markt voor intellectuele eigendom verbeterd, worden fondsen voor de risicokapitaalmarkt aangetrokken en wordt, meer in het algemeen, een bijdrage geleverd aan de concrete overgang van de concept-, ontwikkelings- en demonstratiefasen van nieuwe producten en diensten naar het daadwerkelijk op de markt brengen van die producten en diensten.

De overkoepelende doelstelling is het vergroten van de bereidheid van de particuliere sector om in O&I te investeren en zo een bijdrage te leveren aan een van de essentiële Europa 2020-doelen: tegen het eind van het decennium moet 3 % van het bbp van de Unie in O&O worden geïnvesteerd, en daarvan moet twee derde afkomstig zijn van de particuliere sector. Door het gebruik van financieringsinstrumenten wordt daarnaast een bijdrage geleverd aan het verwezenlijken van de O&I-doelstellingen voor alle sectoren en beleidsgebieden die cruciaal zijn voor het aanpakken van de maatschappelijke uitdagingen, het verbeteren van het concurrentievermogen, de ondersteuning van een duurzame, inclusieve groei en het beschikbaar stellen van ecologische en andere publieke goederen.

2.2.   Achtergrond en de toegevoegde waarde van de Unie

Er is behoefte aan een schuldfaciliteit voor O&I op EU-niveau om de bereidheid tot het verstrekken van leningen en garanties te vergroten zodat de O&I beleidsdoelstellingen kunnen worden gerealiseerd. De huidige kloof op de markt tussen de vraag naar en het aanbod van leningen en garanties voor risicodragende O&I investeringen die op dit moment door middel van de financieringsfaciliteit met risicodeling (RSFF) wordt aangepakt, zal waarschijnlijk voorlopig nog niet gedicht worden aangezien de meeste commerciële banken nog steeds geen leningen met een hoger risico verstrekken. De vraag naar RSFF-leningen is groot sinds de introductie van deze faciliteit medio 2007: in de eerste fase (2007-2010) van de RSFF zijn de verwachtingen met meer dan 50 % overtroffen (7,6 miljard EUR ten opzichte van een prognose van 5 miljard EUR).

Daarnaast beschikken banken doorgaans niet over de capaciteit om kennisactiva zoals intellectuele eigendomsrechten te kunnen waarderen. Dat betekent dat zij vaak niet bereid zijn om in op kennis gerichte ondernemingen te investeren. Gevolg hiervan is dat veel gevestigde innovatieve ondernemingen – zowel grote als kleine bedrijven – geen leningen kunnen krijgen voor O&I-activiteiten met een hoger risico. Bij het ontwerp en de implementatie van haar faciliteit(en), uitgevoerd in partnerschap met een of meer entiteiten waaraan de uitvoering is toevertrouwd overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, zal de Commissie ervoor zorgen dat de juiste niveaus en vormen van technologische en financiële risico's in acht worden genomen om in de geconstateerde behoeften te voorzien.

In wezen wordt deze kloof op de markt door onzekerheden en een informatietekort veroorzaakt en door de hoge kosten die gemaakt moeten worden om deze problemen aan te pakken: pas opgerichte ondernemingen hebben een te korte staat van dienst om potentiële kredietverstrekkers over de streep te trekken en zelfs gevestigde ondernemingen kunnen vaak geen toereikende informatie verschaffen. Daarnaast is het bij O&I-investeringen in de beginfase helemaal niet zeker of de te verrichten inspanningen ook daadwerkelijk tot geslaagde innovaties leiden.

Bovendien kunnen ondernemingen in de fase van de conceptontwikkeling of bij activiteiten met het oog op opkomende thema's doorgaans onvoldoende zekerheid stellen. Een andere belemmering is dat, zelfs wanneer O&I-activiteiten wél tot commerciële producten of processen leiden, het ook nog lang niet zeker is dat de onderneming die de inspanningen heeft verricht een exclusief recht heeft op de voordelen die daaruit voortvloeien.

Met betrekking tot de toegevoegde waarde van de Unie kan een financiële schuldfaciliteit een bijdrage leveren tot het verwijderen van de belemmeringen op de markt die de particuliere sector ervan weerhouden om optimaal in O&I te investeren. Door het gebruik van deze faciliteit wordt de bundeling van een kritische massa aan middelen uit de EU-begroting mogelijk in combinatie met fondsen op basis van risicodeling van de financiële instelling(en) die belast is/zijn met de tenuitvoerlegging ervan. De faciliteit stimuleert ondernemingen daarnaast om meer eigen geld in O&I te investeren dan zij anders gedaan zouden hebben. Bovendien ondersteunt een schuldfaciliteit zowel publieke als private organisaties bij het terugdringen van de risico's bij de precommerciële inkoop of bij de inkoop van innovatieve producten en diensten.

Er is behoefte aan een vermogensfaciliteit voor O&I op EU-niveau ter verbetering van de financiering van eigen vermogen in het kader van investeringen in de begin- en groeifasen van ondernemingen enerzijds en om een impuls te geven aan de risicokapitaalmarkt in de Unie anderzijds. In de fase van de technologieoverdracht en tijdens de opstartfase dreigt voor nieuwe ondernemingen de ondergang op het moment dat de overheidssubsidies voor onderzoek worden beëindigd en het niet mogelijk is particuliere financiering aan te trekken. De overheidssteun die bedoeld is om een hefboomeffect op de particuliere participatie en opstartfondsen te bewerkstelligen om deze lacune op te vullen, is op dit moment te gefragmenteerd en te instabiel of er is sprake van een gebrek aan expertise. Daarnaast zijn de meeste risicokapitaalfondsen in Europa te klein om de continue groei van innovatieve ondernemingen te ondersteunen en beschikken zij niet over de kritische massa om zich te specialiseren en grensoverschrijdend actief te zijn.

Dat heeft grote consequenties. Vóór de financiële crisis investeerden de Europese risicokapitaalfondsen ongeveer 7 miljard EUR per jaar in KMO's, terwijl de bedragen voor 2009 en 2010 in de orde van grootte van 3 tot 4 miljard EUR lagen. Een geringere financiering van risicokapitaal heeft het aantal opstartinvesteringen door risicokapitaalfondsen danig beïnvloed: in 2007 hebben circa 3 000 kleine en middelgrote ondernemingen risicokapitaalfinanciering ontvangen tegen slechts 2 500 in 2010.

Met betrekking tot de toegevoegde waarde van de Unie kan een vermogensfaciliteit voor O&I een aanvulling vormen op de nationale en regionale regelingen die niet in grensoverschrijdende investeringen in O&I kunnen voorzien. De financiering in de vroege fasen van een onderneming kan ook een demonstratie-effect hebben waarvan publieke en private investeerders in Europa profijt kunnen trekken. In de groeifase van ondernemingen is het uitsluitend op Europees niveau mogelijk om de noodzakelijke schaalgrootte te creëren en de sterke participatie van private investeerders te bewerkstelligen die essentieel is voor het functioneren van een risicokapitaalmarkt die zichzelf in stand kan houden.

De schuld- en vermogensfaciliteiten zullen, in combinatie met een aantal begeleidende maatregelen, een bijdrage leveren tot de verwezenlijking van de beleidsdoelstellingen van Horizon 2020. Te dien einde zullen zij bestemd worden voor de consolidering en het verbeteren van de kwaliteit van het Europese wetenschapsfundament, het bevorderen van een door het bedrijfsleven aangestuurde agenda voor onderzoek en het aanpakken van de sociale uitdagingen, met een nadruk op activiteiten als proefprojecten, demonstraties, testopstellingen en marktintegratie. Er moeten specifieke activiteiten ter ondersteuning van KMO's worden opgezet, bijvoorbeeld op het gebied van voorlichting en coaching. Met betrekking tot de planning en de uitvoering van deze activiteiten moeten, waar nodig, regionale overheden, KMO-verenigingen, kamers van koophandel en betrokken financiële intermediairs worden geraadpleegd.

Daarnaast dienen zij ter ondersteuning van de O&I-doelstellingen van andere programma's en beleidsterreinen, zoals het gemeenschappelijk landbouwbeleid, klimaatacties (de overgang naar een koolstofarme economie en de aanpassing aan de klimaatverandering) en het gemeenschappelijk visserijbeleid. Bovendien zal er een complementair effect met de nationale en regionale financieringsinstrumenten worden ontwikkeld binnen het gemeenschappelijk strategisch kader voor het cohesiebeleid 2014-2020, op welk punt een grotere rol voor financieringsinstrumenten is voorzien.

In de opzet van de schuld- en financieringsinstrumenten zal, zonder marktverstoringen te creëren, op dit en op andere gebieden rekening gehouden worden met de aanpak van de specifieke tekortkomingen, de relevante kenmerken (zoals de mate van dynamiek bij de oprichting van nieuwe bedrijven en de frequentie waarmee nieuwkomers de markt betreden) en de financieringsvoorwaarden op de markt. Het inzetten van financieringsinstrumenten moet een duidelijke Europese toegevoegde waarde hebben: het moet een hefboomeffect genereren en complementair zijn aan nationale instrumenten. De begrotingstoewijzingen voor de instrumenten kunnen in de loop van Horizon 2020 aangepast worden als reactie op wijzigingen in de marktomstandigheden.

De vermogensfaciliteit en het KMO-onderdeel van de schuldfaciliteit worden geïmplementeerd als onderdeel van twee financieringsinstrumenten van de Unie die vermogen en schuld verstrekken ter ondersteuning van O&I en groei van KMO's, in samenhang met de vermogens en schuldfaciliteiten in het kader van COSME). Horizon 2020- en COSME zullen op elkaar worden afgestemd.

2.3.   De activiteiten op hoofdlijnen

a)   De schuldfaciliteit voor schuldfinanciering voor O&I: "Krediet- en garantiefaciliteit van de Unie voor onderzoek en innovatie"

Doel is het verbeteren van de toegang tot schuldfinanciering - leningen, garanties, contragaranties en andere vormen van schuld en risicofinanciering - voor publieke en private entiteiten en publiek-private partnerschappen die zich bezig houden met onderzoeks- en innovatieactiviteiten waarvoor risicodragende investeringen nodig zijn om tot wasdom te komen. De nadruk hierbij ligt op het ondersteunen van onderzoek en innovatie met veel potentie om resultaten van topniveau te behalen.

Aangezien het een van de doelstellingen van Horizon 2020 is om de bestaande kloof tussen O&O en innovatie te helpen dichten door de intrede op de markt van nieuwe en verbeterde producten en diensten te bevorderen, en rekening houdende met de essentiële rol van conceptvalidaties in het proces voor kennisoverdracht, kunnen mechanismen worden ingevoerd voor de financiering van de conceptvalidatiefase, die noodzakelijk is om het belang, de relevantie en de toekomstige innoverende impact van de resultaten van het onderzoek of de overgedragen uitvinding na te gaan.

De beoogde eindbegunstigden zijn juridische entiteiten van allerlei omvang, met name kleine en middelgrote ondernemingen, die geld kunnen lenen en terugbetalen om snel innovatieve activiteiten uit te voeren en groei te bewerkstelligen, evenals midcap- en grote ondernemingen, universiteiten en onderzoeksinstellingen, onderzoeks- en innovatie-infrastructuren, publiek-private partnerschappen en special purpose vehicles of -projecten.

De financiering van de schuldfaciliteit bestaat uit twee hoofdcomponenten:

(1)

een vraaggestuurde component: hierbij worden leningen en garanties verstrekt op basis van het beginsel "wie het eerst komt, het eerst maalt", met specifieke ondersteuning voor begunstigden als kleine en middelgrote ondernemingen en midcap-ondernemingen. Met deze component wordt ingespeeld op de gestage en continue groei in het volume aan vraaggestuurde RSFF-kredieten. Wat KMO's betreft, worden activiteiten ondersteund die gericht zijn op een betere toegang tot financiering voor KMO's en andere entiteiten die O&I- en/of innovatiegericht zijn. Afhankelijk van de vraag kunnen die activiteiten steun aan de derde fase van het KMO-instrument omvatten.

(2)

een component waarin de nadruk ligt op beleid en sectoren die essentieel zijn voor het aanpakken van de maatschappelijke uitdagingen, op het vergroten van het industriële leiderschap en het concurrentievermogen, op het ondersteunen van een duurzame, koolstofarme en inclusieve groei, en op het beschikbaar stellen van ecologische en andere publieke goederen. Deze component zal ertoe bijdragen dat de Unie de onderzoeks- en innovatieaspecten van de sectorale beleidsdoelstellingen effectiever kan aanpakken.

b)   De vermogensfaciliteit om eigen vermogen voor O&I beschikbaar te stellen: "Vermogeninstrumenten van de Unie voor onderzoek en innovatie"

Doel is de tekortkomingen op de Europese risicokapitaalmarkt te overwinnen en eigen vermogen en quasi-eigen vermogen beschikbaar te stellen om de ontwikkeling en financiële behoeften te dekken van innovatieve ondernemingen, vanaf de conceptfase tot aan de groei en uitbreiding van ondernemingen. Hierbij ligt de nadruk op het ondersteunen van de doelstellingen van Horizon 2020 en op aanverwante beleidsmaatregelen.

De beoogde eindbegunstigden zijn ondernemingen van allerlei omvang die innovatieve activiteiten uitvoeren of voornemens zijn om dat in de toekomst te doen, met een bijzondere nadruk op innovatieve kleine en middelgrote ondernemingen en midcap-ondernemingen.

De vermogensfaciliteit zal zich toespitsen op risicokapitaalfondsen en dakfondsen voor aanloopinvesteringen die durfkapitaal en hybride kapitaal (met inbegrip van mezzaninekapitaal) aan aparte particuliere ondernemingen verstrekken. De faciliteit zal ook de mogelijkheid hebben om expansie- en groei-investeringen te doen in samenhang met de vermogensfaciliteit voor groei in het kader van COSME, om te zorgen voor een doorlopende ondersteuning bij het opstarten en de ontwikkeling van bedrijven.

Het gebruik van de vermogensfaciliteit zal voornamelijk vraaggestuurd zijn, een en ander op basis van een portefeuillemethode waarbij risicokapitaalfondsen en andere vergelijkbare intermediairs de ondernemingen selecteren waarin zij willen investeren.

Er kunnen ook financiële middelen voor de ondersteuning van het realiseren van bepaalde beleidsdoelstellingen worden vastgelegd, voortbouwend op de positieve ervaringen van de geoormerkte gelden voor eco-innovatie in het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013), bijvoorbeeld voor doelstellingen die verband houden met de vastgestelde maatschappelijke uitdagingen.

Dankzij het opstartonderdeel, dat gericht is op de concept- en aanloopfasen van ondernemingen, kan geïnvesteerd worden in, onder meer, organisaties voor kennisoverdracht en gelijkaardige organen door middel van ondersteuning van technologie-overdracht (inclusief de overdracht van onderzoeksresultaten en uitvindingen uit publiek onderzoek naar de producerende sector, bijvoorbeeld via conceptvalidaties), startkapitaalfondsen, grensoverschrijdende startkapitaal- en aanloopfondsen, medefinancieringsfaciliteiten van "business angels", intellectuele eigendomsactiva, platformen voor de uitwisseling van en handel in intellectuele eigendomsrechten, risicokapitaalfondsen gericht op de eerste bedrijfsstadia en grensoverschrijdend werkende dakfondsen die investeren in risicokapitaalfondsen. Afhankelijk van de vraag kunnen die activiteiten steun aan de derde fase van het KMO-instrument omvatten.

Het groeionderdeel verricht expansie- en groei-investeringen in samenhang met de vermogensfaciliteit voor groei in het kader van het programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en KMO's, met inbegrip van investeringen in particuliere en publieke dakfondsen die grensoverschrijdend werken en investeren in risicokapitaalfondsen die over het algemeen het thematische zwaartepunt op de ondersteuning van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie leggen.

3.   Innovatie bij KMO's

3.1.   Specifieke doelstelling

De specifieke doelstelling is het stimuleren van duurzame economische groei door middel van hogere innovatieniveaus bij KMO'S waarbij de uiteenlopende innovatiebehoeften voor alle soorten innovatie in de gehele innovatiecyclus worden bestreken waardoor meer snelgroeiende, internationaal actieve kleine en middelgrote ondernemingen worden gecreëerd.

Gezien de centrale rol van KMO's in de Europese economie zijn onderzoek en innovatie in KMO's cruciaal voor het verbeteren van het concurrentievermogen en het bevorderen van de economische groei en de werkgelegenheid en dus ook voor het verwezenlijken van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie en meer in het bijzonder van het vlaggenschipinitiatief "Innovatie-Unie".

Ondanks hun belangrijke aandeel in de economie en werkgelegenheid en significante innovatiepotentieel ondervinden kleine en middelgrote ondernemingen allerlei problemen bij hun streven innovatiever en concurrerender te werken, waaronder het ontbreken van financiële middelen en toegang tot financiering, een gebrek aan expertise op het gebied van innovatiebeheer, onvoldoende networking en samenwerking met externe actoren en onvoldoende gebruik van overheidsopdrachten om innovatie bij KMO's te bevorderen. Hoewel Europa een vergelijkbaar aantal startersondernemingen telt als de Verenigde Staten, is het voor Europese kleine en middelgrote ondernemingen veel moeilijker om tot grote bedrijven uit te groeien dan voor hun Amerikaanse tegenhangers. Door de geïnternationaliseerde bedrijfsomgeving met waardeketens die steeds nauwer met elkaar verbonden zijn, wordt de druk op kleine en middelgrote ondernemingen nog verder vergroot. Kleine en middelgrote ondernemingen moeten hun innovatie- en onderzoekscapaciteit vergroten. Zij moeten sneller en in grotere mate nieuwe kennis en bedrijfsideeën genereren, integreren en op de markt brengen om succesvol te kunnen concurreren op de zich snel ontwikkelende mondiale markten. De uitdaging bestaat erin om meer innovatie bij KMO's te stimuleren met het oog op het vergroten van hun concurrentievermogen, duurzaamheid en groei.

De voorgestelde acties zijn bedoeld om het nationale en regionale beleid voor bedrijfsinnovaties en de bijbehorende programma's aan te vullen, om de samenwerking, ook op transnationaal niveau, tussen kleine en middelgrote ondernemingen, clusters en andere voor de innovatie relevante partijen in Europa te bevorderen, om de kloof te dichten tussen O&O en een geslaagde marktintroductie, om een meer innovatievriendelijke bedrijfsomgeving te creëren (met inbegrip van vraaggerichte en meer op kennisoverdracht gerichte maatregelen), en om nieuwe technologieën, markten en bedrijfsmodellen te ondersteunen rekening houdend met het veranderende karakter van innovatieprocessen.

Om meer synergie en een samenhangender aanpak te waarborgen, zullen er sterke koppelingen met het specifieke bedrijfsbeleid van de Unie worden gecreëerd, met name met COSME en de financiering in het kader van het Cohesiebeleid.

3.2.   Achtergrond en de toegevoegde waarde van de Unie

Kleine en middelgrote ondernemingen zijn een van de belangrijke motoren voor innovatie omdat zij in staat zijn nieuwe ideeën snel en efficiënt in succesvolle commerciële toepassingen om te zetten. Zij fungeren als een belangrijk kanaal voor kennisoverloopeffecten waardoor onderzoeksresultaten ook daadwerkelijk op de markt geïntegreerd worden. Deze ondernemingen spelen een sleutelrol in de kennis- en technologieoverdracht, doordat zij ervoor zorgen dat de innovatie die voortvloeit uit het onderzoek dat in universiteiten, onderzoeksinstellingen en onderzoeksbedrijven wordt verricht, op de markt terechtkomt. In de afgelopen twintig jaar is gebleken dat hele sectoren vernieuwd en nieuwe industrieën gecreëerd zijn dankzij innovatieve kleine en middelgrote ondernemingen. Snelgroeiende ondernemingen zijn essentieel voor de ontwikkeling van opkomende industrieën en voor het versnellen van de structurele veranderingen die Europa nodig heeft om uit te groeien tot een op kennis gebaseerde, duurzame economie met duurzame groei en hoogwaardige banen.

Kleine en middelgrote ondernemingen kunnen in alle sectoren van de economie worden aangetroffen. Zij vormen in Europa vergelijking met andere regio's in de wereld, zoals de Verenigde Staten, een veel belangrijker onderdeel van de economie. Alle soorten kleine en middelgrote ondernemingen zijn tot innovatie in staat. Zij moeten echter wel gestimuleerd en ondersteund worden om in onderzoek en innovatie te investeren en om hun capaciteit voor innovatiebeheer te versterken. Als dat gebeurt, moeten zij in staat zijn profijt te trekken van het volledige innovatieve potentieel van de interne markt en de EOR om nieuwe commerciële mogelijkheden in Europa en daarbuiten te creëren en om een bijdrage te leveren tot het vinden van oplossingen voor de belangrijke maatschappelijke uitdagingen.

Door participatie in onderzoek en innovatie van de Unie worden de O&O- en technische capaciteiten van KMO's versterkt, worden hun mogelijkheden om nieuwe kennis te genereren, te integreren en toe te passen vergroot en wordt de economische exploitatie van nieuwe oplossingen verbeterd, wordt een impuls gegeven aan de innovatie van producten, diensten en bedrijfsmodellen, wordt het uitbreiden van de bedrijfsactiviteiten op de markt bevorderd en krijgen tot slot de kennisnetwerken van KMO's een internationaler karakter. Kleine en middelgrote ondernemingen die gekenmerkt worden door een goed innovatiebeheer waarbij zij vaak gebruik maken van externe expertise en vaardigheden, presteren beter dan andere kleine en middelgrote ondernemingen.

De grensoverschrijdende samenwerking vormt een belangrijk element van de innovatiestrategie van kleine en middelgrote ondernemingen om de problemen als gevolg van hun beperktere omvang op te lossen, bijvoorbeeld bij de toegang tot technologische en wetenschappelijke competenties en nieuwe markten. Die samenwerking levert een bijdrage tot het transformeren van ideeën in winst en bedrijfsgroei, hetgeen vervolgens weer tot een toename van de particuliere investeringen in onderzoek en innovatie leidt.

Regionale en nationale programma's voor onderzoek en innovatie spelen, vaak ondersteund door het Europese cohesiebeleid, een essentiële rol bij het bevorderen van de ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen. De middelen van het cohesiebeleid spelen hierbij een wezenlijke rol door middel van capaciteitsopbouw en doordat hiermee een duwtje in de rug kan worden gegeven op weg naar kwaliteitsverbetering bij kleine en middelgrote ondernemingen, waardoor deze in staat zijn om excellente projecten te ontwikkelen die in aanmerking kunnen komen voor financiering uit hoofde van Horizon 2020. Niettemin verstrekken slechts een paar nationale en regionale programma's financiering voor transnationaal onderzoek en innovatieve activiteiten van kleine en middelgrote ondernemingen, voor de verspreiding en toepassing in de hele Unie van innovatieve oplossingen of voor grensoverschrijdende ondersteunende innovatiediensten. De uitdaging is om kleine en middelgrote ondernemingen te ondersteunen zonder deze tot bepaalde thema's te beperken, zodat zij in staat zijn om internationale projecten te realiseren die binnen de innovatieve strategieën van de betrokken ondernemingen passen. Dat betekent dat er acties op EU-niveau noodzakelijk zijn ter aanvulling van de activiteiten op regionaal en nationaal niveau om hun effect te vergroten en de ondersteunende onderzoeks- en innovatiesystemen te ontsluiten.

3.3.   De activiteiten op hoofdlijnen

a)   Integratie van de ondersteuning van KMO's, in het bijzonder via een specifiek instrument

KMO's dienen in het kader van alle aspecten van Horizon 2020 te worden ondersteund. Voor dit doel zullen er voor deelname aan Horizon 2020 betere voorwaarden voor KMO's worden gecreëerd. Te dien einde zal er verder via een specifiek KMO-instrument gefaseerde en naadloze steun worden vertrekt die de gehele innovatiecyclus bestrijkt. Het KMO-instrument is bedoeld voor alle soorten innovatieve kleine en middelgrote ondernemingen die een sterke ambitie aan de dag leggen wat hun ontwikkeling, groei en internationalisering betreft. Het instrument zal worden ingezet voor alle categorieën van innovatie, onder meer met betrekking tot diensten en niet-technologische en sociale innovaties, aangezien elke activiteit een duidelijke Europese toegevoegde waarde heeft. Doel is om het innovatiepotentieel van KMO's te ontwikkelen en te exploiteren door de financieringsbereidheid in de zeer risicovolle eerste onderzoeks- en innovatiefasen te vergroten, innovaties te stimuleren en de marktexploitatie van de onderzoekresultaten door de particuliere sector te bevorderen.

Het instrument kent één gecentraliseerde beheerstructuur, een beperkte administratie en één contactpunt. De uitvoering geschiedt hoofdzakelijk bottom up, middels een permanente open uitnodiging tot het indienen van voorstellen.

Alle specifieke doelstellingen van de prioriteit 'Maatschappelijke uitdagingen' en voor de specifieke doelstelling "Leiderschap in ontsluitende en industriële technologieën" zijn op dit specifieke KMO-instrument van toepassing en in het kader van beide initiatieven zullen hieraan ook financiële middelen worden toegewezen.

b)   Ondersteunen van onderzoeksintensieve kleine en middelgrote ondernemingen

Doel is het bevorderen van de transnationale marktgerichte innovatie van kleine en middelgrote ondernemingen die O&O-activiteiten uitvoeren. Een specifieke actie zal worden gericht op onderzoeksintensieve kleine en middelgrote ondernemingen in alle sectoren die over een aantoonbaar potentieel beschikken om de projectresultaten commercieel te exploiteren. Deze actie zal voortbouwen op het programma Eurostars.

c)   Versterking van het innovatievermogen van KMO's

Transnationale activiteiten ter uitvoering of ter aanvulling van specifieke KMO-maatregelen in het kader van Horizon 2020 zullen ondersteund worden om met name de innovatiecapaciteit van kleine en middelgrote ondernemingen te vergroten. Deze activiteiten zullen waar passend gecoördineerd worden met soortgelijke nationale maatregelen. Beoogd wordt nauw samen te werken met het netwerk nationale contactpunten en het Enterprise Europe Network (EEN).

d)   Ondersteunen van marktgerichte innovaties

Transnationale marktgerichte innovaties om de kadervoorwaarden voor innovaties te verbeteren worden ondersteund en de specifieke barrières die met name de groei van innovatieve kleine en middelgrote ondernemingen belemmeren worden geëlimineerd.

DEEL III

MAATSCHAPPELIJKE UITDAGINGEN

1.   Gezondheid, demografische verandering en welzijn

1.1.   Specifieke doelstelling

De specifieke doelstelling is de gezondheid en het welbevinden van iedereen, gedurende het hele leven, te verbeteren.

Gezondheid en welzijn voor iedereen - kinderen, volwassenen en ouderen - gedurende het hele leven, hoogwaardige, economisch duurzame en innovatieve gezondheidszorg en zorgstelsels als onderdeel van de verzorgingsstaat en mogelijkheden voor nieuwe banen en groei vormen, in het kader van deze uitdagingen, de doelstellingen van de ondersteuning van onderzoek en innovatie en zij zullen een belangrijke bijdrage leveren aan de Europa 2020-strategie.

De kosten van sociale en gezondheidszorgstelsels in de Unie stijgen: zorg en preventiemaatregelen voor alle leeftijden worden steeds duurder, het aantal Europeanen boven de 65 zal tussen 2008 en 2060 naar verwachting nagenoeg verdubbelen van 85 miljoen tot 151 miljoen en het aantal mensen boven de tachtig zal in diezelfde periode stijgen van 22 naar 61 miljoen. Of deze kosten houdbaar blijven, doordat ze teruggedrongen of beheerst worden, hangt ten dele af van een verbetering, gedurende het hele leven, van de gezondheid en het welzijn van iedereen, en derhalve van een doelmatige preventie, behandeling en beheersing van ziekte en handicaps.

Chronische aandoeningen en ziekten zijn belangrijke oorzaken van handicaps, gezondheidsproblemen, uittreding om gezondheidsredenen en voortijdig overlijden en brengen aanzienlijke maatschappelijke en economische kosten met zich mee

Cardiovasculaire ziekten (CVZ) leiden in de Unie jaarlijks tot meer dan twee miljoen doden en dit kost de economie meer dan 192 miljard EUR; kanker is verantwoordelijk voor een kwart van alle sterfgevallen en is doodsoorzaak nummer één in de leeftijdsgroep 45-64 jaar. Meer dan 27 miljoen mensen in de Unie lijden aan diabetes en meer dan 120 miljoen mensen hebben reumatische en musculoskeletale aandoeningen. Zeldzame ziekten blijven een grote uitdaging, ze treffen ongeveer 30 miljoen mensen in heel Europa. De totale kosten van hersenaandoeningen (waaronder begrepen, maar niet beperkt tot, aandoeningen die van invloed zijn op de geestelijke gezondheid, inclusief depressies) bedragen naar schatting 800 miljard euro. Naar schatting worden alleen al zo'n 165 miljoen mensen in de Unie door geestesziekten getroffen. De kosten hiervan bedragen 118 miljard euro. Deze bedragen zullen naar verwachting dramatisch blijven stijgen, grotendeels als gevolg van de vergrijzing van de Europese bevolking en de daarmee gepaard gaande toename van het aantal neurodegeneratieve aandoeningen. Milieufactoren, beroepsactiviteit, leefstijl en sociaaleconomische factoren spelen bij veel van deze aandoeningen een belangrijke rol. Tot wel een derde van de wereldwijde ziektelast staat hier naar schatting mee in verband.

Besmettelijke ziekten (bijvoorbeeld hiv/aids, tuberculose en malaria) zijn een wereldwijd probleem dat verantwoordelijk is voor 41 % van de 1,5 miljard voor beperkingen gecorrigeerde levensjaren in de wereld, waarvan Europa 8 % voor zijn rekening neemt. Armoedegerelateerde en verwaarloosde ziekten zijn eveneens een wereldwijd probleem. Ook moeten we ons voorbereiden op opkomende epidemieën en weer opduikende besmettelijke ziekten (waaronder watergerelateerde aandoeningen), alsook op de dreiging van een toenemende resistentie tegen antibiotica. Er moet ook oog zijn voor de toenemend risico's van ziekten die van dieren op mensen overgaan.

Ondertussen worden geneesmiddelen en vaccinontwikkelingsprocessen duurder en minder effectief. Pogingen om effectievere geneesmiddelen en vaccins te ontwikkelen omvatten alternatieve methoden ter vervanging van klassieke veiligheids- en effectiviteitsproeven. Hardnekkige ongelijkheden op het gebied van gezondheid en de behoeften van specifieke bevolkingsgroepen (zoals mensen die lijden aan zeldzame ziekten) moeten worden aangepakt en de toegang tot effectieve en competente gezondheidszorg en zorgstelsels moet voor alle Europeanen gewaarborgd zijn, ongeacht hun leeftijd of achtergrond.

Ook andere factoren zoals voeding, lichaamsbeweging, welvaart, inclusie, maatschappelijke betrokkenheid, sociaal kapitaal en werk beïnvloeden de gezondheid en het welzijn, en een holistische benadering is nodig.

Door de toenemende levensverwachting zullen de leeftijdspiramide en de bevolkingsopbouw in Europa veranderen. Onderzoek dat leidt tot verbeteringen op het gebied van gezondheid gedurende het hele leven, actief ouder worden en welzijn voor iedereen, zal voor samenlevingen cruciaal zijn om zich met succes aan de demografische transitie aan te passen.

1.2.   Achtergrond en de toegevoegde waarde van de Unie

Ziekte en handicaps trekken zich niets aan van nationale grenzen. Passende inzet op Europees niveau op het gebied van onderzoek, ontwikkelings- en innovatie-inspanningen, in samenwerking met derde landen en met de betrokkenheid van alle belanghebbenden, inclusief de patiënten en eindgebruikers, kan en moet een wezenlijke bijdrage leveren tot de oplossing voor deze wereldwijde uitdagingen en daarmee de millenniumdoelstellingen van de Verenigde Naties voor ontwikkeling helpen verwezenlijken, zorgen voor een verbetering van gezondheid en welzijn voor iedereen en Europa een leidende positie geven op de snel groeiende mondiale markt voor vernieuwingen op het gebied van gezondheid en welzijn.

De respons is afhankelijk van toponderzoek dat gericht is op het vergroten van ons fundamentele begrip van de factoren die bepalend zijn voor gezondheid, ziekte, invaliditeit, gezonde arbeidsomstandigheden, ontwikkeling en vergrijzing (met inbegrip van levensverwachting), en van de naadloze en wijdverbreide vertaling van de resulterende en bestaande kennis naar innovatieve, schaalbare, effectieve, toegankelijke en veilige producten, strategieën, interventies en diensten. Voorts vereist de hardnekkigheid van deze uitdagingen in heel Europa en in veel gevallen wereldwijd een respons die wordt gekenmerkt door langdurige en gecoördineerde steun voor samenwerking tussen excellente, multidisciplinaire en multisectorale teams. Deze uitdaging moet ook vanuit het perspectief van de sociale en economische wetenschappen en de menswetenschappen worden aangepakt.

De complexiteit van de uitdaging en de onderlinge afhankelijkheid van de onderdelen vragen ook om een respons op Europees niveau. Veel benaderingen, instrumenten en technologieën kunnen in diverse onderzoeks- en innovatiegebieden met betrekking tot deze uitdaging worden toegepast en kunnen het beste op het niveau van de Unie worden ondersteund. Dit geldt onder andere voor inzicht in de moleculaire oorsprong van de ziekte, de identificatie van innovatieve behandelingsstrategieën en nieuwe modelsystemen, de multidisciplinaire toepassing van kennis op het vlak van fysica, chemie en systeembiologie, de ontwikkeling van langlopende cohorten en de uitvoering van klinische proeven (die onder meer gericht zijn op de ontwikkeling en de effecten van geneesmiddelen in alle leeftijdsgroepen), het klinisch gebruik van "-omics", systeembiogeneeskunde en de ontwikkeling van ICT en de toepassing ervan in de gezondheidszorg, met name e-gezondheid. De vereisten van specifieke populaties kunnen ook het beste op geïntegreerde wijze worden benaderd, bijvoorbeeld bij de ontwikkeling van gestratificeerde en/of gepersonaliseerde geneesmiddelen, bij de behandeling van zeldzame ziekten en bij het bieden van oplossingen op het gebied van ondersteund en zelfstandig wonen.

Om het effect van maatregelen op het niveau van de Unie te maximaliseren zal ondersteuning worden geboden voor het volledige spectrum van onderzoeks-, ontwikkelings- en innovatieactiviteiten, variërend van fundamenteel onderzoek via de vertaling van kennis over ziekten tot nieuwe behandelingswijzen, tot uitgebreide onderzoeken, proef- en demonstratieactiviteiten waarbij particuliere investeringen worden gemobiliseerd, tot de publieke en pre-commerciële inkoop van nieuwe producten, diensten en schaalbare oplossingen, die zo nodig interoperabel zijn en worden ondersteund met gedefinieerde normen en/of gemeenschappelijke richtsnoeren. Deze gecoördineerde Europese inspanning zal de wetenschappelijke capaciteiten op het gebied van gezondheidsonderzoek doen toenemen en bijdragen tot de huidige ontwikkeling van de Europese onderzoeksruimte Waar en wanneer dat dienstig is, zullen er ook raakvlakken zijn met activiteiten die zijn ontwikkeld in het kader van het programma Gezondheid voor groei, de initiatieven voor gezamenlijke programmering, zoals onderzoek naar neurodegeneratieve aandoeningen, een gezonde voeding voor een gezond leven, antimicrobiële resistentie en langer en beter leven, en met het Europees partnerschap voor innovatie inzake actief en gezond ouder worden.

Het wetenschappelijke panel voor gezondheid wordt een wetenschapsgedreven platform van belanghebbenden waarin de wetenschappelijke input betreffende deze maatschappelijke uitdaging wordt uitgewerkt. Het zal een samenhangende en op wetenschap gerichte analyse bieden van knelpunten op het gebied van onderzoek en innovatie, en van de kansen in verband met deze maatschappelijke uitdaging, bijdragen tot de definitie van de onderzoeks- en innovatieprioriteiten van het panel en een prikkel geven aan de wetenschappelijke deelname uit de gehele Unie aan het panel. Het zal, door middel van actieve samenwerking met de belanghebbenden, helpen bij het opbouwen van capaciteiten en bij het delen van kennis en intensievere samenwerking in de gehele Unie op dit gebied stimuleren.

1.3.   De activiteiten op hoofdlijnen

Het effectief bevorderen van de gezondheid op basis van duidelijk feitenmateriaal voorkomt ziektes, draagt bij tot meer welzijn en bespaart kosten. Het bevorderen van de gezondheid, actief ouder worden, welzijn en ziektepreventie is ook afhankelijk van een goed inzicht in de gezondheidsdeterminanten, van effectieve preventie-instrumenten, van effectieve gezondheids- en ziektebewaking en -paraatheid, en van effectieve controleprogramma's. Een doeltreffende gezondheidsbevordering wordt ook in de hand gewerkt door de burgers beter te informeren, waardoor verantwoorde gezondheidskeuzes worden gestimuleerd.

Geslaagde pogingen om ziekten, handicaps, kwetsbaarheid en verminderde functionaliteit te voorkomen, in een vroeg stadium te ontdekken, te beheersen, te behandelen en te genezen, worden ondersteund door een fundamenteel inzicht in de determinanten en oorzaken, processen en gevolgen ervan alsook in de factoren die aan een goede gezondheid en aan welbevinden ten grondslag liggen. Voor een beter inzicht in gezondheid en ziekte moeten fundamenteel, klinisch, epidemiologisch en sociaaleconomisch onderzoek nauw met elkaar verbonden zijn. Effectieve gegevensuitwisseling, gestandaardiseerde gegevensverwerking en de koppeling van deze gegevens aan grootschalige cohortstudies zijn ook van cruciaal belang, evenals de vertaling van onderzoeksresultaten naar de klinische praktijk, met name door de uitvoering van klinische proeven, die zich zouden moeten richten op alle leeftijdsgroepen om te waarborgen dat geneesmiddelen op hun gebruik worden afgestemd.

Het feit dat oude besmettelijke ziekten, zoals tuberculose, opnieuw opduiken en dat ziekten die met inentingen voorkomen kunnen worden steeds vaker voorkomen, versterken het besef dat een alomvattende benadering noodzakelijk is voor armoedegerelateerde en verwaarloosde ziekten. Het toenemende probleem van antimicrobiële resistentie vereist evenzeer een gelijkaardige alomvattende benadering.

Gepersonaliseerde geneeskunde moet worden ontwikkeld om te komen tot nieuwe preventieve en therapeutische benaderingen die aansluiten bij de behoeften van de patiënten, en deze moet gestoeld zijn op een vroege ziektedetectie.

De aanpassing aan de toenemende druk op de gezondheidszorg en de zorgsector als gevolg van de vergrijzing vormt een opgave voor de samenleving. Als we een effectieve (gezondheids)zorg voor alle leeftijden in stand willen houden, zullen inspanningen moeten worden gedaan om de besluitvorming op het gebied van preventie en behandeling te verbeteren, om beste praktijken in de gezondheidszorg en de zorgsector aan te wijzen en de verspreiding ervan te steunen en om geïntegreerde zorg te ondersteunen. Een beter begrip van de vergrijzingsprocessen en het voorkomen van leeftijdgebonden ziekten vormen de basis voor een beleid dat erop gericht is Europese burgers hun hele leven lang gezond en actief te houden. Van even groot belang is de brede toepassing van technologische, organisatorische en maatschappelijke innovaties die met name ouderen, personen met chronische ziekten maar ook mensen met een handicap in staat stellen om actief te blijven en hun zelfstandigheid te behouden. Dit zal bijdragen tot een groter en langduriger fysiek, sociaal en geestelijk welzijn.

Al deze activiteiten zullen op zodanige wijze worden ondernomen dat ze gedurende de gehele onderzoeks- en innovatiecyclus steun bieden en het concurrentievermogen van de in Europa gevestigde industrieën en de ontwikkeling van nieuwe afzetmogelijkheden versterken. De nadruk zal ook worden gelegd op het betrekken van alle belanghebbenden op het gebied van gezondheid – inclusief patiënten en patiëntenorganisaties, en aanbieders van gezondheidszorg – om een onderzoeks- en innovatieagenda te ontwikkelen waar de burgers actief bij de problematiek worden betrokken en waarin rekening wordt gehouden met hun behoeften en verwachtingen.

Specifieke activiteiten zijn onder andere: inzicht in de gezondheidsdeterminanten (waaronder voeding, lichaamsbeweging en gender, en milieu- en sociaaleconomische factoren, alsook beroeps- en klimaatgerelateerde factoren), verbetering van de gezondheidsbevordering en ziektepreventie, inzicht in ziekten en het verbeteren van diagnoses en prognoses, de ontwikkeling van effectieve preventie- en controleprogramma's en een betere beoordeling van de vatbaarheid voor bepaalde ziekten, een betere bewaking van besmettelijke ziektes en betere paraatheid in de strijd tegen epidemieën en nieuwe ziekten, de ontwikkeling van nieuwe en betere preventieve en therapeutische vaccins en medicijnen, het gebruik van in-silico-modellering ter ontwikkeling van geneesmiddelen voor betere ziektebeheersing en -prognoses, de ontwikkeling van regeneratieve geneeskunde en aangepaste behandelingen, en ziektebehandeling, inclusief palliatieve geneeskunde, kennisoverdracht aan de klinische praktijk en schaalbare innovatiemaatregelen, verbetering van de gezondheidsinformatie en een betere verzameling en beter gebruik van gezondheids-, cohort- en administratieve gegevens, gestandaardiseerde gegevensanalyse en technieken, actief ouder worden, en zelfstandig en ondersteund wonen, individueel bewustzijn van en individuele verantwoordelijkheid voor het zelf beheren van de gezondheid, bevordering van geïntegreerde zorg, met inbegrip van psychosociale aspecten, verbetering van wetenschappelijke instrumenten en methoden om beleidsvormings- en regelgevingsbehoeften te ondersteunen, optimalisering van de efficiëntie en effectiviteit van de gezondheidszorg en vermindering van verschillen en ongelijkheden op gezondheidsgebied door empirisch onderbouwde besluitvorming en de verspreiding van beste praktijken, en innovatieve technologieën en benaderingen. De actieve betrokkenheid van aanbieders van gezondheidszorg moet gestimuleerd worden om een snelle toepassing van de resultaten te waarborgen.

2.   Voedselzekerheid, duurzame land- en bosbouw, marien en maritiem onderzoek en onderzoek inzake binnenwateren en de bio-economie

2.1.   Specifieke doelstelling

De specifieke doelstelling is een toereikende voorziening van veilige, gezonde en kwalitatief hoogwaardige voeding en andere producten van biologische oorsprong te garanderen door productieve, duurzame en hulpbronzuinige primaire productiesystemen te ontwikkelen, daaraan gerelateerde ecosysteemdiensten te bevorderen en in te zetten op het herstel van de biodiversiteit, in combinatie met concurrerende en koolstofarme ketens voor toevoer, verwerking en commercialisering. Op deze manier zal de kloof tussen de ontwikkeling van nieuwe technologieën en de implementatie ervan worden gedicht en de overgang naar een duurzame Europese bio-economie worden versneld.

De komende decennia zal Europa worden geconfronteerd met toenemende concurrentie op het gebied van beperkte en eindige natuurlijke hulpbronnen, met de gevolgen van de klimaatverandering, met name voor primaire productiesystemen (landbouw, veehouderij en tuinbouw daaronder begrepen, bosbouw, visserij en aquacultuur) en met de noodzaak om te zorgen voor een duurzame, veilige en zekere voedselvoorziening voor de Europese bevolking en een groeiende wereldbevolking. De wereldvoedselvoorraad zal naar schatting met 70 % moeten toenemen om in 2050 een wereldbevolking van 9 miljard te kunnen voeden. De landbouw is verantwoordelijk voor ongeveer 10 % van de emissies van broeikasgassen in de EU en hoewel de emissies in Europa dalen, zullen de wereldwijde emissies afkomstig van de landbouw tot 2030 naar verwachting met 20 % stijgen. Verder zal Europa moeten zorgen voor voldoende beschikbaarheid van duurzaam geproduceerde grondstoffen, energie en industriële producten tegen een achtergrond van afnemende fossiele koolstofbronnen (de productie van olie en vloeibaar gas zal tot 2050 naar verwachting met 60 % afnemen) en tevens zijn concurrentievermogen moeten behouden. Bioafval (naar schatting tot 138 miljoen ton per jaar in de EU, waarvan tot 40 % op stortplaatsen terechtkomt) vormt een immens probleem dat hoge kosten met zich meebrengt, ondanks de potentieel hoge toegevoegde waarde ervan.

Naar schatting 30 % van alle voedsel dat in ontwikkelde landen wordt geproduceerd, wordt bijvoorbeeld weggegooid. Er zijn grote veranderingen nodig om dat percentage in de EU tegen 2030 met 50 % terug te dringen (7). Bovendien zijn nationale grenzen irrelevant als het gaat om het binnenkomen en de verspreiding van plagen en ziekten bij planten en dieren, waaronder zoönoses, en ziekteverwekkers in levensmiddelen. Doeltreffende nationale preventiemaatregelen zijn noodzakelijk, maar voor de uiteindelijke bestrijding en het effectief functioneren van de interne markt moet ook op het niveau van de Unie actie worden ondernomen. De uitdaging is complex van aard, is van invloed op een breed scala aan onderling met elkaar in verband staande sectoren en vergt een holistische en systematische benadering.

Er zijn steeds meer biologische hulpbronnen nodig om te voldoen aan de vraag van de markt naar een zeker en gezond voedselaanbod, biomaterialen, biobrandstoffen en producten van biologische oorsprong, variërend van consumentenproducten tot bulkchemicaliën. De capaciteit van de terrestrische en aquatische ecosystemen die nodig is voor de productie ervan is echter beperkt, terwijl met elkaar concurrerende aanspraken op het gebruik ervan worden gemaakt, en wordt vaak niet optimaal beheerd, zoals bijvoorbeeld blijkt uit een sterke achteruitgang van het koolstofgehalte en de vruchtbaarheid van de bodem en de uitputting van de visbestanden. De mogelijkheden voor het stimuleren van ecosysteemdiensten afkomstig van landbouwgrond, bossen, mariene en zoete wateren door agronomische, milieu- en sociale doelstellingen in duurzame productie en consumptie te integreren, worden onvoldoende benut.

De mogelijkheden die biologische hulpbronnen en ecosystemen bieden, kunnen op een veel duurzamer, efficiëntere en meer geïntegreerde wijze worden aangewend. Zo kan het potentieel van biomassa afkomstig van de landbouw, bossen en afvalstromen afkomstig van de landbouw, aquatische bronnen, industrieën en gemeenten beter worden ontplooid.

In wezen is er een overgang nodig naar een optimaal en hernieuwbaar gebruik van biologische hulpbronnen en naar duurzame primaire productie- en verwerkingssystemen voor de productie van meer voedsel, vezels en andere producten van biologische oorsprong met minimale input, milieueffecten en broeikasgasemissies, verbeterde ecosysteemdiensten, zonder afval en met voldoende maatschappelijke waarde. Doel is voedselproductiesystemen op te zetten die het hulpbronnenbestand versterken, aanvullen en ondersteunen, waardoor duurzame welvaartsontwikkeling mogelijk wordt gemaakt. Reacties op de wijze waarop voedselproductie ontwikkeld, verspreid, verkocht, geconsumeerd en gereguleerd wordt, dienen beter begrepen en ontwikkeld te worden. Kritieke inspanningen in de vorm van samenhangend onderzoek en innovatie vormen hierbij een belangrijk element, zowel in Europa als daarbuiten, alsook een permanente dialoog tussen politieke, sociale, economische en andere belanghebbende groepen.

2.2.   Achtergrond en de toegevoegde waarde van de Unie

Landbouw, bosbouw, visserij en aquacultuur vormen samen met groene industrieën de belangrijkste sectoren waarop de bio-economie steunt. De bio-economie vertegenwoordigt een grote en groeiende markt met een geschatte waarde van meer dan 2 biljoen EUR, die goed is voor 20 miljoen banen, dat wil zeggen 9 % van de totale werkgelegenheid in de EU in 2009. Investeringen in onderzoek en innovatie in het kader van deze maatschappelijke uitdaging zullen Europa in staat stellen het leiderschap op de betreffende markten te veroveren en zullen een rol spelen bij het bereiken van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie en de vlaggenschipinitiatieven "Innovatie Unie" en "Efficiënt gebruik van hulpbronnen".

Een volledig functionele Europese bio-economie – waaronder de duurzame productie van hernieuwbare hulpbronnen afkomstig van de landbouw, de visserij en de aquacultuur en de omzetting ervan naar voedsel, diervoeders, vezels, biologische producten en bio-energie alsook naar de daaraan gerelateerde publieke goederen – zal een grote toegevoegde waarde voor de Unie genereren. Parallel met de marktgerichte functies ondersteunt de bio-economie ook een breed scala aan publieke goederen, functies, biodiversiteit en ecosysteemdiensten. Als ze op duurzame wijze wordt beheerd, kan een dergelijke economie de milieuvoetafdruk van de primaire productie en de toeleveringsketen als geheel verkleinen. Ze kan het concurrentievermogen ervan vergroten, de onafhankelijkheid van Europa vergroten en werkgelegenheid en zakelijke kansen bieden die essentieel zijn voor plattelands- en kustontwikkeling. De uitdagingen op het gebied van voedselzekerheid, duurzame landbouw en veeteelt, aquaproductie, bosbouw en de algehele bio-economie zijn van Europese en mondiale aard. Maatregelen op het niveau van de Unie spelen een cruciale rol bij het samenbrengen van clusters om het noodzakelijke draagvlak en kritische massa tot stand te brengen ter aanvulling van inspanningen door een lidstaat alleen of groepen lidstaten. Een benadering met verschillende spelers zorgt voor de nodige kruisbestuiving en interactie tussen onderzoekers, bedrijven, boeren, fabrikanten, adviseurs en eindgebruikers. Een en ander dient zich ook op het niveau van de Unie af te spelen om te zorgen voor samenhang bij een sectoroverschrijdende aanpak van deze uitdaging en een sterke koppeling met relevant beleid van de Unie. Coördinatie van onderzoek en innovatie op EU-niveau zal de vereiste veranderingen in de hele Unie stimuleren en helpen versnellen.

Onderzoek en innovatie kennen raakvlakken met en spelen een ondersteunende rol in de ontwikkeling van een breed spectrum van EU-beleid en daaraan gerelateerde doelen, zoals het gemeenschappelijk landbouwbeleid (met name het beleid voor plattelandsontwikkeling, de initiatieven voor gezamenlijke programmering, zoals Landbouw, voedselzekerheid en klimaatverandering, Een gezonde voeding voor een gezond leven, en Gezonde en productieve zeeën en oceanen) en het Europees Partnerschap voor innovatie voor de productiviteit en duurzaamheid van de landbouw, het Europees partnerschap voor innovatie inzake water, het gemeenschappelijk visserijbeleid, het geïntegreerd maritiem beleid, het Europees programma inzake klimaatverandering, de kaderrichtlijn water (8), de kaderrichtlijn mariene strategie (9), het EU-actieplan bosbouw, de thematische strategie voor bodembescherming, de biodiversiteitsstrategie voor 2020 van de EU, het strategisch energietechnologieplan, het EU innovatie en industriebeleid, extern beleid en beleid voor ontwikkelingshulp, plantgezondheidsstrategieën, strategieën inzake diergezondheid en dierenwelzijn en regelgevingskaders ter bescherming van het milieu, de gezondheid en de veiligheid, ter bevordering van efficiënt gebruik van grondstoffen en klimaatmaatregelen, en voor afvalbeperking. Een betere integratie van de volledige cyclus van fundamenteel onderzoek tot innovatie op het gebied van hieraan gerelateerd EU-beleid zal de toegevoegde waarde voor de Unie ervan sterk ten goede komen, zorgen voor een hefboomeffect, de maatschappelijke relevantie vergroten, gezonde levensmiddelen opleveren en bijdragen tot de verdere ontwikkeling van duurzaam beheer van land, zeeën en oceanen en bio-economische markten.

Om het EU beleid in het kader van de bio-economie te steunen en de governance en controle inzake onderzoek en innovatie te vereenvoudigen, zullen sociaaleconomisch onderzoek en toekomstgerichte activiteiten worden uitgevoerd met betrekking tot de bio economische strategie, waaronder de ontwikkeling van indicatoren, databases, modellen, planning en prognoses en effectbeoordelingen van initiatieven gericht op de economie, de maatschappij en het milieu.

Uitdaginggestuurde maatregelen gericht op sociale, economische en ecologische voordelen en de modernisering van aan de bio-economie gerelateerde sectoren en markten worden ondersteund door middel van multidisciplinair onderzoek, dat innovatie aanstuurt en leidt tot de ontwikkeling van nieuwe strategieën, praktijken, duurzame producten en processen. Hierbij zal ook worden gestreefd naar een globale benadering van innovatie, variërend van technologische, niet-technologische, organisatorische, economische en sociale innovatie tot bijvoorbeeld, vormen van technologieoverdracht, nieuwe bedrijfsmodellen, branding en diensten. Het potentieel van landbouwers en kleine en middelgrote bedrijven om tot de innovatie op dit gebied bij te dragen, moet worden erkend. De benadering van de bio-economie houdt rekening met het belang van lokale kennis en diversiteit.

2.3.   De activiteiten op hoofdlijnen

a)   Duurzame land- en bosbouw

Het doel is te voorzien in voldoende voedsel, voeder, biomassa en andere grondstoffen, terwijl de natuurlijke hulpbronnen, zoals water, de bodem en de biodiversiteit, binnen Europa en wereldwijd, worden gewaarborgd en ecosysteemdiensten, waaronder de aanpak en vermindering van de klimaatverandering, worden verbeterd. De activiteiten zullen gericht zijn op het verhogen van de kwaliteit en de waarde van landbouwproducten door duurzamere en productievere systemen voor landbouw beschikbaar te stellen, met inbegrip van veehouderij en bosbouwsystemen, die divers, veerkrachtig en hulpbronefficiënt zijn (namelijk systemen die koolstofarm zijn en weinig externe input en water behoeven), natuurlijke hulpbronnen beschermen, minder afval produceren en zich kunnen aanpassen aan een zich wijzigende omgeving. Daarnaast zullen de activiteiten gericht zijn op de ontwikkeling van diensten, concepten en beleid om de bestaanszekerheid op het platteland te garanderen, alsmede op het aanmoedigen van duurzame consumptie.

Met name in de bosbouw is het de bedoeling op een duurzame manier op biomassa en biomaterialen gebaseerde producten te produceren en ecosysteemdiensten te leveren, waarbij de economische, ecologische en sociale aspecten van bosbouw naar behoren in aanmerking worden genomen. De activiteiten zullen toegespitst zijn op het verder ontwikkelen van de productie en duurzaamheid van grondstofzuinige bosbouwsystemen die de verbetering van de veerkracht van bossen en de bescherming van de biodiversiteit ten goede komen en geschikt zijn om aan de toegenomen vraag naar biomassa te voldoen.

Ook de invloed van functionele planten op gezondheid en welzijn, alsook het benutten van tuin- en bosbouw voor de ontwikkeling van stadsvergroening zal in overweging worden genomen.

b)   Een duurzame en concurrerende agrovoedingssector voor veilige en gezonde voedingsgewoonten

Het doel is te voldoen aan de eisen van burgers en het milieu inzake veilig, gezond en betaalbaar voedsel, de verwerking, distributie en consumptie van voedsel en voeder duurzamer te maken en de voedingssector concurrerender te maken, en daarbij ook de culturele component van voedselkwaliteit in aanmerking te nemen. De activiteiten zullen gericht zijn op gezond en veilig voedsel voor iedereen, consumentenkeuzes met kennis van zaken, diëtische oplossingen en innovaties voor een betere gezondheid, en concurrerende voedselverwerkingsmethoden waarbij minder grondstoffen en additieven worden gebruikt en minder bijproducten, afval en broeikasgassen worden geproduceerd.

c)   Benutting van het potentieel van levende aquatische rijkdommen

Het doel is levende aquatische hulpbronnen te beheren, duurzaam te exploiteren en te onderhouden om de sociale en economische voordelen/opbrengsten van de oceanen, zeeën en binnenwateren van Europa te maximaliseren, waarbij de biodiversiteit wordt beschermd. De activiteiten zullen gericht zijn op een optimale bijdrage tot een verzekerd voedselaanbod door de ontwikkeling van duurzame en milieuvriendelijke visserij, op duurzaam beheer van de ecosystemen die goederen en diensten opbrengen, op een concurrerende en milieuvriendelijke Europese aquacultuur in de context van de wereldeconomie, en op het stimuleren van mariene en maritieme innovatie door middel van biotechnologie om een slimme "blauwe" groei te bevorderen.

d)   Duurzame en concurrerende op biomaterialen gebaseerde industrieën en ondersteuning van de ontwikkeling van een Europese bio-economie

Het doel is Europese groene industrieën te bevorderen die weinig koolstof uitstoten en grondstoffen gebruiken en tegelijkertijd duurzaam en concurrerend zijn. De activiteiten zullen gericht zijn op het stimuleren van de op kennis gebaseerde bio-economie door conventionele industriële processen en producten om te zetten in energie- en grondstofzuinige processen en producten van biologische oorsprong, het ontwikkelen van geïntegreerde bio-raffinaderijen van de tweede en volgende generaties, het optimaliseren van het gebruik van biomassa, bioafval en bijproducten van biologische oorsprong afkomstig uit de primaire productie, met inbegrip van residuen, en het aanboren van nieuwe markten door ondersteuning van normalisatie- en certificeringssystemen, alsmede regelgevingsactiviteiten en demonstraties/veldproeven, rekening houdend met de implicaties van de bio-economie op landgebruik en de verandering ten aanzien hiervan alsmede met de gezichtspunten en de zorgen van het maatschappelijk middenveld.

e)   Horizontaal marien en maritiem onderzoek

Doel is een grotere impact van de zeeën en oceanen van de Unie op de maatschappij, en meer economische groei door middel van de duurzame exploitatie van de rijkdommen van de zee alsmede door het gebruik van verschillende bronnen van mariene energie en dankzij de vele verschillende manieren waarop gebruik wordt gemaakt van de zeeën.

De activiteiten zijn gericht op het zorgen voor kruisbestuiving tussen mariene en maritieme wetenschappelijke en technologische uitdagingen, om het potentieel van de zeeën en oceanen in een breed scala van mariene en maritieme sectoren te ontsluiten, en tegelijkertijd het milieu te beschermen en in te spelen op de klimaatverandering. Een strategische, gecoördineerde aanpak van marien en maritiem onderzoek voor alle uitdagingen en prioriteiten van Horizon 2020 zal de tenuitvoerlegging van het relevante EU-beleid eveneens bevorderen, om zo de belangrijkste doelstellingen op het vlak van blauwe groei te verwezenlijken.

3.   Betrouwbare, zuivere en doeltreffende energie

3.1.   Specifieke doelstelling

In het licht van een toenemende schaarste van hulpbronnen, toenemende energiebehoeften en klimaatverandering is de specifieke doelstelling de overstap te maken naar een betrouwbaar, betaalbaar, algemeen aanvaard, duurzaam en concurrerend energiesysteem dat op het verminderen van de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen gericht is.

De Unie streeft ernaar de emissies van broeikasgassen in 2020 tot 20 % onder het niveau van 1990 te hebben teruggedrongen, met een verdere vermindering tot 80-95 % in 2050. Bovendien moet in 2020 20% van het uiteindelijke energieverbruik bestaan uit hernieuwbare brandstoffen en hanteert zij een streefcijfer voor energie-efficiëntie van 20 %. Om deze doelstellingen te halen zal het energiesysteem moeten worden aangepast om tot een combinatie van een koolstofarm profiel, de ontwikkeling van alternatieven voor fossiele brandstoffen, energiezekerheid en betaalbaarheid te komen terwijl tegelijkertijd het economisch concurrentievermogen van Europa wordt versterkt. Europa is momenteel nog heel ver van deze algemene doelstelling verwijderd. 80 % van het Europese energiesysteem is nog steeds afhankelijk van fossiele brandstoffen en de sector produceert 80 % van alle broeikasgasemissies van de EU. Om de langetermijndoelstellingen van de Unie op het gebied van klimaat en energie te verwezenlijken, moet het aandeel van de begroting dat voor hernieuwbare energie, energie-efficiëntie bij het eindgebruik, intelligente netwerken en energieopslag bestemd is, ten opzichte van het zevende kaderprogramma worden vergroot, en moet een hogere begroting worden bestemd voor de marktacceptatie van innovatie-activiteiten op energiegebied in het kader van het programma "Intelligente energie - Europa" binnen het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013). Getracht moet worden om in totaal ten minste 85 % van de begroting te bestemmen voor de activiteiten in het kader van deze maatschappelijke uitdaging. Jaarlijks wordt 2,5 % van het bbp van de Unie besteed aan de invoer van energie en dat percentage zal waarschijnlijk nog verder stijgen. Als deze trend zich voortzet, zal dat leiden tot een totale afhankelijkheid van de invoer van olie en gas in 2050. Als gevolg van schommelende energieprijzen op de wereldmarkt in combinatie met zorgen over de zekerheid van het aanbod besteden Europese industrieën en consumenten een steeds groter deel van hun inkomen aan energie. Europese steden nemen in de Unie 70 à 80 % (10) van de totale energieconsumptie voor hun rekening en ongeveer hetzelfde deel van de broeikasgasemissies.

De routekaart op weg naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050 (11) doet vermoeden dat de nagestreefde terugdringing van broeikasgasemissies grotendeels binnen het grondgebied van de EU moet worden verwezenlijkt. Dit zou betekenen dat tegen 2050 de CO2-emissies in de energiesector met meer dan 90 % moeten zijn teruggedrongen, in de industrie met meer dan 80 %, in de vervoerssector met minstens 60 % en in de woonsector en de dienstensector met ongeveer 90 %. De routekaart toont ook dat onder meer gas, op korte en middellange termijn, kan bijdragen tot de transformatie van het energiesysteem, in combinatie met het gebruik van koolstofafvang- en opslagtechnologie (carbon capture and storage (CCS) technology).

Om deze ambitieuze verminderingen te bereiken moeten aanzienlijke investeringen worden gedaan op het gebied van onderzoek, ontwikkeling, demonstratie en de marktintroductie tegen betaalbare prijzen van efficiënte, veilige, zekere en betrouwbare koolstofarme energietechnologieën en -diensten, waaronder technologieën voor gas en de opslag van elektriciteit en de implementatie van kleine en zeer kleine energiesystemen. Deze moeten hand in hand gaan met niet-technologische oplossingen aan zowel de vraag- als de aanbodzijde, onder meer door participatieprocessen te initiëren en consumenten bij dit proces te betrekken. Dit alles moet onderdeel uitmaken van een geïntegreerd, duurzaam koolstofarm beleid, dat onder andere het leren beheersen van belangrijke ontsluitende technologieën, met name ICT-oplossingen, geavanceerde fabricage, verwerking en materialen omvat. Het doel is efficiënte energietechnologieën en diensten te ontwikkelen en te leveren, inclusief de integratie van hernieuwbare energie, die op grote schaal op de Europese en internationale markten kunnen worden ingevoerd, en slim beheer aan de vraagzijde tot stand te brengen op basis van een open en transparante handel in energie en veilige, slimme energiezuinige beheerssystemen.

3.2.   Achtergrond en de toegevoegde waarde van de Unie

Nieuwe technologieën en oplossingen moeten op het vlak van kosten en betrouwbaarheid concurreren met energiesystemen met gevestigde operatoren en technologieën. Onderzoek en innovatie zijn essentieel om deze nieuwe, schonere, koolstofarme en efficiëntere energiebronnen op de benodigde schaal commercieel aantrekkelijk te maken. De industrie alleen of afzonderlijke lidstaten kunnen de kosten en de risico's, waarvoor de belangrijkste aanjagers (overgang naar een koolstofarme economie met betaalbare en zekere energie) zich buiten de markt bevinden, niet dragen.

Om deze ontwikkeling te kunnen versnellen is een strategische benadering op het niveau van de Unie nodig op het gebied van energievoorziening, de vraag naar energie en het gebruik van energie in gebouwen, diensten, huishoudelijk gebruik, vervoer en industriële waardeketens. Dit brengt een afstemming van middelen in de EU met zich mee, waaronder fondsen voor cohesiebeleid, met name via de nationale en regionale strategieën voor slimme specialisatie, emissiehandelssystemen, overheidsopdrachten en andere financieringsmechanismen. Het vraagt ook om regelgevings- en toepassingsbeleid voor hernieuwbare brandstoffen en efficiënt gebruik van energie, op maat vervaardigde technische ondersteuning en capaciteitsopbouw om hindernissen van niet technische aard weg te nemen.

Het strategisch plan voor energietechnologie (SET-plan) biedt zo'n strategische benadering. Het biedt een agenda voor de lange termijn voor de aanpak van de belangrijkste knelpunten op het gebied van innovatie waarmee energietechnologieën te kampen hebben tijdens de fase van grensverleggend onderzoek, de O&O/ "Proof of Concept" fasen en de demonstratiefase, wanneer bedrijven kapitaal nodig hebben om grote, nieuwe projecten te financieren en het markttoepassingsproces te openen. Nieuw opkomende technologieën die knelpunten aanpakken, zullen eveneens aan de orde komen.

De middelen die nodig zijn om het SET-plan volledig uit te voeren, bedragen naar schatting 8 miljard EUR per jaar gedurende de komende tien jaar (12). Dit gaat de draagkracht van afzonderlijke lidstaten of belanghebbenden uit de onderzoekswereld en uit het bedrijfsleven alleen ver te boven. Er zijn investeringen in onderzoek en innovatie op EU-niveau nodig, in combinatie met de mobilisatie van Europese inspanningen in de vorm van gezamenlijke tenuitvoerlegging en risico- en capaciteitsverdeling. De financiering door de Unie van onderzoek inzake energie en innovatie vormt derhalve een aanvulling op de activiteiten van de lidstaten, doordat de nadruk wordt gelegd op spitstechnologieën en activiteiten met een duidelijke Europese toegevoegde waarde, met name activiteiten met een groot potentieel om te fungeren als hefboom voor nationale middelen en banen te scheppen in Europa. Op EU-niveau ondernomen acties ondersteunen langetermijnprogramma's met grote risico's en hoge kosten die de spankracht van individuele lidstaten te boven gaan, bundelen inspanningen om de investeringsrisico's bij grootschalige activiteiten zoals demonstraties op industriële schaal te verminderen, en ontwikkelen Europa-brede, interoperabele energieoplossingen.

De uitvoering van het SET-plan als onderzoeks- en innovatiepijler van het Europese energiebeleid zal de continuïteit van de energievoorziening van de Unie en de overgang naar een koolstofarme economie versterken, de koppeling van onderzoeks- en innovatieprogramma's aan trans-Europese en regionale investeringen in energie-infrastructuur vereenvoudigen en de bereidheid van investeerders vergroten om kapitaal beschikbaar te stellen voor projecten met lange aanlooptermijnen en aanzienlijke technologische en marktrisico's. Er ontstaan mogelijkheden voor innovatie voor kleine en grote bedrijven die worden geholpen op mondiaal niveau concurrerend te worden of te blijven waar sprake is van ruime en toenemende mogelijkheden voor energietechnologieën.

Op het internationale toneel bieden op EU-niveau ondernomen acties een kritische massa om de belangstelling van andere leiders op technologisch gebied te wekken en om internationale partnerschappen te stimuleren om de doelstellingen van de Unie te bereiken. Dit vereenvoudigt de interactie tussen internationale partners en de Unie zodat gezamenlijke acties kunnen worden ondernomen daar waar sprake is van wederzijdse voordelen en belangen.

De activiteiten in het kader van deze maatschappelijke uitdaging vormen derhalve de technologische ruggengraat van het Europees energie en klimaatbeleid. Ze zullen ook bijdragen tot de totstandkoming van het vlaggenschipinitiatief 'Innovatie Unie' op het gebied van energie en de beleidsdoelstellingen die worden beschreven in de vlaggenschipinitiatieven 'Efficiënt gebruik van hulpbronnen', 'Industriebeleid in een tijd van mondialisering' en 'Een digitale agenda voor Europa'.

Activiteiten op het gebied van onderzoek en innovatie inzake energie uit kernsplijting en -fusie worden in het door Verordening (Euratom) nr. 1314/2013 ingestelde Euratom-programma uitgevoerd. Waar van toepassing moet synergie tussen deze maatschappelijke uitdaging en het Euratom-programma worden beoogd.

3.3.   De activiteiten op hoofdlijnen

a)   Het energieverbruik verminderen en de koolstofvoetafdruk verkleinen door middel van slim en duurzaam gebruik

De activiteiten zijn gericht op onderzoek en realistische tests van nieuwe concepten, niet-technologische oplossingen, efficiëntere, maatschappelijk verantwoorde en betaalbare technologische componenten en systemen met ingebouwde intelligentie om realtime-energiebeheer mogelijk te maken voor nieuwe en bestaande gebouwen die vrijwel geen emissies hebben, vrijwel geen energie gebruiken of energiepositief zijn, na de bouw aangepaste gebouwen, steden en gebieden, hernieuwbare verwarming en koeling, hoog-efficiënte industrieën en grootschalige toepassing van energiezuinige en energiebesparende oplossingen en diensten door bedrijven, personen, gemeenschappen en steden.

b)   Goedkope en koolstofarme elektriciteitsvoorziening

De activiteiten zijn gericht op onderzoek naar en de ontwikkeling en realistische demonstratie van innovatieve hernieuwbare brandstoffen, efficiënte, flexibele met fossiele brandstoffen aangedreven elektriciteitscentrales met zeer koolstofarme uitstoot en grootschaliger, goedkopere, milieuvriendelijke technologieën voor koolstofvastlegging en -opslag of voor koolstofhergebruik met een grotere omzettingsefficiëntie en grotere beschikbaarheid voor verschillende markt- en bedrijfsomgevingen.

c)   Alternatieve brandstoffen en mobiele energiebronnen

De activiteiten zijn gericht op onderzoek naar en de ontwikkeling en realistische demonstratie van technologieën en waardeketens om bio-energie en andere alternatieve brandstoffen competitiever en duurzamer te maken met het oog op de opwekking van elektriciteit en warmte en voor land-, zee- en luchtvervoer met potentieel voor efficiëntere energieomzetting, om de doorlooptijd voor waterstof en brandstofcellen te verkorten en om nieuwe mogelijkheden met potentieel voor de lange termijn tot wasdom te brengen.

d)   Een uniform, slim Europees elektriciteitsnet

De activiteiten zijn gericht op onderzoek naar en de ontwikkeling en realistische demonstratie van nieuwe technologieën voor een slim energienetwerk, back-up- en compensatietechnologieën, met inbegrip van traditionele energiecentrales, die leiden tot meer flexibiliteit en efficiëntie, flexibele energieopslagsystemen en marktontwerpen om interoperabele netwerken in een open, CO2-vrije, ecologisch duurzame, klimaatbestendige en concurrerende markt onder normale omstandigheden en in noodsituaties te kunnen plannen, controleren en besturen en veilig te laten functioneren, met aandacht voor onder meer normalisatievraagstukken.

e)   Nieuwe kennis en technologieën

De activiteiten zijn gericht op multidisciplinair onderzoek voor schone, veilige en duurzame energietechnologieën (waaronder visionaire acties) en de gezamenlijke tenuitvoerlegging van pan-Europese onderzoeksprogramma's en faciliteiten van wereldklasse.

f)   Krachtige besluitvorming en maatschappelijke betrokkenheid

De activiteiten zullen gericht zijn op de ontwikkeling van instrumenten, methoden, modellen en toekomstgerichte en toekomstscenario's voor een krachtige en transparante beleidsondersteuning, zoals activiteiten op het gebied van maatschappelijke betrokkenheid, de betrokkenheid van de gebruiker, de milieueffecten en een duurzaamheidsanalyse, met als doel het inzicht in energiegerelateerde sociaaleconomische tendensen en vooruitzichten te verbeteren.

g)   Marktintroductie van energie-innovatie - voortbouwend op Intelligente energie - Europa

Er wordt voortgebouwd op de activiteiten in het kader van het programma "Intelligente energie - Europa", die nog verder worden uitgebreid. De activiteiten zullen gericht zijn op toegepaste innovatie en het bevorderen van normen die de marktintroductie van nieuwe energietechnologieën en -diensten moeten vereenvoudigen en een kostenbesparende uitvoering van het energiebeleid van de Unie moeten versnellen. Er zal ook aandacht worden geschonken aan innovatie ten behoeve van slim en duurzaam gebruik van bestaande technologieën.

4.   Slim, groen en geïntegreerd vervoer

4.1.   Specifieke doelstelling

De specifieke doelstelling is een Europees vervoerssysteem tot stand te brengen dat grondstofzuinig, klimaat- en milieuvriendelijk, veilig en naadloos functioneert ten behoeve van alle burgers, de economie en de maatschappij.

Europa moet de toenemende mobiliteitsbehoeften van burgers en goederen en de veranderende behoeften die voortkomen uit nieuwe demografische en maatschappelijke uitdagingen verzoenen met de noodzaak van economische resultaten en de vereisten van een energiezuinige, koolstofarme maatschappij en een klimaatbestendige economie. Ondanks de groei van de vervoerssector dient deze sector een aanzienlijke vermindering van de uitstoot van broeikasgassen en andere negatieve milieueffecten te verwezenlijken en de afhankelijkheid van olie en andere fossiele brandstoffen te doorbreken met behoud van een hoge mate van efficiëntie en mobiliteit, waarbij territoriale samenhang wordt bevorderd.

Duurzame mobiliteit kan alleen worden bereikt door middel van een radicale verandering in het vervoerssysteem, met inbegrip van het openbaar vervoer, geïnspireerd door doorbraken op het gebied van vervoersonderzoek, vergaande innovatie en een samenhangende, Europa-brede tenuitvoerlegging van groenere, veiligere, betrouwbaardere en slimmere vervoersoplossingen.

Onderzoek en innovatie moeten zorgen voor tijdige en gerichte voortgang voor alle vervoerswijzen die bijdraagt tot het halen van belangrijke beleidsdoelstellingen van de Unie, en tegelijkertijd het economisch concurrentievermogen vergroten en de overgang naar een klimaatbestendige, energiezuinige en koolstofarme economie ondersteunen, met behoud van het leiderschap op de wereldmarkt voor zowel de dienstensector als de maakindustrie.

De noodzakelijke investeringen in onderzoek, innovatie en verspreiding zullen weliswaar aanzienlijk zijn, maar als we er niet in slagen de duurzaamheid van het hele vervoers- en mobiliteitsysteem te vergroten en de Europese technologische leiderschapspositie op het vlak van vervoer te behouden, zal dat op de lange termijn leiden tot onaanvaardbaar hoge kosten voor het milieu, de economie en de samenleving en in Europa nadelige gevolgen hebben voor de werkgelegenheid en de economische groei op lange termijn.

4.2.   Achtergrond en de toegevoegde waarde van de Unie

Vervoer is een belangrijke motor voor het concurrentievermogen en de groei van Europa. Vervoer zorgt voor de mobiliteit van mensen en goederen die noodzakelijk is voor een geïntegreerde Europese interne markt, territoriale samenhang en een open en op integratie gerichte maatschappij. Vervoer vormt voor Europa een van de grootste waarden in termen van industriële capaciteit en kwaliteit van de dienstverlening en speelt een belangrijke rol op diverse wereldmarkten. De vervoerssector en de productie van vervoersmaterieel zijn samen verantwoordelijk voor 6,3 % van het bbp van de Unie. Wanneer men rekening houdt met handel, diensten en mobiliteit van werknemers is de totale bijdrage van de vervoerssector tot de economie van de Unie nog veel groter. Tegelijkertijd moet de Europese vervoerssector het hoofd bieden aan zware concurrentie uit andere delen van de wereld. Er zijn technologische doorbraken nodig om het concurrentievoordeel van Europa in de toekomst te waarborgen en de nadelen van ons huidige vervoerssysteem te verzachten.

De vervoerssector produceert een belangrijk deel van de broeikasgassen en is verantwoordelijk voor wel een kwart van alle emissies. Hij is ook één van de hoofdverantwoordelijken voor andere problemen in verband met luchtvervuiling. Vervoer is nog steeds voor 96 % afhankelijk van fossiele brandstoffen. Het is van cruciaal belang dit milieu-effect te beperken door gerichte technologische verbeteringen, zonder uit het oog te verliezen dat iedere wijze van vervoer uiteenlopende uitdagingen ondervindt en door onderscheiden technologische integratiecycli wordt gekenmerkt. Bovendien vormt congestie steeds meer een probleem, zijn systemen nog niet slim genoeg, zijn alternatieve mogelijkheden voor de overschakeling naar duurzamere vervoerswijzen niet altijd aantrekkelijk, blijft het aantal verkeersdoden in de Unie met 34 000 per jaar dramatisch hoog, en verwachten burgers en bedrijven een veilig en betrouwbaar vervoerssysteem dat voor eenieder toegankelijk is. De stedelijke context stelt specifieke uitdagingen en biedt kansen voor de duurzaamheid van vervoer en voor een hogere levenskwaliteit.

De verwachte groeicijfers voor vervoer zouden binnen enkele decennia leiden tot een stagnatie van het Europees verkeer en tot ondraaglijke economische kosten en gevolgen voor de maatschappij, met ongunstige economische en maatschappelijke effecten. Als de tendens in de toekomst doorzet, zouden passagierskilometers de komende veertig jaar naar verwachting verdubbelen en die voor luchtvervoer tweemaal zo hard stijgen. CO2-emissies zouden tussen nu en 2050 met 35 % stijgen (13). De kosten in verband met congestie zouden met ongeveer 50 % stijgen tot bijna 200 miljard EUR per jaar. De externe kosten in verband met ongelukken zouden ten opzichte van 2005 stijgen met ongeveer 60 miljard EUR.

Volharden in het huidig beleid is derhalve geen optie. Onderzoek en innovatie, gebaseerd op beleidsdoelstellingen en gericht op de voornaamste uitdagingen, zullen in belangrijke mate bijdragen tot het halen van de doelstellingen van de Unie om de opwarming van de aarde te beperken tot 2 °C, de CO2-emissies afkomstig van vervoer met 60 % terug te dringen, congestie en de kosten in verband met ongevallen drastisch te verminderen en het aantal verkeersdoden in 2050 bijna tot nul terug te brengen (13).

De problemen rond vervuiling, congestie, veiligheid en beveiliging spelen overal in de Unie en vragen om een gezamenlijke Europa-brede aanpak. Het in versneld tempo ontwikkelen en toepassen van nieuwe technologieën en innovatieve oplossingen voor voertuigen (14), infrastructuren en vervoersbeheer is van cruciaal belang om een schoner, veiliger, zekerder, toegankelijker en efficiënter intermodaal en multimodaal vervoerssysteem in de EU tot stand te brengen, om de resultaten te bereiken die nodig zijn om de klimaatverandering te beperken en het efficiënt gebruik van hulpmiddelen te vergroten; en om het leiderschap van Europa op de wereldmarkten voor vervoersgerelateerde producten en diensten te behouden. Om deze doelstellingen te bereiken, zijn gefragmenteerde nationale inspanningen niet toereikend.

De financiering door de Unie van onderzoek en innovatie inzake vervoer is een aanvulling op de activiteiten van de lidstaten, doordat de nadruk wordt gelegd op activiteiten met een duidelijke Europese toegevoegde waarde. Dit betekent dat zal worden uitgegaan van prioriteitsgebieden die aansluiten bij Europese beleidsdoelstellingen, waarbij ten aanzien van de inspanningen een kritische massa noodzakelijk is, waarbij Europa-brede, interoperabele of multimodale geïntegreerde vervoersoplossingen kunnen bijdragen tot het oplossen van knelpunten in het vervoerssysteem, of waarbij, door middel van een transnationale krachtenbundeling en betere benutting en effectieve verspreiding van beschikbare onderzoeksgegevens, de risico's van investeringen in onderzoek kunnen worden beperkt, gemeenschappelijke normen kunnen worden verkend en de doorlooptijd van onderzoeksresultaten kan worden verkort.

Activiteiten op het gebied van onderzoek en innovatie omvatten een breed scala aan initiatieven, inclusief relevante publiek-private partnerschappen, die de volledige innovatieketen bestrijken en een geïntegreerde aanpak volgen ten aanzien van innovatieve vervoersoplossingen. Verschillende activiteiten zijn specifiek bedoeld om resultaten op de markt te helpen introduceren: een programmatische benadering van onderzoek en innovatie, demonstratieprojecten, marktacceptatiemaatregelen en steun voor normalisatie, regulering en innovatieve aanbestedingsstrategieën staan alle ten dienste van dit doel. Bovendien kan de kloof tussen onderzoeksresultaten en de toepassing ervan in de vervoerssector worden gedicht door gebruik te maken van de betrokkenheid en kennis van belanghebbenden.

Investeringen in onderzoek en innovatie voor een groener, slimmer en volledig geïntegreerd betrouwbaar vervoerssysteem zullen een belangrijke bijdrage leveren aan de Europa 2020-doelstellingen en de doelstellingen van het vlaggenschipinitiatief 'Innovatie-Unie' daarvan. De activiteiten zullen de tenuitvoerlegging van het Witboek "Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte – werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem". ondersteunen. Ze zullen ook bijdragen tot de beleidsdoelstellingen die worden beschreven in de vlaggenschipinitiatieven 'Hulpbronnenefficiënt Europa', 'Industriebeleid in een tijd van mondialisering' en 'Een digitale agenda voor Europa'. Er zullen tevens raakvlakken zijn met de relevante initiatieven door gezamenlijke programmering.

4.3.   De activiteiten op hoofdlijnen

De activiteiten zullen zodanig worden opgezet dat, naar gelang van het geval een geïntegreerde benadering dan wel een specifieke benadering per vervoerswijze kan worden gevolgd. De zichtbaarheid en continuïteit moeten gedurende een aantal jaren verzekerd zijn om rekening te kunnen houden met de specifieke kenmerken van de afzonderlijke vervoerswijzen en met het holistische karakter van de uitdagingen, alsook met de relevante strategische innovatieagenda's van de Europese technologieplatformen in de vervoerssector.

a)   Hulpbronnenefficiënt en milieuvriendelijk vervoer

Het doel is de invloed van de vervoerssystemen op het klimaat en het milieu (met inbegrip van geluidhinder en luchtvervuiling) tot een minimum te beperken door de kwaliteit en efficiëntie ervan te vergroten als het gaat om het gebruik van natuurlijke hulpbronnen en brandstof en door broeikasgasemissies en de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te verminderen.

De activiteiten zijn gericht op terugdringing van het verbruik van hulpbronnen, in het bijzonder fossiele brandstoffen, broeikasgasemissies en geluidsniveaus en het verhogen van de efficiëntie van het vervoer en van voertuigen; op het versnellen van de ontwikkeling, de productie en het gebruik van een nieuwe generatie schone (elektrische, waterstof-aangedreven en andere emissiearme of bijna emissievrije) voertuigen, onder andere door middel van doorbraken en optimalisering op het gebied van motoren, energie-opslag en infrastructuur; op het verkennen en benutten van het potentieel van alternatieve en duurzame brandstoffen en innovatieve en efficiëntere voortstuwings- en werkingssystemen, waaronder brandstof- en opladingsinfrastructuur; op optimalisering van het plannen en het gebruiken van infrastructuren door middel van intelligente vervoerssystemen, logistiek en slimme apparatuur, en op uitbreiding van de toepassing van maatregelen voor beheersing van de vraag en voor het gebruik van openbaar en niet-gemotoriseerd vervoer, alsmede van intermodale mobiliteitsketens, met name in stedelijke gebieden. Innovaties die erop zijn gericht de emissies van alle vervoersmiddelen drastisch te reduceren of tot nul terug te brengen, moeten worden bevorderd.

b)   Betere mobiliteit, minder verkeersopstoppingen, meer veiligheid en betere beveiliging

Het doel is de verbeterde doorstroming van het vervoer af te stemmen op de toenemende behoefte aan mobiliteit door middel van innovatieve oplossingen voor naadloze, intermodale, inclusieve, toegankelijke, betaalbare, veilige, betrouwbare, gezonde en robuuste vervoerssystemen.

De activiteiten zijn gericht op het verminderen van congestie, vergroting van de toegankelijkheid, de interoperabiliteit, en passagierskeuzes en op het afstemmen van de behoeften van gebruikers door geïntegreerd vervoer, mobiliteitsbeheer en logistiek van deur tot deur te ontwikkelen en te bevorderen; op verbetering van de intermodaliteit en de toepassing van slimme oplossingen voor planning en beheer; en op een drastische vermindering van het aantal ongelukken en van het effect van veiligheidsrisico's.

c)   Wereldwijd leiderschap voor de Europese vervoerssector

Het doel is het concurrentievermogen en de prestaties van de Europese vervoersmiddelenindustrie en aanverwante diensten, (waaronder logistieke processen, onderhoud, reparatie, vernieuwing en hergebruik) te versterken en het leiderschap van Europa op een aantal gebieden (zoals luchtvaart) te handhaven.

Doel van de activiteiten is de volgende generatie innovatieve middelen voor lucht-, water- en landvervoer te ontwikkelen, de duurzame productie van innovatieve systemen en apparatuur te verzekeren en de weg te bereiden voor toekomstige vervoermiddelen door te werken aan nieuwe technologieën, concepten en ontwerpen, slimme controlesystemen en interoperabele normen, efficiënte productieprocessen, innovatieve diensten en certificatieprocedures, kortere ontwikkelingstijden en verlaging van de kosten tijdens de levensduur, zonder de operationele veiligheid en beveiliging in gevaar te brengen.

d)   Sociaaleconomisch en gedragsonderzoek en toekomstgerichte activiteiten met het oog op beleidsvorming

Het doel is de verbetering van de beleidsvorming die nodig is om innovatie te bevorderen, te ondersteunen en het hoofd te bieden aan de uitdagingen in verband met vervoer en de daaraan gerelateerde maatschappelijke behoeften.

De activiteiten zijn erop gericht het inzicht in vervoersgerelateerde sociaaleconomische gevolgen, trends en vooruitzichten, onder meer de toekomstige ontwikkeling van de vraag, te verbeteren en beleidsmakers op feitenmateriaal gebaseerde gegevens en analyses te bieden. Er wordt tevens aandacht geschonken aan de verspreiding van de hieruit voortvloeiende resultaten.

5.   Klimaatactie, milieu, efficiënt gebruik van hulpbronnen en grondstoffen

5.1.   Specifieke doelstelling

De specifieke doelstelling is de totstandbrenging van een grondstof- en waterzuinige en klimaatveranderingsbestendige economie en samenleving, de bescherming en het duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen en ecosystemen en een duurzame grondstoffenvoorziening en duurzaam grondstoffengebruik om tegemoet te komen aan de behoeften van een toenemende wereldbevolking binnen de duurzame beperkingen van de natuurlijke hulpbronnen en ecosystemen van de planeet. De activiteiten zullen bijdragen tot het vergroten van het Europees concurrentievermogen en de grondstoffenzekerheid en tot het verbeteren van het welzijn, en zullen tegelijkertijd de milieu-integriteit, de veerkracht en de duurzaamheid waarborgen; doel daarvan is de opwarming van de aarde onder de 2 °C te houden en ecosystemen en de maatschappij in staat te stellen zich aan de klimaatverandering en andere veranderingen in het milieu aan te passen.

In de loop van de twintigste eeuw is zowel het gebruik van fossiele brandstoffen als de winning van materiële hulpbronnen wereldwijd met een factor tien toegenomen. Het tijdperk van schijnbaar overvloedige en goedkope hulpbronnen loopt ten einde. Grondstoffen, water, lucht, biodiversiteit en terrestrische, aquatische en mariene ecosystemen staan alle onder druk. Veel van de belangrijke ecosystemen in de wereld worden aangetast en tot maar liefst 60 % van de diensten die ze leveren wordt op niet-duurzame wijze aangewend. In de EU wordt jaarlijks ongeveer 16 ton materiaal per persoon gebruikt. Zes ton daarvan is afval, waarvan de helft naar de stortplaats gaat. De wereldwijde vraag naar grondstoffen blijft stijgen als gevolg van bevolkingsgroei en het streven naar een hogere levensstandaard, met name door mensen met een middeninkomen in opkomende economieën. Economische groei moet worden losgekoppeld van het gebruik van natuurlijke hulpbronnen.

De gemiddelde temperatuur van het aardoppervlak is de afgelopen honderd jaar ongeveer 0,8 °C gestegen en zal tot het einde van de eenentwintigste eeuw naar verwachting verder stijgen met 1,8 tot 4 °C (ten opzichte van het gemiddelde over 1980 -1999) (15). Het te verwachten effect van deze veranderingen op natuurlijke en menselijke systemen is een uitdaging voor het aanpassingsvermogen van de planeet alsook een bedreiging voor de toekomstige economische ontwikkeling en het welzijn van de mensheid.

De toenemende effecten van de klimaatverandering en milieuproblemen, zoals verzuring van de oceaan, veranderingen in de oceaanstromen, stijgende zeewatertemperaturen, smeltende ijskappen op de Noordpool en een verlaagd zoutgehalte van het zeewater, aantasting en gebruik van het landschap, verminderde bodemvruchtbaarheid, waterschaarste, periodes van droogte en overstromingen, seismische en vulkanische risico's, veranderingen in de verspreiding van soorten, chemische vervuiling, overbenutting van hulpbronnen en verlies van biodiversiteit, wijzen erop dat de planeet de grenzen van de duurzaamheid nadert. Zo zal, zonder verbeteringen op het gebied van efficiëntie in alle sectoren, inclusief door middel van innovatieve watersystemen, de vraag naar water het aanbod over twintig jaar met 40 % overschrijden, wat zal leiden tot ernstige waterstress en -tekorten. Bossen verdwijnen in het schrikbarend hoge tempo van 5 miljoen hectare per jaar. Wisselwerking tussen hulpbronnen kan tot systeemrisico's leiden, waarbij de uitputting van één hulpbron een onomkeerbaar kantelpunt voor andere hulpbronnen en ecosystemen veroorzaakt. Wanneer de huidige trend doorzetten, is tegen 2050 het equivalent van meer dan twee planeten aarde nodig om de groeiende wereldbevolking te kunnen onderhouden.

Het duurzame aanbod en efficiënt beheer van grondstoffen, waaronder exploratie, winning, verwerking, hergebruik, recycling en vervanging ervan, is essentieel voor het functioneren van moderne samenlevingen en hun economieën. Europese sectoren zoals de bouw, de chemische industrie, de automobielsector, ruimtevaart, machine en apparatuurbouw, die verantwoordelijk zijn voor ongeveer 1,3 biljoen EUR en werkgelegenheid voor circa 30 miljoen mensen, zijn sterk afhankelijk van de toegang tot grondstoffen. De toelevering van grondstoffen aan de Unie komt echter steeds meer onder druk te staan. Verder is de EU sterk afhankelijk van de invoer van strategisch belangrijke grondstoffen, die in alarmerende mate wordt beïnvloed door verstoringen van de markt.

Bovendien beschikt de Unie nog steeds over kostbare mineralen, waarvan de exploratie, winning en verwerking door een gebrek aan toereikende technologieën, door ontoereikend afvalcyclusbeheer en door te weinig investeringen worden beperkt, en door een toenemende mondiale concurrentie worden gehinderd. Gezien het belang van grondstoffen voor het Europees concurrentievermogen, de economie en de toepassing ervan in innovatieve producten, vormen de duurzame levering en het efficiënt beheer van grondstoffen een belangrijke prioriteit voor de Unie.

Het vermogen van de economie om zich aan te passen, zich beter tegen de klimaatverandering te wapenen en grondstofzuiniger te worden en tegelijkertijd concurrerend te blijven, is afhankelijk van de mate van eco-innovatie van maatschappelijke, economische, organisatorische en technologische aard. Met een mondiale markt voor eco-innovatie die een waarde van ongeveer 1 biljoen EUR per jaar vertegenwoordigt en die in 2030 naar verwachting zal zijn verdrievoudigd, biedt eco-innovatie belangrijke mogelijkheden om het concurrentievermogen en de werkgelegenheid in Europese economieën te versterken.

5.2.   Achtergrond en de toegevoegde waarde van de Unie

Als we de Europese en internationale doelstellingen voor broeikasgasemissies en -concentraties willen halen en de gevolgen van de klimaatverandering het hoofd willen bieden, moet er een transitie naar een koolstofarme samenleving plaatsvinden en moeten er kostenbesparende en duurzame technologische en niet-technologische oplossingen en mitigatie- en adaptatiemaatregelen worden ontwikkeld en toegepast, en moet er meer inzicht komen in de reacties die deze uitdagingen in de maatschappij oproepen. De beleidskaders op mondiaal niveau en op het niveau van de Unie moeten voorzien in bescherming, waardering en, waar nodig, herstel van ecosystemen en de biodiversiteit, met als doel hun vermogen om in de toekomst hulpbronnen en diensten te leveren, in stand te houden. De waterproblematiek in rurale, stedelijke en industriële omgevingen moet worden aangepakt om innovatieve watersystemen en hulpbronnenefficiëntie te bevorderen en aquatische ecosystemen te beschermen. Onderzoek en innovatie kunnen bijdragen tot betrouwbare en duurzame toegang tot en winning van grondstoffen in de aardbodem en de zeebodem en tot een aanzienlijk geringer gebruik en veel minder verspilling van hulpbronnen.

De nadruk van Uniemaatregelen ligt derhalve op ondersteuning van belangrijke doelstellingen en beleid van de Unie die de hele innovatiecyclus en de bouwstenen van de kennisdriehoek bestrijken, waaronder de Europa 2020-strategie; de vlaggenschipinitiatieven 'Innovatie-Unie', 'Industriebeleid in een tijd van mondialisering', 'Een digitale agenda voor Europa', en 'Een hulpbronnenefficiënt Europa' en de daaraan gerelateerde routekaart (16); en de routekaart op weg naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050, 'Aanpassing aan de klimaatverandering: naar een Europees actiekader' (17), het grondstoffeninitiatief (18), de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling (19), een geïntegreerd maritiem beleid voor de Unie (20), de kaderrichtlijn mariene strategie, de kaderrichtlijn water en de daarop gebaseerde richtlijnen, de hoogwaterrichtlijn (21), het Actieplan inzake eco-innovatie; en het algemeen milieuactieprogramma van de Unie voor de periode tot en met 2020 (22). Deze acties zullen, waar passend, worden gekoppeld aan relevante Europese innovatiepartnerschappen en initiatieven voor gezamenlijke programmering. Deze maatregelen stellen de maatschappij in staat zich beter te wapenen tegen milieu en klimaatverandering en de beschikbaarheid van grondstoffen te waarborgen.

Gezien de transnationale en mondiale aard van het klimaat en het milieu, de schaal en complexiteit ervan en de internationale dimensie van de toeleveringsketen van grondstoffen, moeten er op EU-niveau en daarbuiten activiteiten worden uitgevoerd. Het multidisciplinaire karakter van het noodzakelijke onderzoek vraagt erom dat aanvullende kennis en middelen worden samengevoegd om deze uitdaging op effectieve en duurzame wijze aan te pakken. Als we het gebruik van hulpbronnen en de milieueffecten willen terugdringen en tegelijkertijd het concurrentievermogen willen versterken, zal er een beslissende maatschappelijke en technologische overgang naar een economie op basis van een duurzame relatie tussen natuur en menselijk welzijn moeten plaatsvinden. Gecoördineerd onderzoek en innovatieactiviteiten zullen zorgen voor meer inzicht en een groter vermogen om in een systeemrelevant en sectoroverschrijdend perspectief voorspellingen te doen over klimaat en milieuveranderingen, en zullen ertoe leiden dat onzekerheden worden weggenomen, kwetsbaarheden, risico's, kosten en kansen worden vastgesteld en beoordeeld, en dat het gamma wordt verbreed en de doeltreffendheid van de maatschappelijke respons, de beleidsaanpak en de oplossingen wordt verbeterd. Maatregelen zullen er tevens op gericht onderzoek en innovatie betere resultaten te doen opleveren en die resultaten beter te verspreiden, ter ondersteuning van beleidsvorming, en hebben tot doel spelers op alle niveaus in de maatschappij in staat te stellen actief deel te nemen aan dit proces.

Vergroting van de beschikbaarheid van grondstoffen vergt gecoördineerde onderzoeks- en innovatie-inspanningen in diverse disciplines en sectoren om te zorgen voor veilige, economisch haalbare, milieuvriendelijke en maatschappelijk aanvaarde oplossingen in de hele waardeketen (exploratie, winning, verwerking, ontwerp, het duurzame gebruik en hergebruik, recycling en vervanging). Innovatie op deze terreinen biedt kansen voor groei en werkgelegenheid alsook innovatieve opties waarbij wetenschap, technologie, de economie, de samenleving, beleid en governance een rol spelen. Om deze redenen zijn er Europese innovatiepartnerschappen inzake efficiënt watergebruik en grondstoffen gecreëerd.

Verantwoorde eco-innovaties kunnen tot waardevolle nieuwe mogelijkheden voor groei en werkgelegenheid leiden. Oplossingen die door middel van maatregelen op EU-niveau zijn ontwikkeld, kunnen tegenwicht bieden voor belangrijke bedreigingen van het industriële concurrentievermogen en de snelle toepassing en replicatie in de gehele interne markt en daarbuiten mogelijk maken. Hierdoor is de overgang naar een groene economie op basis van een duurzaam gebruik van hulpbronnen mogelijk. Partners voor deze benadering zijn onder andere internationale, Europese en nationale beleidsmakers, onderzoeks- en innovatieprogramma's, zowel internationaal als in de lidstaten, Europese bedrijven en industrieën, het Europees Milieuagentschap en nationale milieuagentschappen, en andere belanghebbenden.

Naast bilaterale en regionale samenwerking zullen maatregelen op EU-niveau ook ondersteuning bieden aan relevante internationale inspanningen en initiatieven, waaronder de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC), het Intergouvernementeel Platform inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten (IPBES) en de Groep voor aardobservatie (GEO).

5.3.   De activiteiten op hoofdlijnen

a)   Bestrijding van en aanpassing aan de klimaatverandering

Het doel is innovatieve, kostenbesparende en duurzame aanpassings- en mitigatiemaatregelen en -strategieën te ontwikkelen en te beoordelen, gericht op zowel CO2- als niet-CO2-broeikasgassen en aërosolen alsmede op zowel technologische als niet-technologische groene oplossingen, door het verzamelen van feitenmateriaal ter ondersteuning van weloverwogen, vroegtijdige en effectieve maatregelen en het in netwerken opnemen van de vereiste competenties. De activiteiten zijn erop gericht meer inzicht te verkrijgen in de klimaatverandering en de risico’s waarmee extreme gebeurtenissen en abrupte veranderingen gepaard gaan, om betrouwbare klimaatvoorspellingen te doen, effecten en kwetsbaarheden op mondiaal, regionaal en lokaal niveau; de ontwikkeling van kostenbesparende aanpassings-, risicopreventie- en beheersmaatregelen te beoordelen; en ondersteuning te bieden voor beleid gericht op mitigerende maatregelen en strategieën, met inbegrip van studies betreffende de gevolgen van andere sectorale beleidsmaatregelen.

b)   Bescherming van het milieu, duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen, water, biodiversiteit en ecosystemen

Het doel is kennis en instrumenten te bieden voor het beheer en de bescherming van natuurlijke hulpbronnen, waarmee een duurzaam evenwicht tussen beperkte hulpbronnen en de huidige en toekomstige behoeften van de maatschappij en de economie tot stand kan worden gebracht. De activiteiten zijn gericht op een verbetering van ons inzicht in biodiversiteit en de werking van ecosystemen, hun interacties met sociale systemen en hun rol in de ondersteuning van de economie en het menselijk welzijn; de ontwikkeling van geïntegreerde benaderingen voor de waterproblematiek en de transitie naar het duurzame beheer en gebruik van watervoorraden en waterdiensten; en kennis en instrumenten bieden voor effectieve besluitvorming en de betrokkenheid van de burger.

c)   Het duurzame aanbod van niet-energetische en niet-agrarische grondstoffen waarborgen

Het doel is de kennisbasis inzake grondstoffen te vergroten en innovatieve oplossingen te ontwikkelen voor kostenbesparende, grondstofzuinige en milieuvriendelijke exploratie, winning, verwerking, gebruik en hergebruik, recycling en terugwinning van grondstoffen en voor vervanging van deze grondstoffen door economisch aantrekkelijke en ecologisch duurzame alternatieven met geringere milieueffecten, inclusief gesloten circuitprocessen en -systemen. De activiteiten zijn gericht op het vergroten van de kennisbasis inzake de beschikbaarheid van grondstoffen; het bevorderen van een duurzaam en efficiënt aanbod, gebruik en hergebruik van grondstoffen, inclusief minerale grondstoffen uit de aardbodem en de zeebodem; het vinden van alternatieven voor kritieke grondstoffen en het vergroten van het maatschappelijk bewustzijn met betrekking tot grondstoffen.

d)   De overgang naar een groene economie en maatschappij mogelijk maken door middel van eco-innovatie

Het oogmerk is alle vormen van eco-innovatie die de overgang naar een groene economie mogelijk maken, te stimuleren. Er wordt onder meer voortgebouwd op de activiteiten in het kader van het eco-innovatieprogramma, en deze worden nog verder uitgebreid. Zij zijn gericht op een versterking van eco-innovatieve technologieën, processen, diensten en producten, onder meer door onderzoek naar de wijze waarop de hoeveelheden grondstoffen bij de productie alsmede het verbruik ervan kunnen worden beperkt en in dit verband beletselen kunnen worden weggenomen, alsmede stimulering van de marktpenetratie en replicatie ervan, met speciale aandacht voor KMO's; ondersteuning van innovatief beleid, duurzame economische modellen en maatschappelijke veranderingen; het meten en beoordelen van de voortgang op weg naar een groene economie; en het bevorderen van efficiënt gebruik van hulpbronnen met behulp van digitale systemen.

e)   Alomvattende, onafgebroken werkende, mondiale milieuobservatie- en -informatiesystemen ontwikkelen

Het doel is te zorgen voor de levering van de langetermijngegevens en informatie die nodig zijn om deze uitdaging het hoofd te bieden. De activiteiten zijn gericht op de capaciteiten, technologieën en gegevensinfrastructuren voor aardobservatie en –monitoring, zowel via teledetectie als door metingen ter plaatse, die doorlopend kunnen zorgen voor tijdige en accurate informatie, en op grond waarvan prognoses en verwachtingen kunnen worden geformuleerd. Vrije, open en onbeperkte toegang tot interoperabele gegevens en informatie zal worden aangemoedigd. Doel van de activiteiten is toekomstige operationele activiteiten van het Copernicus-programma te helpen omschrijven en het gebruik van Copernicus-gegevens voor onderzoeksactiviteiten te doen groeien.

f)   Cultureel erfgoed

Het doel is onderzoek te verrichten naar de strategieën, methoden en instrumenten die nodig zijn om in tijden van klimaatverandering het kader te scheppen voor een dynamisch en duurzaam cultureel erfgoed in Europa. Cultureel erfgoed in zijn diverse verschijningsvormen vormt de leefomgeving voor gemeenschappen die veerkrachtig inspelen op velerlei veranderingen. Onderzoek naar cultureel erfgoed vergt een multidisciplinaire aanpak om historisch materiaal beter te kunnen doorgronden. De activiteiten zijn erop gericht om door middel van observatie, monitoring en modelmatige benadering na te gaan hoe groot de veerkracht is, alsook meer inzicht te verwerven in de perceptie van en de reacties op mogelijke dreigingen als gevolg van klimaatverandering, aardbevingen en vulkaanuitbarstingen in gemeenschappen.

6.   Europa in een veranderende wereld: inclusieve, innovatieve en reflexieve samenlevingen

6.1.   Specifieke doelstelling

De specifieke doelstelling is om een betere besef van Europa bij te brengen, oplossingen te bieden en steun te verlenen aan inclusieve, innovatieve en reflexieve Europese samenlevingen in een context van transformaties zonder weerga en een wereldwijd toenemende onderlinge afhankelijkheid.

Europa wordt geconfronteerd met grote sociaaleconomische uitdagingen die van grote invloed zijn op zijn collectieve toekomst. Deze omvatten toenemende onderlinge economische en culturele afhankelijkheden, vergrijzing en demografische verandering, sociale uitsluiting en armoede, integratie en desintegratie, ongelijkheden en migratiestromen, een groter wordende digitale kloof, het bevorderen van een cultuur van innovatie en creativiteit in samenlevingen en ondernemingen, en een tanend vertrouwen in democratische instellingen en tussen burgers binnen en buiten de grenzen. Dit zijn enorm grote uitdagingen die vragen om een gemeenschappelijke Europese benadering, op basis van gedeelde wetenschappelijke kennis die de sociale en de menswetenschappen, onder andere, kunnen verschaffen.

In de Unie bestaan er nog steeds aanzienlijke ongelijkheden tussen landen onderling en binnen landen. In 2011 krijgen de lidstaten in de menselijke ontwikkelingsindex (HDI), een globale maatstaf voor vooruitgang op het gebied van gezondheid, onderwijs en inkomen, een score tussen 0,771 en 0,910, wat aangeeft dat er sprake is van aanzienlijke verschillen tussen landen. Ook bestaan er nog steeds grote ongelijkheden tussen de geslachten: het inkomensverschil tussen mannen en vrouwen in de Unie is bijvoorbeeld gemiddeld nog steeds 17,8 % in het voordeel van mannen (23). In 2011 liep een op de zes EU burgers (ongeveer 80 miljoen mensen) het risico om in armoede te vervallen. De afgelopen twee decennia is de armoede onder jongvolwassenen en gezinnen met kinderen gestegen. De jeugdwerkloosheid is meer dan 20 %. 150 miljoen Europeanen (circa 25 %) hebben nog nooit gebruik gemaakt van internet en zullen mogelijk nooit beschikken over voldoende digitale geletterdheid. De politieke apathie en polarisatie tijdens verkiezingen is ook toegenomen, waaruit blijkt dat het vertrouwen van de burgers in de huidige politieke systemen afneemt.

Deze cijfers wijzen erop dat sommige sociale groepen en gemeenschappen aanhoudend buiten de boot vallen als het gaat om sociale en economische ontwikkeling en/of democratische politiek. Deze ongelijkheden staan niet alleen de ontwikkeling van de maatschappij in de weg, zij hinderen ook de economieën van de Unie en verminderen de onderzoeks- en innovatiecapaciteit in en tussen landen.

Bij het aanpakken van deze ongelijkheden zal het bevorderen van een klimaat waarin de Europese, de nationale en de etnische identiteit naast elkaar kunnen bestaan en elkaar kunnen verrijken, allesbepalend zijn.

Bovendien zal het aantal Europeanen ouder dan 65 naar verwachting fors, met 42 %, toenemen, van 87 miljoen in 2010 naar 124 miljoen in 2030. Dit vormt een grote uitdaging voor de economie, de samenleving en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën.

De productiviteit en de economische groeicijfers in Europa nemen verhoudingsgewijs al vier decennia af. Verder lopen het aandeel van Europa in de wereldwijde kennisproductie en de voorsprong op het gebied van innovatieprestaties snel terug ten opzichte van die van belangrijke opkomende economieën zoals Brazilië en China. Europa heeft weliswaar een krachtige onderzoeksbasis, maar het moet daarvan voortvarend profijt trekken voor innovatieve goederen en diensten.

Het is bekend dat Europa meer in wetenschap en innovatie moet investeren en dat deze investeringen ook beter dan in het verleden moeten worden gecoördineerd. Sinds de financiële crisis zijn de economische en sociale ongelijkheden in Europa nog verder toegenomen, en een terugkeer naar de economische groeicijfers van vóór de crisis lijkt voor de meeste landen van de Unie ver weg. De huidige crisis doet ook vermoeden dat de uitdaging ligt in crisisoplossingen die een afspiegeling zijn van de heterogeniteit van de lidstaten en hun uiteenlopende belangen.

Deze uitdagingen moeten we gezamenlijk en op innovatieve en multidisciplinaire manieren het hoofd bieden omdat ze elkaar op complexe en vaak onverwachte manieren beïnvloeden. Innovatie leidt mogelijk tot een zwakkere integratie, zoals te zien is bij verschijnselen zoals de digitale kloof of arbeidsmarktsegmentatie. Sociale innovatie en maatschappelijk vertrouwen zijn soms moeilijk in beleid te verenigen, bijvoorbeeld in achterstandswijken in grote Europese steden. Bovendien zet het samenspel van innovatie en zich ontwikkelende behoeften van burgers beleidsmakers en economische en maatschappelijke spelers er ook toe aan nieuwe antwoorden te zoeken waarmee ze over gevestigde grenzen tussen sectoren, activiteiten, goederen of diensten heenstappen. Uit verschijnselen zoals de groei van internet, de financiële systemen, de vergrijzende economie en de ecologische maatschappij blijkt duidelijk dat bij het nadenken over en inspelen op deze kwesties de dimensies van integratie en innovatie moeten worden overschreden.

Gezien de complexiteit die inherent is aan deze uitdagingen alsmede de verdere ontwikkeling van de behoeften, is het derhalve noodzakelijk om innovatief onderzoek en nieuwe slimme technologieën, processen en methoden, sociale-innovatiemechanismen, gecoördineerde maatregelen en beleid te ontwikkelen waarmee voor Europa belangrijke ontwikkelingen kunnen worden voorspeld en beïnvloed. Er is behoefte aan een hernieuwd inzicht in de bepalende factoren van innovatie. Daarnaast is er behoefte aan inzicht in de onderliggende trends en effecten die zich met betrekking tot deze uitdagingen voordoen. Succesvolle vormen van solidariteit, gedrag, coördinatie en creativiteit die Europa op het vlak van inclusieve, innovatieve en reflexieve samenlevingsvormen van andere regio's in de wereld onderscheiden, moeten worden herontdekt of heruitgevonden.

Dit vraagt ook om een strategischer benadering van samenwerking met derde landen die gebaseerd is op een beter begrip van het verleden van de Unie en haar huidige en toekomstige rol als wereldspeler.

6.2.   Achtergrond en de toegevoegde waarde van de Unie

Deze uitdagingen overstijgen de landsgrenzen en vragen dus om complexere vergelijkende analyses om een basis te ontwikkelen waarop het nationale en Europese beleid beter inzichtelijk kan worden gemaakt. In dergelijke vergelijkende analyses moeten mobiliteit (van personen, goederen, diensten en kapitaal maar ook van competenties, kennis en ideeën) en vormen van institutionele samenwerking, interculturele interacties en internationale samenwerking aan de orde komen. Zolang we onvoldoende inzicht hebben in deze uitdagingen en we er niet beter op anticiperen, zullen Europese landen er door de krachten van de mondialisering ook eerder toe worden aangezet met elkaar te concurreren dan samen te werken, waardoor de nadruk meer op de verschillen in Europa komt te liggen dan op de overeenkomsten en het juiste evenwicht tussen samenwerking en concurrentie. Wanneer dergelijke kritieke aangelegenheden, sociaaleconomische uitdagingen incluis, alleen op nationaal niveau worden aangepakt, bestaat het gevaar dat middelen op inefficiënte wijze worden aangewend, dat problemen worden geëxternaliseerd naar andere Europese en niet-Europese landen en dat sociale, economische en politieke spanningen in ernst toenemen met rechtstreekse gevolgen voor de doelstellingen van de Verdragen ten aanzien van de Europese waarden, met name titel I van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

Om inclusieve, innovatieve en reflexieve samenlevingen inzichtelijk te maken, te analyseren en op te bouwen, heeft Europa een respons nodig die het potentieel aan gemeenschappelijke ideeën over de toekomst van Europa ontsluit met het oog op de ontwikkeling van nieuwe kennis, technologieën en capaciteiten. In het concept van inclusieve samenlevingen wordt de veelheid aan culturen, regio's en sociaaleconomische achtergronden als één van Europa's sterke punten aangemerkt. Die diversiteit moet een bron van innovatie en ontwikkeling worden. Een dergelijke inspanning zal Europa helpen om de uitdagingen niet alleen intern maar ook als mondiale speler op het internationale toneel het hoofd te bieden. Op deze manier kunnen lidstaten ook profiteren van ervaringen die elders zijn opgedaan en zullen zij hun eigen specifieke maatregelen beter kunnen afstemmen op hun eigen context.

Een centrale taak in verband met deze maatschappelijke uitdaging zal derhalve bestaan uit het stimuleren van nieuwe samenwerkingsvormen tussen landen binnen de EU en wereldwijd alsook in relevante onderzoeks- en innovatiegemeenschappen. Door sociale en technologische innovatieprocessen te ondersteunen, slimme en participerende overheden aan te moedigen, informatie aan te leveren voor empirisch onderbouwde beleidsvorming en deze vorm van beleid te stimuleren, zullen we de relevantie van al deze activiteiten voor beleidsmakers, maatschappelijke en economische spelers en burgers vergroten. Onderzoek en innovatie zijn een randvoorwaarde voor het concurrentievermogen van Europese ondernemingen en diensten, waarbij bijzondere aandacht moet uitgaan naar duurzaamheid, beter onderwijs, meer werkgelegenheid en armoedebestrijding.

De financiering door de Unie in het kader van deze uitdaging steunt zo de ontwikkeling, uitvoering en aanpassing van belangrijk EU-beleid, met name prioriteiten van de Europa 2020-strategie. Waar en wanneer dat dienstig is, zullen er ook raakvlakken zijn met initiatieven voor gezamenlijke programmering, zoals "Cultureel erfgoed", "Langer en beter leven" en "Een stedelijk Europa", en er zal coördinatie plaatsvinden met de eigen acties van het JRC.

6.3.   De activiteiten op hoofdlijnen

6.3.1.   Op integratie gerichte samenlevingen

Het doel is een groter inzicht te verwerven in de maatschappelijke wijzigingen in Europa en de gevolgen daarvan op de sociale samenhang, en om de sociale, economische en politieke integratie en de positieve interculturele dynamiek in Europa en met internationale partners te analyseren en te ontwikkelen door middel van vernieuwende wetenschap en interdisciplinariteit, technologische vorderingen en organisatorische innovaties. De voornaamste uitdagingen met betrekking tot de Europese modellen voor sociale samenhang en welzijn waarvoor oplossingen moeten worden gevonden zijn, onder andere, migratie, integratie, demografische verandering, vergrijzing en beperkingen, onderwijs en een leven lang leren, evenals terugdringing van de armoede en sociale uitsluiting, waarbij de regionale en culturele verscheidenheden steeds in aanmerking moeten worden genomen.

Onderzoek in de sociale en de menswetenschappen speelt hierin een leidende rol, omdat in dit onderzoek veranderingen in tijd en ruimte worden bestudeerd en scenario's voor de toekomst kunnen worden verkend. Europa heeft een zeer lange geschiedenis van onderlinge samenwerking én conflicten. De dynamische interactie tussen culturen werkt inspirerend en schept kansen. Er is onderzoek nodig naar de behoefte aan identiteit en aan identificatie zoals die leeft in de verschillende gemeenschappen, regio's en naties. Onderzoek zal beleidsmakers ondersteuning bieden bij de vormgeving van beleid om de werkgelegenheid te stimuleren, armoede te bestrijden en de ontwikkeling te voorkomen van diverse vormen van scheidslijnen, conflicten en politieke en sociale uitsluiting, discriminatie en ongelijkheden, zoals genderongelijkheden of ongelijkheden tussen de generaties, discriminatie op grond van handicap of etnische afkomst, of digitale of innovatiekloven binnen Europese samenlevingen en in andere regio's van de wereld. Onderzoek zal met name een bijdrage leveren bij de uitvoering en aanpassing van de Europa 2020-strategie en de brede externe maatregelen van de Unie.

De activiteiten zijn gericht op het inzichtelijk maken en stimuleren of uitvoeren van:

a)

de mechanismen ter bevordering van slimme, duurzame en inclusieve groei;

b)

betrouwbare organisaties, praktijken, diensten en beleidsmaatregelen die nodig zijn om in Europa veerkrachtige, inclusieve, open, participerende en creatieve samenlevingen te bouwen, vooral vanuit de optiek van migratie, integratie en demografische verandering;

c)

de rol van Europa als wereldspeler, met name wat betreft mensenrechten en recht op wereldniveau;

d)

het bevorderen van duurzame en inclusieve leefomgevingen door innovatieve ruimtelijke en stedelijke planning en ontwerpen.

6.3.2.   Innovatieve samenlevingen

Het doel is de ontwikkeling van innovatieve samenlevingen en beleid in Europa te stimuleren door burgers, het maatschappelijk middenveld, ondernemingen en gebruikers te betrekken bij onderzoek en innovatie en door gecoördineerd onderzoeks- en innovatiebeleid te stimuleren in de context van de mondialisering en de noodzaak van het bevorderen van de hoogste ethische normen. Er zal in het bijzonder ondersteuning worden geboden bij de ontwikkeling van de Europese onderzoeksruimte en de ontwikkeling van raamvoorwaarden voor innovatie.

Kennis van cultuur en maatschappij is een belangrijke bron van creativiteit en innovatie, met inbegrip van innovatie ten behoeve van het bedrijfsleven, de openbare sector en de samenleving. Vaak gaan ook sociale en door gebruikers aangestuurde innovaties aan de ontwikkeling van innovatieve technologieën, diensten en economische processen vooraf. De creatieve sector vormt een belangrijk wapen dat voor het aanpakken van maatschappelijke uitdagingen en voor concurrentiekracht kan worden ingezet. Correlaties tussen sociale en technologische innovatie zijn complex, en zelden lineair, en verder onderzoek, inclusief sectordoorsnijdend en multidisciplinair onderzoek, is nodig naar de ontwikkeling van alle categorieën van innovatie en activiteiten die worden gefinancierd, om de doeltreffende ontwikkeling ervan in de toekomst te stimuleren.

De activiteiten zijn erop gericht:

a)

de empirische onderbouwing en de steun voor het vlaggenschipinitiatief 'Innovatie-Unie' en de EOR te versterken;

b)

nieuwe vormen van innovatie te verkennen, met bijzondere aandacht voor sociale innovatie en creativiteit, en te begrijpen hoe alle vormen van innovatie worden ontwikkeld, en vervolgens met succes worden bekroond of mislukken;

c)

uit het innoverend, creatief en productief potentieel van alle generaties te putten;

d)

samenhangende en doeltreffende samenwerking met derde landen te bevorderen.

6.3.3.   Reflexieve samenlevingen - cultureel erfgoed en de Europese identiteit

Het doel is bij te dragen tot een beter begrip van Europa's intellectuele fundamenten – de geschiedenis van Europa en de veelheid aan Europese en niet-Europese invloeden – als bron van inspiratie voor de tijd waarin wij leven. Europa wordt gekenmerkt door een veelheid aan volkeren (waaronder minderheden en inheemse volkeren), tradities en regionale en nationale identiteiten alsmede door verschillen in economische en maatschappelijke ontwikkeling. Migratie en mobiliteit, media, bedrijfsleven en vervoer dragen bij tot de verscheidenheid aan meningen en levensstijlen. Die verscheidenheid en de kansen die zij biedt, moeten worden onderkend en in aanmerking worden genomen.

Europese collecties in traditionele en digitale bibliotheken, archieven, musea, galerieën en andere publieke instellingen herbergen een schat aan waardevolle, onontgonnen documenten en studie-objecten. In combinatie met het niet-materiële erfgoed vormen deze archiefbronnen de geschiedenis van individuele lidstaten, maar ook het collectieve erfgoed van een Unie die mettertijd gestalte heeft gekregen. Deze materialen moeten ontsloten worden, ook met nieuwe technologieën, zodat wetenschappers en burgers door het archief van het verleden hun blik op de toekomst kunnen richten. Deze vormen van cultureel erfgoed moeten in stand worden gehouden en toegankelijk worden gemaakt om het engagement dat in onze tijd binnen en tussen de Europese culturen leeft, te laten gedijen, en dragen bij tot duurzame economische groei.

De activiteiten zijn erop gericht:

a)

het Europees erfgoed en geheugen en de Europese identiteit, integratie, culturele interactie en vertaling te bestuderen, met inbegrip van de desbetreffende uitingen in culturele en wetenschappelijke collecties, archieven en musea, om de hedendaagse mens beter te informeren en hem meer inzicht in zijn leefwereld te geven dankzij rijkere interpretaties van het verleden;

b)

onderzoek te verrichten naar de geschiedenis, de literatuur, de kunst, de filosofie en de religies van Europese landen en regio's en de manier waarop zij de verscheidenheid in het hedendaagse Europa vorm hebben gegeven;

c)

onderzoek te verrichten naar de rol van Europa in de wereld, naar de banden met regio's in de rest van de wereld en de wederzijdse invloeden, alsook naar de kijk van de buitenwereld op Europese culturen.

7.   Een veilige samenleving - de vrijheid en veiligheid van Europa en haar burgers beschermen

7.1.   Specifieke doelstelling

De specifieke doelstelling is veilige Europese samenlevingen te bevorderen in een context van ongekende transformaties en wereldwijd toenemende onderlinge afhankelijkheden en dreigingen en de Europese cultuur van vrijheid en recht daarbij steviger te verankeren.

De vrede in Europa was nog nooit zo duurzaam en het veiligheidsniveau waarvan de Europese burgers kunnen profiteren ligt hoog in vergelijking met elders in de wereld. Europa blijft echter kwetsbaar in de context van de steeds sterkere mondialisering, die ertoe leidt dat samenlevingen te kampen krijgen met bedreigingen en uitdagingen op veiligheidsgebied die steeds omvangrijker en complexer worden.

De dreiging van grootschalige militaire aanvallen is afgenomen, en de veiligheidsproblematiek ligt nu vooral in nieuwe veelzijdige, onderling verbonden en transnationale dreigingen. Aspecten zoals mensenrechten, milieuschade, politieke stabiliteit en democratie, sociale kwesties, culturele en godsdienstige identiteit of immigratie moeten in aanmerking worden genomen. In die context zijn de interne en externe aspecten van veiligheid onlosmakelijk met elkaar verbonden. Om de vrijheid en de veiligheid te beschermen, moet de Unie effectieve oplossingen bedenken, door gebruik te maken van een omvattende en innovatieve reeks veiligheidsinstrumenten. Onderzoek en innovatie kunnen een ondersteunende rol spelen, maar volstaan niet om de veiligheid te garanderen. Onderzoeks- en innovatieactiviteiten moeten gericht zijn op het begrijpen, detecteren, voorkomen en afschrikken van bedreigingen voor de veiligheid en op het voorbereiden op en beschermen tegen zulke bedreigingen. Voorts bestaan er op veiligheidsgebied fundamentele uitdagingen waarop een onafhankelijke en sectorspecifieke behandeling geen vat heeft, maar die eerder om een ambitieuze, gecoördineerde en holistische benadering vragen.

Burgers worden steeds vaker geconfronteerd met diverse vormen van onveiligheid in verband met misdaad, geweld, terrorisme, natuurrampen of door de mens veroorzaakte rampen, cyberaanvallen of privacyschendingen en andere vormen van sociale en economische misstanden.

Volgens schattingen worden in Europa jaarlijks mogelijk tot wel 75 miljoen mensen direct het slachtoffer van misdaad (24). De directe kosten van misdaad, terrorisme, illegale activiteiten, geweld en rampen in Europa in 2010 worden geraamd op minstens 650 miljard EUR (ongeveer 5 % van het bbp van de Unie). De fatale gevolgen van terrorisme zijn al gebleken in verschillende delen van Europa en wereldwijd, waarbij veel mensen om het leven zijn gekomen en aanzienlijke economische verliezen zijn opgetreden. Het heeft ook een aanzienlijke culturele en mondiale impact.

Burgers, bedrijven en instellingen worden steeds vaker betrokken bij digitale interacties en transacties op terreinen van het maatschappelijke, financiële en commerciële leven, maar de ontwikkeling van internet heeft ook geleid tot cybercriminaliteit die jaarlijks miljarden euro's kost, tot cyberaanvallen op kritieke infrastructuren en tot privacyschendingen waar personen en entiteiten in heel Europa het slachtoffer van worden. Veranderingen in de aard en het gevoel van onveiligheid in het dagelijks leven beïnvloeden waarschijnlijk niet alleen het vertrouwen van burgers in instellingen maar ook hun onderlinge vertrouwen.

Om op deze bedreigingen te anticiperen en ze te voorkomen en te beheren is het noodzakelijk de oorzaken te begrijpen, innovatieve technologieën, oplossingen, prognose-instrumenten en kennis te ontwikkelen en toe te passen, samenwerking tussen leveranciers en gebruikers te bevorderen, civiele-veiligheidsoplossingen te vinden, het concurrentievermogen van de Europese veiligheidssector en de Europese dienstensector, ICT-diensten daaronder begrepen, te verbeteren en misbruik van privacy en schendingen van de mensenrechten op internet en elders te voorkomen en te bestrijden, onder vrijwaring van de individuele rechten en vrijheden van de Europese burger.

Met het oog op een betere grensoverschrijdende samenwerking van de verschillende soorten nooddiensten moet er aandacht gaan naar interoperabiliteit en normalisatie.

Aangezien er interactie dient te zijn tussen het veiligheidsbeleid en de verschillende vormen van sociaal beleid, is het scherper profileren van de maatschappelijke dimensie van veiligheidsonderzoek tot slot een belangrijk aspect van deze maatschappelijke uitdaging.

Respect voor de fundamentele waarden als vrijheid, democratie, gelijkheid en de rechtsstaat moet aan de basis liggen van alle activiteiten die er in het kader van deze uitdaging op gericht zijn de veiligheid van de Europese burgers te verzekeren.

7.2.   Achtergrond en de toegevoegde waarde van de Unie

De Unie en haar burgers, industrie en internationale partners worden geconfronteerd met allerhande bedreigingen van de veiligheid, zoals misdaad, terrorisme, illegale handel en massale noodgevallen als gevolg van natuurrampen of door de mens veroorzaakte rampen. Deze bedreigingen kunnen grensoverschrijdend zijn en gericht zijn tegen fysieke doelwitten of de cyberspace, waarbij aanslagen uit verschillende hoeken kunnen komen. Aanvallen op informatie- of communicatiesystemen van overheidsdiensten of particuliere instanties, bijvoorbeeld, hebben niet alleen tot gevolg dat burgers hun vertrouwen in informatie- en communicatiesystemen gaan verliezen, dat rechtstreekse financiële verliezen worden geleden en dat bedrijven kansen mislopen, zij kunnen ook ernstige gevolgen hebben voor kritieke infrastructuur en diensten, zoals energievoorziening, luchtvaart en ander vervoer, water- en voedselvoorziening, gezondheidszorg, de financiële sector en telecommunicatie.

Het risico bestaat dat deze bedreigingen de fundamenten van onze samenleving aantasten. Technologie en creatief design kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan alle vormen van respons op deze bedreigingen. Maar bij het ontwikkelen van nieuwe oplossingen moet voor ogen worden gehouden of de middelen adequaat zijn en zij het juiste antwoord vormen op de wensen van de samenleving, met name wat betreft de waarborgen voor de fundamentele rechten en vrijheden van burgers.

Veiligheid vormt tot slot ook een grote economische uitdaging, in het licht van het aandeel van Europa in de wereldwijd snelgroeiende veiligheidsmarkt. Gelet op de potentiële impact van bepaalde bedreigingen op diensten, netwerken en bedrijven, is het inzetten van adequate beveiligingsoplossingen van kritiek belang geworden voor de economie en voor het concurrentievermogen van de Europese maakindustrie. Samenwerking tussen de lidstaten, maar ook met derde landen en internationale organisaties, vormt een onderdeel van deze uitdaging.

De financiering van onderzoek en innovatie door de Unie in het kader van deze maatschappelijke uitdaging steunt zo de ontwikkeling, uitvoering en aanpassing van belangrijk EU-beleid, met name prioriteiten van de Europa 2020-strategie, het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, de EU-strategie voor interne veiligheid, en het vlaggenschipinitiatief 'Een digitale agenda voor Europa'. Er zal afstemming plaatsvinden met de eigen acties van het JRC.

7.3.   De activiteiten op hoofdlijnen

Het doel is het EU-beleid voor interne en externe veiligheid te ondersteunen en cyberveiligheid, vertrouwen en privacy op de digitale interne markt te waarborgen, en tevens het concurrentievermogen van de veiligheidssector en leveranciers van beveiligingsdiensten, inclusief de ICT, in de Unie te vergroten. De activiteiten zullen onder meer gericht zijn op onderzoek en ontwikkeling inzake innoverende oplossingen van de volgende generatie, door te werken aan vernieuwende concepten, ontwerpen en interoperabele normen. Dit zal geschieden door het ontwikkelen van innovatieve technologieën en oplossingen waarmee veiligheidslacunes kunnen worden verholpen en het risico van veiligheidsdreigingen kan worden beperkt.

In deze doelgerichte maatregelen zullen de behoeften van verschillende eindgebruikers (burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en overheden, waaronder nationale en internationale instanties, instanties op het gebied van civiele bescherming, wetshandhaving, grensbewaking, enz.) worden geïntegreerd, zodat rekening kan worden gehouden met het ontstaan van veiligheidsrisico's, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de nodige maatschappelijke aspecten.

De activiteiten zijn erop gericht:

a)

misdaad, de verschillende vormen van illegale handel en terrorisme te bestrijden, onder meer door terroristische ideeën en overtuigingen inzichtelijk te maken en te bestrijden;

b)

de bestendigheid van kritieke infrastructuren, aanvoerketens en vervoerswijzen te beschermen en te verbeteren;

c)

de veiligheid te versterken door middel van grensbeheer;

d)

de cyberveiligheid te verbeteren;

e)

de crisis- en rampenbestendigheid van Europa te vergroten;

f)

de privacy en vrijheid, ook op het internet, te waarborgen en de maatschappelijke, juridische en ethische aspecten van alle domeinen van veiligheid, risico en beheer inzichtelijker te maken;

g)

de normalisatie en interoperabiliteit van systemen, mede ten behoeve van de nooddiensten, te verbeteren.

h)

het externe veiligheidsbeleid van de EU, inclusief conflictpreventie en vredesopbouw, te ondersteunen.

DEEL IV

TOPKWALITEIT VERSPREIDEN EN DEELNAME VERBREDEN

1.   Specifieke doelstelling

De specifieke doelstelling bestaat erin het potentieel van het in Europa aanwezige talent ten volle te benutten en ervoor te zorgen dat de voordelen van een door innovatie aangestuurde economie geoptimaliseerd worden en breed verdeeld worden over de hele Unie overeenkomstig het beginsel van topkwaliteit.

Ondanks de recente neiging tot convergentie van de innovatieprestaties van individuele landen en regio's, bestaan er nog steeds duidelijke verschillen tussen de lidstaten. Voorts dreigt de huidige financiële crisis de kloof te vergroten doordat de nationale begrotingen onder druk komen te staan. Het is van cruciaal belang voor het Europese concurrentievermogen en het vermogen om maatschappelijke uitdagingen in de toekomst aan te pakken, dat het potentieel van het in Europa aanwezige talent wordt benut en dat de voordelen van innovatie in de gehele Unie worden geoptimaliseerd en verspreid.

2.   Achtergrond en de toegevoegde waarde van de Unie

Om een duurzame, inclusieve en slimme samenleving tot stand te brengen, moet Europa de in de Unie beschikbare informatie zo goed mogelijk benutten en onbenut onderzoeks- en innovatiepotentieel ontsluiten.

Doordat zij gebundelde topkwaliteit voeden en verbinden, zullen de voorgestelde activiteiten de EOR helpen versterken.

3.   De activiteiten op hoofdlijnen

Door middel van de volgende maatregelen zijn specifieke acties dienstig voor de verspreiding van topkwaliteit en een bredere deelname:

Teamvorming tussen vooraanstaande onderzoeksinstellingen en regio's met een achterstand op het gebied van OOI, gericht op de oprichting van nieuwe (of een ingrijpende vernieuwing van bestaande) kenniscentra in lidstaten en regio's met een achterstand op het gebied van OOI.

Samenwerkingsverbanden tussen onderzoeksinstellingen, gericht op het aanmerkelijk versterken van een bepaald onderzoeksveld in een opkomende instelling door middel van banden tussen ten minste twee internationaal toonaangevende instellingen op een bepaald gebied.

Het opzetten van EOR-leerstoelen om vooraanstaande wetenschappers aan te trekken voor instellingen met een duidelijk potentieel voor toponderzoek, om deze instellingen te helpen dit potentieel volledig te verwezenlijken en zo een gelijk speelveld te creëren voor onderzoek en innovatie in de EOR. De mogelijkheid tot synergie met de activiteiten van de ERC moet worden onderzocht.

Een beleidsondersteuningsfaciliteit om het ontwerpen, uitvoeren en evalueren van nationaal/regionaal onderzoeks- en innovatiebeleid te verbeteren.

Ondersteuning van de toegang tot internationale netwerken voor toponderzoekers en -innoveerders die onvoldoende in Europese en internationale netwerken, zoals COST, betrokken zijn.

Het versterken van de bestuurlijke en operationele capaciteit van transnationale netwerken van nationale contactpunten, onder meer door middel van opleiding, zodat zij potentiële deelnemers beter kunnen ondersteunen.

DEEL V

WETENSCHAP MET EN VOOR DE SAMENLEVING

1.   Specifieke doelstelling

Het doel bestaat erin effectieve samenwerking tussen de wetenschap en de samenleving tot stand te brengen, nieuw talent voor wetenschappelijke beroepen te rekruteren en excellente wetenschap aan maatschappelijk bewustzijn en maatschappelijke verantwoordelijkheid te koppelen.

2.   Achtergrond en toegevoegde waarde van de Unie

De kracht van het Europees wetenschaps- en technologiestelsel is afhankelijk van het vermogen ervan om talent en ideeën te benutten, ongeacht de herkomst. Dit kan alleen worden bewerkstelligd als er een succesvolle, rijke dialoog en actieve samenwerking tussen wetenschap en samenleving worden opgezet met het oog op een meer verantwoordelijke wetenschap en de ontwikkeling van beleid dat relevanter is voor de burgers. De snelle vooruitgang van het moderne wetenschappelijke onderzoek en de innovatie hebben belangrijke ethische, juridische en maatschappelijke vraagstukken opgeworpen die van invloed zijn op de betrekkingen tussen wetenschap en samenleving. Betere samenwerking tussen wetenschap en samenleving met het oog op meer maatschappelijke en politieke steun voor wetenschap en technologie in alle lidstaten wordt een steeds belangrijker probleem, dat nog nijpender is geworden door de huidige economische crisis. Voor overheidsinvesteringen in wetenschap is een groot maatschappelijk en politiek draagvlak vereist waarbinnen wetenschap hoog aangeschreven staat, mensen opgeleid zijn in en op de hoogte zijn van de processen en de bijdrage van wetenschap aan kennis, de samenleving en economische vooruitgang weten te erkennen.

3.   De activiteiten op hoofdlijnen

De activiteiten zijn erop gericht:

a)

wetenschappelijke en technologische loopbanen aantrekkelijk te maken voor jonge studenten, en duurzame interactie tussen scholen, onderzoeksinstellingen, het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties te bevorderen;

b)

gendergelijkheid in het bijzonder te stimuleren door het steunen van structurele veranderingen in de organisatie van onderzoeksinstellingen en in de inhoud en opzet van onderzoeksactiviteiten;

c)

de maatschappelijke dimensie te integreren in wetenschap, innovatie, beleid en activiteiten om recht te doen aan de belangen en waarden van burgers, en om de kwaliteit, de relevantie, de maatschappelijke acceptatie en de duurzaamheid van de resultaten van onderzoek en innovatie op uiteenlopende gebieden, van maatschappelijke innovatie tot biotechnologie en nanotechnologie, te vergroten;

d)

burgers er door middel van formeel en informeel wetenschapsonderricht toe aan te moedigen zich voor wetenschap te interesseren, en de verspreiding van op wetenschap stoelende activiteiten te bevorderen, in het bijzonder in wetenschapscentra en via andere geëigende kanalen;

e)

de toegankelijkheid en het gebruik van de resultaten van door de overheid gefinancierd onderzoek te ontwikkelen;

f)

de governance zodanig te organiseren dat alle belanghebbenden (onderzoekers, overheidsinstanties, het bedrijfsleven en organisaties van het maatschappelijk middenveld) werken aan de ontwikkeling van verantwoord onderzoek en verantwoorde innovatie waarin aandacht geschonken wordt aan de behoeften en de wensen van de samenleving, en het bevorderen van een ethisch kader voor onderzoek en innovatie;

g)

bij onderzoeks- en innovatie-activiteiten passende, proportionele voorzorgsmaatregelen te treffen door te anticiperen op de mogelijke gevolgen op het gebied van milieu, gezondheid en veiligheid en die te beoordelen;

h)

de kennis over wetenschappelijke communicatie te vergroten om de kwaliteit en doeltreffendheid van contacten tussen wetenschappers, algemene media en de bevolking te verbeteren.

DEEL VI

NIET-NUCLEAIRE EIGEN ACTIES VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK CENTRUM VOOR ONDERZOEK (JRC)

1.   Specifieke doelstelling

De specifieke doelstelling is klantgestuurde wetenschappelijke en technische ondersteuning van het beleid van de Unie te bieden en tegelijkertijd flexibel in te spelen op nieuwe beleidsbehoeften.

2.   Achtergrond en de toegevoegde waarde van de Unie

De Unie heeft een ambitieuze beleidsagenda tot 2020 opgesteld, gericht op een reeks complexe en onderling verbonden uitdagingen zoals duurzaam beheer van hulpbronnen en concurrentievermogen. Om deze uitdagingen het hoofd te kunnen bieden is krachtig wetenschappelijk bewijs nodig vanuit verschillende wetenschappelijke disciplines, en dat een goede beoordeling van beleidsopties mogelijk maakt. Het JRC zal, in zijn rol van wetenschappelijke dienst voor beleidsmakers van de Unie, in alle stadia van de beleidsvormingscyclus, van ontwerp tot uitvoering en beoordeling, de noodzakelijke wetenschappelijke en technische ondersteuning bieden. Om een bijdrage te leveren aan deze specifieke doelstelling richt het zijn onderzoek duidelijk op beleidsprioriteiten van de Unie en werkt aan het vergroten van grensoverschrijdende competenties en samenwerking met de lidstaten.

Doordat het JRC niet afhankelijk is van speciale belangen, noch particulier noch nationaal, en een rol vervult als wetenschappelijk technische referentiebron, verloopt de noodzakelijke consensusvorming tussen belanghebbenden en beleidsmakers gemakkelijker. De lidstaten en de EU-burgers profiteren van het onderzoek van het JRC. Dit is het meest zichtbaar op terreinen zoals gezondheid en consumentenbescherming, milieu, veiligheid en beveiliging, en crisis- en rampenbestrijding.

Meer welbepaald profiteren de lidstaten en de regio’s van de steun van het JRC voor hun slimme specialisatiestrategieën.

Het JRC is een integraal onderdeel van de EOR en zal door middel van nauwe samenwerking met collega's en belanghebbenden, het optimaliseren van de toegang tot de faciliteiten, de opleiding van onderzoekers en nauwe samenwerking met lidstaten en internationale instellingen die vergelijkbare doelstellingen nastreven, het functioneren van de Europese onderzoeksruimte actief blijven ondersteunen. Op deze wijze wordt ook de integratie van nieuwe lidstaten en geassocieerde landen bevorderd, voor welke het JRC specifieke opleidingscursussen over de wetenschappelijk-technische basis van de EU-wetgeving zal blijven bieden. Het JRC zal coördinatieverbindingen tot stand brengen met andere relevante, specifieke Horizon 2020-doelstellingen. Als aanvulling op zijn eigen acties en met het oog op verdere integratie en het onderhouden van netwerken in de Europese onderzoeksruimte, zal het JRC in het kader van Horizon 2020 mogelijk ook deelnemen aan acties onder contract en aan coördinatie-instrumenten op terreinen waar het beschikt over de relevante kennis om toegevoegde waarde voor de Unie te realiseren.

3.   De activiteiten op hoofdlijnen

De activiteiten van het JRC in het kader van Horizon 2020 zijn gericht op de beleidsprioriteiten van de Unie en de maatschappelijke uitdagingen die daaraan ten grondslag liggen. Deze activiteiten zijn afgestemd op de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, en op de titels 'Veiligheid en burgerschap' en 'Europa als wereldspeler' van het meerjarig financieel kader voor 2014-2020.

De voornaamste competentiegebieden van het JRC zijn energie, vervoer, milieu en klimaatverandering, landbouw en voedselzekerheid, gezondheid en consumentenbescherming, informatie en communicatietechnologie, referentiemateriaal, en veiligheid en beveiliging (waaronder nucleaire veiligheid en beveiliging in het kader van het Euratom programma). De acties van het JRC op deze gebieden zullen worden uitgevoerd met inachtneming van relevante initiatieven op het niveau van de regio's, de lidstaten of de Unie, met het oogmerk gestalte te geven aan de EOR.

De capaciteit van deze competentiegebieden wordt sterk uitgebreid met het oog op de volledige beleidscyclus en de beoordeling van beleidsopties. Dit omvat

a)

anticipatie en prognoses – proactieve strategische informatie over trends en gebeurtenissen op het gebied van wetenschap, technologie en de maatschappij en de mogelijke gevolgen ervan voor het overheidsbeleid;

b)

economische aspecten – een geïntegreerde dienst gericht op de wetenschappelijk technische en de macro-economische aspecten;

c)

modellering – gericht op duurzaamheid en economische aspecten en verminderde afhankelijkheid van de Commissie van externe leveranciers inzake cruciale scenarioanalyses;

d)

beleidsanalyse – om sectoroverschrijdend onderzoek van beleidsopties mogelijk te maken;

e)

effectbeoordeling – wetenschappelijk bewijs leveren ter ondersteuning van beleidsopties.

Het JRC zal onderzoek van topniveau en uitgebreide interactie met onderzoeksinstellingen als basis blijven beschouwen voor geloofwaardige en krachtige wetenschappelijk-technische beleidsondersteuning. Daartoe zal het de samenwerking met Europese en internationale partners versterken, onder andere door deel te nemen aan acties onder contract. Het zal ook verkennend onderzoek verrichten en op selectieve basis werken aan de vorming van competenties op het gebied van opkomende, beleidsrelevante terreinen.

Het JRC richt zich op:

3.1.   Wetenschap op topniveau

Onderzoek verrichten om beter te kunnen voorzien in wetenschappelijk feitenmateriaal voor beleidsvorming en opkomende gebieden van wetenschap en technologie onderzoeken, onder andere door middel van een verkennend onderzoeksprogramma.

3.2.   Industrieel leiderschap

Bijdragen tot het Europese concurrentievermogen door het normalisatieproces en normen te steunen door middel van prenormatief onderzoek, de ontwikkeling van referentiemateriaal en metingen en harmonisatie van methodologieën op vijf concentratiegebieden (energie; vervoer; het vlaggenschipinitiatief 'Digitale agenda voor Europa'; veiligheid en beveiliging; consumentenbescherming). Veiligheidsbeoordelingen uitvoeren voor nieuwe technologieën op terreinen als energie, vervoer, gezondheid en consumentenbescherming. Bijdragen tot het vergemakkelijken van de toepassing, normalisatie en validatie van ruimtetechnologie en -gegevens, met name om de maatschappelijke uitdagingen het hoofd te kunnen bieden.

3.3.   Maatschappelijke uitdagingen

a)   Gezondheid, demografische verandering en welzijn

Bijdragen tot gezondheid en consumentenbescherming door middel van wetenschappelijke en technische ondersteuning op gebieden zoals levensmiddelen, voeder en, consumentenproducten; milieu en gezondheid; gezondheidsgerelateerde diagnostiek en controle-activiteiten; en voedsel en voeding.

b)   voedselzekerheid, duurzame land- en bosbouw, marien en maritiem onderzoek en onderzoek inzake binnenwateren, en de bio-economie;

De ontwikkeling, uitvoering en controle van Europees landbouw- en visserijbeleid steunen, onder andere op het gebied van voedselzekerheid en -veiligheid, en de ontwikkeling van een bio-economie door middel van bijvoorbeeld gewasproductieprognoses, technische en sociaaleconomische analyses en modellering, en de gezondheid en productiviteit van de zeeën bevorderen.

c)   Zekere, schone en efficiënte energie

De 20-20-20-klimaat- en energiedoelstellingen steunen door middel van onderzoek naar technologische en economische aspecten van de energievoorziening, efficiëntie, koolstofarme technologieën en netwerken voor het transport van energie/elektriciteit.

d)   Slim, groen en geïntegreerd vervoer

Het EU-beleid voor de duurzame, veilige en zekere mobiliteit van personen en goederen steunen door middel van laboratoriumonderzoeken, modellerings- en monitoringbenaderingen, waaronder koolstofarme technologieën voor vervoer, zoals elektrificatie van het vervoer, schone en efficiënte voertuigen en alternatieve brandstoffen en slimme mobiliteitssystemen.

e)   klimaatactie, milieu, efficiënt gebruik van hulpbronnen en grondstoffen

De sectoroverschrijdende uitdagingen van het duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen onderzoeken door middel van controle van belangrijke milieuvariabelen en de ontwikkeling van een geïntegreerd modelleringskader voor duurzaamheidsbeoordelingen.

Hulpbronnenefficiëntie, vermindering van emissies en de duurzame voorziening van grondstoffen steunen door middel van geïntegreerde maatschappelijke, economische en milieubeoordelingen van schone productieprocessen, technologieën, producten en diensten.

Doelstellingen van het ontwikkelingsbeleid van de Unie steunen door middel van onderzoek om een adequate voorziening van essentiële hulpbronnen te helpen waarborgen met de nadruk op de controle van parameters op het gebied van milieu en hulpbronnen, analyses op het gebied van voedselveiligheid en -zekerheid en kennisoverdracht.

f)   Europa in een veranderende wereld - inclusieve, innovatieve en reflexieve samenlevingen

Bijdragen tot en toezien op de tenuitvoerlegging van het vlaggenschipinitiatief 'Innovatie-Unie' met macro-economische analyses van de impulsen en barrières voor onderzoek en innovatie en de ontwikkeling van methodologieën, scoreborden en indicatoren.

De EOR ondersteunen door toezicht op het functioneren ervan, door analyse van impulsen en barrières voor een aantal kernelementen en door middel van onderzoeksnetwerken, opleiding, en openstelling van JRC-faciliteiten en -databases voor gebruikers in lidstaten en in kandidaat-lidstaten en geassocieerde landen.

Bijdragen tot de voornaamste doelstellingen van het vlaggenschipinitiatief 'Digitale agenda voor Europa' door kwalitatieve en kwantitatieve analyses van economische en maatschappelijke aspecten (digitale economie, digitale maatschappij, digitaal leven).

g)   Een veilige samenleving - de vrijheid en veiligheid van Europa en haar burgers beschermen

De interne veiligheid en beveiliging steunen door vaststelling en beoordeling van de kwetsbaarheden van kritische infrastructuren als cruciale onderdelen van maatschappelijke functies en door middel van een beoordeling van de operationele prestaties en een maatschappelijke en ethische evaluatie van technologieën met betrekking tot de digitale identiteit. Mondiale uitdagingen op het gebied van veiligheid, waaronder opkomende of hybride bedreigingen, het hoofd bieden door middel van de ontwikkeling van geavanceerde instrumenten voor datamining, analyse en crisisbeheersing.

De capaciteit van de EU voor het beheersen van natuurrampen en door mensen veroorzaakte rampen vergroten door het toezicht op infrastructuren te verbeteren en door de ontwikkeling van testfaciliteiten en mondiale informatiesystemen voor vroegtijdige waarschuwing en risicobeheersing in verband met meervoudige gevaren door middel van aardobservatiekaders op basis van satellietsystemen.

DEEL VII

HET EUROPEES INSTITUUT VOOR INNOVATIE EN TECHNOLOGIE (EIT)

1.   Specifieke doelstelling

De specifieke doelstelling is de integratie van de kennisdriehoek hoger onderwijs, onderzoek en innovatie te bevorderen om zo de innovatiecapaciteit van de EU te versterken en maatschappelijke uitdagingen het hoofd te kunnen bieden.

Europa heeft te kampen met een aantal structurele zwakheden wanneer het gaat om innovatiecapaciteit en het vermogen om nieuwe diensten, producten en processen te leveren, en dit staat duurzame economische groei en een toename van de werkgelegenheid in de weg. Een aantal belangrijke kwesties zijn het betrekkelijk zwakke vermogen van Europa om talent aan te trekken en vast te houden; het onvoldoende benutten van bestaande sterke punten op het gebied van onderzoek om economische of maatschappelijke waarde te scheppen; het gebrek aan onderzoeksresultaten die beschikbaar worden gesteld op de markt; het lage peil van ondernemingsactiviteiten en de geringe ondernemersgeest; de geringe hefboomwerking van particuliere investeringen in onderzoek en ontwikkeling; onvoldoende middelen, ook personele middelen, bij centra van excellentie om mondiaal te kunnen concurreren; en een buitensporige hoeveelheid barrières die samenwerking binnen de kennisdriehoek hoger onderwijs, onderzoek en innovatie op Europees niveau in de weg staan.

2.   Achtergrond en de toegevoegde waarde van de Unie

Als Europa op internationale schaal wil concurreren, moeten deze structurele zwakheden worden ondervangen. De hierboven genoemde elementen gelden voor alle lidstaten en gaan ten koste van de innovatiecapaciteit van de EU als geheel.

Het EIT zal deze kwesties aanpakken door structurele veranderingen in het Europese innovatielandschap te bevorderen. Het zal dat doen door de integratie van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie van het hoogste niveau te stimuleren, met name via zijn kennis en innovatiegemeenschappen (KIG's), en zo een nieuw klimaat te scheppen dat bevorderlijk is voor innovatie en door een nieuwe generatie ondernemende mensen te helpen en te steunen alsmede door de oprichting van innovatieve spin-offs en startende ondernemingen te stimuleren. Hiermee draagt het EIT bij tot de verwezenlijking van de doelstellingen van Europa 2020-strategie en met name van de vlaggenschipinitiatieven 'Innovatie-Unie' en 'Jeugd in beweging'.

Daarenboven zouden het EIT en de KIG's synergie en interactie tussen de prioriteiten van Horizon 2000 en met andere relevante initiatieven moeten nastreven. Door middel van de KIG's draagt het EIT in het bijzonder bij tot de specifieke doelstellingen van de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen" en tot de specifieke doelstelling "Leiderschap op het gebied van ontsluitende en industriële technologieën".

Integratie van onderwijs en ondernemerschap in onderzoek en innovatie

Het specifieke kenmerk van het EIT is hoger onderwijs en ondernemerschap in onderzoek en innovatie te integreren als koppelingen binnen één innovatieketen in de gehele Unie en daarbuiten, hetgeen er, onder meer, toe moet leiden dat er meer innovatieve diensten, producten en processen op de markt worden gebracht.

Zakelijke logica en een resultaatgerichte benadering

Het EIT past via zijn KIG's een zakelijke logica toe en volgt een resultaatgerichte benadering. Krachtig leiderschap is een randvoorwaarde: iedere KIG wordt aangestuurd door een algemeen directeur. KIG-partners worden vertegenwoordigd door afzonderlijke rechtspersonen om de besluitvorming te stroomlijnen. KIG's moeten jaarlijks een doordacht ondernemingsplan overleggen, waarin een meerjarenstrategie wordt uitgestippeld en een ambitieuze portefeuille wordt voorgesteld met activiteiten variërend van onderwijs tot het starten van een onderneming, met duidelijke doelstellingen en prestaties, gericht op markteffect en maatschappelijk effect. De huidige regels inzake deelneming, evaluatie en controle van de KIG's maken versnelde, zakelijke besluitvorming mogelijk. Ondernemingen en ondernemers moeten een grote rol spelen in het aansturen van activiteiten van KIG's, en KIG's moeten in staat zijn bedrijven te bewegen tot investeringen en een engagement op lange termijn.

Fragmentatie ondervangen door middel van geïntegreerde partnerschappen voor de lange termijn

De KIG's van het EIT zijn in hoge mate geïntegreerde, nieuwe juridische ondernemingen die op een open, verantwoordingsplichtige en transparante manier om hun excellentie vermaarde partners, afkomstig uit de industrie, met inbegrip van KMO's, het hoger onderwijs en onderzoeks- en technologische instellingen samenbrengen. KIG's stellen partners uit de hele Unie en daarbuiten in staat samen te komen in nieuwe, grensoverschrijdende configuraties, bestaande middelen te optimaliseren en toegang te bieden tot nieuwe zakelijke kansen via nieuwe waardeketens en daarbij grootschaliger uitdagingen aan te gaan die grotere risico's met zich meebrengen. KIG's staan open voor de deelname van nieuwe spelers, met inbegrip van kleine en middelgrote ondernemingen, die een toegevoegde waarde voor het partnerschap bieden.

De voornaamste innovatietroef van Europa, namelijk zijn bijzonder getalenteerde bevolking, koesteren

Talent is een belangrijk aspect van innovatie. Het EIT koestert mensen en de interacties tussen mensen door studenten, onderzoekers en ondernemers centraal te stellen in zijn innovatiemodel. Het EIT zorgt voor een ondernemende en creatieve cultuur en disciplineoverschrijdend onderwijs voor getalenteerde mensen via door het EIT goedgekeurde master- en doctoraatsopleidingen met als doel een internationaal erkend keurmerk van topkwaliteit gestalte te geven. Hiermee geeft het EIT een krachtige stimulans aan mobiliteit en opleiding binnen de kennisdriehoek.

3.   De activiteiten op hoofdlijnen

Het EIT opereert voornamelijk via de kennis- en innovatiegemeenschappen (KIG's), in het bijzonder op gebieden die werkelijk een innovatiepotentieel bieden. De KIG's hebben weliswaar al met al een grote mate van autonomie bij het opstellen van hun eigen strategieën en activiteiten, maar alle KIG's hebben een aantal innovatieve eigenschappen gemeen en op dit punt zal naar coördinatie en synergie worden gestreefd. Bovendien zal het EIT de effectiviteit vergroten door goede praktijken te verspreiden over het integreren van de kennisdriehoek en het ontwikkelen van ondernemerschap, door relevante nieuwe partners te integreren en door actief een nieuwe cultuur van kennisdeling te bevorderen.

a)   De overdracht en toepassing van hoger onderwijs, onderzoeks- en innovatieactiviteiten voor de vorming van nieuwe bedrijven

Het EIT stelt zich ten doel een gunstig klimaat te scheppen voor de ontwikkeling van het innovatiepotentieel van mensen en voor de ontplooiing van hun ideeën, ongeacht hun plaats in de innovatieketen. Hierdoor zal het EIT tevens de "Europese paradox" helpen ondervangen die behelst dat bestaand onderzoek van topniveau verre van volledig wordt benut. Op deze manier helpt het EIT om ideeën naar de markt te brengen. Vooral door middel van de KIG's en door ondernemerschap te stimuleren zal het EIT nieuwe zakelijke kansen bieden in de vorm van nieuwe ondernemingen en spin offs maar ook binnen bestaande sectoren. De nadruk wordt gelegd op alle vormen van innovatie, inclusief technologische, sociale en niet-technologische innovatie.

b)   Geavanceerd en innovatiegestuurd onderzoek op terreinen van groot economisch en maatschappelijk belang

De strategie en de activiteiten van het EIT zijn actief gericht op gebieden die werkelijk een innovatiepotentieel bieden en die kennelijk relevant zijn voor de maatschappelijke uitdagingen die het onderwerp zijn van Horizon 2020. Door belangrijke maatschappelijke uitdagingen op een omvattende wijze aan te pakken bevordert het EIT inter- en multidisciplinaire benaderingen en helpt het richting te geven aan de onderzoeksinspanningen van de bij de KIG's betrokken partners.

c)   Ontwikkeling van getalenteerde, competente en ondernemende mensen door middel van onderwijs en opleiding

Het EIT integreert onderwijs en opleiding volledig in alle loopbaanfasen en ondersteunt en vergemakkelijkt de ontwikkeling van nieuwe en innovatieve leerplannen waarin wordt ingespeeld op de behoefte aan nieuwe profielen die worden ingegeven door complexe maatschappelijke en economische uitdagingen. Hiertoe zal het EIT een sleutelrol spelen bij het bevorderen, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, van nieuwe gezamenlijke of meervoudige graden en diploma's in de lidstaten.

Het EIT speelt ook een belangrijke rol bij de verfijning van het concept ondernemerschap door middel van educatieve programma's, waarmee een praktijk van ondernemerschap in een kennisintensieve context wordt gestimuleerd. Hierbij wordt voortgebouwd op innovatief onderzoek en worden oplossingen met een grote maatschappelijke relevantie geboden.

d)   Verspreiding van beste praktijken en systemische kennisdeling

Het EIT streeft ernaar nieuwe benaderingen van innovatie te verkennen en een gemeenschappelijke cultuur van innovatie en kennisoverdracht te ontwikkelen, ook bij KMO's. Dit kan, onder andere, plaatsvinden door de diverse ervaringen van de KIG's te delen via diverse verspreidingsmechanismen, zoals een platform van belanghebbenden en een beurzenstelsel.

e)   Internationale dimensie

Het EIT is zich bewust van de mondiale context waarin het actief is en zal, overeenkomstig artikel 27, lid 2, koppelingen met belangrijke internationale partners tot stand helpen brengen. Door centra van excellentie via de KIG's op te schalen en door nieuwe kansen op het gebied van onderwijs te bevorderen, zal het trachten de aantrekkingskracht van Europa voor buitenlands talent te vergroten.

f)   Het Europabrede effect vergroten door middel van een innovatief financieringsmodel

Het EIT zal een krachtige bijdrage leveren aan de doelstellingen van Horizon 2020, met name door zich te buigen over maatschappelijke uitdagingen met als doel een aanvulling te bieden op andere initiatieven op dit terrein. In het kader van Horizon 2020 zal het nieuwe en vereenvoudigde benaderingen van financiering en governance beproeven en zo een pioniersfunctie vervullen binnen het Europese innovatielandschap. Een deel van de jaarlijkse bijdrage zal op concurrentiële basis aan KIG’s worden toegewezen. De financieringsbenadering van het EIT, die steunt op een krachtig hefboomeffect waarbij op nationaal en Unieniveau zowel publieke als private middelen worden aangetrokken, zal op transparante wijze aan de lidstaten en de belanghebbenden worden meegedeeld. Bovendien zullen er via de EIT-stichting volledig nieuwe instrumenten worden gehanteerd voor gerichte steun aan afzonderlijke activiteiten.

g)   Regionale ontwikkeling koppelen aan Europese kansen

Via de KIG's en hun co-locatiecentra – knooppunten van excellentie, waarin hoger onderwijs, onderzoeks- en zakenpartners in een bepaalde geografische locatie samenkomen – wordt het EIT ook gekoppeld aan regionaal beleid. Het zal vooral zorgen voor een betere aansluiting tussen instellingen voor hoger onderwijs, de arbeidsmarkt en regionale innovatie en groei in de context van slimme regionale en nationale specialisatiestrategieën. Hiermee zal het bijdragen tot de doelstellingen van het cohesiebeleid van de EU.


(1)  COM(2013)0624 definitief.

(2)  Aanbeveling van de Commissie betreffende het beheer van intellectueel eigendom bij kennisoverdracht en een code van goede praktijken voor universiteiten en andere publieke onderzoeksorganisaties, C(2008) 1329 van 10.4.2008.

(3)  COM(2009)0512 definitief.

(4)  COM(2010) 0245.

(5)  COM(2011) 0112 definitief.

(6)  COM(2011) 0152.

(7)  COM(2011)0112.

(8)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).

(9)  Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene strategie) (PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19).

(10)  World Energy Outlook 2008, OESO - IEA, 2008.

(11)  COM(2011)0112.

(12)  COM(2009)0519.

(13)  Witboek van de Commissie - Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte – werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem, COM(2011) 0144 definitief.

(14)  "Voertuigen" moet in ruime zin (alle middelen van vervoer) worden begrepen.

(15)  Vierde evaluatieverslag van de IPCC, 2007, (www.ipcc.ch).

(16)  COM(2011)0571 definitief.

(17)  COM(2009)0147.

(18)  COM(2011)0025.

(19)  COM(2009)0400.

(20)  COM(2007)0575 definitief.

(21)  Richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s (PB L 288 van 6.11.2007, blz. 27).

(22)  COM(2012) 0710 definitief.

(23)  COM(2010)0491 definitief.

(24)  COM(2011)0274 definitief.


BIJLAGE II

Specificatie van de begroting

De indicatieve specificatie voor Horizon 2020 is als volgt:

 

miljoen EUR in lopende prijzen

I.

Wetenschap op topniveau, waaronder:

24 441,1

1.

Europese Onderzoeksraad (ERC)

13 094,8

2.

Toekomstige en opkomende technologieën (FET)

2 696,3

3.

Marie Skłodowska-Curie-acties

6 162

4.

Onderzoeksinfrastructuren

2 488

II.

Industrieel leiderschap, waaronder:

17 015,5

1.

Leiderschap op het gebied van ontsluitende en industriële technologieën (*1), (*4)

13 557

2.

Toegang tot risicokapitaal (*2)

2 842,3

3.

Innovatie bij KMO'sb (*3)

616,2

III.

Maatschappelijke uitdagingen, waaronder (*4)

29 679

1.

Gezondheid, demografische verandering en welzijn

7 471,8

2.

voedselzekerheid, duurzame land- en bosbouw, marien en maritiem onderzoek en onderzoek inzake binnenwateren en de bio-economie

3 851,4

3.

Zekere, schone en efficiënte energie

5 931,2

4.

Slim, groen en geïntegreerd vervoer

6 339,4

5.

Klimaatactie, milieu, efficiënt gebruik van hulpbronnen en grondstoffen

3 081,1

6.

Europa in een veranderende wereld - inclusieve, innovatieve en reflexieve samenlevingen

1 309,5

7.

Een veilige samenleving - de vrijheid en veiligheid van Europa en haar burgers beschermen

1 694,6

IV.

Topkwaliteit verspreiden en deelname verbreden

816,5

V.

Wetenschap met en voor de samenleving

462,2

VI.

Niet-nucleaire eigen acties van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (JRC)

1 902,6

VII.

VII Het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT)

2 711,4

TOTAAL

77 028,3


(*1)  Met inbegrip van 7 711 miljoen EUR voor informatie- en communicatietechnologie (ICT), waarvan 1 594 miljoen EUR voor fotonica en micro- en nano-elektronica, 3 851 miljoen EUR voor nanotechnologie, geavanceerde materialen en geavanceerde fabricage en verwerking, 516 miljoen EUR voor biotechnologie en 1 479 miljoen EUR voor ruimtevaart. Als gevolg daarvan wordt 5 961 miljoen EUR beschikbaar gesteld ter ondersteuning van cruciale ontsluitende technologieën.

(*2)  Ongeveer 994 miljoen EUR van dit bedrag kan gaan naar de tenuitvoerlegging van projecten in het kader van het strategisch energietechnologieplan (SET-plan). Ongeveer een derde daarvan kan naar KMO's gaan.

(*3)  Binnen de doelstelling om ten minste 20 % van de totale gecombineerde begrotingen voor de specifieke doelstelling 'Leiderschap in ontsluitende en industriële technologieën' en de prioriteit 'Maatschappelijke uitdagingen' voor het mkb toe te kennen, wordt in eerste instantie ten minste 5 % van die gecombineerde begrotingen aan het specifieke mkb-instrument toegekend. Over de looptijd van Horizon 2020 wordt gemiddeld ten minste 7 % van de totale begrotingen van de specifieke doelstelling 'Leiderschap in ontsluitende en industriële technologieën' en de prioriteit 'Maatschappelijke uitdagingen' aan het specifieke mkb-instrument toegekend.

(*4)  De proefacties van het Sneltraject voor innovatie (FTI) worden gefinancierd uit de specifieke doelstelling 'Leiderschap in ontsluitende en industriële technologieën' en uit de relevante specifieke doelstellingen van de prioriteit 'Maatschappelijke uitdagingen'. Er worden voldoende projecten gestart om een volledige evaluatie van de FTI-proef mogelijk te maken.


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/174


VERORDENING (EU) Nr. 1292/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2013

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 294/2008 tot oprichting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 173, lid 3,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei kent een prominente rol toe aan het Europees Instituut voor innovatie en technologie ("het EIT"), dat aan een aantal vlaggenschipinitiatieven bijdraagt.

(2)

Het EIT moet in de periode van 2014 tot en met 2020 bijdragen aan de doelstellingen van "Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie", dat is vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1291/2013 (3) van het Europees Parlement en de Raad ("Horizon 2020"), door integratie van de kennisdriehoek van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie.

(3)

Om te zorgen voor een coherent kader voor deelnemers aan Horizon 2020, moet Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4) ("de Regels voor deelname") van toepassing zijn op het EIT.

(4)

De regels voor het beheer van intellectuele-eigendomsrechten zijn vastgelegd in de Regels voor deelname.

(5)

De associatieregels voor derde landen zijn vastgelegd in Horizon 2020.

(6)

Het EIT moet middels zijn activiteiten op het gebied van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie het ondernemerschap bevorderen. Het moet in het bijzonder het toponderwijs in ondernemerschap bevorderen en ondersteuning verlenen aan de oprichting van startersbedrijven en spin-offbedrijven.

(7)

Het EIT moet de nationale en regionale vertegenwoordigers en andere belanghebbenden uit de innovatieketen rechtstreeks bij zijn activiteiten betrekken, tot wederzijds voordeel van de partijen. Voor een systematischer dialoog en uitwisseling moet een EIT-forum van belanghebbenden worden opgericht, waarin de ruimere groep van belanghebbenden over horizontale vraagstukken kunnen discussiëren. Het EIT moet ook voorlichtings- en communicatieactiviteiten ontplooien gericht op relevante doelgroepen.

(8)

Het EIT moet zorgen voor een geschikt evenwicht tussen de diverse actoren van de kennisdriehoek die bij de kennis- en innovatiegemeenschappen ("KIG's") betrokken zijn. Ook moet het zorgen voor hoge mate van deelname van de particuliere sector, met name van mirco/ kleine en middelgrote -ondernemingen ("kmo's").

(9)

De omvang van de EIT-bijdrage aan de KIG's moet worden vastgesteld en er moet meer duidelijkheid komen over de bronnen voor de financiële middelen van de KIG's.

(10)

De samenstelling van de organen van het EIT moet worden vereenvoudigd. De werking van de raad van bestuur van het EIT moet worden gestroomlijnd en de functies en taken van respectievelijk de raad van bestuur en de directeur moeten worden verduidelijkt.

(11)

Nieuwe KIG's moeten worden opgericht en hun prioritaire gebieden en de organisatie en het tijdschema voor de selectie moeten via een open, transparante en vergelijkende procedure worden vastgesteld op basis van de in de strategische innovatieagenda vastgelegde modaliteiten.

(12)

De KIG's moeten hun onderwijsactiviteiten verruimen om de basis aan vaardigheden in de hele Unie te bevorderen door beroepsopleidingen en andere passende scholing aan te bieden.

(13)

Het is noodzakelijk dat de Commissie en het EIT samenwerken bij de organisatie van het toezicht en de evaluatie van de KIG's om samenhang met het algemene toezicht- en evaluatiesysteem op Unieniveau te waarborgen. Meer bepaald moeten er duidelijke beginselen komen voor de monitoring van de KIG's en het EIT.

(14)

De KIG's moeten streven naar synergie met relevante initiatieven die op het niveau van de Unie, op nationaal en regionaal niveau worden ontplooid.

(15)

Teneinde te zorgen voor een bredere deelname van organisaties uit verschillende lidstaten aan de KIG's, moeten de partnerorganisaties in ten minste drie lidstaten zijn gevestigd.

(16)

Het EIT en de KIG's moeten outreachactiviteiten ontplooien en beste praktijken verspreiden, onder meer via de regionale innovatieregeling.

(17)

De criteria en procedures met betrekking tot de financiering, de monitoring en evaluatie van de activiteiten van de KIG's, moeten vóór het begin van het selectieproces door het EIT worden vastgesteld.

(18)

In het voor drie jaar vastgestelde werkprogramma van het EIT moet rekening worden gehouden met het advies van de Commissie over de specifieke doelstellingen van het EIT, zoals vastgelegd in Horizon 2020, en met de complementariteit ervan met het beleid en de instrumenten van de Unie.

(19)

Nu het EIT onder Horizon 2020 valt, zal het betrokken zijn bij de integratie van uitgaven voor klimaatverandering overeenkomstig Horizon 2020.

(20)

De evaluatie van het EIT moet tijdig input leveren voor de evaluatie van Horizon 2020 in 2017 en 2023.

(21)

De Commissie moet een sterkere rol krijgen bij het toezicht op de uitvoering van specifieke aspecten van de EIT-activiteiten.

(22)

Bij deze verordening moeten de financiële middelen voor de periode van 2014 tot en met 2020 worden vastgesteld die voor het Europees Parlement en de Raad in de loop van de jaarlijkse begrotingsprocedure het voornaamste referentiepunt zullen zijn in de zin van punt 17 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en goed financieel beheer (5). De financiële bijdrage voor het EIT moet uit de middelen voor Horizon 2020 worden toegewezen.

(23)

In tegenstelling tot de oorspronkelijke verwachtingen, zal de EIT-stichting geen directe bijdrage uit de begroting van de Unie ontvangen en dient de kwijtingsprocedure van de Unie derhalve niet op haar van toepassing te zijn.

(24)

Omwille van de duidelijkheid moet de bijlage bij Verordening (EG) nr. 294/2008 van het Europees Parlement en de Raad (6) door een nieuwe bijlage worden vervangen.

(25)

Verordening (EG) nr. 294/2008 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 294/2008 wordt als volgt gewijzigd:

(1)

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 1 wordt vervangen door:

„1.   "innovatie": het proces, en de resultaten daarvan, waarin als reactie op maatschappelijke of economische vraag en aanbod nieuwe ideeën ontstaan waaruit zich nieuwe producten, diensten of bedrijfs- en organisatiemodellen ontwikkelen die met succes op een bestaande markt worden ingevoerd of tot het ontstaan van nieuwe markten kunnen leiden en die waarde leveren aan de maatschappij;”

b)

punt 2 wordt vervangen door:

"2.   "kennis- en innovatiegemeenschap" (KIG): een zelfstandig partnerschap van instellingen voor hoger onderwijs, onderzoeksorganisaties, bedrijven en andere belanghebbenden bij het innovatieproces, in welke rechtsvorm dan ook, in de vorm van een strategisch netwerk dat steunt op gezamenlijke planning voor innovatie op middellange tot lange termijn om de uitdagingen van het EIT waar te maken en bij te dragen tot het verwezenlijken van de doelstellingen als vastgesteld op grond van Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad (*1) ('Horizon 2020');

(*1)  Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 104).";"

c)

punt 3 wordt vervangen door:

"3.   "colocatiecentrum": een geografisch gebied waar de belangrijkste partners van de kennisdriehoek zijn gebaseerd en gemakkelijk kunnen interageren, en dat een centrale rol speelt voor de activiteit van de KIG's in het desbetreffende gebied;";

d)

punt 4 wordt geschrapt;

e)

punt 5 wordt vervangen door:

"5.   "partnerorganisatie": een organisatie die deel uitmaakt van een KIG, waaronder met name instellingen voor hoger onderwijs, onderzoeksorganisaties, publieke of private ondernemingen, financiële instellingen, regionale en lokale overheden, stichtingen en non-profitorganisaties;";

f)

punt 9 wordt vervangen door:

"9.   "strategische innovatieagenda" (SIA): een beleidsdocument welke de prioritaire gebieden en de langetermijnplanning van het EIT voor toekomstige initiatieven uiteenzet, waaronder een overzicht van de geplande activiteiten op het gebied van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie voor de volgende zeven jaar;";

g)

het volgende punt wordt toegevoegd:

"9 bis.   "regionale innovatieregeling" (RIS): een outreachregeling gericht op partnerschappen tussen instellingen voor hoger onderwijs, onderzoeksorganisaties, bedrijven en andere belanghebbenden, met als doel innovatie door de gehele Unie te bevorderen;";

h)

de volgende punten worden toegevoegd:

"10.   "forum van belanghebbenden": een platform waar vertegenwoordigers van nationale, regionale en lokale overheden, belangengroeperingen en individuele entiteiten uit het bedrijfsleven, het hoger onderwijs, de onderzoekswereld, verenigingen, organisaties van het maatschappelijk middenveld en clusterorganisaties, en andere belanghebbenden uit de kennisdriehoek met elkaar van gedachten kunnen wisselen;

11.   "KIG-activiteiten met een toegevoegde waarde": door partnerorganisaties of juridische entiteiten van de KIG's uitgevoerde activiteiten die bijdragen aan de integratie van de kennisdriehoek van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie, met inbegrip van activiteiten van de KIG's op het gebied van de oprichting, administratie en coördinatie en aan de algemene doelstellingen van het EIT.".

(2)

Artikel 3 wordt vervangen door:

"Artikel 3

Opdracht en doelstellingen

Het EIT heeft als opdracht bij te dragen tot duurzame economische groei en concurrentievermogen in Europa door de innovatiecapaciteit van de lidstaten en de Unie te versterken om het hoofd te bieden aan de belangrijke uitdagingen waarvoor de Europese samenleving zich geplaatst ziet. Het voert deze opdracht uit door synergie en samenwerking tussen en integratie van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie van het allerhoogste niveau te bevorderen, onder meer door ondernemerschap te promoten.

De algemene doelstellingen, specifieke doelstellingen en resultaatindicatoren voor het EIT voor de periode van 2014 tot en met 2020 worden bepaald in Horizon 2020.".

(3)

Artikel 4, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt a) wordt vervangen door:

"a)

een raad van bestuur, bestaande uit vooraanstaande leden met ervaring op het gebied van hoger onderwijs, onderzoek, innovatie en het bedrijfsleven. Hij is verantwoordelijk voor het sturen van de werkzaamheden van het EIT, voor de selectie, aanwijzing en evaluatie van de KIG’s en voor alle andere strategische beslissingen. Hij wordt bijgestaan door een uitvoerend comité;";

b)

punt b) wordt geschrapt;

c)

punt c) wordt vervangen door:

"c)

een directeur, door de raad van bestuur benoemd, die aan de raad van bestuur verantwoording aflegt voor het administratieve en financiële beheer van het EIT en die het EIT in rechte vertegenwoordigt;".

(4)

Artikel 5, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt a) wordt vervangen door:

"a)

in overleg met het SIA zijn hoofdprioriteiten en hoofdactiviteiten vast te stellen;";

b)

punt c) wordt vervangen door:

"c)

overeenkomstig artikel 7 op prioritaire gebieden KIG's te selecteren en aan te wijzen; hun rechten en plichten in overeenkomsten vast te leggen; hun de nodige steun te geven: passende maatregelen voor kwaliteitscontrole toe te passen; hun activiteiten doorlopend te monitoren en regelmatig te evalueren; voor voldoende onderlinge coördinatie tussen de KIG's te zorgen; en communicatie en thematische samenwerking tussen de KIG's mogelijk te maken;";

c)

punt f) wordt vervangen door:

"f)

de verspreiding van beste praktijken voor de integratie van de kennisdriehoek te bevorderen, onder meer onder KIG's, met het oog op de ontwikkeling van een gemeenschappelijke cultuur van innovatie en kennisoverdracht; en deelname aan outreachactiviteiten aan te moedigen, waaronder in de RIS;";

d)

punt h) wordt vervangen door:

"h)

multidisciplinaire benaderingen van innovatie te bevorderen, waaronder de integratie van technologische, sociale en niet-technologische oplossingen, organisatorische benaderingen en nieuwe bedrijfsmodellen;";

e)

de volgende punten worden toegevoegd:

"i)

te zorgen voor complementariteit en synergie tussen de EIT-activiteiten en de andere programma's van de Unie, indien van toepassing;

j)

de KIG's binnen en buiten de Unie te promoten als toppartners in innovatie;

k)

een forum van belanghebbenden op te richten om informatie te verstrekken over zijn activiteiten, ervaringen en beste praktijken en over zijn bijdrage aan het beleid en de doelstellingen van de Unie op het gebied van innovatie, onderzoek en onderwijs en belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun mening te geven. Het forum van belanghebbenden wordt ten minste eenmaal per jaar bijeengeroepen. De vertegenwoordigers van de lidstaten komen, binnen de vergadering van het forum van belanghebbenden, in een bijzondere configuratie bijeen om te zorgen voor geschikte communicatie en informatiestroom met het EIT, en om te worden geïnformeerd over de resultaten van, om advies te geven aan en om ervaringen uit te wisselen met het EIT en de KIG's. De bijzondere configuratie van de vertegenwoordigers van de lidstaten in het forum van belanghebbenden draagt ook zorg voor de nodige synergie en complementariteit tussen activiteiten van het EIT en de KIG's met nationale programma's en initiatieven, met inbegrip van de potentiële nationale cofinanciering van KIG-activiteiten.".

(5)

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

i)

punt b) wordt vervangen door:

"b)

grensverleggend en op innovatie gericht onderzoek te doen op gebieden die economisch en maatschappelijk van groot belang zijn en voort te bouwen op de resultaten van Europees en nationaal onderzoek, zodat de concurrentiepositie van Europa op internationaal niveau kan worden versterkt, en oplossingen te vinden voor de belangrijke uitdagingen waarvoor de Europese samenleving zich geplaatst ziet;";

ii)

punt c) wordt vervangen door:

"c)

in onderwijs en opleiding op master- en doctorniveau en in beroepsopleidingen te voorzien in vakken die kunnen tegemoetkomen aan de toekomstige Europese sociaaleconomische behoeften en die de in de Unie aanwezige talentenpool uitbreiden, de ontwikkeling van voor innovatie noodzakelijke vaardigheden en betere management- en ondernemersvaardigheden, en ook de mobiliteit van onderzoekers en studenten bevorderen, en bijdragen tot betere kennisdeling, begeleiding en netwerkvorming onder degenen die een door het EIT gelabelde graad of diploma hebben verworven;";

iii)

punt d) wordt vervangen door:

"d)

outreachactiviteiten te ontplooien en de beste praktijken in de innovatiesector innovatie te verspreiden, in het bijzonder gericht op het ontwikkelen van samenwerkingsverbanden tussen hoger onderwijs, onderzoek en bedrijfsleven, met inbegrip van de dienstensector en de financiële sector.";

iv)

het volgende punt e) wordt toegevoegd:

"e)

in voorkomende gevallen te streven naar synergie en complementariteit tussen activiteiten van KIG's en bestaande Europese, nationale en regionale programma's.";

b)

lid 2 wordt vervangen door:

"2.   De KIG’s dienen te beschikken over wezenlijke, algehele autonomie om hun interne organisatie en samenstelling vorm te geven, en ook de nadere bijzonderheden van hun agenda en hun werkmethoden. KIG's zullen in het bijzonder:

a)

bestuursregelingen vaststellen die de kennisdriehoek hoger onderwijs, onderzoek en innovatie weerspiegelen;

b)

openstaan voor nieuwe leden wanneer die een toegevoegde waarde voor het partnerschap hebben;

c)

op een open en transparante wijze functioneren, overeenkomstig hun reglement van orde;

d)

bedrijfsplannen opstellen met doelstellingen en kernprestatie-indicatoren;

e)

strategieën voor financiële duurzaamheid ontwikkelen.".

(6)

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

"1.   Een partnerschap wordt door het EIT geselecteerd en aangewezen om een KIG te worden op grond van een vergelijkende, open en transparante procedure. Het EIT stelt gedetailleerde criteria vast voor de selectie van de KIG's op basis van de principes van hun uitmuntendheid en innoverende aard, en maakt deze criteria openbaar. Bij het selectieproces worden externe en onafhankelijke deskundigen betrokken.";

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

"1 bis.   Het EIT start met de selectie en aanwijzing van KIG's overeenkomstig de prioritaire gebieden en het tijdschema in de SIA.";

c)

lid 2 wordt vervangen door:

"2.   Overeenkomstig de in lid 1 neergelegde beginselen betreffen de criteria voor de selectie van KIG's onder meer:

a)

de huidige en potentiële innovatiecapaciteit, met inbegrip van ondernemerschap, die in het partnerschap aanwezig is en zijn uitmuntendheid op het gebied van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie;

b)

het vermogen van het partnerschap om de doelen van de SIA te verwezenlijken en zodoende bij te dragen aan de algemene doelstellingen en prioriteiten van Horizon 2020;

c)

een multidisciplinaire benadering van innovatie, onder meer de integratie van technologische, sociale en niet-technologische oplossingen;

d)

het vermogen van het partnerschap om te zorgen voor duurzame en zelfvoorzienende financiering op lange termijn, waaronder een aanzienlijk, stijgend aandeel van de particuliere sector, de industrie en de dienstensector in deze financiering;

e)

een toepasselijk afgewogen deelname aan het partnerschap van organisaties die werkzaam zijn in de kennisdriehoek van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie;

f)

het overleggen van een plan voor het beheer van het intellectuele eigendom dat toegesneden is op de betrokken sector, met inbegrip van de wijze waarop rekening is gehouden met de bijdragen van de diverse partnerorganisaties;

g)

maatregelen ter ondersteuning van de betrokkenheid bij, en de samenwerking met, de particuliere sector, waaronder de financiële sector en in het bijzonder kmo's, alsook van de oprichting van startersbedrijven, spin-offbedrijven en kmo's met het oog op de commerciële toepassingen van de resultaten van de activiteiten van de KIG's;

h)

bereidheid om concrete maatregelen in te voeren voor interactie en samenwerking met de overheid en de derde sector, indien van toepassing;

i)

de bereidheid om te werken met andere organisaties en netwerken buiten de KIG met als doel het delen van beste praktijken en uitmuntendheid;

j)

de bereidheid om concrete voorstellen voor synergie met initiatieven van de Unie en andere relevante initiatieven te formuleren.";

d)

lid 3 wordt vervangen door:

"3.   Een KIG kan pas tot stand worden gebracht met ten minste drie partnerorganisaties die in ten minste drie verschillende lidstaten gevestigd zijn. Al deze partnerorganisaties moeten van elkaar onafhankelijk zijn in de zin van artikel 8 van Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad (*2)

(*2)  Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van "Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)" en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1906/2006 (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 81).";."

e)

lid 4 wordt vervangen door:

"4.   Naast de voorwaarde vastgesteld in lid 3, moet ten minste twee derde van de partnerorganisaties die een KIG vormen, in de lidstaten zijn gevestigd. Van elke KIG moeten ten minste één instelling voor hoger onderwijs en één particuliere onderneming deel uitmaken.";

f)

het volgende lid wordt toegevoegd:

"5.   Het EIT stelt voorafgaand aan de start van de selectieprocedure voor nieuwe KIG's criteria en procedures vast met betrekking tot de financiering, het monitoring en evaluatie van de activiteiten van de KIG's, en maakt deze bekend. De bijzondere configuratie van de vertegenwoordigers van de lidstaten in het forum van belanghebbenden worden daarvan onverwijld in kennis gesteld.".

(7)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

"Artikel 7 bis

Beginselen voor de evaluatie en monitoring van de KIG's

Aan de hand van kernprestatie-indicatoren, die onder meer zijn opgenomen in Verordening (EU) nr. 1291/2013 en in de SIA, en in samenwerking met de Commissie zorgt het EIT ervoor dat de output, resultaten en effecten van elke KIG doorlopend worden gemonitord en periodiek aan een externe evaluatie worden onderworpen. De monitoring- en evaluatieresultaten worden gerapporteerd aan het Europees Parlement en aan de Raad en worden bekendgemaakt.

Artikel 7 ter

Duur, voortzetting en opheffing van een KIG

1.   De normale levensduur van een KIG bedraagt zeven tot vijftien jaar, afhankelijk van de uitkomsten van de doorlopend monitoring, de periodieke evaluaties en de specifieke kenmerken van bepaalde gebieden.

2.   Het EIT kan met een KIG een kaderpartnerschapsovereenkomst sluiten voor een eerste periode van zeven jaar.

3.   De raad van bestuur kan besluiten de oorspronkelijk vastgestelde duur van de kaderpartnerschapsovereenkomst met een KIG te verlengen binnen de grenzen van de financiële middelen als bedoeld in artikel 19, indien dit de meest geschikte manier is om de doelstellingen van het EIT te verwezenlijken.

4.   Indien uit de evaluatie blijkt dat een KIG onvoldoende presteert, neemt de raad van bestuur passende maatregelen, waaronder verlaging, wijziging of intrekking van de financiële steun of de beëindiging van de overeenkomst.".

(8)

In artikel 8, lid 2, wordt het volgende punt toegevoegd:

"a bis)

beste praktijken over horizontale vraagstukken te verspreiden;".

(9)

Artikel 10 wordt geschrapt.

(10)

artikel 13, lid 2, wordt vervangen door:

"2.   Het EIT maakt voor het uitbrengen van oproepen tot het indienen van voorstellen voor de selectie van de KIG's het volgende bekend: zijn reglement van orde, zijn specifieke financiële voorschriften als bedoeld in artikel 21, lid 1, en de gedetailleerde criteria voor de selectie van KIG's als bedoeld in artikel 7.".

(11)

Artikel 14, lid 2, wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

"2.   De KIG's worden met name uit de volgende bronnen gefinancierd:

a)

bijdragen van partnerorganisaties, die een belangrijke financieringsbron zijn;

b)

vrijwillige bijdragen van lidstaten, derde landen of overheidsinstanties daarvan;

c)

bijdragen van internationale organen of instellingen;

d)

inkomsten uit eigen activa en activiteiten van de KIG's en royalty's uit intellectuele-eigendomsrechten;

e)

dotatiekapitaal, met inbegrip van dat onder het beheer van de EIT-stichting;

f)

testamenten, schenkingen en bijdragen van personen, instellingen, stichtingen of andere nationale organen;

g)

de bijdrage van het EIT;

h)

financiële instrumenten, met inbegrip van die welke worden gefinancierd uit de algemene begroting van de Unie.

Bijdragen kunnen in natura zijn.";

b)

lid 4 wordt vervangen door:

"4.   De bijdrage van het EIT aan de KIG's kan de totale subsidiabele kosten van KIG-activiteiten met een toegevoegde waarde gedeeltelijk of volledig dekken.";

c)

de volgende leden worden toegevoegd:

"6.   De bijdrage van het EIT bedraagt gemiddeld niet meer dan 25 % van de totale financiering van een KIG.

7.   Het EIT zet een vergelijkend evaluatiemechanisme op voor de toewijzing van een passend deel van zijn financiële bijdrage aan de KIG's. Dat mechanisme omvat onder meer de beoordeling van de bedrijfsplannen van de KIG's, en van hun prestaties, gemeten door middel van doorlopende monitoring.".

(12)

Artikel 15 wordt vervangen door:

"Artikel 15

Programmering en verslaggeving

1.   Het EIT keurt een voortschrijdend werkprogramma voor drie jaar goed dat gebaseerd wordt op de SIA, wanneer deze is aangenomen, en een overzicht bevat van de belangrijkste prioriteiten en geplande initiatieven van het EIT en de KIG's, inclusief een raming van de noodzakelijke financiële middelen en geplande financiering. Dit werkprogramma bevat ook passende indicatoren voor het monitoren van de activiteiten van de KIG's en het EIT, waarbij een resultaatgerichte aanpak wordt gevolgd. Het EIT dient het voorlopige voortschrijdende werkprogramma voor drie jaar bij de Commissie in uiterlijk op 31 december van het jaar welke eindigt twee jaar voor de inwerkingtreding van het desbetreffende werkprogramma voor drie jaar (jaar N – 2).

De Commissie brengt binnen drie maanden na het indienen van het werkprogramma, advies uit over de in Horizon 2020 vastgestelde specifieke doelstellingen inzake EIT en over de complementariteit daarvan met het beleid en de instrumenten van de Unie. Het EIT houdt terdege rekening met het advies van de Commissie en rechtvaardigt zijn standpunt indien het van dat advies afwijkt. Het EIT zendt het definitieve werkprogramma ter informatie toe aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's. De directeur presenteert desgevraagd het definitieve werkprogramma aan de bevoegde commissie van het Europees Parlement.

2.   Het EIT keurt uiterlijk op 30 juni van elk jaar een jaarverslag goed. Dit verslag beschrijft de werkzaamheden van het EIT en de KIG's in het voorgaande kalenderjaar, zet de resultaten af tegen de doelstellingen, indicatoren en het vooropgestelde tijdschema, en beoordeelt de risico's van de werkzaamheden, de besteding van de financiële middelen en het functioneren van het EIT in het algemeen. Het EIT legt het jaarverslag voor aan het Europees Parlement en de Raad en brengt hen ten minste eenmaal per jaar op de hoogte van de activiteiten van het EIT en van de bijdrage van het EIT aan Horizon 2020 en aan het beleid en de doelstellingen van de Unie op het gebied van innovatie, onderzoek en onderwijs.".

(13)

Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 2 wordt "vijf" vervangen door "drie";

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

"2 bis.   De Commissie kan, met de hulp van onafhankelijke deskundigen, thema's of onderwerpen van strategisch belang nader evalueren, de door het EIT geboekte vooruitgang bij het verwezenlijken van de doelstellingen onderzoeken, de factoren die bijdragen aan de uitvoering van de activiteiten in kaart brengen, en beste praktijken vaststellen. De Commissie houdt daarbij steeds ten volle rekening met de administratieve impact op het EIT en de KIG's.".

(14)

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

"2.   In de SIA worden de prioritaire gebieden en de langetermijnstrategie voor het EIT vastgesteld en wordt een evaluatie gemaakt van de sociaaleconomische effecten van het EIT, alsook van zijn vermogen om, vanuit innovatieoogpunt, de grootste meerwaarde te creëren. In de SIA wordt rekening gehouden met de resultaten van de monitoring en de evaluatie van het EIT als bedoeld in artikel 16.";

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

"2 bis.   De SIA bevat een analyse van potentiële en geschikte synergieën en complementariteit tussen EIT-activiteiten en andere initiatieven, instrumenten en programma's van de Unie.";

c)

lid 4 wordt vervangen door:

"4.   Op voorstel van de Commissie stellen het Europees Parlement en de Raad de SIA vast overeenkomstig artikel 173, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.".

(15)

Artikel 19 wordt vervangen door:

"Artikel 19

Budgettaire vastleggingen

1.   De financiële middelen uit Horizon 2020 voor de uitvoering van deze verordening voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020 worden vastgesteld op 2 711,4 miljoen EUR in lopende prijzen.

2.   Dat bedrag vormt gedurende de jaarlijkse begrotingsprocedure voor het Europees Parlement en de Raad het voornaamste referentiepunt in de zin van punt 17 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (*3).

3.   De jaarlijkse kredieten worden door het Europees Parlement en de Raad toegewezen binnen de grenzen van het financiële kader. De financiële bijdrage van het EIT aan de KIG's maakt deel uit van deze financiële middelen.

(*3)  C 373 van 20.12.2013, blz. 1.""

(16)

Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 5, wordt vervangen door:

"5.   De raad van bestuur keurt de ontwerpraming goed, samen met een ontwerplijst van het aantal ambten en het voorlopige voortschrijdende werkprogramma voor drie jaar, en stuurt deze documenten uiterlijk 31 december van het jaar N-2 naar de Commissie.".

b)

lid 6 wordt vervangen door:

"6.   Aan de hand van de raming neemt de Commissie in het ontwerp van algemene begroting van de Unie de geraamde bedragen op die zij nodig acht voor de ten laste van de algemene begroting komende subsidie.".

(17)

artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende lid wordt ingevoegd:

"1 bis.   De financiële bijdrage aan het EIT wordt ten uitvoer gelegd overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1290/2013 en met Verordening (EU) nr. 1291/2013.";

b)

lid 4 wordt vervangen door:

"4.   Op aanbeveling van de Raad verleent het Europees Parlement voor 15 mei van het jaar N+2 kwijting aan de directeur voor de uitvoering van de begroting van het EIT in het jaar N.".

(18)

Artikel 22, lid 4, wordt geschrapt.

(19)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 22 bis

Opheffing van het EIT

Indien het EIT wordt opgeheven, vindt de afwikkeling onder toezicht van de Commissie en overeenkomstig de toepasselijke wetgeving plaats. In de overeenkomsten met de KIG's en het besluit tot oprichting van de EIT-stichting wordt een voor dit geval passende regeling opgenomen.".

Artikel 2

De bijlage bij Verordening (EG) nr. 294/2008 wordt vervangen door de bijlage bij deze verordening.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 11 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. LEŠKEVIČIUS


(1)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 122.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 21 november 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad)

(3)  Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 - Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) (Zie bladzijde 104 van dit Publicatieblad).

(4)  Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van "Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)" (Zie bladzijde 81 van dit Publicatieblad).

(5)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(6)  Verordening (EG) nr. 294/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 tot oprichting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (PB L 97 van 9.4.2008, blz. 1).


BIJLAGE

Statuten van het Europees Instituut voor innovatie en technologie

AFDELING 1

SAMENSTELLING VAN DE RAAD VAN BESTUUR

1.

De raad van bestuur bestaat uit benoemde en uit vertegenwoordigende leden.

2.

Er zijn twaalf door de Commissie benoemde leden, met een evenwichtige verdeling tussen leden met ervaring in het bedrijfsleven, in het hoger onderwijs en in onderzoek. Zij hebben een ambtstermijn van vier jaar, die niet verlengd kan worden.

Wanneer noodzakelijk, doet de raad van bestuur de Commissie een voorstel voor de benoeming van een nieuw lid (nieuwe leden). De kandida(a)t(en) word(t)(en) gekozen op basis van een transparante en open procedure die ook een raadpleging van belanghebbenden omvat.

De Commissie streeft bij de benoeming van leden naar een evenwicht tussen hoger onderwijs, onderzoek, innovatie en bedrijfservaring en naar een gender- en geografisch evenwicht. Zij houdt tevens rekening met de uiteenlopende omstandigheden op het gebied van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie in de gehele Unie.

De Commissie benoemt het lid (de leden) en informeert het Europees Parlement en de Raad over het selectieproces en over de uiteindelijke benoeming van de desbetreffende leden van de raad van bestuur.

Indien een benoemd lid zijn/haar ambtstermijn niet kan voltooien, wordt volgens dezelfde procedure als voor het scheidend lid een vervangend lid benoemd. Dit vervangend lid maakt de ambtstermijn af. Een vervangend lid dat minder dan twee jaar in functie is, kan op verzoek van de raad van bestuur voor een aanvullende periode van vier jaar door de Commissie benoemd worden.

Gedurende een overgangsperiode maken de leden van de raad van bestuur die aanvankelijk voor een termijn van zes jaar zijn benoemd, hun ambtstermijn af. Tot dan zijn er achttien benoemde leden. Binnen zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening kiest de raad van bestuur, met goedkeuring van de Commissie, een derde van de in 2012 benoemde twaalf leden voor een ambtstermijn van twee jaar, een derde voor een ambtstermijn van vier jaar en een derde voor een ambtstermijn van zes jaar.

In uitzonderlijke, met redenen omklede gevallen kan de Commissie, om de integriteit van de raad van bestuur te bewaren, op eigen initiatief, de ambtstermijn van een lid van de raad van bestuur beëindigen.

3.

Er zijn drie vertegenwoordigende leden, die door de KIG's uit hun partnerorganisaties worden gekozen. Zij hebben een ambtstermijn van twee jaar, die één keer kan worden verlengd. Hun ambtstermijn loopt af indien zij de KIG verlaten.

De raad van bestuur keurt op basis van een voorstel van de directeur de voorwaarden en nadere bepalingen voor de verkiezing en vervanging van de vertegenwoordigende leden goed. In dit mechanisme wordt voor een passende vertegenwoordiging van de uiteenlopende groepen gezorgd en rekening gehouden met de ontwikkeling van de KIG's.

Gedurende een overgangsperiode maken de aanvankelijk voor drie jaar gekozen vertegenwoordigende leden hun ambtstermijn af. Tot dan zijn er vier vertegenwoordigende leden.

4.

De leden van de raad van bestuur handelen onafhankelijk en op transparante wijze in het belang van het EIT en staan in voor de doelstellingen, opdracht, identiteit, autonomie en samenhang van het EIT.

AFDELING 2

TAKEN VAN DE RAAD VAN BESTUUR

De raad van bestuur neemt de noodzakelijke strategische besluiten en moet met name:

a)

op basis van een voorstel van de directeur de strategische innovatieagenda (SIA), het voortschrijdende werkprogramma voor drie jaar, de begroting, de jaarrekening, de balans en het jaarlijkse activiteitenverslag goedkeuren;

b)

op basis van een voorstel van de directeur de criteria en procedures voor de financiering, monitoring en evaluatie van de activiteiten van de KIG's goedkeuren;

c)

de selectieprocedure voor de KIG's goedkeuren;

d)

partnerschappen selecteren en als KIG aanwijzen of, in voorkomend geval, een aanwijzing als KIG intrekken;

e)

voor de doorlopende evaluatie van de activiteiten van de KIG's zorgen;

f)

zijn eigen reglement van orde, het reglement van orde van het uitvoerend comité en het specifieke financiële reglement van het EIT vaststellen;

g)

met de instemming van de Commissie, passende vergoedingen voor de leden van de raad van bestuur en het uitvoerend comité vaststellen, daarbij uitgaand van vergelijkbare beloningen in de lidstaten;

h)

een procedure voor de selectie van het uitvoerend comité en de directeur goedkeuren;

i)

de directeur benoemen en, indien nodig, ontslaan, en disciplinair toezicht houden op de directeur;

j)

de rekenplichtige en de leden van het uitvoerend comité benoemen;

k)

een gedragscode voor belangenconflicten goedkeuren;

l)

waar nodig, eventueel voor bepaalde duur, adviesgroepen in het leven roepen;

m)

een interne auditfunctie op te richten overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie (1);

n)

de bevoegdheid krijgen om een stichting op te richten, die specifiek tot doel heeft de werkzaamheden van het EIT bekend te maken en te steunen;

o)

een besluit nemen over het taalbeleid van het EIT, rekening houdend met de bestaande beginselen inzake meertaligheid en de praktische vereisten van zijn werkzaamheden;

p)

overal ter wereld bekendheid geven aan het EIT, teneinde de aantrekkelijkheid ervan te vergroten en het te doen uitgroeien tot een instelling van mondiaal niveau die topdeskundigheid op het gebied van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie biedt.

AFDELING 3

WERKING VAN DE RAAD VAN BESTUUR

1.

De raad van bestuur kiest zijn voorzitter uit de benoemde leden. De voorzitter wordt gekozen voor een termijn van twee jaar, die één keer verlengd kan worden.

2.

Onverminderd punt 3 neemt de raad van bestuur besluiten bij gewone meerderheid van het aantal stemgerechtigde leden.

Voor besluiten op grond van afdeling 2, onder a), b), c), i) en o), en op grond van lid 1 van deze afdeling is evenwel een tweederdemeerderheid van de stemgerechtigde leden vereist.

3.

De vertegenwoordigende leden hebben geen stemrecht voor besluiten ingevolge afdeling 2, onder b), c), d), e), f), g), i), j), k), o) en p).

4.

De raad van bestuur komt ten minste drie keer per jaar in gewone vergadering bijeen. Op uitnodiging van de voorzitter of op verzoek van ten minste een derde van alle leden kan de raad van bestuur in buitengewone vergadering bijeenkomen.

5.

De raad van bestuur wordt bijgestaan door het uitvoerend comité. Het uitvoerend comité bestaat uit drie benoemde leden en de voorzitter van de raad van bestuur, die ook het uitvoerend comité voorzit. De drie andere leden van het uitvoerend comité worden door de raad van bestuur uit zijn benoemde leden gekozen. De raad van bestuur kan bepaalde taken aan het uitvoerend comité delegeren.

AFDELING 4

DE DIRECTEUR

1.

De directeur beschikt over grote deskundigheid en staat in hoog aanzien op de gebieden waarop het EIT opereert. Hij wordt voor een ambtstermijn van vier jaar benoemd door de raad van bestuur. De raad van bestuur kan deze ambtstermijn één keer met vier jaar verlengen indien hij van mening is dat dit in het belang van het EIT is.

2.

De directeur is verantwoordelijk voor de werkzaamheden en voor de dagelijkse leiding van het EIT, dat hij in rechte vertegenwoordigt. Hij legt verantwoording af aan de raad van bestuur en brengt hem permanent verslag uit over de ontwikkeling van de activiteiten van het EIT.

3.

De directeur heeft met name de volgende taken:

a)

de activiteiten van het EIT organiseren en leiden;

b)

de raad van bestuur en het uitvoerend comité bij hun werkzaamheden ondersteunen, het secretariaat van hun vergaderingen voeren en de raad van bestuur en het uitvoerend comité alle informatie verstrekken die zij voor de uitoefening van hun taken nodig hebben;

c)

een ontwerp van de SIA, een voorlopig voortschrijdend werkprogramma voor drie jaar, het ontwerpjaarverslag en het ontwerp van de jaarlijkse begroting opstellen ter voorlegging aan de raad van bestuur;

d)

het selectieproces voor de KIG's voorbereiden en beheren, en er zorg voor dragen dat de verschillende stadia van dat proces op transparante en objectieve wijze worden uitgevoerd;

e)

contractuele overeenkomsten met de KIG's voorbereiden, hierover onderhandelen en deze sluiten;

f)

het forum van belanghebbenden organiseren, inclusief de bijzondere configuratie van de vertegenwoordigers van de lidstaten;

g)

de toepassing van doeltreffende monitoring- en evaluatieprocedures aangaande de prestaties van het EIT waarborgen, overeenkomstig artikel 16 van deze verordening;

h)

de verantwoordelijkheid dragen voor administratieve en financiële aangelegenheden, met inbegrip van de uitvoering van de EIT-begroting, terdege rekening houdend met het advies van de functie inzake interne audit;

i)

de verantwoordelijkheid dragen voor alle personeelsaangelegenheden;

j)

het ontwerp van de jaarrekeningen en de jaarbalans aan de functie inzake interne audit en vervolgens via het uitvoerend comité aan de raad van bestuur voorleggen;

k)

er zorg voor dragen dat de verplichtingen van het EIT uit door het EIT gesloten overeenkomsten en akkoorden worden nagekomen;

l)

zorgen voor doeltreffende communicatie met de instellingen van de Unie;

m)

op onafhankelijke en transparante wijze in het belang van het EIT handelen en instaan voor de doelstellingen, opdracht, identiteit, autonomie en samenhang van het EIT.

AFDELING 5

PERSONEEL VAN HET EIT

1.

Het personeel van het EIT is op basis van contracten voor bepaalde tijd rechtstreeks in dienst bij het EIT. De directeur en het personeel van het EIT vallen onder de regeling die op de andere personeelsleden van de Europese Unie van toepassing is.

2.

Deskundigen kunnen voor een bepaalde termijn bij het EIT worden gedetacheerd. De raad van bestuur stelt een regeling voor de detachering van deskundigen bij het EIT vast en legt daarin hun rechten en plichten vast.

3.

Het EIT oefent ten aanzien van zijn personeel de bevoegdheden uit die aan de tot het sluiten van personeelscontracten bevoegde gezag verleend zijn.

4.

Indien door ernstig falen van een personeelslid bij of in verband met de uitoefening van zijn taken voor het EIT schade ontstaat, kan van dat personeelslid volledige of gedeeltelijke vergoeding van die schade worden geëist.

(1)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 23 december 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 357 van 31.12.2002, blz. 72).


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/185


VERORDENING (EU) Nr. 1293/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2013

inzake de vaststelling van een programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 614/2007

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie, en met name artikel 192,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van de wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Door het beleid en de wetgeving van de Unie inzake milieu en klimaat is de toestand van het milieu aanzienlijk verbeterd. Er blijven evenwel grote milieu- en klimaatuitdagingen bestaan, die, indien er niets wordt ondernomen, aanzienlijke gevolgen voor de Unie zullen hebben.

(2)

Vanwege hun omvang en complexiteit moet de aanpak van deze milieu- en klimaatuitdagingen hoofdzakelijk worden gefinancierd door de belangrijkste financieringsprogramma's van de Unie. In haar mededeling van 29 juni 2011 met als titel "Een begroting voor Europa 2020", waarin zij de uitdaging van de klimaatverandering erkent, heeft de Commissie verklaard dat zij voornemens is het klimaatgerelateerde deel van de begroting van de Unie te verhogen tot ten minste 20 % door bijdragen van andere beleidsgebieden. Deze verordening moet aan het realiseren van die doelstelling bijdragen.

(3)

Met die financieringsprogramma's van de Unie kunnen niet alle specifieke behoeften met betrekking tot het milieu en klimaatactie worden aangepakt. Op het gebied van het milieu en van klimaatactie zijn specifieke benaderingen nodig om een oplossing te bieden voor de ongelijke integratie van de doelstellingen ervan in de praktijken van de lidstaten, voor de ongelijke en gebrekkige tenuitvoerlegging van de desbetreffende wetgeving in de lidstaten en voor de ontoereikende verspreiding van informatie over en bevordering van de desbetreffende beleidsdoelstellingen. Het is passend een vervolg te bieden op het bij Verordening (EG) nr. 614/2007 van het Europees Parlement en de Raad ingestelde programma (4) en een nieuwe verordening vast te stellen. Daarom moet in deze verordening een specifiek financieringsprogramma voor de milieu- en klimaatactie (hierna het "LIFE-programma") worden vastgesteld. Om te zorgen dat financiering door de Unie wezenlijk effect heeft, moeten nauwe synergieën en complementariteit tussen het LIFE-programma en andere financieringsprogramma's van de Unie worden ontwikkeld.

(4)

Natuurlijke rijkdommen zijn ongelijk verdeeld over de Unie maar de voordelen ervan zijn een zaak van de hele Unie en worden door de hele Unie genoten. De plicht van de Unie om die rijkdommen in stand te houden vergt de consistente toepassing van de beginselen van solidariteit en gedeelde verantwoordelijkheid, die vereisen dat bepaalde milieu- en klimaatproblemen van de Unie beter op regionaal of lokaal niveau kunnen worden aangepakt. Sinds 1992 hebben de LIFE-programma's een cruciale rol gespeeld bij een betere verdeling van solidariteit en verantwoordelijkheid bij het behoud van het gemeengoed van de Unie op het gebied van milieu en klimaat. Het LIFE-programma dient deze rol te blijven vervullen.

(5)

Gezien de kenmerken en de omvang van het LIFE-programma kan het niet alle milieu- en klimaatproblemen oplossen. De doelstelling ervan moet veeleer zijn om te fungeren als katalysator voor verandering in de ontwikkeling en de tenuitvoerlegging van het beleid door oplossingen en beste praktijken voor de verwezenlijking van milieu- en klimaatdoelen aan te reiken en te verspreiden, en door innovatieve milieu- en klimaattechnologieën te bevorderen. Hiertoe dient het LIFE-programma bij te dragen aan de tenuitvoerlegging van het algemeen milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode tot en met 2020 "Goed leven, binnen de grenzen van onze planeet" zoals vastgesteld bij Besluit van het Europees Parlement en de Raad (5) ("zevende milieuactieprogramma van de Unie").

(6)

Deze verordening legt voor de gehele looptijd van het LIFE-programma de financiële middelen ten bedrage van 3 456 655 miljoen EUR in lopende prijzen vast, die 0,318 % bedragen van het totale bedrag aan vastleggingskredieten als bedoeld in Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad (6), en die voor het Europees Parlement en de Raad het voornaamste referentiebedrag vormen in de zin van punt 17 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (7), in de loop van de jaarlijkse begrotingsprocedure.

(7)

Overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad van Luxemburg (december 1997) en Thessaloniki (juni 2003) dienen de kandidaat-lidstaten en de landen van de westelijke Balkan die betrokken zijn bij het stabilisatie- en associatieproces alsook landen die onder het Europees nabuurschapsbeleid vallen, in aanmerking te komen voor deelneming aan de programma's van de Unie, overeenkomstig de voorwaarden die zijn vastgesteld in de daarvoor relevante bilaterale of multilaterale overeenkomsten gesloten met die landen.

(8)

Krachtens het gewijzigde Besluit 2001/822/EG van de Raad (8) (het LGO-besluit) komen personen uit landen en gebieden overzee (LGO) en, in voorkomend geval, de desbetreffende overheids- en/of particuliere instanties en instellingen in landen en gebieden overzee, in aanmerking voor deelname aan programma's van de Unie, wanneer zij voldoen aan de voorschriften en doelstellingen van de desbetreffende programma's en de nadere bepalingen die gelden voor de lidstaat waartoe de landen en gebieden overzee behoren.

(9)

Om ervoor te zorgen dat milieu- en klimaatgerelateerde investeringen binnen de Unie doeltreffend zijn, moeten bepaalde activiteiten buiten haar grenzen worden ontplooid. Die investeringen worden mogelijk niet altijd gefinancierd in het kader van de financiële instrumenten voor het externe optreden van de Unie. Interventies in landen die niet rechtstreeks aan het LIFE-programma deelnemen en deelneming van in zulke landen gevestigde rechtspersonen aan krachtens het LIFE-programma gefinancierde activiteiten moeten uitzonderlijk mogelijk zijn, mits aan specifieke voorwaarden van deze verordening is voldaan.

(10)

Deze verordening moet ook een kader scheppen voor samenwerking met en het bieden van ondersteuning aan internationale organisaties zodat kan worden beantwoord aan bepaalde behoeften met betrekking tot het milieu- en klimaatbeleid die niet binnen het toepassingsgebied van financiële instrumenten voor extern optreden vallen, zoals bepaalde studies.

(11)

Milieu- en klimaateisen moeten in het beleid en de activiteiten van de Unie worden geïntegreerd. Het LIFE-programma moet daarom complementair zijn aan andere financieringsprogramma's van de Unie, waaronder het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (9), het Europees Sociaal Fonds (10), het Cohesiefonds (11), het Europees Landbouwgarantiefonds (12), het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (13), het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en Horizon 2020 - Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (14) ("Horizon 2020").

De Commissie en de lidstaten moeten zulke complementariteit op alle niveaus waarborgen. Op het niveau van de Unie moet complementariteit worden gewaarborgd door een gestructureerde samenwerking tussen het LIFE-programma en de financieringsprogramma's van de Unie met gedeeld beheer in het gemeenschappelijk strategisch kader, vastgesteld bij Verordening (EU) nr. /2013 van het Europees Parlement en de Raad (15) ("Verordening gemeenschappelijke bepalingen"), met name ter bevordering van de financiering van activiteiten die geïntegreerde projecten aanvullen of ter ondersteuning van het gebruik van in het kader van het LIFE-programma ontwikkelde oplossingen, methoden en benaderingen. Het LIFE-programma moet ook het gebruik van de resultaten van Horizon 2020 met betrekking tot onderzoek en innovatie op het gebied van milieu en klimaat aanmoedigen. Om synergieën te creëren tussen het LIFE-programma en Horizon 2020 moet het in deze context cofinancieringsmogelijkheden bieden voor projecten met duidelijke milieu- en klimaatvoordelen. Er is coördinatie nodig om dubbele financiering te voorkomen. De Commissie dient stappen te nemen om overlapping en extra administratieve lasten voor begunstigden van projecten die voortvloeien uit verslagleggingsverplichtingen van verschillende financiële instrumenten, te voorkomen. Ten behoeve van de duidelijkheid en de praktische haalbaarheid van geïntegreerde projecten uit hoofde van het LIFE-programma, dienen eventuele samenwerkingsafspraken reeds in een vroeg stadium te worden vastgelegd. De lidstaten moeten overwegen om in hun partnerschapsovereenkomsten naar dergelijke regelingen te verwijzen, om te waarborgen dat er al bij het opstellen van operationele of plattelandsontwikkelingsprogramma's rekening kan worden gehouden met de voordelen van geïntegreerde projecten.

(12)

Het tot staan brengen en ombuigen van het verlies aan biodiversiteit en het verbeteren van het efficiënte gebruik van hulpbronnen blijven, samen met het bieden van een oplossing voor milieu- en klimaatgerelateerde zorgen, belangrijke uitdagingen voor de Unie. Deze uitdagingen vereisen intensivering van inspanningen op het niveau van de Unie om oplossingen en beste praktijken te bieden die helpen de streefdoelen van de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 met als titel "Europa 2020: een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (hierna de "Europa 2020-strategie") te verwezenlijken. Voorts is betere governance, met name door bewustmaking en het betrekken van belanghebbenden, essentieel om milieudoelstellingen te verwezenlijken. Daarom moet het subprogramma Milieu drie prioritaire actiegebieden hebben: Milieu en efficiënt hulpbronnengebruik, Natuur en biodiversiteit, en Milieubeleid en -bestuur en informatie. Door het LIFE-programma gefinancierde projecten moeten aan de verwezenlijking van de specifieke doelstellingen van meer dan een van die prioritaire gebieden kunnen bijdragen en er moet meer dan een lidstaat aan kunnen deelnemen.

(13)

In de mededeling van de Commissie van 20 september 2011 met als titel "Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa" zijn mijlpalen en acties voorgesteld die nodig zijn om de Unie op weg te zetten naar hulpbronnenefficiënte en duurzame groei. Daarom moet het prioritaire gebied Milieu en efficiënt hulpbronnengebruik de doeltreffende tenuitvoerlegging van het milieubeleid van de Unie door de publieke en private sectoren ondersteunen, met name in de onder het Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa vallende milieusectoren, door de ontwikkeling en de uitwisseling van nieuwe oplossingen en beste praktijken te bevorderen. In dit verband dient de Commissie consistentie te waarborgen en overlapping met Horizon 2020 te voorkomen.

(14)

In de mededeling van de Commissie van 3 mei 2011 met als titel "Onze levensverzekering, ons natuurlijk kapitaal: een EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020" (hierna de "Biodiversiteitsstrategie van de Unie voor 2020") zijn streefdoelen vastgesteld om het verlies aan biodiversiteit tot staan te brengen en om te buigen. Tot deze streefdoelen behoren onder meer de volledige tenuitvoerlegging van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad (16) en Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad (17), alsook de instandhouding en het herstel van ecosystemen en ecosysteemdiensten. Het LIFE-programma moet bijdragen aan de verwezenlijking van die streefdoelen. Daarom moet het prioritaire gebied Natuur en biodiversiteit worden toegespitst op de tenuitvoerlegging en het beheer van het bij Richtlijn 92/43/EEG opgezette Natura 2000-netwerk, met name wat betreft de prioritaire actiekaders die zijn opgesteld op basis van artikel 8 van die richtlijn, op de ontwikkeling en verspreiding van beste praktijken met betrekking tot de biodiversiteit en de Richtlijnen 92/43/EEG en 2009/147/EG, en op de in de biodiversiteitsstrategie voor 2020 genoemde bredere biodiversiteitsuitdagingen.

(15)

De bijdrage van het LIFE-programma aan de jaarlijks benodigde financiering voor het Natura 2000-netwerk dient te worden gezien in de context van de vastgelegde uitgaven ten behoeve van de biodiversiteit uit andere middelen van de Unie. Er moet in het bijzonder belang worden gehecht aan de geïntegreerde projecten uit hoofde van het LIFE-programma als een gecoördineerd financieringsmechanisme voor het Natura 2000-netwerk, gezien het potentieel van deze projecten om financiële middelen te verwerven en de absorptiecapaciteit voor uitgaven betreffende natuur en biodiversiteit binnen andere middelen van de Unie te vergroten.

(16)

Bossen vervullen een belangrijke functie voor het milieu en het klimaat, bijvoorbeeld met betrekking tot biodiversiteit, water, de bodem en de mitigatie van en de aanpassing aan de klimaatverandering. Bossen en bodems helpen het klimaat te reguleren door kooldioxide (CO2) uit de atmosfeer op te nemen en immense hoeveelheden koolstof op te slaan. Om die functie te optimaliseren zijn relevante, compatibele data en informatie nodig. Deze verordening moet daarom ook een kader vormen ter ondersteuning van synergieën tussen milieu- en klimaatacties met betrekking tot bossen en bodems, inclusief de monitoring hiervan. Andere gebieden waar voor sterkere synergieën kan worden gezorgd zijn waterschaarste en droogte en het beheer van overstromingsrisico's.

(17)

Met het oog op de optimalisering van het gebruik van de middelen van het LIFE-programma, dienen synergieën te worden bevorderd tussen de acties van het subprogramma Milieu, met name ter bescherming van de biodiversiteit, en maatregelen voor de mitigatie van en de aanpassing aan de klimaatverandering die in het kader van het subprogramma Klimaatactie worden genomen.

(18)

In de mededeling van de Commissie van 15 december 2011 met als titel "Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050" ("Routekaart 2050") wordt erkend dat het testen van nieuwe benaderingen voor de mitigatie van de klimaatverandering essentieel blijft voor de overgang naar een koolstofarme economie. Tevens moet worden gezorgd voor aanpassing aan de klimaatverandering als een sectoroverschrijdende prioriteit van de Unie. Voorts zijn de algemene bevordering van de governance en bewustmaking essentieel om constructieve resultaten te boeken en voor betrokkenheid van belanghebbenden te zorgen. Het subprogramma Klimaatactie moet daarom inspanningen ondersteunen die aan drie prioritaire gebieden bijdragen: Mitigatie van de klimaatverandering, Aanpassing aan de klimaatverandering en klimaatgovernance en informatie. Door het LIFE-programma gefinancierde projecten moeten aan de verwezenlijking van de specifieke doelstellingen van meer dan een van die prioritaire gebieden kunnen bijdragen en er moet meer dan een lidstaat aan kunnen deelneemt.

(19)

Het prioritaire gebied Mitigatie van de klimaatverandering moet bijdragen aan de ontwikkeling en de tenuitvoerlegging van klimaatgerelateerd beleid en klimaatgerelateerde wetgeving van de Unie, met name wat betreft de monitoring van en verslaglegging over broeikasgassen, beleid inzake landgebruik, veranderingen in landgebruik en bosbouw, het beheer van natuurlijke koolstofreservoirs, de regeling voor de handel in emissierechten, de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies terug te dringen, koolstofafvang en -opslag, hernieuwbare energie, energie-efficiëntie, vervoer en brandstoffen, de bescherming van de ozonlaag en gefluoreerde gassen. Het opzetten van infrastructuurprojecten voor koolstofafvang en -opslag valt buiten het toepassingsgebied van het LIFE-programma en moet derhalve niet worden ondersteund.

(20)

De eerste gevolgen van de klimaatverandering doen zich in Europa en in de rest van de wereld al voelen in de vorm van extreme weersomstandigheden die tot overstromingen en perioden van droogte leiden, en in de vorm van een stijging van de temperaturen en van de zeespiegel. Met het oog op een weerbaardere Unie moet het prioritaire gebied Aanpassing aan de klimaatverandering daarom via specifieke aanpassingsmaatregelen en -strategieën mensen, economische sectoren en regio's helpen zich aan zulke gevolgen aan te passen. Acties op dit gebied moeten complementair zijn met acties die in aanmerking komen voor financiering in het kader van het financieringsinstrument voor civiele bescherming zoals vastgesteld bij Besluit nr. /2013/EU van het Europees Parlement en de Raad (18). Het opzetten van grote infrastructuurprojecten valt buiten het toepassingsgebied van het LIFE-programma en moet derhalve niet worden ondersteund.

(21)

De volledige tenuitvoerlegging van beleid en wetgeving inzake milieu en klimaat is onlosmakelijk verbonden met betere governance, een grotere betrokkenheid van belanghebbenden en de verspreiding van informatie. In beide subprogramma's moet het prioritaire gebied Beleid en bestuur en informatie daarom de ontwikkeling van samenwerkingsplatforms en de uitwisseling van beste praktijken inzake meer doeltreffende naleving en handhaving, met inbegrip van opleidingsprogramma's voor rechters en openbaar aanklagers, en de creatie van een draagvlak onder de bevolking en bij de belanghebbenden voor de beleidsinspanningen van de Unie op het gebied van milieu en klimaat, ondersteunen. Met name moet het verbeteringen ondersteunen met betrekking tot de verspreiding van kennis en optimale praktijken bij de tenuitvoerlegging van Uniewetgeving, met betrekking tot bewustmaking, alsmede met betrekking tot deelneming van het publiek, toegang tot informatie en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden.

(22)

Steun in het kader van deze verordening moet worden verleend overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (19). Met het oog op een zo goed mogelijk gebruik van de middelen van de Unie en Europese meerwaarde moeten in het kader van het LIFE-programma gefinancierde projecten voldoen aan de subsidiabiliteits- en toewijzingscriteria. Bij de beoordeling van de toegevoegde waarde voor de Unie dient de Commissie, zoals geldt voor de prioritaire gebieden, in het bijzonder te letten op de mogelijkheden om de projectresultaten te dupliceren en over te dragen, op de duurzaamheid van de projectresultaten en op de bijdrage die de projecten leveren tot de verwezenlijking van de algemene en specifieke doelstellingen van de prioritaire gebieden, alsook tot de thematische prioriteiten die via de projectthema's ten uitvoer worden gelegd. Projecten met sectoroverschrijdende gevolgen moeten worden aangemoedigd. De Commissie moet ook het gebruik van groene overheidsopdrachten bevorderen en aanmoedigen, met name bij de uitvoering van projecten.

(23)

Om ervoor te zorgen dat de concurrentievoorwaarden voor alle ondernemingen die actief zijn op de interne markt gelijk blijven en om concurrentieverstoringen te voorkomen, moet in het kader van het LIFE-programma verstrekte financiering waar mogelijk worden ingezet om marktfalen aan te pakken. In gevallen waarbij de financiering staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) vormt, moet ze, op een manier die consistent is met de staatssteunregels worden opgezet teneinde verstoringen van de markt, zoals de verdringing van private financiering, de totstandkoming van ondoelmatige marktstructuren of de instandhouding van inefficiënte bedrijven te voorkomen en mag ze niet ten uitvoer worden gelegd alvorens ze door de Commissie is goedgekeurd overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU, tenzij ze in overeenstemming is met een verordening die is vastgesteld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad (20).

(24)

Met het oog op een betere tenuitvoerlegging van het milieu- en klimaatbeleid en meer integratie van milieu- en klimaatdoelstellingen in ander beleid, moet het LIFE-programma projecten bevorderen die geïntegreerde benaderingen van de tenuitvoerlegging van de milieu- en klimaatwetgeving en het milieu- en klimaatbeleid ondersteunen. Dergelijke geïntegreerde projecten moeten fungeren als concrete instrumenten om de integratie van milieu- en klimaatdoelstellingen in andere beleidsterreinen van de Unie en in het algehele uitgavenbudget van de Unie te bevorderen, overeenkomstig de Europa 2020-strategie. Zij dienen het voorbeeld te zijn van optimale praktijken met betrekking tot de efficiënte en goed gecoördineerde tenuitvoerlegging van milieu- en klimaatbeleid van de Unie in de lidstaten en de regio's. Voor het subprogramma Milieu moeten geïntegreerde projecten hoofdzakelijk worden toegespitst op de tenuitvoerlegging van de biodiversiteitsstrategie van de Unie voor 2020, met bijzondere aandacht voor het doeltreffende beheer en de consolidatie van het bij Richtlijn 92/43/EEG opgezette Natura 2000-netwerk door de tenuitvoerlegging van de prioritaire actiekaders die zijn opgesteld op basis van artikel 8 van die richtlijn, van Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (21) en van wetgeving inzake afval en lucht.

(25)

Hoewel deze geïntegreerde projecten zijn toegespitst op de geïdentificeerde thema's, dienen het multifunctionele uitvoeringsmechanismen te zijn (bijvoorbeeld gericht op milieuvoordelen en capaciteitsopbouw) waarmee resultaten op andere beleidsgebieden, met name het mariene milieu overeenkomstig de doelstellingen van Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad (22) kunnen worden gerealiseerd. Geïntegreerde projecten kunnen ook voor andere milieugebieden worden overwogen. Voor het subprogramma Klimaatactie moeten die projecten met name betrekking hebben op strategieën en actieplannen voor de mitigatie van en de aanpassing aan de klimaatverandering.

(26)

Geïntegreerde projecten dienen uitsluitend een reeks specifieke activiteiten en maatregelen te ondersteunen, terwijl andere activiteiten die de in het project opgenomen activiteiten aanvullen, uit andere financieringsprogramma's, alsook met nationale en regionale middelen en middelen van de private sector moeten worden gefinancierd. Financiering door het LIFE-programma moet synergieën benutten en door een strategische focus op milieu en klimaat voor samenhang tussen verschillende financieringsbronnen van de Unie zorgen, en daarnaast een vereenvoudiging van procedures garanderen.

(27)

Geïntegreerde projecten die, door middel van een geïntegreerde benadering, sterk zijn gericht op de tenuitvoerlegging van wetgeving en beleid van de Unie op milieu- en klimaatgebied, vereisen dat in alle delen van de Unie en in alle in deze verordening beoogde sectoren wordt opgetreden. Dit vraagt om invoering van een verdelingselement in het selectieproces teneinde geografisch evenwicht te bewerkstelligen, alsook om inspanningen van de lidstaten om, daarin eventueel ondersteund door een LIFE-project voor technische bijstand, tijdens de periode van het LIFE-programma ten minste één geïntegreerd project te kunnen voorbereiden en indienen.

(28)

Daar het fenomeen van geïntegreerde projecten nieuw is, moeten belanghebbenden, indien nodig, technische bijstand krijgen. De aanvraagfase moet worden verlicht met behulp van een uit twee stadia bestaande aanvraagprocedure. In het eerste stadium moet in een financieel plan worden aangegeven uit welke andere Unie-, nationale of particuliere financieringsbronnen financiële middelen vrijgemaakt moeten worden en in welke mate. Pas in het tweede stadium dienen intentieverklaringen van ten minste één andere financieringsbron te worden overgelegd, teneinde zeker te stellen dat aan de eis financiële middelen vrij te maken uit een aanvullende financieringsbron is voldaan. De mate waarin financiële middelen uit andere fondsen van de Unie worden vrijgemaakt, moet in aanmerking worden genomen in de toewijzingsfase.

(29)

Voor het welslagen van geïntegreerde projecten is een nauwe samenwerking nodig tussen nationale, regionale en lokale overheden en alle niet-gouvernementele actoren die betrokken zijn bij de doelstellingen van het LIFE-programma. Daarom moeten de beginselen van transparantie en openbaarmaking van besluiten met betrekking tot de ontwikkeling, tenuitvoerlegging en evaluatie van, en het monitoren van projecten worden toegepast.

(30)

Overeenkomstig de beginselen van solidariteit en het delen van verantwoordelijkheid dient bij projecten in het kader van het subprogramma Milieu, anders dan bij geïntegreerde projecten, gedurende de duur van het eerste meerjarig werkprogramma, te worden gezorgd voor een evenredige verdeling van de financiële middelen over alle lidstaten door indicatieve nationale toewijzingen vast te stellen.

(31)

Teneinde het vermogen van de lidstaten om aan het LIFE-programma deel te nemen te ontwikkelen, dient aan iedere lidstaat die aan de relevante voorwaarden van deze verordening voldoet gewaarborgde financiering voor projecten inzake capaciteitsopbouw beschikbaar te worden gesteld. Dergelijke financiering moet worden beschikbaar gesteld op basis van een overeengekomen plan voor capaciteitsopbouw waarin de interventies en de benodigde financiering uiteen worden gezet.

(32)

Bij het evaluatie- en toewijzingsproces van het LIFE-programma dient kwaliteit het overkoepelende criterium te zijn. De verdelingselementen die zijn geïntroduceerd met het oog op het bewerkstelligen van geografisch evenwicht zijn indicatief van aard en mogen niet suggereren dat er sprake is van gegarandeerde fondsen of toewijzingen per lidstaat.

(33)

De Unie is partij bij het VN/ECE-verdrag inzake toegang tot informatie, publieke inspraak en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (hierna het "Verdrag van Aarhus"). Daarom moet het werk van niet-gouvernementele organisaties (ngo's) en netwerken van entiteiten zonder winstoogmerk die een doel van algemeen Uniebelang nastreven, worden gesteund aangezien zij op doeltreffende wijze bijdragen aan de doelen van het Verdrag van Aarhus, door in het beleidsontwikkelingsproces de zorgen en de standpunten van de burgers van de Unie te verdedigen, evenals aan de tenuitvoerlegging ervan en aan de verhoging van het bewustzijn inzake milieu- en klimaatgerelateerde problemen en beleidsmaatregelen daarvoor. Het LIFE-programma moet een brede waaier van hoofdzakelijk op het gebied van milieu en/of klimaatactie actieve ngo's en netwerken van entiteiten zonder winstoogmerk die een doel van algemeen Uniebelang nastreven, steunen door op concurrerende en transparante wijze exploitatiesubsidies toe te kennen om hen te helpen doeltreffende bijdragen aan het beleid van de Unie te leveren, de tenuitvoerlegging en handhaving van de milieu- en klimaatsdoelstelling te bevorderen en te versterken, en om hun capaciteit op te bouwen en te versterken zodat zij efficiëntere partners worden.

(34)

Om haar rol bij het initiëren van de ontwikkeling en de tenuitvoerlegging van milieu- en klimaatbeleid te vervullen, moet de Commissie middelen van het LIFE-programma gebruiken ter ondersteuning van de initiëring, tenuitvoerlegging en mainstreaming van de wetgeving en het beleid van de Unie inzake milieu en klimaat, met inbegrip van de aankoop van diensten en goederen. Financiële middelen die in het kader van deze verordening worden uitgetrokken voor communicatieactiviteiten moeten ook communicatie over de politieke prioriteiten van de Unie dekken, alsook over de uitvoerings- en omzettingsstatus van alle belangrijke milieu- en klimaatwetgeving van de Unie.

(35)

De huidige kloof op de markt tussen de vraag naar en het aanbod aan leningen, aandelenkapitaal en risicokapitaal zal tegen de achtergrond van een financiële crisis wellicht voortduren en het is daarom passend te voorzien in de mogelijkheid om met financiële instrumenten milieu- of klimaatgerelateerde projecten met een inkomstengenererend vermogen te steunen. Door het LIFE-programma ondersteunde financiële instrumenten moeten worden gebruikt om op kosteneffectieve wijze en in overeenstemming met de doelstellingen van het programma tegemoet te komen aan specifieke behoeften van de markt, maar mogen niet in de plaats komen van private financiering. Het moet mogelijk zijn financiële instrumenten te combineren met uit de begroting van de Unie gefinancierde subsidies, met inbegrip van subsidies in het kader van deze verordening.

(36)

Uit de ervaringen met LIFE-programma's is duidelijk de behoefte gebleken om de inspanningen op concrete prioriteiten van het milieu- en klimaatbeleid en op concrete actiegebieden te concentreren. Deze thematische prioriteiten zijn niet limitatief, zodat aanvragers ook voorstellen met betrekking tot andere gebieden kunnen indienen en nieuwe ideeën kunnen omarmen teneinde aan nieuwe uitdagingen te beantwoorden. Meerjarige werkprogramma's moeten eveneens flexibel zijn ten aanzien van de verwezenlijking van de streefdoelen en doelstellingen van het LIFE-programma en potentiële aanvragers tegelijk de voor het plannen, opstellen en indienen van voorstellen vereiste stabiliteit bieden met betrekking tot projectthema's voor de tenuitvoerlegging van de thematische prioriteiten. Het eerste meerjarige werkprogramma moet een geldigheidsduur van vier jaar hebben, gevolgd door een werkprogramma met een duur van drie jaar. Beide werkprogramma's dienen een niet-exhaustieve lijst te bevatten van projectthema's voor de tenuitvoerlegging van de thematische prioriteiten.

(37)

Uit LIFE-programma's uit het verleden is tevens gebleken hoe belangrijk nationale LIFE-contactpunten zijn, met name bij het verstrekken van ondersteuning aan aanvragers en begunstigden, waardoor zij hebben bijgedragen aan de succesvolle uitvoering van de programma's. Het stelsel van nationale en regionale LIFE-contactpunten moet daarom worden voortgezet en waar mogelijk versterkt, met name in de lidstaten waar weinig LIFE-projecten worden uitgevoerd, en samenwerking tussen de Commissie en de nationale LIFE-contactpunten en tussen nationale en regionale LIFE-contactpunten onderling moet worden verstrekt. Uit LIFE-programma's uit het verleden is tevens gebleken hoe belangrijk de doeltreffende verspreiding van projectresultaten en netwerkactiviteiten zijn om het hefboomeffect en de toegevoegde waarde voor de Unie van het LIFE-programma te vergroten, met name middels de organisatie van seminars, workshops en andere activiteiten die gericht zijn op de uitwisseling van ervaring, kennis en goede praktijken binnen de Unie. Derhalve moet de Commissie doelgerichte verspreidingsactiviteiten, met inbegrip van de activiteiten die specifiek zijn gericht op geïntegreerde projecten, met name in lidstaten waar weinig LIFE-projecten worden uitgevoerd, en op bepaalde sectoren, voortzetten en intensiveren, en dient zij de samenwerking en uitwisseling van ervaringen tussen LIFE-begunstigden en andere belanghebbenden te faciliteren. De Commissie dient onder gebruikmaking van passende media en technologieën tevens op gezette tijden een lijst te blijven uitbrengen van in het kader van het LIFE-programma gefinancierde projecten, met per project een korte beschrijving van de doelstellingen en de behaalde resultaten alsook een samenvatting van de vastgelegde middelen.

(38)

Met het oog op de vereenvoudiging van het LIFE-programma en de vermindering van de administratieve lasten voor aanvragers en begunstigden moet meer gebruik worden gemaakt van vaste tarieven en forfaitaire bedragen, zonder dat de subsidiabiliteit van de btw en de kosten voor vast personeel in het gedrang komt, overeenkomstig de in Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 vastgelegde voorwaarden. Overeenkomstig de huidige praktijk moet de totale som van de door overheidsorganisaties (als coördinerend begunstigde en/of medebegunstigde) geleverde bijdragen aan het project minimaal 2 % hoger zijn dan de som van de salariskosten van het personeel van nationale overheden dat met het project is belast. Financiële middelen van de Unie mogen niet worden gebruikt om nationale begrotingen te subsidiëren, bijvoorbeeld om de btw-kosten te dekken. Er is evenwel slechts beperkte informatie beschikbaar over de bedragen aan Uniemiddelen die voor de dekking van btw-kosten worden gebruikt. De Commissie moet derhalve in de verslagen over de evaluatie halverwege en achteraf van het LIFE-programma, een overzicht verstrekken van btw-vergoedingen per lidstaat die begunstigden van projecten onder het LIFE-programma in het laatste betalingsstadium hebben aangevraagd.

(39)

De maximale cofinancieringspercentages moeten worden vastgesteld op de niveaus die noodzakelijk zijn om het effectieve niveau van de in het kader van het LIFE-programma verleende steun te handhaven.

(40)

Om aanpassingen, inclusief een eventuele herziening van de thematische prioriteiten, mogelijk te maken, moeten het LIFE-programma en de bijbehorende subprogramma's regelmatig worden gemonitord en geëvalueerd op basis van relevante prestatie-indicatoren. De Commissie dient zich bij de verdere vaststelling van prestatie-indicatoren ter beoordeling van programma's en projecten in het bijzonder te richten op kwaliteitsmonitoring op basis van prestatie-indicatoren en verwachte resultaten en effecten. De Commissie dient tevens een voorstel te doen voor een methode ter meting van het succes van projecten op de lange termijn, met name op het prioritaire gebied Natuur en biodiversiteit. Om de positieve neveneffecten aan te tonen die beide subprogramma's op klimaatactie en biodiversiteit kunnen hebben, en om informatie te verstrekken over het niveau van de uitgaven, moet in het kader van de monitoring van het LIFE-programma informatie worden bijgehouden over klimaatgerelateerde uitgaven en biodiversiteitsgerelateerde uitgaven, zoals uiteengezet in "Een begroting voor Europa 2020". Dergelijke informatie moet worden bijgehouden op basis van een eenvoudige methodologie, door de uitgaven in een van de volgende drie categorieën onder te brengen: uitsluitend klimaat/biodiversiteitsgerelateerde uitgaven (als 100 % te rekenen), in belangrijke mate klimaat/biodiversiteitsgerelateerde uitgaven (als 40 % te rekenen) en niet klimaat/biodiversiteitsgerelateerde uitgaven (als 0 % te rekenen). Die methodologie mag niet uitsluiten dat waar passend nauwkeurigere methoden worden gebruikt.

(41)

Gezien de langdurige ervaring van de Commissie met het beheer van het LIFE-programma en LIFE-projecten, alsook gezien de positieve ervaringen van LIFE-begunstigden met externe toezichtsteams, dient het beheer van het LIFE-programma tot de bevoegdheid van de Commissie te blijven behoren. In geval van mogelijke wijzigingen in de beheerstructuur van het LIFE-programma en LIFE-projecten dient vooraf een kosten-batenanalyse te worden uitgevoerd, en dient in het bijzonder aandacht te worden besteed aan het waarborgen van adequate en alomvattende expertise, met name met betrekking tot het prioriteitsgebied Natuur en biodiversiteit.

(42)

De financiële belangen van de Unie moeten gedurende de gehele uitgavencyclus worden beschermd door middel van proportionele maatregelen, waaronder de preventie, de opsporing en het onderzoek van onregelmatigheden, de terugvordering van verloren gegane, ten onrechte betaalde of slecht bestede middelen en, indien nodig, sancties.

(43)

Teneinde te waarborgen dat het gebruik van de middelen van de Unie optimaal wordt geëvalueerd, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen wat betreft prestatie-indicatoren toepasselijk op de thematische prioriteiten van het subprogramma Milieu en de prioritaire gebieden van het subprogramma Klimaatactie, het wijzigen van de in bijlage III vastgelegde thematische prioriteiten, en het verhogen van percentage van het budget dat wordt toegewezen aan subsidies voor projecten ter behoud van natuur en biodiversiteit. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet er bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen voor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(44)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening met betrekking tot de vaststelling van de meerjarige werkprogramma's moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (23).

(45)

Indien het Comité voor het LIFE-programma voor het milieu en klimaatactie geen advies over een ontwerpuitvoeringshandeling uitbrengt, dient de Commissie, overeenkomstig artikel 5, lid 4, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011, de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast te stellen. Het gebruik van deze procedure dient onder meer te worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de evenredige verdeling van middelen tussen geïntegreerde projecten te beoordelen, met name het maximale bedrag dat één geïntegreerd project mag ontvangen.

(46)

Om te zorgen voor een soepele overgang tussen de krachtens Verordening (EG) nr. 614/2007 vastgestelde maatregelen en het LIFE-programma moeten de monitoring, de audit en de kwalitatieve beoordeling van in het kader van die verordening gefinancierde activiteiten na het verstrijken van die verordening worden voortgezet.

(47)

De meerwaarde van het LIFE-programma volgt uit de specificiteit van de aanpak en uit de doelgerichtheid ervan, waardoor de interventies in het bijzonder zijn toegesneden op milieu- en klimaatbehoeften. Door een betere bundeling van middelen en deskundigheid kan het LIFE-programma bijdragen aan doeltreffendere tenuitvoerlegging van milieubeleidsmaatregelen dan mogelijk is door afzonderlijke acties van de lidstaten. Tevens biedt het een platform voor het ontwikkelen en uitwisselen van beste praktijken en kennis, het verbeteren, in gang zetten en versnellen van wijzigingen van de tenuitvoerlegging van het acquis, het opbouwen van capaciteit en het steunen van private actoren, met name kmo's, bij het testen van kleinschalige technologieën, en biedt het lidstaten en belanghebbenden de mogelijkheid van elkaar te leren. Bovendien creëert het LIFE-programma synergieën tussen uniale en nationale financiering terwijl het ook als hefboom fungeert voor aanvullende financiering van de private sector waardoor het de samenhang van de interventie van de Unie versterkt en een eenvormiger tenuitvoerlegging van het acquis in de hand werkt.

(48)

Aangezien de doelstellingen van deze verordening, namelijk bijdragen aan de tenuitvoerlegging en de ontwikkeling van beleid en wetgeving van de Unie inzake milieu en klimaat, met inbegrip van de integratie van de milieu- en klimaatdoelstellingen in ander beleid, en het bevorderen van betere governance, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van deze verordening beter door de Unie kunnen worden bereikt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen treffen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken.

(49)

Verordening (EG) nr. 614/2007 moet derhalve worden ingetrokken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

TITEL I

HET PROGRAMMA VOOR HET MILIEU EN KLIMAATACTIE (LIFE)

Artikel 1

Vaststelling van het programma

Er wordt een programma voor het milieu en klimaatactie voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020 (het "LIFE-programma") vastgesteld.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

a)   "proefprojecten": projecten waarbij een techniek of methode wordt toegepast die niet eerder of elders is toegepast of getest, die potentiële milieu- of klimaatvoordelen bieden ten opzichte van de huidige beste praktijk en die vervolgens op grotere schaal kunnen worden toegepast op vergelijkbare situaties;

b)   "demonstratieprojecten": projecten voor het in praktijk brengen, testen, evalueren en verspreiden van acties, methoden of benaderingen die nieuw of onbekend zijn in de specifieke - bijvoorbeeld geografische, ecologische, sociaaleconomische - context van het project en die elders in soortgelijke omstandigheden kunnen worden toegepast;

c)   "projecten in verband met beste praktijken": projecten waarbij passende, kosteneffectieve en meest geavanceerde technieken, methoden en benaderingen worden toegepast die rekening houden met de specifieke context van het project;

d)   "geïntegreerde projecten": projecten waarbij op een grote territoriale schaal, met name regionale, multiregionale, nationale of transnationale schaal, door specifieke milieu- of klimaatwetgeving van de Unie voorgeschreven, volgens andere handelingen van de Unie ontwikkelde of door de lidstaten ontwikkelde plannen of strategieën inzake milieu of klimaat worden uitgevoerd, primair op het gebied van natuur, met inbegrip van, onder meer, het beheer van het Natura 2000-netwerk, water, afval, lucht en mitigatie van en aanpassing aan de klimaatverandering, waarbij wordt gezorgd voor betrokkenheid van de belanghebbenden en waarbij de coördinatie met en het vrijmaken van financiële middelen uit ten minste één andere relevante uniale, nationale of particuliere financieringsbron wordt bevorderd;

e)   "projecten voor technische bijstand": projecten waarbij door middel van subsidies voor acties wordt voorzien in financiële steun om aanvragers te helpen geïntegreerde projecten voor te bereiden en er met name voor te zorgen dat deze projecten voldoen aan het tijdschema en aan de technische en financiële vereisten van het LIFE-programma in samenhang met de in artikel 8, lid 3, bedoelde fondsen;

f)   "projecten inzake capaciteitsopbouw": projecten waarbij door middel van subsidies voor acties wordt voorzien in financiële steun aan activiteiten die nodig zijn om capaciteit op te bouwen in de lidstaten, met inbegrip van nationale of regionale contactpunten voor LIFE, teneinde de lidstaten in staat te stellen op doeltreffendere wijze aan het LIFE-programma deel te nemen;

g)   "voorbereidende projecten": primair door de Commissie in samenwerking met de lidstaten geïdentificeerde projecten ter ondersteuning van specifieke behoeften voor de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van beleid en wetgeving van de Unie inzake milieu en klimaat;

h)   "informatie-, bewustmakings- en verspreidingsprojecten": projecten ter ondersteuning van de communicatie, verspreiding van informatie en bewustmaking met betrekking tot onder de subprogramma's voor het milieu en klimaatactie vallende gebieden.

Artikel 3

Algemene doelstellingen en prestatie-indicatoren

1.   Het LIFE-programma heeft met name de volgende algemene doelstellingen:

a)

bijdragen aan de overgang naar een hulpbronnenefficiënte, koolstofarme en klimaatbestendige economie, aan de bescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu en aan het tot staan brengen en ombuigen van het biodiversiteitsverlies, met inbegrip van steun voor het Natura 2000-netwerk en het tegengaan van de aantasting van ecosystemen;

b)

het verbeteren van de ontwikkeling, tenuitvoerlegging en handhaving van het beleid en de wetgeving van de Unie inzake milieu en klimaat, als katalysator fungeren voor milieu- en klimaatdoelstellingen en de integratie en mainstreaming van deze doelstellingen in het andere beleid van de Unie en in de praktijken van de publieke en private sector in gang zetten en bevorderen, mede door capaciteitsvergroting van deze sectoren;

c)

het ondersteunen van betere milieu- en klimaatgovernance op alle niveaus, inclusief grotere betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld, ngo's en lokale actoren;

d)

het ondersteunen van de tenuitvoerlegging van het zevende milieuactieprogramma.

Door het streven naar deze doelstellingen draagt het LIFE-programma bij aan duurzame ontwikkeling en aan de verwezenlijking van de doelstellingen en streefdoelen van de Europa 2020-strategie en van relevante milieu- en klimaatstrategieën en -plannen van de Unie.

2.   De in lid 1 bedoelde algemene doelstellingen worden nagestreefd middels de volgende subprogramma's:

a)

het subprogramma Milieu;

b)

het subprogramma Klimaatactie.

3.   De prestaties van het LIFE-programma worden met name aan de hand van de volgende indicatoren beoordeeld:

a)

met betrekking tot de in lid 1, onder a), bedoelde algemene doelstelling, de aan het programma toe te schrijven milieu- en klimaatverbeteringen. Ten aanzien van de doelstelling om bij te dragen aan het tot staan brengen en ombuigen van het biodiversiteitsverlies worden de aan het programma toe te schrijven milieuverbeteringen afgemeten aan het herstelde of onder adequaat beheer gebrachte percentage van het Natura 2000-netwerk, het areaal en type herstelde ecosystemen, en het aantal en type van de doelhabitats en -soorten waarvan de staat van instandhouding verbetert;

b)

met betrekking tot de in lid 1, onder b), bedoelde algemene doelstellingen in verband met ontwikkeling en tenuitvoerlegging, het aantal ontwikkelde of ondernomen interventies waarmee plannen, programma's of strategieën uit hoofde van het beleid en de wetgeving van de Unie inzake milieu en klimaat ten uitvoer worden gelegd, en het aantal voor herhaling of overdracht geschikte interventies;

c)

met betrekking tot de in lid 1, onder b), bedoelde algemene doelstellingen in verband met integratie, het aantal interventies waarmee synergieën worden verwezenlijkt of die zijn gemainstreamd in andere financieringsprogramma's van de Unie, of die zijn geïntegreerd in de praktijk van de openbare of de private sector;

d)

met betrekking tot de in lid 1, onder c), bedoelde algemene doelstelling, het aantal interventies voor betere governance, de verspreiding van informatie en de bewustmaking inzake milieu- en klimaataspecten.

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 29 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter nadere omschrijving van de prestatie-indicatoren met het oog op de toepassing ervan op de prioritaire gebieden en thematische prioriteiten, als bedoeld in artikel 9 respectievelijk bijlage III voor wat betreft het subprogramma Milieu, en in artikel 13 voor wat betreft het subprogramma Klimaatactie.

Artikel 4

Budget

1.   De financiële middelen voor de uitvoering van het LIFE-programma voor de periode van 2014 tot 2020 worden vastgesteld op 3 456 655 000 EUR in lopende prijzen, hetgeen overeenkomt met 0,318 % van het totale bedrag aan vastleggingskredieten als bedoeld in Verordening (EU) nr. 1311/2013.

De jaarlijkse kredieten worden door het Europees Parlement en door de Raad toegestaan binnen de grenzen van het meerjarige financiële kader.

2.   De begrotingsmiddelen worden als volgt over de subprogramma's verdeeld:

a)

2 592 491 250 EUR van de in lid 1 bedoelde algemene financiële middelen wordt toegewezen aan het subprogramma Milieu;

b)

864 163 750 EUR van de in lid 1 bedoelde algemene financiële middelen wordt toegewezen aan het subprogramma Klimaatactie.

Artikel 5

Deelneming van derde landen aan het LIFE-programma

Het LIFE-programma staat open voor deelneming van de volgende landen:

a)

landen van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER);

b)

kandidaat-lidstaten, potentiële kandidaten van de Unie en tot de Unie toetredende landen;

c)

landen die onder het Europees nabuurschapsbeleid vallen;

d)

landen die lid zijn geworden van het Europees Milieuagentschap, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 933/1999 (24).

De deelneming van die landen is onderworpen aan de voorwaarden van de respectieve bilaterale of multilaterale overeenkomsten tot vaststelling van de algemene beginselen voor de deelname van die derde landen aan programma's van de Unie.

Artikel 6

Activiteiten buiten de Unie of in gebieden of landen overzee

1.   Onverminderd artikel 5 kunnen met het LIFE-programma activiteiten buiten de Unie en, overeenkomstig Besluit 2001/822/EG (het LGO-besluit), in landen en gebieden overzee (LGO) worden gefinancierd, voor zover die activiteiten noodzakelijk zijn om milieu- of klimaatdoelstellingen van de Unie te verwezenlijken en om de doeltreffendheid van op het grondgebied van de lidstaten verrichte interventies te waarborgen.

2.   Een buiten de Unie gevestigde rechtspersoon kan deelnemen aan de in artikel 18 bedoelde projecten, voor zover de begunstigde die het project coördineert in de Unie is gevestigd en de buiten de Unie uit te voeren activiteit voldoet aan de in lid 1 van dit artikel vastgestelde vereisten.

Artikel 7

Internationale samenwerking

Indien dit nodig is voor de verwezenlijking van de in artikel 3 bepaalde algemene doelstellingen is in de loop van de tenuitvoerlegging van het LIFE-programma samenwerking met internationale organisaties, en met hun instellingen en organen mogelijk.

Artikel 8

Complementariteit

1.   De Commissie en de lidstaten zorgen ervoor dat de steun van het LIFE-programma consistent is met het beleid en de prioriteiten van de Unie en complementair is met de andere financiële instrumenten van de Unie, en zorgen er tevens voor dat vereenvoudigingsmaatregelen ten uitvoer worden gelegd.

2.   In het kader van het LIFE-programma gefinancierde activiteiten voldoen aan de wetgeving van de Unie en van de lidstaten, waaronder de staatssteunregels van de Unie. Met name wordt financiering in het kader van het LIFE-programma die staatssteun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU door de lidstaten bij de Commissie aangemeld en mag ze niet worden uitgevoerd alvorens ze door de Commissie is goedgekeurd overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU, tenzij ze in overeenstemming is met een overeenkomstig artikel 2, lid 1, en artikel 8 van Verordening (EG) nr. 994/98 vastgestelde verordening.

3.   Om synergieën te creëren, met name in de context van geïntegreerde projecten, en om het gebruik van in het kader van het LIFE-programma ontwikkelde oplossingen, methoden en benaderingen te ondersteunen, zorgen de Commissie en de lidstaten overeenkomstig hun respectieve verantwoordelijkheden voor coördinatie tussen het LIFE-programma en het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij. Dergelijke coördinatie vindt plaats binnen het bij de Verordening gemeenschappelijke bepalingen vastgestelde kader en middels het gemeenschappelijk strategisch kader en de in de partnerschapsovereenkomsten vastgelegde mechanismen, overeenkomstig de vereisten van die verordening.

4.   De Commissie zorgt ook voor consistentie en synergieën en voorkomt overlapping tussen het LIFE-programma en andere beleidsmaatregelen en financieringsinstrumenten van de Unie, met name Horizon 2020 en die in het kader van het externe optreden van de Unie.

TITEL II

DE SUBPROGRAMMA'S

HOOFDSTUK 1

Het subprogramma Milieu

Artikel 9

Prioritaire gebieden van het subprogramma Milieu

1.   Het subprogramma Milieu heeft drie prioritaire gebieden:

a)

Milieu en efficiënt hulpbronnengebruik;

b)

Natuur en biodiversiteit;

c)

Milieubeleid en -bestuur en informatie.

2.   De in lid 1 bedoelde prioritaire gebieden omvatten de in bijlage III vastgelegde thematische prioriteiten.

De Commissie is bevoegd, indien nodig, overeenkomstig artikel 29, gedelegeerde handelingen vast te stellen, teneinde de in bijlage III vastgelegde thematische prioriteiten aan te vullen, te schrappen of te wijzigen op basis van de volgende criteria:

a)

de in het zevende milieuactieprogramma vastgelegde prioriteiten;

b)

de specifieke doelstellingen voor ieder prioritair gebied als bedoeld in de artikelen 10, 11 en 12;

c)

de ervaring die is opgedaan bij de tenuitvoerlegging van het in artikel 24 bedoelde meerjarig werkprogramma;

d)

de ervaring die is opgedaan bij de tenuitvoerlegging van de geïntegreerde projecten;

e)

de prioriteiten die voortvloeien uit nieuwe wetgeving van de Unie op het gebied van milieu, vastgesteld na 23 december 2013; of

f)

de ervaring die is opgedaan bij de tenuitvoerlegging van bestaande milieuwetgeving en -beleid van de Unie.

De Commissie beoordeelt, en herziet indien nodig, de in bijlage III vastgelegde thematische prioriteiten uiterlijk in de in artikel 27, lid 2, onder a), bedoelde evaluatie halverwege van het LIFE-programma.

3.   Ten minste 55 % van de begrotingsmiddelen die worden toegewezen aan projecten die door middel van subsidies voor het uitvoeren van acties in het kader van het subprogramma Milieu worden gesteund, zijn bestemd voor projecten ter ondersteuning van natuur- en biodiversiteitsbehoud.

4.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 29 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde het in lid 3 van dit artikel bedoelde percentage met maximaal 10 % te verhogen, mits de totale middelen die voor twee opeenvolgende jaren zijn aangevraagd door middel van voorstellen die onder het prioritaire gebied Natuur en biodiversiteit vallen en die voldoen aan minimumkwaliteitseisen, meer dan 20 % hoger zijn dan het corresponderende bedrag berekend voor de twee aan die jaren voorafgaande jaren.

Artikel 10

Specifieke doelstellingen voor het prioritaire gebied Milieu en efficiënt hulpbronnengebruik

De specifieke doelstellingen van het subprogramma Milieu voor het prioritaire gebied Milieu en efficiënt hulpbronnengebruik zijn met name:

a)

het ontwikkelen, testen en demonstreren van beleids- of beheersbenaderingen, beste praktijken en oplossingen, met inbegrip van de ontwikkeling en demonstratie van innovatieve technologieën, voor milieu-uitdagingen die geschikt zijn voor herhaling, overdracht of mainstreaming, ook met betrekking tot de koppeling tussen milieu en gezondheid en ter ondersteuning van beleid en wetgeving inzake efficiënt hulpbronnengebruik, met inbegrip van het stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa;

b)

het steunen van de toepassing, de ontwikkeling, het testen en de demonstratie van geïntegreerde benaderingen voor de tenuitvoerlegging van plannen en programma's uit hoofde van het beleid en de wetgeving van de Unie inzake milieu, vooral op het gebied van water, afval en lucht;

c)

het verbeteren van de kennisbasis voor de ontwikkeling, tenuitvoerlegging, beoordeling, monitoring en evaluatie van het beleid en de wetgeving van de Unie inzake milieu en voor de beoordeling en monitoring van de factoren, druk en reacties die het milieu binnen en buiten de Unie beïnvloeden.

Artikel 11

Specifieke doelstellingen voor het prioritaire gebied Natuur en biodiversiteit

De specifieke doelstellingen van het subprogramma Milieu voor het prioritaire gebied Natuur en biodiversiteit zijn met name:

a)

het bijdragen aan de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van beleid en wetgeving van de Unie inzake natuur en biodiversiteit, met inbegrip van de biodiversiteitsstrategie van de Unie voor 2020, en Richtlijnen 92/43/EEG en 2009/147/EG, met name door het toepassen, ontwikkelen, testen en demonstreren van benaderingen, beste praktijken en toepassingen;

b)

het ondersteunen van de verdere ontwikkeling, tenuitvoerlegging en beheer van het in artikel 3 van Richtlijn 92/43/EEG opgezette Natura 2000-netwerk, met name het toepassen, ontwikkelen, testen en demonstreren van geïntegreerde benaderingen voor de tenuitvoerlegging van de op basis van artikel 8 van die richtlijn opgestelde prioritaire actiekaders;

c)

het verbeteren van de kennisbasis voor de ontwikkeling, tenuitvoerlegging, beoordeling, monitoring en evaluatie van natuur- en biodiversiteitsbeleid en -wetgeving van de Unie en voor de beoordeling en monitoring van de factoren, druk en reacties die de natuur en de biodiversiteit binnen en buiten de Unie beïnvloeden.

Artikel 12

Specifieke doelstellingen voor het prioritaire gebied Milieubeleid en -bestuur en informatie

De specifieke doelstellingen van het subprogramma Milieu voor het prioritaire gebied Milieubeleid en -bestuur en informatie zijn met name:

a)

het bevorderen van bewustmaking inzake milieukwesties, met inbegrip van het verwerven van steun van het publiek en van de belanghebbenden voor beleidsvorming van de Unie op milieugebied, en het bevorderen van kennis over duurzame ontwikkeling en nieuwe duurzame consumptiepatronen;

b)

het steunen van communicatie, beheer en informatieverspreiding met betrekking tot het milieu en het vergemakkelijken van het delen van kennis over succesvolle oplossingen en praktijken met betrekking tot het milieu, onder meer door het ontwikkelen van samenwerkingsplatformen tussen belanghebbenden en opleiding;

c)

het bevorderen van en bijdragen aan doeltreffender naleving en handhaving van de milieuwetgeving van de Unie, met name door de ontwikkeling en verspreiding van beste praktijken en beleidsbenaderingen te bevorderen;

d)

het bevorderen van beter milieubeleid en -bestuur door een bredere betrokkenheid van belanghebbenden, met inbegrip van ngo's, bij het overleg over en de tenuitvoerlegging van het beleid.

HOOFDSTUK 2

Het subprogramma Klimaatactie

Artikel 13

Prioritaire gebieden van het subprogramma Klimaatactie

Het subprogramma Klimaatactie heeft drie prioritaire gebieden:

a)

Mitigatie van de klimaatverandering;

b)

Aanpassing aan de klimaatverandering;

c)

Klimaatgovernance en informatie.

Artikel 14

Specifieke doelstellingen voor het prioritaire gebied Mitigatie van de klimaatverandering

Om bij te dragen aan de vermindering van de emissies van broeikasgassen heeft het prioritaire gebied Mitigatie van de klimaatverandering de volgende specifieke doelstellingen:

a)

het bijdragen aan de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van beleid en wetgeving van de Unie inzake mitigatie van de klimaatverandering, met inbegrip van mainstreaming in verschillende beleidsgebieden, met name door het ontwikkelen, testen en demonstreren van beleids- of beheersbenaderingen, beste praktijken en oplossingen voor de mitigatie van de klimaatverandering;

b)

het verbeteren van de kennisbasis voor de ontwikkeling, beoordeling, monitoring, evaluatie en tenuitvoerlegging van doeltreffende acties en maatregelen op het gebied van de mitigatie van klimaatverandering en het verhogen van de capaciteit om die kennis in de praktijk toe te passen;

c)

het vergemakkelijken van de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van geïntegreerde benaderingen, zoals voor strategieën en actieplannen inzake mitigatie van de klimaatverandering op lokaal, regionaal of nationaal niveau;

d)

het bijdragen aan de ontwikkeling en demonstratie van innovatieve technologieën, -systemen, methoden en -instrumenten inzake mitigatie van de klimaatverandering, die geschikt zijn voor herhaling, overdracht of mainstreaming.

Artikel 15

Specifieke doelstellingen voor het prioritaire gebied Aanpassing aan de klimaatverandering

Om bij te dragen aan het ondersteunen van inspanningen die leiden tot een hogere klimaatbestendigheid heeft het prioritaire gebied Aanpassing aan de klimaatverandering de volgende specifieke doelstellingen:

a)

het bijdragen aan de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van beleid van de Unie inzake aanpassing aan de klimaatverandering, met inbegrip van mainstreaming in verschillende beleidsgebieden, met name door het ontwikkelen, testen en demonstreren van beleids- of beheersbenaderingen, beste praktijken en oplossingen voor de aanpassing aan de klimaatverandering, met inbegrip van, in voorkomend geval, op ecosystemen gebaseerde benaderingen;

b)

het verbeteren van de kennisbasis voor de ontwikkeling, beoordeling, monitoring, evaluatie en tenuitvoerlegging van doeltreffende acties en -maatregelen inzake aanpassing aan de klimaatverandering, waarbij, in voorkomend geval, prioriteit wordt verleend aan acties en maatregelen in het kader waarvan een op ecosystemen gebaseerde benadering wordt toegepast, en het verhogen van de capaciteit om die kennis in de praktijk toe te passen;

c)

het vergemakkelijken van de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van geïntegreerde benaderingen, zoals voor strategieën en actieplannen inzake aanpassing aan de klimaatverandering op lokaal, regionaal of nationaal niveau, waarbij, in voorkomend geval, prioriteit wordt verleend aan op ecosystemen gebaseerde benaderingen;

d)

het bijdragen aan de ontwikkeling en demonstratie van innovatieve technologieën, -systemen, -methoden en -instrumenten inzake aanpassing aan de klimaatverandering, die geschikt zijn voor herhaling, overdracht of mainstreaming.

Artikel 16

Specifieke doelstellingen voor het prioritaire gebied Klimaatgovernance en informatie

De specifieke doelstellingen voor het prioritaire gebied Klimaatgovernance en informatie zijn met name:

a)

het bevorderen van bewustmaking inzake klimaatkwesties, met inbegrip van het verwerven van steun van het publiek en van de belanghebbenden voor beleidsvorming van de Unie op klimaatgebied, en het bevorderen van kennis over duurzame ontwikkeling;

b)

het steunen van communicatie, beheer en informatieverspreiding op klimaatgebied en het vergemakkelijken van het delen van kennis over succesvolle oplossingen en praktijken op klimaatgebied, onder meer door het ontwikkelen van samenwerkingsplatforms tussen belanghebbenden en opleiding;

c)

het bevorderen van en bijdragen aan doeltreffender naleving en handhaving van de klimaatwetgeving van de Unie, met name door het bevorderen van de ontwikkeling en verspreiding van beste praktijken en beleidsbenaderingen te bevorderen;

d)

het bevorderen van betere klimaatgovernance, door een bredere betrokkenheid van belanghebbenden, met inbegrip van ngo's, bij het overleg over en de tenuitvoerlegging van het beleid.

TITEL III

GEMEENSCHAPPELIJKE UITVOERINGSBEPALINGEN

HOOFDSTUK 1

Financiering

Artikel 17

Soorten financiering

1.   De financiering door de Unie kan de volgende juridische vormen aannemen:

a)

subsidies;

b)

contracten voor overheidsopdrachten;

c)

bijdragen aan financiële instrumenten overeenkomstig de in Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, met name in de artikelen 139 en 140, vastgestelde bepalingen voor financiële instrumenten en de in specifieke handelingen van de Unie vastgestelde vereisten van operationele aard;

d)

andere interventies die nodig zijn ter verwezenlijking van de in artikel 3 bepaalde algemene doelstellingen.

2.   De Commissie voert deze verordening uit overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

3.   Financiering in het kader van deze verordening die staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt, wordt uitgevoerd op een manier die consistent is met de toepasselijke staatssteunregels van de Unie.

4.   Ten minste 81 % van de voor het LIFE-programma bestemde begrotingsmiddelen wordt toegewezen aan projecten die worden ondersteund met behulp van subsidies voor het uitvoeren van acties of, in voorkomend geval, met behulp van de in lid 1, onder c), bedoelde financiële instrumenten.

De Commissie kan deze financiële instrumenten opnemen als onderdeel van het in artikel 24 bedoelde meerjarig werkprogramma, waarbij zij worden onderworpen aan een evaluatie vooraf als bedoeld in artikel 140, lid 2, onder f), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

5.   Maximaal 30 % van de overeenkomstig lid 4 aan subsidies voor acties toegewezen begrotingsmiddelen mogen worden toegewezen aan geïntegreerde projecten. Dat maximumpercentage wordt in het kader van de in artikel 27, lid 2, onder a), bedoelde evaluatie halverwege de looptijd van het LIFE-programma opnieuw tegen het licht gehouden en, in voorkomend geval, vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

Artikel 18

Projecten

De volgende projecten kunnen worden gefinancierd met subsidies voor het uitvoeren van acties:

a)

proefprojecten;

b)

demonstratieprojecten;

c)

projecten in verband met beste praktijken;

d)

geïntegreerde projecten;

e)

projecten voor technische bijstand;

f)

projecten inzake capaciteitsopbouw;

g)

voorbereidende projecten;

h)

informatie-, bewustmakings- en verspreidingsprojecten;

i)

andere projecten die nodig zijn ter verwezenlijking van de in artikel 3 bepaalde algemene doelstellingen.

Artikel 19

Subsidiabiliteits- en toewijzingscriteria en de selectie van projecten

1.   In artikel 18 bedoelde projecten voldoen aan de subsidiabiliteitscriteria gebaseerd op de in artikel 2 vastgelegde definities alsook aan de volgende toewijzingcriteria:

a)

het project is van belang voor de Unie doordat het een significante bijdrage levert aan de verwezenlijking van een van de in artikel 3 vastgestelde algemene doelstellingen van het LIFE-programma en aan de verwezenlijking van de specifieke doelstellingen voor de in artikel 9 vervatte prioritaire gebieden, de in bijlage III opgenomen thematische prioriteiten of de in artikel 13 opgenomen specifieke doelstellingen voor de prioritaire gebieden;

b)

het project zorgt voor een kosteneffectieve benadering en is technisch en financieel samenhangend; en

c)

de voorgestelde tenuitvoerlegging is deugdelijk.

2.   Voor de gunning van projecten dienen de projecten te voldoen aan de minimumkwaliteitseisen in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

3.   Door het LIFE-programma in het kader van een prioritair gebied gefinancierde projecten ondermijnen geen milieu- of klimaatdoelstellingen in een ander prioritair gebied en bevorderen waar mogelijk synergieën tussen verschillende doelstellingen alsmede het gebruik van groene overheidsopdrachten.

4.   De Commissie zorgt met betrekking tot geïntegreerde projecten voor geografisch evenwicht door gedurende de duur van het LIFE-programma vermeld in artikel 1, indicatief ten minste drie geïntegreerde projecten aan elke lidstaat toe te wijzen, waarvan ten minste een geïntegreerd project onder het subprogramma Milieu en ten minste één geïntegreerd project onder het subprogramma Klimaatactie.

Geïntegreerde projecten worden verdeeld met het oog op de verwezenlijking van de overeenkomstig artikel 24, lid 2, onder c), vastgestelde streefdoelen voor elk van de in artikel 2, onder d), bedoelde gebieden.

Teneinde te beoordelen of wordt voldaan aan de in artikel 2, onder d), bedoelde voorwaarde inzake het verwerven van fondsen van de Unie of nationale of private fondsen, dienen voorstellen voor geïntegreerde projecten gepaard te gaan met:

a)

in het eerste stadium van de aanvraagprocedure: een financieel plan; en

b)

in het tweede stadium van de aanvraagprocedure: met ten minste één intentieverklaring waarin wordt gespecificeerd in hoeverre er middelen zullen worden vrijgemaakt uit andere relevante uniale, nationale of particuliere financieringsbronnen, en welke financieringsbronnen dit zijn.

5.   De Commissie zorgt voor de duur van het eerste meerjarig werkprogramma voor geografisch evenwicht ten aanzien van andere dan geïntegreerde projecten die zijn ingediend in het kader van het subprogramma Milieu, door financiële middelen evenredig over alle lidstaten te verdelen volgens indicatieve nationale toewijzingen die zijn vastgesteld overeenkomstig de in bijlage I opgenomen criteria. Wanneer indicatieve nationale toewijzingen niet van toepassing zijn, worden projecten uitsluitend op basis van hun verdiensten beoordeeld.

6.   Indien het bedrag van cofinanciering dat noodzakelijk is voor de financiering van door een lidstaat ingediende projecten, anders dan geïntegreerde projecten, die op de door de Commissie aan het einde van de selectieprocedure samengestelde lijst staan, lager is dan de indicatieve toewijzing voor die lidstaat, gebruikt de Commissie, mits wordt voldaan aan de in de leden 1 en 2 vastgelegde voorwaarden, het overschot van die indicatieve nationale toewijzing om de door andere lidstaten ingediende projecten te cofinancieren - projecten in landen en gebieden overzee uitgezonderd - die de grootste bijdrage leveren aan de verwezenlijking van de in artikel 3 vastgelegde algemene doelstellingen.

Wanneer de Commissie de lijst met te cofinancieren projecten openbaar maakt, brengt zij verslag uit aan het comité voor het LIFE-programma voor het milieu en klimaatactie over de vraag op welke wijze zij rekening heeft gehouden met de overeenkomstig lid 4 en lid 5 vastgestelde criteria.

7.   Wanneer transnationale samenwerking essentieel is om milieubescherming en klimaatdoelstellingen te waarborgen, besteedt de Commissie bijzondere aandacht aan transnationale projecten en streeft zij ernaar om minstens 15 % van de begrotingsmiddelen aan transnationale projecten toe te wijzen. De Commissie neemt de toekenning van financiering aan transnationale projecten in aanmerking, zelfs wanneer de indicatieve nationale toewijzingsbalans van een of meer van de aan deze transnationale projecten deelnemende lidstaten is overschreden.

8.   Gedurende het eerste meerjarig werkprogramma komen lidstaten in aanmerking voor financiering van een project inzake capaciteitsopbouw tot een bedrag van 1 000 000 EUR, mits zij voldoen aan een van de volgende criteria:

a)

het gemiddelde absorptieniveau van de lidstaat ten aanzien van zijn indicatieve nationale toewijzing voor de jaren 2010, 2011 en 2012, zoals vastgesteld krachtens artikel 6 van Verordening (EG) nr. 614/2007, is lager dan 70 %;

b)

het bbp per hoofd van de bevolking van de lidstaat bedroeg in 2012 minder dan 90 % van het gemiddelde van de Unie; of

c)

de lidstaat is tot de Unie toegetreden na 1 januari 2013.

Gedurende het tweede meerjarig werkprogramma komen lidstaten in aanmerking voor financiering van een project inzake capaciteitsopbouw tot een bedrag van 750 000 EUR, mits zij voldoen aan de volgende criteria:

a)

het gemiddelde absorptieniveau van de lidstaat van zijn indicatieve nationale toewijzing voor de jaren 2014, 2015 en 2016 als bedoeld in lid 5, is lager dan 70 %; en

b)

het gemiddelde absorptieniveau van de lidstaat van zijn indicatieve nationale toewijzing voor de jaren 2014, 2015 en 2016 is gestegen ten opzichte van het gemiddelde absorptieniveau voor de jaren 2010, 2011 en 2012.

Om in aanmerking te komen voor financiering van projecten inzake capaciteitsopbouw, verplicht een lidstaat zich ertoe gedurende het desbetreffende meerjarig werkprogramma de voor het LIFE-programma bestemde middelen, met inbegrip van onder meer personele middelen, op een niveau te houden dat niet lager is dan dat in 2012. Deze verplichting wordt vastgelegd in het plan inzake capaciteitsopbouw als bedoeld in lid 9.

Bij wijze van uitzondering op de financieringscriteria van de eerste en tweede alinea komt een lidstaat voor de gehele duur van het LIFE-programma niet in aanmerking voor financiering van projecten inzake capaciteitsopbouw indien zijn bbp per hoofd van de bevolking in 2012 hoger was dan 105 % van het Unie-gemiddelde. De financiering van projecten inzake capaciteitsopbouw wordt beperkt tot één project per lidstaat per meerjarig werkprogramma.

9.   De Commissie introduceert een snelle toewijzingsprocedure voor alle projecten inzake capaciteitsopbouw. Aanvragen voor dergelijke projecten inzake capaciteitsopbouw kunnen worden ingediend met ingang van 23 december 2013. Aanvragen worden gebaseerd op een tussen de lidstaat en de Commissie overeen te komen plan inzake capaciteitsopbouw met daarin de door het LIFE-programma te financieren interventies, teneinde het vermogen van lidstaten te ontwikkelen om succesvolle aanvragen in te dienen voor de financiering van projecten in het kader van de subprogramma's Milieu en Klimaatactie. Deze interventies kunnen onder meer, doch niet uitsluitend, de volgende elementen omvatten:

a)

rekrutering van nieuw personeel en opleidingen voor nationale of regionale LIFE-contactpunten;

b)

het faciliteren van de uitwisseling van ervaringen en beste praktijken en bevordering van de verspreiding en het gebruik van de resultaten van projecten onder het LIFE-programma;

c)

"train the trainer"-benaderingen;

d)

uitwisselings- en detacheringsprogramma's tussen overheidsinstanties in de lidstaten, met name "best in class"-uitwisselingsactiviteiten.

De in het plan inzake capaciteitsopbouw opgenomen interventies kunnen de aanwerving van deskundigen omvatten voor de aanpak van ad-hocleemtes in technische en procedurele capaciteit, maar mogen niet de aanwerving omvatten van deskundigen wier primaire functie bestaat uit het opstellen van voorstellen ter indiening in het kader van de jaarlijkse oproep tot het indienen van voorstellen.

Het plan inzake capaciteitsopbouw bevat tevens een raming van de kosten van deze interventies.

Artikel 20

Cofinancieringspercentages en subsidiabiliteit van kosten voor projecten

1.   Het maximumpercentage voor cofinanciering van de in artikel 18 bedoelde projecten bedraagt:

a)

voor de duur van het eerste meerjarig werkprogramma, maximaal 60 % van de subsidiabele kosten voor alle projecten, anders dan de onder c) gespecificeerde projecten, die worden gefinancierd in het kader van het subprogramma Milieu en het subprogramma Klimaatactie;

b)

voor de duur van het tweede meerjarig werkprogramma, maximaal 55 % van de subsidiabele kosten voor alle projecten, anders dan de onder c) gespecificeerde projecten, die worden gefinancierd in het kader van het subprogramma Milieu en het subprogramma Klimaatactie;

c)

voor de gehele duur van het LIFE-programma:

i)

maximaal 60 % van de subsidiabele kosten voor de in artikel 18, onder d), e) en g), genoemde projecten;

ii)

onder voorbehoud van punt iii), maximaal 60 % van de subsidiabele kosten voor projecten die worden gefinancierd in het kader van het prioritaire gebied Natuur en biodiversiteit van het subprogramma Milieu;

iii)

maximaal 75 % van de subsidiabele kosten voor projecten die worden gefinancierd in het kader van het prioritaire gebied Natuur en biodiversiteit van het subprogramma Milieu en die betrekking hebben op de voor de tenuitvoerlegging van Richtlijn 92/43/EEG prioritaire habitats of soorten, of op de vogelsoorten die als prioritair worden beschouwd voor financiering door het Comité voor de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang dat is ingesteld krachtens artikel 16 van Richtlijn 2009/147/EG indien dit noodzakelijk is voor de instandhoudingsdoelstelling;

iv)

maximaal 100 % van de subsidiabele kosten voor de in artikel 18, onder f), genoemde projecten.

2.   De voorwaarden met betrekking tot de subsidiabiliteit van kosten zijn vastgelegd in artikel 126 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012. Tot die kosten behoren ook de btw en de personeelskosten.

De Commissie verstrekt in de verslagen over de evaluatie halverwege en achteraf van het LIFE-programma een overzicht van btw-vergoedingen per lidstaat die projectbegunstigden van het LIFE-programma in het laatste betalingsstadium hebben aangevraagd.

3.   Kosten met betrekking tot de aankoop van grond komen in aanmerking voor financiering door de Unie voor in artikel 18 bedoelde projecten op voorwaarde dat:

a)

de aankoop bijdraagt aan het verbeteren, behouden en herstellen van de integriteit van het krachtens artikel 3 van Richtlijn 92/43/EEG opgezette Natura 2000-netwerk, onder meer door verbetering van de verbindingen middels het tot stand brengen van corridors, stapstenen of andere groene infrastructuurelementen;

b)

de landaankoop de enige of kostenefficiëntste manier is om de beoogde instandhouding te verwezenlijken;

c)

het aangekochte land op lange termijn bestemd is voor doeleinden die in overeenstemming zijn met de doelstellingen van de artikelen 11, 14 of 15; en

d)

de betrokken lidstaat er door middel van overdracht of op een andere wijze voor zorgt dat deze grond langdurig voor natuurbeschermingsdoeleinden bestemd blijft.

Artikel 21

Exploitatiesubsidies

1.   Met exploitatiesubsidies wordt steun verleend aan bepaalde exploitatie- en administratiekosten van entiteiten zonder winstoogmerk die een doel van algemeen Uniebelang nastreven, hoofdzakelijk actief zijn op het gebied van milieu of klimaatactie en betrokken zijn bij de ontwikkeling, tenuitvoerlegging en handhaving van beleid en wetgeving van de Unie.

2.   Het maximumpercentage voor cofinanciering door de Unie van in lid 1 bedoelde projecten bedraagt 70 % van de subsidiabele kosten.

Artikel 22

Andere soorten activiteiten

Ter verwezenlijking van de in artikel 3 bepaalde algemene doelstellingen kan het LIFE-programma door de Commissie ondernomen activiteiten ter ondersteuning van de initiëring, tenuitvoerlegging en mainstreaming van beleidsmaatregelen en wetgeving van de Unie inzake milieu en klimaat uitgevoerde acties financieren. Zulke activiteiten zijn onder meer:

a)

informatie en communicatie, met inbegrip van bewustmakingscampagnes. Financiële middelen die in het kader van deze verordening worden toegewezen aan communicatieactiviteiten hebben ook betrekking op institutionele communicatie over de politieke prioriteiten van de Unie, evanals over de uitvoerings- en omzettingsstatus van alle belangrijke milieu- en klimaatwetgeving van de Unie;

b)

studies, onderzoeken, modellering en het uitwerken van scenario's;

c)

de voorbereiding, tenuitvoerlegging, monitoring, controle en evaluatie van projecten, beleidsmaatregelen, programma's en wetgeving;

d)

workshops, conferenties en vergaderingen;

e)

netwerkvorming en platforms voor beste praktijken;

f)

andere activiteiten die nodig zijn ter verwezenlijking van de in artikel 3 bepaalde algemene doelstellingen.

Artikel 23

Begunstigden

Het LIFE-programma kan openbare en/of private entiteiten financieren.

Teneinde de zichtbaarheid van het LIFE-programma te waarborgen, maken de begunstigden het LIFE-programma en de resultaten van hun projecten bekend en vermelden zij daarbij altijd de van de Unie ontvangen steun. Het in bijlage II weergegeven LIFE-programmalogo wordt voor alle communicatieactiviteiten gebruikt en wordt op strategische plaatsen voor het publiek zichtbaar op informatieborden aangebracht. Alle in het kader van het LIFE-programma verworven duurzame goederen dragen het LIFE-programmalogo, behalve in door de Commissie gespecificeerde gevallen.

HOOFDSTUK 2

Uitvoeringsmaatregelen

Artikel 24

Meerjarige werkprogramma's

1.   De Commissie stelt, door middel van uitvoeringshandelingen, meerjarige werkprogramma's voor het LIFE-programma vast. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 30, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Het eerste meerjarig werkprogramma heeft een duur van vier jaar en het tweede meerjarig werkprogramma heeft een duur van drie jaar.

2.   Elk meerjarig werkprogramma omvat, in overeenstemming met de algemene doelstellingen bepaald in artikel 3, het volgende:

a)

de verdeling van middelen tussen de prioritaire gebieden en tussen verschillende soorten financiering binnen elk subprogramma, overeenkomstig artikel 9, lid 3, en artikel 17, leden 4 en 5. Er vinden geen verdere voorlopige toewijzingen voor subsidies voor het uitvoeren van projecten plaats, met uitzondering van de projecten voor technische bijstand en de projecten inzake capaciteitsopbouw;

b)

de projectonderwerpen voor de tenuitvoerlegging van de in bijlage III opgenomen thematische prioriteiten voor projecten die gedurende de door het meerjarige werkprogramma bestreken periode zullen worden gefinancierd;

c)

kwalitatieve en kwantitatieve resultaten, indicatoren en streefdoelen voor elk prioritair gebied en elke soort projecten voor de door het meerjarig financieel werkprogramma bestreken periode, overeenkomstig de prestatie-indicatoren uit hoofde van artikel 3, lid 3, en de specifieke doelstellingen voor ieder prioritair gebied, zoals vastgelegd in de artikelen 10, 11, 12, 14, 15 en 16;

d)

de technische methodologie inzake de procedure voor de selectie van projecten en selectie- en gunningscriteria voor subsidies overeenkomstig de artikelen 2 en 19 van deze verordening en de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012;

e)

indicatieve tijdschema's voor de oproepen tot het indienen van voorstellen voor de door het meerjarig financieel werkprogramma bestreken periode.

3.   In het kader van het meerjarig werkprogramma publiceert de Commissie jaarlijkse oproepen tot het indienen van voorstellen voor de in artikel 9, lid 1, en artikel 13, opgenomen prioritaire gebieden. De Commissie waarborgt dat ongebruikte financiële middelen uit een bepaalde oproep tot het indienen van voorstellen worden herverdeeld tussen de verschillende soorten projecten als bedoeld in artikel 18.

4.   De Commissie herziet door middel van een uitvoeringshandeling het meerjarig werkprogramma uiterlijk tijdens de evaluatie halverwege de looptijd van het LIFE-programma. Deze uitvoeringshandeling wordt vastgesteld volgens de in artikel 30, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 25

Wijze van uitvoering

De Commissie verricht de activiteiten ter verwezenlijking van de in artikel 3 van deze verordening bepaalde algemene doelstellingen overeenkomstig de in artikel 58 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 vastgestelde wijzen van uitvoering van de begroting, met name onder direct of indirect beheer op gecentraliseerde basis door de Commissie, of in gezamenlijk beheer met internationale organisaties.

Artikel 26

Administratieve en technische bijstand

De financiële toewijzing van het LIFE-programma kan ook noodzakelijke uitgaven in verband met rechtstreeks voor het beheer van het LIFE-programma en de verwezenlijking van de in artikel 3 vastgelegde algemene doelstellingen ervan vereiste voorbereidings-, monitoring-, controle-, audit-, communicatie- en evaluatieactiviteiten dekken.

Op regelmatige basis en in samenwerking met de nationale LIFE-contactpunten organiseert de Commissie seminars en workshops, publiceert zij lijsten van in het kader van het LIFE-programma gefinancierde projecten of onderneemt zij andere activiteiten om de uitwisseling van ervaring, kennis en beste praktijken met betrekking tot alle projecten en de reproductie en verspreiding van projectresultaten in de Unie, te faciliteren. Hiertoe onderneemt de Commissie activiteiten die zijn gericht op de verspreiding van projectresultaten onder begunstigden van het LIFE-programma en anderen met, indien nodig, bijzondere aandacht voor lidstaten waar weinig LIFE-projecten worden uitgevoerd, en faciliteert zij de communicatie en samenwerking tussen afgeronde of lopende projecten en nieuwe projectbegunstigden, aanvragers of belanghebbenden op hetzelfde gebied.

De Commissie organiseert ten minste eens in de twee jaar specifieke seminars, workshops of, indien van toepassing, andere soorten activiteiten, teneinde de uitwisseling van ervaring, kennis en beste praktijken te faciliteren met betrekking tot het ontwerp, de voorbereiding en de uitvoering van geïntegreerde projecten alsook met betrekking tot de doeltreffendheid van de bijstand die wordt geboden in het kader van projecten voor technische bijstand. Bij deze activiteiten worden onder meer nationale of regionale overheden die zijn belast met het beheer van andere middelen van de Unie en andere belanghebbenden betrokken.

Artikel 27

Monitoring en evaluatie

1.   De Commissie monitort op regelmatige basis de tenuitvoerlegging van het LIFE-programma (en de subprogramma's ervan), met inbegrip van de hoogte van de klimaatgerelateerde en biodiversiteitsgerelateerde uitgaven, en brengt daar geregeld verslag over uit. Zij beoordeelt ook synergieën tussen het LIFE-programma en andere complementaire programma's van de Unie en met name tussen de subprogramma's. De Commissie berekent, overeenkomstig de in bijlage I opgenomen criteria, indicatieve nationale toewijzingen voor de duur van het tweede meerjarig werkprogramma uitsluitend met het oog op het benchmarken van de prestaties van de lidstaten.

2.   De Commissie legt het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's de volgende verslagen voor:

a)

Uiterlijk op 30 juni 2017, een extern en onafhankelijk verslag over de evaluatie halverwege de looptijd van het LIFE-programma en de subprogramma's, met inbegrip van kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van de tenuitvoerlegging ervan, de hoogte van de klimaatgerelateerde en biodiversiteitsgerelateerde uitgaven, de mate waarin er synergieën tussen de doelstellingen tot stand zijn gebracht, de complementariteit ervan met andere relevante programma's van de Unie, de verwezenlijking van de doelstellingen van alle maatregelen (indien mogelijk op het niveau van de resultaten en effecten), de doeltreffendheid van het gebruik van middelen en de meerwaarde van het programma voor de Unie, met het oog op het nemen van een besluit over de verlenging, wijziging of schorsing van de maatregelen. Dat verslag over de evaluatie halverwege omvat tevens een kwantitatieve en kwalitatieve analyse van de bijdrage van het LIFE-programma aan de staat van instandhouding van habitats en soorten, opgenomen in Richtlijnen 92/43/EEG en 2009/147/EG. In de evaluatie worden voorts de ruimte voor vereenvoudiging, de interne en externe samenhang, de vraag of alle doelstellingen nog steeds relevant zijn en de bijdrage van de maatregelen in het kader van het LIFE-programma aan de doelstellingen en streefdoelen van de Europa 2020-strategie en aan duurzame ontwikkeling behandeld. De evaluatie houdt rekening met de resultaten van de beoordeling van het langetermijneffect van LIFE+. Het verslag over de evaluatie halverwege gaat vergezeld van opmerkingen van de Commissie, onder meer over de wijze waarop bij de tenuitvoerlegging van het LIFE-programma rekening zal worden gehouden met de bevindingen van de evaluatie halverwege de looptijd van het programma, en met name over de mate waarin de in bijlage III vastgelegde thematische prioriteiten moeten worden gewijzigd.

Het verslag over de evaluatie halverwege bevat of gaat vergezeld van een grondige analyse van de omvang en de kwaliteit van de vraag naar geïntegreerde projecten en de planning en uitvoering daarvan. Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar behaalde of verwachte successen van geïntegreerde projecten in termen van hefboomeffect op andere middelen van de Unie, daarbij in het bijzonder rekening houdend met de voordelen van grotere samenhang met andere financieringsinstrumenten van de Unie, de mate waarin belanghebbenden bij het geheel zijn betrokken en de mate waarin de voorgaande projecten onder LIFE+ in het kader van geïntegreerde projecten zijn of naar verwachting zullen worden uitgevoerd.

b)

Uiterlijk op 31 december 2023, een extern en onafhankelijk verslag van de evaluatie achteraf dat betrekking heeft op de tenuitvoerlegging en de resultaten van het LIFE-programma (en de subprogramma's ervan), met inbegrip van de hoogte van de klimaatgerelateerde en biodiversiteitsgerelateerde uitgaven, de mate waarin de doelstellingen van het LIFE-programma in zijn geheel en van elk van de subprogramma's zijn gehaald, de mate waarin er synergieën tussen de respectieve doelstellingen tot stand zijn gebracht, en de bijdrage van het LIFE-programma aan de verwezenlijking van de doelstellingen en streefdoelen van de Europa 2020-strategie. In het verslag van de evaluatie achteraf wordt eveneens onderzocht in welke mate de integratie van milieu- en klimaatdoelstellingen in ander beleid van de Unie is bewerkstelligd en, voor zover mogelijk, welke economische voordelen het LIFE-programma heeft opgeleverd, alsook welk effect en welke toegevoegde waarde het voor de betrokken gemeenschappen heeft teweeggebracht.

3.   De Commissie maakt de resultaten van de krachtens dit artikel verrichte evaluaties openbaar.

Artikel 28

Bescherming van de financiële belangen van de Unie

1.   De Commissie neemt passende maatregelen om ervoor te zorgen bij de uitvoering van uit hoofde van dit besluit gefinancierde activiteiten, de financiële belangen van de Unie met de toepassing van preventieve maatregelen tegen fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten worden beschermd door doeltreffende controles en, indien onregelmatigheden worden ontdekt, door de terugvordering van de ten onrechte betaalde bedragen en, voor zover van toepassing, door middel van doeltreffende, evenredige en afschrikkende administratieve en financiële sancties.

2.   De Commissie of haar vertegenwoordigers en de Rekenkamer hebben de bevoegdheid om audits, op basis van documenten of controles ter plaatse, uit te voeren bij alle begunstigden, contractanten en subcontractanten die uit hoofde van het LIFE-programma middelen van de Unie hebben ontvangen.

Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) kan overeenkomstig de procedures van Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad (25) controles en verificaties ter plaatse bij de direct of indirect bij de financiering betrokken economische subjecten uitvoeren om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie of andere onwettige activiteiten in verband met een subsidieovereenkomst of -besluit of een contract betreffende financiering door de Unie, waardoor de financiële belangen van de Unie zijn geschaad.

Onverminderd de eerste en de tweede alinea verlenen de uit deze verordening voortvloeiende samenwerkingsovereenkomsten met derde landen en internationale organisaties, subsidieovereenkomsten en -besluiten en contracten de Commissie, de Rekenkamer en OLAF uitdrukkelijk de bevoegdheid om dergelijke audits en controles en verificaties ter plaatse uit te voeren.

3.   Gedurende een periode van vijf jaar, te rekenen vanaf de laatste betaling voor een project, houden de begunstigden van middelen van de Unie alle bewijsstukken met betrekking tot de uitgaven voor het betrokken project ter beschikking van de Commissie.

TITEL IV

SLOTBEPALINGEN

Artikel 29

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 3, lid 3, artikel 9, lid 2, en artikel 9, lid 4, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van zeven jaar met ingang van 23 december 2013.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 3, lid 3, artikel 9, lid 2, en artikel 9, lid 4, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Dit besluit wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 3, lid 3, artikel 9, lid 2, en artikel 9, lid 4, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Parlement als de Raad de Commissie voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 30

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor het LIFE-programma voor het milieu en klimaatactie. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Indien het comité geen advies uitbrengt, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 31

Intrekking

Verordening (EG) nr. 614/2007 wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2014.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening worden beschouwd als verwijzingen naar onderhavige verordening.

Artikel 32

Overgangsmaatregelen

1.   In weerwil van de eerste alinea van artikel 31, blijven maatregelen die vóór 1 januari 2014 uit hoofde van Verordening (EG) nr. 614/2007 zijn aangevangen, tot hun voltooiing onder die verordening vallen en voldoen zij aan de daarin vastgestelde technische bepalingen. Het in artikel 30, lid 1, van deze verordening bedoelde comité vervangt het in artikel 13, lid 1, van Verordening (EG) nr. 614/2007 bedoelde comité vanaf 23 december 2013.

2.   Om te zorgen voor een soepele overgang tussen de overeenkomstig Verordening (EG) nr. 614/2007 vastgestelde maatregelen en het LIFE-programma kan de financiële toewijzing voor het LIFE-programma ook betrekking hebben op uitgaven voor technische en administratieve bijstand, met inbegrip van krachtens Verordening (EG) nr. 614/2007 vereiste verplichte monitoring, communicatie en evaluatie na het verstrijken van de geldigheidsduur ervan.

3.   De binnen de financiële middelen vereiste bedragen om in de periode na 31 december 2020 in monitoring-, communicatie- en controlemaatregelen te voorzien, worden slechts geacht te zijn bevestigd indien zij stroken met het vanaf 1 januari 2021 toepasselijke financiële kader.

4.   De kredieten die overeenkomen met bestemmingsontvangsten uit terugbetalingen van krachtens Verordening (EG) nr. 614/2007 onverschuldigd betaalde bedragen, worden, overeenkomstig artikel 21 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, gebruikt voor de financiering van het LIFE-programma.

Artikel 33

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 11 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. LEŠKEVIČIUS


(1)  PB L 191 van 29.6.2012, blz. 111.

(2)  PB L 277 van 13.9.2012, blz. 61.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 21 november 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 5 december 2013.

(4)  Verordening (EG) nr. 614/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 mei 2007 betreffende het Financieringsinstrument voor het Milieu (LIFE+) (PB L 149 van 9.6.2007, blz. 1).

(5)  Besluit van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 inzake een algemeen milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode tot en met 2020 "Goed leven, binnen de grenzen van onze planeet".

(6)  Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot vaststelling van het meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020 (Zie bladzijde 884 van dit Publicatieblad).

(7)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(8)  Besluit 2001/822/EG van de Raad van 27 november 2001 betreffende de associatie van de LGO met de Europese Economische Gemeenschap ("LGO-besluit") (PB L 314 van 30.11.2001, blz. 1).

(9)  Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling "Investeren in groei en werkgelegenheid",en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006 (Zie bladzijde 289 van dit Publicatieblad).

(10)  Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2006 (Zie bladzijde 470 van dit Publicatieblad).

(11)  Verordening (EU) nr. 1300/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot oprichting van een Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1084/2006 (Zie bladzijde 281 van dit Publicatieblad).

(12)  Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 209 van 11.8.2005, blz. 1).

(13)  Verordening (EG) nr. 1290/2005.

(14)  Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 - Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (Zie bladzijde 104 van dit Publicatieblad).

(15)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (Zie bladzijde 320 van dit Publicatieblad).

(16)  Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7).

(17)  Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7).

(18)  Besluit nr. 1313/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende een EU-mechanisme voor civiele bescherming (Zie bladzijde 924 van dit Publicatieblad).

(19)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(20)  Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen (PB L 142 van 14.5.1998, blz. 1).

(21)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).

(22)  Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (hierna de "kaderrichtlijn mariene strategie") (PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19).

(23)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(24)  Verordening (EG) nr. 933/1999 van de Raad van 29 april 1999 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1210/90 inzake de oprichting van het Europees Milieuagentschap en het Europees milieuobservatie- en -informatienetwerk (PB L 117 van 5.5.1999, blz. 1).

(25)  Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).


BIJLAGE I

Criteria voor de vaststelling van indicatieve nationale toewijzingen voor andere dan geïntegreerde projecten, ingediend in het kader van het subprogramma Milieu

Overeenkomstig de beginselen van solidariteit en het delen van verantwoordelijkheid wijst de Commissie voor de in artikel 1 bedoelde duur van het LIFE-programma middelen toe aan alle lidstaten voor andere dan geïntegreerde projecten, op grond van de volgende criteria:

a)

Bevolking

i)

totale bevolking van elke lidstaat (wegingsfactor 50 %); en

ii)

bevolkingsdichtheid van elke lidstaat, tot een maximum van tweemaal de gemiddelde bevolkingsdichtheid van de Unie (wegingsfactor 5 %).

b)

Natuur en biodiversiteit

i)

totale oppervlakte van de Natura 2000-gebieden in elke lidstaat, uitgedrukt als percentage van de totale oppervlakte van de Natura 2000-gebieden (wegingsfactor 25 %); en

ii)

aandeel van de Natura 2000-gebieden in het grondgebied van een lidstaat (wegingsfactor 20 %).


BIJLAGE II

Het LIFE-programmalogo

Image 1L3472013NL110120131211NL0001.0002241241Gezamenlijke verklaringvan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over het GALILEO INTERINSTITUTIONEEL PANEL ("GIP")1.Gezien het belang, het unieke karakter en de gecompliceerdheid van de Europese GNSS-programmma’s, het feit dat de Unie de uit de programma’s resulterende systemen in eigendom zal hebben, de volledige financiering van de programma’s uit de communautaire begroting in de periode 2014-2020, erkennen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie de noodzaak van nauwe samenwerking tussen de drie instellingen.2.Er zal een Galileo Interinstitutioneel Panel (GIP) bijeenkomen om voor iedere instelling de uitoefening van haar verantwoordelijkheid te vergemakkelijken. Daartoe wordt het GIP opgericht om de volgende zaken op de voet te volgen:a)de vorderingen met de uitvoering van de Europese GNSS-programma’s, met name met betrekking tot de uitvoering van de aanbestedingen en contracten, met name met betrekking tot het ESA;b)de internationale overeenkomsten met derde landen, onverminderd de bepalingen van artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;c)de voorbereiding van de satellietnavigatiemarkten;d)de doeltreffendheid van de beheersregelingen; ene)de jaarlijkse evaluatie van het werkprogramma.3.Overeenkomstig de bestaande regels zal het GIP de nodige discretie in acht nemen, met name gezien de commercieel vertrouwelijke en gevoelige aard van bepaalde gegevens.4.De Commissie zal rekening houden met de door het GIP ingenomen standpunten.5.Het GIP zal bestaan uit zeven vertegenwoordigers, waarvan:3 van de Raad,3 van het Europees Parlement,1 van de Commissie,en zal geregeld bijeenkomen (in beginsel viermaal per jaar).6.Het GIP heeft geen invloed op de bestaande verantwoordelijkheden en interinstitutionele betrekkingen.L3472013NL18510120131211NL0009.000420812081Verklaring van de CommissieMaximumbedrag dat aan een individueel geïntegreerd project kan worden toegekendDe Commissie hecht veel belang aan het waarborgen van een evenredige verdeling van middelen over de geïntegreerde projecten, zodat zoveel mogelijk geïntegreerde projecten kunnen worden gefinancierd en een evenwichtige verdeling van de geïntegreerde projecten over alle lidstaten kan worden gewaarborgd. In dit verband zal de Commissie bij de bespreking van het ontwerp-werkprogramma met de leden van het LIFE-comité een maximumbedrag voorstellen dat aan een individueel geïntegreerd project kan worden toegekend. Dit voorstel zal worden ingediend als onderdeel van de methode voor de selectie van de projecten die moet worden goedgekeurd als onderdeel van het meerjarig werkprogramma.Status van de financiering van de biodiversiteit in de LGO'sDe Commissie hecht veel belang aan de bescherming van het milieu en de biodiversiteit in de landen en gebieden overzee, zoals blijkt uit het voorstel voor een besluit betreffende de associatie van de LGO's, dat deze sectoren vermeldt als gebieden waarop de EU en de LGO's samenwerken, en de verschillende acties schetst die daarbij in aanmerking kunnen komen voor financiering door de Europese Unie.De voorbereidende actie BEST is een succesvol initiatief gebleken dat de landen en gebieden overzee hebben verwelkomd en dat inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten tastbare resultaten heeft opgeleverd. Nu BEST op zijn einde loopt, staat de Commissie gunstig tegenover de mogelijkheid om daaraan een vervolg te geven via één van de nieuwe instrumenten, namelijk het programma voor mondiale collectieve goederen en uitdagingen in het kader van het instrument voor ontwikkelingssamenwerking.Deze specifieke mogelijkheid voor de financiering van de biodiversiteit in de LGO's zal worden aangevuld met de mogelijkheden die worden geboden door artikel 6 van het LIFE-programma voor de periode 2014-2020.L3472013NL25910120131217NL0015.000228012801Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS-verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL28110120131217NL0016.000328812881Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL28910120131217NL0017.000330213021Gezamenlijke verklaring van Europees Parlement en de Raad betreffende toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL30310120131217NL0018.000231713171Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over bewustmaking en de artikelen 4 en 4 bis van de EGTS-verordeningHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen dat zij beter gecoördineerde acties zullen ondernemen om de instellingen en de lidstaten bewust te maken van de mogelijkheden om EGTS'en te gebruiken als facultatieve instrumenten voor territoriale samenwerking op alle beleidsterreinen van de Unie.In dit verband roepen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie de lidstaten er in het bijzonder toe op adequate maatregelen te nemen voor de coördinatie en communicatie tussen nationale overheden en tussen overheden van verschillende lidstaten om te zorgen voor duidelijke, doeltreffende en transparante procedures voor de goedkeuring van nieuwe EGTS'en binnen de vastgestelde termijnen.L3472013NL30310120131217NL0018.000331813181Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over artikel 1, lid 9, van de EGTS-verordeningHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen dat bij de toepassing van artikel 9, lid 2, onder i), van Verordening (EU) nr. 1082/2006, zoals gewijzigd, de lidstaten zullen trachten om bij de beoordeling van de voorschriften die van toepassing zullen zijn op de personeels-leden van een EGTS zoals voorgesteld in de ontwerpovereenkomst, de verschillende mogelijke arbeidsregelingen waaruit de EGTS kan kiezen, naar privaat- of publiekrecht, in overweging te nemen.Indien de arbeidscontracten van de personeelsleden van een EGTS onder het privaatrecht vallen, houden de lidstaten eveneens rekening met de EU-wetgeving ter zake, zoals Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), evenals de rechtspraktijk van de andere lidstaten die zijn vertegenwoordigd in de EGTS.Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen verder overeen dat, indien de arbeids-contracten van de personeelsleden van een EGTS onder publiekrecht vallen, de nationale publiek-rechtelijke voorschriften gelden van de lidstaat waar het respectieve EGTS-orgaan is gevestigd. De nationale publiekrechtelijke voorschriften van de lidstaat waar de EGTS is geregistreerd, kunnen echter van toepassing zijn op de personeelsleden van de EGTS die reeds onder deze voorschriften vielen voordat zij in dienst traden van de EGTS.L3472013NL30310120131217NL0018.000431913191Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de rol van het Comité van de Regio's in het kader van het EGTS-platformHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie nemen kennis van de waardevolle werkzaamheden uitgevoerd door het Comité van de Regio's in het kader van het EGTS-platform waarop het toezicht houdt, en moedigen het Comité van de Regio's aan de activiteiten van de bestaande en in oprichting zijnde EGTS’en te blijven volgen, een uitwisseling van beste praktijken te organiseren en gemeenschappelijke uitdagingen vast te stellen.L3472013NL32010120131217NL0019.001546614661Gezamenlijke verklaring van de Raad en de Commissie ad artikel 67De Raad en de Commissie zijn het erover eens dat artikel 67, lid 4, waarbij de toepassing van de in artikel 67, lid 1, onder b) tot en met d), bedoelde vereenvoudigde kosten wordt uitgesloten als de uitvoering van een concrete actie of van een project dat deel uitmaakt van een concrete actie uitsluitend een aanbestedingsprocedure behelst, niet belet dat een concrete actie wordt uitgevoerd door middel van een aanbestedingsprocedure die ertoe leidt dat de begunstigde van tevoren vastgestelde eenheidskosten betaalt aan de contractant. De Raad en de Commissie zijn het erover eens dat de kosten die door de begunstigde worden bepaald en betaald op basis van in het kader van een aanbestedingsprocedure vastgestelde eenheidskosten, reële kosten vormen, die werkelijk zijn gemaakt en betaald door de begunstigde, op grond van artikel 67, lid 1, onder a).L3472013NL32010120131217NL0019.001646714671Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de herziening van Verordening (EU) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de wederopvoering van kredietenHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen bij de herziening van het Financieel Reglement, waarbij Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad wordt afgestemd op het meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020, bepalingen op te nemen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de regelingen voor de toewijzing van de prestatiereserve en in verband met de uitvoering van financiële instrumenten als bedoeld in artikel 39 (KMO-initiatief) van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen, met betrekking tot de wederopvoering van:i.kredieten die waren vastgelegd voor programma's in verband met de prestatiereserve en die moesten worden geannuleerd omdat prioriteiten in het kader van deze programma's hun mijlpalen niet hadden bereikt; enii.kredieten die waren vastgelegd voor specifieke programma's als bedoeld in artikel 39, lid 4, onder b), en die moesten worden geannuleerd omdat de deelname van een lidstaat in het financieel instrument moest worden stopgezet.L3472013NL32010120131217NL0019.001746814681Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie ad artikel 1Indien verdere, gerechtvaardigde afwijkingen van de gemeenschappelijke bepalingen nodig blijken om rekening te houden met de specifieke kenmerken van het EFMZV en van het Elfpo, verbinden het Europees Parlement, de Raad en de Commissie zich ertoe deze afwijkingen mogelijk te maken door zorgvuldig de nodige wijzigingen aan te brengen in de verordening houdende gemeenschappe-lijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen.L3472013NL32010120131217NL0019.001846914691Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad over de uitsluiting van elke terugwerkende kracht met betrekking tot de toepassing van artikel 5, lid 3Het Europees Parlement en de Raad zijn het erover eens dat:met betrekking tot de toepassing van artikel 14, lid 2, artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 26, lid 2, van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen, de door de lidstaten ondernomen acties om de in artikel 5, lid 1, bedoelde partners te betrekken bij de voorbereiding van de in artikel 5, lid 2, bedoelde partnerschapsovereenkomst en programma's, alle acties omvatten die de lidstaten ongeacht het tijdstip ervan op praktisch niveau hebben ondernomen alsook acties die zij hebben onder-nomen vóór de inwerkingtreding van die verordening en vóór de datum van inwerkingtreding van de gedelegeerde handeling voor een Europese gedragscode overeenkomstig artikel 5, lid 3, van dezelfde verordening, tijdens de voorbereidende fasen van een programmerings-procedure van een lidstaat, op voorwaarde dat de doelstellingen van het in die verordening vastgestelde partnerschapsbeginsel zijn verwezenlijkt. In deze context beslissen de lidstaten overeenkomstig hun nationale en regionale bevoegdheden over de inhoud van zowel de voorgestelde partnerschapsovereenkomst als de voorgestelde ontwerpprogramma's, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van die verordening en de fonds-specifieke voorschriften;de gedelegeerde handeling tot invoering van een Europese gedragscode, die overeenkomstig artikel 5, lid 3, is vastgesteld, onder geen beding noch rechtstreeks noch onrechtstreeks enige terugwerkende kracht heeft, met name ten aanzien van de goedkeuringsprocedure voor de partnerschapsovereenkomst en de programma's, aangezien het niet de bedoeling van de EU-wetgever is enige bevoegdheid aan de Commissie over te dragen waardoor zij de goedkeuring van de partnerschapsovereenkomst en de programma's zou kunnen verwerpen enkel en alleen omdat de Europese gedragscode, die overeenkomstig artikel 5, lid 3, is vastgesteld, op een of ander punt niet is geëerbiedigd;het Europees Parlement en de Raad verzoeken de Commissie hun de ontwerptekst van de overeenkomstig artikel 5, lid 3, vast te stellen gedelegeerde handeling zo spoedig mogelijk te doen toekomen, en dit uiterlijk tegen de datum waarop de Raad de politieke overeenkomst over de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen goedkeurt of de datum waarop in de plenaire vergadering van het Europees Parlement over het ontwerpverslag over die verordening wordt gestemd, naargelang welke datum het eerst valt.L3472013NL54910120131217NL0022.000460716071Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad inzake het randvoorwaardensysteemDe Raad en het Europees Parlement verzoeken de Commissie om monitoring van de omzetting en uitvoering door de lidstaten van Richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid en van Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden, en verzoekt haar tevens om, zodra deze richtlijnen in alle lidstaten zijn uitgevoerd en geconstateerd is welke verplichtingen rechtstreeks op de landbouwers van toepassing zijn, waar passend een wetgevingsvoorstel in te dienen tot wijziging van de onderhavige verordening, teneinde de toepasselijke onderdelen van die richtlijnen in het randvoorwaardensysteem op te nemen.

BIJLAGE III

Thematische prioriteiten voor het subprogramma Milieu als bedoeld in artikel 9

A.

Prioritair gebied Milieu en efficiënt hulpbronnengebruik

a)

Thematische prioriteiten voor water, met inbegrip van het mariene milieu: activiteiten voor de tenuitvoerlegging van de specifieke doelstellingen voor water, vastgelegd in de Routekaart voor een efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa en het zevende milieuactieprogramma, in het bijzonder:

i)

geïntegreerde benaderingen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/60/EG;

ii)

activiteiten met betrekking tot de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (1);

iii)

activiteiten met betrekking tot de tenuitvoerlegging van het programma van maatregelen van Richtlijn 2008/56/EG met het oog op de bewerkstelliging van een goede milieutoestand van mariene wateren;

iv)

activiteiten om een veilig en efficiënt gebruik van waterreserves te waarborgen, het kwantitatieve waterbeheer te verbeteren, een hoog niveau van waterkwaliteit te behouden en misbruik en aantasting van waterreserves te voorkomen.

b)

Thematische prioriteiten voor afval: activiteiten voor de tenuitvoerlegging van de specifieke doelstellingen voor afval, vastgelegd in de Routekaart voor een efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa en het zevende milieuactieprogramma, in het bijzonder:

i)

geïntegreerde benaderingen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van afvalplannen en -programma's;

ii)

activiteiten met betrekking tot de tenuitvoerlegging en ontwikkeling van afvalwetgeving van de Unie, met bijzondere aandacht voor de eerste stappen in de afvalhiërarchie van de Unie (preventie, hergebruik en recycling);

iii)

activiteiten met betrekking tot een efficiënt gebruik van hulpbronnen en de risico's van producten gedurende hun levenscyclus, consumptiepatronen en de "dematerialisatie" van de economie.

c)

Thematische prioriteiten voor een efficiënt gebruik van hulpbronnen, met inbegrip van bodem en bossen, en een groene kringloopeconomie: activiteiten voor de tenuitvoerlegging van de Routekaart voor een efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa en het zevende milieuactieprogramma die niet vallen onder andere thematische prioriteiten bedoeld in deze bijlage, in het bijzonder:

i)

activiteiten met betrekking tot industriële symbiose en overdracht van kennis, en de ontwikkeling van nieuwe modellen voor de overgang naar een groene kringloopeconomie;

ii)

activiteiten met betrekking tot de thematische strategie voor de bodem (mededeling van de Commissie van 22 september 2006 getiteld: "Thematische strategie voor bodembescherming") met bijzondere aandacht voor mitigatie en compensatie van bodemafdekking, en voor een verbetering van het bodemgebruik;

iii)

activiteiten met betrekking tot bosbewakings- en informatiesystemen, en ter preventie van bosbranden.

d)

Thematische prioriteiten voor Milieu en gezondheid, met inbegrip van chemicaliën en geluidsemissies: ondersteunende activiteiten met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de in het zevende milieuactieprogramma opgenomen specifieke doelstellingen voor milieu en gezondheid, in het bijzonder:

i)

ondersteunende activiteiten met betrekking tot de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (2) (REACH) en Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad (3) (biocidenverordening) met het oog op een veiliger, duurzamer of zuiniger gebruik van chemicaliën (inclusief nanomaterialen);

ii)

ondersteunende activiteiten om de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) (geluidsemissierichtlijn) te vergemakkelijken, teneinde geluidsniveaus te bewerkstelligen die geen aanzienlijke schadelijke gevolgen en risico's met zich meebrengen voor de menselijke gezondheid;

iii)

ondersteunende activiteiten ter voorkoming van zware ongevallen, en met name ter vergemakkelijking van de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad (5) (Seveso III-richtlijn).

e)

Thematische prioriteiten voor luchtkwaliteit en emissies, met inbegrip van het stedelijk milieu: ondersteunende activiteiten voor de tenuitvoerlegging van de specifieke doelstellingen voor lucht en emissies, vastgelegd in de Routekaart voor een efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa en het zevende milieuactieprogramma, in het bijzonder:

i)

geïntegreerde benaderingen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van wetgeving inzake luchtkwaliteit;

ii)

ondersteunende activiteiten om de naleving van de normen van de Unie inzake luchtkwaliteit en hiermee samenhangende emissies in de lucht te vergemakkelijken, met inbegrip van Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad (6) (richtlijn inzake nationale emissieplafonds);

iii)

ondersteunende activiteiten met betrekking tot de betere tenuitvoerlegging van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad (7) (richtlijn inzake industriële emissies) met bijzondere aandacht voor de verbetering van de procedure ter definitie van de beste beschikbare technieken, waarbij eenvoudige openbare toegang tot informatie wordt gewaarborgd en de bijdrage van de richtlijn inzake industriële emissies aan innovatie wordt vergroot.

B.

Prioritair gebied Natuur en biodiversiteit

a)

Thematische prioriteiten voor natuur: activiteiten met betrekking tot de tenuitvoerlegging van Richtlijnen 92/43/EEG en 2009/147/EG, in het bijzonder:

i)

activiteiten die erop zijn gericht de staat van instandhouding van habitats en soorten te verbeteren, met inbegrip van mariene habitats en soorten en vogelsoorten die voor de Unie van belang zijn;

ii)

activiteiten ter ondersteuning van de bio-geografische seminars in het kader van het Natura 2000-netwerk;

iii)

geïntegreerde benaderingen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van prioritaire actiekaders.

b)

Thematische prioriteiten voor biodiversiteit: activiteiten met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de biodiversiteitsstrategie van de Unie tot 2020, in het bijzonder:

i)

activiteiten die erop zijn gericht bij te dragen tot de verwezenlijking van streefdoel 2;

ii)

activiteiten die erop zijn gericht bij te dragen tot de verwezenlijking van de streefdoelen 3, 4 en 5.

C.

Prioritair gebied Milieubeleid en -bestuur en -informatie

a)

informatie-, communicatie- en bewustmakingscampagnes in overeenstemming met de prioriteiten van het zevende milieuactieprogramma;

b)

activiteiten ter ondersteuning van doeltreffende controle evenals maatregelen ter bevordering van de naleving van milieuwetgeving van de Unie, en ter ondersteuning van informatiesystemen en informatiehulpmiddelen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van milieuwetgeving van de Unie.


(1)  Richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico's (PB L 288 van 6.11.2007, blz. 27).

(2)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 27).

(3)  Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (PB L 167 van 27.6.2012, blz. 1).

(4)  Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (PB L 189 van 18.7.2002, blz. 12).

(5)  Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG (PB L 197 van 24 7.2012, blz. 1).

(6)  Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PB L 309 van 27.11.2001, blz. 22).

(7)  Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17).


Verklaring van de Commissie

Maximumbedrag dat aan een individueel geïntegreerd project kan worden toegekend

De Commissie hecht veel belang aan het waarborgen van een evenredige verdeling van middelen over de geïntegreerde projecten, zodat zoveel mogelijk geïntegreerde projecten kunnen worden gefinancierd en een evenwichtige verdeling van de geïntegreerde projecten over alle lidstaten kan worden gewaarborgd. In dit verband zal de Commissie bij de bespreking van het ontwerp-werkprogramma met de leden van het LIFE-comité een maximumbedrag voorstellen dat aan een individueel geïntegreerd project kan worden toegekend. Dit voorstel zal worden ingediend als onderdeel van de methode voor de selectie van de projecten die moet worden goedgekeurd als onderdeel van het meerjarig werkprogramma.

Status van de financiering van de biodiversiteit in de LGO's

De Commissie hecht veel belang aan de bescherming van het milieu en de biodiversiteit in de landen en gebieden overzee, zoals blijkt uit het voorstel voor een besluit betreffende de associatie van de LGO's, dat deze sectoren vermeldt als gebieden waarop de EU en de LGO's samenwerken, en de verschillende acties schetst die daarbij in aanmerking kunnen komen voor financiering door de Europese Unie.

De voorbereidende actie BEST is een succesvol initiatief gebleken dat de landen en gebieden overzee hebben verwelkomd en dat inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten tastbare resultaten heeft opgeleverd. Nu BEST op zijn einde loopt, staat de Commissie gunstig tegenover de mogelijkheid om daaraan een vervolg te geven via één van de nieuwe instrumenten, namelijk het programma voor mondiale collectieve goederen en uitdagingen in het kader van het instrument voor ontwikkelingssamenwerking.

Deze specifieke mogelijkheid voor de financiering van de biodiversiteit in de LGO's zal worden aangevuld met de mogelijkheden die worden geboden door artikel 6 van het LIFE-programma voor de periode 2014-2020.


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/209


VERORDENING (EU) Nr. 1294/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2013

tot vaststelling van een actieprogramma voor douane in de Europese Unie voor de periode 2014-2020 (Douane 2020) en tot intrekking van Beschikking nr. 624/2007/EG

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 33,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het meerjarige actieprogramma voor douane van vóór 2014 heeft de samenwerking tussen de douaneautoriteiten binnen de Unie aanzienlijk vergemakkelijkt en versterkt. Veel activiteiten op het gebied van douane hebben voorts een grensoverschrijdend karakter, waardoor ze betrekking hebben op en gevolgen hebben voor alle lidstaten; ze kunnen derhalve niet effectief en efficiënt worden verwezenlijkt door de lidstaten afzonderlijk. Een douaneprogramma op het niveau van de Unie, dat door de Commissie ten uitvoer zal worden gelegd, verschaft de lidstaten een Uniekader om deze samenwerkingsactiviteiten te ontplooien, hetgeen kostenefficiënter is dan wanneer elke lidstaat afzonderlijk samenwerkingskaders op bilaterale of multilaterale basis opzet. Het is derhalve passend dat het vorige meerjarig actieprogramma voor de douane wordt voortgezet door middel van een nieuw programma op hetzelfde gebied, het Douane 2020-programma ("het programma").

(2)

De activiteiten in het kader van het programma, dat wil zeggen de Europese informatiesystemen, de gemeenschappelijke acties voor douaneambtenaren en de gemeenschappelijke opleidingsinitiatieven, zullen door het beter doen functioneren van de interne markt bijdragen aan de verwezenlijking van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei. Door een kader te creëren voor activiteiten die tot doel hebben de douaneautoriteiten efficiënter en moderner te laten functioneren, het concurrentievermogen van de bedrijven te versterken, de werkgelegenheid te bevorderen en de maatregelen van de lidstaten ter bescherming van hun financiële en economische belangen en die van de Unie te rationaliseren en te coördineren, zal het programma het functioneren van de douane-unie actief versterken, zodat bedrijven en burgers hun voordeel kunnen doen met het volledig potentieel van de interne markt en van de wereldwijde handel.

(3)

Ter ondersteuning van het toetredings- en associatieproces van derde landen staat deelname aan het programma ook open voor toetredingslanden en kandidaat-lidstaten alsmede voor potentiële kandidaten en partnerlanden van het Europese nabuurschapsbeleid, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Gelet op de toenemende verwevenheid van de wereldeconomie moet het programma de mogelijkheid blijven bieden om externe deskundigen, zoals ambtenaren van derde landen, vertegenwoordigers van internationale organisaties of marktdeelnemers, bij bepaalde activiteiten te betrekken. De deelname van externe deskundigen wordt essentieel geacht in alle gevallen waarin de doelstellingen van een programma niet kunnen worden verwezenlijkt zonder de bijdrage van die deskundigen. De oprichting van de Europese Dienst voor extern optreden onder het gezag van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleidmaakt het gemakkelijker om het beleid te coördineren en samenhang te bewerkstelligen op een gebied dat een relevant onderdeel is van externe strategieën en acties van de Unie, zowel op bilaterale als op multilaterale basis.

(4)

In de programmadoelstellingen moet rekening worden gehouden met de problemen en uitdagingen die de komende tien jaar op het gebied van douane kunnen worden verwacht. Het programma moet een rol blijven spelen op cruciale gebieden zoals de coherente tenuitvoerlegging van Uniewetgeving op het gebied van douane en verwante gebieden. Voorts moet in het programma de nadruk worden gelegd op de bescherming van de financiële en economische belangen van de Unie en het waarborgen van de veiligheid. Dit dient onder meer samenwerking en informatie-uitwisseling tussen nationale en uniale markttoezichtautoriteiten en de douaneautoriteiten te omvatten. Het programma moet ook zijn gericht op handelsfacilitatie, onder meer door gezamenlijke inspanningen ter bestrijding van fraude, en op de opbouw van de bestuurlijke capaciteit van de douaneautoriteiten. In dat opzicht moet een kosten-batenanalyse van detectie-apparatuur en aanverwante technologie worden uitgevoerd om de aanschaf van moderne instrumenten voor douanecontrole door de douaneautoriteiten na 2020 te vergemakkelijken. Ook moeten de methoden waarmee de aanschaf van moderne instrumenten voor douanecontrole kan worden vergemakkelijkt, zoals gemeenschappelijke overheidsopdrachten, nader worden onderzocht.

(5)

De instrumenten die voor 2014 in het kader van het programma werden gebruikt, dienen te worden behouden omdat zij hun waarde hebben bewezen. Gelet op de behoefte aan een gestructureerdere operationele samenwerking moeten extra instrumenten worden toegevoegd, namelijk de samenstelling van deskundigenteams met Unie- en nationale deskundigen om gezamenlijk taken te verrichten op specifieke domeinen, en het opzetten van acties voor bestuurlijke capaciteitsopbouw teneinde gespecialiseerde bijstand te verlenen aan de deelnemende landen die behoefte hebben aan bestuurlijke capaciteitsopbouw.

(6)

De Europese informatiesystemen spelen een cruciale rol bij het versterken van de douanesystemen in de Unie en moeten derhalve verder worden gefinancierd in het kader van het programma. Voorts moet het mogelijk zijn nieuwe douanegerelateerde informatiesystemen die in het kader van Unierecht worden vastgesteld, in het programma op te nemen. De Europese informatiesystemen moeten, waar passend, gebaseerd zijn op gezamenlijke ontwikkelingsmodellen en een gezamenlijke IT-architectuur, teneinde de flexibiliteit en de efficiëntie van de douaneadministratie te vergroten.

(7)

Het programma moet voorzien in competentieontwikkeling, mede in de vorm van gemeenschappelijke opleidingen. Douaneambtenaren moeten hun kennis en de vaardigheden die zij nodig hebben om de Unie te dienen, ontwikkelen en actualiseren. Het programma moet een wezenlijke rol vervullen bij de ontwikkeling van de personele kwalificaties door middel van een sterkere opleidingsondersteuning die zowel op douaneambtenaren als op marktdeelnemers is gericht. Te dien einde moet de bestaande gemeenschappelijke opleidingsaanpak van de Unie, die vooral gebaseerd was op de centrale ontwikkeling van e-learning, zich ontwikkelen tot een veelzijdig ondersteuningsprogramma voor opleidingen voor de Unie.

(8)

Het programma dient naar behoren aandacht te besteden aan, en een toereikend deel van zijn begroting uit te trekken voor, het functioneren van de bestaande Europese informatiesystemen voor douane en de ontwikkeling van nieuwe Europese informatiesystemen, die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van de douanewetgeving van de Unie. Tegelijkertijd moeten passende middelen worden uitgetrokken voor activiteiten waar bij de douane betrokken ambtenaren bijeen worden gebracht, en voor competentieontwikkeling. Voorts moet het programma in een zekere mate van budgettaire flexibiliteit voorzien, teneinde op veranderingen in de beleidsprioriteiten te kunnen inspelen.

(9)

Het programma moet een periode van zeven jaar bestrijken, zodat de looptijd ervan samenvalt met die van het meerjarige financiële kader dat is vastgesteld bij Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad (2).

(10)

Deze verordening legt voor de gehele looptijd van het programma de financiële middelen vast, die voor het Europees Parlement en de Raad het voornaamste referentiebedrag vormen in de zin van punt 17 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3) in de loop van de jaarlijkse begrotingsprocedure.

(11)

In overeenstemming met de door de Commissie in haar mededeling van 19 oktober 2010 getiteld "De evaluatie van de EU-begroting" verwoorde streven naar samenhang en vereenvoudiging van financieringsprogramma's moeten de middelen worden gedeeld met andere financieringsinstrumenten van de Unie wanneer de beoogde activiteiten in het kader van het programma doelstellingen nastreven die verschillende financieringsinstrumenten gemeen hebben, zonder dat deze activiteiten evenwel dubbel kunnen worden gefinancierd. Bij de in het kader van dit programma opgezette acties moet ervoor zorg worden gedragen dat middelen van de Unie ter ondersteuning van de werking van de douane-unie op samenhangende wijze worden gebruikt.

(12)

De voor de financiële tenuitvoerlegging van deze verordening vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld in overeenstemming met Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (4) en met Gedelegeerde Verordening (EU, Euratom) nr. 1268/2012 van de Commissie (5).

(13)

De financiële belangen van de Unie moeten gedurende de volledige uitgavencyclus door passende maatregelen worden beschermd, met inbegrip van voorkoming, opsporing en onderzoek van onregelmatigheden, invordering van verloren gegane, ten onrechte betaalde of onjuist gebruikte middelen en, in voorkomend geval, oplegging van sancties.

(14)

Samenwerking betreffende intelligente risicobeoordeling is van essentieel belang om de wet nalevende en betrouwbare ondernemingen in staat te stellen optimaal profijt te trekken van de vereenvoudiging van de e-administratie van de douane, en het mogelijk te maken dat onregelmatigheden worden aangepakt.

(15)

Om eenvormige voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend in verband met de goedkeuring van de jaarlijkse werkprogramma's. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (6).

(16)

Teneinde op gepaste wijze op veranderingen in de beleidsprioriteiten in te spelen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen om de lijst van indicatoren waarmee de verwezenlijking van de specifieke doelstellingen wordt gemeten, te wijzigen en de aan iedere soort actie toegewezen indicatieve bedragen aan te passen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. Bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde handelingen moet de Commissie zorgen voor gelijktijdige, tijdige en passende toezending van de betrokken documenten aan het Europees Parlement en de Raad.

(17)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk de vaststelling van een meerjarenprogramma ter verbetering van het functioneren van de douane-unie, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, aangezien zij de voor het programma vereiste samenwerking en coördinatie niet efficiënt kunnen verrichten, en derhalve, vanwege van de omvang en de gevolgen ervan, beter door de Unie kan worden bereikt, mag de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(18)

De Commissie dient bij de tenuitvoerlegging van het programma bijgestaan te worden door het Douane 2020-comité.

(19)

Teneinde de evaluatie van het programma te vergemakkelijken, moet vanaf het begin een passend kader voor het toezicht op de door middel van het programma bereikte resultaten tot stand worden gebracht. Halverwege de looptijd moeten de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma, de efficiëntie en de toegevoegde waarde op Europees niveau ervan worden geëvalueerd. Een eindevaluatie moet daarnaast betrekking hebben op het langetermijneffect en de duurzaamheidseffecten van het programma. Er moet worden gezorgd voor volledige transparantie met periodieke verslagen over toezicht en evaluatie ten behoeve van het Europees Parlement en de Raad. Dee evaluaties moeten gebaseerd zijn op indicatoren, waarmee de effecten van het programma tegen van tevoren bepaalde referentiewaarden worden afgezet. De indicatoren moeten onder meer de tijd meten gedurende welke het gemeenschappelijk communicatienetwerk beschikbaar is zonder systeemstoringen, aangezien dit de voorwaarde is voor het goede functioneren van alle Europese informatiesystemen en een efficiënte samenwerking tussen de douaneautoriteiten binnen de douane-unie.

(20)

Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (7) is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door de lidstaten in het kader van deze verordening en onder het toezicht van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, met name de publieke onafhankelijke autoriteiten die door de lidstaten zijn aangewezen. Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (8) is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door de Commissie in het kader van deze verordening en onder het toezicht van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming. Het uitwisselen of doorzenden van informatie door bevoegde autoriteiten dient te geschieden in overeenstemming met de regels voor het doorgeven van persoonsgegevens als neergelegd in Richtlijn 95/46/EG, en het uitwisselen of doorzenden van informatie door de Commissie dient te geschieden in overeenstemming met de regels voor het doorgeven van persoonsgegevens als neergelegd in Verordening (EG) nr. 45/2001.

(21)

Deze verordening vervangt Beschikking nr. 624/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad (9). Die beschikking moet derhalve worden ingetrokken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

1.   Er wordt een meerjarig actieprogramma "Douane 2020" ("het programma") ter ondersteuning van het functioneren van de douane-unie vastgesteld.

2.   Het programma bestrijkt de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)   "douaneautoriteiten": de autoriteiten die belast zijn met de toepassing van de voorschriften op het gebied van douane;

2)   "externe deskundigen":

a)

vertegenwoordigers van overheidsinstanties, mede van landen die niet deelnemen aan het programma, overeenkomstig artikel 3, lid 2;

b)

marktdeelnemers en organisaties die marktdeelnemers vertegenwoordigen;

c)

vertegenwoordigers van internationale en andere relevante organisaties.

Artikel 3

Deelname aan het programma

1.   De deelnemende landen zijn de lidstaten en de in lid 2 bedoelde landen mits aan de in dat lid bepaalde voorwaarden is voldaan.

2.   Aan het programma kan worden deelgenomen door de volgende landen:

a)

toetredende landen, kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaten die onder een pretoetredingsstrategie vallen, overeenkomstig de algemene beginselen en algemene voorwaarden voor deelname van deze landen aan programma's van de Unie zoals vastgesteld in de desbetreffende kaderovereenkomsten, besluiten van de Associatieraad of soortgelijke overeenkomsten;

b)

partnerlanden van het Europese nabuurschapsbeleid, mits de toepasselijke wetgeving en bestuurlijke methoden in deze landen voldoende zijn aangepast aan die in de Unie.

De onder b) van de eerste alinea bedoelde partnerlanden nemen deel aan het programma overeenkomstig met deze landen overeen te komen bepalingen na de vaststelling van een kaderovereenkomst betreffende hun deelname aan programma's van de Unie.

Artikel 4

Bijdrage aan de activiteiten in het kader van het programma

Externe deskundigen kunnen worden uitgenodigd om bij te dragen aan bepaalde, in het kader van het programma opgezette activiteiten wanneer dit essentieel is voor de verwezenlijking van de in de artikelen 5 en 6 vermelde doelstellingen. De externe deskundigen worden in samenwerking met de deelnemende landen door de Commissie gekozen op basis van hun vaardigheden, ervaring en kennis met betrekking tot de specifieke activiteiten.

Artikel 5

Algemene doelstelling en specifieke doelstellingen

1.   De algemene doelstelling van het programma bestaat erin het functioneren en het moderniseren van de douane-unie te ondersteunen, teneinde de interne markt te versterken door middel van samenwerking tussen de deelnemende landen, hun douaneautoriteiten en hun ambtenaren. De algemene doelstelling wordt nagestreefd via het verwezenlijken van specifieke doelstellingen.

2.   De specifieke doelstellingen bestaan erin douaneautoriteiten te helpen de financiële en economische belangen van de Unie en de lidstaten te beschermen, met inbegrip van de bestrijding van fraude en de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten, de veiligheid te verhogen, burgers en het milieu te beschermen, de administratieve capaciteit van de douaneautoriteiten te verbeteren en het concurrentievermogen van Europese bedrijven te verhogen.

Deze specifieke doelstellingen worden met name verwezenlijkt door:

a)

automatisering;

b)

het zorgen voor een moderne en geharmoniseerde aanpak van douaneprocedures en -controles;

c)

de legale handel te vergemakkelijken;

d)

de nalevingskosten en de administratieve lasten te verlagen; en

e)

het functioneren van de douaneautoriteiten te versterken.

3.   De verwezenlijking van de specifieke doelstellingen wordt gemeten aan de hand van de indicatoren in bijlage I. Indien nodig kunnen deze indicatoren in de loop van het programma worden herzien.

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 15 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde de lijst van indicatoren in bijlage I te wijzigen.

Artikel 6

Operationele doelstellingen

De operationele doelstellingen van het programma zijn:

a)

de opstelling, de coherente toepassing en de effectieve uitvoering van Uniewetgeving en beleid op het gebied van douane ondersteunen;

b)

de Europese informatiesystemen voor douane ontwikkelen, verbeteren, exploiteren en ondersteunen;

c)

beste werkmethoden en administratieve procedures in kaart brengen, ontwikkelen, uitwisselen en toepassen, met name naar aanleiding van benchmarkactiviteiten;

d)

de vaardigheden en competenties van douaneambtenaren versterken;

e)

de samenwerking tussen douaneautoriteiten en internationale organisaties, derde landen, andere overheidsinstanties, waaronder uniale en nationale markttoezichtautoriteiten, alsmede marktdeelnemers en organisaties die marktdeelnemers vertegenwoordigen verbeteren.

HOOFDSTUK II

SUBSIDIABELE ACTIES

Artikel 7

Subsidiabele acties

Uit hoofde van het programma wordt, onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in het in artikel 14 bedoelde jaarlijkse werkprogramma, financiële steun verleend voor de volgende soorten acties:

a)

gemeenschappelijke acties:

i)

seminars en workshops;

ii)

projectgroepen, gewoonlijk bestaande uit een beperkt aantal landen, die actief zijn gedurende een beperkte tijd om te streven naar een vooraf bepaald doel met een welomschreven resultaat, waaronder coördinatie of benchmarking;

iii)

werkbezoeken, opgezet door de deelnemende landen of een ander land, om ambtenaren in staat te stellen deskundigheid of kennis op het gebied van douaneaangelegenheden te verwerven of te vergroten. Voor werkbezoeken, opgezet in derde landen, komen alleen reis- en verblijfkosten (logies en dagvergoeding) in aanmerking voor vergoeding uit hoofde van het programma;

iv)

activiteiten in het kader van toezicht door gemeenschappelijke teams van ambtenaren van de Commissie en ambtenaren van de deelnemende landen, om douanepraktijken te analyseren, problemen met de toepassing van de regels in kaart te brengen en in voorkomend geval voorstellen te doen voor de aanpassing van de regels en de werkmethoden van de Unie;

v)

deskundigenteams, die een gestructureerde vorm van samenwerking vormen, met een tijdelijk of permanent karakter, waarin deskundigheid wordt samengebracht om taken op specifieke terreinen uit te voeren of operationele activiteiten te verrichten, eventueel met de steun van onlinesamenwerkingsdiensten, administratieve bijstand en faciliteiten op het gebied van infrastructuur en apparatuur;

vi)

acties voor bestuurlijke capaciteitsopbouw en -ondersteuning bij de douane;

vii)

studies;

viii)

gezamenlijk ontwikkelde communicatieacties;

ix)

overige activiteiten ter ondersteuning van de in de artikelen 5 en 6 vermelde algemene, specifieke en operationele doelstellingen;

b)

IT-capaciteitsopbouw: ontwikkeling, onderhoud, exploitatie en kwaliteitsborging van de Uniecomponenten van de in afdeling A van bijlage II genoemde Europese informatiesystemen alsmede van nieuwe Europese informatiesystemen die in het kader van het Unierecht worden opgezet;

c)

competentieontwikkeling: gemeenschappelijke opleidingsacties ter ondersteuning van de vereiste beroepsbekwaamheid en vakkennis op het gebied van douane.

Artikel 8

Specifieke uitvoeringsbepalingen voor gemeenschappelijke acties

1.   Deelname aan gemeenschappelijke acties als bedoeld in artikel 7, onder a), geschiedt op vrijwillige basis.

2.   De deelnemende landen dragen er zorg voor dat ambtenaren met een passend profiel en passende kwalificaties worden aangewezen voor deelname aan de gemeenschappelijke acties.

3.   De deelnemende landen nemen in voorkomend geval de voor de uitvoering van de gemeenschappelijke acties vereiste maatregelen, met name door er bekendheid aan te geven en door ervoor te zorgen dat de gerealiseerde outputs optimaal worden benut.

Artikel 9

Specifieke uitvoeringsbepalingen voor IT-capaciteitsopbouw

1.   De Commissie en de deelnemende landen dragen er zorg voor dat de in afdeling A van bijlage II bedoelde Europese informatiesystemen worden ontwikkeld, geëxploiteerd en naar behoren onderhouden.

2.   De Commissie coördineert in samenwerking met de deelnemende landen het opzetten en het functioneren van de in afdeling B van bijlage II vermelde Uniecomponenten en de in afdeling C van bijlage II omschreven niet-Unie-componenten van de in afdeling A van bijlage II bedoelde Europese informatiesystemen voor zover de desbetreffende aspecten van belang zijn om het gebruik, de interconnectiviteit en de voortdurende verbetering ervan te garanderen.

3.   De Unie draagt de kosten van verwerving, ontwikkeling, installatie, onderhoud en dagelijkse exploitatie van de EU-componenten. De kosten van verwerving, ontwikkeling, installatie, onderhoud en dagelijkse exploitatie van de niet-EU-componenten worden gedragen door de deelnemende landen.

Artikel 10

Specifieke uitvoeringsbepalingen voor competentieontwikkeling

1.   Deelname aan de gemeenschappelijke opleidingsacties als bedoeld in artikel 7, onder c), geschiedt op vrijwillige basis.

2.   De deelnemende landen nemen, waar passend, gezamenlijk ontwikkelde opleidingsinhoud, met inbegrip van e-learningmodules, opleidingsprogramma's en gezamenlijk overeengekomen opleidingsnormen, in hun nationale opleidingsprogramma's op.

3.   De deelnemende landen dragen er zorg voor dat hun ambtenaren de basis- en vervolgopleiding ontvangen die nodig is voor het verwerven van de gemeenschappelijke beroepsbekwaamheid en vakkennis in overeenstemming met de opleidingsprogramma's.

4.   De deelnemende landen voorzien in de talenopleiding die hun ambtenaren in staat stelt een taalbeheersing te verwerven waarmee zij aan het programma kunnen deelnemen.

HOOFDSTUK III

FINANCIEEL KADER

Artikel 11

Financieel kader

1.   De financiële middelen voor de uitvoering van het programma voor de periode 2014-2020 worden vastgesteld op 522 943 000 EUR in huidige prijzen.

De jaarlijkse kredieten worden door het Europees Parlement en van de Raad toegestaan binnen de grenzen van het meerjarige financiële kader.

2.   Binnen de financiële middelen voor het programma worden indicatieve bedragen toegewezen aan in artikel 7 genoemde subsidiabele acties, binnen de percentages die in bijlage III voor iedere soort actie zijn vastgesteld. De Commissie kan van de in die bijlage vervatte indicatieve toewijzing van middelen afwijken, maar kan het toegewezen aandeel van de financiële middelen niet met meer dan 10 % voor iedere soort actie verhogen.

Mocht het nodig zijn die limiet te overschrijden, dan is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 15 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de in bijlage III vervatte indicatieve toewijzing van middelen te wijzigen.

Artikel 12

Financieringsvormen

1.   De Commissie legt het programma ten uitvoer overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

2.   De financiële steun van de Unie voor de in artikel 7 bepaalde subsidiabele acties neemt de vorm aan van:

a)

subsidies;

b)

overeenkomsten voor overheidsopdrachten;

c)

vergoeding van kosten van externe deskundigen als bedoeld in artikel 4.

3.   Het medefinancieringspercentage voor subsidies kan oplopen tot 100 % van de subsidiabele kosten in het geval van dagvergoedingen, reis- en verblijfkosten en kosten in verband met het opzetten van evenementen.

Het toepasselijke medefinancieringspercentage wanneer voor acties subsidieverlening vereist is, wordt vastgesteld in de jaarlijkse werkprogramma's.

4.   De financiële middelen voor het programma kunnen eveneens de kosten dekken van:

a)

voorbereidende werkzaamheden, toezicht, bewaking, controles en evaluaties die voor het beheer van het programma en de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma noodzakelijk zijn, met name studies, bijeenkomsten van deskundigen, voorlichtings- en communicatiecampagnes, daaronder begrepen bedrijfsommunicatie over de politieke prioriteiten van de Unie voor zover deze verband houden met de doelstellingen van dit programma;

b)

kosten van IT-netwerken voor de verwerking en de uitwisseling van informatie; en

c)

alle andere kosten van technische en administratieve bijstand die de Commissie maakt voor het beheer van het programma.

Artikel 13

Bescherming van de financiële belangen van de Unie

1.   De Commissie neemt passende maatregelen om ervoor te zorgen dat bij de uitvoering van uit hoofde van deze verordening gefinancierde acties, de financiële belangen van de Unie met de toepassing van preventieve maatregelen tegen fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten worden beschermd door middel van doeltreffende controles en, indien onregelmatigheden worden ontdekt, door middel van terugvordering van de ten onrechte betaalde bedragen en, voor zover van toepassing, door middel van doeltreffende, evenredige en afschrikkende bestuurlijke en financiële sancties.

2.   De Commissie of haar vertegenwoordigers en de Rekenkamer hebben de bevoegdheid om audits, op basis van documenten en ter plaatse, uit te voeren bij alle begunstigden, contractanten en subcontractanten die uit hoofde van deze verordening middelen van de Unie hebben ontvangen.

3.   Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) kan onderzoeken instellen, met inbegrip van controles en verificaties ter plaatse, overeenkomstig de bepalingen en procedures van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad (10) en Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad (11), om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie of andere onwettige activiteiten in verband met een subsidieovereenkomst of -besluit of een contract uit hoofde van deze verordening gefinancierd, waardoor de financiële belangen van de Unie zijn geschaad.

HOOFDSTUK IV

UITVOERINGSBEVOEGDHEDEN

Artikel 14

Werkprogramma

1.   Voor de tenuitvoerlegging van het programma neemt de Commissie een jaarlijks werkprogramma aan door middel van uitvoeringshandelingen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 16, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Elk jaarlijks werkprogramma geeft uitvoering aan de doelstellingen van het programma door het volgende te bepalen:

a)

de acties overeenkomstig de algemene, specifieke en operationele doelstellingen zoals omschreven in de artikelen 5 en 6, de uitvoeringsmethode, met inbegrip, waar van toepassing, van de werkwijze voor de instelling van de in artikel 7, onder a), sub v), bedoelde deskundigenteams en de verwachte resultaten;

b)

een uitsplitsing van de begroting per soort actie;

c)

het medefinancieringspercentage voor subsidies als bedoeld in artikel 12, lid 3.

2.   Bij de opstelling van het jaarlijkse werkprogramma houdt de Commissie rekening met de gemeenschappelijke aanpak van het douanebeleid. Die aanpak wordt regelmatig geëvalueerd en vastgelegd in partnerschap tussen de Commissie en de lidstaten in de Groep douanebeleid, die bestaat uit de hoofden van de douanediensten van de lidstaten of hun vertegenwoordigers en de vertegenwoordigers van de Commissie.

De Commissie stelt de Groep douanebeleid op gezette tijden in kennis van de maatregelen met betrekking tot de uitvoering van het programma.

Artikel 15

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 5, lid 3, tweede alinea, en in artikel 11, lid 2, tweede alinea, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend voor een periode die aanvangt op 1 januari 2014 en eindigt op 31 december 2020.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 5, lid 3, tweede alinea, en in artikel 11, lid 2, tweede alinea, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de bevoegdheden die in het besluit worden vermeld. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, geeft zij daarvan gelijktijdig kennis aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 5, lid 3, tweede alinea, en artikel 11, lid 2, tweede alinea, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft medegedeeld daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 16

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Het betreft een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

HOOFDSTUK V

TOEZICHT EN EVALUATIE

Artikel 17

Toezicht op acties in het kader van het programma

1.   De Commissie ziet in samenwerking met de deelnemende landen aan de hand van de in bijlage I genoemde indicatoren toe op de uitvoering van het programma en de uit hoofde van het programma uitgevoerde acties.

2.   De Commissie maakt de bevindingen van het toezicht openbaar.

3.   De resultaten van het toezicht worden gebruikt voor de evaluatie van het programma in overeenstemming met artikel 18.

Artikel 18

Evaluatie

1.   De Commissie dient bij het Europees Parlement en bij de Raad een tussentijde en een eindevaluatieverslag van het programma in, met betrekking tot de in de leden 2 en 3 bedoelde kwesties. De resultaten van deze evaluaties, waaronder de constatering van ernstige tekortkomingen, worden geïntegreerd in besluiten over de eventuele verlenging, wijziging of stopzetting van het programma voor daaropvolgende periodes. Deze evaluaties worden verricht door een onafhankelijke externe beoordelaar.

2.   De Commissie stelt uiterlijk 30 juni 2018 een tussentijds evaluatieverslag op over de verwezenlijking van de doelstellingen van de acties in het kader van het programma, het efficiënte gebruik van middelen en de meerwaarde van het programma op Europees niveau. In dit verslag wordt ook aandacht gegeven aan de vereenvoudiging en de blijvende relevantie van de doelstellingen en de bijdrage van het programma aan de Unieprioriteiten van slimme, duurzame en inclusieve groei.

3.   De Commissie stelt uiterlijk 31 december 2021 een eindevaluatieverslag op over de in lid 2 bedoelde kwesties en over het langetermijneffect en de duurzaamheid van de gevolgen van het programma.

4.   Op verzoek van de Commissie verstrekken de deelnemende landen haar alle gegevens en informatie die van belang zijn voor de opstelling van haar tussentijdse en eindevaluatieverslag.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 19

Intrekking

Beschikking nr. 624/2007/EG wordt met ingang van 1 januari 2014 ingetrokken.

Financiële verplichtingen die voortvloeien uit acties in het kader van die beschikking, blijven evenwel aan die beschikking onderworpen totdat deze acties zijn voltooid.

Artikel 20

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf 1 januari 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 11 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. LEŠKEVIČIUS


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 21 november 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad)

(2)  Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (Zie bladzijde 884 van dit Publicatieblad).

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(4)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(5)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 362 van 31.12.2012, blz. 1).

(6)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(7)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31).

(8)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(9)  Beschikking nr. 624/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 mei 2007 tot vaststelling van een actieprogramma voor de douane in de Gemeenschap (Douane 2013) (PB L 154 van 14.6.2007, blz. 25).

(10)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).

(11)  Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).


BIJLAGE I

Indicatoren

De verwezenlijking van de in artikel 5, lid 2, bedoelde specifieke doelstellingen wordt gemeten aan de hand van de volgende indicatoren:

a)

de feedback van deelnemers aan acties in het kader van het programma en van gebruikers van de programma-index die zal aangeven hoe de belanghebbenden bij het programma het effect van de acties in het kader van het programma opvatten, onder meer op het gebied van:

i)

acties in het kader van het programma inzake netwerkvorming;

ii)

acties in het kader van het programma inzake samenwerking;

b)

het aantal richtsnoeren en aanbevelingen dat is uitgebracht naar aanleiding van acties in het kader van het programma die verband houden met een moderne en geharmoniseerde aanpak van douaneprocedures;

c)

de indicator van het gemeenschappelijk communicatienetwerk voor de Europese informatiesystemen die de beschikbaarheid zal meten van het gemeenschappelijk netwerk dat onontbeerlijk is voor de exploitatie van de Europese informatiesystemen inzake douane. Het netwerk dient gedurende 98 % van de tijd beschikbaar te zijn;

d)

de index Uniewetgeving en beleidstoepassing en -uitvoering, die de vorderingen bij de opstelling, toepassing en uitvoering van Uniewetgeving en -beleid op het gebied van douane zal meten, onder meer aan de hand van:

i)

het aantal acties in het kader van het programma dat op dit gebied wordt georganiseerd, met name in verband met de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten, veiligheidskwesties, fraudebestrijding en de beveiliging van de toeleveringsketen,

ii)

het aantal aanbevelingen dat naar aanleiding van deze acties wordt geformuleerd;

e)

de indicator Beschikbaarheid van de Europese informatiesystemen, die de beschikbaarheid van de EU-componenten van de IT-applicaties voor douane zal meten. Deze moeten tijdens kantooruren gedurende 97 % van de tijd beschikbaar zijn en daarbuiten gedurende 95 % van de tijd;

f)

de index Beste praktijken en richtsnoeren, diede evolutie bij het in kaart brengen, ontwikkelen, uitwisselen en toepassen van de beste werkpraktijken en administratieve procedures zal meten, onder meer aan de hand van:

i)

het aantal acties in het kader van het programma dat op dit gebied wordt georganiseerd,

ii)

het aantal uitgewisselde richtsnoeren en beste praktijken;

g)

de index Leren, die de vorderingen zal meten die voortvloeien uit acties in het kader van het programma die gericht zijn op versterking van vaardigheden en competenties van douaneambtenaren, onder meer aan de hand van:

i)

het aantal ambtenaren dat is opgeleid met gebruikmaking van gemeenschappelijk opleidingsmateriaal van de Unie,

ii)

het aantal keren dat e-learningmodules van het programma zijn gedownload;

h)

de indicator Samenwerking met derde partijen, die zal weergeven op welke wijze het programma andere autoriteiten dan de douaneautoriteiten van de lidstaten steunt door het aantal acties in het kader van het programma ter ondersteuning van die doelstelling te meten.


BIJLAGE II

Europese informatiesystemen en Unie- en niet-Uniecomponenten daarvan

A.

De Europese informatiesystemen zijn de volgende:

1)

het gemeenschappelijk communicatienetwerk met gemeenschappelijke systeeminterface (CCN/CSI - CCN2), CCN-mail3, CSI-bridge, http-bridge, CCN LDAP en bijbehorende tools, CCN-webportaal, CCN-toezicht;

2)

ondersteunende systemen, met name de tool voor de applicatieconfiguratie voor CCN, de tool voor activiteitenrapportage (Activity Reporting Tool - ART2), het elektronische onlineprojectbeheer van Taxud (Taxud Electronic Management of Project Online - TEMPO), de tool voor dienstenbeheer (Service Management Tool - SMT), het gebruikersbeheersysteem (User Management system - UM), het BPM-systeem, het beschikbaarheidsdashboard en AvDB, het portaal voor het IT-dienstenbeheer, het beheer van de directory en de gebruikerstoegang;

3)

het informatie- en communicatieplatform van de programma's (PICS);

4)

de systemen voor het vervoer van goederen onder een douaneregeling, met name het (nieuwe) geautomatiseerde douanevervoersysteem ((N)CTS), NCTS TIR voor Rusland, het exportcontrolesysteem (ECS) en het invoercontrolesysteem (ICS). Deze systemen worden ondersteund door de volgende applicaties/componenten: het systeem voor de uitwisseling van inlichtingen met derde landen (SPEED-bridge), de SPEED Edifact Converter Node (SPEED-ECN), de standaard SPEED-testapplicatie (Standard SPEED Test Application - SSTA), de standaard testapplicatie voor douanevervoer (Standard Transit Test Application - STTA), de testapplicatie voor douanevervoer (Transit Test Application - TTA), centrale diensten/referentiegegevens (Central Services/Reference Data -CSRD2) en het centrale diensten/ managementinformatiesysteem (Central Services/Management Information System - CS/MIS);

5)

het communautair systeem voor risicobeheer (Community Risk Management System - CRMS), dat de risico-informatieformulieren (RIF's) en de CPCA-functiedomeinen betreffende gemeenschappelijke profielen omvat;

6)

het systeem van marktdeelnemers (EOS), dat de registratie en identificatie van marktdeelnemers (Economic Operator Registration and Identification - EORI), de geautoriseerde marktdeelnemers (Authorised Economic Operators - AEO), de lijnvaartdiensten (Regular Shipping Services - RSS) en de functiedomeinen betreffende de wederzijdse erkenning met partnerlanden omvat. De algemene webdienst (Generic Web Service) is een ondersteunende component voor dit systeem;

7)

het tariefsysteem (TARIC3), dat een referentiegegevenssysteem is voor andere applicaties zoals het contingentbeheersysteem (QUOTA2), het beheer- en bewakingssysteem voor het toezicht (SURV2), het Europees informatiesysteem betreffende bindende tariefinlichtingen (EBTI3) en de Europese douanelijst van chemische stoffen (ECICS2). Met de applicaties voor de gecombineerde nomenclatuur (GN) en voor de schorsingen (Suspensions) worden juridische gegevens beheerd met een directe link naar het tariefsysteem;

8)

de controleapplicaties, met name het specimenbeheersysteem (SMS) en het informatiesysteem voor veredelingsregelingen (ISPP);

9)

het systeem voor de bestrijding van namaak en piraterij (COPIS);

10)

het systeem voor gegevensverspreiding (DDS2), waarmee alle informatie die publiekelijk toegankelijk is via het internet, wordt beheerd;

11)

het antifraude-informatiesysteem (AFIS);

12)

andere systemen die zijn opgenomen in het strategisch meerjarenplan bedoeld in artikel 8, lid 2, van Beschikking nr. 70/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad (1), en de opvolgers van dat plan.

B.

De EU-componenten van de Europese informatiesystemen zijn:

1)

IT-onderdelen zoals hardware, software en netwerkverbindingen van de systemen, inclusief de daarmee verband houdende data-infrastructuur;

2)

IT-diensten die nodig zijn voor de ondersteuning van de ontwikkeling, het onderhoud, de verbetering en het functioneren van de systemen; en

3)

alle andere elementen die om redenen van efficiency, veiligheid en rationalisering door de Commissie worden aangemerkt als gemeenschappelijk voor de deelnemende landen.

C.

De niet-Unie-componenten van de Europese informatiesystemen zijn al de componenten die niet als Uniecomponenten worden aangemerkt in afdeling B.

(1)  Beschikking nr. 70/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende een papierloze omgeving voor douane en bedrijfsleven (PB L 23 van 26.1.2008, blz. 21).


BIJLAGE III

Indicatieve toewijzing van fondsen

De indicatieve toewijzing van fondsen aan subsidiabele acties als vermeld in artikel 7 is als volgt:

Soorten acties

Aandeel in de financiële middelen

(in %)

Gezamenlijke acties

maximaal 20 %

IT-capaciteitsopbouw

minstens 75 %

Competentieontwikkeling

maximaal 5 %


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/221


VERORDENING (EU) Nr. 1295/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2013

tot vaststelling van het programma Creatief Europa (2014 - 2020) en tot intrekking van de Besluiten nr. 1718/2006/EG, nr. 1855/2006/EG en nr. 1041/2009/EG

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 166, lid 4, artikel 167, lid 5, eerste streepje, en artikel 173, lid 3;

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is gericht op totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de Europese volkeren en verleent de Unie onder andere de taak om bij te dragen tot de ontplooiing van de culturen van de lidstaten onder eerbiediging van de nationale en regionale verscheidenheid van die culturen, en tegelijkertijd om er zorg voor te dragen dat de omstandigheden nodig voor het concurrentievermogen van de industrie van de Unie aanwezig zijn. In dat opzicht versterkt de Unie de activiteiten van de lidstaten om de culturele en taalkundige verscheidenheid te eerbiedigen en te bevorderen overeenkomstig artikel 167 VWEU en het Verdrag van de Unesco van 2005 betreffende de bescherming en de bevordering van diversiteit van cultuuruitingen (het "Unesco-Verdrag van 2005"), en vult zij deze activiteiten aan, vergroot zij het concurrentievermogen van de culturele en creatieve sectoren, en vergemakkelijkt zij de aanpassing aan veranderingen in de betreffende bedrijfstakken.

(2)

De steun van de Europese Unie voor de culturele en creatieve sectoren is hoofdzakelijk gebaseerd op de ervaringen die zijn opgedaan bij de Unieprogramma's vastgesteld bij Besluit nr. 1718/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) (het "programma MEDIA"), Besluit nr. 1855/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (5) (het "programma Cultuur") en Besluit nr. 1041/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad (6) (het "programma Media Mundus"). Besluit nr. 1622/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (7) (de "actie Culturele Hoofdsteden van Europa"), en Besluit nr. 1194/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad (8) (de "actie Europees erfgoedlabel") dragen eveneens bij tot de ondersteuning door de Unie van de culturele en creatieve sectoren.

(3)

In de mededeling van de Commissie betreffende een Europese agenda voor cultuur in het licht van de mondialisering, die door de Raad in zijn resolutie van 16 november 2007 (9) en door het Europees Parlement in zijn resolutie van 10 april 2008 (10) is onderschreven, worden de doelstellingen beschreven van de toekomstige activiteiten van de Unie voor de culturele en creatieve sectoren. Doel is het bevorderen van de culturele verscheidenheid en interculturele dialoog, van de cultuur als katalysator voor creativiteit binnen het kader van groei en werkgelegenheid, en van de cultuur als cruciale component van de internationale betrekkingen van de Europese Unie.

(4)

Met betrekking tot het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name de artikelen 11, 21 en 22, leveren de culturele en creatieve sectoren een aanzienlijke bijdrage aan de bestrijding van alle vormen van discriminatie, met inbegrip van racisme en vreemdelingenhaat, en bieden zij een belangrijk platform voor de vrijheid van meningsuiting en voor de bevordering van eerbiediging van de culturele en taalkundige verscheidenheid.

(5)

Het Unesco-Verdrag van 2005, dat op 18 maart 2007 in werking is getreden en waarbij de Europese Unie partij is, onderstreept dat culturele activiteiten, goederen en diensten zowel een economisch als een cultureel aspect hebben omdat zij dragers zijn van identiteiten, waarden en betekenissen, en bijgevolg niet mogen worden behandeld alsof zij uitsluitend een commerciële waarde hebben. Dat verdrag is gericht op het versterken van internationale samenwerking (met inbegrip van internationale coproductie- en codistributieovereenkomsten) en van solidariteit met het oog op het stimuleren van de culturele uitingen van alle landen en individuen. Het bepaalt tevens dat er passende aandacht moet worden geschonken aan de speciale omstandigheden en behoeften van verschillende maatschappelijke groepen, met inbegrip van personen die tot minderheden behoren. Dienovereenkomstig moet een ondersteuningsprogramma voor de creatieve en culturele sectoren in overeenstemming met dat verdrag de culturele verscheidenheid op internationaal niveau bevorderen.

(6)

De bevordering van materieel en immaterieel cultureel erfgoed, met name in het licht van het Unesco-Verdrag van 2003 inzake de bescherming van immaterieel cultureel erfgoed en het Unesco-Verdrag van 1972 inzake de bescherming van cultureel en natuurlijk erfgoed van de wereld, moet tevens bijdragen tot versterking van de waarde van de desbetreffende locaties, en tegelijkertijd de mensen het gevoel geven dat zij een sterke band hebben met de culturele en historische waarde van dergelijke locaties.

(7)

In de mededeling van de Commissie getiteld "Europa 2020 - Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (de "Europa 2020-strategie") wordt een strategie gedefinieerd die bedoeld is om de Unie te veranderen in een slimme, duurzame en inclusieve economie met een hoge werkgelegenheid, productiviteit en sociale cohesie. In die mededeling heeft de Commissie opgemerkt dat de Unie aantrekkelijkere randvoorwaarden moet creëren voor innovatie en creativiteit. In dat opzicht zijn de culturele en creatieve sectoren een bron van innovatieve ideeën die in producten en diensten kunnen worden omgezet die groei en banen creëren en helpen maatschappelijke veranderingen aan te pakken. Bovendien zijn de excellentie en het concurrentievermogen in deze sectoren hoofdzakelijk te danken aan de inspanningen van kunstenaars, ontwerpers en beroepsbeoefenaars, die moeten worden bevorderd. Daartoe moet de toegankelijkheid van financiering voor de culturele en creatieve sectoren worden verbeterd.

(8)

In zijn conclusies over informatiediensten inzake mobiliteit voor kunstenaars en andere beroepsbeoefenaren op cultureel gebied (11) heeft de Raad bevestigd hoe belangrijk mobiliteit van kunstenaars en beroepsbeoefenaars op cultureel gebied is voor de Unie en voor de verwezenlijking van de Europa 2020-strategie, en roept hij de lidstaten en de Commissie op om, binnen hun bevoegdheden en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, het verstrekken van volledige en nauwkeurige informatie aan kunstenaars en professionals op cultureel gebied die mobiliteit nastreven binnen de Unie, te vergemakkelijken.

(9)

Mede ter versterking van een gedeelde culturele ruimte moeten de transnationale mobiliteit van de culturele en creatieve actoren en de transnationale verspreiding van culturele en creatieve werken, met inbegrip van audiovisuele werken en producten, worden bevorderd en moeten aldus culturele uitwisselingen en interculturele dialoog worden gestimuleerd.

(10)

De programma's MEDIA, Cultuur en Media Mundus zijn regelmatig onderworpen aan controles en externe evaluaties. Ook zijn er openbare raadplegingen georganiseerd over hun toekomst, waaruit naar voren komt dat deze programma's een zeer belangrijke rol spelen bij het beschermen en bevorderen van de Europese culturele en taalkundige verscheidenheid en dat zij relevant zijn voor de noden van de culturele en creatieve sectoren. Uit die controle-, evaluatie- en raadplegingsactiviteiten en uit diverse onafhankelijke studies, met name het onderzoek naar de rol van ondernemerschap in de culturele en creatieve industrieën, blijkt dat de culturele en creatieve sectoren met gemeenschappelijke uitdagingen worden geconfronteerd, te weten de snelle verandering veroorzaakt door de digitale omwenteling en de globalisering, een gefragmenteerde marktsituatie als gevolg van taalkundige verscheidenheid, problemen bij het verkrijgen van financiering, ingewikkelde administratieve procedures en een tekort aan vergelijkbare gegevens; voor het aanpakken van al deze uitdagingen zijn acties op het niveau van de Unie vereist.

(11)

Het is inherent aan de Europese culturele en creatieve sectoren dat zij langs nationale en taalkundige lijnen gediversifieerd zijn, hetgeen leidt tot een cultureel rijk en zeer onafhankelijk cultureel landschap dat een stem geeft aan de verschillende culturele tradities van het Europese erfgoed. Een dergelijke verscheidenheid zorgt evenwel ook voor een aantal obstakels die een vlotte transnationale verspreiding van culturele en creatieve werken verhinderen en de mobiliteit van culturele en creatieve actoren binnen en buiten de Unie belemmeren, hetgeen kan leiden tot geografische onevenwichtigheden en – dientengevolge – tot een beperkte keuze voor de consumenten.

(12)

Aangezien de Europese culturele en creatieve sectoren worden gekenmerkt door taalkundige verscheidenheid, hetgeen in bepaalde sectoren tot fragmentatie langs taalkundige lijnen leidt, zijn ondertiteling, nasynchronisatie en audiobeschrijving essentieel voor de verspreiding van culturele en creatieve werken, met inbegrip van audiovisuele werken.

(13)

De digitale omwenteling heeft een bijzonder groot effect op de wijze waarop culturele goederen en diensten gemaakt en verspreid worden, toegankelijk zijn en geconsumeerd en te gelde gemaakt worden. Hoewel wordt erkend dat het noodzakelijk is een nieuw evenwicht te bewerkstelligen tussen de toenemende toegankelijkheid van culturele en creatieve werken, een eerlijke vergoeding voor artiesten en ontwerpers en de opkomst van nieuwe bedrijfsmodellen, brengen de uit de digitale omwenteling voortvloeiende veranderingen brede mogelijkheden met zich mee voor de Europese culturele en creatieve sectoren en voor de Europese samenleving in het algemeen. Lagere distributiekosten, nieuwe distributiekanalen, het potentieel voor een nieuw en groter publiek, en nieuwe mogelijkheden voor nicheproducten kunnen de toegankelijkheid en een wereldwijde verspreiding van culturele en creatieve werken bevorderen. Om die kansen volledig te benutten en in te spelen op de gewijzigde omstandigheden als gevolg van de digitale omwenteling en de globalisering moeten culturele en creatieve sectoren nieuwe vaardigheden ontwikkelen en een betere toegang tot financiële middelen krijgen teneinde hun uitrusting te kunnen upgraden, nieuwe productie- en distributiemethoden te creëren en hun bedrijfsmodellen aan te passen.

(14)

De financiering van films berust op de bestaande distributiepraktijken. Er bestaat echter een groeiende behoefte aan bevordering van een attractief en legaal online-aanbod en aanmoediging van innovatie. Het is dan ook essentieel om nieuwe wijzen van distributie te bevorderen, om het ontstaan van nieuwe bedrijfsmodellen mogelijk te maken.

(15)

Voor veel exploitanten van kleine bioscopen, met name exploitanten van één scherm, is de digitalisering van bioscopen een langdurige kwestie, als gevolg van de hoge kosten van de digitale apparatuur. Hoewel de lidstaten de primaire bevoegdheid hebben voor cultuur en deze kwestie, naargelang het geval, derhalve op nationaal, regionaal en lokaal niveau moeten aanpakken, bestaan er mogelijkheden voor financiering uit programma's en fondsen van de Unie, met name uit programma's en fondsen die zijn gericht op lokale en regionale ontwikkeling;

(16)

De opbouw van een publiek, met name onder jongeren, vraagt om een specifieke inzet van de Unie, teneinde in het bijzonder media- en filmeducatie te ondersteunen.

(17)

Een van de grootste uitdagingen voor de culturele en creatieve sectoren, met name voor micro-, kleine en middelgrote ondernemingen ("kmo's") en micro- kleine en, middelgrote organisaties, met inbegrip van non-profitorganisaties en non-gouvernementele organisaties, betreft de moeilijkheden waarmee zij worden geconfronteerd bij het verkrijgen van de benodigde financiële middelen om hun activiteiten te financieren, te groeien, hun concurrentievermogen in stand te houden en te vergroten en om hun activiteiten te internationaliseren. Hoewel dit een uitdaging is waarmee alle kmo's worden geconfronteerd, ligt de situatie in de culturele en creatieve sectoren aanzienlijk gecompliceerder als gevolg van het immateriële karakter van hun activa, de prototypische aard van hun activiteiten en hun intrinsieke behoefte om risico's te nemen en te experimenteren om te kunnen innoveren. Het nemen van dergelijke risico's moet ook worden begrepen en ondersteund door de financiële sector.

(18)

De European Creative Industries Alliance is een proefproject en een sectoroverschrijdend initiatief dat de creatieve sectoren hoofdzakelijk ondersteunt op beleidsniveau. Het is de bedoeling aanvullende middelen voor de creatieve bedrijfstakken te genereren en de vraag naar hun diensten door andere bedrijfstakken en sectoren te stimuleren. Nieuwe instrumenten voor betere ondersteuning van innovatie in de creatieve bedrijfstakken zullen worden getest en de resultaten daarvan zullen worden doorgegeven aan een leerplatform voor beleid bestaande uit Europese, nationale en regionale belanghebbenden.

(19)

Het bundelen van de huidige programma's MEDIA, Cultuur en Media Mundus voor de culturele en creatieve sectoren in één enkel omvattend programma (het "programma") zou de kmo's, micro-, kleine en middelgrote organisaties effectiever ondersteunen bij hun inspanningen om de kansen te benutten die de digitale omwenteling en de globalisering bieden en zou hen bijstaan bij het aanpakken van factoren die op dit moment tot een fragmentatie van de markt leiden. Om effectief te zijn, zou het programma middels op maat gemaakte maatregelen binnen twee onafhankelijke subprogramma's en een sectoroverschrijdend onderdeel rekening moeten houden met de specifieke aard van de verschillende sectoren en hun uiteenlopende doelgroepen en specifieke behoeften. Met name bij de uitvoering moet synergie worden gecreëerd tussen het programma en de nationale en regionale strategieën voor intelligente specialisatie. Daartoe zou het programma een coherente ondersteunende structuur voor de verschillende culturele en creatieve sectoren moeten opzetten, bestaande uit een subsidiesysteem aangevuld met een financieel instrument.

(20)

Het programma moet rekening houden met het duale karakter van cultuur en culturele activiteiten en derhalve oog hebben voor enerzijds de intrinsieke en artistieke waarde van cultuur, en anderzijds de economische waarde van die sectoren, en dus mede voor de bredere maatschappelijke bijdrage ervan aan creativiteit, innovatie en sociale insluiting.

(21)

Bij de uitvoering van het programma moeten de intrinsieke waarde van cultuur en de specifieke aard van de culturele en creatieve sectoren in aanmerking worden genomen, met inbegrip van het belang van non-profitorganisaties en -projecten in het kader van een subprogramma Cultuur.

(22)

Een op zichzelf staand financieel instrument, de garantiefaciliteit voor de culturele en creatieve sectoren (de "garantiefaciliteit"), moet de culturele en creatieve sectoren in brede zin in staat stellen om te groeien en er met name voor zorgen dat voldoende hefboomeffect wordt gecreëerd voor nieuwe acties en kansen. Geselecteerde financiële intermediairs dienen zich in te zetten voor culturele en creatieve projecten om ervoor te zorgen dat de leningen evenwichtig zijn verdeeld in termen van geografische dekking en sectorvertegenwoordiging. Bovendien hebben openbare en particuliere organisaties in dit verband een belangrijke rol te vervullen om een brede aanpak in het kader van de garantiefaciliteit te verwezenlijken.

(23)

Er moeten tevens financiële middelen worden uitgetrokken voor de actie Culturele Hoofdsteden van Europa en voor het beheer van de actie voor het Europees Erfgoedlabel, daar deze bijdragen aan versterking van het gevoel dat mensen hebben deel uit te maken van een gemeenschappelijk cultureel gebied, alsook aan de bevordering van interculturele dialoog en wederzijds begrip en aan het vergroten van de waarde van het cultureel erfgoed.

(24)

Naast de lidstaten en landen en gebieden overzee die in aanmerking komen voor deelname aan het programma krachtens artikel 58 van Besluit nr. 2001/822/EG van de Raad (12), dient het programma, onder bepaalde voorwaarden, tevens open te staan voor deelname van -landen van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) die aangesloten zijn bij de Europese Economische Ruimte-overeenkomst en van de Zwitserse Bondsstaat. Toetredende landen, kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten die onder een pretoetredingsstrategie vallen en landen die onder het Europese nabuurschapsbeleid vallen, dienen eveneens te kunnen deelnemen aan het programma, uitgezonderd wat de garantiefaciliteit betreft.

(25)

Het programma dient verder open te staan voor bilaterale en multilaterale samenwerkingsacties met derde landen op basis van nog te bepalen aanvullende financiële bijdragen en specifieke regelingen die met de betrokken partijen worden overeengekomen.

(26)

Ook de samenwerking op cultureel en audiovisueel gebied tussen het programma en internationale organisaties, zoals de Unesco, de Raad van Europa, de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom, moet gestimuleerd worden.

(27)

Het is noodzakelijk ervoor te zorgen dat alle acties en activiteiten die in het kader van het programma worden uitgevoerd, een Europese meerwaarde hebben, dat zij complementair zijn met de activiteiten van de lidstaten en in overeenstemming met artikel 167, lid 4, VWEU en dat zij consistent zijn met andere activiteiten van de Unie, met name op het gebied van het onderwijs, werkgelegenheid, de interne markt, ondernemerschap, jeugd, gezondheid, burgerschap en justitie, onderzoek en innovatie, industrieel en cohesiebeleid, toerisme en externe betrekkingen, handel en ontwikkeling, en de digitale agenda.

(28)

In overeenstemming met de beginselen van een prestatiegerelateerde beoordeling moeten de procedures voor het toezicht op en de evaluatie van het programma gedetailleerde jaarverslagen omvatten en verwijzen naar specifieke, meetbare, haalbare, relevante en tijdgebonden doelstellingen en indicatoren, met inbegrip van kwalitatieve doelstellingen en indicatoren. Bij procedures voor toezicht en evaluatie moet rekening worden gehouden met het werk van relevante actoren, zoals Eurostat en de bevindingen van het ESS-net cultuurproject, en het Institute for Statistics van de Unesco. In deze context moet wat de audiovisuele sector betreft, de deelname van de Unie aan het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector (het "Waarnemingscentrum") worden voortgezet.

(29)

Teneinde optimaal toezicht op en evaluatie van het programma te waarborgen gedurende de gehele duur ervan, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen ten aanzien van de vaststelling van aanvullende kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet er bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen voor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(30)

Zoals opgemerkt in het verslag van de Commissie van 30 juli 2010 betreffende de impact van de besluiten van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de rechtsgrondslagen van de Europese programma's op het gebied van een leven lang leren, cultuur, jeugd en burgerschap, zijn de programma's dankzij de kortere beheersprocedures doelmatiger geworden. Er moet in het bijzonder naar worden gestreefd te waarborgen dat administratieve en financiële procedures verder worden vereenvoudigd, onder meer door het gebruik van degelijke, objectieve en regelmatig geactualiseerde systemen voor de vaststelling van vaste bedragen, eenheidskosten en forfaitaire financiering.

(31)

Om voor eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te zorgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (13).

(32)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad (14), heeft de Commissie sinds 2009 het Uitvoerend Agentschap voor onderwijs, audiovisuele middelen en cultuur belast met uitvoeringstaken voor het beheer van actie van de Unie op het terrein van onderwijs, audiovisuele middelen en cultuur. De Commissie kan derhalve voor de tenuitvoerlegging van het programma, op basis van een kosten-batenanalyse, gebruikmaken van een bestaand uitvoerend agentschap, zoals bepaald in die verordening.

(33)

Deze verordening legt voor de gehele looptijd van het programma de financiële middelen, die overeenkomstig punt 17 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (15) (het "Interinstitutioneel Akkoord"), voor het Europees Parlement en de Raad het voornaamste referentiebedrag in de loop van de jaarlijkse begrotingsprocedure dienen te vormen.

(34)

De financiële belangen van de Unie moeten gedurende de gehele uitgavencyclus worden beschermd door middel van evenredige maatregelen, waaronder maatregelen ter preventie, opsporing en onderzoek van onregelmatigheden, de terugvordering van verloren gegane, ten onrechte betaalde of oneigenlijk gebruikte bedragen en, indien nodig, administratieve en financiële sancties overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (16) (het "Financieel Reglement").

(35)

In verband met het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en krachtens Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad (17) en Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad (18), moeten adequate maatregelen ontwikkeld en uitgevoerd worden om fraude te voorkomen en gelden terug te vorderen die verdwenen zijn of die onterecht zijn uitgekeerd of op incorrecte wijze zijn gebruikt.

(36)

Aangezien de doelstellingen van deze verordening, namelijk de Europese culturele en taalkundige verscheidenheid beschermen, ontwikkelen en bevorderen, het culturele erfgoed van Europa bevorderen en het concurrentievermogen van de Europese culturele en creatieve sectoren, met name van de audiovisuele sector, versterken, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, gezien het transnationale en internationale karakter van het programma, maar vanwege de omvang en gevolgen ervan beter door de Unie kunnen worden bereikt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vastgelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

(37)

Besluiten nr. 1718/2006/EG, nr. 1855/2006/EG en nr. 1041/2009/EG dienen derhalve te worden ingetrokken.

(38)

Er moet worden voorzien in maatregelen ter regulering van de overgang van de programma's Media, Cultuur, en Media Mundus naar het programma.

(39)

Om te zorgen voor de continuïteit in de door het programma te bestrijken financieringssteun, dient de Commissie de kosten die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de ondersteunde acties en activiteiten als subsidiabel te kunnen beschouwen, ook al werden die kosten gemaakt voordat de begunstigde een subsidieaanvraag had ingediend.

(40)

Om te zorgen voor de continuïteit in de door het programma te bestrijken financieringssteun, dient deze Verordening van toepassing te zijn met ingang van 1 januari 2014. Om spoedeisende redenen moet deze verordening zo spoedig mogelijk na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie in werking treden,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

Algemene bepalingen

Artikel 1

Vaststelling en looptijd

1.   Bij deze verordening wordt het programma Creatief Europa ter ondersteuning van de Europese culturele en creatieve sectoren vastgesteld (het "programma").

2.   Het programma wordt uitgevoerd voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.

Artikel 2

Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

1)   "culturele en creatieve sectoren": alle sectoren waarin de activiteiten gebaseerd zijn op culturele waarden en/of artistieke en andere creatieve uitingen, ongeacht of die activiteiten wel of niet marktgericht zijn, ongeacht het soort structuur dat de activiteiten uitvoert, ongeacht de financieringswijze van die structuur. Tot die activiteiten behoren het ontwikkelen, creëren, produceren, verspreiden en in stand houden van goederen en diensten die culturele, artistieke of andere creatieve uitingen belichamen, evenals aanverwante functies zoals educatie of beheer. De culturele en creatieve sectoren omvatten onder meer architectuur, archieven, bibliotheken en musea, artistieke ambachten, audiovisuele werken (zoals film, tv-producties, videogames en multimediale uitingen), materieel en immaterieel cultureel erfgoed, design, festivals, muziek, literatuur, uitvoerende kunsten, uitgeverijen, radioproducties en beeldende kunsten;

2)   "kmo's": micro-, kleine en middelgrote ondernemingen, als gedefinieerd in Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie (19);

3)   "deelnemende financiële intermediairs": financiële intermediairs in de zin van artikel 139, lid 4, tweede alinea, van het Financieel Reglement, die zijn geselecteerd onder de garantiefaciliteit overeenkomstig het Financieel Reglement en bijlage I bij deze verordening, en die het volgende verstrekken dan wel voornemens zijn te verstrekken:

a)

leningen aan kmo's en aan micro-, kleine en middelgrote organisaties in de culturele en creatieve sectoren (garanties van het Europees Investeringsfonds ("EIF"); of

b)

leninggaranties aan andere financiële intermediairs die leningen verstrekken aan kmo's en micro-, kleine en middelgrote organisaties in de culturele en creatieve sectoren (tegengaranties van het EIF);

4)   "aanbieders van capaciteitsopbouw": entiteiten die in staat zijn expertise te verstrekken overeenkomstig bijlage I, teneinde de deelnemende financiële intermediairs in staat te stellen de specifieke kenmerken en risico's die verbonden zijn aan kmo's en micro-, kleine en middelgrote organisaties in de culturele en creatieve sectoren en aan hun projecten, doeltreffend te beoordelen.

Artikel 3

Algemene doelstellingen

De algemene doelstellingen van het programma zijn:

a)

het beschermen, ontwikkelen en bevorderen van de Europese culturele en taalkundige diversiteit en het bevorderen van het culturele erfgoed van Europa;

b)

het versterken van het concurrentievermogen van de Europese culturele en creatieve sectoren, in het bijzonder van de audiovisuele sector, teneinde slimme, duurzame en inclusieve groei te bevorderen.

Artikel 4

Specifieke doelstellingen

De specifieke doelstellingen van het programma zijn:

a)

de ondersteuning van het vermogen van de Europese culturele en creatieve sectoren om transnationaal en internationaal te opereren;

b)

de bevordering van de transnationale verspreiding van culturele en creatieve werken en de transnationale mobiliteit van culturele en creatieve actoren, met name artiesten, alsmede het bereiken van nieuwe en grotere publieksgroepen en het verbeteren van de toegang tot culturele en creatieve werken in de Unie en daarbuiten, waarbij de inspanningen met name moeten worden gericht op kinderen, jongeren, personen met een handicap en ondervertegenwoordigde groepen;

c)

de versterking op duurzame wijze van de financiële capaciteit van kmo's en micro-, kleine en middelgrote organisaties in de culturele en creatieve sectoren, waarbij naar een evenwichtige geografische spreiding en sectorvertegenwoordiging wordt gestreefd;

d)

de bevordering van beleidsontwikkeling, innovatie, creativiteit, publieksontwikkeling en nieuwe bedrijfs- en managementmodellen via ondersteuning van transnationale beleidssamenwerking.

Artikel 5

Europese meerwaarde

1.   Het programma onderkent de intrinsieke en economische waarde van cultuur en ondersteunt acties en activiteiten met een Europese meerwaarde in de culturele en creatieve sectoren. Het draagt bij tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie en de bijbehorende kerninitiatieven.

2.   Die Europese meerwaarde wordt gewaarborgd door een of meer van de volgende elementen:

a)

het transnationale karakter van de acties en activiteiten die een aanvulling vormen op regionale, nationale, internationale en andere programma's en beleid van de Unie en de impact van die acties en activiteiten op de culturele en creatieve sectoren alsook op burgers van de Unie en hun kennis van andere dan hun eigen culturen;

b)

de ontwikkeling en bevordering van de transnationale samenwerking tussen culturele en creatieve actoren, waaronder kunstenaars, audiovisuele beroepsbeoefenaars, culturele en creatieve organisaties en audiovisuele actoren, gericht op de bevordering van een meer omvattende, snellere, effectievere en duurzamere respons op mondiale uitdagingen;

c)

de schaalvoordelen en de kritische massa die door de steun van de Unie tot stand kunnen worden gebracht, waardoor een hefboomeffect wordt gecreëerd dat aanvullende middelen kan genereren;

d)

meer gelijke concurrentievoorwaarden in de Europese culturele en creatieve sectoren doordat er rekening wordt gehouden met landen met een lagere productiecapaciteit en/of met landen of regio's met een beperkt geografisch en/of taalgebied.

Artikel 6

Structuur van het programma

Het programma bestaat uit:

a)

een subprogramma MEDIA;

b)

een subprogramma Cultuur;

c)

een sectoroverschrijdend onderdeel.

Artikel 7

Logo's van de subprogramma's

1.   De Commissie draagt zorg voor de zichtbaarheid van het programma door het gebruik van logo's die specifiek zijn voor elk van de subprogramma's.

2.   De begunstigden van het subprogramma MEDIA maken gebruik van het logo in bijlage II. De Commissie stelt nadere bijzonderheden voor het gebruik van dat logo vast en deelt die mee aan de begunstigden.

3.   De begunstigden van het subprogramma Cultuur maken gebruik van een logo dat door de Commissie wordt vastgesteld. De Commissie stelt nadere bijzonderheden voor het gebruik van dat logo vast en deelt deze mee aan de begunstigden.

4.   De Commissie en de "Creatief Europa-Desks", als bedoeld in artikel 16, hebben ook het recht om de logo's van de subprogramma's te gebruiken.

Artikel 8

Toegang tot het programma

1.   In overeenstemming met het Unesco-Verdrag van 2005 bevordert het programma de culturele verscheidenheid op internationaal niveau.

2.   Het programma staat open voor deelname van de lidstaten.

3.   Onverminderd lid 4 staat het programma open voor deelname door de hieronder bedoelde landen, mits zij aanvullende financiële bijdragen betalen en, voor het subprogramma MEDIA, voldoen aan de voorwaarden in Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad (20):

a)

toetredende landen, kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten die onder een pretoetredingsstrategie vallen, overeenkomstig de algemene beginselen en voorwaarden voor de deelname van die landen aan programma's van de Unie die in de desbetreffende kaderovereenkomsten, besluiten van de Associatieraad of vergelijkbare overeenkomsten zijn vastgelegd;

b)

landen van de EVA die partij zijn bij de EER-overeenkomst in overeenstemming met die overeenkomst;

c)

de Zwitserse Bondsstaat, op basis van een bilaterale overeenkomst met dat land.

d)

de landen die onder het Europees nabuurschapsbeleid vallen, volgens de procedures die met deze landen werden vastgesteld in vervolg op de kaderovereenkomsten die voorzien in hun deelname aan programma's van de Unie.

4.   De in lid 2, onder a) en d)? genoemde landen worden uitgesloten van deelname aan de garantiefaciliteit.

5.   Het programma staat open voor op uitgekozen landen of regio's gerichte bilaterale en multilaterale samenwerkingsacties op basis van door die landen of regio's betaalde aanvullende financiële bijdragen en van specifieke met die landen of regio's vast te leggen afspraken.

6.   In het kader van het programma zijn, op basis van gezamenlijke bijdragen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma, ook samenwerking en gemeenschappelijke acties mogelijk met landen die niet aan het programma deelnemen en met internationale organisaties die in de culturele en creatieve sectoren actief zijn, zoals de Unesco, de Raad van Europa, de Oeso en de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom.

HOOFDSTUK II

Subprogramma MEDIA

Artikel 9

Prioriteiten van het subprogramma MEDIA

1.   De prioriteiten bij het versterken van de capaciteit van de Europese audiovisuele sector om transnationaal te opereren zijn:

a)

de bevordering van het verwerven en verbeteren van vaardigheden en competenties van de audiovisuele beroepsbeoefenaars, en van het ontwikkelen van netwerken, met inbegrip van het gebruik van digitale technologieën om te zorgen voor aanpassing aan de marktontwikkeling, het testen van nieuwe benaderingen voor publieksontwikkeling en het testen van nieuwe bedrijfsmodellen;

b)

de vergroting van de capaciteit van audiovisuele actoren om Europese audiovisuele werken te ontwikkelen met verspreidingsmogelijkheden in de Unie en daarbuiten, om Europese en internationale coproducties te stimuleren, ook met en tussen televisieomroepen;

c)

de aanmoediging van business-to-business-uitwisselingen door markten en bedrijfshulpmiddelen toegankelijker te maken voor audiovisuele actoren teneinde de zichtbaarheid van hun projecten op de Unie-markt en op internationale markten te vergroten.

2.   De prioriteiten op het terrein van de bevordering van transnationale verspreiding zijn:

a)

het ondersteunen van distributie in bioscopen middels transnationale marketing, "branding", verspreiding en vertoning van audiovisuele werken;

b)

het bevorderen van een transnationale marketing, "branding" en de verspreiding van audiovisuele werken via alle andere platforms dan bioscopen;

c)

het ondersteunen van publieksontwikkeling als een middel om de belangstelling voor Europese audiovisuele werken te stimuleren en deze werken toegankelijker te maken, in het bijzonder door promotie, evenementen, filmgeletterdheid en festivals;

d)

het bevorderen van nieuwe wijzen van distributie om het ontstaan van nieuwe bedrijfsmodellen mogelijk te maken.

Artikel 10

Ondersteunende maatregelen van het subprogramma MEDIA

Ter uitvoering van de in artikel 9 genoemde prioriteiten, wordt uit het subprogramma MEDIA steun verleend voor:

a)

het ontwikkelen van een uitgebreide reeks scholingsmaatregelen die de verwerving en verbetering van vaardigheden en bekwaamheden van audiovisuele beroepsbeoefenaars, kennisuitwisseling en netwerkinitiatieven, waaronder ook de integratie van digitale technologieën, bevorderen;

b)

het ontwikkelen van Europese audiovisuele werken, met name films en televisieproducties zoals fictie, documentaires, kinder- en tekenfilms, evenals interactieve werken zoals videogames en multimedia, met een groter grensoverschrijdend verspreidingspotentieel;

c)

activiteiten gericht op het ondersteunen van Europese audiovisuele productiemaatschappijen, met name onafhankelijke productiemaatschappijen, teneinde Europese en internationale coproducties van audiovisuele werken, inclusief televisieproducties, te vergemakkelijken;

(d)

activiteiten die Europese en internationale coproductiepartners helpen samen te brengen en/of indirecte steun bieden voor audiovisuele werken gecoproduceerd door internationale coproductiefondsen die gevestigd zijn in een aan het programma deelnemend land;

e)

het faciliteren van toegang tot professionele audiovisuele beurzen, exposities en markten en het faciliteren van het onlinegebruik van bedrijfshulpmiddelen binnen en buiten de Unie;

f)

het opzetten van ondersteuningssystemen voor de verspreiding van niet-nationale Europese films via bioscopen en andere platforms, alsmede voor internationale verkoopactiviteiten, met name de ondertiteling, nasynchronisatie en audio-beschrijving van audiovisuele werken;

g)

het via alle distributieplatforms faciliteren van de verspreiding van Europese films in de wereld en van internationale films in de Unie, door middel van internationale samenwerkingsprojecten in de audiovisuele sector;

h)

een Europees netwerk van bioscoopexploitanten met het oog op vertoning van een significant aandeel van niet-nationale Europese films;

i)

initiatieven die een verscheidenheid van Europese audiovisuele werken, met inbegrip van korte films, presenteren en bevorderen, zoals festivals en andere promotie-evenementen;

j)

activiteiten die erop zijn gericht de filmgeletterdheid te bevorderen en het publiek meer kennis van en belangstelling voor Europese audiovisuele werken bij te brengen, met inbegrip van het audiovisuele en cinematografische erfgoed, met name onder jongeren;

k)

innovatieve acties om nieuwe bedrijfsmodellen en hulpmiddelen te testen op gebieden die naar verwacht zullen worden beïnvloed door de invoering en het gebruik van digitale technologieën.

Artikel 11

Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector

1.   De Unie zal voor de duur van het programma lid zijn van het Waarnemingscentrum.

2.   De deelname van de Unie aan het Waarnemingscentrum draagt bij tot de verwezenlijking van de prioriteiten van het subprogramma MEDIA door:

a)

de transparantie en de totstandkoming van gelijke kansen met betrekking tot de toegang tot juridische, financiële en marktinformatie te bevorderen en bij te dragen aan de vergelijkbaarheid van de juridische en statistische informatie;

b)

gegevens en marktanalyses te verschaffen die nuttig zijn voor het uitwerken van de actielijnen van het subprogramma MEDIA en voor de evaluatie van hun effecten op de markt.

3.   De Unie wordt in haar betrekkingen met het Waarnemingscentrum vertegenwoordigd door de Commissie.

HOOFDSTUK III

Subprogramma Cultuur

Artikel 12

Prioriteiten van het subprogramma Cultuur

1.   De prioriteiten bij het versterken van de capaciteit van de culturele en creatieve sectoren om transnationaal te opereren zijn:

a)

het ondersteunen van acties waardoor culturele en creatieve actoren vaardigheden, competenties en kennis kunnen verwerven die bijdragen tot de versterking van de culturele en creatieve sectoren, met inbegrip van het bevorderen van aanpassing aan digitale technologieën, het testen van innovatieve benaderingen voor publieksontwikkeling en het testen van nieuwe bedrijfs- en managementmodellen;

b)

het ondersteunen van acties die culturele en creatieve actoren in staat stellen om internationaal samen te werken en hun carrières en activiteiten binnen de Unie en daarbuiten een internationaler karakter te geven, zo mogelijk op basis van langetermijnstrategieën;

c)

het bieden van ondersteuning bij het versterken van Europese culturele en creatieve organisaties en het internationaal netwerken teneinde de toegang tot nieuwe professionele mogelijkheden te bevorderen.

2.   De prioriteiten bij het bevorderen van transnationale verspreiding en mobiliteit zijn:

a)

het ondersteunen van internationale tournees, evenementen, tentoonstellingen en festivals;

b)

het ondersteunen van de verspreiding van Europese literatuur, waarbij naar een zo groot mogelijke toegankelijkheid wordt gestreefd;

c)

het ondersteunen van publieksontwikkeling als middel om de belangstelling voor en de toegang tot Europese culturele en creatieve werken en materieel en immaterieel cultureel erfgoed te stimuleren.

Artikel 13

Ondersteunende maatregelen van het subprogramma Cultuur

1.   Ter uitvoering van de in artikel 12 genoemde prioriteiten, wordt uit het subprogramma Cultuur steun verleend voor:

a)

projecten voor transnationale samenwerking die culturele en creatieve organisaties uit verschillende landen bij elkaar brengen om sectorale of sectoroverschrijdende activiteiten uit te voeren;

b)

activiteiten door Europese netwerken van culturele en creatieve organisaties uit verschillende landen;

c)

activiteiten van organisaties met een Europese roeping om de ontwikkeling van opkomend talent aan te moedigen en de transnationale mobiliteit van culturele en creatieve actoren, alsmede de verspreiding van werken, te stimuleren, en die het potentieel hebben om de culturele en creatieve sectoren breed en blijvend te beïnvloeden;

d)

literaire vertalingen en het verder promoten ervan;

e)

speciale activiteiten gericht op een grotere zichtbaarheid van de rijkdom en verscheidenheid van de Europese culturen en op het stimuleren van de interculturele dialoog en wederzijds begrip, met inbegrip van Unie-cultuurprijzen of de actie Culturele Hoofdsteden van Europa en de actie Europees erfgoedlabel.

2.   De in lid 1 bedoelde maatregelen ondersteunen in het bijzonder projecten zonder winstoogmerk.

HOOFDSTUK IV

Het sectoroverschrijdende onderdeel

Artikel 14

Garantiefaciliteit voor de culturele en creatieve sectoren

1.   De Commissie creëert een garantiefaciliteit voor de culturele en creatieve sectoren.

De garantiefaciliteit functioneert als een op zichzelf staand instrument en wordt overeenkomstig titel VIII van het Financieel Reglement opgericht en beheerd.

2.   De garantiefaciliteit heeft de volgende prioriteiten:

a)

het bevorderen van de toegang tot financiering voor kmo's en micro-, kleine en middelgrote organisaties in de culturele en creatieve sectoren;

b)

het verbeteren van de capaciteit van deelnemende financiële intermediairs om de risico's die verbonden zijn aan kmo's en micro-, kleine en middelgrote organisaties in de culturele en creatieve sectoren en aan hun projecten, te beoordelen, mede middels technische bijstand, kennisopbouw en netwerkmaatregelen.

De prioriteiten worden ten uitvoer gelegd overeenkomstig bijlage I.

3.   Overeenkomstig artikel 139, lid 4, van het Financieel Reglement legt de Commissie de garantiefaciliteit ten uitvoer via indirect beheer, waarbij zij taken toevertrouwt aan het EIF zoals bedoeld in artikel 58, lid 1, onder c), iii), van dat reglement, mits wordt voldaan aan de voorwaarden van een overeenkomst tussen de Commissie en het EIF.

Artikel 15

Transnationale beleidssamenwerking

1.   Ter bevordering van transnationale beleidssamenwerking ondersteunt het sectoroverschrijdende onderdeel:

a)

transnationale uitwisselingen van ervaringen en knowhow met betrekking tot nieuwe bedrijfs- en managementmodellen, activiteiten op het gebied van "peer learning" en van netwerken van culturele en creatieve organisaties en beleidsmakers in verband met de ontwikkeling van de culturele en creatieve sectoren, waarbij in voorkomend geval de vorming van digitale netwerken wordt gestimuleerd;

b)

de verzameling van marktgegevens, studies, de analyse van de arbeidsmarkt en de behoeften aan vaardigheden, de analyse van het Europees en nationaal cultuurbeleid en de steun voor statistische onderzoeken op basis van voor elke sector specifieke instrumenten en criteria en evaluaties, met inbegrip van de meting van alle aspecten van de impact van het programma;

c)

betaling van de financiële bijdrage voor het Unie-lidmaatschap van het Waarnemingscentrum, om het verzamelen en analyseren van gegevens in de audiovisuele sector te bevorderen;

d)

het testen van nieuwe en sectoroverschrijdende bedrijfsmethoden voor financiering, verspreiding en commerciële exploitatie van creatieve activiteiten;

e)

het organiseren van conferenties, seminars en beleidsdialogen, mede op het gebied van culturele en mediageletterdheid, waarbij in voorkomend geval de vorming van digitale netwerken wordt gestimuleerd;

f)

de in artikel 16 bedoelde Creatief Europa-desks en de uitvoering van hun taken.

2.   De Commissie voert vóór 30 juni 2014 een haalbaarheidsstudie uit waarin de mogelijkheid van verzameling en analyse van gegevens in de culturele en creatieve sectoren, met uitzondering van de audiovisuele sector, wordt onderzocht, en legt de resultaten van deze studie voor aan het Europees Parlement en de Raad.

Naargelang de resultaten van de haalbaarheidsstudie kan de Commissie een dienovereenkomstig voorstel tot wijziging van deze verordening indienen.

Artikel 16

Creatief Europa-desks

1.   De aan het programma deelnemende landen zetten, in samenwerking met de Commissie, de Creatief Europa-desks op overeenkomstig het nationale recht en de nationale praktijk (de "Creatief Europa-desks").

2.   De Commissie ondersteunt een netwerk van Creatief Europa-desks.

3.   De Creatief Europa-desks voeren, rekening houdend met de specifieke kenmerken van iedere sector, de volgende taken uit:

a)

informatie verstrekken over en het promoten van het programma in hun land;

b)

het bijstaan van de culturele en creatieve sectoren met betrekking tot het programma en het verstrekken van elementaire informatie over andere relevante steunmogelijkheden die in het kader van het beleid van de Unie beschikbaar zijn;

c)

het stimuleren van grensoverschrijdende samenwerking in de culturele en creatieve sectoren;

d)

het ondersteunen van de Commissie door assistentie te verlenen met betrekking tot de culturele en creatieve sectoren in de aan het programma deelnemende landen, bijvoorbeeld door beschikbare gegevens over die sectoren te verschaffen;

e)

het ondersteunen van de Commissie door te zorgen voor passende communicatie en verspreiding van de resultaten en effecten van het programma;

f)

zorg dragen voor de publicatie en verspreiding van informatie met betrekking tot de Uniefinanciering die zij hebben ontvangen en de behaalde resultaten voor de respectieve landen.

4.   De Commissie draagt, in samenwerking met de lidstaten, zorg voor de kwaliteit en de resultaten van de dienstverlening door de Creatief Europa-desks door middel van regelmatig en onafhankelijk toezicht en evaluatie.

HOOFDSTUK V

Resultaten en verspreiding

Artikel 17

Samenhang en complementariteit

1.   De Commissie, in samenwerking met de lidstaten, draagt zorg voor de algemene consistentie en complementariteit van het programma met:

a)

relevant beleid van de Unie, zoals op de terreinen onderwijs, werkgelegenheid, gezondheid, interne markt, de digitale agenda, jeugd, burgerschap, externe betrekkingen, handel, onderzoek en innovatie, ondernemerschap, toerisme, justitie, uitbreiding en ontwikkeling;

b)

andere relevante bronnen van Uniefinanciering op het terrein van cultuur- en mediabeleid, met name het Europees Sociaal Fonds, het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, de programma's voor onderzoek en innovatie, alsmede de financiële instrumenten in verband met justitie en burgerschap, externe samenwerkingsprogramma's en de pretoetredingsinstrumenten.

2.   De toepassing en uitvoering van deze verordening laten de internationale verplichtingen van de Unie onverlet.

Artikel 18

Toezicht en evaluatie

1.   De Commissie draagt zorg voor periodieke monitoring en externe evaluatie van het programma aan de hand van onderstaande kwalitatieve en kwantitatieve prestatie-indicatoren:

a)

indicatoren voor de in artikel 3 bedoelde algemene doelstellingen:

i)

de werkgelegenheidsgraad, het werkgelegenheidsverloop en het aandeel in de werkgelegenheid, alsook het aandeel in het bbp van de culturele en creatieve sectoren;

ii)

het aantal mensen dat in aanraking komt met Europese culturele en creatieve werken, zo mogelijk inclusief werken van buiten hun eigen land;

b)

indicatoren voor de in artikel 4, onder a), bedoelde specifieke doelstelling:

i)

de schaal van de internationale activiteiten van culturele en creatieve organisaties en het aantal tot stand gebrachte transnationale partnerschappen;

ii)

het aantal door het programma ondersteunde leerervaringen en activiteiten waardoor de competenties van culturele en creatieve actoren, met inbegrip van audiovisuele beroepsbeoefenaars, zijn verbeterd en hun inzetbaarheid is vergroot;

c)

indicatoren voor de in artikel 4, onder b), bedoelde specifieke doelstelling wat betreft het Subprogramma MEDIA:

i)

het aantal bioscoopkaartjes voor niet-nationale Europese films in Europa en Europese films wereldwijd (op de tien belangrijkste niet-Europese markten);

ii)

het percentage Europese audiovisuele werken in bioscopen, op televisie en op digitale platforms;

iii)

het aantal mensen in de lidstaten dat niet-nationale Europese audiovisuele werken bekijkt en het aantal mensen in de aan het programma deelnemende landen dat Europese audiovisuele werken bekijkt;

iv)

het aantal Europese videogames dat in de Unie alsook in de aan het programma deelnemende landen wordt geproduceerd;

d)

indicatoren voor de in artikel 4, onder b), bedoelde specifieke doelstelling wat betreft het Subprogramma Cultuur:

i)

het aantal mensen dat direct of indirect wordt bereikt door projecten die door het programma worden ondersteund;

ii)

het aantal op kinderen, jongeren en ondervertegenwoordigde groepen gerichte projecten en een raming van het aantal mensen dat wordt bereikt;

e)

indicatoren voor de in artikel 4, onder c), bedoelde specifieke doelstelling:

i)

het volume van de leningen die in het kader van de garantiefaciliteit zijn gegarandeerd, ingedeeld naar nationale herkomst, omvang en sectoren van kmo's en micro-, kleine en middelgrote organisaties;

ii)

het volume van de leningen toegekend door deelnemende financiële intermediairs, ingedeeld naar nationale herkomst;

iii)

het aantal en de geografische spreiding van de deelnemende financiële intermediairs;

iv)

het aantal kmo's en micro-, kleine en middelgrote organisaties die gebruik maken van de garantiefaciliteit, ingedeeld naar nationale herkomst, omvang en sectoren;

v)

de gemiddelde standaardrente van leningen;

vi)

het bereikte hefboomeffect van gegarandeerde leningen in verhouding tot het indicatieve hefboomeffect (1:5,7);

f)

indicatoren voor de in artikel 4, onder d), bedoelde specifieke doelstelling:

i)

het aantal lidstaten dat gebruik maakt van de resultaten van de open coördinatiemethode voor hun nationale beleidsontwikkeling;

ii)

het aantal nieuwe initiatieven en de beleidsresultaten.

2.   Bij de uitvoering van het programma wordt rekening gehouden met de resultaten van het monitoring- en evaluatieproces.

3.   Naast de periodieke monitoring van het programma, stelt de Commissie een tussentijds evaluatieverslag op, op basis van een externe en onafhankelijke evaluatie, waarin:

a)

kwalitatieve en kwantitatieve elementen worden opgenomen, teneinde de doeltreffendheid van het programma ten aanzien van de verwezenlijking van de doelstellingen ervan te kunnen beoordelen, alsmede de doelmatigheid ervan en de Europese meerwaarde ervan;

b)

de mogelijkheden voor vereenvoudiging, de interne en externe coherentie, de vraag of alle doelstellingen van het programma nog steeds relevant zijn, en de bijdrage van de maatregelen tot de prioriteiten van de Unie inzake slimme, duurzame en inclusieve groei, aan bod komen;

c)

rekening wordt gehouden met de evaluatieresultaten betreffende het effect op lange termijn van de Besluiten nr. 1718/2006/EG, nr. 1855/2006/EG en nr. 1041/2009/EG.

4.   De Commissie dient het in lid 3 genoemde tussentijdse evaluatieverslag uiterlijk op 31 december 2017 in bij het Europees Parlement en de Raad.

5.   Op basis van een externe en onafhankelijke eindevaluatie stelt de Commissie een eindevaluatieverslag op waarin de langetermijneffecten en de duurzaamheid van het programma worden beoordeeld op basis van de gekozen kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren. Met betrekking tot de in artikel 4, onder c)? genoemde specifieke doelstelling, beoordeelt de Commissie ook de effecten van de garantiefaciliteit op de toegang tot bankleningen en de daarmee verbonden kosten voor kmo's en micro-, kleine en middelgrote organisaties in de culturele en creatieve sectoren.

6.   De Commissie dient het in lid 5 genoemde eindverslag uiterlijk op 30 juni 2022 in bij het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 19

Communicatie en verspreiding

1.   De Commissie verstrekt de aan het programma deelnemende landen informatie over de projecten die Uniefinanciering hebben gekregen, door hun de selectiebesluiten, binnen twee weken na de aanneming ervan, toe te zenden.

2.   Begunstigden van de projecten die door het programma ondersteund worden, dragen zorg voor de communicatie en verspreiding van informatie met betrekking tot de Uniefinanciering die zij hebben ontvangen en de behaalde resultaten.

3.   De Commissie draagt zorg voor de verspreiding van relevantie informatie aan de Creatief Europa-desks.

HOOFDSTUK VI

Gedelegeerde handelingen

Artikel 20

Delegatie van bevoegdheden aan de Commissie

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 21 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de in artikel 18, lid 1, vastgelegde kwalitatieve en kwantitatieve prestatie-indicatoren aan te vullen.

Artikel 21

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 20 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor de duur van het programma.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 20 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 20 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

HOOFDSTUK VII

Uitvoeringsbepalingen

Artikel 22

Uitvoering van het programma

1.   De Commissie voert het programma uit overeenkomstig het Financieel Reglement.

2.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen een jaarlijks werkprogramma vast betreffende de subprogramma's en het sectoroverschrijdende onderdeel. De Commissie zorgt er in het jaarlijkse werkprogramma voor dat de in de artikelen 3 en 4 vastgelegde algemene en specifieke doelstellingen alsmede de in de artikelen 9 en 12 vastgelegde prioriteiten jaarlijks op consistente wijze ten uitvoer worden gelegd en zij geeft de nagestreefde doelstellingen aan, de verwachte resultaten, de methode van uitvoering, en het totale bedrag van het financieringsplan Het jaarlijkse werkprogramma bevat tevens een beschrijving van de te financieren maatregelen, een indicatie van het voor elke maatregel toegewezen financieringsbedrag en een indicatief tijdschema voor de uitvoering ervan.

Wat subsidies betreft, omvat het jaarlijkse werkprogramma de prioriteiten, de subsidiabiliteits-, selectie- en toewijzingscriteria en het maximale percentage medefinanciering. De financiële bijdrage uit het programma bedraagt maximaal 80 % van de kosten van de gesteunde acties.

Wat de garantiefaciliteit betreft, omvat het jaarlijkse werkprogramma de subsidiabiliteits- en selectiecriteria voor financiële intermediairs, de uitsluitingscriteria met betrekking tot de inhoud van de projecten die bij de deelnemende financiële intermediairs worden ingediend, de jaarlijkse toewijzing aan het EIF en de subsidiabiliteits-, selectie- en toewijzingscriteria voor aanbieders van capaciteitsopbouw.

Deze uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 23, lid 4, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

3.   De Commissie stelt volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde raadplegingsprocedure de algemene richtsnoeren voor de uitvoering van het programma.

Artikel 23

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een Comité (het "Comité Creatief Europa"). Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Het Comité Creatief Europa kan in specifieke samenstellingen vergaderen voor het behandelen van concrete punten met betrekking tot de subprogramma's en het sectoroverschrijdende onderdeel.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

4.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 24

Financiële bepalingen

1.   De financiële middelen voor de uitvoering van het programma voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020 zijn vastgesteld op 1 462 724 000 EUR in lopende prijzen.

De jaarlijkse kredieten worden door het Europees Parlement en de Raad toegestaan binnen de grenzen van het meerjarig financieel kader.

2.   De in lid 1 bedoelde financiële middelen worden als volgt toegewezen:

a)

ten minste 56 % voor het subprogramma MEDIA;

b)

ten minste 31 % voor het subprogramma Cultuur:

c)

ten hoogste 13 % voor het sectoroverschrijdende onderdeel, waarvan ten minste 4 % wordt toegewezen aan de transnationale samenwerkingsmaatregelen als bedoeld in artikel 15 en het netwerk van Creatief Europa-desks.

3.   De administratieve kosten ten aanzien van de tenuitvoerlegging van het programma vallen onder de in lid 2 bedoelde toewijzing en het totale bedrag van die kosten bedraagt niet meer dan 7 % van de begroting van het programma, waarvan 5 % wordt toegewezen aan de uitvoering van het subprogramma MEDIA en 2 % aan de uitvoering van het subprogramma Cultuur.

4.   De in lid 1 bedoelde financiële middelen kunnen worden gebruikt ter dekking van uitgaven voor voorbereidings-, monitorings-, controle-, audit- en evaluatieactiviteiten die direct noodzakelijk zijn voor het beheer en de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma, in het bijzonder studies, vergaderingen van deskundigen, informatie- en communicatieacties, met inbegrip van institutionele voorlichting van de beleidsprioriteiten van de Unie voor zover deze verband houden met de algemene doelstellingen van het programma, en kosten die gepaard gaan met de IT-netwerken die gericht zijn op informatieverwerking en -uitwisseling, samen met alle andere kosten voor technische en administratieve bijstand die de Commissie maakt voor het beheer van het programma.

5.   De in lid 1 bedoelde financiële middelen kunnen de uitgaven dekken voor de technische en administratieve bijstand die noodzakelijk is voor een overgang tussen de op grond van Besluiten nr. 1718/2006/EG, nr. 1855/2006/EG en nr. 1041/2009/EG vastgestelde maatregelen en deze verordening.

Indien nodig kunnen in de begroting voor de jaren na 2020 kredieten worden opgenomen om soortgelijke uitgaven te dekken, met het oog op het beheer van de acties die op 31 december 2020 nog niet zijn afgerond.

6.   In afwijking van artikel 130, lid 2, van het Financieel Reglement, en in naar behoren gemotiveerde gevallen kan de Commissie kosten die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de ondersteunde acties en activiteiten als subsidiabel beschouwen, zelfs als de begunstigde deze kosten heeft gemaakt voordat hij een subsidieaanvraag had ingediend.

Artikel 25

Bescherming van de financiële belangen van de Unie

1.   De Commissie neemt passende maatregelen om te waarborgen dat de financiële belangen van de Unie bij de uitvoering van in het kader van deze verordening gefinancierde acties worden beschermd door de toepassing van preventieve maatregelen ter bestrijding van fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten, door doeltreffende controles en inspecties en, indien onregelmatigheden worden ontdekt, door middel van terugvordering van de ten onrechte betaalde bedragen en, voor zover van toepassing, door middel van doeltreffende, evenredige en afschrikkende bestuurlijke en financiële sancties.

2.   De Commissie of haar vertegenwoordigers en de Rekenkamer zijn bevoegd om audits te verrichten, op basis van documenten en controles en inspecties ter plaatse, bij alle begunstigden van subsidies, contractanten en subcontractanten die uit hoofde van dit programma middelen van de Unie hebben ontvangen.

3.   OLAF kan overeenkomstig de bepalingen en procedures van Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 en Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 onderzoeken uitvoeren, met inbegrip van controles en verificaties ter plaatse om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie of andere onwettige activiteiten in verband met een subsidieovereenkomst of subsidiebesluit of een contract gefinancierd in het kader van dit programma, waardoor de financiële belangen van de Unie zijn geschaad.

4.   Samenwerkingsovereenkomsten met derde landen en internationale organisaties, contracten, subsidieovereenkomsten en subsidiebesluiten die voorvloeien uit de tenuitvoerlegging van deze verordening bevatten bepalingen die de Commissie, de Rekenkamer en OLAF uitdrukkelijk machtigen, onverminderd de leden 1, 2 en 3, audits en onderzoeken binnen hun respectieve bevoegdheden te verrichten.

HOOFDSTUK VIII

Slotbepalingen

Artikel 26

Intrekking en overgangsbepaling

1.   De Besluiten nr. 1718/2006/EG, nr. 1855/2006/EG en nr. 1041/2009/EG worden ingetrokken met ingang van 1 januari 2014.

2.   Activiteiten die uiterlijk op 31 december 2013 van start gaan op grond van de in lid 1 genoemde besluiten, worden, totdat zij worden beëindigd, verder beheerd overeenkomstig die besluiten.

Artikel 27

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 11 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. LEŠKEVIČIUS


(1)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 35.

(2)  PB C 277 van 13.9.2012, blz. 156.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 19 november 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 5 december 2013.

(4)  Besluit nr. 1718/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 betreffende de uitvoering van een programma ter ondersteuning van de Europese audiovisuele sector (MEDIA 2007) (PB L 327 van 24.11.2006, blz. 12).

(5)  Besluit nr. 1855/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van het programma Cultuur (2007 - 2013) (PB L 372 van 27.12.2006, blz. 1).

(6)  Besluit nr. 1041/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een samenwerkingsprogramma met vakmensen uit derde landen op audiovisueel gebied (Media Mundus) (PB L 288 van 4.11.2009, blz. 10).

(7)  Besluit nr. 1622/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 tot vaststelling van een communautaire actie voor het evenement Culturele Hoofdstad van Europa voor de periode 2007 tot 2019 (PB L 304 van 3.11.2006, blz. 1).

(8)  Besluit nr. 1194/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 tot instelling van een actie van de Europese Unie voor het Europees erfgoedlabel (PB L 303 van 22.11.2011, blz. 1).

(9)  PB C 287 van 29.11.2007, blz. 1.

(10)  PB C 247 E van 15.10.2009, blz. 32.

(11)  PB C 175 van 15.6.2011, blz. 5.

(12)  Besluit nr. 2001/822/EG van de Raad van 27 november 2001 betreffende de associatie van de LGO met de Europese Gemeenschap ("LGO-besluit") (PB L 314 van 30.11.2001, blz. 1).

(13)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(14)  Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma's worden gedelegeerd (PB L 11 van 16.1.2003, blz. 1).

(15)  PB C 420 van 20.12.2013, blz. 1

(16)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de jaarlijkse begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 16.10.2012, blz. 1).

(17)  Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).

(18)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).

(19)  Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).

(20)  Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) (PB L 95 van 15.4.2010, blz. 1).


BIJLAGE I

UITVOERINGSREGELINGEN VOOR DE GARANTIEFACILITEIT VOOR DE CULTURELE EN CREATIEVE SECTOREN

De door de garantiefaciliteit verleende financiële steun is bedoeld voor kmo's en micro-, kleine en middelgrote organisaties in de culturele en creatieve sectoren, en is aangepast aan de specifieke behoeften van de sectoren en aldus aangemerkt.

1.   Taken

De Garantiefaciliteit verstrekt:

a)

garanties aan deelnemende financiële intermediairs in landen die deelnemen aan de garantiefaciliteit;

b)

aanvullende expertise aan deelnemende financiële intermediairs om de risico's te kunnen evalueren in verband met kmo's en micro-, kleine en middelgrote organisaties en hun culturele en creatieve projecten.

2.   Selectie van de deelnemende financiële intermediairs

Het EIF selecteert de deelnemende financiële intermediairs volgens de beste marktpraktijk en de in artikel 4, onder c), genoemde specifieke doelstelling. De selectiecriteria omvatten in het bijzonder:

a)

het volume aan schuldfinanciering dat aan kmo's en micro-, kleine en middelgroteorganisaties beschikbaar is gesteld;

b)

het risicomanagementbeleid voor leningen, met name met betrekking tot culturele en creatieve projecten;

c)

het vermogen om een gediversifieerde kredietportefeuille op te bouwen en een plan voor marketing en promotie voor te stellen aan kmo's en micro-, kleine en middelgrote organisaties in de verschillende regio's en sectoren.

3.   Duur van de garantiefaciliteit

De maximale looptijd van afzonderlijke garanties bedraagt tien jaar.

Overeenkomstig artikel 21, lid 3, onder i), van het Financieel Reglement worden de terugbetalingen die worden gegenereerd door de garanties aan de garantiefaciliteit toegewezen voor een periode die de verbintenisperiode plus tien jaar niet overschrijdt. Terugbetalingen die worden gegenereerd overeenkomstig de bepalingen van relevante delegatieovereenkomsten, door de activiteiten van het MEDIA-productiegarantiefonds die voor 2014 is opgezet, worden in de periode 2014-2020 aan de garantiefaciliteit toegewezen. De Commissie informeert de lidstaten over dergelijke toewijzingen via het Comité Creatief Europa.

4.   Capaciteitsopbouw

Capaciteitsopbouw in het kader van de garantiefaciliteit betekent het beschikbaar stellen van expertise aan de deelnemende financiële intermediairs teneinde hun inzicht in de culturele en creatieve sectoren te vergroten (in aspecten als de immateriële aard van als onderpand dienende activa, de omvang van de markt waar een kritische massa ontbreekt, en het prototypische karakter van producten en diensten) en het verstrekken van aanvullende expertise inzake de opbouw van kredietportefeuilles en de beoordeling van risico's in samenhang met culturele en creatieve projecten aan elke deelnemende financiële intermediair.

De aan capaciteitsopbouw toegewezen middelen worden beperkt tot 10 % van de begroting voor de garantiefaciliteit.

Aanbieders van capaciteitsopbouw worden door het EIF, namens de garantiefaciliteit en onder toezicht van de Commissie geselecteerd door middel van een openbare en open aanbestedingsprocedure, op basis van criteria als ervaring met financiering van de culturele en creatieve sectoren, expertise, geografische reikwijdte, prestatievermogen en kennis van de markt.

5.   Begroting

De begrotingsmiddelen dekken de volledige kosten van de garantiefaciliteit, met inbegrip van de betalingsverplichtingen jegens deelnemende financiële intermediairs, zoals verliezen op garanties, de beheersvergoedingen van het EIF dat de middelen van de Unie beheert, alsook alle andere in aanmerking komende kosten of uitgaven.

6.   Zichtbaarheid en bewustmaking

Het EIF draagt bij aan de promotie van de garantiefaciliteit bij de Europese banksector. Voorts zorgen elke deelnemende financiële intermediair en het EIF met betrekking tot de uit hoofde van de garantiefaciliteit verleende steun ervoor dat een gepast niveau van zichtbaarheid en transparantie verstrekt wordt, door aan de doelgroep van kmo's en micro-, kleine en middelgroteorganisaties informatie over de financiële mogelijkheden te verstrekken.

Daartoe verstrekt de Commissie, onder meer, aan het netwerk van Creatief Europa-desks de nodige informatie voor de uitvoering van hun taken.

7.   Soorten leningen

De soorten leningen die door de garantiefaciliteit worden gedekt omvatten in het bijzonder:

a)

investeringen in materiële of immateriële activa;

b)

bedrijfsoverdrachten;

c)

bedrijfskapitaal (zoals interimkrediet, overbruggingskrediet, kasstroom, kredietlijnen).


BIJLAGE II

LOGO VAN HET SUBPROGRAMMA MEDIA

Het logo van het subprogramma MEDIA is als volgt:

Image 2L3472013NL110120131211NL0001.0002241241Gezamenlijke verklaringvan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over het GALILEO INTERINSTITUTIONEEL PANEL ("GIP")1.Gezien het belang, het unieke karakter en de gecompliceerdheid van de Europese GNSS-programmma’s, het feit dat de Unie de uit de programma’s resulterende systemen in eigendom zal hebben, de volledige financiering van de programma’s uit de communautaire begroting in de periode 2014-2020, erkennen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie de noodzaak van nauwe samenwerking tussen de drie instellingen.2.Er zal een Galileo Interinstitutioneel Panel (GIP) bijeenkomen om voor iedere instelling de uitoefening van haar verantwoordelijkheid te vergemakkelijken. Daartoe wordt het GIP opgericht om de volgende zaken op de voet te volgen:a)de vorderingen met de uitvoering van de Europese GNSS-programma’s, met name met betrekking tot de uitvoering van de aanbestedingen en contracten, met name met betrekking tot het ESA;b)de internationale overeenkomsten met derde landen, onverminderd de bepalingen van artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;c)de voorbereiding van de satellietnavigatiemarkten;d)de doeltreffendheid van de beheersregelingen; ene)de jaarlijkse evaluatie van het werkprogramma.3.Overeenkomstig de bestaande regels zal het GIP de nodige discretie in acht nemen, met name gezien de commercieel vertrouwelijke en gevoelige aard van bepaalde gegevens.4.De Commissie zal rekening houden met de door het GIP ingenomen standpunten.5.Het GIP zal bestaan uit zeven vertegenwoordigers, waarvan:3 van de Raad,3 van het Europees Parlement,1 van de Commissie,en zal geregeld bijeenkomen (in beginsel viermaal per jaar).6.Het GIP heeft geen invloed op de bestaande verantwoordelijkheden en interinstitutionele betrekkingen.L3472013NL18510120131211NL0009.000420812081Verklaring van de CommissieMaximumbedrag dat aan een individueel geïntegreerd project kan worden toegekendDe Commissie hecht veel belang aan het waarborgen van een evenredige verdeling van middelen over de geïntegreerde projecten, zodat zoveel mogelijk geïntegreerde projecten kunnen worden gefinancierd en een evenwichtige verdeling van de geïntegreerde projecten over alle lidstaten kan worden gewaarborgd. In dit verband zal de Commissie bij de bespreking van het ontwerp-werkprogramma met de leden van het LIFE-comité een maximumbedrag voorstellen dat aan een individueel geïntegreerd project kan worden toegekend. Dit voorstel zal worden ingediend als onderdeel van de methode voor de selectie van de projecten die moet worden goedgekeurd als onderdeel van het meerjarig werkprogramma.Status van de financiering van de biodiversiteit in de LGO'sDe Commissie hecht veel belang aan de bescherming van het milieu en de biodiversiteit in de landen en gebieden overzee, zoals blijkt uit het voorstel voor een besluit betreffende de associatie van de LGO's, dat deze sectoren vermeldt als gebieden waarop de EU en de LGO's samenwerken, en de verschillende acties schetst die daarbij in aanmerking kunnen komen voor financiering door de Europese Unie.De voorbereidende actie BEST is een succesvol initiatief gebleken dat de landen en gebieden overzee hebben verwelkomd en dat inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten tastbare resultaten heeft opgeleverd. Nu BEST op zijn einde loopt, staat de Commissie gunstig tegenover de mogelijkheid om daaraan een vervolg te geven via één van de nieuwe instrumenten, namelijk het programma voor mondiale collectieve goederen en uitdagingen in het kader van het instrument voor ontwikkelingssamenwerking.Deze specifieke mogelijkheid voor de financiering van de biodiversiteit in de LGO's zal worden aangevuld met de mogelijkheden die worden geboden door artikel 6 van het LIFE-programma voor de periode 2014-2020.L3472013NL25910120131217NL0015.000228012801Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS-verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL28110120131217NL0016.000328812881Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL28910120131217NL0017.000330213021Gezamenlijke verklaring van Europees Parlement en de Raad betreffende toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL30310120131217NL0018.000231713171Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over bewustmaking en de artikelen 4 en 4 bis van de EGTS-verordeningHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen dat zij beter gecoördineerde acties zullen ondernemen om de instellingen en de lidstaten bewust te maken van de mogelijkheden om EGTS'en te gebruiken als facultatieve instrumenten voor territoriale samenwerking op alle beleidsterreinen van de Unie.In dit verband roepen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie de lidstaten er in het bijzonder toe op adequate maatregelen te nemen voor de coördinatie en communicatie tussen nationale overheden en tussen overheden van verschillende lidstaten om te zorgen voor duidelijke, doeltreffende en transparante procedures voor de goedkeuring van nieuwe EGTS'en binnen de vastgestelde termijnen.L3472013NL30310120131217NL0018.000331813181Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over artikel 1, lid 9, van de EGTS-verordeningHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen dat bij de toepassing van artikel 9, lid 2, onder i), van Verordening (EU) nr. 1082/2006, zoals gewijzigd, de lidstaten zullen trachten om bij de beoordeling van de voorschriften die van toepassing zullen zijn op de personeels-leden van een EGTS zoals voorgesteld in de ontwerpovereenkomst, de verschillende mogelijke arbeidsregelingen waaruit de EGTS kan kiezen, naar privaat- of publiekrecht, in overweging te nemen.Indien de arbeidscontracten van de personeelsleden van een EGTS onder het privaatrecht vallen, houden de lidstaten eveneens rekening met de EU-wetgeving ter zake, zoals Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), evenals de rechtspraktijk van de andere lidstaten die zijn vertegenwoordigd in de EGTS.Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen verder overeen dat, indien de arbeids-contracten van de personeelsleden van een EGTS onder publiekrecht vallen, de nationale publiek-rechtelijke voorschriften gelden van de lidstaat waar het respectieve EGTS-orgaan is gevestigd. De nationale publiekrechtelijke voorschriften van de lidstaat waar de EGTS is geregistreerd, kunnen echter van toepassing zijn op de personeelsleden van de EGTS die reeds onder deze voorschriften vielen voordat zij in dienst traden van de EGTS.L3472013NL30310120131217NL0018.000431913191Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de rol van het Comité van de Regio's in het kader van het EGTS-platformHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie nemen kennis van de waardevolle werkzaamheden uitgevoerd door het Comité van de Regio's in het kader van het EGTS-platform waarop het toezicht houdt, en moedigen het Comité van de Regio's aan de activiteiten van de bestaande en in oprichting zijnde EGTS’en te blijven volgen, een uitwisseling van beste praktijken te organiseren en gemeenschappelijke uitdagingen vast te stellen.L3472013NL32010120131217NL0019.001546614661Gezamenlijke verklaring van de Raad en de Commissie ad artikel 67De Raad en de Commissie zijn het erover eens dat artikel 67, lid 4, waarbij de toepassing van de in artikel 67, lid 1, onder b) tot en met d), bedoelde vereenvoudigde kosten wordt uitgesloten als de uitvoering van een concrete actie of van een project dat deel uitmaakt van een concrete actie uitsluitend een aanbestedingsprocedure behelst, niet belet dat een concrete actie wordt uitgevoerd door middel van een aanbestedingsprocedure die ertoe leidt dat de begunstigde van tevoren vastgestelde eenheidskosten betaalt aan de contractant. De Raad en de Commissie zijn het erover eens dat de kosten die door de begunstigde worden bepaald en betaald op basis van in het kader van een aanbestedingsprocedure vastgestelde eenheidskosten, reële kosten vormen, die werkelijk zijn gemaakt en betaald door de begunstigde, op grond van artikel 67, lid 1, onder a).L3472013NL32010120131217NL0019.001646714671Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de herziening van Verordening (EU) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de wederopvoering van kredietenHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen bij de herziening van het Financieel Reglement, waarbij Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad wordt afgestemd op het meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020, bepalingen op te nemen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de regelingen voor de toewijzing van de prestatiereserve en in verband met de uitvoering van financiële instrumenten als bedoeld in artikel 39 (KMO-initiatief) van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen, met betrekking tot de wederopvoering van:i.kredieten die waren vastgelegd voor programma's in verband met de prestatiereserve en die moesten worden geannuleerd omdat prioriteiten in het kader van deze programma's hun mijlpalen niet hadden bereikt; enii.kredieten die waren vastgelegd voor specifieke programma's als bedoeld in artikel 39, lid 4, onder b), en die moesten worden geannuleerd omdat de deelname van een lidstaat in het financieel instrument moest worden stopgezet.L3472013NL32010120131217NL0019.001746814681Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie ad artikel 1Indien verdere, gerechtvaardigde afwijkingen van de gemeenschappelijke bepalingen nodig blijken om rekening te houden met de specifieke kenmerken van het EFMZV en van het Elfpo, verbinden het Europees Parlement, de Raad en de Commissie zich ertoe deze afwijkingen mogelijk te maken door zorgvuldig de nodige wijzigingen aan te brengen in de verordening houdende gemeenschappe-lijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen.L3472013NL32010120131217NL0019.001846914691Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad over de uitsluiting van elke terugwerkende kracht met betrekking tot de toepassing van artikel 5, lid 3Het Europees Parlement en de Raad zijn het erover eens dat:met betrekking tot de toepassing van artikel 14, lid 2, artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 26, lid 2, van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen, de door de lidstaten ondernomen acties om de in artikel 5, lid 1, bedoelde partners te betrekken bij de voorbereiding van de in artikel 5, lid 2, bedoelde partnerschapsovereenkomst en programma's, alle acties omvatten die de lidstaten ongeacht het tijdstip ervan op praktisch niveau hebben ondernomen alsook acties die zij hebben onder-nomen vóór de inwerkingtreding van die verordening en vóór de datum van inwerkingtreding van de gedelegeerde handeling voor een Europese gedragscode overeenkomstig artikel 5, lid 3, van dezelfde verordening, tijdens de voorbereidende fasen van een programmerings-procedure van een lidstaat, op voorwaarde dat de doelstellingen van het in die verordening vastgestelde partnerschapsbeginsel zijn verwezenlijkt. In deze context beslissen de lidstaten overeenkomstig hun nationale en regionale bevoegdheden over de inhoud van zowel de voorgestelde partnerschapsovereenkomst als de voorgestelde ontwerpprogramma's, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van die verordening en de fonds-specifieke voorschriften;de gedelegeerde handeling tot invoering van een Europese gedragscode, die overeenkomstig artikel 5, lid 3, is vastgesteld, onder geen beding noch rechtstreeks noch onrechtstreeks enige terugwerkende kracht heeft, met name ten aanzien van de goedkeuringsprocedure voor de partnerschapsovereenkomst en de programma's, aangezien het niet de bedoeling van de EU-wetgever is enige bevoegdheid aan de Commissie over te dragen waardoor zij de goedkeuring van de partnerschapsovereenkomst en de programma's zou kunnen verwerpen enkel en alleen omdat de Europese gedragscode, die overeenkomstig artikel 5, lid 3, is vastgesteld, op een of ander punt niet is geëerbiedigd;het Europees Parlement en de Raad verzoeken de Commissie hun de ontwerptekst van de overeenkomstig artikel 5, lid 3, vast te stellen gedelegeerde handeling zo spoedig mogelijk te doen toekomen, en dit uiterlijk tegen de datum waarop de Raad de politieke overeenkomst over de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen goedkeurt of de datum waarop in de plenaire vergadering van het Europees Parlement over het ontwerpverslag over die verordening wordt gestemd, naargelang welke datum het eerst valt.L3472013NL54910120131217NL0022.000460716071Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad inzake het randvoorwaardensysteemDe Raad en het Europees Parlement verzoeken de Commissie om monitoring van de omzetting en uitvoering door de lidstaten van Richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid en van Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden, en verzoekt haar tevens om, zodra deze richtlijnen in alle lidstaten zijn uitgevoerd en geconstateerd is welke verplichtingen rechtstreeks op de landbouwers van toepassing zijn, waar passend een wetgevingsvoorstel in te dienen tot wijziging van de onderhavige verordening, teneinde de toepasselijke onderdelen van die richtlijnen in het randvoorwaardensysteem op te nemen.

20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/238


VERORDENING (EU) Nr. 1296/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2013

betreffende een programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie ("EaSI") en tot wijziging van Besluit nr. 283/2010/EU tot instelling van een Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit voor werkgelegenheid en sociale insluiting

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 46, onder d), artikel 149, artikel 153, lid 2, onder a), en artikel 175, derde alinea,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van de wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig de mededeling van de Commissie van 29 juni 2011 met als titel "Een begroting voor Europa 2020", waarin wordt aanbevolen de financieringsinstrumenten van de Unie te rationaliseren en te vereenvoudigen en scherper de nadruk te leggen op de meerwaarde van de Unie en op de effecten en resultaten, wordt bij deze verordening een programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie ("het programma") ingesteld om de voortzetting en ontwikkeling te garanderen van activiteiten die worden uitgevoerd uit hoofde van Besluit nr. 1672/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (4), Verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad (5), Uitvoeringsbesluit 2012/733/EU van de Commissie (6) en Besluit nr. 283/2010/EU van het Europees Parlement en de Raad waarbij een Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit voor werkgelegenheid en sociale insluiting werd ingesteld (7) ("de Faciliteit").

(2)

De Europese Raad keurde op 17 juni 2010 het voorstel van de Commissie "Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei ("Europa 2020") goed, waarin vijf kerndoelen zijn vastgelegd (inclusief de doelen die te maken hebben met respectievelijk werkgelegenheid, bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, en onderwijs) en zeven vlaggenschipinitiatieven, wat een samenhangend beleidskader voor de komende tien jaar biedt. De Europese Raad bepleit dat alle instrumenten en beleidsmaatregelen van de Unie worden ingezet om de gemeenschappelijke doelstellingen te verwezenlijken en verzoekt hij de lidstaten beter gecoördineerde maatregelen te treffen.

(3)

Overeenkomstig artikel 148, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), heeft de Raad op 21 oktober 2010 richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid goedgekeurd, die samen met de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en van de Unie die overeenkomstig artikel 121 VWEU zijn goedgekeurd, de geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020 vormen. Het programma moet bijdragen aan de verwezenlijking van de doelen van Europa 2020, in het bijzonder op het gebied van armoedebestrijding en werkgelegenheid, zoals omschreven in de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid. Daartoe moet het programma de uitvoering van de vlaggenschipinitiatieven ondersteunen, waarbij speciale aandacht uitgaat naar het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting, een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen, Jeugd in beweging, alsook het jeugdwerkgelegenheidspakket.

(4)

De vlaggenschipinitiatieven van Europa 2020 met de titel "Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting" en "Innovatie-Unie" identificeren sociale innovatie als krachtig hulpmiddel om de sociale uitdagingen het hoofd te bieden die het gevolg zijn van de vergrijzing, armoede, werkloosheid, nieuwe arbeidspatronen en levensstijlen, en de verwachtingen van de burgers ten aanzien van sociale rechtvaardigheid, onderwijs en gezondheidszorg. Het programma moet actie ondersteunen om sociale innovatie te vergroten in reactie op sociale behoeften waaraan niet of onvoldoende tegemoet gekomen wordt, wat betreft de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, de bevordering van een hoog niveau van hoogwaardige en duurzame werkgelegenheid, het waarborgen van een adequate sociale bescherming die armoede voorkomt, verbetering van de arbeidsvoorwaarden en verbetering van de toegang tot opleidingen voor kwetsbare groepen, waarbij naar behoren rekening moet worden gehouden met de rol van de regionale en lokale autoriteiten. Het programma moet ook als katalysator fungeren voor grensoverschrijdende samenwerking en netwerken tussen actoren uit de publieke, particuliere en derde sector en hen meer betrekken bij de uitwerking en uitvoering van nieuwe benaderingen om te beantwoorden aan dringende sociale behoeften en uitdagingen.

(5)

Het programma moet met name helpen innovatieve oplossingen te identificeren en te beoordelen en hun uitvoering in de praktijk te verbeteren door middel van sociaalbeleidsexperimenten, om de lidstaten zo nodig te helpen de doelmatigheid van hun arbeidsmarkten te verhogen en hun socialezekerheids- en inclusiebeleid verder te verbeteren. Sociaalbeleidsexperimenten zijn het projectmatig toetsen van sociale innovaties in de praktijk. Dat maakt het mogelijk bewijzen te verzamelen over de haalbaarheid van sociale innovaties. Met succesvolle ideeën moet op ruimere schaal worden doorgegaan met financiële ondersteuning van het Europees Sociaal Fonds (ESF) en andere bronnen.

(6)

De open coördinatiemethode, die haar flexibiliteit en operationele doeltreffendheid in het kader van het sociaal beleid al bewezen heeft, moet op grote schaal worden toegepast en ook in aanmerking komen voor de door het programma ondersteunde acties.

(7)

Om een sociaal en ecologisch duurzame ontwikkeling in Europa te stimuleren, is voorbereiding op en ontwikkeling van nieuwe vaardigheden en kwalificaties noodzakelijk, resulterend in verbetering van de voorwaarden voor het scheppen van banen, de kwaliteit van de werkgelegenheid en de arbeidsomstandigheden door middel van bijscholing en een arbeidsmarkt- en sociaal beleid dat aansluit op de transformatie van bedrijfstakken en de dienstensector. Het programma moet daarom een positieve bijdrage leveren aan het creëren van duurzame, hoogwaardige "groene", "witte" en ICT-banen en de voorbereiding op en ontwikkeling van nieuwe vaardigheden en kwalificaties voor nieuwe duurzame en hoogwaardige banen, door het werkgelegenheids- en sociaal beleid te koppelen aan het industrie- en structuurbeleid en door de ondersteuning van de overgang naar een hulpbronnenefficiënte, koolstofarme economie. Het programma moet met name als katalysator fungeren bij het verkennen van het werkgelegenheidspotentieel van door de overheid geïnitieerde groene en sociale investeringen en van lokale en regionale werkgelegenheidsinitiatieven.

(8)

In het programma moet, in voorkomend geval, worden ingegaan op de territoriale dimensie van werkloosheid, armoede en sociale uitsluiting, en met name op de toenemende ongelijkheid tussen en binnen regio's, tussen plattelandsgebieden en steden, alsmede in steden.

(9)

De sociale aspecten van de interne markt moeten worden geconsolideerd. Omdat het vertrouwen in de interne markt, met inbegrip van het vrije verkeer van diensten moet worden vergroot door ervoor te zorgen dat de rechten van werknemers worden geëerbiedigd, moet gewaarborgd worden dat aan het recht van werknemers en het recht van ondernemers om zich vrij te bewegen dezelfde status in de gehele Unie wordt toegekend.

(10)

Overeenkomstig Europa 2020 moet het programma streven naar een samenhangende aanpak om hoogwaardige en duurzame werkgelegenheid te stimuleren, alsmede om armoede en sociale uitsluiting te bestrijden en te voorkomen, waarbij met de noodzaak om de gelijkheid van mannen en vrouwen te respecteren rekening wordt gehouden. De uitvoering moet worden gerationaliseerd en vereenvoudigd, met name door middel van een aantal gemeenschappelijke bepalingen met betrekking tot onder andere algemene doelstellingen en monitoring- en evaluatieregelingen. Het programma moet zich richten op projecten, ongeacht hun omvang, met een duidelijke meerwaarde voor de Unie. Om de administratieve last te beperken, moet het programma steun geven voor de oprichting en ontwikkeling van netwerken en partnerschappen. Daarnaast kan meer gebruik worden gemaakt van vereenvoudigde kostenopties (financiering op basis van vaste bedragen en vaste tarieven), met name bij de uitvoering van mobiliteitsregelingen, met waarborgen betreffende de transparantie van de procedures. Het programma moet op het niveau van de Unie een centraal loket worden voor verstrekkers van microfinanciering, voor het verlenen van microkredieten en financiering voor sociaal ondernemerschap, het vergemakkelijken van de toegang tot leningen en het bieden van technische ondersteuning.

(11)

Gelet op de beperkte middelen die voor het programma beschikbaar zijn, en de voorafgaande toewijzing van die middelen over de verschillende pijlers, moet bij de financiering prioriteit worden gegeven aan de ontwikkeling van structuren met een duidelijk vermenigvuldigingseffect die aan verdere projecten en initiatieven ten goede zullen komen. Er moeten ook passende maatregelen worden genomen om elke mogelijkheid van overlapping met of dubbele financiering door andere fondsen of programma's, met name het ESF, te voorkomen.

(12)

De Unie moet zichzelf uitrusten met een gedegen analyse op grond van feiten (evidence-based) om beleidsvorming op werkgelegenheids- en sociaal gebied te ondersteunen, met bijzondere aandacht voor de impact van financiële en economische crises. Dergelijke feiten bieden een meerwaarde ten opzichte van nationale actie doordat deze een Europees karakter hebben en vergelijkbaarheid van de verzamelde gegevens mogelijk maken, zodat een volledig beeld van de situatie op het gebied van werkgelegenheid, sociaal beleid en arbeidsvoorwaarden in de gehele Unie ontstaat en een goede evaluatie kan plaatsvinden van de doelmatigheid en doeltreffendheid van programma's en beleid, met het oog op, onder meer, de verwezenlijking van de doelen van Europa 2020.

(13)

De Unie bevindt zich in een unieke positie om een platform voor beleidsuitwisseling en wederzijdse leerprocessen tussen de landen die deelnemen aan het programma op de gebieden werkgelegenheid, sociale bescherming, sociale inclusie alsmede sociaal ondernemerschap te bieden. Kennis van beleid uit andere landen en de resultaten daarvan, waaronder die welke op lokaal, regionaal en nationaal niveau door middel van sociaalbeleidsexperimenten zijn bereikt, verbreedt de opties die beleidsmakers ter beschikking staan, en nieuwe beleidsontwikkelingen teweegbrengt.

(14)

Een van de centrale kenmerken van het sociaal beleid van de Unie is ervoor te zorgen dat minimumnormen worden vastgesteld en dat de arbeidsvoorwaarden in de Unie voortdurend worden verbeterd. De Unie speelt een belangrijke rol doordat zij ervoor zorgt dat het wettelijk kader aan de nieuwe arbeidspatronen en de nieuwe gezondheids- en veiligheidsrisico's wordt aangepast, rekening houdend met de beginselen van fatsoenlijk werk en slimme regelgeving. De Unie heeft ook een belangrijke rol te spelen in het financieren van maatregelen om de naleving te verbeteren van arbeidsnormen op grond van geratificeerde verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) en de regelgeving van de Unie voor de bescherming van de rechten van werknemers. Dit geldt vooral voor maatregelen om de bewustwording te vergroten (bijvoorbeeld met behulp van een sociaal keurmerk), om informatie te verspreiden en om de discussie over de belangrijkste uitdagingen en beleidskwesties in verband met de arbeidsomstandigheden te bevorderen, onder meer bij de sociale partners en andere belanghebbenden, alsook voor het bevorderen van maatregelen voor een beter evenwicht tussen werk en privéleven, voor het nemen van preventieve maatregelen en het bevorderen van een preventiecultuur op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk.

(15)

Sociale partners en maatschappelijke organisaties spelen een sleutelrol bij het bevorderen van hoogwaardige werkgelegenheid en het bestrijden van sociale uitsluiting, armoede en werkloosheid. Daarom moeten de sociale partners en maatschappelijke organisaties in voorkomend geval worden betrokken bij wederzijds leren en het ontwikkelen, uitvoeren en verspreiden van nieuw beleid. De Commissie moet de sociale partners en maatschappelijke organisaties in de Unie over de resultaten van de uitvoering van het programma informeren en daarover met hen van gedachten wisselen.

(16)

De Unie is vastbesloten de sociale dimensie van de globalisering te versterken en sociale dumping te bestrijden, door fatsoenlijk werk en arbeidsnormen te bevorderen, niet alleen in landen die aan het programma deelnemen maar ook internationaal, hetzij direct ten aanzien van derde landen hetzij indirect door middel van samenwerking met internationale organisaties. Daarom is het zaak goede betrekkingen te ontwikkelen met derde landen die niet aan het programma deelnemen, zodat de doelstellingen van het programma kunnen worden bereikt, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele relevante overeenkomsten tussen die landen en de Unie. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat vertegenwoordigers van die derde landen evenementen van wederzijds belang bijwonen (zoals conferenties, workshops en seminars) in de landen die aan het programma deelnemen. Daarnaast moet de samenwerking met internationale organisaties worden versterkt, met name de IAO en andere relevante organen van de Verenigde Naties, de Raad van Europa en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), met als doel bij de uitvoering van het programma rekening te houden met de rol van deze organisaties.

(17)

Overeenkomstig de artikelen 45 en 46 VWEU zijn in Verordening (EU) nr. 492/2011 bepalingen vastgelegd om het vrije verkeer van werknemers op niet-discriminerende wijze te verwezenlijken door een nauwe samenwerking tussen de centrale diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaten onderling en met de Commissie tot stand te brengen. EURES, dit is het Europees netwerk van diensten voor de arbeidsvoorziening, moet een betere werking van de arbeidsmarkten bevorderen door vrijwillige grensoverschrijdende geografische mobiliteit van werknemers gemakkelijker te maken, de transparantie van de arbeidsmarkt te vergroten, te zorgen voor het tot elkaar brengen en de compensatie van aanbiedingen van en aanvragen om werk, en activiteiten op het gebied van arbeidsbemiddeling, werving, advisering en begeleiding op nationaal en grensoverschrijdend niveau te ondersteunen, hetgeen bijdraagt tot de doelstellingen van Europa 2020. De lidstaten moeten worden aangemoedigd om EURES-diensten te integreren, waardoor ze beschikbaar zijn via een "centraal loket", waar van toepassing.

(18)

De reikwijdte van EURES moet worden uitgebreid tot de ontwikkeling en ondersteuning van gerichte mobiliteitsregelingen, na oproepen tot het indienen van voorstellen, op het niveau van de Unie, zodat vacatures kunnen worden vervuld waar tekortkomingen op de arbeidsmarkt zijn geïdentificeerd. Overeenkomstig artikel 47 VWEU moet de regeling de facilitering van vrijwillige mobiliteit onder jeugdige werknemers in de Unie steunen. Gerichte mobiliteitsregelingen zoals regelingen op grond van de voorbereidende actie "Je eerste EURES-baan", moeten voor jongeren de toegang tot vacatures en het accepteren van een baan in een andere lidstaat vergemakkelijken, en moeten werkgevers aanmoedigen om mobiele jeugdige werknemers een baan aan te bieden. De mobiliteitsregelingen moeten de Unie en de lidstaten er evenwel niet van weerhouden jongeren te helpen bij het vinden van een baan in hun land van herkomst.

(19)

In veel grensgebieden spelen grensoverschrijdende EURES-partnerschappen een belangrijke rol bij het ontwikkelen van een echte Europese arbeidsmarkt. Bij grensoverschrijdende EURES-partnerschappen zijn minstens twee lidstaten of een lidstaat en een ander deelnemend land betrokken. Bijgevolg zijn zij duidelijk horizontaal van aard en zijn zij een bron van meerwaarde voor de Unie. Grensoverschrijdende EURES-partnerschappen moeten daarom ondersteund blijven worden via horizontale activiteiten van de Unie, mogelijk aangevuld met nationale middelen of door het ESF.

(20)

Bij de evaluatie van EURES-activiteiten moet rekening worden gehouden met kwalitatieve en kwantitatieve criteria. Aangezien vacatures die van een bepaalde lidstaat uitgaan, in een andere lidstaat binnenkomen en afhankelijk van de voortdurend veranderende arbeidsmarktomstandigheden en de daarmee samenhangende mobiliteitspatronen, mag bij de evaluatie de nadruk niet alleen liggen op de binnenkomende en uitgaande plaatsingen in afzonderlijke lidstaten maar ook op de geaggregeerde cijfers op het niveau van de Unie. Bovendien moet ermee rekening gehouden worden dat advisering niet noodzakelijk resulteert in meetbare mobiliteit of plaatsing in een baan.

(21)

In Europa 2020, en met name in richtsnoer 7 in Besluit 2010/707/EU van de Raad (8), worden zelfstandige arbeid en ondernemerschap als cruciaal voor slimme, duurzame en inclusieve groei geïdentificeerd.

(22)

Een van de grootste belemmeringen om een bedrijf te starten is gebrek aan toegang tot krediet, aandelenkapitaal of quasi-aandelenkapitaal, met name voor degenen die het verst van de arbeidsmarkt af staan. De Unie en de lidstaten moeten op dit punt meer doen om het aanbod aan en de toegang tot microfinanciering te vergroten om tegemoet te komen aan de vraag van degenen die hieraan het meest behoefte hebben, met name de werklozen, vrouwen en kwetsbare mensen die een micro-onderneming willen starten of uitbouwen, eventueel als zelfstandige, maar die geen toegang tot krediet hebben. Daarnaast vormen micro-ondernemingen de meerderheid van de nieuw opgerichte bedrijven in de Unie. Microkredieten kunnen dan ook een manier zijn om snel waarde toe te voegen en concrete resultaten te bereiken. Als eerste stap hebben het Europees Parlement en de Raad in 2010 de Faciliteit opgezet. De voorlichting op het niveau van de Unie en de lidstaten over mogelijkheden op het gebied van microfinanciering moet worden verbeterd om zo degenen die er behoefte aan hebben beter te bereiken.

(23)

Microfinanciering en steun voor sociaal ondernemerschap moeten bij de potentiële begunstigden terechtkomen en moeten een langdurige impact hebben. Microfinanciering en steun moeten bijdragen aan een hoog niveau van kwalitatief hoogwaardige en duurzame werkgelegenheid, en dienen als katalysator voor zowel het economische, als lokale ontwikkelingsbeleid. Om de mogelijkheden voor het creëren van levensvatbare ondernemingen te optimaliseren, moeten acties op het gebied van microfinanciering en sociaal ondernemerschap vergezeld gaan van mentor- en opleidingsprogramma's en alle relevante inlichtingen, die door de betrokken kapitaalverstrekker regelmatig geactualiseerd en voor het publiek beschikbaar gemaakt worden. Daartoe is het cruciaal dat een toereikende financiering wordt verleend, in het bijzonder via het ESF.

(24)

Om microfinanciering toegankelijker te maken op de jonge microfinancieringsmarkt van de Unie is het noodzakelijk dat de institutionele capaciteit van de verstrekkers, met name van niet-bancaire microfinancieringsinstellingen, wordt uitgebreid, zoals is vastgelegd in de mededeling van de Commissie van 13 november 2007 getiteld "Een Europees initiatief voor de ontwikkeling van microkrediet ter ondersteuning van groei en werkgelegenheid" en het Commissieverslag van 25 juli 2008 getiteld "Bevordering van innovatie door en ondernemerschap van vrouwen".

(25)

De sociale economie en sociale ondernemingen maken integrerend deel uit van de pluralistische sociale markteconomie van Europa en spelen een belangrijke rol bij het zorg dragen voor een grotere sociale convergentie in Europa. Zij steunen op de beginselen van solidariteit en verantwoordelijkheid, van het prevaleren van individu en sociaal doel boven kapitaal, en op het bevorderen van sociale verantwoordelijkheid, sociale cohesie en sociale insluiting. Sociale ondernemingen kunnen de motor achter sociale verandering zijn door innovatieve oplossingen aan te dragen en het bevorderen van inclusieve arbeidsmarkten en voor iedereen beschikbare sociale diensten. Zij leveren daarom een waardevolle bijdrage aan de verwezenlijking van de doelstellingen van Europa 2020. Het programma moet de toegang van sociale ondernemingen tot diverse financieringsvormen verbeteren door middel van passende instrumenten om tegemoet te komen aan hun specifieke financiële behoeften gedurende hun levenscyclus.

(26)

Om voort te bouwen op de ervaring van entiteiten zoals de Europese Investeringsbank Groep, moeten maatregelen met betrekking tot microfinanciering en sociaal ondernemerschap indirect door de Commissie worden uitgevoerd door taken in verband met de uitvoering van de begroting overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (9) ("het Financieel Reglement") aan dergelijke entiteiten toe te vertrouwen. Het gebruik van de middelen van de Unie bundelt de hefboomwerking van internationale financiële instellingen en andere investeerders, creëert synergie-effecten tussen de acties van de lidstaten en de Unie en verenigt benaderingen. Zo wordt de toegang tot financiering voor specifieke risicogroepen en jongeren, alsook de beschikbaarheid van microfinanciering voor hen verbeterd. De toegang tot financiering voor micro-ondernemingen, waaronder zelfstandigen en sociale ondernemingen, wordt ook verbeterd. Zo helpt de bijdrage van de Unie de opkomende sector van de sociale ondernemingen en de microfinancieringsmarkt in de Unie zich te ontwikkelen en stimuleert zij grensoverschrijdende activiteiten. De maatregelen van de Unie moeten een aanvulling zijn op het gebruik van financiële instrumenten door de lidstaten ten behoeve van microfinanciering en sociaal ondernemerschap. De entiteiten die zijn belast met de uitvoering van de maatregelen moeten zorgen voor meerwaarde voor de Unie en dubbele financiering met andere middelen van de Unie voorkomen.

(27)

In overeenstemming met Europa 2020 moet het programma bijdragen aan de aanpak van het nijpende probleem van de jeugdwerkloosheid. Aan jongeren moet daarom een toekomstperspectief worden geboden waarin zij een centrale rol spelen bij de ontwikkeling van de samenleving en de economie in Europa, iets dat in crisistijden van bijzonder belang is.

(28)

Het programma moet ook wijzen op de speciale rol en betekenis van kleine ondernemingen met betrekking tot opleiding, deskundigheid en traditionele kennis, alsmede ervoor zorgen dat jongeren toegang hebben tot microfinanciering. Het programma moet de uitwisseling van optimale praktijken tussen de lidstaten en andere aan het programma deelnemende landen op al die gebieden vergemakkelijken.

(29)

De acties uit hoofde van het programma moeten de uitvoering ondersteunen door de lidstaten en de actoren op de arbeidsmarkt van de aanbeveling van de Raad van 22 april 2013 (10) met betrekking tot de invoering van een jeugdgarantie. Die aanbeveling geeft aan dat alle jongeren jonger dan 25 jaar binnen vier maanden nadat zij werkloos zijn geworden of het formele onderwijs hebben verlaten, een deugdelijk aanbod moeten krijgen voor een baan, voortgezet onderwijs, een plaats in het leerlingstelsel of een stage. Het programma moet de uitwisseling van de beste praktijken tussen de lidstaten en andere aan het programma deelnemende landen op dit gebied vergemakkelijken.

(30)

Uit hoofde van artikel 3, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 8 VWEU moet ervoor worden gezorgd dat het programma in al zijn pijlers en activiteiten bijdraagt tot bevordering van de gelijkheid van mannen en vrouwen, onder meer via gendermainstreaming en, in voorkomend geval, via specifieke acties om de arbeidsparticipatie en sociale inclusie van vrouwen te bevorderen. Uit hoofde van artikel 10 VWEU moet het programma ervoor zorgen dat uitvoering van de in het programma vermelde prioriteiten bijdraagt tot de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid. Toezicht en evaluatie moeten plaatsvinden om na te gaan hoe bij de programma-activiteiten rekening is gehouden met kwesties inzake non-discriminatie.

(31)

Het Progress-programma voor de periode 2007-2013 omvat de onderdelen getiteld "Discriminatiebestrijding en verscheidenheid" en "Gelijkheid van mannen en vrouwen", die voortgezet en verder ontwikkeld moeten worden in het kader van het programma "Rechten, gelijkheid en burgerschap" voor de periode 2014-2020. Het is echter van het allergrootste belang gelijkheid van mannen en vrouwen en non-discriminatie scherp in beeld te houden bij alle ter zake doende initiatieven en acties in het kader van dit programma, in het bijzonder bij het verbeteren van de arbeidsparticipatie van vrouwen, bij arbeidsvoorwaarden, en bij het bevorderen van een beter evenwicht tussen werk en privéleven.

(32)

Uit hoofde van artikel 9 VWEU en de doelstellingen van Europa 2020 moet het programma bijdragen aan het verzekeren van een hoog niveau van hoogwaardige en duurzame werkgelegenheid, het waarborgen van toereikende sociale bescherming, het bestrijden van armoede en sociale uitsluiting en moet het rekening houden met de vereisten in verband met een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid.

(33)

Het programma moet een aanvulling zijn op andere programma's van de Unie en tegelijk erkennen dat elk instrument volgens zijn eigen specifieke procedures moet werken. Dezelfde subsidiabele kosten mogen derhalve niet twee keer gefinancierd worden. Ten einde waarde toe te voegen en een aanzienlijke impact van de financiering door de Unie te bereiken, moeten nauwe synergieën tussen het programma, andere programma's van de Unie en de structuurfondsen, met name het ESF en het Jeugdwerkgelegenheidsinitiatief, worden ontwikkeld. Het programma moet een aanvulling zijn op andere programma's en initiatieven van de Unie die op bestrijding van jeugdwerkloosheid zijn gericht.

(34)

Het programma moet zodanig worden uitgevoerd dat het voor de bevoegde autoriteit of autoriteiten van elke lidstaat gemakkelijker wordt om te kunnen meewerken aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma.

(35)

Om de communicatie met het grote publiek efficiënter te maken en te zorgen voor een sterkere synergie tussen de communicatieactiviteiten op initiatief van de Commissie, moeten de middelen die uit hoofde van dit programma worden toegewezen aan informatie- en communicatieactiviteiten ook bijdragen aan de institutionele communicatie en informatievoorziening betreffende de politieke prioriteiten van de Unie die verband houden met de algemene doelstellingen van dit programma.

(36)

Deze verordening legt de financiële middelen vast voor de gehele looptijd van het programma die voor het Europees Parlement en de Raad het voornaamste referentiebedrag vormen in de loop van de jaarlijkse begrotingsprocedure in de zin van punt 17 van het Interinstitutioneel Akkoord [van 2 december 2013] tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (11), in de loop van de jaarlijkse begrotingsprocedure.

(37)

De financiële belangen van de Unie moeten gedurende de gehele uitgavencyclus worden beschermd door middel van evenredige maatregelen, waaronder de preventie, de opsporing en het onderzoek van onregelmatigheden, de terugvordering van verloren gegane, ten onrechte betaalde of slecht bestede middelen en, indien nodig, sancties overeenkomstig het Financieel Reglement.

(38)

Om ervoor te zorgen dat het programma tijdens de hele looptijd flexibel genoeg is om te kunnen inspelen op de veranderende behoeften en de overeenkomstige beleidsprioriteiten, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen voor de herverdeling van middelen aan de pijlers en de afzonderlijke onderdelen binnen de pijlers van het programma. Bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde handelingen moet de Commissie ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tegelijkertijd, tijdig en op gepaste wijze worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(39)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (12).

(40)

Aangezien de doelstellingen van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege hun omvang en effecten beter door de Unie kunnen worden bereikt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

TITEL I

GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

1.   Bij deze verordening wordt een programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie ("het programma") vastgesteld, met als doel bij te dragen tot de uitvoering van Europa 2020, met inbegrip van de kerndoelen, de geïntegreerde richtsnoeren en de vlaggenschipinitiatieven ervan, door financiële ondersteuning te verlenen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie met betrekking tot de bevordering van een hoog niveau van hoogwaardige en duurzame werkgelegenheid, het waarborgen van toereikende en behoorlijke sociale bescherming, de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting en de verbetering van de arbeidsvoorwaarden.

2.   Het programma loopt van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.

Artikel 2

Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

1)   "sociale onderneming": een onderneming, die ongeacht haar juridische vorm:

a)

overeenkomstig haar oprichtingsakte, statuten of enig ander juridisch document waarbij zij wordt opgericht, als hoofddoel heeft het realiseren van meetbare positieve sociale effecten en niet het genereren van winst voor de eigenaren, leden en aandeelhouders, en die:

i)

innovatieve goederen of diensten met een maatschappelijke opbrengst levert en/of

ii)

een productiemethode voor haar goederen of diensten gebruikt die haar sociale doelstelling belichaamt;

b)

haar winst op de eerste plaats gebruikt om haar hoofddoel te realiseren en voor uitkering van winst aan aandeelhouders en eigenaren, vooraf bepaalde procedures en regels heeft ingesteld, die ervoor zorgen dat dergelijke uitkering van winst de primaire doelstelling niet ondermijnt; en

c)

op zakelijke, controleerbare en transparante wijze wordt beheerd, in het bijzonder door participatie van de werknemers, afnemers en belanghebbenden bij de bedrijfsactiviteiten;

2)   "microkrediet": een lening van ten hoogste 25 000 EUR;

3)   "micro-onderneming": een onderneming, inclusief een zelfstandige, waar minder dan 10 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal 2 miljoen EUR niet overschrijdt, overeenkomstig Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie (13);

4)   "microfinanciering": garanties, microkredieten, aandelenkapitaal en quasi-aandelenkapitaal die aan personen en micro-ondernemingen worden verstrekt die problemen ondervinden om toegang krijgen tot krediet;

5)   "sociale innovatie": innovatie waarvan zowel de doelstellingen als de middelen sociaal zijn en met name die innovatie die verband houdt met de ontwikkeling en uitvoering van nieuwe ideeën (met betrekking tot producten, diensten en modellen), die in sociale behoeften voorziet en tegelijk nieuwe sociale betrekkingen of samenwerkingsverbanden creëert, waardoor de samenleving gediend wordt en haar handelingscapaciteit vergroot;

6)   "sociaalbeleidsexperimenten": beleidsinterventies die innovatieve oplossingen aandragen voor sociale behoeften, die worden uitgevoerd op kleine schaal en onder omstandigheden die het mogelijk maken de gevolgen ervan te meten, alvorens, in geval van overtuigende resultaten, op een grotere schaal te worden herhaald.

Artikel 3

Structuur van het programma

1.   Het programma bestaat uit de volgende drie complementaire pijlers:

a)

de Progress-pijler, die de ontwikkeling, uitvoering, monitoring en evaluatie van de instrumenten en het beleid van de Unie zoals bedoeld in artikel 1, en het relevante recht van de Unie ondersteunt, en die op feiten gefundeerde beleidsvorming, sociale innovatie en sociale vooruitgang bevordert, in samenwerking met de sociale partners, maatschappelijke organisaties en openbare en particuliere organisaties;

b)

de EURES-pijler, die activiteiten van EURES ondersteunt, namelijk. de door de EER-staten en de Zwitserse Bondsstaat aangewezen gespecialiseerde diensten, samen met sociale partners, andere dienstverleners op het gebied van werk, en andere belanghebbende partijen, om informatie-uitwisseling en -verspreiding en andere samenwerkingsvormen, zoals grensoverschrijdende partnerschappen, te ontwikkelen om de vrijwillige geografische mobiliteit van werknemers op eerlijke basis te stimuleren en bij te dragen aan een hoog niveau van hoogwaardige en duurzame werkgelegenheid;

c)

de pijler Microfinanciering en sociaal ondernemerschap, die de toegang tot financiering stimuleert en de beschikbaarheid daarvan verbetert voor natuurlijke en rechtspersonen krachtens artikel 26.

2.   De in deze titel vastgelegde gemeenschappelijke bepalingen zijn van toepassing op alle in lid 1, onder a), b) en c), bedoelde pijlers, naast specifieke artikelen van titel II.

Artikel 4

Algemene doelstellingen van het programma

1.   Het programma heeft de volgende algemene doelstellingen:

a)

het versterken van betrokkenheid van de beleidsmakers op alle niveaus, en het voortbrengen van concrete, gecoördineerde en innovatieve acties op zowel het niveau van de Unie als op nationaal niveau, met inachtneming van de doelstellingen van de Unie, op in artikel 1 bedoelde gebieden, in nauwe samenwerking met de sociale partners, alsmede maatschappelijke organisaties en private en openbare organen;

b)

de ontwikkeling van passende, toegankelijke en doelmatige stelsels van sociale bescherming en arbeidsmarkten ondersteunen en beleidshervormingen aanmoedigen op de in artikel 1 bedoelde gebieden, met name door fatsoenlijk werk en fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden, een preventiecultuur voor gezondheid en veiligheid op het werk, een gezonder evenwicht tussen werk en privéleven, goed bestuur met sociale doelstellingen, waaronder convergentie, alsmede wederzijdse leerprocessen en sociale innovatie, te stimuleren;

c)

ervoor zorgen dat het recht van de Unie ten aanzien van de in artikel 1 bedoelde gebieden doeltreffend wordt toegepast en, waar nodig, bijdragen tot het moderniseren van het recht van de Unie, volgens de beginselen van fatsoenlijk werk en rekening houdend met de beginselen van slimme regelgeving;

d)

de vrijwillige geografische mobiliteit op een eerlijke basis verbeteren en de arbeidskansen vergroten door hoogwaardige en inclusieve arbeidsmarkten in de Unie te creëren die open en voor iedereen toegankelijk zijn en waarbij de rechten van werknemers in de hele Unie worden gerespecteerd, waaronder het vrij verkeer;

e)

de werkgelegenheid en sociale inclusie stimuleren door de beschikbaarheid en toegankelijkheid van microfinanciering voor kwetsbare mensen die een micro-onderneming willen starten, alsook voor bestaande micro-ondernemingen te verbeteren en de toegang tot financiering voor sociale ondernemingen te vergroten.

2.   Bij de verwezenlijking van deze doelstellingen streeft het programma er in al zijn pijlers en acties naar:

a)

bijzondere aandacht te besteden aan kwetsbare groepen, zoals jongeren;

b)

de gelijkheid van vrouwen en mannen te bevorderen, onder meer via gendermainstreaming en, in voorkomend geval, genderbewust begroten;

c)

discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden;

d)

bij de vaststelling en uitvoering van het beleid en de activiteiten van de Unie een hoog niveau van kwalitatief hoogwaardige en duurzame werkgelegenheid te bevorderen, toereikende en behoorlijke sociale bescherming te garanderen, en langdurige werkloosheid, armoede en sociale uitsluiting te bestrijden.

Artikel 5

Begroting

1.   De financiële middelen voor de uitvoering van het programma in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020 worden vastgesteld op 919 469 000 EUR in lopende prijzen.

2.   De volgende indicatieve percentages worden als volgt toegewezen aan de in artikel 3, lid 1, bedoelde pijlers:

a)

61 % aan de Progress-pijler;

b)

18 % aan de EURES-pijler;

c)

21 % aan de pijler Microfinanciering en sociaal ondernemerschap.

3.   De Commissie kan ten hoogste 2 % van de in lid 1 bedoelde financiële middelen gebruiken om operationele uitgaven voor de ondersteuning van de programma-uitvoering te financieren.

4.   De Commissie kan gebruikmaken van de in lid 1 bedoelde financiële middelen om technische en/of administratieve bijstand te financieren, met name met betrekking tot audits, uitbesteding van vertalingen, vergaderingen van deskundigen en informatie- en communicatieactiviteiten ten behoeve van de Commissie en de begunstigden.

5.   De jaarlijkse kredieten worden door het Europees Parlement en de Raad toegestaan binnen de limieten die in het meerjarig financieel kader zijn vastgelegd.

Artikel 6

Gezamenlijke actie

Acties die in aanmerking komen voor steun in het kader van het programma, kunnen samen met andere instrumenten van de Unie worden uitgevoerd, mits die acties beantwoorden aan de doelstellingen van zowel het programma als de andere betrokken instrumenten.

Artikel 7

Samenhang en complementariteit

1.   De Commissie zorgt er, in samenwerking met de lidstaten, voor dat de activiteiten in het kader van het programma consistent zijn met en een aanvulling vormen op andere acties van de Unie, zoals de Europese structuur en investeringsfondsen (ESIF), zoals bepaald in het gemeenschappelijk strategisch kader in Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en van de Raad (14), met name in het kader van het ESF.

2.   Het programma vormt een aanvulling op andere programma's van de Unie, onverminderd de specifieke procedures van die programma's. Subsidiabele kosten worden niet dubbel gefinancierd, en er worden nauwe synergieën ontwikkeld tussen het programma, andere programma's van de Unie en de ESIF, met name het ESF.

3.   De door het programma ondersteunde activiteiten voldoen aan het recht van de Unie en het nationale recht, waaronder staatssteunregels, en aan de fundamentele IAO-verdragen.

4.   De samenhang en de complementariteit worden voorts gewaarborgd door de nauwe betrokkenheid van lokale en regionale overheden.

Artikel 8

Samenwerking met relevante organisaties

De Commissie brengt de nodige relaties tot stand met het Comité voor de werkgelegenheid, het Comité voor sociale bescherming, het Raadgevend comité voor veiligheid en gezondheid op de werkplek, de groep van directeuren-generaal voor arbeidsverhoudingen en het Raadgevend comité voor het vrij verkeer van werknemers om ervoor te zorgen dat deze regelmatig en op passende wijze op de hoogte worden gehouden over de voortgang van de uitvoering van het programma. De Commissie informeert ook andere comités die zich bezighouden met beleid, instrumenten en acties die relevant zijn voor het programma.

Artikel 9

Verspreiding van resultaten en communicatie

1.   De Commissie informeert belanghebbenden uit de Unie, waaronder sociale partners en maatschappelijke organisaties, over de resultaten van de uitvoering van het programma en nodigt hen uit daarover van gedachten te wisselen.

2.   De resultaten van de in het kader van het programma uitgevoerde acties worden regelmatig en op passende wijze gecommuniceerd en verspreid aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economische en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, alsook de sociale partners en het grote publiek om te zorgen voor een maximale impact, duurzaamheid en meerwaarde voor de Unie.

3.   De communicatieactiviteiten dragen ook bij aan de zakelijke communicatie van de politieke prioriteiten van de Unie voor zover deze verband houden met de algemene doelstellingen van deze verordening, en verstrekken tevens informatie over die prioriteiten aan het grote publiek.

Artikel 10

Financiële bepalingen

1.   De Commissie beheert het programma in overeenstemming met het Financieel Reglement.

2.   In de subsidieovereenkomst wordt gespecificeerd welk deel van de financiële bijdrage van de Unie wordt gebaseerd op terugbetaling van feitelijk subsidiabele kosten en welk deel op vaste tarieven, eenheidskosten of vaste bedragen.

Artikel 11

Bescherming van de financiële belangen van de Unie

1.   De Commissie neemt passende preventieve maatregelen om ervoor te zorgen dat de financiële belangen van de Unie bij de uitvoering van uit hoofde van dit programma gefinancierde acties met behulp van doeltreffende controles worden beschermd tegen fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten, en dat, indien onregelmatigheden worden opgespoord, middelen worden teruggevorderd, hoofdzakelijk via verrekening van ten onrechte betaalde bedragen en zo nodig doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties, overeenkomstig artikel 325 VWEU, Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad (15) en het Financieel Reglement.

2.   De Commissie, of haar vertegenwoordigers, en de Rekenkamer hebben het recht om, op basis van documenten of controles ter plaatse, auditcontroles uit te voeren ten aanzien van alle begunstigden, contractanten en subcontractanten die uit hoofde van het programma middelen van de Unie hebben ontvangen.

3.   Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) kan overeenkomstig de bepalingen en procedures van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad (16) en Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad (17) controles en verificaties ter plaatse uitvoeren om vast te stellen of er sprake is geweest van fraude, corruptie of enig andere onwettige activiteit in verband met een subsidieovereenkomst of subsidiebesluit of een contract dat uit hoofde van het programma wordt gefinancierd, waardoor de financiële belangen van de Unie zijn geschaad.

4.   Onverminderd de leden 1, 2, en 3, bevatten contracten, subsidieovereenkomsten en subsidiebesluiten die voortvloeien uit de uitvoering van dit programma, bepalingen die de Commissie, de Rekenkamer en OLAF uitdrukkelijk machtigen om binnen hun respectieve bevoegdheden de in die leden bedoelde audits en onderzoeken te verrichten.

Artikel 12

Monitoring

Met het oog op een regelmatige monitoring van het programma en eventuele aanpassingen van het beleid en de financieringsprioriteiten, stelt de Commissie een eerste kwalitatief en kwantitatief monitoringverslag op die het eerste jaar beslaat, en vervolgens drie verslagen die opeenvolgende tweejaarlijkse periodes beslaan en zendt zij die verslagen aan het Europees Parlement en de Raad. De verslagen worden tevens ter informatie aan het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's toegezonden. Die verslagen beschrijven de resultaten van het programma en de mate waarin de beginselen van gelijkheid van mannen en vrouwen en gendermainstreaming zijn toegepast en op welke wijze overwegingen inzake non-discriminatie, waaronder toegankelijkheidskwesties, in de activiteiten aan de orde zijn gesteld. De verslagen worden het publiek ter beschikking gesteld om de transparantie van het programma te vergroten.

Artikel 13

Evaluatie

1.   Uiterlijk 1 juli 2017 wordt een tussentijdse evaluatie van het programma uitgevoerd om op kwalitatieve en kwantitatieve basis de vooruitgang ten opzichte van de doelstellingen te meten, en de maatschappelijke ontwikkeling binnen de Unie en alle grote wijzigingen die door Unie-wetgeving zijn ingevoerd, vast te stellen, met als doel te bepalen of de middelen doelmatig zijn gebruikt en de meerwaarde van het programma voor de Unie te beoordelen. De resultaten van die tussentijdse evaluatie worden voorgelegd aan het Europees Parlement en de Raad.

2.   Als uit de in lid 1 van dit artikel bedoelde evaluatie of uit een krachtens artikel 19 van Besluit nr. 1672/2006/EG of artikel 9 van Besluit nr. 283/2010/EU uitgevoerde evaluatie, blijkt dat het programma grote tekortkomingen vertoont, dient de Commissie, in voorkomend geval, bij het Europees Parlement en de Raad een voorstel in met passende wijzigingen op het programma om rekening houden met de resultaten van de evaluatie.

3.   Alvorens een voorstel in te dienen voor verlenging van het programma na 2020, legt de Commissie het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's een evaluatie voor van de sterke en zwakke punten in de opzet van het programma voor de jaren 2014-2020.

4.   Uiterlijk 31 december 2022 voert de Commissie een evaluatie achteraf uit waarin de effecten en de meerwaarde voor de Unie van het programma worden gemeten en zendt zij een verslag met die evaluatie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's. Het verslag wordt het publiek ter beschikking gesteld.

TITEL II

SPECIFIEKE BEPALINGEN VOOR DE PIJLERS VAN HET PROGRAMMA

HOOFDSTUK I

Progress-pijler

Artikel 14

Thematische onderdelen en financiering

1.   De Progress-pijler steunt activiteiten binnen een of meer van de onder a), b) en c) vermelde thematische onderdelen. Voor de gehele looptijd van het programma worden bij de indicatieve verdeling van de in artikel 5, lid 2, onder a), vermelde toewijzing over de verschillende onderdelen de volgende minimumpercentages in acht genomen:

a)

werkgelegenheid, in het bijzonder in het kader van de bestrijding van de jeugdwerkloosheid: 20 %;

b)

sociale bescherming, sociale inclusie en de bestrijding en preventie van armoede: 50 %;

c)

arbeidsvoorwaarden: 10 %.

Resterende bedragen worden toegewezen aan een of meer van de onder a), b), of c) bedoelde thematische onderdelen, dan wel een combinatie daarvan.

2.   Van de totale toewijzing voor Progress en binnen de diverse thematische onderdelen ervan wordt 15 tot 20 % toegewezen voor de bevordering van sociale experimenten als methode voor het toetsen en evalueren van innovatieve oplossingen om deze op grotere schaal toe te passen.

Artikel 15

Specifieke doelstellingen

Naast de in artikel 4 beschreven algemene doelstellingen heeft de Progress-pijler de volgende specifieke doelstellingen:

a)

hoogwaardige vergelijkbare analytische kennis ontwikkelen en verspreiden om ervoor te zorgen dat het beleid van de Unie op de in artikel 1 bedoelde gebieden, zijn gebaseerd op gedegen feiten en zijn afgestemd op de behoeften, uitdagingen en omstandigheden in de afzonderlijke lidstaten en andere aan het programma deelnemende landen;

b)

doeltreffende en inclusieve informatie-uitwisseling, wederzijds leren en dialoog bevorderen over het beleid van de Unie op de in artikel 1 bedoelde gebieden, op Europees, nationaal en internationaal niveau om de lidstaten en andere aan het programma deelnemende landen te helpen bij de ontwikkeling van beleid en om de lidstaten te helpen bij de tenuitvoerlegging van het recht van de Unie;

c)

verlenen van financiële ondersteuning om innovatie van het sociaal en arbeidsmarktbeleid te toetsen, en in voorkomend geval, de capaciteit van de belangrijkste actoren voor de ontwikkeling en uitvoering van sociaalbeleidsexperimenten te vergroten, en de relevante kennis en deskundigheid toegankelijk te maken;

d)

Europese en nationale organisaties voorzien van financiële ondersteuning om deze beter in staat te stellen om de uitvoering van de instrumenten en het beleid van de Unie als bedoeld in artikel 1, en het relevante recht van de Unie te ontwikkelen, stimuleren en ondersteunen.

Artikel 16

Soorten acties

Uit hoofde van de Progress-pijler kunnen de volgende soorten acties worden gefinancierd:

1.

Analytische activiteiten:

a)

het verzamelen van gegevens en statistieken, rekening houdend met zowel kwalitatieve als kwantitatieve criteria, en het ontwikkelen van gemeenschappelijke methoden, indelingen, microsimulaties, indicatoren en benchmarks, in voorkomend geval uitgesplitst naar geslacht en leeftijdsgroep;

b)

enquêtes, studies, analysen en verslagen, onder andere via de financiering van netwerken en de ontwikkeling van deskundigheid inzake thematische onderdelen;

c)

kwalitatieve en kwantitatieve evaluaties en effectbeoordelingen door openbare en particuliere organisaties;

d)

monitoring en beoordeling van de omzetting en de toepassing van het recht van de Unie;

e)

voorbereiding en uitvoering van sociaalbeleidsexperimenten als methode voor het toetsen en evalueren van innovatieve oplossingen om deze op grotere schaal toe te passen;

f)

verspreiding van de resultaten van die analytische activiteiten.

2.

Activiteiten in verband met wederzijdse leerprocessen, bewustmaking en verspreiding:

a)

uitwisseling en verspreiding van goede praktijken, innovatieve benaderingen en ervaringen, intercollegiale toetsingen, benchmarking en wederzijds leren op Europees niveau;

b)

organisatie van evenementen, conferenties en seminars van het voorzitterschap van de Raad;

c)

opleiding van juristen en beleidsmedewerkers;

d)

opstelling en publicatie van handleidingen, verslagen en educatief materiaal, en maatregelen inzake voorlichting, communicatie en het onder de aandacht brengen in de media van de door het programma ondersteunde initiatieven;

e)

voorlichtings- en communicatieactiviteiten;

f)

ontwikkeling en onderhoud van informatiesystemen voor de uitwisseling en verspreiding van informatie over het beleid en de wetgeving van de Unie alsmede informatie over de arbeidsmarkt.

3.

Steun met betrekking tot:

a)

de exploitatiekosten van belangrijke netwerken op het niveau van de Unie waarvan de activiteiten verband houden met en bijdragen tot de doelstellingen van de Progress-pijler;

b)

capaciteitsopbouw van nationale overheden en door de lidstaten en microkredietverstrekkers aangewezen gespecialiseerde diensten die verantwoordelijk zijn voor het bevorderen van de geografische mobiliteit;

c)

organisatie van werkgroepen van nationale ambtenaren om de tenuitvoerlegging van het recht van de Unie te controleren;

d)

totstandbrenging van netwerken en samenwerking tussen gespecialiseerde organisaties en andere relevante belanghebbenden, nationale, regionale en lokale autoriteiten, alsmede diensten voor arbeidsvoorziening op Europees niveau;

e)

financiering van waarnemingsposten op Europees niveau, inclusief inzake centrale thematische onderdelen;

f)

uitwisseling van personeel tussen nationale overheden.

Artikel 17

Medefinanciering van de Unie

Activiteiten die in het kader van de Progress-pijler gefinancierd worden na een oproep tot het indienen van voorstellen, kunnen medefinanciering van de Unie ontvangen die in de regel niet meer bedraagt dan 80 % van de totale subsidiabele uitgaven. Iedere financiële steun boven dit plafond wordt alleen verleend in naar behoren gemotiveerde uitzonderlijke omstandigheden.

Artikel 18

Deelname

1.   De Progress-pijler staat open voor deelname van de volgende landen:

a)

lidstaten;

b)

de EER-landen, overeenkomstig de EER-Overeenkomst, en de lidstaten van de EVA;

c)

de kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten, in overeenstemming met de algemene beginselen en de algemene voorwaarden die in de met deze landen gesloten kaderovereenkomsten voor hun deelname aan programma's van de Unie zijn vastgesteld.

2.   Deelname aan de Progress-pijler staat open voor alle openbare en/of particuliere organisaties, actoren en instellingen, en met name:

a)

nationale, regionale en lokale autoriteiten;

b)

diensten voor arbeidsvoorziening;

c)

in het recht van de Unie bedoelde gespecialiseerde organisaties,

d)

de sociale partners;

e)

niet-gouvernementele organisaties;

f)

instellingen voor hoger onderwijs en onderzoeksinstellingen;

g)

deskundigen op het gebied van evaluatie en effectbeoordeling;

h)

de nationale bureaus voor de statistiek;

i)

de media.

3.   De Commissie kan samenwerken met internationale organisaties, met name de Raad van Europa, de OESO, de IAO en andere organen van de Verenigde Naties, alsmede de Wereldbank.

4.   De Commissie kan samenwerken met derde landen die niet deelnemen aan het programma. Vertegenwoordigers van die derde landen kunnen evenementen van wederzijds belang bijwonen (zoals conferenties, workshops en seminars) in de landen die aan het programma deelnemen, en de kosten van hun aanwezigheid kunnen door het programma gedekt worden.

HOOFDSTUK II

EURES-pijler

Artikel 19

Thematische onderdelen en financiering

De EURES-pijler steunt activiteiten binnen een of meer van de onder a), b) en c) vermelde thematische onderdelen. Voor de gehele looptijd van het programma worden bij de indicatieve verdeling van de in artikel 5, lid 2, onder b), vermelde toewijzing over de verschillende onderdelen de volgende minimumpercentages in acht genomen:

a)

transparantie van aanvragen om en aanbiedingen van werk en alle gerelateerde informatie voor werkzoekenden en werkgevers: 32 %;

b)

ontwikkeling van diensten voor de werving en plaatsing van werknemers door het tot elkaar brengen en de compensatie van aanbiedingen van en aanvragen om werk op Europees niveau, in het bijzonder gerichte mobiliteitsregelingen: 30 %;

c)

grensoverschrijdende partnerschappen: 18 %.

Resterende bedragen worden toegewezen aan een of meer van de onder a), b), of c) bedoelde thematische onderdelen, dan wel een combinatie daarvan.

Artikel 20

Specifieke doelstellingen

Naast de in artikel 4 beschreven algemene doelstellingen heeft de EURES-pijler de volgende specifieke doelstellingen:

a)

ervoor zorgen dat aanbiedingen van en aanvragen om werk en bijbehorende informatie en advies, alsmede alle gerelateerde informatie zoals met betrekking tot levens- en arbeidsomstandigheden, transparant worden gemaakt voor respectievelijk werkzoekenden en werkgevers. Dit wordt bereikt door uitwisselingen en verspreiding op transnationaal, interregionaal en grensoverschrijdend niveau door middel van standaard interoperabiliteitsformulieren voor aanvragen om en aanbiedingen van werk, en via andere middelen zoals individuele advisering en begeleiding, in het bijzonder voor lageropgeleiden;

b)

steun bieden aan het verlenen van EURES-diensten voor de werving en plaatsing van werknemers in hoogwaardige en duurzame banen door het tot elkaar brengen en de compensatie van aanbiedingen van en aanvragen om werk; de steun voor EURES-diensten heeft betrekking op verschillende fasen van de bemiddeling, van de voorbereiding voor de werving tot steun na plaatsing, met als doel werkzoekenden te helpen zich succesvol te integreren op de arbeidsmarkt; deze ondersteunende diensten kunnen gerichte mobiliteitsregelingen omvatten om vacatures te vervullen in een bepaalde sector, een bepaald beroep, een bepaald land of een bepaalde groep landen of voor bepaalde groepen werknemers, zoals jongeren die mobiel neigen te zijn, en wanneer er een duidelijke economische behoefte is vastgesteld.

Artikel 21

Soorten acties

De EURES-pijler kan gebruikt worden voor de financiering van acties om de vrijwillige individuele mobiliteit van personen in de Unie op een eerlijke basis, en gericht op het weghalen van obstakels voor mobiliteit, te vergroten, in het bijzonder:

a)

de ontwikkeling en de activiteiten van grensoverschrijdende EURES-partnerschappen, wanneer hierom wordt gevraagd door diensten die territoriaal gezien verantwoordelijk zijn voor grensregio's;

b)

informatie en adviesverlening, plaatsings- en aanwervingsdiensten voor grensarbeiders;

c)

de ontwikkeling van een meertalig digitaal platform voor het tot elkaar brengen en de compensatie van aanbiedingen van en aanvragen om werk;

d)

de ontwikkeling van gerichte mobiliteitsregelingen, na oproepen tot het indienen van voorstellen, om vacatures te vervullen waar de arbeidsmarkt tekortkomingen vertoont, en/of werknemers te helpen die gemakkelijk mobiel zijn, en wanneer er een duidelijke economische behoefte is vastgesteld;

e)

wederzijdse leerprocessen tussen EURES-actoren en opleiding van EURES-adviseurs, waaronder adviseurs in het kader van de grensoverschrijdende EURES-partnerschappen;

f)

informatie- en communicatieactiviteiten om het besef te vergroten van de voordelen van geografische en beroepsmobiliteit in het algemeen en van de activiteiten en dienstverlening van EURES.

Artikel 22

Medefinanciering van de Unie

Activiteiten die in het kader van de EURES-pijler gefinancierd worden na een oproep tot het indienen van voorstellen, kunnen medefinanciering van de Unie ontvangen die in de regel niet meer bedraagt dan 95 % van de totale subsidiabele uitgaven. Iedere financiële steun boven dit plafond wordt alleen verleend in naar behoren gemotiveerde uitzonderlijke omstandigheden.

Artikel 23

Monitoring van de mobiliteitspatronen

Teneinde negatieve effecten van de geografische mobiliteit binnen de Unie te onderkennen en te voorkomen, houdt de Commissie, samen met de lidstaten, overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EU) nr. 492/2011 regelmatig toezicht op de mobiliteitsstromen en mobiliteitspatronen.

Artikel 24

Deelname

1.   De EURES-pijler staat open voor deelname van:

a)

lidstaten;

b)

de EER-landen overeenkomstig de EER-Overeenkomst, en de Zwitserse Bondsstaat in overeenstemming met de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen (18).

2.   Deelname aan de EURES-pijler staat open voor alle door een lidstaat of de Commissie aangewezen organisaties, actoren en instellingen die voldoen aan de voorwaarden voor deelname aan EURES, zoals vastgelegd in Uitvoeringsbesluit 2012/733/EU van de Commissie. Het betreft hierbij onder andere de volgende organisaties, actoren en instellingen:

a)

nationale, regionale en lokale autoriteiten;

b)

diensten voor arbeidsvoorziening;

c)

organisaties van sociale partners en andere belanghebbende partijen.

HOOFDSTUK III

Pijler Microfinanciering en sociaal ondernemerschap

Artikel 25

Thematische onderdelen en financiering

De pijler Microfinanciering en sociaal ondernemerschap steunt activiteiten binnen een of meer van de onder a) en b) vermelde thematische onderdelen. Voor de gehele looptijd van het programma worden bij de indicatieve verdeling van de in artikel 5, lid 2, onder c), vermelde toewijzing over de verschillende onderdelen de volgende minimumpercentages in acht genomen:

a)

microfinanciering voor kwetsbare groepen en micro-ondernemingen: 45 %;

b)

sociaal ondernemerschap: 45 %.

Resterende bedragen worden toegewezen aan de onder a) of b) bedoelde thematische onderdelen.

Artikel 26

Specifieke doelstellingen

Naast de in artikel 4 beschreven algemene doelstellingen heeft de pijler Microfinanciering en sociaal ondernemerschap de volgende specifieke doelstellingen:

a)

de toegang tot en beschikbaarheid van microfinanciering verbeteren voor:

i)

kwetsbare personen die hun baan verloren hebben of dreigen te verliezen of die moeilijk toegang krijgen tot of kunnen terugkeren op de arbeidsmarkt, of personen die met sociale uitsluiting worden bedreigd of sociaal uitgesloten zijn en die qua toegang tot de traditionele kredietmarkt in een nadelige positie verkeren en die hun eigen micro-onderneming wensen op te richten of uit te breiden;

ii)

micro-ondernemingen, in zowel de aanloop-, als ontwikkelingsfase, met name micro-ondernemingen waar de in punt i) bedoelde personen in dienst zijn;

b)

de institutionele capaciteit van microkredietverstrekkers opbouwen;

c)

de ontwikkeling van de markt voor sociale investeringen ondersteunen en de toegang voor sociale ondernemingen tot financiering verbeteren door aandelenkapitaal, quasi-aandelenkapitaal, leningsinstrumenten en subsidies tot 500 000 EUR beschikbaar te stellen voor sociale ondernemingen met een jaaromzet van maximaal 30 miljoen EUR dan wel een jaarbalans van maximaal 30 miljoen EUR en die geen instelling voor collectieve belegging zijn.

Om complementariteit te verzekeren, zorgen de Commissie en de lidstaten op hun respectieve bevoegdheidsterrein voor een nauwe coördinatie van deze acties met de acties die in het kader van het cohesiebeleid en nationaal beleid worden ondernomen.

Artikel 27

Soorten acties

Steun voor microfinanciering en sociale ondernemingen; inclusief institutionele capaciteitsopbouw, in het bijzonder door middel van de financiële instrumenten die zijn vastgelegd in Titel VIII van Deel I van het Financieel Reglement, en subsidies kunnen uit hoofde van de pijler Microfinanciering en sociaal ondernemerschap verleend worden.

Artikel 28

Deelname

1.   Deelname aan de pijler Microfinanciering en sociaal ondernemerschap staat open voor alle openbare en particuliere organisaties die op nationaal, regionaal of lokaal niveau gevestigd zijn in de in artikel 18, lid 1, bedoelde landen en in die landen:

a)

microfinanciering voor personen en micro-ondernemingen verstrekken; en/of

b)

financiering voor sociale ondernemingen verstrekken.

2.   De Commissie zorgt ervoor dat de pijler zonder enige discriminatie toegankelijk is voor alle openbare en particuliere organisaties in de lidstaten.

3.   Om te zorgen dat de uiteindelijke begunstigden worden bereikt en dat er concurrerende en levensvatbare micro-ondernemingen worden opgezet, werken openbare en particuliere organisaties die de in lid 1, onder a), bedoelde activiteiten uitvoeren, nauw samen met organisaties, waaronder maatschappelijke organisaties, die de belangen behartigen van de uiteindelijke begunstigden van het microkrediet en met organisaties, met name die door het ESF worden ondersteund, en zij verzorgen begeleidings- en trainingsprogramma's voor die uiteindelijke begunstigden. In dit verband worden de uiteindelijke begunstigden zowel voor als na de oprichting van de micro-onderneming op afdoende wijze gevolgd.

4.   De openbare en particuliere organisaties die de in lid 1, onder a), bedoelde activiteiten uitvoeren, houden zich aan hoge normen met betrekking tot bestuur, beheer en consumentenbescherming volgens de principes van de Europese gedragscode voor microkredietverstrekkers en streven ernaar te voorkomen dat personen en ondernemingen zich, bijvoorbeeld als gevolg van de toekenning van kredieten aan hen tegen een hoge rente en onder voorwaarden die insolvabiliteit in de hand werken, te diep in de schulden steken.

Artikel 29

Financiële bijdrage

Behalve in het geval van gemeenschappelijke acties dekken de aan de pijler Microfinanciering en sociaal ondernemerschap toegewezen financiële middelen de volledige kosten van de acties die met behulp van financiële instrumenten zijn uitgevoerd, met inbegrip van de betalingsverplichtingen jegens financiële intermediairs, zoals verliezen op garanties, de beheerskosten van de entiteiten die de middelen van de Unie beheren, alsook alle andere in aanmerking komende kosten.

Artikel 30

Beheer

1.   Voor de uitvoering van de in artikel 27, bedoelde instrumenten en subsidies kan de Commissie overeenkomsten sluiten met de entiteiten die worden genoemd in artikel 139, lid 4, van het Financieel Reglement en met name met de Europese Investeringsbank en het Europees Investeringsfonds. Deze overeenkomsten bevatten gedetailleerde bepalingen voor de uitvoering van de aan die entiteiten toevertrouwde taken, met inbegrip van bepalingen die de noodzaak specificeren om te zorgen voor additionaliteit en coördinatie met bestaande financiële instrumenten van de Unie en de lidstaten en de middelen op evenwichtige wijze te verdelen tussen de lidstaten en de andere deelnemende landen. Financiële instrumenten die zijn vastgelegd in Titel VIII van Deel I van het Financieel Reglement, kunnen worden verschaft middels een speciaal investeringsvehikel, dat kan worden gefinancierd door middelen van het programma, door andere investeerders of door beide.

2.   Het in lid 1 bedoelde speciale investeringsvehikel kan onder andere leningen, aandelenkapitaal en risicodelingsinstrumenten verstrekken voor intermediairs of rechtstreekse financiering voor sociale ondernemingen, of beide. Aandelenkapitaal kan onder andere worden verstrekt in de vorm van open aandelenparticipaties, slapende holdings, aandeelhouderleningen alsmede combinaties van verschillende soorten aandelenparticipaties die aan de beleggers worden uitgegeven.

3.   De voorwaarden, zoals rentepercentages, voor microkredieten die in het kader van deze pijler direct of indirect worden gesteund, staan in verhouding tot de steunvoordelen en zijn verantwoord ten opzichte van de onderliggende risico's en de werkelijke kosten van een krediet.

4.   Overeenkomstig artikel 140, lid 6, van het Financieel Reglement worden de jaarlijkse terugbetalingen die worden gegenereerd door één financieel instrument, aan dat instrument toegewezen voor een periode van tien jaar vanaf de begindatum van het programma, en worden opbrengsten, na aftrek van beheerskosten en -vergoedingen, opgenomen in de begroting. Voor financiële instrumenten die al in het meerjarig financieel kader voor de periode 2007-2013 zijn opgezet, worden de jaarlijkse terugbetalingen en de inkomsten die worden gegenereerd door activiteiten die in de vorige periode zijn gestart, toegewezen aan het financiële instrument in de lopende periode.

5.   Bij het verstrijken van de overeenkomsten met de in lid 1 bedoelde entiteiten, of na afloop van de investeringsperiode van het gespecialiseerde investeringsvehikel, komt het aan de Unie verschuldigde saldo ten goede aan de algemene begroting van de Unie.

6.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde entiteiten en, indien van toepassing, de fondsbeheerders sluiten schriftelijke overeenkomsten met de in artikel 28 bedoelde openbare en particuliere organisaties. In deze overeenkomsten worden de verplichtingen van de openbare en particuliere verstrekkers vastgelegd om de middelen te gebruiken die uit hoofde van de pijler Microfinanciering en sociaal ondernemerschap overeenkomstig de in artikel 26 beschreven doelstellingen beschikbaar worden gesteld en om informatie te verstrekken die nodig is voor het opstellen van de in artikel 31 bedoelde jaarlijkse uitvoeringsverslagen.

Artikel 31

Uitvoeringsverslagen

1.   De in artikel 30, lid 1, bedoelde entiteiten en, indien van toepassing, de fondsbeheerders bezorgen de Commissie jaarlijkse uitvoeringsverslagen met een beschrijving van de ondersteunde activiteiten die zijn uitgevoerd uit het oogpunt van financiële uitvoering, de verdeling van de middelen over en toegankelijkheid ervan voor sectoren, geografische gebieden en begunstigden. Die verslagen bevatten tevens de goedgekeurde of afgewezen aanvragen met betrekking tot elke specifieke doelstelling en de door de betrokken openbare en particuliere organisaties gesloten overeenkomsten, de gefinancierde maatregelen en de resultaten, waaronder de sociale effecten, werkgelegenheidscreatie en -duurzaamheid van de verleende steun is verleend. De Commissie zendt deze verslagen ter informatie toe aan het Europees Parlement.

2.   De informatie die in die jaarlijkse uitvoeringsverslagen wordt verstrekt, wordt opgenomen in de in artikel 12 bedoelde tweejaarlijkse monitoringverslagen. In deze monitoringverslagen worden de in artikel 8, lid 2, van Besluit nr. 283/2010/EU bedoelde jaarverslagen, gedetailleerde informatie over communicatieactiviteiten en informatie over de complementariteit met andere instrumenten van de Unie, met name het ESF, opgenomen.

TITEL III

WERKPROGAMMA'S EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 32

Werkprogramma's

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin werkprogramma's met betrekking tot de drie pijlers worden vastgelegd. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 36, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

De werkprogramma's gelden, indien van toepassing, voor een periode van drie jaren bevatten een omschrijving van de te financieren acties, de selectieprocedures van de door de Unie te steunen acties, het geografische bereik, de doelgroep en een indicatie van het tijdsbestek voor de uitvoering. De werkprogramma's bevatten tevens het indicatieve bedrag dat voor iedere specifieke doelstelling is toegewezen en weerspiegelen de herverdeling van financiële middelen overeenkomstig artikel 33. De werkprogramma's versterken de samenhang van het programma door het verband tussen drie pijlers te vermelden.

Artikel 33

Herverdeling van financiële middelen tussen de pijlers en aan de afzonderlijke thematische onderdelen binnen de pijlers

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 34 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de herverdeling van financiële middelen tussen pijlers en afzonderlijke thematische onderdelen binnen elke pijler die het indicatieve bedrag dat voor elk geval is vastgesteld met meer dan 5 % en ten hoogste 10 % overtreft, indien ontwikkelingen in de sociaaleconomische omstandigheden of de bevindingen van de in artikel 13, lid 1, bedoelde tussentijdse evaluatie, dit vereisen. De herverdeling van financiële middelen aan thematische onderdelen binnen iedere pijler wordt vermeld in de werkprogramma's als bedoeld in artikel 32.

Artikel 34

Uitoefening van de delegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 33 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van zeven jaar, met ingang van 1 januari 2014.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 33 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 33 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 35

Aanvullende uitvoeringsmaatregelen

Voor de uitvoering van het programma vereiste maatregelen, zoals criteria voor de evaluatie van het programma, waaronder de kosteneffectiviteit en de regelingen voor de verspreiding en overdracht van resultaten, worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 36, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.

Artikel 36

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 37

Overgangsmaatregelen

Voor de in artikel 4, 5 en 6 van Besluit nr. 1672/2006/EG bedoelde acties die vóór 1 januari 2014 zijn aangevangen blijft dat besluit van toepassing. Met betrekking tot die acties wordt de Commissie bijgestaan door het in artikel 36 van deze verordening bedoelde comité.

Artikel 38

Evaluatie

1.   De in artikel 13, lid 4, van deze verordening bedoelde eindevaluatie omvat de eindevaluatie als bedoeld in artikel 9 van Besluit nr. 283/2010/EU.

2.   De Commissie voert uiterlijk één jaar na het verstrijken van de overeenkomsten met de entiteiten een specifieke eindevaluatie uit van de pijler Microfinanciering en sociaal ondernemerschap.

Artikel 39

Wijzigingen van Besluit nr. 283/2010/EU

Besluit nr. 283/2010/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 5 wordt lid 4 vervangen door:

"4.   Bij de afloop van de faciliteit wordt het aan de Unie verschuldigde saldo beschikbaar gemaakt voor microfinanciering en steun voor sociale ondernemingen overeenkomstig Verordening nr. 1296/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende een programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie ("EaSI") (*1).

(*1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 238"."

2)

In artikel 8 worden de leden 3 en 4 geschrapt.

Artikel 40

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 11 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. LEŠKEVIČIUS


(1)  PB C 143 van 22.5.2012, blz. 88.

(2)  PB C 225 van 27.7.2012, blz. 167.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 21 november 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad)

(4)  Besluit nr. 1672/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 tot vaststelling van een communautair programma voor werkgelegenheid en maatschappelijke solidariteit - PROGRESS (PB L 315 van 15.11.2006, blz. 1).

(5)  Verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PB L 141 van 27.5.2011, blz. 1).

(6)  Uitvoeringsbesluit 2012/733/EU van de Commissie van 26 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad voor wat betreft het tot elkaar brengen en de compensatie van aanbiedingen van en aanvragen om werk, en een nieuwe opzet van EURES (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 21).

(7)  Besluit nr. 283/2010/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 maart 2010 tot instelling van een Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit voor werkgelegenheid en sociale insluiting (PB L 87 van 7.4.2010, blz. 1).

(8)  Besluit 2010/707/EU van de Raad van 21 oktober 2010 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (PB L 308 van 24.11.2010, blz. 46).

(9)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(10)  Aanbeveling van de Raad van 22 april 2013 tot invoering van een jongerengarantie (PB C 120 van 26.4.2013, blz. 1).

(11)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1

(12)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(13)  Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).

(14)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, die onder het gemeenschappelijk strategisch kader vallen, en houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (Zie bladzijde 320 van dit Publicatieblad).

(15)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1.)

(16)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).

(17)  Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).

(18)  PB L 114 van 30.4.2002, blz. 6.


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/253


VERORDENING (EU) Nr. 1297/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2013

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad wat betreft sommige bepalingen in verband met het financiële beheer voor bepaalde lidstaten die ten aanzien van hun financiële stabiliteit ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden, met de regels inzake doorhaling voor bepaalde lidstaten, en met de regels inzake saldobetalingen

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikel 177,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De ongekende langdurige wereldwijde financiële crisis en recessie hebben de economische groei en de financiële stabiliteit ernstig geschaad en een aanzienlijke verslechtering van de financiële, economische en sociale omstandigheden in de lidstaten tot gevolg gehad. In het bijzonder zijn er bepaalde lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden, met name wat hun economische groei en financiële stabiliteit betreft, en die een oplopend tekort en een verslechterende schuldenpositie kennen, mede als gevolg van het internationale economische en financiële klimaat.

(2)

Hoewel reeds belangrijke maatregelen zijn genomen om de negatieve effecten van de financiële crisis op te vangen, waaronder wijzigingen van het wetgevend kader, doen de gevolgen van die crisis voor de reële economie, de arbeidsmarkt en de burgers zich op grote schaal voelen. De druk op de nationale financiële middelen neemt toe en er moeten dringend verdere stappen worden genomen om die druk te verlichten door maximaal en optimaal gebruik te maken van de financiering in het kader van de structuurfondsen en het Cohesiefonds (de „Fondsen”). In het licht van de aanhoudende financiële moeilijkheden dient de toepassing van de maatregelen die zijn vastgesteld bij Wijzigingsverordening (EU) nr. 1311/2011 van het Europees Parlement en de Raad te worden verlengd (3). Deze maatregelen zijn vastgesteld op grond van artikel 122, lid 2, en de artikelen 136 en 143 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

(3)

Om het beheer van de EU-financiering te vergemakkelijken, om bij te dragen tot snellere investeringen in de lidstaten en de regio's en om de beschikbaarheid van financiering voor de economie te verbeteren, is Verordening (EG) nr. 1083/2006 (4) gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 1311/2011, teneinde het mogelijk te maken om tussentijdse betalingen uit de Fondsen voor lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden wat hun financiële stabiliteit betreft en die hebben verzocht om voor deze maatregel in aanmerking te komen, te verhogen met een bedrag dat overeenkomt met tien procentpunten bovenop het bestaande medefinancieringspercentage voor elke prioritaire as.

(4)

Artikel 77, lid 6, van Verordening (EG) nr. 1083/2006 staat de toepassing van een hoger medefinancieringspercentage toe tot en met 31 december 2013. Aangezien de lidstaten evenwel nog steeds te maken hebben met ernstige moeilijkheden ten aanzien van hun financiële stabiliteit, moet de duur van de toepassing van een hoger medefinancieringspercentage niet worden beperkt tot 31 december 2013.

(5)

Overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad van 7-8 februari 2013 en zoals bepaald in artikel 22 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (5), zal de verhoging van het medefinancieringspercentage met tien procentpunten van toepassing zijn voor de programmeringsperiode 2014-2020 tot en met 30 juni 2016, moment waarop de mogelijkheid van de verhoging opnieuw moet worden bekeken. Aangezien de programmeringsperioden 2007-2013 en 2014-2020 elkaar overlappen, moet worden toegezien op een coherente en eenvormige behandeling van de lidstaten die tijdens de twee perioden financiële bijstand ontvangen. Derhalve dienen de lidstaten die financiële bijstand ontvangen ook tot het einde van de subsidiabiliteitsperiode in aanmerking te komen voor het verhoogde medefinancieringspercentage en moeten zij die verhoging kunnen verzoeken in hun aanvragen tot betaling van het eindsaldo, zelfs als er geen financiële bijstand meer wordt verleend.

(6)

Verordening (EU) nr. 1303/2013 heeft tot doel bij te dragen tot een passende concentratie van middelen uit het Cohesiefonds op de minst ontwikkelde regio's en lidstaten. Om de verschillen in de gemiddelde steunintensiteit per inwoner te helpen verminderen, is het de bedoeling dat het plafond voor overdrachten (plafonnering) uit de fondsen aan elke afzonderlijke lidstaat overeenkomstig de toekomstige verordening moet worden vastgesteld op 2,35 % van het bbp van de lidstaat. De plafonnering wordt op jaarbasis toegepast en zal in voorkomend geval alle overdrachten aan de betrokken lidstaat (behalve voor de meer ontwikkelde regio's en de doelstelling „Europese territoriale samenwerking”) evenredig verminderen om uit te komen op de maximumoverdracht. Voor de lidstaten die vóór 2013 tot de Unie zijn toegetreden en waarvan de gemiddelde reële bbp-groei in 2008-2010 kleiner was dan – 1 %, moet het plafond voor overdrachten 2,59 % van hun bbp bedragen.

(7)

Volgens Verordening (EU) nr 1303/2013 mogen de toewijzingen per lidstaat niet hoger zijn dan 110 % van het niveau ervan in reële termen voor de periode 2007-2013. De lidstaten die door deze plafonnering worden geraakt, moeten beter worden beschermd tegen het gevaar van ambtshalve te verrichten doorhaling van toewijzingen in de periode 2007-2013.

(8)

In zijn conclusies van 8 februari 2013 heeft de Europese Raad de Commissie verzocht praktische oplossingen te zoeken ten aanzien van het inperken van het gevaar van ambtshalve te verrichten doorhaling van de vastgelegde kredieten uit het nationale totaalbedrag voor de periode 2007-2013 voor Roemenië en Slowakije, onder meer door wijziging van Verordening (EG) nr. 1083/2006.

(9)

De Europese Raad heeft tevens met nadruk gewezen op de noodzaak om te zorgen voor een beheersbaar niveau en profiel voor de betalingen in alle rubrieken teneinde de niet-afgewikkelde begrotingsvastleggingen te beperken, met name door de toepassing van de bepalingen inzake ambtshalve te verrichten doorhalingen in alle rubrieken. Bijgevolg dienen de voorschriften tot versoepeling van de bepalingen inzake doorhaling voor de lidstaten die worden geraakt door de plafonnering als vastgesteld in Verordening (EU) nr 1303/2013 te worden afgewogen tegen de gevolgen ervan voor de niet-afgewikkelde begrotingsvastleggingen.

(10)

De termijn voor berekening van de ambtshalve te verrichten doorhaling van de jaarlijkse begrotingsvastleggingen voor de jaren 2011 en 2012 moet met één jaar worden verlengd, maar de begrotingsvastlegging voor 2012 die op 31 december 2015 nog openstaat, moet uiterlijk op die dag worden verantwoord. Deze verlenging moet bijdragen tot een betere absorptie van de middelen die zijn vastgelegd voor de operationele programma's in de lidstaten die worden geraakt door de plafonnering van hun toekomstige toewijzingen in het kader van het cohesiebeleid op 110 % van het niveau ervan in reële termen voor de periode 2007-2013. Die flexibiliteit is noodzakelijk om de programma's aan te pakken die minder snel dan verwacht worden uitgevoerd en voor die lidstaten in het bijzonder gevolgen hebben.

(11)

Het maximale bedrag aan bijstand uit de Fondsen moet voor elke prioritaire as in beperkte mate worden aangepast wanneer het bedrag van de saldobetaling dat moet worden betaald voor de operationele programma's om de absorptie van de Fondsen te verbeteren, wordt vastgesteld.

(12)

Gezien de ongekende aard van de crisis is een snelle vaststelling van ondersteuningsmaatregelen nodig en is het derhalve wenselijk dat deze verordening in werking treedt op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(13)

Verordening (EG) nr. 1083/2006 dient dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1083/2006 wordt als volgt gewijzigd:

(1)

Artikel 77 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

„2.   In afwijking van artikel 53, lid 2, en artikel 53, lid 4, tweede zin, alsmede van de in bijlage III vastgestelde maxima, worden tussentijdse betalingen en saldobetalingen verhoogd met een bedrag dat gelijk is aan tien procentpunten meer dan het voor elke prioritaire as geldende medefinancieringspercentage, zonder meer dan honderd percent te mogen bedragen, en dat wordt toegepast op het bedrag van de subsidiabele uitgaven die recent zijn gedeclareerd in elke gecertificeerde uitgavenstaat die een lidstaat indient voor het eind van de programmeringsperiode wanneer, na 21 december 2013, een lidstaat aan een van de volgende voorwaarden voldoet:

a)

hij ontvangt financiële bijstand overeenkomstig Verordening (EU) nr. 407/2010 van de Raad (*1) of hij ontvangt vóór de inwerkingtreding van die verordening financiële bijstand van andere lidstaten uit de eurozone;

b)

de lidstaat ontvangt financiële bijstand op middellange termijn overeenkomstig Verordening (EG) nr. 332/2002 van de Raad (*2);

c)

hij ontvangt financiële bijstand overeenkomstig het Verdrag tot instelling van het Europees Stabiliteitsmechanisme na de inwerkingtreding ervan.

(*1)  Verordening (EU) nr. 407/2010 van de Raad van 11 mei 2011 houdende instelling van een Europees financieel stabilisatiemechanisme (PB L 118 van 12.5.2010, blz. 11)."

(*2)  Verordening (EG) nr. 332/2002 van de Raad van 18 februari 2002 houdende instelling van een mechanisme voor financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van de lidstaten (PB L 53 van 23.2.2002, blz. 1).”;"

b)

Lid 6 wordt geschrapt;

c)

Het volgende lid wordt toegevoegd:

„12.   In afwijking van lid 10 is de bijdrage van de Unie in de vorm van saldobetalingen voor elke prioritaire as niet meer dan 10% hoger dan het maximumbedrag van de bijstand uit de fondsen voor elke prioritaire as als bepaald in het besluit van de Commissie tot goedkeuring van het operationele programma. De bijdrage van de Unie in de vorm van saldobetalingen is evenwel niet hoger dan de overheidsbijdrage en het maximale bedrag aan bijstand uit de fondsen voor elke prioritaire as zoals bepaald in de beschikking van de Commissie tot goedkeuring van het operationele programma.”;

(2)

Artikel 93 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Het volgende lid wordt ingevoegd:

„2 ter.   In afwijking van lid 1, eerste alinea, en lid 2, is voor lidstaten waarvan de toewijzingen in het kader van het cohesiebeleid in de programmeringsperiode 2014-2020 worden geplafonneerd op 110 % van het niveau ervan in reële termen voor de periode 2007-2013, de in lid 1 bedoelde termijn 31 december van het derde jaar na het jaar waarin de jaarlijkse vastlegging voor hun operationele programma is verricht in de periode van 2007 tot en met 2012.”;

b)

In lid 3 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„De eerste alinea laat de toepassing van de in lid 2 ter vastgestelde termijn op de begrotingsvastlegging voor 2012 voor de in dat lid bedoelde lidstaten onverlet.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de datum van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 11 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. LEŠKEVIČIUS


(1)  Advies van 19 september 2013 (PB C 341 van 21.11.2013, blz. 27).

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 20 november 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 5 december 2013.

(3)  Verordening (EU) nr. 1311/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad, met betrekking tot een aantal bepalingen betreffende het financieel beheer ten aanzien van bepaalde lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van financiële stabiliteit (PB L 337 van 20.12.2011, blz. 5).

(4)  Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1260/1999 (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25).

(5)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 (Zie bladzijde 320 van dit Publicatieblad).


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/256


VERORDENING (EU) Nr. 1298/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2013

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad wat de financiële toewijzingen aan bepaalde lidstaten uit het Europees Sociaal Fonds betreft

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 177,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In verband met de onderhandelingen over het meerjarige financiële kader voor de jaren 2014-2020 moet voor enkele uit het eindresultaat van de onderhandelingen voortvloeiende vraagstukken nog een oplossing worden gevonden.

(2)

Tijdens de Europese Raad van 27 en 28 juni 2013 werd het standpunt ingenomen dat een budgettaire oplossing moest worden gevonden om die vraagstukken voor de meest getroffen lidstaten, met name Frankrijk, Italië en Spanje, op te lossen.

(3)

Gelet op de huidige economische crisis moeten, met het oog op het versterken van de economische, sociale en territoriale samenhang van de Unie, en als bijdrage aan de bijzondere inspanning die nodig is om despecifieke problemen van werkloosheid, in het bijzonderjeugdwerkloosheid, van armoede en sociale uitsluiting in Frankrijk, Italië en Spanje aan te pakken, de toewijzingen uit het Europees Sociaal Fonds (ESF) aan die lidstaten voor het jaar 2013 worden verhoogd.

(4)

Om de op grond van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1083/2006 (2) aan de lidstaten toe te wijzen bedragen vast te stellen, moeten de bepalingen tot vaststelling van de totale middelen van de fondsen voor de drie doelstellingen waaraan zij bijdragen en bijlage II bij die verordening tot vaststelling van criteria en methoden die worden gebruikt bij de indicatieve jaarlijkse verdeling van vastleggingskredieten per lidstaat, worden aangepast.

(5)

Om de doeltreffendheid van de verhoging van de vastleggingskredieten voor het jaar 2013 te waarborgen en om de uitvoering van operationele programma's te vergemakkelijken, moet rekening worden gehouden met de opnamecapaciteit van de betrokken lidstaten wat betreft de doelstellingen van de fondsen op het gebied van convergentie en regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid.

(6)

Om ervoor te zorgen dat voor de operationele programma's voldoende tijd wordt geboden om van aanvullende ESF-toewijzingen gebruik te kunnen maken, moet eveneens de uiterste termijn voor de vastleggingen voor operationele programma's waaraan de in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1083/2006 vastgelegde nieuwe toewijzingen ten goede komen, worden verlengd.

(7)

Aangezien die vastleggingskredieten op het jaar 2013 betrekking hebben, moet deze verordening met spoed in werking treden.

(8)

Verordening (EG) nr. 1083/2006 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1083/2006 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de eerste alinea vervangen door:

„Voor vastlegging ten laste van de Fondsen is voor de periode 2007 tot en met 2013 een bedrag van 308 542 551 107 EUR, uitgedrukt in prijzen van 2004, beschikbaar, dat over de betrokken jaren wordt verdeeld overeenkomstig bijlage I.”;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   De in de punten 12 tot en met 30 en punt 32 van bijlage II genoemde bedragen zijn begrepen in de in de artikelen 19, 20 en 21 genoemde bedragen en moeten duidelijk in de programmeringsdocumenten worden vermeld.”

2)

De artikelen 19 en 20 worden vervangen door:

„Artikel 19

Middelen voor de convergentiedoelstelling

De totale middelen voor de convergentiedoelstelling bedragen 81,53 % van de in artikel 18, lid 1, genoemde middelen (dat wil zeggen in totaal 251 543 760 146 EUR) en worden als volgt over de verschillende onderdelen verdeeld:

a)

70,50 % (dat wil zeggen in totaal 177 338 880 991 EUR) voor de in artikel 5, lid 1, bedoelde financiering, waarbij de indicatieve verdelingen per lidstaat worden berekend aan de hand van de volgende criteria: de in aanmerking komende bevolking, de regionale welvaart, de nationale welvaart en het werkloosheidspercentage;

b)

4,98 % (dat wil zeggen in totaal 12 521 289 405 EUR) voor de in artikel 8, lid 1, bedoelde specifieke overgangssteun, waarbij de indicatieve verdelingen per lidstaat worden berekend aan de hand van de volgende criteria: de in aanmerking komende bevolking, de regionale welvaart, de nationale welvaart en het werkloosheidspercentage;

c)

23,23 % (dat wil zeggen in totaal 58 433 589 750 EUR) voor de in artikel 5, lid 2, bedoelde financiering, waarbij de indicatieve verdelingen per lidstaat worden berekend aan de hand van de volgende criteria: de bevolking, de nationale welvaart en de oppervlakte;

d)

1,29 % (dat wil zeggen in totaal 3 250 000 000 EUR) voor de in artikel 8, lid 3, bedoelde specifieke overgangssteun.

Artikel 20

Middelen voor de doelstelling „Regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”

De totale middelen voor de doelstelling „Regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” bedragen 15,96 % van de in artikel 18, lid 1, genoemde middelen (dat wil zeggen in totaal 49 239 337 841 EUR) en worden als volgt over de verschillende onderdelen verdeeld:

a)

78,91 % (dat wil zeggen in totaal 38 854 031 211 EUR) voor de in artikel 6 bedoelde financiering, waarbij de indicatieve verdelingen per lidstaat worden berekend aan de hand van de volgende criteria: de in aanmerking komende bevolking, de regionale welvaart, het werkloosheidspercentage, de tewerkstellingsgraad en de bevolkingsdichtheid; en

b)

21,09 % (dat wil zeggen in totaal 10 385 306 630 EUR) voor de in artikel 8, lid 2, bedoelde specifieke overgangssteun, waarbij de indicatieve verdelingen per lidstaat worden berekend aan de hand van de volgende criteria: de in aanmerking komende bevolking, de regionale welvaart, de nationale welvaart en het werkloosheidspercentage.”.

3)

In artikel 21, lid 1, wordt de inleidende zin vervangen door:

„De totale middelen voor de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” bedragen 2,51 % van de in artikel 18, lid 1, genoemde middelen (zijnde 7 759 453 120 EUR). Deze middelen, met uitsluiting van het in punt 22 van bijlage II genoemde bedrag, worden als volgt over de verschillende onderdelen verdeeld:”.

4)

In artikel 75 wordt het volgende lid ingevoegd:

„1   ter. In afwijking van lid 1, worden de vastleggingen voor de in punt 32 van bijlage II bedoelde bedragen uiterlijk op 30 juni 2014 verricht.”.

5)

Bijlage I wordt vervangen door:

„BIJLAGE I

Jaarlijkse verdeling van de vastleggingskredieten 2007-2013

(bedoeld in artikel 18)

(EUR — prijzen van 2004)

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

42 863 000 000

43 318 000 000

43 862 000 000

43 860 000 000

44 073 000 000

44 723 000 000

45 843 551 107 ”;

6)

Aan bijlage II wordt het volgende punt toegevoegd:

„32.

Voor het jaar 2013 wordt uit het ESF een aanvullend bedrag van 125 513 290 EUR toegewezen als volgt: 83 675 527 EUR wordt aan Frankrijk toegewezen, 25 102 658 EUR wordt aan Italië toegewezen en 16 735 105 EUR wordt aan Spanje toegewezen.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 11 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. LEŠKEVIČIUS


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 20 november 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 5 december 2013.

(2)  Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1260/1999 (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25).


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/259


VERORDENING (EU) Nr. 1299/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 17 december 2013

betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking"

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 178,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens artikel 176 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) bedoeld om een bijdrage te leveren aan het ongedaan maken van de belangrijkste regionale onevenwichtigheden in de Unie. Uit hoofde van dat artikel en de tweede en derde alinea van artikel 174 VWEU, moet het EFRO een bijdrage leveren om de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio's en de achterstand van de minst begunstigde regio's te verkleinen, waarbij bijzondere aandacht moet worden besteed aan de plattelandsgebieden, de regio's die een industriële overgang doormaken en regio's die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, zoals de meest noordelijke regio's met een zeer geringe bevolkingsdichtheid en insulaire, grensoverschrijdende en berggebieden.

(2)

De gemeenschappelijke bepalingen voor het EFRO, het Europees Sociaal Fonds (ESF), het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV) zijn opgenomen in Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (3). Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4) bevat specifieke bepalingen betreffende het soort activiteiten dat door het EFRO kan worden gefinancierd, en omschrijft de doelstellingen voor deze activiteiten. Die verordeningen zijn niet volledig aangepast aan de specifieke behoeften van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" waarbij ten minste twee lidstaten of één lidstaat en een derde land samenwerken. Daarom is het noodzakelijk specifiek voor de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" bepalingen vast te stellen betreffende toepassingsgebied, geografische reikwijdte, financiële middelen, thematische concentratie en investeringsprioriteiten, programmering, toezicht en evaluatie, technische bijstand, financiële steun, subsidiabiliteit, beheer, controle en bestemming, deelname van derde landen en financieel beheer.

(3)

Om de toegevoegde waarde van het cohesiebeleid van de Unie te vergroten, moeten specifieke bepalingen gericht zijn op het realiseren van een aanzienlijke vereenvoudiging voor alle betrokkenen: begunstigden, programma-autoriteiten, autoriteiten in de deelnemende lidstaten op lokaal, regionaal of nationaal niveau, als passend, en derde landen, alsook de Commissie.

(4)

Teneinde de harmonieuze ontwikkeling van de Unie op verschillende niveaus te ondersteunen, moet het EFRO steun verlenen voor grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking".

(5)

Grensoverschrijdende samenwerking moet tot doel hebben gemeenschappelijke uitdagingen die in de grensregio's door de betrokkenen gezamenlijk zijn vastgesteld, aan te gaan, zoals: slechte toegankelijkheid, met name met betrekking tot de connectiviteit inzake informatie- en communicatietechnologieën (ICT) en de vervoersinfrastructuur, lokale industriële activiteiten met afnemende economische activiteit, een ongeschikt bedrijfsklimaat, gebrek aan netwerken tussen lokale en regionale overheidsinstanties, weinig onderzoek en innovatie en invoering van ICT, milieuvervuiling, risicopreventie, negatieve opinies ten aanzien van de burgers van buurlanden) en moet tot doel hebben het onbenutte groeipotentieel in grensgebieden te exploiteren (ontwikkeling van grensoverschrijdende onderzoek- en innovatievoorzieningen en –clusters, grensoverschrijdende arbeidsmarktintegratie, samenwerking tussen educatieve instellingen zoals universiteiten of tussen gezondheidscentra), waarbij tegelijkertijd het samenwerkingsproces wordt verbeterd met het oog op de algehele harmonieuze ontwikkeling van de Unie.

(6)

Transnationale samenwerking moet tot doel hebben de samenwerking te versterken door middel van acties die bijdragen tot de geïntegreerde territoriale ontwikkeling in samenhang met de prioriteiten van het cohesiebeleid van de Unie, en moet tevens maritieme samenwerking omvatten die niet bestreken wordt door grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma's.

(7)

Interregionale samenwerking moet tot doel hebben de effectiviteit van het cohesiebeleid te vergroten door de uitwisseling van ervaring tussen regio's over thematische doelstellingen en stadsontwikkeling, met inbegrip van koppelingen tussen stedelijke en plattelandsgebieden, aan te moedigen teneinde de uitvoering van territoriale samenwerkingsprogramma's en acties te verbeteren en de analyse van ontwikkelingstrends op het gebied van territoriale samenhang te bevorderen door studies, gegevensverzameling en andere maatregelen. De uitwisseling van ervaringen over thematische doelstellingen moet het ontwerp en de uitvoering verbeteren, vooral van operationele programma's in het kader van de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid", maar ook, indien van toepassing, van programma’s in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking", met inbegrip van het bevorderen van voor alle betrokkenen voordelige samenwerking tussen innovatieve onderzoekintensieve clusters en uitwisselingen tussen onderzoekers en onderzoekinstellingen zowel in ontwikkelde als in minder ontwikkelde landen, rekening houdend met de ervaringen die zijn opgedaan met "kennisregio's" en "onderzoekpotentieel in convergentie- en ultraperifere gebieden" in het kader van het zevende kaderprogramma voor onderzoek.

(8)

Er moeten objectieve criteria worden vastgesteld om te bepalen welke regio's en gebieden subsidiabel zijn. In dit verband moet de aanwijzing van subsidiabele regio's en gebieden op het niveau van de Unie worden gebaseerd op de gemeenschappelijke indeling van de regio's die is vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad (5).

(9)

Door grensoverschrijdende samenwerking moeten regio's worden gesteund die aan land- of zeegrenzen liggen. In het licht van de ervaring die in vorige programmeringsperioden is opgedaan, moet de Commissie op een eenvoudigere wijze, per samenwerkingsprogramma, de lijst van grensoverschrijdende gebieden vaststellen die in het kader van programma's voor grensoverschrijdende samenwerking steun moeten ontvangen. Bij het opstellen van die lijst moet de Commissie rekening houden met de nodige aanpassingen met het oog op samenhang, met name ten aanzien van land- en zeegrenzen, en continuïteit van programmagebieden die voor de programmeringsperiode 2007-2013 zijn vastgesteld. Deze aanpassingen kunnen inhouden dat bestaande programmagebieden of het aantal programma's voor grensoverschrijdende samenwerking worden verkleind of vergroot, en dat geografische overlappingen mogelijk worden.

(10)

De Commissie moet gebieden voor transnationale samenwerking afbakenen, rekening houdend met maatregelen die nodig zijn om de geïntegreerde territoriale ontwikkeling te bevorderen. Bij die afbakening moet de Commissie de ervaringen uit eerdere programma's en, indien van toepassing, macroregionale en zeebekkenstrategieën, in aanmerking nemen.

(11)

Om ervoor te zorgen dat alle regio's in de Unie kunnen genieten van de uitwisseling van ervaring en goede werkmethoden, moeten programma's voor interregionale samenwerking de gehele Unie bestrijken.

(12)

Het is nodig grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking met de naburige derde landen van de Unie verder te ondersteunen of, waar nodig, tot stand te brengen, aangezien zulke samenwerking een belangrijke beleidsinstrument voor regionale ontwikkeling is en de regio's van de lidstaten die aan derde landen grenzen, daarvan profijt moeten trekken. Daartoe moet het EFRO bijdragen aan de grensoverschrijdende en zeebekkenprogramma's die zijn opgezet in het kader van het Europees Nabuurschapsinstrument (ENI) krachtens een toekomstige wetgevingshandeling van de Unie met betrekking tot het Europees Nabuurschapsinstrument voor de periode 2014-2020 (de "ENI-wetgevingshandeling"), en in het kader van het instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) krachtens een toekomstige wetgevingshandeling van de Unie met betrekking tot het instrument voor pretoetredingssteun voor de periode 2014-2020 (de "(IPA II-wetgevingshandeling").

(13)

Naast de steunmaatregelen aan de buitengrenzen waarin wordt voorzien door externe beleidsinstrumenten van de Unie die grensregio's binnen en buiten de Unie omvatten, moet het mogelijk zijn dat door het EFRO samenwerkingsprogramma's worden gesteund die regio's zowel binnen als, in bepaalde gevallen, buiten de Unie omvatten als de regio's buiten de Unie niet onder externe beleidsinstrumenten vallen, hetzij omdat zij niet als begunstigd land zijn aangemerkt of omdat dergelijke programma's voor externe samenwerking niet kunnen worden opgezet. Het is echter noodzakelijk om te waarborgen dat steun van het EFRO voor concrete acties die worden uitgevoerd op het grondgebied van derde landen, primair ten goede komen aan de regio's van de Unie. Binnen die beperkingen moet de Commissie bij het opstellen van de lijst van gebieden voor grensoverschrijdende en transnationale samenwerking, daar ook regio's in derde landen in opnemen.

(14)

Het is nodig de middelen die aan elk van de verschillende onderdelen van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" moeten worden toegewezen, vast te stellen en tegelijkertijd een significante concentratie op grensoverschrijdende samenwerking te handhaven, met inbegrip van het aandeel van elke lidstaat in de totale bedragen voor grensoverschrijdende en transnationale samenwerking, de mogelijkheden voor de lidstaten wat de flexibiliteit tussen deze componenten betreft, en voldoende hoge niveaus van financiering voor samenwerking tussen ultraperifere gebieden te garanderen.

(15)

Ten behoeve van de regio's van de Unie moet een mechanisme worden ingesteld om steun uit het EFRO aan externe beleidsinstrumenten zoals het ENI en het IPA II te organiseren, ook als programma's voor externe samenwerking niet kunnen worden vastgesteld of moeten worden beëindigd. Door middel van dat mechanisme moet gestreefd worden naar een optimale werking van en een maximale coördinatie tussen die instrumenten.

(16)

Het grootste gedeelte van de EFRO-financiering voor grensoverschrijdende en transnationale samenwerking moet worden besteed aan een beperkt aantal thematische doelstellingen om het effect van het cohesiebeleid in de gehele Unie zo groot mogelijk te maken. De concentratie in het kader van het interregionale samenwerkingsprogramma met betrekking tot de thematische doelstellingen moet echter worden weerspiegeld in het doel van elke concrete actie in plaats van in een beperking van het aantal thematische doelstellingen, teneinde uit de interregionale samenwerking het maximum te halen met het oog op het vergroten van de effectiviteit van het cohesiebeleid vooral in het kader van de doelstellingen "investeren in groei en werkgelegenheid" en ook, indien van toepassing, de doelstelling "Europese territoriale samenwerking". In geval van andere programma's voor interregionale samenwerking moet de thematische concentratie voortvloeien uit het specifieke toepassingsgebied ervan.

(17)

Om de in de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei vermelde streefcijfers en doelstellingen te kunnen realiseren, moet het EFRO in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" bijdragen tot de verwezenlijking van de thematische doelstellingen die bestaan in de ontwikkeling van een op kennis, onderzoek en innovatie gebaseerde economie, inclusief door de bevordering van samenwerking tussen ondernemingen, met name tussen mkb-bedrijven, en door bevordering van de opzetting van systemen voor grensoverschrijdende informatie-uitwisseling op het gebied van ICT; de bevordering van een groenere, qua gebruik van hulpbronnen efficiëntere en concurrerende economie, inclusief door de bevordering van duurzame grensoverschrijdende mobiliteit; de totstandbrenging van een hoge werkgelegenheid waarmee wordt gezorgd voor sociale en territoriale samenhang, inclusief door activiteiten ter ondersteuning van duurzaam toerisme, cultuur en natuurlijk erfgoed in het kader van een territoriale strategie met als doel het realiseren van werkgelegenheidsvriendelijke groei; en de ontwikkeling van administratieve capaciteit. lijst van investeringsprioriteiten onder de verschillende thematische doelstellingen moet echter worden aangepast aan de specifieke behoeften van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking", door het verstrekken van aanvullende investeringsprioriteiten die met name de voortzetting in het kader van de grensoverschrijdende samenwerking mogelijk maken van de juridische en administratieve samenwerking, de samenwerking tussen burgers en instellingen, en de samenwerking op het gebied van werkgelegenheid, opleiding, integratie van gemeenschappen en sociale insluiting in een grensoverschrijdend perspectief, en door de ontwikkeling en coördinatie van macroregionale en zeebekkenstrategieën in het kader van de transnationale samenwerking. Daarnaast moeten voor bepaalde interregionale samenwerkingsprogramma's specifieke of aanvullende prioriteiten worden vastgesteld om de specifieke activiteiten ervan weer te geven.

(18)

Binnen de thematische doelstelling "bevordering van sociale insluiting en bestrijding van armoede" en rekening houdend met het praktische belang ervan, is het noodzakelijk om te waarborgen dat, in het geval van een grensoverschrijdend programma Peace tussen Noord-Ierland en de aangrenzende graafschappen van Ierland ter ondersteuning van vrede en verzoening, het EFRO ook bijdraagt tot de bevordering van sociale en economische stabiliteit in de betrokken regio's, met name door maatregelen ter bevordering van de samenhang tussen de gemeenschappen. Gezien de specifieke kenmerken van dat grensoverschrijdend programma mogen bepaalde voorschriften voor de selectie van concrete acties in deze verordening niet van toepassing zijn op dat grensoverschrijdend programma.

(19)

Het is nodig de inhoudelijke eisen waaraan samenwerkingsprogramma's in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" moeten voldoen, aan de specifieke behoeften ervan aan te passen. Daarom moeten deze eisen ook aspecten omvatten die nodig zijn voor de effectieve uitvoering ervan op het grondgebied van de deelnemende lidstaten, zoals deze betreffende de voor audits en controles verantwoordelijke instanties, de procedure om een gezamenlijk secretariaat in te stellen, en de aansprakelijkstelling bij financiële correcties. Indien lidstaten en regio’s aan macroregionale en zeebekkenstrategieën deelnemen, moet in de samenwerkingsprogramma’s in kwestie ook worden vastgesteld op welke wijze interventies een bijdrage aan die strategieën kunnen leveren. Bovendien moet, vanwege het horizontale karakter van programma's voor interregionale samenwerking, de inhoud van die samenwerkingsprogramma's worden aangepast, met name wat betreft de definitie van de begunstigde of begunstigden in het kader van de lopende programma's Interact en Espon.

(20)

Met het oog op een versterking van de coördinatie tussen de EFRO-steun voor uit hoofde van deze verordening vastgestelde samenwerkingsprogramma's die op de ultraperifere gebieden betrekking hebben en eventuele aanvullende financiering van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), het ENI, het IPA II en de Europese Investeringsbank (EIB), moeten de lidstaten en de derde landen of de overzeese landen of gebieden (laatstbedoelde hierna 'gebieden' genoemd') die aan deze samenwerkingsprogramma's deelnemen, regels opstellen voor coördinatiemechanismen in die programma's.

(21)

Het verdient aanbeveling om derde landen of gebieden in het voorbereidingsproces van samenwerkingsprogramma’s bij de zaak te betrekken, wanneer zij de uitnodiging om aan deze programma's deel te nemen, hebben geaccepteerd. Hiertoe moeten in deze verordening speciale procedures worden vastgesteld. Als afwijking van de standaardprocedure moeten de lidstaten voor samenwerkingsprogramma's waarbij ultraperifere gebieden en derde landen of gebieden zijn betrokken, deze derde landen of gebieden raadplegen alvorens de programma's bij de Commissie in te dienen. Om de betrokkenheid van derde landen of gebieden bij samenwerkingsprogramma's effectiever en pragmatischer te maken, moet het mogelijk zijn de afspraken over de inhoud van de samenwerkingsprogramma's en de eventuele bijdrage van de derde landen of gebieden op te nemen in de formeel goedgekeurde notulen van de raadplegingsbijeenkomsten met die derde landen of gebieden of van de beraadslagingen van de regionale samenwerkingsorganisaties. Met betrekking tot de goedkeuringsprocedure van de operationele programma's moet de Commissie, met inachtneming van de beginselen van gedeeld beheer en vereenvoudiging, enkel de belangrijkste elementen van de samenwerkingsprogramma's goedkeuren, terwijl de overige elementen moeten worden goedgekeurd door de deelnemende lidstaat of lidstaten. Ter wille van de rechtszekerheid en de transparantie is het nodig ervoor te zorgen dat, in gevallen dat de deelnemende lidstaat of lidstaten een element van een samenwerkingsprogramma wijzigen dat niet aan de goedkeuring door de Commissie is onderworpen, de managementautoriteit voor dat programma de Commissie van het wijzigingsbesluit in kennis stelt binnen een maand vanaf de datum van dat wijzigingsbesluit.

(22)

In overeenstemming met de strategie van de Unie voor "slimme, duurzame en inclusieve groei" moeten de Europese structuur- en investeringsfondsen zorgen voor een meer geïntegreerde en inclusieve aanpak van lokale problemen. Om deze aanpak te versterken, moet de steun uit het EFRO in grensregio's worden gecoördineerd met steun uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV) en moeten er waar nodig Europese groeperingen voor territoriale samenwerking (EGTS'en) die zijn opgericht bij Verordening (EU) nr. 1302/2013 van het Europees Parlement en de Raad (6), bij worden betrokken als lokale ontwikkeling een van hun doelstellingen is.

(23)

In het licht van de ervaring die in de programmeringsperiode 2007-2013 is opgedaan, moeten de voorwaarden voor de selectie van concrete acties worden verduidelijkt en versterkt om ervoor te zorgen dat alleen echt gezamenlijke concrete acties worden geselecteerd. Vanwege de speciale context en specifieke kenmerken van samenwerkingsprogramma's tussen ultraperifere gebieden en derde landen of gebieden, moeten er soepelere samenwerkingsvoorwaarden worden vastgesteld en aangepast wat de uitvoering van concrete acties uit hoofde van deze programma's betreft. Het begrip enige begunstigden moet worden gedefinieerd en het moet zulke begunstigden worden toegestaan zelf concrete samenwerkingsacties uit te voeren.

(24)

De verantwoordelijkheden van eerstverantwoordelijke begunstigden, bij wie de algehele verantwoordelijkheid voor de uitvoering van een concrete actie berust, moeten worden gespecificeerd.

(25)

De eisen waaraan uitvoeringsverslagen moeten voldoen, moeten worden aangepast aan de samenwerkingscontext en moeten de programma-uitvoeringscyclus weerspiegelen. Met het oog op goed beheer moet het mogelijk zijn dat jaarlijkse evaluaties schriftelijk worden verricht.

(26)

Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1303/2013 moet de managementautoriteit waarborgen dat de samenwerkingsprogramma's op basis van het evaluatieplan worden geëvalueerd en een evaluatie bevatten van de doelgerichtheid, doelmatigheid en de impact van die programma's. Tijdens de programmeringsperiode moet er ten minste één keer geëvalueerd worden op welke wijze de steun een bijdrage heeft geleverd aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma. Zulke evaluaties moeten informatie over alle voorgestelde wijzigingen tijdens de programmeringsperiode bevattend.

(27)

Er moeten in een bijlage bij deze verordening een aantal gemeenschappelijke outputindicatoren ter bevordering van de beoordeling van de voortgang bij de uitvoering van de programma's worden vastgesteld, die aan het specifieke karakter van samenwerkingsprogramma's zijn aangepast. Die indicatoren moeten worden aangevuld met programmaspecifieke resultaatindicatoren en, waar relevant, met programmaspecifieke outputindicatoren.

(28)

Vanwege de deelneming van meer dan één lidstaat en de daaruit voortvloeiende hogere administratiekosten, met name voor controles en vertalingen, moet het maximumbedrag van de uitgaven voor technische bijstand hoger zijn dan in het kader van de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid". Ter compensatie van de hogere administratiekosten moeten de lidstaten worden aangespoord om waar mogelijk de administratieve lasten van de tenuitvoerlegging van gezamenlijke projecten te verminderen. Bovendien moeten samenwerkingsprogramma's met beperkte EFRO-steun een bepaald minimumbedrag voor technische bijstand ontvangen dat hoger kan zijn dan 6 %, om voldoende financiering voor effectieve activiteiten inzake technische bijstand te garanderen.

(29)

Vanwege de deelneming van meer dan één lidstaat is de in Verordening (EU) nr. 1303/2013 vastgestelde algemene regel dat elke lidstaat zijn nationale subsidiabiliteitsregels voor uitgaven vaststelt, niet geschikt voor de doelstelling "Europese territoriale samenwerking". In het licht van de ervaring die in de programmeringsperiode 2007-2013 is opgedaan, moet een duidelijke hiërarchie van subsidiabiliteitsregels voor uitgaven worden vastgesteld, waarbij een krachtige impuls wordt gegeven in de richting van subsidiabiliteitsregels voor uitgaven vastgesteld op Unieniveau of voor een samenwerkingsprogramma in zijn geheel ter voorkoming van mogelijke contradicties of inconsistenties tussen de verschillende verordeningen dan wel tussen verordeningen en de nationale regelgeving. In het licht van de ervaring die in de programmeringsperiode 2007 - 2013 is opgedaan, moet de Commissie met name regels voor de subsidiabiliteit van uitgaven vaststellen voor kostencategorieën die in deze verordening zijn vastgesteld.

(30)

Aangezien het vaak voorkomt dat personeel uit meer dan één lidstaat betrokken is bij de uitvoering van concrete acties, en gezien het aantal concrete acties waarvoor de personeelskosten een significant element zijn, moet een vast bedrag aan personeelskosten worden gehanteerd gebaseerd op de andere directe kosten van concrete samenwerkingsacties, waardoor wordt vermeden dat voor het beheer van dergelijke concrete acties een individuele boekhouding moet worden gevoerd.

(31)

De regels inzake flexibiliteit betreffende de situering van concrete acties buiten het programmagebied moeten worden vereenvoudigd. Bovendien is het noodzakelijk door specifieke regelingen een doeltreffende grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking met naburige derde landen of gebieden van de Unie te steunen en te bevorderen, als dat nodig is om te garanderen dat de regio's van de lidstaten, op doeltreffende wijze in hun ontwikkeling worden bijgestaan. Bijgevolg dient, bij wijze van uitzondering en onder bepaalde voorwaarden, steun van het EFRO voor concrete acties buiten het Uniedeel van het programmagebied en op het grondgebied van naburige derde landen te worden toegestaan als die concrete acties in het belang zijn van de regio's van de Unie.

(32)

De lidstaten moeten worden aangemoedigd om de taken van de managementautoriteit toe te vertrouwen aan een EGTS, of een dergelijke groepering verantwoordelijk te stellen voor het beheer van het deel van een samenwerkingsprogramma dat betrekking heeft op het grondgebied dat door die EGTS wordt bestreken.

(33)

De managementautoriteit moet een gezamenlijk secretariaat instellen dat, onder meer, informatie aan de aanvragers van steun moet verstrekken, projectaanvragen moet behandelen en begunstigden bijstand moet verlenen bij de uitvoering van hun concrete acties.

(34)

De managementautoriteiten moeten verantwoordelijk zijn voor de in Verordening (EU) nr. 1303/2013 vastgelegde functies, met inbegrip van beheersverificaties om uniforme normen in het gehele programmagebied te garanderen. Als echter een EGTS als managementautoriteit wordt aangewezen, moeten dergelijke verificaties ten minste voor lidstaten en derde landen of gebieden waarvan er leden deelnemen aan de EGTS, door of onder verantwoordelijkheid van de managementautoriteit worden verricht en mogen controleurs alleen worden ingezet in de resterende lidstaten en derde landen of gebieden. Zelfs indien geen EGTS is aangewezen, moet de managementautoriteit door de deelnemende lidstaten worden gemachtigd in het gehele programmagebied verificaties te verrichten.

(35)

De certificeringsautoriteiten moeten verantwoordelijk zijn voor de in Verordening (EU) nr. 1303/2013 vastgelegde functies van de certificeringsautoriteit. De lidstaat moet de managementautoriteit kunnen aanwijzen om ook de functies van de certificeringsautoriteit uit te oefenen.

(36)

Eén enkele auditautoriteit moet verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de functies van de auditautoriteit zoals vastgelegd in Verordening (EU) nr. 1303/2013, om uniforme normen in het gehele programmagebied te garanderen. Als dit niet mogelijk is, moet een groep auditors de auditautoriteit van het programma bijstaan.

(37)

Om de economische, sociale en territoriale samenhang van de Unie te versterken en de effectiviteit van haar cohesiebeleid te vergroten, moeten derde landen door een bijdrage van IPA- en ENI-middelen kunnen deelnemen aan transnationale en interregionale samenwerkingsprogramma's. Concrete acties die in het kader van dergelijke programma's medegefinancierd worden, moeten echter doelstellingen van het cohesiebeleid blijven nastreven, zelfs als zij geheel of gedeeltelijk buiten het grondgebied van de Unie worden uitgevoerd. In dit verband blijft het bijdragen tot de doelstellingen van het externe optreden van de Unie louter bijkomstig, aangezien het zwaartepunt van samenwerkingsprogramma's bepaald dient te worden door de thematische doelstellingen en investeringsprioriteiten van het cohesiebeleid. Met het oog op een doeltreffende deelname van derde landen aan samenwerkingsprogramma's, die overeenkomstig het beginsel van gedeeld beheer worden beheerd, moeten er voorwaarden voor de uitvoering van de programma's worden vastgesteld in de samenwerkingsprogramma's zelf en tevens, waar nodig, in financieringsovereenkomsten die worden gesloten tussen de Commissie, de regering van elk derde land en de lidstaat waarin de managementautoriteit van het desbetreffende samenwerkingsprogramma gevestigd is. De voorwaarden voor de programma-uitvoering moeten consistent zijn met het geldende recht van de Unie en, waar relevant, met de bepalingen van het nationale recht van deelnemende lidstaten met betrekking tot de toepassing ervan.

(38)

Met betrekking tot de terugvordering wegens onregelmatigheden moet een duidelijke keten van financiële aansprakelijkheid worden vastgesteld van de begunstigden naar de eerstverantwoordelijke begunstigde naar de managementautoriteit naar de Commissie. Er dient te worden voorzien in de mogelijkheid van aansprakelijkheid van lidstaten indien terugvordering niet mogelijk is.

(39)

In het licht van de ervaring die in de programmeringsperiode 2007-2013 is opgedaan, moet worden voorzien in een uitdrukkelijke afwijking voor de omrekening van uitgaven die in een andere valuta dan de euro zijn gedaan, door de maandelijkse omrekeningskoers toe te passen van de dag die zo dicht mogelijk bij het tijdstip van de uitgaven ligt, of in de maand waarin de uitgaven ter verificatie zijn ingediend dan wel in de maand waarin de uitgaven zijn gemeld aan de eerstverantwoordelijke begunstigde. Financieringsplannen, verslagen en rekeningen betreffende gezamenlijke concrete samenwerkingsacties mogen alleen in euro bij het gezamenlijke secretariaat, de programma-autoriteiten en het toezichtcomité worden ingediend. De juistheid van de omrekening moet worden geverifieerd.

(40)

Teneinde specifieke regels voor de wijziging van gemeenschappelijke outputindicatoren en voor de subsidiabiliteit van uitgaven vast te stellen, moet de bevoegdheid om handelingen overeenkomstig artikel 290 VWEU vast te stellen aan de Commissie worden overgedragen met betrekking tot de wijziging van de lijst van gemeenschappelijke outputindicatoren vastgelegd in de bijlage bij deze verordening en met betrekking tot specifieke regels betreffende de subsidiabiliteit van de uitgaven voor samenwerkingsprogramma's. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, ook op deskundigenniveau. Bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde handelingen dient de Commissie ervoor te zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op passende wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(41)

Teneinde te zorgen voor eenvormige voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van deze verordening, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden verleend met betrekking tot de lijsten van grensoverschrijdende gebieden en transnationale gebieden, een lijst van alle samenwerkingsprogramma's en het totale bedrag van de EFRO-steun voor elk samenwerkingsprogramma, de nomenclatuur betreffende categorieën van steunmaatregelen, en de modellen voor samenwerkingsprogramma's en uitvoeringsverslagen. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (7).

(42)

Aan de Commissie dienen uitvoeringsbevoegdheden te worden toegekend, zodat zij besluiten kan vaststellen ter goedkeuring van bepaalde onderdelen van de samenwerkingsprogramma's en daaropvolgende wijzigingen van die onderdelen.

(43)

Deze verordening mag geen afbreuk doen aan de voortzetting of wijziging van steunverlening die door de Commissie is goedgekeurd op grond van Verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad (8) of andere wetgeving die op 31 december 2013 van toepassing is. Die verordening en die andere toepasselijke wetgeving moeten bijgevolg na 31 december 2013 van toepassing blijven op die steunverlening of op de betreffende concrete acties tot de afsluiting daarvan. Steunaanvragen die ingediend of goedgekeurd uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1080/2006 moeten geldig blijven.

(44)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk de versterking van economische, sociale en territoriale cohesie door het ongedaan maken van de belangrijkste regionale onevenwichtigheden in de Unie, onvoldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang van de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio's, de achterstand van de minst begunstigde regio's en de beperkte financiële middelen van de lidstaten en regio's, beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie maatregelen nemen overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel neergelegd in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(45)

Om een onmiddellijke toepassing van de in deze verordening vastgestelde maatregelen mogelijk te maken, dient deze verordening in werking te treden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

Algemene bepalingen

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Bij deze verordening wordt het toepassingsgebied van het EFRO met betrekking tot de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" omschreven en worden specifieke bepalingen betreffende die doelstelling vastgesteld.

2.   Bij deze verordening worden voor de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" de prioritaire doelstellingen en de organisatie van het EFRO, de criteria waaraan de lidstaten en regio's moeten voldoen om voor steun uit het EFRO in aanmerking te komen, de voor steun uit het EFRO beschikbare financiële middelen en de criteria voor de toewijzing ervan vastgesteld.

Deze verordening bevat tevens de nodige bepalingen om te zorgen voor de effectieve tenuitvoerlegging, monitoring, het financiële beheer en de financiële controle van de operationele programma's in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" ("samenwerkingsprogramma's"), ook als derde landen aan dergelijke samenwerkingsprogramma's deelnemen.

3.   Verordening (EU) nr. 1303/2013 en hoofdstuk I van Verordening (EU) nr. 1301/2013 zijn van toepassing op de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" en op de daaronder vallende samenwerkingsprogramma's, behalve indien in deze verordening specifiek anders is bepaald of indien die bepalingen alleen op de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" van toepassing kunnen zijn.

Artikel 2

Componenten van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking"

In het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" verleent het EFRO steun voor de volgende componenten:

1)

grensoverschrijdende samenwerking tussen aan elkaar grenzende regio's ter bevordering van de geïntegreerde regionale ontwikkeling tussen naburige aan land- en zeegrenzen gelegen regio's in twee of meer lidstaten of tussen naburige grensregio's in ten minste één lidstaat en één derde land aan de buitengrenzen van de Unie, met uitzondering van die welke onder programma's in het kader van de externe financieringsinstrumenten van de Unie vallen;

2)

transnationale samenwerking over grotere transnationale gebieden waarbij nationale, regionale en lokale partners worden betrokken en die ook maritieme grensoverschrijdende samenwerking omvat in gevallen die niet onder grensoverschrijdende samenwerking vallen, met het doel een hogere mate van territoriale integratie van die gebieden tot stand te brengen;

3)

interregionale samenwerking om de effectiviteit van het cohesiebeleid te versterken door het bevorderen van:

a)

de uitwisseling van ervaring met een nadruk op thematische doelstellingen tussen partners in de gehele Unie, mede in verband met de ontwikkeling van regio's als bedoeld in artikel 174 VWEU met de nadruk op de aanwijzing en verspreiding van goede werkmethoden teneinde deze vooral over te dragen naar operationele programma's in het kader van de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid", maar ook, waar relevant, naar samenwerkingsprogramma's;

b)

de uitwisseling van ervaring betreffende de aanwijzing, overdracht en verspreiding van goede werkmethoden met betrekking tot duurzame stadsontwikkeling, inclusief koppelingen tussen stedelijke en plattelandsgebieden;

c)

de uitwisseling van ervaring betreffende de aanwijzing, overdracht en verspreiding van goede werkmethoden en innovatieve benaderingen ten aanzien van de uitvoering van samenwerkingsprogramma's en acties ten aanzien van het gebruik van EGTS'en;

d)

de analyse van ontwikkelingstrends met betrekking tot de doelstellingen "territoriale samenhang", met inbegrip van de territoriale aspecten van de economische en sociale samenhang, en "harmonieuze ontwikkeling van het grondgebied van de Unie" door middel van studies, de verzameling van gegevens en andere maatregelen.

Artikel 3

Geografische reikwijdte

1.   Voor grensoverschrijdende samenwerking zijn de te steunen regio's de regio's van NUTS-niveau 3 van de Unie aan alle interne en externe landgrenzen, met uitzondering van die welke onder programma's in het kader van de externe financieringsinstrumenten van de Unie vallen, en alle aan zeegrenzen gelegen regio's van NUTS-niveau 3 van de Unie die maximaal 150 km van elkaar verwijderd zijn, behoudens eventuele aanpassingen die nodig zijn om te zorgen voor de samenhang en continuïteit van gebieden van samenwerkingsprogramma's die voor de programmeringsperiode 2007-2013 zijn vastgesteld.

De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen een besluit vast met de lijst van grensoverschrijdende gebieden die steun kunnen ontvangen, ingedeeld naar samenwerkingsprogramma. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 150, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

In die lijst worden ook de regio's van NUTS-niveau 3 van de Unie vermeld die in aanmerking zijn genomen voor de EFRO-toewijzing voor grensoverschrijdende samenwerking aan alle binnengrenzen, en aan al die buitengrenzen die onder de externe financieringsinstrumenten van de Unie vallen, zoals het ENI krachtens de ENI-wetgevingshandeling en het IPA II krachtens de IPA II-wetgevingshandeling.

Bij de indiening van ontwerpprogramma's voor grensoverschrijdende samenwerking kunnen de lidstaten er, in naar behoren gemotiveerde gevallen en met het oog op het waarborgen van de samenhang van grensoverschrijdende gebieden, om verzoeken dat andere regio's van NUTS-niveau 3 dan deze die zijn opgenomen in het in de tweede alinea bedoelde besluit, worden toegevoegd aan een gegeven gebied voor grensoverschrijdende samenwerking.

Met het oog op het bevorderen van de grensoverschrijdende samenwerking aan zeegrenzen in ultraperifere regio's, en onverminderd het bepaalde in de eerste alinea, kan de Commissie, op verzoek van de betrokken lidstaat of lidstaten, in het besluit bedoeld in de tweede alinea aan zeegrenzen gelegen regio's van NUTS-niveau 3 in ultraperifere gebieden die maximaal 150 km van elkaar verwijderd zijn, als grensoverschrijdende gebieden aanmerken die steun kunnen ontvangen uit de corresponderende allocaties van deze lidstaten.

2.   Onverminderd artikel 20, leden 2 en 3, kunnen programma's voor grensoverschrijdende samenwerking regio's in Noorwegen en Zwitserland omvatten, alsook Liechtenstein, Andorra, Monaco, San Marino en in aan ultraperifere gebieden grenzende derde landen of gebieden, die alle gelijkwaardig zijn aan regio's van NUTS-niveau 3.

3.   Voor transnationale samenwerking stelt de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen een besluit vast met de lijst van transnationale gebieden die steun zullen ontvangen. De gebieden zijn ingedeeld naar samenwerkingsprogramma en omvatten regio's van NUTS-niveau 2. Daarbij wordt gezorgd voor de continuïteit van deze samenwerking in grotere coherente gebieden op basis van vroegere programma's, waar van toepassing rekening houdend met macroregionale en zeebekkenstrategieën. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 150, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

Bij de indiening van ontwerpprogramma's voor transnationale samenwerking kunnen de lidstaten erom verzoeken dat nog meer regio's van NUTS-niveau 2 die grenzen aan de regio's die zijn opgenomen in het in de eerste alinea bedoelde besluit, worden toegevoegd aan een gegeven gebied voor transnationale samenwerking. De lidstaten geven daarbij de redenen voor dat verzoek op.

4.   Onverminderd artikel 20, leden 2 en 3, kunnen programma's voor transnationale samenwerking regio's in beide van de volgende derde landen of gebieden omvatten:

a)

de in lid 2 van dit artikel genoemde of bedoelde derde landen of gebieden;

b)

Faeröer en Groenland.

Onverminderd artikel 20, leden 2 en 3, kunnen programma's voor transnationale samenwerking ook regio's in derde landen omvatten die onder de externe financieringsinstrumenten van de Unie vallen, zoals het ENI krachtens de ENI-wetgevingshandeling, met inbegrip van de desbetreffende regio's van de Russische Federatie, en het IPA II krachtens de IPA II-wetgevingshandeling. Er zullen jaarlijkse kredieten die overeenstemmen met de steun van het ENI en het IPA II voor deze programma's beschikbaar worden gesteld, mits de programma's in toereikende mate beantwoorden aan de relevante doelstellingen van externe samenwerking.

Zulke regio’s zijn gelijkwaardig aan regio’s van NUTS-niveau 2.

5.   Voor interregionale samenwerking bestrijkt de steun uit het EFRO het gehele grondgebied van de Unie.

Onverminderd artikel 20, leden 2 en 3, kunnen programma's voor interregionale samenwerking het geheel of een deel van de in lid 4, eerste alinea, onder a) en b), van dit artikel bedoelde landen of gebieden omvatten.

6.   Ter informatie worden regio's van de in de leden 2 en 4 bedoelde derde landen of gebieden vermeld in de in de leden 1 en 3 bedoelde lijsten.

7.   Met het oog op het vergroten van de efficiëntie van de programma-uitvoering, kunnen ultraperifere regio's, in naar behoren gemotiveerde gevallen, de EFRO-bedragen die voor grensoverschrijdende en transnationale samenwerking zijn toegewezen, binnen één enkel programma voor territoriale samenwerking combineren, met inbegrip van de aanvullende toewijzing waarin artikel 4, lid 2, voorziet, en mits zij voldoen aan de geldende regels voor elk van die toewijzingen.

Artikel 4

Middelen voor de doelstelling "Europese territoriale samenwerking"

1.   De middelen voor de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" bedragen 2,75 % van de totale middelen die beschikbaar zijn voor vastleggingen uit het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds voor de programmeringsperiode 2014-2020 en die vermeld zijn in artikel 91, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 (d.w.z. in totaal 8 948 259 330 EUR) en worden toegewezen als volgt:

a)

74,05 % (d.i. in totaal 6 626 631 760 EUR voor grensoverschrijdende samenwerking;

b)

20,36 % (d.i. in totaal 1 821 627 570 EUR) voor transnationale samenwerking;

c)

5,59 % (d.i. in totaal 500 000 000 EUR) voor interregionale samenwerking.

2.   Aan de ultraperifere gebieden wordt voor programma's uit hoofde van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" niet minder dan 150 % van de EFRO-steun toegewezen, die zij in de programmeringsperiode 2007-2013 ontvingen voor samenwerkingsprogramma's. Bovendien wordt een bedrag van 50 000 000 EUR uit de toewijzing voor interregionale samenwerking bestemd voor samenwerking waaraan de ultraperifere regio's deelnemen. Wat thematische concentratie betreft, is artikel 6, lid 1, van toepassing op deze aanvullende toewijzing.

3.   De Commissie stelt elke lidstaat op de hoogte van zijn aandeel, opgesplitst per jaar, in de totale bedragen voor grensoverschrijdende en transnationale samenwerking als bedoeld in lid 1, onder a) en b). De bevolking in de in artikel 3, lid 1, tweede alinea, en artikel 3, lid 3, eerste alinea, bedoelde gebieden wordt gebruikt als criterium voor de verdeling per lidstaat.

Op basis van de volgens de eerste alinea meegedeelde bedragen deelt elke lidstaat de Commissie mee of en hoe hij gebruik heeft gemaakt van de overschrijvingsmogelijkheid bepaald in artikel 5, en vermeldt hij daarbij de daaruit resulterende verdeling van de middelen over de grensoverschrijdende en transnationale programma's waaraan de lidstaat deelneemt. Op basis van de informatie die zij van de lidstaten heeft ontvangen, stelt de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen een besluit vast waarin een lijst van alle samenwerkingsprogramma's is opgenomen en waarin het totaalbedrag van de totale EFRO-steun voor elk programma is aangegeven. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 150, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

4.   De bijdrage uit het EFRO voor grensoverschrijdende en zeebekkenprogramma's in het kader van het ENI en voor grensoverschrijdende programma's in het kader van het IPA II wordt door de Commissie en de betrokken lidstaten vastgesteld. De EFRO-bijdrage die voor elke lidstaat wordt vastgesteld, wordt vervolgens niet over de betrokken lidstaten herschikt.

5.   Er wordt steun uit het EFRO voor individuele grensoverschrijdend programma's en zeebekkenprogramma's in het kader van het ENI en grensoverschrijdende programma's in het kader van het IPA II verleend op voorwaarde dat het ENI en het IPA II ten minste gelijkwaardige bedragen verstrekken. Voor deze gelijkwaardigheid geldt een maximumbedrag dat is vastgesteld in de ENI-wetgevingshandeling of in de IPA II-wetgevingshandeling.

6.   De jaarlijkse kredieten die overeenstemmen met de steun uit het EFRO voor grensoverschrijdend programma's en zeebekkenprogramma's in het kader van het ENI en grensoverschrijdend programma's in het kader van het IPA II, worden bij het opstellen van de begroting voor 2014 in de desbetreffende begrotingsonderdelen van die instrumenten opgenomen.

7.   In 2015 en 2016 wordt de jaarlijkse bijdrage uit het EFRO voor de programma's in het kader van het ENI en het IPA waarvoor uiterlijk op 30 juni geen programma bij de Commissie is ingediend onder de grensoverschrijdende en zeebekkenprogramma's in het kader van het ENI, en onder de grensoverschrijdend programma's in het kader van het IPA II, en die niet opnieuw is toegewezen aan een ander programma dat is ingediend in dezelfde categorie externe samenwerkingsprogramma's, toegewezen aan de onder lid 1, onder a), vallende interne programma's voor grensoverschrijdende samenwerking waaraan de betrokken lidstaatlidstaten deelneemt/deelnemen.

Als er uiterlijk op 30 juni 2017 nog steeds grensoverschrijdende en zeebekkenprogramma's in het kader van het ENI en grensoverschrijdend programma's in het kader van het IPA II zijn die niet bij de Commissie zijn ingediend, wordt de volledige in lid 4 vermelde bijdrage uit het EFRO aan die programma's voor de resterende jaren tot en met 2020, voor zover die niet is hertoegewezen aan een ander, in het kader van dezelfde categorie van programma's voor externe samenwerking vastgesteld programma, toegewezen aan de onder lid 1, onder a), vallende interne programma's voor grensoverschrijdende samenwerking waaraan de betrokken lidstaat of lidstaten deelneemt/deelnemen.

8.   In lid 4 bedoelde grensoverschrijdende en zeebekkenprogramma's die door de Commissie zijn vastgesteld, worden beëindigd, dan wel wordt de toewijzing aan de programma's in overeenstemming met de van toepassing zijnde regels en procedures gereduceerd, in het bijzonder als:

a)

geen van de onder het programma vallende partnerlanden de desbetreffende financieringsovereenkomst heeft ondertekend binnen de overeenkomstig de ENI-wetgevingshandeling of de IPA II-wetgevingshandeling vastgestelde termijn; of

b)

het programma niet kan worden uitgevoerd als gepland omdat zich tussen de deelnemende landen problemen hebben voorgedaan.

In dat geval wordt de in lid 4 vermelde bijdrage uit het EFRO die overeenstemt met nog niet vastgelegde jaartranches, of jaartranches die zijn vastgelegd en die gedurende hetzelfde begrotingsjaar geheel of ten dele zijn vrijgemaakt, voor zover die niet zijn hertoegewezen aan een ander, in het kader van dezelfde categorie van programma's voor externe samenwerking ingediend programma, op verzoek van de betrokken lidstaat of lidstaten toegewezen aan de onder lid 1, onder a), vallende interne programma's voor grensoverschrijdende samenwerking waaraan die lidstaat/lidstaten deelneemt/ deelnemen.

9.   De Commissie verstrekt aan het comité dat is opgericht op grond van artikel 150, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 op jaarbasis een samenvatting van de financiële tenuitvoerlegging van grensoverschrijdende en zeebekkenprogramma's in het kader van het ENI en van grensoverschrijdende programma's in het kader van het IPA II waaraan het EFRO in overeenstemming met dit artikel bijdraagt.

Artikel 5

Mogelijkheid tot overdracht

Elke lidstaat kan tot 15 % van zijn financiële toewijzing voor een elk van de in artikel 4, lid 1, onder a) en b), genoemde componenten overdragen van een van deze componenten naar de andere component.

HOOFDSTUK II

Thematische concentratie en investeringsprioriteiten

Artikel 6

Thematische concentratie

1.   Ten minste 80 % van de EFRO-toewijzing aan elk programma voor grensoverschrijdende en transnationale samenwerking wordt geconcentreerd op maximaal vier van de in artikel 9, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 omschreven thematische doelstellingen.

2.   Alle thematische doelstellingen beschreven in artikel 9, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 kunnen worden geselecteerd voor interregionale samenwerking bedoeld in artikel 2, punt 3, onder a), van deze verordening.

Artikel 7

Investeringsprioriteiten

1.   Binnen zijn toepassingsgebied als neergelegd in artikel 3 van Verordening (EU) nr. 1301/2013 levert het EFRO een bijdrage aan de thematische doelstellingen als beschreven in artikel 9, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 middels gezamenlijke acties in het kader van grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerkingsprogramma's. Als aanvulling op de investeringsprioriteiten als beschreven in artikel 5 van Verordening (EU) nr. 1301/2013 kan het EFRO eveneens de volgende investeringsprioriteiten steunen binnen de thematische doelstellingen zoals die voor elke component van de Europese territoriale samenwerking zijn aangewezen:

a)

in het kader van grensoverschrijdende samenwerking:

i)

bevordering van duurzame en kwalitatief hoogstaande werkgelegenheid en ondersteuning van arbeidsmobiliteit door: integratie van grensoverschrijdende arbeidsmarkten, met inbegrip van grensoverschrijdende mobiliteit, gezamenlijke lokale werkgelegenheidsinitiatieven, informatie- en adviesdiensten en gezamenlijke opleiding;

ii)

bevordering van sociale insluiting, bestrijding van armoede en discriminatie door: bevordering van gendergelijkheid, gelijke kansen en de integratie van gemeenschappen over de grenzen heen;

iii)

investeringen in onderwijs, opleiding en beroepsopleiding voor vaardigheden en een leven lang leren door: ontwikkeling en uitvoering van gezamenlijke regelingen voor onderwijs, beroepsopleiding en opleiding;

iv)

vergroting van de institutionele capaciteit van openbare besturen en belanghebbenden en een doelmatig openbaar bestuur door: bevordering van juridische en administratieve samenwerking en samenwerking tussen burgers en instellingen;

b)

in het kader van transnationale samenwerking: vergroting van de institutionele capaciteit van openbare besturen en belanghebbenden en een doelmatig openbaar bestuur door: ontwikkeling en uitvoering van macroregionale en zeebekkenstrategieën;

c)

in het kader van de interregionale samenwerking: vergroting van de institutionele capaciteit van openbare besturen en belanghebbenden en een doelmatig openbaar bestuur door:

i)

verspreiding van goede werkmethoden en expertise en het in praktijk brengen van de resultaten van de uitwisseling van ervaringen over duurzame stadsontwikkeling, inclusief koppelingen tussen stedelijke en plattelandsgebieden krachtens artikel 2, punt 3, onder b).

ii)

bevordering van de uitwisseling van ervaringen teneinde de effectiviteit van territoriale samenwerkingsprogramma's en acties en het gebruik van EGTS'en te verbeteren krachtens artikel 2, punt 3, onder c);

iii)

versterking van het beschikbare bewijsmateriaal teneinde de effectiviteit van het cohesiebeleid en de verwezenlijking van de thematische doelstellingen te verbeteren door de analyse van ontwikkelingstrends krachtens artikel 2, punt 3, onder d);

2.   In geval van het grensoverschrijdende PEACE-programma en in het kader van de thematische doelstelling "bevordering van sociale insluiting en bestrijding van armoede en discriminatie", levert het EFRO ook een bijdrage aan het bevorderen van de sociale en economische stabiliteit in de betrokken regio's, met name door maatregelen die de samenhang tussen gemeenschappen verbeteren.

HOOFDSTUK III

Programmering

Artikel 8

Inhoud, goedkeuring en wijziging van samenwerkingsprogramma's

1.   Een samenwerkingsprogramma bestaat uit prioritaire assen. Een prioritaire as komt onverminderd artikel 59 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 overeen met een thematische doelstelling en omvat een of meer investeringsprioriteiten van die thematische doelstelling overeenkomstig de artikelen 6 en 7 van deze verordening. Waar van toepassing, en met het oog op het vergroten van de impact en de effectiviteit ervan door een thematisch samenhangende, geïntegreerde aanpak en teneinde de doelstellingen van de strategie van de Unie voor een slimme, duurzame en inclusieve groei te realiseren, kan een prioritaire as in naar behoren gemotiveerde gevallen een of meer aanvullende investeringsprioriteiten van verschillende thematische doelstellingen omvatten om een maximale bijdrage aan die prioritaire as te leveren.

2.   Een samenwerkingsprogramma levert een bijdrage aan de strategie van de Unie voor een slimme, duurzame en inclusieve groei en aan het realiseren van economische, sociale en territoriale samenhang. In een dergelijk programma wordt het volgende vastgesteld:

a)

een motivering van de keuze van thematische doelstellingen, overeenkomstige investeringsprioriteiten en financiële toewijzingen, in het licht van het gemeenschappelijke strategische kader vastgelegd in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1303/2013 op basis van een analyse van de behoeften in het kader van het programmagebied als geheel en de strategie waarvoor is gekozen om in die noden te voorzien, waarbij indien nodig ontbrekende schakels in de grensoverschrijdende infrastructuur worden aangepakt, rekening houdend met de resultaten van de ex-ante-evaluatie die verricht wordt overeenkomstig artikel 55 van Verordening (EU) nr. 1303/2013;

b)

voor elke prioritaire as met uitzondering van technische bijstand:

i)

de investeringsprioriteiten en de overeenkomstige specifieke doelstellingen;

ii)

teneinde de resultaatgerichtheid van de programmering te verbeteren, de verwachte resultaten voor de specifieke doelstellingen en de overeenkomstige resultaatindicatoren met vermelding van een uitgangswaarde en een streefwaarde, zo nodig gekwantificeerd, overeenkomstig artikel 15;

iii)

een beschrijving van het soort en voorbeelden van de te ondersteunen maatregelen voor elke investeringsprioriteit, evenals hun verwachte bijdrage aan de specifieke doelstellingen als bedoeld in punt i), met vermelding van de uitgangspunten voor de keuze van concrete acties en, in voorkomend geval, de voornaamste doelgroepen, beoogde specifieke gebieden, soorten begunstigden, het geplande gebruik van financieringsinstrumenten en grote projecten;

iv)

overeenkomstig artikel 16 de gemeenschappelijke en specifieke outputindicatoren, met inbegrip van de gekwantificeerde streefwaarde, die naar verwachting een bijdrage aan de resultaten van elke investeringsprioriteit leveren;

v)

vaststelling van de uitvoeringsstappen en van de financiële en outputindicatoren, en in voorkomend geval de resultaatindicatoren, die moeten worden gebruikt als mijlpalen en streefdoelen voor het prestatiekader overeenkomstig artikel 21, lid 1, van en bijlage II bij Verordening (EU) nr. 1303/2013;

vi)

waar van toepassing, een samenvatting van het geplande gebruik van de technische bijstand, zo nodig met inbegrip van maatregelen om de administratieve capaciteit te versterken van de autoriteiten die betrokken zijn bij het beheer van en de controle op de programma's en begunstigden en, zo nodig, maatregelen voor het vergroten van de administratieve capaciteit van relevante partners met het oog op hun deelneming aan de uitvoering van de programma's;

vii)

de overeenkomstige categorieën steunverlening op basis van een door de Commissie vastgestelde nomenclatuur en een indicatieve verdeling van de geprogrammeerde middelen;

c)

voor elke prioritaire as met betrekking tot technische bijstand:

i)

specifieke doelstellingen;

ii)

de verwachte resultaten voor elke specifieke doelstelling en, indien dit gezien de inhoud van de acties objectief gerechtvaardigd is, de overeenkomstige resultaatindicatoren met een uitgangswaarde en streefwaarde overeenkomstig artikel 16;

iii)

een beschrijving van te ondersteunen acties en de verwachte bijdrage daarvan aan de verwezenlijking van de onder i) bedoelde specifieke doelstellingen;

iv)

de outputindicatoren die naar verwachting aan de resultaten bijdragen;

v)

de overeenkomstige categorieën steunmaatregelen op basis van een nomenclatuur die door de Commissie is vastgesteld, en een indicatieve verdeling van de geprogrammeerde middelen.

(a) Punt ii) is niet van toepassing indien de bijdrage van de Unie aan de prioritaire as of assen voor de technische bijstand voor een samenwerkingsprogramma niet hoger is dan 15 000 000 EUR;

d)

een financieringsplan dat de volgende tabellen bevat (zonder opsplitsing per deelnemende lidstaat):

i)

een tabel waarin het voor de steun uit het EFRO beoogde bedrag van het totale financiële krediet overeenkomstig de regels voor de medefinancieringspercentages als neergelegd in de artikelen 60, 120 en 121 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 per jaar is gespecificeerd;

ii)

een tabel waarin het bedrag van het totale financiële krediet van de steun uit het EFRO en de nationale medefinanciering voor de hele programmeringsperiode, voor het samenwerkingsprogramma en voor elke prioritaire as, is aangegeven. Voor prioritaire assen die investeringsprioriteiten van verschillende thematische doelstellingen combineren, vermeldt de tabel het bedrag van de totale financiële toewijzing en van de nationale medefinanciering voor elk van de betreffende thematische doelstellingen. Indien de nationale medefinanciering uit publieke en private medefinanciering bestaat, bevat de tabel een indicatieve uitsplitsing van de publieke en de private component. Ter informatie moeten ook alle bijdragen van derde landen die aan het programma deelnemen en de voorgenomen deelname van het EIB worden vermeld;

e)

een lijst van grote projecten waarvoor de uitvoering tijdens de programmeringsperiode is voorzien;

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met betrekking tot de onder b), punt vii), en onder c), punt v), van de eerste alinea bedoelde nomenclatuur. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 150, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde onderzoeksprocedure.

3.   Een samenwerkingsprogramma beschrijft, rekening houdend met de inhoud en doelstellingen ervan, de geïntegreerde aanpak van territoriale ontwikkeling, inclusief met betrekking tot regio's en gebieden als bedoeld in artikel 174, lid 3, VWEU, met inachtneming van de partnerschapsovereenkomsten van de deelnemende lidstaten, en geeft aan hoe dat samenwerkingsprogramma een bijdrage levert aan de realisatie van de doelstellingen en verwachte resultaten ervan met, waar van toepassing, een beschrijving van de volgende aspecten;

a)

de aanpak ten aanzien van het gebruik van instrumenten voor een vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling en de beginselen voor het aanwijzen van de gebieden waar dit zal plaatsvinden;

b)

de beginselen voor het aanwijzen van stedelijke gebieden waar geïntegreerde acties voor duurzame stadsontwikkeling moeten worden uitgevoerd en de indicatieve jaarlijkse toewijzing van EFRO-steun voor deze acties;

c)

de aanpak ten aanzien van het gebruik van het instrument voor geïntegreerde territoriale investering bedoeld in artikel 11, in gevallen die niet vallen onder b), evenals hun indicatieve financiële toewijzing vanuit elke prioritaire as;

d)

indien lidstaten en regio's aan macroregionale strategieën en zeebekkenstrategieën deelnemen, de bijdrage van de geplande steunmaatregelen in het kader van het samenwerkingsprogramma aan die strategieën, rekening houdend met de behoeften van het programmagebied zoals in kaart gebracht door de relevante lidstaten en met, waar van toepassing, de strategisch belangrijke projecten zoals die in die strategieën zijn vastgesteld.

4.   Het samenwerkingsprogramma beschrijft ook:

a)

de uitvoeringsbepalingen die:

i)

melding maken van de managementautoriteit, de certificeringsautoriteit, waar van toepassing, en de auditautoriteit;

ii)

melding maken van de instantie of instanties die zijn aangewezen om controletaken uit te voeren;

iii)

melding maken van de instantie of instanties die zijn aangewezen om audittaken uit te voeren;

iv)

de procedure voor het instellen van het gezamenlijke secretariaat vastleggen;

v)

de beheers- en controleregelingen beknopte beschrijven;

vi)

de verdeling vastleggen van de aansprakelijkheden onder de deelnemende lidstaten in het geval van financiële correcties die door de managementautoriteit of de Commissie worden opgelegd.

b)

de instantie waaraan de Commissie de betalingen verricht;

c)

de maatregelen die zijn genomen om de partners als bedoeld in artikel 5 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 te betrekken bij het opstellen van het samenwerkingsprogramma, en de rol van deze partners bij het opstellen en de uitvoering van het samenwerkingsprogramma, met inbegrip van hun betrokkenheid bij het toezichtcomité.

5.   In het samenwerkingsprogramma worden ook de navolgende aspecten opgenomen met inachtneming van de inhoud van de partnerschapsovereenkomst en rekening houdend met het institutioneel en juridisch kader van de lidstaten:

a)

de mechanismen die zorgen voor een effectieve coördinatie tussen het EFRO, het ESF, het Cohesiefonds, het ELFPO en het EFMZV en andere uniale en nationale financieringsinstrumenten, met inbegrip van de coördinatie tussen en eventuele combinatie met de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (Connecting Europe Facility) uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad (9), het ENI, het EOF, en het IPA II, alsook met de EIB, waarbij rekening wordt gehouden met de bepalingen als neergelegd in bijlage I bij Verordening (EU) nr.1303/2013, in situaties waarin lidstaten en derde landen of gebieden deelnemen aan samenwerkingsprogramma's met gebruik van EFRO-kredieten voor ultraperifere regio's en middelen van het EOF, coördinatiemechanismen op een adequaat niveau om een effectieve coördinatie te bevorderen van het gebruik van de die kredieten en middelen;

b)

een samenvatting van de beoordeling van de administratieve lasten voor de begunstigden en waar nodig van de geplande acties om die lasten te verminderen, met een tijdsindicatie voor die acties.

6.   De in lid 2, eerste alinea, onder a) en onder b), punten i) tot vii), lid 3 en lid 5, onder a), vereiste informatie wordt aangepast aan het specifieke karakter van samenwerkingsprogramma's uit hoofde van artikel 2, punt 3, onder b), c) en d). De in lid 2, eerste alinea, onder e), en lid 5, onder b), vereiste informatie wordt niet opgenomen in samenwerkingsprogramma's uit hoofde van artikel 2, punt 3, onder c) en d).

7.   Elk samenwerkingsprogramma bevat waar van toepassing en rekening houdend met de naar behoren gemotiveerde beoordeling van de betrokken lidstaten van de relevantie ervan voor de inhoud en doelstellingen van het programma, een beschrijving van:

a)

de specifieke maatregelen om bij de selectie van concrete acties rekening te houden met milieubeschermingseisen, efficiënt gebruik van hulpbronnen, matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering, rampenbestendigheid en risicopreventie en risicobeheer;

b)

de specifieke maatregelen om bij de voorbereiding, het ontwerp en de uitvoering van het samenwerkingsprogramma gelijke kansen te bevorderen en discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te voorkomen, met name in verband met de toegang tot financiering, daarbij rekening houdend met de behoeften van de verschillende doelgroepen die het risico lopen aldus te worden gediscrimineerd, en met name de eis om de toegankelijkheid voor personen met een handicap te waarborgen;

c)

de bijdrage van het samenwerkingsprogramma aan de bevordering van gelijkheid van mannen en vrouwen en in voorkomend geval de regelingen om de integratie van het genderperspectief in het programma en in concrete acties te waarborgen.

Punten a) en b) van de eerste alinea zijn niet van toepassing op samenwerkingsprogramma's uit hoofde van artikel 2, punt 3, onder b), c) en d).

8.   Samenwerkingsprogramma's uit hoofde van artikel 2, punt 3, onder c) en d), definiëren de begunstigde of begunstigden van het samenwerkingsprogramma en kunnen de toekenningsprocedure specificeren.

9.   De deelnemende lidstaten en, wanneer zij de uitnodiging tot deelname aan het samenwerkingsprogramma hebben geaccepteerd, derde landen of gebieden bevestigen schriftelijk hun instemming met de inhoud van een samenwerkingsprogramma voordat het bij de Commissie wordt ingediend. Deze instemming omvat ook een verbintenis van alle deelnemende lidstaten en waar van toepassing, van derde landen of gebieden om de nodige medefinanciering voor de uitvoering van het samenwerkingsprogramma te verstrekken evenals, waar van toepassing, de toezegging voor een financiële bijdrage van de betreffende derde landen of gebieden.

In afwijking van de eerste alinea, worden voor samenwerkingsprogramma’s waarbij ultraperifere gebieden en derde landen of gebieden betrokken zijn, de respectieve derde landen of gebieden door de betrokken lidstaten geraadpleegd voordat de samenwerkingsprogramma’s bij de Commissie worden ingediend. In dit geval mag de instemming met de inhoud van de samenwerkingsprogramma's en de eventuele bijdrage van de derde landen of gebieden ook worden vastgelegd in de formeel goedgekeurde notulen van de overlegvergaderingen met de derde landen of gebieden of van de beraadslagingen van de regionale samenwerkingsorganisaties.

10.   De deelnemende lidstaten en, wanneer zij de uitnodiging tot deelname aan het samenwerkingsprogramma hebben geaccepteerd, derde landen of gebieden stellen de samenwerkingsprogramma's op overeenkomstig het door de Commissie vastgestelde model.

11.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen het model bedoeld in lid 10 vast. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 150, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

12.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen een besluit vast waarin alle elementen, met inbegrip van toekomstige wijzigingen, worden goedgekeurd die onder dit artikel vallen, met uitzondering van de elementen waarop lid 2, onder b), punt vii), lid 2, onder c), punt v), lid 2, onder e), lid 4, onder a), punt i), lid 4, onder c), en de leden 5 en 7 van dit artikel van toepassing zijn, welke elementen tot de verantwoordelijkheid van de deelnemende lidstaten behoren.

13.   Van een beslissing tot wijziging van de elementen van het samenwerkingsprogramma die niet onder het in lid 12 bedoelde Commissiebesluit valt, wordt de Commissie binnen één maand na de datum van dat wijzigingsbesluit door de managementautoriteit in kennis gesteld. Het wijzigingsbesluit vermeldt de datum van de inwerkingtreding ervan, die niet vroeger mag zijn dan de datum waarop het wordt vastgesteld.

Artikel 9

Gezamenlijk actieplan

Als een gezamenlijk actieplan als bedoeld in artikel 104, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wordt uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van een EGTS als begunstigde, kunnen personeelsleden van het gezamenlijke secretariaat van het samenwerkingsprogramma en leden van de assemblee van de EGTS lid worden van de stuurgroep als bedoeld in artikel 108, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1303/2013. De leden van de assemblee van de EGTS vormen niet de meerderheid in die stuurgroep.

Artikel 10

Vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling

Programma's voor grensoverschrijdende samenwerking kunnen vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling uit hoofde van artikel 32 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 omvatten, mits de groep voor lokale ontwikkeling is samengesteld uit vertegenwoordigers van ten minste twee landen waarvan er één een lidstaat is.

Artikel 11

Geïntegreerde territoriale investering

Voor samenwerkingsprogramma's is de intermediaire instantie die belast is met het beheer en de uitvoering van een geïntegreerde territoriale investering als bedoeld in artikel 36, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1303/2013, een juridische entiteit die naar het recht van een van de deelnemende landen is opgericht door publieke autoriteiten of instanties uit ten minste twee deelnemende landen, dan wel een EGTS.

Artikel 12

Selectie van concrete acties

1.   Concrete acties in het kader van samenwerkingsprogramma's worden geselecteerd door een toezichtcomité als bedoeld in artikel 47 van Verordening (EU) nr. 1303/2013. Dat toezichtcomité kan voor de selectie van concrete acties een stuurgroep oprichten, die optreedt onder zijn verantwoordelijkheid.

2.   Bij concrete acties die in het kader van grensoverschrijdende en transnationale samenwerking worden geselecteerd, zijn begunstigden uit ten minste twee deelnemende landen betrokken, waarvan er ten minste één uit een lidstaat afkomstig is. Een concrete actie kan in één land worden uitgevoerd, mits er grensoverschrijdende of transnationale effecten en voordelen zijn vastgesteld.

Bij concrete acties betreffende interregionale samenwerking bedoeld in artikel 2, punt 3, onder a) en b), zijn begunstigden uit ten minste drie landen betrokken, waarvan er ten minste twee lidstaten zijn.

De in de eerste alinea beschreven voorwaarden zijn niet van toepassing op concrete acties in het kader van Peace- programma tussen Noord-Ierland en de aangrenzende graafschappen van Ierland ter ondersteuning van vrede en verzoening, bedoeld in artikel 7, lid 2.

3.   In weerwil van lid 2 kan een EGTS of een andere juridische entiteit die naar het recht van een van de deelnemende landen is opgericht, de enige begunstigde zijn van een concrete actie, mits zij is opgericht door publieke autoriteiten of instanties uit ten minste twee deelnemende landen in het geval van grensoverschrijdende en transnationale samenwerking, en uit ten minste drie deelnemende landen in het geval van interregionale samenwerking.

Een juridische entiteit die een financieringsinstrument of, in voorkomend geval, een dakfonds ten uitvoer legt, kan de enige begunstigde van een concrete actie zijn zonder toepassing van de in de eerste alinea vermelde vereisten inzake de samenstelling ervan.

4.   De begunstigden werken samen bij de ontwikkeling en uitvoering van concrete acties. Daarnaast werken zij samen bij de personeelsvoorziening voor of de financiering van concrete acties, dan wel bij beide activiteiten.

Bij concrete acties in het kader van programma's opgezet tussen ultraperifere regio's en derde landen of gebieden, zijn de begunstigden slechts verplicht om op twee van de in de eerste alinea genoemde gebieden samen te werken.

5.   De managementautoriteit verstrekt de eerstverantwoordelijke of enige begunstigde voor elke concrete actie een document waarin de voorwaarden voor steun voor de concrete actie zijn vermeld, met inbegrip van de specifieke vereisten betreffende de producten of diensten die in het kader van de concrete actie moeten worden afgeleverd, het financieringsplan en de uitvoeringstermijn.

Artikel 13

Begunstigden

1.   Als er voor een concrete actie in een samenwerkingsprogramma twee of meer begunstigden zijn, wordt één van hen door de gezamenlijke begunstigden aangewezen als eerstverantwoordelijke begunstigde.

2.   De eerstverantwoordelijke begunstigde:

a)

stelt de regelingen met de andere begunstigden vast in een overeenkomst waarin onder meer bepalingen zijn opgenomen die een goed financieel beheer van de aan de concrete actie toegewezen middelen garanderen, met inbegrip van regelingen voor de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen;

b)

neemt de verantwoordelijkheid op zich om de uitvoering van de gehele concrete actie te garanderen;

c)

garandeert dat de door alle begunstigden gedeclareerde uitgaven zijn gedaan voor de uitvoering van de concrete actie en overeenkomen met de tussen alle begunstigden overeengekomen activiteiten en dat deze zijn gedaan in overeenstemming met het document dat door de managementautoriteit is verstrekt ingevolge artikel 12, lid 5;

d)

hij garandeert dat de door de andere begunstigden gedeclareerde uitgaven door (een) controleur(s) zijn geverifieerd, als deze verificatie niet door de managementautoriteit krachtens artikel 23, lid 3, wordt verricht.

3.   Indien niet anders bepaald in regelingen vastgelegd overeenkomstig lid 2, onder a), ziet de eerstverantwoordelijke begunstigde erop toe dat de andere begunstigden het totale bedrag van de bijdragen van de fondsen zo spoedig mogelijk en integraal ontvangen. Er mogen geen bedragen in mindering worden gebracht of worden ingehouden, noch specifieke heffingen of andere heffingen met gelijke werking worden toegepast waardoor die bedragen voor de andere begunstigden worden verminderd.

4.   Eerstverantwoordelijke begunstigden zijn in een lidstaat gevestigd die deelneemt aan het samenwerkingsprogramma. Lidstaten en derde landen of gebieden die aan een samenwerkingsprogramma deelnemen, kunnen evenwel overeenkomen dat de eerstverantwoordelijke begunstigde in een derde land of gebied gevestigd is dat aan dat samenwerkingsprogramma deelneemt, mits de managementautoriteit zich ervan verzekerd heeft dat de eerstverantwoordelijke begunstigde in staat is om de taken uit te voeren als genoemd in de leden 2 en 3 en dat er aan de vereisten voor beheer, verificatie en audit wordt voldaan.

5.   Enige begunstigden zijn in een lidstaat geregistreerd die deelneemt aan het samenwerkingsprogramma. Zij kunnen evenwel geregistreerd zijn in een lidstaat die niet aan het programma deelneemt, mits aan de voorwaarden van artikel 12, lid 3, wordt voldaan.

HOOFDSTUK IV

Toezicht en evaluatie

Artikel 14

Verslagen over de uitvoering

1.   Uiterlijk op 31 mei 2016 en vervolgens op dezelfde datum van elk volgend jaar tot en met 2023 dient de managementautoriteit bij de Commissie een jaarverslag over de uitvoering in overeenkomstig artikel 50, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1303/2013. Het verslag over de uitvoering dat in 2016 wordt ingediend, betreft de begrotingsjaren 2014 en 2015 alsmede de periode tussen de begindatum voor de subsidiabiliteit van de uitgaven en 31 december 2013.

2.   Voor de in 2017 en 2019 in te dienen verslagen valt de in lid 1 bedoelde tijdslimiet op 30 juni.

3.   In de jaarverslagen over de uitvoering wordt informatie gegeven over:

a)

de uitvoering van het samenwerkingsprogramma overeenkomstig artikel 50, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1303/2013;

b)

waar van toepassing, de voortgang bij de voorbereiding en uitvoering van grote projecten en gezamenlijke actieplannen.

4.   De jaarverslagen over de uitvoering die in 2017 en 2019 worden ingediend, omvatten een uiteenzetting en beoordeling van de informatie die respectievelijk bij artikel 50, leden 4 en 5, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 is voorgeschreven, en de in lid 2 van dit artikel vermelde informatie, alsook de volgende informatie:

a)

de voortgang bij de uitvoering van het evaluatieplan en het vervolg dat aan de bevindingen van evaluaties is gegeven;

b)

de resultaten van de maatregelen op het gebied van voorlichting en publiciteit die in het kader van de communicatiestrategie zijn uitgevoerd;

c)

de betrokkenheid van de partners bij het toezicht op en de uitvoering en evaluatie van het samenwerkingsprogramma.

In de jaarverslagen over de uitvoering die in 2017 en 2019 worden ingediend, kan, afhankelijk van de inhoud en doelstellingen van elk samenwerkingsprogramma, ook informatie worden toegevoegd over de volgende elementen evenals een beoordeling daarover:

a)

de voortgang bij de uitvoering van de geïntegreerde aanpak ten aanzien van territoriale ontwikkeling, met inbegrip van duurzame stadsontwikkeling, en vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling in het kader van het samenwerkingsprogramma;

b)

de voortgang bij de uitvoering van acties ter vergroting van de capaciteit van de autoriteiten en van de begunstigden om het EFRO te beheren en te gebruiken;

(c)

in voorkomend geval, de bijdrage aan macroregionale en zeebekkenstrategieën;

d)

de specifieke maatregelen die zijn genomen ter bevordering van gelijkheid van mannen en vrouwen en ter bevordering van niet-discriminatie, met name de bevordering van de toegankelijkheid voor personen met een handicap, en de regelingen die zijn getroffen om de integratie van het genderperspectief in het samenwerkingsprogramma en de concrete acties te garanderen;

e)

de maatregelen die zijn genomen om duurzame ontwikkeling te bevorderen;

f)

de voortgang bij de uitvoering van maatregelen op het gebied van sociale innovatie;

5.   De jaarverslagen en eindverslagen over de uitvoering worden opgesteld volgens modellen die de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen vaststelt. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 150, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

Artikel 15

Jaarlijkse evaluatie

De jaarlijkse evaluatievergadering wordt georganiseerd overeenkomstig artikel 51 van Verordening (EU) nr. 1303/2013.

Indien geen jaarlijkse evaluatievergadering overeenkomstig artikel 51, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wordt georganiseerd, kan de jaarlijkse evaluatie schriftelijk worden uitgevoerd.

Artikel 16

Indicatoren voor de doelstelling "Europese territoriale samenwerking"

1.   Overeenkomstig artikel 27, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 en artikel 8, lid 2, eerste alinea, onder b), punten ii) en iv), en onder c), punten ii) en iv), van deze verordening wordt, waar dit relevant is, gebruikgemaakt van de gemeenschappelijke outputindicatoren die worden beschreven in de bijlage bij deze verordening, programmaspecifieke resultaatindicatoren en, indien relevant, programmaspecifieke outputindicatoren.

2.   Voor gemeenschappelijke en programmaspecifieke outputindicatoren is de uitgangswaarde nul. Cumulatieve gekwantificeerde streefwaarden voor deze indicatoren worden voor 2023 vastgesteld.

3.   Voor programmaspecifieke resultaatindicatoren die te maken hebben met investeringsprioriteiten, wordt voor de uitgangswaarden van de meest recente beschikbare gegevens gebruik gemaakt en worden streefdoelen voor 2023 vastgesteld. Streefdoelen kunnen in kwantitatieve of kwalitatieve termen worden uitgedrukt.

4.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 29 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde de lijst met gemeenschappelijke outputindicatoren in de bijlage te wijzigen, om, waar dit gerechtvaardigd is, aanpassingen aan te brengen teneinde een effectieve voortgangsbeoordeling van de programma-uitvoering te waarborgen.

Artikel 17

Technische bijstand

Het bedrag aan steun uit het EFRO dat aan technische bijstand wordt toegewezen, is beperkt tot 6 % van het totale bedrag dat aan een samenwerkingsprogramma wordt toegewezen. Voor programma's met een totale toewijzing van minder dan 50 000 000 EUR, is het bedrag van het EFRO dat voor technische bijstand toegewezen kan worden, beperkt tot 7 % van het totale toegewezen bedrag. Die toewijzing mag echter niet minder zijn dan 1 500 000 EUR en niet hoger dan 3 000 000 EUR.

HOOFDSTUK V

Subsidiabiliteit

Artikel 18

Regels betreffende de subsidiabiliteit van de uitgaven

1.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 29 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde specifieke regels vast te leggen betreffende de subsidiabiliteit van de uitgaven voor samenwerkingsprogramma's met betrekking tot personeelskosten, kantoor- en administratieve kosten, reis- en verblijfskosten, kosten voor externe expertise en diensten en kosten voor apparatuur. De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad uiterlijk 22 april 2014 gelijktijdig in kennis van gedelegeerde handelingen die zij overeenkomstig artikel 29 heeft vastgesteld.

2.   Onverminderd de bij of op grond van de artikelen 65 tot en met 71 van Verordening (EU) nr. 1303/2013, Verordening (EU) nr. 1301/2013, deze verordening of de gedelegeerde handeling als bedoeld in lid 1 van dit artikel, vastgestelde subsidiabiliteitsregels, stellen de deelnemende lidstaten in het toezichtcomité aanvullende regels betreffende de subsidiabiliteit van de uitgaven voor het samenwerkingsprogramma in zijn geheel vast.

3.   Voor aangelegenheden die niet vallen onder de subsidiabiliteitsregels die bij of op grond van de artikelen 65 tot en met 71 van Verordening (EU) nr. 1303/2013, Verordening (EU) nr. 1301/2013, in de gedelegeerde handeling als bedoeld in lid 1 van dit artikel of in de regels die gemeenschappelijk door de deelnemende lidstaten overeenkomstig lid 2 van dit artikel zijn vastgesteld, zijn de nationale regels van de lidstaat waarin de uitgaven worden gedaan, van toepassing.

Artikel 19

Personeelskosten

De personeelskosten van een concrete actie kunnen worden berekend als een vast percentage, met een maximum van 20 %, van de directe kosten, met uitzondering van de personeelskosten, van die concrete actie.

Artikel 20

Subsidiabiliteit van concrete acties in samenwerkingsprogramma's afhankelijk van de plaats van uitvoering

1.   Concrete acties in het kader van samenwerkingsprogramma's worden, met inachtneming van de in de leden 2 en 3 bedoelde afwijkingen, gesitueerd in het deel van het programmagebied dat grondgebied van de Unie omvat (het "tot de Unie behorende deel van het programmagebied").

2.   De managementautoriteit kan aanvaarden dat een concrete actie geheel of gedeeltelijk buiten het tot de Unie behorende deel van het programmagebied wordt uitgevoerd, mits aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:

a)

de concrete actie komt ten goede aan het programmagebied;

b)

het totale bedrag dat in het kader van het samenwerkingsprogramma wordt toegewezen aan concrete acties die buiten het tot de Unie behorende deel van het programmagebied gesitueerd zijn, is niet hoger dan 20 % van de steun uit het EFRO op programmaniveau, of 30 % in het geval van samenwerkingsprogramma's waarvoor het tot de Unie behorende deel van het programmagebied bestaat uit ultraperifere gebieden;

c)

de verplichtingen van de management- en auditautoriteiten met betrekking tot beheer, controle en audit betreffende de concrete actie worden door de autoriteiten van het samenwerkingsprogramma vervuld, of zij sluiten overeenkomsten met de autoriteiten in de lidstaat of het derde land of grondgebied waarin de concrete actie wordt uitgevoerd.

3.   Voor concrete acties betreffende technische bijstand of promotieactiviteiten en capaciteitsopbouw mogen uitgaven buiten het tot de Unie behorende deel van het programmagebied worden gedaan, mits aan de voorwaarden in lid 2, onder a) en c), wordt voldaan.

HOOFDSTUK VI

Beheer, controle en aanwijzing

Artikel 21

Aanwijzing van autoriteiten

1.   Voor de toepassing van artikel 123, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wijzen de aan een samenwerkingsprogramma deelnemende lidstaten één enkele managementautoriteit, voor de toepassing van artikel 123, lid 2, van die verordening één enkele certificeringsautoriteit, en voor de toepassing van artikel 123, lid 4, van die verordening één enkele auditautoriteit aan. De managementautoriteit en de auditautoriteit zijn in dezelfde lidstaat gevestigd.

De aan een samenwerkingsprogramma deelnemende lidstaten kunnen één enkele managementautoriteit aanwijzen die eveneens de functies van de certificeringsautoriteit vervult. De aanwijzing gebeurt onverminderd de verdeling van de aansprakelijkheden verband houdende met de toepassing van financiële correcties tussen de lidstaten zoals vastgesteld in het samenwerkingsprogramma.

2.   De certificeringsautoriteit ontvangt de door de Commissie gedane betalingen en doet in de regel betalingen aan de eerstverantwoordelijke begunstigde overeenkomstig artikel 132 van Verordening (EU) nr. 1303/2013.

3.   De in artikel 124 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 beschreven procedure voor de aanwijzing van de managementautoriteit en, in voorkomend geval, de certificeringsautoriteit wordt uitgevoerd door de lidstaat waar de autoriteit is gevestigd.

Artikel 22

Europese groepering voor territoriale samenwerking

De aan een samenwerkingsprogramma deelnemende landen kunnen gebruikmaken van een EGTS met het doel de groepering verantwoordelijk te maken voor het beheer van dat samenwerkingsprogramma of een deel ervan, met name door haar de verantwoordelijkheden van een managementautoriteit toe te kennen.

Artikel 23

Functies van de managementautoriteit

1.   De managementautoriteit van een samenwerkingsprogramma vervult de in artikel 125 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 vastgestelde functies, onverminderd lid 4 van dit artikel.

2.   De managementautoriteit stelt na overleg met de aan een samenwerkingsprogramma deelnemende lidstaten en eventuele derde landen een gezamenlijk secretariaat in.

Het gezamenlijke secretariaat verleent de managementautoriteit en het toezichtcomité bijstand bij de uitvoering van hun respectieve functies. Het gezamenlijke secretariaat verstrekt ook informatie aan potentiële begunstigden over financieringsmogelijkheden in het kader van samenwerkingsprogramma's en verleent de begunstigden bijstand bij de uitvoering van concrete acties.

3.   Als de managementautoriteit een EGTS is, worden verificaties uit hoofde van artikel 125, lid 4, onder a), van Verordening (EU) nr. 1303/2013, ten minste voor die lidstaten en derde landen of gebieden waarvan er leden deelnemen aan de EGTS, door of onder verantwoordelijkheid van de managementautoriteit verricht.

4.   Als de managementautoriteit de verificaties uit hoofde van artikel 125, lid 4, onder a), van Verordening (EU) nr. 1303/2013 niet in het gehele programmagebied verricht, of als de verificaties voor lidstaten en derde landen of gebieden, waarvan er leden deelnemen aan de EGTS niet door of onder verantwoordelijkheid van de managementautoriteit worden verricht overeenkomstig lid 3, wijst elke lidstaat of, wanneer het de uitnodiging om aan het samenwerkingsprogramma deel te nemen, heeft geaccepteerd, elk derde land of gebied de instantie of persoon aan die verantwoordelijk is voor het verrichten van die verificaties ten aanzien van de begunstigden op zijn grondgebied (de "controleur(s)").

De in de eerste alinea bedoelde controleurs kunnen dezelfde instanties zijn die verantwoordelijk zijn voor het verrichten van die verificaties voor de operationele programma's in het kader van de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" of, in het geval van derde landen, voor het verrichten van vergelijkbare verificaties in het kader van externe beleidsinstrumenten van de Unie.

De managementautoriteit vergewist zich ervan dat de uitgaven van elke aan een concrete actie deelnemende begunstigde door een aangewezen controleur zijn geverifieerd.

Elke lidstaat zorgt ervoor dat de uitgaven van een begunstigde kunnen worden geverifieerd binnen een periode van drie maanden na overlegging van de documenten door de betrokken begunstigde.

Elke lidstaat of, wanneer het de uitnodiging om aan het samenwerkingsprogramma deel te nemen, heeft geaccepteerd, elk derde land is verantwoordelijk voor de op zijn grondgebied verrichte verificaties.

5.   Als alleen voor een volledige concrete actie kan worden geverifieerd of de meegefinancierde producten of diensten zijn geleverd, wordt de verificatie verricht door de managementautoriteit of door de controleur van de lidstaat waarin de eerstverantwoordelijke begunstigde gevestigd is.

Artikel 24

Functies van de certificeringsautoriteit

De certificeringsautoriteit van een samenwerkingsprogramma verricht de in artikel 126 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 vastgestelde functies.

Artikel 25

Functies van de auditautoriteit

1.   De lidstaten en derde landen die aan een samenwerkingsprogramma deelnemen, kunnen de auditautoriteit toestaan de in artikel 127 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 omschreven functies op het gehele door een samenwerkingsprogramma bestreken grondgebied rechtstreeks te vervullen. Zij geven aan wanneer de auditautoriteit moet worden vergezeld door een auditor van een lidstaat of een derde land.

2.   Als de auditautoriteit niet over de in lid 1 bedoelde toestemming beschikt, wordt zij bijgestaan door een groep auditors die is samengesteld uit een vertegenwoordiger van elke lidstaat die of elk derde land dat aan het samenwerkingsprogramma deelneemt, en die de in artikel 127 van Verordening (EU) nr.1303/2013 omschreven functies vervult. Elke lidstaat of, wanneer het de uitnodiging om aan het samenwerkingsprogramma deel te nemen, heeft geaccepteerd, elk derde land is verantwoordelijk voor de op zijn grondgebied verrichte audits.

Elke vertegenwoordiger van elke lidstaat die of elk derde land dat aan het samenwerkingsprogramma deelneemt, is verantwoordelijk voor het verstrekken van de feitelijke gegevens met betrekking tot de uitgaven op zijn grondgebied die de auditautoriteit nodig heeft om haar beoordeling te kunnen maken.

De groep auditors wordt uiterlijk drie maanden na het besluit tot goedkeuring van het samenwerkingsprogramma opgericht. Zij stelt haar reglement van orde op en wordt voorgezeten door de auditautoriteit voor het samenwerkingsprogramma.

3.   De auditors zijn functioneel onafhankelijk van de controleurs die verificaties uit hoofde van artikel 23 verrichten.

HOOFDSTUK VII

Deelname van derde landen aan programma’s voor transnationale en interregionale samenwerking

Artikel 26

Uitvoeringsvoorwaarden voor de deelneming van derde landen

De toepasselijke programma-uitvoeringsvoorwaarden met betrekking tot financieel beheer alsook met betrekking tot programmering, toezicht, evaluatie en controle betreffende de deelneming van derde landen, door middel van een bijdrage van middelen uit het IPA II of het ENI aan transnationale en interregionale samenwerkingsprogramma's, worden vastgesteld in het relevante samenwerkingsprogramma alsook, indien nodig, in de financieringsovereenkomst tussen de Commissie, de regeringen van het betrokken derde land en de lidstaat waar de managementautoriteit van het relevante samenwerkingsprogramma gevestigd is. Voorwaarden voor de uitvoering van programma's moeten consistent zijn met de regels van het cohesiebeleid van de Unie.

HOOFDSTUK VIII

Financieel beheer

Artikel 27

Vastleggingen, betalingen en terugvorderingen

1.   De EFRO-steun voor samenwerkingsprogramma's wordt op één enkele rekening zonder nationale subrekeningen betaald.

2.   De managementautoriteit zorgt ervoor dat elk bedrag dat als gevolg van een onregelmatigheid wordt betaald, wordt teruggevorderd van de eerstverantwoordelijke of de enige begunstigde. De begunstigden betalen onverschuldigd betaalde bedragen terug aan de eerstverantwoordelijke begunstigde.

3.   Als de eerstverantwoordelijke begunstigde er niet in slaagt terugbetaling van andere begunstigden te verkrijgen of als de managementautoriteit er niet in slaagt terugbetaling van de eerstverantwoordelijke of de enige begunstigde te verkrijgen, betaalt de lidstaat of het derde land op wiens grondgebied de betrokken begunstigde gevestigd is of, in het geval van een EGTS, geregistreerd is, onverschuldigd aan die begunstigde betaalde bedragen terug aan de managementautoriteit. De managementautoriteit is verantwoordelijk voor de terugbetaling van de desbetreffende bedragen aan de algemene begroting van de Unie overeenkomstig de verdeling van de aansprakelijkheden onder de deelnemende lidstaten, zoals vastgesteld in het samenwerkingsprogramma.

Artikel 28

Gebruik van de euro

In afwijking van artikel 133 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 worden in een andere valuta dan de euro gedane uitgaven door de begunstigden in euro omgerekend aan de hand van de maandelijkse boekhoudkundige wisselkoers voor de euro van de Commissie in de maand waarin die uitgaven:

a)

zijn gedaan;

b)

door de managementautoriteit of door de controleur conform artikel 23 van deze verordening ter verificatie zijn aangeboden; of

c)

zijn gemeld aan de eerstverantwoordelijke begunstigde.

De gekozen methode wordt in het samenwerkingsprogramma gespecificeerd en is op alle begunstigden van toepassing.

De omrekening wordt geverifieerd door de managementautoriteit of door de controleur in de lidstaat of het derde land waarin de begunstigde gevestigd is.

HOOFDSTUK IX

Slotbepalingen

Artikel 29

Uitoefening van de delegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie onder de in dit artikel gestelde voorwaarden toegekend.

2.   De in artikel 16, lid 4, en artikel 18, lid 1, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt de Commissie toegekend met ingang van 21 december 2013 tot 31 december 2020.

3.   De in artikel 16, lid 4, en artikel 18, lid 1, bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken. Een besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, doet zij daarvan gelijktijdige kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 16, lid 4, en artikel 18, lid 1, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 30

Overgangsbepalingen

1.   Deze verordening doet geen afbreuk aan de voortzetting of de wijziging, met inbegrip van de volledige of gedeeltelijke intrekking, van steunverlening die door de Commissie is goedgekeurd op grond van Verordening (EG) nr. 1080/2006 of andere wetgeving die op 31 december 2013 op die steunverlening van toepassing is. Die verordening of die andere toepasselijke wetgeving blijft bijgevolg na 31 december 2013 op die steunverlening of de desbetreffende concrete acties van toepassing tot ze worden afgesloten. Voor de toepassing van dit lid vallen operationele programma's en grote projecten onder de steunverlening.

2.   Steunaanvragen die vóór 1 januari 2014 krachtens Verordening (EG) nr. 1080/2006 zijn gedaan of goedgekeurd, blijven geldig.

Artikel 31

Toetsing

Het Europees Parlement en de Raad bezien deze verordening vóór 31 december 2020 opnieuw, overeenkomstig artikel 178 VWEU.

Artikel 32

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De artikelen 4, 27 en 28 zijn van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

R. ŠADŽIUS


(1)  PB C 191 van 29.6.2012, blz. 49.

(2)  PB C 277 van 13.9.2012, blz. 96.

(3)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van de gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, die onder het gemeenschappelijk strategisch kader vallen, en houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (Zie bladzijde 320 van dit Publicatieblad).

(4)  Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling "Investeren in groei en werkgelegenheid", en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006 (Zie bladzijde 289 van dit Publicatieblad).

(5)  Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) (PB L 154 van 21.6.2003, blz. 1).

(6)  Verordening (EU) nr. 1302/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1082/2006 betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS), wat de verduidelijking, vereenvoudiging en verbetering van de oprichting en werking van dergelijke groeperingen betreft (Zie bladzijde 303 van dit Publicatieblad).

(7)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(8)  Verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1783/1999 (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 1).

(9)  Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (Connecting Europe Facility), tot wijziging van Verordening (EU) nr. 913/2010 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 680/2007 en (EG) nr. 67/2010 (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 129).


BIJLAGE

GEMEENSCHAPPELIJKE OUTPUTINDICATOREN VOOR DE DOELSTELLING "EUROPESE TERRITORIALE SAMENWERKING"

 

EENHEID

AANDUIDING

Productieve investeringen

 

ondernemingen

Aantal ondernemingen dat steun ontvangt

 

ondernemingen

Aantal ondernemingen dat subsidies ontvangt

 

ondernemingen

Aantal ondernemingen dat andere financiële steun dan subsidies ontvangt

 

ondernemingen

Aantal ondernemingen dat niet-financiële steun ontvangt

 

ondernemingen

Aantal nieuwe ondernemingen dat steun ontvangt

 

ondernemingen

Aantal ondernemingen dat deelneemt aan grensoverschrijdende, transnationale of interregionale onderzoeksprojecten

 

universitaire organisaties

Aantal onderzoeksinstellingen dat deelneemt aan grensoverschrijdende, transnationale of interregionale onderzoeksprojecten

 

EUR

Particuliere investeringen voor gelijke delen als overheidssteun voor ondernemingen (subsidies)

 

EUR

Particuliere investeringen voor gelijke delen als overheidssteun voor ondernemingen (anders dan subsidies)

 

voltijdequivalenten

Werkgelegenheidsgroei in gesteunde ondernemingen

Duurzaam toerisme

bezoeken/jaar

Stijging van verwacht aantal bezoeken aan plaatsen van cultureel en natuurlijk erfgoed en attracties die steun ontvangen

ICT-infrastructuur

huishoudens

Extra huishoudens die toegang hebben tot breedband met snelheid van minstens 30 Mbps

Vervoer

Spoorwegen

kilometers

Totale lengte van nieuwe spoorwegverbindingen

 

 

waarvan: TEN-T

 

kilometers

Totale lengte van opnieuw aangelegde of verbeterde spoorwegverbindingen

 

waarvan: TEN-T

Wegen

kilometers

Totale lengte van nieuw aangelegde wegen

 

 

waarvan: TEN-T

kilometers

Totale lengte van opnieuw aangelegde of verbeterde wegen

 

waarvan: TEN-T

Stadsvervoer

kilometers

Totale lengte van nieuwe of verbeterde tram- en metrolijnen

Binnenwateren

kilometers

Totale lengte van nieuwe of verbeterde binnenwateren

Milieu

Vaste afvalstoffen

ton/jaar

Extra capaciteit voor het recycleren van afvalstoffen

Watervoorziening

personen

Extra aantal inwoners dat profiteert van verbeterde watervoorziening

Afvalwaterbehandeling

inwonerequivalent

Extra aantal inwoners dat profiteert van verbeterde afvalwaterbehandeling

Risicopreventie en risicobeheer

personen

Inwoners die profiteren van maatregelen ter bescherming tegen overstromingen

 

personen

Inwoners die profiteren van maatregelen ter bescherming tegen bosbranden

Bodemsanering

hectare

Totale oppervlakte van gesaneerde bodem

Natuur en biodiversiteit

hectare

Oppervlakte van habitats die worden gesteund om een betere beschermingsstatus te verwerven

Onderzoek, innovatie

 

 

 

voltijdequivalenten

Aantal nieuwe onderzoekers in gesteunde entiteiten

 

voltijdequivalenten

Aantal onderzoekers werkzaam in verbeterde onderzoeksinfrastructuurfaciliteiten

 

ondernemingen

Aantal ondernemingen dat samenwerkt met onderzoeksinstellingen

 

EUR

Particuliere investeringen voor gelijke delen als overheidssteun voor innovatie of O&O-projecten

 

ondernemingen

Aantal ondernemingen dat steun ontvangt met het oog op producten die nieuw voor de markt zijn

 

ondernemingen

Aantal ondernemingen dat steun ontvangt met het oog op producten die nieuw voor de onderneming zijn

Energie en klimaatverandering

 

 

Hernieuwbare energie

MW

Extra capaciteit van productie van energie uit hernieuwbare bronnen

Energie-efficiëntie

huishoudens

Aantal huishoudens met verbeterde energieverbruikclassificatie

 

kWh/jaar

Daling van jaarlijks primair energieverbruik van openbare gebouwen

 

verbruikers

Aantal extra energieverbruikers die zijn aangesloten op slimme netten

Reductie van uitstoot van broeikasgassen

ton CO2eq

Geschatte jaarlijkse daling van uitstoot van broeikasgassen

Sociale infrastructuur

Kinderopvang en onderwijs

personen

Capaciteit van gesubsidieerde infrastructuur voor kinderopvang of onderwijs

Gezondheid

personen

Inwoners die gedekt zijn door verbeterde gezondheidsdiensten

Specifieke indicatoren voor stedelijke ontwikkeling

 

personen

Inwoners van gebieden met strategieën voor geïntegreerde stedelijke ontwikkeling

 

vierkante meter

Open ruimte die is gecreëerd of hersteld in stedelijke gebieden

 

vierkante meter

Openbare of bedrijfsgebouwen die zijn gebouwd of gerenoveerd in stedelijke gebieden

 

wooneenheden

Herstelde huisvesting in stedelijke gebieden

Arbeidsmarkt en opleiding (1)

 

personen

Aantal deelnemers aan initiatieven voor grensoverschrijdende mobiliteit

 

personen

Aantal deelnemers aan gezamenlijke lokale werkgelegenheidsinitiatieven en gezamenlijke opleiding

 

personen

Aantal deelnemers aan projecten ter bevordering van gendergelijkheid, gelijke kansen en sociale insluiting over de grenzen heen

 

personen

Aantal deelnemers aan gezamenlijke onderwijs- en opleidingsregelingen ter ondersteuning van werkgelegenheid voor jongeren, onderwijskansen en hoger en beroepsonderwijs over de grenzen heen


(1)  Waar dit relevant is, zal de informatie over de deelnemers worden opgesplitst naar hun arbeidsmarktpositie, waarbij wordt aangegeven of zij "werkend", "werkloos", "langdurig werkloos", "inactief" of "inactief en niet deelnemend aan onderwijs of opleiding" zijn.


Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het Cohesiefonds

Het Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS-verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/281


VERORDENING (EU) Nr. 1300/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 17 december 2013

inzake het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1084/2006 van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 177, tweede alinea,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In de eerste alinea van artikel 174 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is bepaald dat de Unie haar op de versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang gerichte optreden moet ontwikkelen en vervolgen. Het Cohesiefonds dat bij deze verordening wordt opgericht moet derhalve een financiële bijdrage leveren aan projecten op het gebied van het milieu en van trans-Europese netwerken in de sfeer van de vervoersinfrastructuur.

(2)

De gemeenschappelijke bepalingen die gelden voor het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij zijn opgenomen in Verordening (EU) nr.1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (3). In die verordening is een nieuw kader voor de Europese structuur- en investeringsfondsen, met inbegrip van het Cohesiefonds. De taken van het Cohesiefonds moeten derhalve nader worden gepreciseerd ten opzichte van dat kader en ten opzichte van de taak die het Cohesiefonds is toegekend in het VWEU.

(3)

Er dienen specifieke bepalingen te worden vastgesteld met betrekking tot het soort activiteiten dat door het Cohesiefonds kan worden ondersteund teneinde bij te dragen aan de investeringsprioriteiten in het kader van de thematische doelstellingen die zijn vastgelegd in Verordening (EU) nr. 1303/2013.

(4)

De Unie moet via het Cohesiefonds een bijdrage kunnen leveren aan acties die zijn opgezet om de milieudoelstellingen van de Unie overeenkomstig artikel 11 en artikel 191 VWEU, te verwezenlijken, namelijk energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen en, in de vervoersector buiten de trans-Europese netwerken om, spoorwegvervoer, vervoer via de binnenwateren en over zee, intermodale vervoerssystemen en de interoperabiliteit van die systemen, het beheer van het weg-,zee- en luchtverkeer, schoon stadsvervoer en openbaar vervoer.

(5)

Er zij op gewezen dat indien op grond van artikel 192, lid 1, VWEU vastgestelde maatregelen voor de overheid van een lidstaat onevenredig hoge kosten met zich brengen en overeenkomstig artikel 192, lid 5, VWEU financiële steun uit het Cohesiefonds wordt verleend, niettemin het beginsel moet worden toegepast dat de vervuiler betaalt.

(6)

De door het Cohesiefonds ondersteunde projecten op het gebied van trans-Europese vervoersnetwerken (TEN-V) moeten in overeenstemming zijn met de richtsnoeren die zijn vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4). Om ervoor te zorgen dat de desbetreffende inspanningen worden gebundeld, moet prioriteit worden gegeven aan projecten van gemeenschappelijk belang zoals gedefinieerd in die verordening.

(7)

Investeringen gericht op de beperking van broeikasgasemissies van activiteiten die zijn opgenomen in bijlage I van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (5), dienen niet in aanmerking te komen voor steun uit het Cohesiefonds, aangezien zij reeds financieel profiteren van de toepassing van die richtlijn. Deze uitsluiting mag geen beperking inhouden van de mogelijkheid het Cohesiefonds te gebruiken om activiteiten te ondersteunen die niet worden opgesomd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG, ook al worden deze activiteiten door dezelfde economische actoren uitgevoerd, en activiteiten zoals investeringen in energie-efficiëntie bij warmtekrachtkoppeling, warmtedistributienetten, slimme gas- en elektriciteitsdistributie, opslag- en transmissiesystemen en maatregelen ter vermindering van luchtvervuiling, zelfs indien een van de indirecte gevolgen van deze activiteiten zou zijn dat de uitstoot van broeikasgassen afneemt of indien zij staan vermeld in het nationaal plan als bedoeld in Richtlijn 2003/87/EG.

(8)

Het is niet mogelijk dat andere investeringen in huisvesting dan deze ter bevordering van energie-efficiëntie of het gebruik van hernieuwbare energiebronnen, in aanmerking komen voor steun uit het Cohesiefonds, aangezien zulke investeringen buiten de werkingssfeer vallen van de steun uit het Cohesiefonds zoals bepaald in het VWEU.

(9)

Teneinde de ontwikkeling van de vervoersinfrastructuur in de gehele Unie te versnellen, moeten vervoersinfrastructuurprojecten met Europese meerwaarde, zoals voorzien in Verordening (EU) nr 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad (6) door het Cohesiefonds worden gesteund voor een totaal bedrag van 10 000 000 000 EUR. De steun uit het Cohesiefonds aan die projecten dient met naleving van de krachtens artikel 92, lid 6, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 vastgelegde regels te worden toegewezen. In overeenstemming met Verordening (EU) nr. 1316/2013 dient de steun uitsluitend te worden verleend aan lidstaten die voor financiering uit het Cohesiefonds in aanmerking komen, met de medefinancieringspercentages die op dat Fonds van toepassing zijn.

(10)

Het is belangrijk om te waarborgen dat bij de bevordering van investeringen in risicobeheer rekening wordt gehouden met specifieke risico's op regionaal, grensoverschrijdend en transnationaal niveau.

(11)

Er moet worden gezorgd voor complementariteit en synergieën tussen maatregelen die steun ontvangen uit het Cohesiefonds, het EFRO, de doelstelling "Europese territoriale samenwerking", en de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (Connecting Europe Facility), teneinde overlapping van inspanningen te voorkomen en te waarborgen dat de verschillende infrastructuurtypen overal in de Unie optimaal op elkaar aansluiten op lokaal, regionaal en nationaal niveau.

(12)

Om tegemoet te komen aan de specifieke behoeften van het Cohesiefonds, en in overeenstemming met de strategie van de Unie voor een slimme, duurzame en inclusieve groei, is het nodig binnen elke thematische doelstelling die is bepaald in Verordening (EU) nr. 1303/2013. de specifieke acties in het kader van het Cohesiefonds als "investeringsprioriteiten" vast te leggen. In deze investeringsprioriteiten moeten gedetailleerde elkaar niet wederzijds uitsluitende doelstellingen worden geformuleerd waaraan het Cohesiefonds moet bijdragen. Zulke investeringsprioriteiten moeten de basis vormen voor de bepaling van specifieke doelstellingen binnen operationele programma's waarin rekening wordt gehouden met de behoeften en kenmerken van het programmagebied. Om de flexibiliteit te verhogen en de administratieve lasten te verminderen door gezamenlijke uitvoering, moeten de investeringsprioriteiten van het EFRO en van het Cohesiefonds voor de verschillende thematische doelstellingen aan elkaar worden aangepast.

(13)

Er moet in een bijlage bij deze verordening een aantal gemeenschappelijke outputindicatoren ter beoordeling van de gezamenlijke vooruitgang op Unieniveau bij de uitvoering van de operationele programma's worden vastgelegd. Deze indicatoren moeten aansluiten op de investeringsprioriteit en het ondersteunde type maatregel overeenkomstig deze verordening en de relevante bepalingen van Verordening (EU) nr. 1303/2013. Deze gemeenschappelijke outputindicatoren moeten worden aangevuld met programmaspecifieke resultaatindicatoren en, waar van toepassing, met programmaspecifieke outputindicatoren.

(14)

Teneinde deze verordening aan te vullen met een aantal niet-essentiële elementen, moet de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 VWEU, aan de Commissie worden overgedragen met betrekking tot de wijziging van de lijst van gemeenschappelijke outputindicatoren die zijn vastgelegd in bijlage I bij deze verordening. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, ook op deskundigenniveau. Bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde handelingen dient de Commissie ervoor te zorgen, dat de desbetreffende documenten tijdig en op passende wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(15)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk de versterking van de economische, sociale en territoriale cohesie van de Unie om aldus duurzame ontwikkeling te bevorderen, onvoldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang van de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de diverse regio's, de achterstand van de minst begunstigde regio's en de beperktheid van de financiële middelen van de lidstaten en de regio's, beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie maatregelen vaststellen overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vastgelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel vastgelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(16)

Aangezien deze verordening Verordening (EG) nr. 1084/2006 van de Raad (7) vervangt, moet die verordening derhalve worden ingetrokken. Deze verordening mag echter geen afbreuk doen aan de voortzetting of de wijziging van steun die door de Commissie is goedgekeurd op grond van Verordening (EG) nr. 1084/2006 of andere wetgeving die op 31 december 2013 op die steun van toepassing is. Bijgevolg moet die verordening of die andere toepasselijke wetgeving na 31 december 2013 van toepassing blijven op die steun of de betrokken concrete acties totdat deze worden afgesloten. Steunaanvragen die zijn ingediend of goedgekeurd in het kader van Verordening (EG) nr. 1084/2006 moeten geldig blijven.

(17)

Om een onmiddellijke toepassing van de beoogde maatregelen mogelijk te maken, dient deze verordening in werking te treden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Oprichting van het Cohesiefonds en onderwerp

1.   Hierbij wordt een Cohesiefonds opgericht dat ten doel heeft een bijdrage te leveren aan de versterking van de economische, sociale en territoriale cohesie van de Unie om aldus de duurzame ontwikkeling te bevorderen.

2.   Bij deze verordening worden de taken van het Cohesiefonds en het toepassingsgebied van de steunverlening uit het fonds met betrekking tot de in artikel 89 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 vermelde doelstelling "Investeren in groei en werkgelegenheid" vastgesteld.

Artikel 2

Toepassingsgebied van de steunverlening uit het Cohesiefonds

1.   Het Cohesiefonds ondersteunt, met inachtneming van een passend evenwicht en rekening houdende met de specifieke behoeften aan investeringen en infrastructuur van iedere lidstaat:

a)

investeringen in het milieu, met inbegrip van gebieden die verband houden met duurzame ontwikkeling en energie waaraan milieuvoordelen zijn verbonden;

b)

TEN-V, overeenkomstig de bij Verordening (EU) nr. 1315/2013 goedgekeurde richtsnoeren;

c)

technische bijstand.

2.   Het Cohesiefonds ondersteunt niet:

a)

de ontmanteling of de bouw van kerncentrales;

b)

investeringen voor de verwezenlijking van de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen van activiteiten opgesomd in bijlage I van Richtlijn 2003/87/EG;

c)

investeringen in huisvesting, tenzij zij verband houden met het bevorderen van energie-efficiëntie of het gebruik van hernieuwbare energiebronnen;

d)

de productie, verwerking en afzet van tabak en tabaksproducten;

e)

ondernemingen in moeilijkheden zoals gedefinieerd in het kader van de voorschriften inzake staatssteun van de Unie;

f)

investeringen in luchthaveninfrastructuur tenzij gerelateerd aan milieubescherming dan wel gepaard gaand met investeringen die nodig zijn om de schadelijke gevolgen voor het milieu te verzachten of te beperken.

Artikel 3

Steun uit het Cohesiefonds voor vervoersinfrastructuurprojecten in het kader van de Connecting Europe Facility

Het Cohesiefonds biedt steun aan vervoersinfrastructuurprojecten van Europese toegevoegde waarde als bepaald in Verordening (EU) nr. 1316/2013 voor een bedrag van 10 000 000 000 EUR overeenkomstig artikel 92, lid 6, van Verordening (EU) nr. 1303/2013.

Artikel 4

Investeringsprioriteiten

Het Cohesiefonds ondersteunt de volgende investeringsprioriteiten in het kader van de in artikel 9, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 omschreven thematische doelstellingen, overeenkomstig de ontwikkelingsbehoeften en de groeimogelijkheden bedoeld in artikel 15, lid 1, onder a), punt i) van die verordening en als beschreven in de partnerschapsovereenkomst.

a)

steun voor de overgang naar een koolstofarme economie in alle bedrijfstakken door:

i)

het bevorderen van de productie en de distributie van energie uit hernieuwbare bronnen;

ii)

het bevorderen van energie-efficiëntie en het gebruik van hernieuwbare energie in bedrijven;

iii)

het ondersteunen van energie-efficiëntie, slim energiebeheer en het gebruik van hernieuwbare energie in openbare infrastructuur, onder meer in openbare gebouwen en in de huisvestingssector;

iv)

het ontwikkelen en gebruiken van slimme systemen voor distributie die functioneren met een laag en gemiddeld spanningsniveau;

v)

het bevorderen van koolstofarme strategieën voor alle soorten gebieden, in het bijzonder stedelijke gebieden, met inbegrip van het bevorderen van duurzame multimodale stedelijke mobiliteit en aanpassingsmaatregelen die van belang zijn voor de verzachting van de uitstootimpact;

vi)

het bevorderen van het gebruik van hoogefficiënte warmtekrachtkoppeling gebaseerd op de vraag naar nuttige warmte;

b)

bevordering van de aanpassing aan de klimaatverandering, risicopreventie en risicobeheer door:

i)

het ondersteunen van investeringen voor de aanpassing aan de klimaatverandering, met inbegrip van op eco-systemen gebaseerde benaderingen;

ii)

het bevorderen van investeringen waarmee specifieke risico’s het hoofd kan worden geboden, het waarborgen van de capaciteit tot herstel na rampen en het ontwikkelen van systemen voor rampenbeheersing;

c)

behoud en bescherming van het milieu en bevordering van efficiënte omgang met hulpbronnen door:

i)

het investeren in de afvalsector om te voldoen aan de vereisten van het milieuacquis van de Unie, en het aanpakken van de door de lidstaten geïdentificeerde behoeften aan investeringen die verder gaan dan die vereisten;

ii)

het investeren in de watersector om te voldoen aan de vereisten van het milieuacquis van de Unie, en het aanpakken van de door de lidstaten geïdentificeerde behoeften aan investeringen die verder gaan dan die vereisten;

iii)

het beschermen en herstellen van de biodiversiteit en de bodem en het bevorderen van ecosysteemdiensten, onder meer door Natura 2000 en groene infrastructuur;

iv)

het nemen van maatregelen tot verbetering van het stadsmilieu, opwaardering van steden, sanering en ontsmetting van oude bedrijfsterreinen (met inbegrip van herbestemmingsgebieden), vermindering van de luchtverontreiniging en bevordering van lawaaibeperkende maatregelen;

d)

bevordering van duurzaam vervoer en opheffing van knelpunten in centrale netwerkinfrastructuren door:

i)

het ondersteunen van een multimodale interne Europese vervoersruimte door middel van investeringen in het TEN-V;

ii)

het ontwikkelen en verbeteren van milieuvriendelijke (waaronder lawaaiarme) en koolstofarme vervoerssystemen, met inbegrip van vervoer over binnenwateren en over zee, havens, multimodale verbindingspunten en luchthaveninfrastructuur, om duurzame regionale en lokale mobiliteit te bevorderen;

iii)

het ontwikkelen en herstellen van fijnmazige, kwalitatief hoogwaardige en interoperabele spoorwegsystemen, en het bevorderen van lawaaiverminderende maatregelen;

e)

verbetering van de institutionele capaciteit van overheidsinstanties en belanghebbenden en een efficiënt openbaar bestuur door maatregelen ter versterking van de institutionele capaciteit en het verhogen van de doeltreffendheid van het openbaar bestuur en de openbare diensten in verband met de uitvoering van het Cohesiefonds.

Artikel 5

Indicatoren

1.   De in bijlage I bij deze verordening beschreven gemeenschappelijke outputindicatoren, programmaspecifieke resultaatindicatoren en indien van toepassing, programmaspecifieke outputindicatoren worden gebruikt overeenkomstig artikel 27, lid 4, en artikel 96, lid 2, onder b), punten ii) en iv), en onder c), punten ii) en iv), van Verordening (EU) nr. 1303/2013.

2.   Voor de gemeenschappelijke en programmaspecifieke outputindicatoren bedragen de uitgangswaarden nul. Cumulatieve gekwantificeerde streefwaarden voor deze indicatoren worden voor 2023 vastgelegd.

3.   Voor de programmaspecifieke resultaatindicatoren, die betrekking hebben op investeringsprioriteiten, wordt voor de uitgangswaarden van de meest recente beschikbare gegevens gebruikgemaakt en worden streefdoelen voor 2023 vastgelegd. Streefdoelen kunnen in kwantitatieve of kwalitatieve termen worden uitgedrukt.

4.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 7 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de lijst van gemeenschappelijke outputindicatoren in bijlage I te wijzigen, teneinde, indien gerechtvaardigd, aanpassingen te verrichten om een doeltreffende beoordeling van de vooruitgang bij de uitvoering van het operationele programma te waarborgen.

Artikel 6

Overgangsbepalingen

1.   Deze verordening doet geen afbreuk aan de voortzetting of de wijziging, met inbegrip van de volledige of gedeeltelijke intrekking, van steunverlening die door de Commissie is goedgekeurd op grond van Verordening (EG) nr. 1084/2006 of andere wetgeving die op 31 december 2013 op die steunverlening van toepassing is. Die verordening of de andere toepasselijke wetgeving blijft bijgevolg na 31 december 2013 op die steunverlening of de betrokken concrete acties van toepassing tot ze worden afgesloten. Voor de toepassing van dit lid geldt de steunverlening voor operationele programma's en grote projecten.

2.   Aanvragen voor bijstand die zijn ingediend of goedgekeurd in het kader van Verordening (EG) nr. 1084/2006 blijven geldig.

Artikel 7

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 5, lid 4, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie met ingang van 21 december 2013 tot en met 31 december 2020.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 5, lid 4, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Een besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 5, lid 4, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 8

Intrekking

Onverminderd artikel 6 van deze verordening, wordt Verordening (EG) nr. 1084/2006 ingetrokken met ingang van 1 januari 2014.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar deze verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 9

Herziening

Het Europees Parlement en de Raad bezien deze verordening uiterlijk 31 december 2020 opnieuw, overeenkomstig artikel 177 VWEU.

Artikel 10

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

R. ŠADŽIUS


(1)  PB C 191 van 29.6.2012, blz. 38.

(2)  PB C 225 van 27.7.2012, blz. 143.

(3)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van de gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (Zie bladzijde 320 van dit Publicatieblad).

(4)  Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende richtsnoeren van de Unie voor de ontwikkeling van het trans-Europees vervoersnetwerk en tot intrekking van Besluit nr. 661/2010/EU (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 1).

(5)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).

(6)  Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (Connecting Europe Facility), tot wijziging van Verordening (EU) nr. 913/2010 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 680/2007 en (EG) nr. 67/2010 (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 129).

(7)  Verordening (EG) nr. 1084/2006 van de Raad van 11 juli 2006 tot oprichting van het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1164/94 (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 79).


BIJLAGE I

GEMEENSCHAPPELIJKE OUTPUTINDICATOREN VOOR HET COHESIEFONDS

 

EENHEID

AANDUIDING

Milieu

Vaste afvalstoffen

ton/jaar

Bijkomende capaciteit voor het recyclen van afvalstoffen

Watervoorziening

personen

Bijkomend aantal inwoners dat profiteert van verbeterde watervoorziening

Afvalwaterbehandeling

inwonerequivalent

Bijkomend aantal inwoners dat profiteert van verbeterde afvalwaterbehandeling

Risicopreventie en risicobeheer

personen

Inwoners die profiteren van maatregelen ter bescherming tegen overstromingen

personen

Inwoners die profiteren van maatregelen ter bescherming tegen bosbranden

Bodemsanering

hectare

Totale oppervlakte van gesaneerde bodem

Natuur en biodiversiteit

hectare

Oppervlakte van habitats die worden gesteund om een betere beschermingsstatus te verwerven

Energie en klimaatverandering

Hernieuwbare energie

MW

Bijkomende capaciteit van productie van energie uit hernieuwbare bronnen

Energie-efficiëntie

huishoudens

Aantal huishoudens met verbeterde energieverbruikclassificatie

kWh/jaar

Daling van jaarlijks primair energieverbruik van openbare gebouwen

verbruikers

Aantal bijkomende energieverbruikers die zijn aangesloten op slimme netten

Reductie van uitstoot van broeikasgassen

ton CO2eq

Geschatte jaarlijkse daling van uitstoot van broeikasgassen

Vervoer

Spoorwegen

kilometers

Totale lengte van nieuwe spoorwegverbindingen

 

kilometers

Totale lengte van opnieuw aangelegde of verbeterde spoorwegverbindingen

Wegen

kilometers

Totale lengte van nieuw aangelegde wegen

kilometers

Totale lengte van opnieuw aangelegde of verbeterde wegen

Stadsvervoer

kilometers

Totale lengte van nieuwe of verbeterde tram- en metrolijnen

Binnenwateren

kilometers

Totale lengte van nieuwe of verbeterde binnenwateren


BIJLAGE II

CONCORDANTIETABEL

Verordening (EG) nr 1084/2006

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 5 bis

Artikel 7

Artikel 6

Artikel 8

Artikel 7

Artikel 9

Artikel 8

Artikel 10


Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het Cohesiefonds

Het Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/289


VERORDENING (EU) Nr. 1301/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 17 december 2013

betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling "Investeren in groei en werkgelegenheid", en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 178 en 349,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 176 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bepaalt dat het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) is bedoeld om een bijdrage te leveren aan het ongedaan maken van de belangrijkste regionale onevenwichtigheden in de Unie. Uit hoofde van dat artikel en de tweede en derde alinea van artikel 174 VWEU, moet het EFRO een bijdrage leveren om de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio's en de achterstand van de minst begunstigde regio's te verkleinen, waarbij bijzondere aandacht moet worden besteed aan regio's die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, zoals de meest noordelijke regio's met een zeer geringe bevolkingsdichtheid, alsmede insulaire, grensoverschrijdende en berggebieden.

(2)

De gemeenschappelijke bepalingen voor het EFRO, het Europees Sociaal Fonds (ESF), het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij zijn vastgelegd in Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (3).

(3)

Er dienen specifieke bepalingen te worden vastgesteld met betrekking tot het soort activiteiten dat door het EFRO kan worden ondersteund teneinde bij te dragen aan de investeringsprioriteiten binnen de thematische doelstellingen die zijn bepaald in Verordening (EU) nr. 1303/2013. Tegelijkertijd moet worden omschreven en verduidelijkt welke activiteiten buiten het bestek van het EFRO vallen, met inbegrip van investeringen voor het bereiken van de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen bij activiteiten opgesomd in bijlage I van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (4). Teneinde buitensporige financiering te voorkomen, mogen deze investeringen niet in aanmerking komen voor steun uit het EFRO, omdat ze in financieel opzicht al profiteren van de toepassing van Richtlijn 2003/87/EG. Deze uitsluiting mag geen beperking zijn van de mogelijkheid om het EFRO te gebruiken voor het ondersteunen van activiteiten die niet zijn opgesomd in bijlage I van Richtlijn 2003/87/EG, zelfs wanneer die activiteiten worden uitgevoerd door dezelfde marktdeelnemers, en activiteiten omvatten zoals investeringen in energie-efficiëntie in warmtedistributienetten, slimme energiedistributie-, opslag- en transmissiesystemen, en maatregelen gericht op de vermindering van luchtvervuiling, zelfs wanneer een van de indirecte gevolgen van zulke activiteiten de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen is of wanneer ze zijn opgenomen in het nationaal plan genoemd in Richtlijn 2003/87/EG.

(4)

Er moet nader worden bepaald welke aanvullende activiteiten door het EFRO kunnen worden gesteund in het kader van de doelstelling Europese territoriale samenwerking.

(5)

Het EFRO moet bijdragen aan de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei en aldus verzekeren dat de steunverlening uit het EFRO zich sterker richt op de prioriteiten van de Unie. Afhankelijk van de categorie van regio's die steun ontvangen, zou de steunverlening uit het EFRO in het kader van de doelstelling "Investeren in groei en werkgelegenheid" zich moeten richten op onderzoek en innovatie, informatie- en communicatietechnologieën (ICT), het midden- en kleinbedrijf (mkb) en het bevorderen van een koolstofarme economie. Deze thematische concentratie van de steun moet op nationaal niveau worden verwezenlijkt en tegelijkertijd flexibiliteit toelaten op het niveau van de operationele programma's en tussen de verschillende categorieën regio's. De thematische concentratie moet in voorkomend geval worden aangepast om rekening te houden met uit het Cohesiefonds toegewezen middelen ter ondersteuning van de investeringsprioriteiten die verband houden met de overgang naar een koolstofarme economie en bedoeld in Verordening (EU) nr. 1300/2013 van het Europees Parlement en de Raad (5). Voor de mate waarin de steun thematisch geconcentreerd wordt, moet rekening worden gehouden met het ontwikkelingsniveau van de regio, de bijdrage van middelen uit het Cohesiefonds in voorkomend geval, en de specifieke behoeften van regio's waar het als subsidiabiliteitscriterium gebruikte bbp per hoofd van de bevolking in de programmeringsperiode 2007-2013 minder dan 75 % bedroeg van het gemiddelde bbp van de EU-25 tijdens de referentieperiode, regio's die in de programmeringsperiode 2007-2013 de uitfaseerstatus hebben gekregen en bepaalde regio's van NUTS-niveau 2 die geheel uit insulaire lidstaten of eilanden bestaan.

(6)

Het moet mogelijk zijn dat steun uit het EFRO in het kader van de investeringsprioriteit "door de gemeenschap aangestuurde ontwikkeling" bijdraagt aan alle in deze verordening bedoelde thematische doelstellingen.

(7)

Om tegemoet te komen aan de specifieke behoeften van het EFRO, en in overeenstemming met de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei, is het nodig de in het kader van het EFRO specifieke maatregelen als "investeringsprioriteiten" vast te leggen binnen elke thematische doelstelling bepaald in Verordening (EU) nr. 1303/2013. Deze investeringsprioriteiten dienen gedetailleerde, elkaar niet wederzijds uitsluitende doelstellingen te formuleren waartoe het EFRO moet bijdragen. Zulke investeringsprioriteiten moeten de basis vormen voor de definitie van specifieke doelstellingen binnen programma's die rekening houden met de behoeften en kenmerken van het programmagebied.

(8)

Het is noodzakelijk om de innovatie en de ontwikkeling van het mkb te bevorderen, in opkomende domeinen die verband houden met Europese en regionale uitdagingen, zoals creatieve en culturele sectoren en innovatieve diensten, die nieuwe maatschappelijke behoeften weerspiegelen, of met producten en diensten die verband houden met een vergrijzende bevolking, zorg en gezondheid, milieu-innovatie, de koolstofarme economie en het efficiënte gebruik van hulpbronnen.

(9)

Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1303/2013 zal, teneinde de toegevoegde waarde van gedeeltelijk of geheel via de begroting van de Europese Unie gefinancierde investeringen op het gebied van onderzoek en innovatie te optimaliseren, er naar synergie gestreefd worden tussen de werking van het EFRO en Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie - met inachtneming van de ieders onderscheiden doelstellingen.

(10)

Het is van belang ervoor te zorgen dat bij het bevorderen van investeringen in risicobeheer rekening wordt gehouden met specifieke risico's op regionaal, grensoverschrijdend en transnationaal niveau.

(11)

Om hun bijdrage aan de doelstelling van steun voor werkgelegenheidsvriendelijke groei zo groot mogelijk te maken, moeten activiteiten ter ondersteuning van duurzaam toerisme, cultuur en natuurlijk erfgoed deel uitmaken van een territoriale strategie voor specifieke gebieden, met inbegrip van de omschakeling van industriegebieden met afnemende economische activiteit. Steun voor dergelijke activiteiten moet tevens een bijdrage leveren aan de versterking van innovatie en het gebruik van ICT, aan het mkb, het milieu en het efficiënte gebruik van hulpbronnen of de bevordering van sociale inclusie.

(12)

Teneinde duurzame regionale of lokale mobiliteit te bevorderen of luchtvervuiling en geluidshinder te verminderen, moeten gezonde, duurzame en veilige vervoerswijzen worden gestimuleerd. Investeringen in de luchthaveninfrastructuur die door het EFRO worden ondersteund, moeten ecologisch duurzaam luchtvervoer bevorderen, onder andere bij de uitbreiding van de regionale mobiliteit door het aansluiten van secundaire en tertiaire knooppunten op de trans-Europese vervoersnetwerken (TEN-V), ook via multimodale knooppunten.

(13)

Teneinde het behalen van de energie- en klimaatdoelstellingen die door de Unie als onderdeel van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei zijn vastgesteld te bevorderen, moet het EFRO investeringen ondersteunen om energie-efficiëntie en voorzieningszekerheid in de lidstaten te stimuleren via onder andere de ontwikkeling van slimme energiedistributie-, opslag- en transmissiesystemen, en ook door de integratie van gedistribueerde winning uit hernieuwbare bronnen. Lidstaten moeten in energie-infrastructuur kunnen investeren die afgestemd is op hun gekozen energiemix, om te voldoen aan hun eisen op het gebied van voorzieningszekerheid op een wijze die overeenstemt met hun doelstellingen in het kader van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei.

(14)

Onder mkb-bedrijven, waaronder eventueel ondernemingen in de sociale economie, moet worden verstaan, overeenkomstig de definitie vastgelegd in Verordening (EU) nr. 1303/2013, kleine, middelgrote of micro-ondernemingen in de zin van Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie (6).

(15)

Teneinde sociale inclusie te bevorderen en armoede te bestrijden, met name in gemarginaliseerde gemeenschappen, moet de toegang tot sociale, culturele en recreationele diensten worden verbeterd, door te voorzien in kleinschalige infrastructuur, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke behoeften van personen met een handicap en ouderen.

(16)

Gemeenschapsgerichte diensten moeten alle vormen van diensten aan huis, op gezinnen gerichte diensten, woon- en andere gemeenschapsdiensten omvatten die een ondersteuning vormen van het recht van alle mensen om deel uit te maken van de gemeenschap, waar keuzegelijkheid geldt, en die als doel hebben om isolatie of afzondering van de gemeenschap te voorkomen.

(17)

Teneinde de flexibiliteit te verhogen en de administratieve lasten te verminderen door gezamenlijke uitvoering, moeten de investeringsprioriteiten van het EFRO en het Cohesiefonds voor de verschillende thematische doelstellingen op elkaar worden afgestemd.

(18)

In een bijlage van deze verordening moeten een aantal gemeenschappelijke outputindicatoren worden vastgelegd ter beoordeling van de gezamenlijke vooruitgang op Unieniveau bij de uitvoering van de programma's. Deze indicatoren moeten overeenkomen met de investeringsprioriteit en het soort actie dat wordt gesteund in overeenstemming met deze verordening en de relevante bepalingen van Verordening (EU) nr. 1303/2013. Deze gemeenschappelijke outputindicatoren moeten worden aangevuld met programmaspecifieke resultaatindicatoren, en indien van toepassing met programmaspecifieke outputindicatoren.

(19)

In het kader van de duurzame stedelijke ontwikkeling wordt het noodzakelijk geacht steun te verlenen aan geïntegreerde maatregelen om de economische, ecologische, klimatologische, demografische en sociale uitdagingen aan te pakken waarmee stedelijke gebieden, inclusief functionele stedelijke gebieden, worden geconfronteerd en moet er ook rekening gehouden worden met de noodzaak onderlinge banden tussen stedelijke en plattelandsgebieden te stimuleren. De beginselen voor de selectie van stedelijke gebieden waarin geïntegreerde maatregelen voor duurzame stedelijke ontwikkeling moeten worden uitgevoerd, en de indicatieve bedragen voor dergelijke maatregelen, moeten worden vastgesteld in de partnerschapsovereenkomst, met een minimum van 5 % van de EFRO-middelen die op nationaal niveau voor dat doeleinde zijn toegekend. Over de omvang van enige overdracht van taken naar stedelijke autoriteiten moet worden beslist door de beheersautoriteit, in overleg met de stedelijke autoriteit.

(20)

Teneinde nieuwe oplossingen vast te stellen of te beproeven voor het aanpakken van uitdagingen die verband houden met duurzame stedelijke ontwikkeling en die van belang zijn op Unieniveau, moet het EFRO innovatieve acties op het gebied van duurzame stedelijke ontwikkeling ondersteunen.

(21)

Teneinde capaciteitsopbouw, de vorming van netwerken en de uitwisseling van ervaringen te versterken tussen programma's en instanties die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van duurzame stedelijke ontwikkelingsstrategieën en innovatieve acties op het gebied van duurzame stedelijke ontwikkeling en bestaande programma's en instantie aan te vullen, moet er op Unieniveau een netwerk voor stedelijke ontwikkeling worden opgezet.

(22)

Het EFRO moet de problemen aanpakken van de toegankelijkheid van en de afstand tot de grote markten, in gebieden met een extreem lage bevolkingsdichtheid zoals bedoeld in Protocol nr. 6 betreffende bijzondere bepalingen voor doelstelling 6 in het kader van de structuurfondsen in Finland en Zweden, bij de Toetredingsakte van 1994. Het EFRO moet tevens de specifieke problemen aanpakken waarmee bepaalde eilanden, grensregio's, berggebieden en dunbevolkte gebieden die door hun geografische ligging in hun ontwikkeling worden geremd, te kampen hebben, teneinde hun duurzame ontwikkeling te ondersteunen.

(23)

Specifieke aandacht dient te gaan naar de ultraperifere regio's, namelijk door maatregelen te nemen als bedoeld in artikel 349 VWEU die, bij wijze van uitzondering, de werkingssfeer van steun uit het EFRO verruimen tot de financiering van steun voor de bedrijfsvoering ter compensatie van de extra kosten die voortvloeien uit de specifieke economische en sociale situatie van die regio's, die wordt verergerd door belemmeringen die het gevolg zijn van de in artikel 349 VWEU vermelde factoren, namelijk verafgelegen en/of insulaire ligging, gering oppervlak, problematische topografie, ongunstig klimaat, en economische afhankelijkheid van een beperkt aantal producten, factoren die in combinatie met elkaar en door hun blijvende karakter de ontwikkeling van deze regio's bemoeilijken. Steun voor de bedrijfsvoering die door de lidstaten in deze context wordt verleend, is uitgezonderd van de kennisgevingsplicht die is vastgesteld in artikel 108, lid 3 VWEU, indien ten tijde van de verstrekking ervan is voldaan aan de voorwaarden die zijn vastgesteld door een verordening waarin wordt gesteld dat bepaalde categorieën steun verenigbaar zijn met de interne markt bij toepassing van de artikelen 107 en 108 VWEU en die aangenomen is krachtens Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad (7).

(24)

In lijn met punt 51 van de conclusies van de Europese Raad van 7 en 8 februari 2013, en rekening houdend met de speciale doelstellingen vastgelegd in het VWEU met betrekking tot de ultraperifere gebieden bedoeld in artikel 349 VWEU, werd de status van Mayotte gewijzigd als gevolg van Besluit 2012/419/EU van de Europese Raad (8) waardoor Mayotte vanaf 1 januari 2014 een nieuwe ultraperifere regio wordt. Teneinde een gerichte en snelle infrastructurele ontwikkeling van Mayotte mogelijk te maken en te stimuleren, moet het mogelijk zijn bij wijze van uitzondering dat ten minste 50 % van het EFRO-deel van Mayotte's totaalbedrag wordt toegewezen aan vijf van de thematische doelstellingen vastgelegd in Verordening (EU) nr. 1303/2013.

(25)

Teneinde deze verordening aan te vullen met een aantal niet-essentiële elementen, moet de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 VWEU, aan de Commissie worden overgedragen met betrekking tot gedetailleerde regels inzake de criteria voor de selectie en het beheer van innovatieve acties. Zulke bevoegdheid moet voorts overgedragen worden aan de Commissie om bijlage I bij deze verordening te wijzigen, als dat gerechtvaardigd is teneinde een effectieve voortgangsbeoordeling van de uitvoering van de operationele programma's te waarborgen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, ook op deskundigenniveau. Bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde handelingen dient de Commissie ervoor te zorgen, dat de desbetreffende documenten tijdig en op passende wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(26)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk de versterking van economische, sociale en territoriale cohesie door het ongedaan maken van de belangrijkste regionale onevenwichtigheden in de Unie, onvoldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang van de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio's, de achterstand van de minst begunstigde regio's en de beperkte financiële middelen van de lidstaten en regio's, beter door de Unie kan worden bereikt, kan de Unie maatregelen nemen overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel als neergelegd in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(27)

Deze verordening vervangt Verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad (9). Verordening (EG) nr. 1080/2006 moet derhalve omwille van de duidelijkheid worden ingetrokken. Niettemin mag deze verordening geen afbreuk doen aan de voortzetting of de wijziging van steunverlening die door de Commissie is goedgekeurd op grond van Verordening (EG) nr. 1080/2006 of van andere wetgeving die op 31 december 2013 van toepassing is op die steun. Bijgevolg moet die verordening of die andere toepasselijke wetgeving na 31 december 2013 van toepassing blijven op die steunverlening of op de betrokken concrete acties tot de afsluiting daarvan. Steunaanvragen die ingediend of goedgekeurd zijn uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1080/2006 moeten geldig blijven.

(28)

Om een onmiddellijke toepassing van de beoogde maatregelen mogelijk te maken, dient deze verordening in werking te treden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

Gemeenschappelijke bepalingen

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze verordening worden de taken van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), het toepassingsgebied van de steunverlening uit het EFRO met betrekking tot de doelstelling "Investeren in groei en werkgelegenheid" en de doelstelling "Europese territoriale samenwerking", en specifieke bepalingen met betrekking tot de steunverlening uit het EFRO voor de doelstelling "Investeren in groei en werkgelegenheid" vastgesteld.

Artikel 2

Taken van het EFRO

Het EFRO levert een bijdrage aan de financiering van steun ten behoeve van de versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang door het ongedaan maken van de belangrijkste regionale onevenwichtigheden in de Unie via de duurzame ontwikkeling en de structurele aanpassing van regionale economieën, met inbegrip van de omschakeling van industriegebieden met afnemende economische activiteit en regio's met een ontwikkelingsachterstand.

Artikel 3

Toepassingsgebied van de steunverlening uit het EFRO

1.   Het EFRO ondersteunt de volgende activiteiten teneinde bij te dragen aan de in artikel 5 vastgestelde investeringsprioriteiten:

a)

productieve investeringen die bijdragen tot het creëren en het behoud van duurzame werkgelegenheid, via directe steun voor investeringen in mkb-bedrijven;

b)

productieve investeringen, ongeacht de grootte van de betrokken onderneming, die bijdragen aan de in artikel 5, punten 1 en 4, vastgestelde investeringsprioriteiten, en wanneer die investering de samenwerking tussen grote ondernemingen en het mkb meebrengt, aan de in artikel 5, punt 2, genoemde investeringsprioriteiten;

c)

investeringen in infrastructuur die basisdiensten aan de burger levert op het gebied van energie, milieu, vervoer en ICT;

d)

investeringen in sociale, gezondheids-, onderzoeks-, innovatie-, bedrijfs- en onderwijsinfrastructuur;

e)

investeringen in de ontwikkeling van het eigen potentieel door middel van permanente investeringen in installaties en kleinschalige infrastructuur, inclusief kleinschalige culturele en duurzame toerisme-infrastructuur, diensten aan bedrijven, steun voor instellingen voor onderzoek en innovatie en investeringen in technologie en toegepast onderzoek in bedrijven;

f)

vorming van netwerken, samenwerking en uitwisseling van ervaringen tussen bevoegde regionale, lokale, stedelijke en andere overheden, economische en sociale partners en relevante instellingen die het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigen, bedoeld in artikel 5, lid 1 van Verordening (EU) nr. 1303/2013, studies, voorbereidende acties en capaciteitsopbouw.

2.   Krachtens de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" mag het EFRO ook steun verlenen aan het delen van personele middelen, faciliteiten en alle soorten grensoverschrijdende infrastructuur in alle regio's.

3.   Het EFRO ondersteunt niet:

a)

de ontmanteling of de bouw van kerncentrales;

b)

investeringen om een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen uit activiteiten opgesomd in bijlage I van Richtlijn 2003/87/EG te bewerkstelligen;

c)

de productie, verwerking en afzet van tabak en tabaksproducten;

d)

ondernemingen in moeilijkheden zoals gedefinieerd in het kader van de voorschriften inzake staatssteun van de Unie;

e)

investeringen in luchthaveninfrastructuur, tenzij gerelateerd aan milieubescherming of gepaard gaand met investeringen die nodig zijn om de negatieve gevolgen voor het milieu te matigen of te verminderen.

Artikel 4

Thematische concentratie

1.   De in artikel 9, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 omschreven thematische doelstellingen en de in artikel 5 van deze verordening vastgestelde corresponderende investeringsprioriteiten waaraan het EFRO kan bijdragen onder de doelstelling "Investeren in groei en werkgelegenheid", worden als volgt geconcentreerd:

a)

in de meer ontwikkelde regio's

i)

wordt ten minste 80 % van de totale EFRO-middelen op nationaal niveau toegewezen aan twee of meer van de in artikel 9, eerste alinea, punten 1, 2, 3 en 4,van Verordening (EU) nr. 1303/2013 omschreven thematische doelstellingen; en

ii)

wordt ten minste 20 % van de totale EFRO-middelen op nationaal niveau toegewezen aan de in artikel 9, eerste alinea, punt 4, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 omschreven thematische doelstelling.

b)

in overgangsregio's:

i)

wordt ten minste 60 % van de totale EFRO-middelen op nationaal niveau toegewezen aan twee of meer van de in artikel 9, eerste alinea, punten 1, 2, 3 en 4, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 omschreven thematische doelstellingen; en

ii)

wordt ten minste 15 % van de totale EFRO-middelen op nationaal niveau toegewezen aan de in artikel 9, eerste alinea, punt 4 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 omschreven thematische doelstelling.

c)

in de minder ontwikkelde regio's:

i)

wordt ten minste 50 % van de totale EFRO-middelen op nationaal niveau toegewezen aan twee of meer van de in artikel 9, eerste alinea, punten 1, 2, 3 en 4, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 omschreven thematische doelstellingen; en

ii)

wordt ten minste 12 % van de totale EFRO-middelen op nationaal niveau toegewezen aan de in artikel 9, eerste alinea, punt 4, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 omschreven thematische doelstelling.

Voor de toepassing van dit artikel worden regio's waar het als subsidiabiliteitscriterium gebruikte bbp per hoofd van de bevolking in de programmeringsperiode 2007-2013 minder dan 75 % bedroeg van het gemiddelde bbp van de EU-25 tijdens de referentieperiode en regio's die in de programmeringsperiode 2007-2013 de aanduiding uitfaseerstatus hebben gekregen, maar die in de programmeringsperiode 2014-2020 in aanmerking komen als meer ontwikkelde regio's als bedoeld in artikel 90, lid 2, eerste alinea, onder c), van Verordening (EU) nr. 1303/2013, als overgangsregio's beschouwd.

Alle regio's van NUTS-niveau 2 die uitsluitend bestaan uit insulaire lidstaten of uit eilanden die een deel zijn van lidstaten die steun ontvangen uit het Cohesiefonds, en alle ultraperifere gebieden, worden voor de toepassing van dit artikel als minder ontwikkelde regio's beschouwd.

2.   In afwijking van lid 1 van dit artikel kan het minimale EFRO-aandeel dat aan een regiocategorie wordt toegekend, lager zijn dan is vastgesteld in dat lid, mits een dergelijke verlaging wordt gecompenseerd door een stijging van het aandeel dat aan andere regiocategorieën wordt toegekend. De uiteindelijke som op nationaal niveau van de bedragen voor alle regiocategorieën, respectievelijk voor de in artikel 9, eerste alinea, punten 1, 2, 3 en 4, van Verordening (EU) nr. 1300/2013 omschreven thematische doelstellingen en de in artikel 9, eerste alinea, punt 4, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 omschreven thematische doelstelling bedraagt dientengevolge niet minder dan de som op nationaal niveau die resulteert uit het hanteren van de in lid 1 van dit artikel genoemde minimale EFRO-aandelen.

3.   In afwijking van lid 1 van dit artikel kunnen middelen uit het cohesiefonds die zijn toegekend aan de ondersteuning van de in artikel 4 van Verordening (EU) nr. 1300/2013 vastgestelde investeringsprioriteiten, meetellen voor het bereiken van de in dit artikel, lid 1, eerste alinea, punt a), onder ii), punt b) onder ii) en punt c), onder ii), vastgestelde minimale aandelen. In dat geval wordt het in dit artikel, lid 1, eerste alinea, punt c), ii), genoemde aandeel verhoogd tot 15 %. Indien van toepassing worden deze middelen naar verhouding toegewezen aan de verschillende regiocategorieën op basis van hun relatieve aandeel in de totale bevolking van de desbetreffende lidstaat.

Artikel 5

Investeringsprioriteiten

Het EFRO ondersteunt de volgende investeringsprioriteiten in het kader van de in artikel 9, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 omschreven thematische doelstellingen overeenkomstig de ontwikkelingsbehoeften en de groeimogelijkheden die bedoeld worden in artikel 15, lid 1, onder a), punt i), van die verordening en die in de partnerschapovereenkomst zijn vastgelegd als:

1)

versterking van onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie door:

a)

de verbetering van de infrastructuur voor onderzoek en innovatie (O&I) en van de capaciteiten voor de ontwikkeling van topprestaties op dit gebied, en de bevordering van kenniscentra, met name van die van Europees belang;

b)

de bevordering van bedrijfsinvesteringen in O&I, het ontwikkelen van verbanden en synergieën tussen ondernemingen, O&I-centra en het hoger onderwijs, met name de bevordering van investeringen in de ontwikkeling van producten en diensten, de overdracht van technologie, sociale innovatie, milieu-innovatie, toepassingen voor overheidsdiensten, de stimulering van de vraag, het opzetten van netwerken, clusters en open innovatie door middel van slimme specialisatie en ondersteuning van technologisch en toegepast onderzoek, proefopstellingen, maatregelen voor snelle productvalidatie, geavanceerde productiecapaciteit en eerste productie, met name in sleuteltechnologieën en de verspreiding van universeel inzetbare technologieën;

2)

verbetering van de toegang tot en het gebruik en de kwaliteit van ICT door:

a)

de uitbreiding van de uitrol van breedband- en snelle netwerken en de omarming van opkomende technologieën en netwerken voor de digitale economie;

b)

de ontwikkeling van ICT-producten en -diensten, e-handel, en bevordering van de vraag naar ICT;

c)

de stimulering van ICT-toepassingen voor e-overheid, e-leren, e-inclusie, e-cultuur en e-gezondheid;

3)

verbetering van het concurrentievermogen van het mkb door:

a)

de bevordering van het ondernemerschap, met name door de economische exploitatie van nieuwe ideeën te vergemakkelijken en door het oprichten van nieuwe bedrijven aan te moedigen, eveneens via starterscentra;

b)

de ontwikkeling en de uitvoering van nieuwe bedrijfsmodellen voor het mkb, met name met het oog op internationalisering;

c)

de ondersteuning van de totstandbrenging en de uitbreiding van geavanceerde capaciteiten voor de ontwikkeling van producten en diensten;

d)

de ondersteuning van de capaciteit van het mkb om te groeien op regionale, nationale en internationale markten, en zich in te zetten voor innovatieprocessen;

4)

steun voor de overgang naar een koolstofarme economie in alle bedrijfstakken door:

a)

het bevorderen van de productie en de distributie van energie uit hernieuwbare bronnen;

b)

het bevorderen van energie-efficiëntie en het gebruik van hernieuwbare energie in ondernemingen;

c)

het ondersteunen van energie-efficiëntie, slim energiebeheer en het gebruik van hernieuwbare energie in openbare infrastructuur, met inbegrip van openbare gebouwen, en in de woningbouwsector;

d)

het ontwikkelen en gebruiken van slimme systemen voor distributie die functioneren met een laag en gemiddeld spanningsniveau;

e)

het bevorderen van koolstofarme strategieën voor alle soorten gebieden, met name stedelijke gebieden, inclusief het bevorderen van duurzame, multimodale stedelijke mobiliteit en aanpassingsmaatregelen die van belang zijn voor de vermindering van de uitstoot;

f)

het bevorderen van het onderzoek naar, innovaties in en de aanwending van koolstofarme technologieën;

g)

het bevorderen van het gebruik van hoogefficiënte warmtekrachtkoppeling gebaseerd op de vraag naar nuttige warmte;

5)

bevordering van de aanpassing aan de klimaatverandering, risicopreventie en risicobeheer door:

a)

het ondersteunen van investeringen voor de aanpassing aan de klimaatverandering, inclusief ecosysteemgerichte benaderingen;

b)

het bevorderen van investeringen waarmee specifieke risico’s het hoofd kan worden geboden, het waarborgen van de capaciteit tot herstel na rampen en het ontwikkelen van systemen voor rampenbeheersing;

6)

behoud en bescherming van het milieu en bevordering van efficiënte omgang met hulpbronnen door:

a)

investeringen in de afvalsector om te voldoen aan de vereisten van het milieuacquis van de Unie, en het tegemoetkomen aan de door de lidstaten geïdentificeerde behoeften aan investeringen die verder gaan dan die vereisten;

b)

investeringen in de watersector om te voldoen aan de vereisten van het milieuacquis van de Unie, en het tegemoetkomen aan de door de lidstaten geïdentificeerde behoeften aan investeringen die verder gaan dan die vereisten;

c)

het behouden, beschermen, bevorderen en ontwikkelen van het natuurlijk en cultureel erfgoed;

d)

het beschermen en herstellen van de biodiversiteit en de bodem en het bevorderen van ecosysteemdiensten, onder meer door Natura 2000 en groene infrastructuur;

e)

maatregelen tot verbetering van het stadsmilieu, opwaardering van steden, sanering en ontsmetting van oude bedrijfsterreinen (met inbegrip van herbestemmingsgebieden), de vermindering van de luchtverontreiniging en bevordering van lawaaireductiemaatregelen;

f)

het bevorderen van innovatieve technologieën om de milieubescherming en het efficiënte gebruik van hulpbronnen te verbeteren in de afvalsector, de watersector en met betrekking tot de bodem, of om de luchtvervuiling te verlagen;

g)

ondersteuning van de industriële overgang naar een energie-efficiënte economie, het bevorderen van groene groei, eco-innovatie en het beheer van milieuprestaties in de publieke en private sector;

7)

bevordering van duurzaam vervoer en opheffing van knelpunten in centrale netwerkinfrastructuren door:

a)

het ondersteunen van een multimodale interne Europese vervoersruimte door middel van investeringen in het TEN-V;

b)

het versterken van de regionale mobiliteit door het aansluiten van secundaire en tertiaire knooppunten op de TEN-V-infrastructuur, met inbegrip van multimodale knooppunten;

c)

het ontwikkelen en verbeteren van milieuvriendelijke (waaronder lawaaiarme) en koolstofarme vervoerssystemen, met inbegrip van vervoer over binnenwateren en over zee, havens, multimodale verbindingspunten en luchtvaartinfrastructuur, om duurzame regionale en lokale mobiliteit te bevorderen;

d)

het ontwikkelen en herstellen van fijnmazige, kwalitatief hoogwaardige en interoperabele spoorwegsystemen, en het bevorderen van maatregelen voor lawaaivermindering;

e)

het verbeteren van energie-efficiëntie en voorzieningszekerheid door de ontwikkeling van slimme energiedistributie-, opslag- en transmissiesystemen en door de integratie van gedistribueerde opwekking van energie uit hernieuwbare bronnen;

8)

bevordering van duurzame en kwalitatief hoogstaande werkgelegenheid en ondersteuning van arbeidsmobiliteit door:

a)

de ondersteuning van het ontwikkelen van starterscentra en investeringssteun voor het werken als zelfstandige, micro-ondernemingen en bij het opzetten van een bedrijf;

b)

het ondersteunen van werkgelegenheidsvriendelijke groei via de ontwikkeling van het eigen potentieel als onderdeel van een territoriale strategie voor specifieke gebieden, met inbegrip van de herbestemming van industriegebieden met afnemende economische activiteit en de verbetering van de toegankelijkheid en de ontwikkeling van specifieke natuurlijke en culturele hulpbronnen;

c)

het ondersteunen van initiatieven voor lokale ontwikkeling en steun voor de structuur voor lokale dienstverlening met het oog op het scheppen van banen, wanneer dergelijke acties buiten de werkingssfeer van Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad (10) vallen;

d)

investeringen in infrastructuur voor diensten voor arbeidsvoorziening;

9)

bevordering van sociale insluiting, bestrijding van armoede en elke vorm van discriminatie door:

a)

investeringen in gezondheids- en sociale infrastructuur die bijdragen tot de nationale, regionale en lokale ontwikkeling, het verminderen van ongelijkheden wat de gezondheidsstatus betreft, het bevorderen van sociale inclusie door een betere toegankelijkheid van sociale, culturele en recreationele diensten en de overgang van institutionele naar gemeenschapsgerichte diensten;

b)

het verstrekken van steun voor fysieke, economische en sociale sanering van achtergestelde gemeenschappen in stedelijke en rurale gebieden;

c)

het verstrekken van steun voor sociale ondernemingen;

d)

investeringen in de context van lokale ontwikkelingsstrategieën vanuit de gemeenschap;

10)

investeringen in onderwijs, opleiding en beroepsopleiding op het gebied van vaardigheden en een leven lang leren door het ontwikkelen van infrastructuur voor onderwijs en opleiding;

11)

verbetering van de institutionele capaciteit van de overheid en belanghebbenden en een efficiënt openbaar bestuur door maatregelen ter versterking van de institutionele capaciteit en het verhogen van de doeltreffendheid van het openbaar bestuur en de openbare diensten in verband met de uitvoering van het EFRO, en ter ondersteuning van maatregelen in het kader van het ESF ter versterking van de institutionele capaciteit en de doeltreffendheid van het openbaar bestuur.

Artikel 6

Indicatoren voor de doelstelling "Investeren in groei en werkgelegenheid"

1.   Gemeenschappelijke outputindicatoren, als vastgesteld in bijlage I bij deze verordening, programmaspecifieke resultaatindicatoren en, indien relevant, programmaspecifieke outputindicatoren worden gebruikt overeenkomstig artikel 27, lid 4, en artikel 96, lid 2, onder b), punten ii) en iv), en onder c), punten ii) en iv), van Verordening (EU) nr. 1303/2013.

2.   Voor de gemeenschappelijke en programmaspecifieke outputindicatoren bedragen de uitgangswaarden nul. Er worden cumulatieve gekwantificeerde streefwaarden voor deze indicatoren vastgelegd voor 2023.

3.   Voor de programmaspecifieke resultaatindicatoren, die betrekking hebben op investeringsprioriteiten, wordt voor de uitgangswaarden van de meest recente beschikbare gegevens gebruikgemaakt en worden streefdoelen voor 2023 bepaald. Streefdoelen kunnen in kwantitatieve of kwalitatieve termen worden uitgedrukt.

4.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 14 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde de lijst met gemeenschappelijke outputindicatoren vastgelegd in de bijlage bij deze verordening te wijzigen, om, als dat gerechtvaardigd is, aanpassingen aan te brengen teneinde een effectieve voortgangsbeoordeling van de uitvoering van de operationele programma's te waarborgen.

HOOFDSTUK II

Specifieke bepalingen inzake de behandeling van bijzondere territoriale kenmerken

Artikel 7

Duurzame stedelijke ontwikkeling

1.   Het EFRO ondersteunt in het kader van operationele programma's de duurzame stedelijke ontwikkeling door middel van strategieën die geïntegreerde maatregelen behelzen om de economische, ecologische, klimatologische, demografische en sociale uitdagingen waarmee stedelijke gebieden worden geconfronteerd, aan te pakken, rekening houdend met de behoefte om de banden tussen de stad en het platteland te bevorderen.

2.   Er wordt gezorgd voor een duurzame stedelijke ontwikkeling via de in artikel 36 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 genoemde geïntegreerde territoriale investeringen, of via een specifiek operationeel programma of een specifiek prioritair zwaartepunt overeenkomstig de eerste alinea, onder c), van artikel 96, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1303/2013.

3.   Elke lidstaat stelt, rekening houdend met zijn specifieke territoriale situatie, in zijn partnerschapsovereenkomst de beginselen voor de selectie van stedelijke gebieden op waar geïntegreerde maatregelen voor duurzame stedelijke ontwikkeling moeten worden uitgevoerd en een indicatieve toewijzing voor deze maatregelen op nationaal niveau.

4.   Ten minste 5 % van de op nationaal niveau toegewezen EFRO-middelen in het kader van de doelstelling "Investeren in groei en werkgelegenheid" wordt bestemd voor geïntegreerde maatregelen voor duurzame stedelijke ontwikkeling, waarbij steden, subregionale of lokale instanties die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van duurzame stedelijke strategieën ("stedelijke autoriteiten"), verantwoordelijk zijn voor taken die, ten minste, gerelateerd zijn aan de selectie van concrete acties overeenkomstig artikel 123, lid 6 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 of, indien van toepassing, overeenkomstig artikel 123, lid 7 van die verordening. Het indicatieve bedrag dat moet worden bestemd voor de toepassing van lid 2 van dit artikel wordt vastgelegd in het operationele programma of de operationele programma’s in kwestie.

5.   De beheersautoriteit bepaalt, na raadpleging van de stedelijke autoriteit, de omvang van de taken, die de stedelijke autoriteiten op zich moeten nemen, op het vlak van het beheer van geïntegreerde maatregelen voor duurzame stedelijke ontwikkeling, die moeten worden uitgevoerd door de stedelijke autoriteiten. De beheersautoriteit legt schriftelijk zijn besluit formeel vast. De beheersautoriteit mag zich het recht voorbehouden een laatste keer te controleren of concrete acties in aanmerking komen alvorens ze goed te keuren.

Artikel 8

Innovatieve acties op het gebied van duurzame stedelijke ontwikkeling

1.   Op initiatief van de Commissie kan het EFRO innovatieve acties op het gebied van duurzame stedelijke ontwikkeling ondersteunen overeenkomstig artikel 92, lid 8 van Verordening (EU) nr. 1303/2013. Deze acties omvatten studies en proefprojecten voor het vaststellen of beproeven van nieuwe oplossingen voor het aanpakken van uitdagingen die verband houden met duurzame stedelijke ontwikkeling en die van belang zijn op Unieniveau. De Commissie stimuleert de betrokkenheid van relevante partners bedoeld in artikel 5, lid 1 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bij de voorbereiding en uitvoering van innovatieve acties.

2.   In afwijking van artikel 4 van deze verordening kunnen innovatieve acties alle activiteiten die nodig zijn voor het verwezenlijken van de in artikel 9, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 omschreven thematische doelstellingen en de overeenkomstige in artikel 5 van deze verordening omschreven investeringsprioriteiten ondersteunen.

3.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 14 gedelegeerde handelingen vast te stellen houdende gedetailleerde regels met betrekking tot de beginselen voor de selectie en het beheer van innovatieve acties die ondersteund moeten worden door het EFRO overeenkomstig deze verordening.

Artikel 9

Netwerk voor stedelijke ontwikkeling

1.   De Commissie zet in overeenstemming met artikel 58 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 een netwerk voor stedelijke ontwikkeling op ter bevordering van de capaciteitsopbouw, de vorming van netwerken tussen steden en het uitwisselen van ervaringen op Unieniveau tussen stedelijke autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van duurzame stedelijke ontwikkelingsstrategieën overeenkomstig artikel 7, leden 4 en 5 van deze verordening en autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor innovatieve acties op het gebied van duurzame stedelijke ontwikkeling overeenkomstig artikel 8 van deze verordening.

2.   De activiteiten van het netwerk voor stedelijke ontwikkeling vormen een aanvulling op de activiteiten die worden ondernomen in het kader van de interregionale samenwerking overeenkomstig artikel 2, punt 3, onder b), van Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad (11).

Artikel 10

Gebieden met natuurlijke of demografische belemmeringen

In door het EFRO medegefinancierde operationele programma's voor gebieden met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen als bedoeld 121, punt 4, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wordt bijzondere aandacht besteed aan de aanpak van de specifieke problemen van deze gebieden.

Artikel 11

Meest noordelijke regio's met een zeer geringe bevolkingsdichtheid

Artikel 4 is niet van toepassing op de specifieke aanvullende toewijzing voor de Meest noordelijke regio's met een zeer geringe bevolkingsdichtheid. Die toewijzing wordt toegekend aan de in artikel 9, eerste alinea, punten 1, 2, 3, 4 en 7, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 vastgestelde thematische doelstellingen.

Artikel 12

Ultraperifere gebieden

1.   Artikel 4 is niet van toepassing op de specifieke aanvullende toewijzing voor ultraperifere gebieden. Die toewijzing wordt gebruikt ter compensatie van de extra kosten die, in verband met de in artikel 349VWEU bedoelde bijzondere kenmerken en beperkingen, in de ultraperifere gebieden ontstaan, bij de ondersteuning van:

a)

de in artikel 9, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 omschreven thematische doelstellingen;

b)

goederenvervoersdiensten en starterssteun voor vervoersdiensten;

c)

acties die verband houden met opslagbeperkingen, overdimensionering en onderhoud van productiemiddelen, en het gebrek aan menselijk kapitaal op de plaatselijke arbeidsmarkt.

2.   De specifieke aanvullende toewijzing bedoeld in lid 1 mag ook worden gebruikt om exploitatiesteun en uitgaven voor openbaredienstverplichtingen en overheidsopdrachten voor dienstverlening in de ultraperifere gebieden te helpen financieren.

3.   Het bedrag waarvoor het medefinancieringspercentage geldt, is uitsluitend in het geval van exploitatiesteun en uitgaven voor openbaredienstverplichtingen en overheidsopdrachten voor dienstverlening evenredig aan de in lid 1 bedoelde extra kosten voor de begunstigde, maar kan in het geval van investeringsuitgaven de totale in aanmerking komende kosten bestrijken.

4.   De specifieke aanvullende toewijzing bedoeld in lid 1 van dit artikel wordt niet gebruikt ter ondersteuning van:

a)

acties voor producten opgesomd in bijlage I bij het VWEU;

b)

steunmaatregelen voor personenvervoer die zijn toegestaan uit hoofde van artikel 107, lid 2, onder a), VWEU;

c)

belastingvrijstellingen en vrijstelling van sociale lasten.

5.   In afwijking van artikel 3, lid 1, onder a) en b), kan het EFRO steun verlenen aan productieve investeringen in ondernemingen in ultraperifere regio's, ongeacht de omvang van die ondernemingen.

6.   Artikel 4 is niet van toepassing op het EFRO-aandeel van het totaalbedrag van Mayotte als een ultraperifere regio in de zin van artikel 349 VWEU, en ten minste 50 % van dat EFRO-aandeel wordt toegewezen aan de in artikel 9, eerste alinea, punten 1, 2, 3, 4 en 6, van Verordening (EU) nr. 1303 /2013 vastgestelde thematische doelstellingen.

HOOFDSTUK III

Slotbepalingen

Artikel 13

Overgangsbepalingen

1.   Deze verordening doet geen afbreuk aan de voortzetting of de wijziging, met inbegrip van de volledige of gedeeltelijke intrekking, van steunverlening die door de Commissie is goedgekeurd op grond van Verordening (EG) nr. 1080/2006 of van andere wetgeving die op 31 december 2013 op die bijstandsverlening van toepassing. Bijgevolg blijft die verordening of die andere toepasselijke wetgeving na 31 december 2013 van toepassing op die steun of op de betrokken concrete acties tot de afsluiting daarvan. Voor de toepassing van dit lid geldt de steunverlening voor operationele programma's en grote projecten.

2.   Aanvragen voor bijstand die zijn ingediend of goedgekeurd in het kader van Verordening (EG) nr. 1080/2006 blijven geldig.

Artikel 14

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 6, lid 4, en artikel 8, lid 3, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt de Commissie toegekend met ingang van 21 december 2013 tot en met 31 december 2020.

3.   De in artikel 6, lid 4, en artikel 8, lid 3, bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, doet zij daarvan gelijktijdige kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 6, lid 4, en artikel 8, lid 3 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie voor het verstrijken van die termijn hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt die termijn met twee maanden verlengd.

Artikel 15

Intrekking

Onverminderd artikel 13 van deze verordening, wordt Verordening (EG) nr. 1080/2006 ingetrokken met ingang van 1 januari 2014.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar deze verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 16

Herziening

Het Europees Parlement en de Raad bezien deze verordening vóór 31 december 2020 opnieuw, overeenkomstig artikel 177 VWEU.

Artikel 17

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 12, lid 6, is van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

R. ŠADŽIUS


(1)  PB C 191 van 29.6.2012, blz. 44.

(2)  PB C 225 van 27.7.2012, blz. 114.

(3)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van de gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (Zie bladzijde 320 van dit Publicatieblad).

(4)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).

(5)  Verordening (EU) nr. 1300/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1084/2006 van de Raad (Zie bladzijde 281 van dit Publicatieblad).

(6)  Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).

(7)  Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen (PB L 142 van 14.5.1998, blz. 1).

(8)  Besluit 2012/419/EU van de Europese Raad van 11 juli 2012 tot wijziging van de status van Mayotte ten aanzien van de Europese Unie (PB L 204 van 31.7.2012, blz. 131).

(9)  Verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1783/1999 (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 1).

(10)  Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad (Zie bladzijde 470 van dit Publicatieblad).

(11)  Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" (Zie bladzijde 259 van dit Publicatieblad).


BIJLAGE I

GEMEENSCHAPPELIJKE OUTPUTINDICATOREN VOOR DE STEUNVERLENING UIT HET EFRO IN HET KADER VAN DE DOELSTELLING "INVESTEREN IN GROEI EN WERKGELEGENHEID" (ARTIKEL 6)

 

EENHEID

AANDUIDING

Productieve investeringen

 

ondernemingen

Aantal ondernemingen dat steun ontvangt

 

ondernemingen

Aantal ondernemingen dat subsidies ontvangt

 

ondernemingen

Aantal ondernemingen dat andere financiële steun dan subsidies ontvangt

 

ondernemingen

Aantal ondernemingen dat niet-financiële steun ontvangt

 

ondernemingen

Aantal nieuwe ondernemingen dat steun ontvangt

 

EUR

Particuliere investeringen voor gelijke delen als overheidssteun voor ondernemingen (subsidies)

 

EUR

Particuliere investeringen voor gelijke delen als overheidssteun voor ondernemingen (anders dan subsidies)

 

Voltijd-equivalenten

Werkgelegenheidsgroei in gesteunde ondernemingen

Duurzaam toerisme

bezoeken/jaar

Stijging van het verwachte aantal bezoeken aan plaatsen van cultureel en natuurlijk erfgoed die steun ontvangen

ICT-infrastructuur

huishoudens

Extra huishoudens die toegang hebben tot breedband met snelheid van minstens 30 Mbps

Vervoer

Spoorwegen

kilometers

Totale lengte van nieuwe spoorwegverbindingen waarvan: TEN-V

kilometers

Totale lengte van opnieuw aangelegde of verbeterde spoorwegverbindingen waarvan: TEN-V

Wegen

kilometers

Totale lengte van nieuw aangelegde wegen waarvan: TEN-V

kilometers

Totale lengte van opnieuw aangelegde of verbeterde wegen waarvan: TEN-V

Stadsvervoer

kilometers

Totale lengte van nieuwe of verbeterde tram- en metrolijnen

Binnenwateren

kilometers

Totale lengte van nieuwe of verbeterde binnenwateren

Milieu

Vaste afvalstoffen

ton/jaar

Extra capaciteit voor het recycleren van afvalstoffen

Watervoorziening

personen

Extra aantal inwoners dat profiteert van verbeterde watervoorziening

Afvalwater-behandeling

inwonerequivalent

Extra aantal inwoners dat profiteert van verbeterde afvalwaterbehandeling

Risicopreventie en risicobeheer

personen

Inwoners die profiteren van maatregelen ter bescherming tegen overstromingen

personen

Inwoners die profiteren van maatregelen ter bescherming tegen bosbranden

Bodemsanering

hectare

Totale oppervlakte van gesaneerde bodem

Natuur en biodiversiteit

hectare

Oppervlakte van habitats die worden gesteund om een betere beschermingsstatus te verwerven

Onderzoek, innovatie

 

voltijd-equivalenten

Aantal nieuwe onderzoekers in gesteunde entiteiten

 

voltijd-equivalenten

Aantal onderzoekers werkzaam in verbeterde onderzoeksinfrastructuurfaciliteiten

 

ondernemingen

Aantal ondernemingen dat samenwerkt met onderzoeksinstellingen

 

EUR

Particuliere investeringen voor gelijke delen als overheidssteun voor innovatie of O&O-projecten

 

ondernemingen

Aantal ondernemingen dat steun ontvangt voor het introduceren van voor de markt nieuwe producten

 

ondernemingen

Aantal ondernemingen dat steun ontvangt voor het introduceren van voor de onderneming nieuwe producten

Energie en klimaat-verandering

Hernieuwbare energie

MW

Extra capaciteit van productie van energie uit hernieuwbare bronnen

Energie-efficiëntie

huishoudens

Aantal huishoudens met verbeterde energieverbruikclassificatie

 

kWh/jaar

Daling van jaarlijks primair energieverbruik van openbare gebouwen

 

verbruikers

Aantal extra energieverbruikers die zijn aangesloten op slimme netten

Reductie van uitstoot van broeikasgassen

ton CO2eq

Geschatte jaarlijkse daling van uitstoot van broeikasgassen

Sociale infrastructuur

Kinderopvang en onderwijs

personen

Capaciteit van gesubsidieerde infrastructuur voor kinderopvang of onderwijs

Gezondheid

personen

Inwoners die gedekt zijn door verbeterde gezondheidsdiensten

Specifieke indicatoren voor stedelijke ontwikkeling

 

personen

Inwoners van gebieden met strategieën voor geïntegreerde stedelijke ontwikkeling

 

vierkante meter

Open ruimte die is gecreëerd of hersteld in stedelijke gebieden

 

vierkante meter

Openbare of bedrijfsgebouwen die zijn gebouwd of gerenoveerd in stedelijke gebieden

 

huisvestings-eenheden

Herstelde huisvesting in stedelijke gebieden


BIJLAGE II

CONCORDANTIETABEL

Verordening (EG) No 1080/2006

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 6

Artikel 8

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 12

Artikel 13

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 16

Artikel 17

Artikel 18

Artikel 19

Artikel 20

Artikel 21

Artikel 22

Artikel 13

Artikel 14

Artikel 23

Artikel 15

Artikel 24

Artikel 16

Artikel 25

Artikel 17


Gezamenlijke verklaring van Europees Parlement en de Raad betreffende toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het Cohesiefonds

Het Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/303


VERORDENING (EU) Nr. 1302/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 17 december 2013

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1082/2006 betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS), wat de verduidelijking, vereenvoudiging en verbetering van de oprichting en werking van dergelijke groeperingen betreft

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de derde alinea van artikel 175,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1082/2006 van het Europees Parlement en de Raad (3) heeft de Commissie op 29 juli 2011 een verslag voor het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van die verordening goedgekeurd. In dat verslag heeft de Commissie haar voornemen aangekondigd om een beperkt aantal wijzigingen in Verordening (EG) nr. 1082/2006 voor te stellen om de oprichting en de werking van de EGTS'en te vergemakkelijken, alsook om verduidelijkingen voor te stellen van bepaalde bestaande bepalingen. Obstakels voor de oprichting van nieuwe EGTS'en dienen te worden weggenomen terwijl de continuïteit van bestaande groeperingen gewaarborgd en de werking ervan vergemakkelijkt dient te worden, zodat op grotere schaal gebruik gemaakt kan worden van EGTS'en, die bijdragen tot betere coherentie van beleid en samenwerking tussen overheidsorganen, zonder aanvullende lasten voor de nationale of uniale overheidsdiensten te scheppen.

(2)

De oprichting van een EGTS is een zaak voor de leden en hun nationale autoriteiten, en is niet automatisch gekoppeld aan enige wettelijke of financiële voordelen op EU-niveau.

(3)

Het Verdrag van Lissabon heeft een territoriale dimensie toegevoegd aan het cohesiebeleid en heeft "Gemeenschap" vervangen door "Unie". Deze nieuwe terminologie dient dus ook in Verordening (EG) nr. 1082/2006 verwerkt te worden.

(4)

EGTS'en hebben het potentieel om de bevordering en bewerkstelliging van de harmonieuze ontwikkeling van de Unie als geheel en de economische, sociale en territoriale samenhang van haar regio's in het bijzonder te versterken, en bij te dragen aan de verwezenlijking van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei ("Europa 2020-strategie"). EGTS'en kunnen tevens positief bijdragen tot het verminderen van de belemmeringen voor territoriale samenwerking tussen regio's die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, waaronder de specifieke situatie van ultraperifere gebieden, en zij kunnen van belang zijn voor de versterking van de samenwerking tussen derde landen, landen en gebieden overzee ("LGO") en grensregio's van de Unie, onder andere door het gebruik van externe samenwerkingsprogramma's van de Unie.

(5)

Uit de ervaringen met de tot nu toe opgerichte EGTS'en blijkt dat de EGTS als een nieuw juridisch instrument ook gebruikt wordt voor samenwerking in het kader van andere beleidsmaatregelen van de Unie dan het cohesiebeleid, onder andere door de uitvoering van programma's of delen van programma's met andere financiële steun van de Unie dan die in het kader van het cohesiebeleid. De efficiëntie en doelmatigheid van EGTS'en dient verbeterd te worden door de opzet van EGTS'en te verbreden, bestaande belemmeringen weg te nemen en de oprichting en operatie van EGTS'en te vergemakkelijken en tegelijkertijd de mogelijkheid te behouden dat lidstaten de acties die EGTS'en kunnen uitvoeren zonder financiële steun van de Unie, kunnen beperken. EGTS'en hebben krachtens Verordening (EG) nr. 1082/2006 in elke lidstaat de ruimste handelingsbekwaamheid die in de nationale wetgeving van die lidstaat aan rechtspersonen wordt toegekend, waaronder ook de mogelijkheid om met andere EGTS'en of andere rechtspersonen overeenkomsten te sluiten voor de uitvoering van gemeenschappelijke samenwerkingsprojecten om, onder andere, te zorgen voor een efficiëntere werking van macroregionale strategieën.

(6)

EGTS'en opereren per definitie in meer dan één lidstaat. Verordening (EG) nr. 1082/2006 biedt bijgevolg de mogelijkheid dat de overeenkomst en de statuten van de EGTS'en aangeven welk recht van toepassing is op bepaalde kwesties. Het moet worden verduidelijkt in welke gevallen binnen de in die verordening vastgelegde hiërarchie van toepasselijk recht het nationale recht van de lidstaat waar de EGTS haar statutaire zetel heeft voorrang krijgt. Tegelijkertijd dienen de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1082/2006 betreffende toepasselijk recht uitgebreid te worden tot de handelingen en activiteiten van een EGTS die onderworpen zijn aan een juridische toetsing door de lidstaten in elk afzonderlijk geval.

(7)

De uiteenlopende status van lokale en regionale organen in lidstaten leidt ertoe dat bevoegdheden die aan de ene kant van de grens regionaal zijn aan de andere kant op nationaal niveau worden uitgeoefend, met name in kleinere of meer gecentraliseerde lidstaten. Daarom dienen nationale autoriteiten lid te kunnen worden van een EGTS, naast de lidstaat.

(8)

Verordening (EG) nr. 1082/2006 bepaalt dat privaatrechtelijke lichamen lid kunnen worden van een EGTS, op voorwaarde dat zij beschouwd worden als publiekrechtelijke instellingen zoals gedefinieerd in Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad (4), en het dient ook mogelijk te zijn dat EGTS'en in de toekomst gebruikt worden voor het gezamenlijk beheren van openbare diensten die met name gericht zijn op diensten van algemeen economisch belang of infrastructuur. Het moet derhalve mogelijk zijn dat ook andere privaatrechtelijke of publiekrechtelijke actoren lid worden van een EGTS. Derhalve dienen "overheidsbedrijven" zoals gedefinieerd in Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad (5), en bedrijven belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang op gebieden als onderwijs en opleiding, gezondheidszorg, sociale behoeften wat betreft gezondheidszorg en langdurige zorg, kinderopvang, toegang tot de arbeidsmarkt en herintreding, sociale huisvesting en de zorg voor en sociale inclusie van kwetsbare groepen, ook onder het toepassingsgebied te vallen.

(9)

Verordening (EG) nr. 1082/2006 bevat geen gedetailleerde regels voor de deelname van entiteiten uit derde landen aan een overeenkomstig deze verordening opgerichte EGTS, d.w.z. tussen leden uit ten minste twee lidstaten. Gezien de verdere onderlinge aanpassing van de regels betreffende de samenwerking tussen één of meer lidstaten en één of meer derde landen, vooral in de context van grensoverschrijdende samenwerking in het kader van het Europees Nabuurschapsinstrument (ENI) en het instrument voor pretoetredingssteun (IPA II), maar ook in de context van de aanvullende financiering uit het Europees Ontwikkelingsfonds, en van de transnationale samenwerking in het kader van het doel "Europese territoriale samenwerking", waarbij toewijzingen uit ENI en IPA II moeten worden overgedragen om te worden samengevoegd met toewijzingen uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) in het kader van gemeenschappelijke samenwerkingsprogramma's, moet uitdrukkelijk de mogelijkheid worden geschapen dat leden uit naburige derde landen van een lidstaat, met inbegrip van zijn ultraperifere gebieden, deelnemen aan EGTS'en die tussen ten minste twee lidstaten zijn opgericht. Dat moet mogelijk zijn in gevallen waarin de wetgeving van een derde land of overeenkomsten tussen ten minste één deelnemende lidstaat en een derde land dat toestaan.

(10)

Om de economische, sociale en territoriale samenhang van de Unie te vergroten en daarom met name de territoriale samenwerking, waaronder één of meer vormen van de grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking tussen leden van een EGTS doeltreffender te maken, moeten naburige derde landen van een lidstaat, met inbegrip van zijn ultraperifere gebieden, kunnen worden toegelaten tot een EGTS. Concrete acties in het kader van programma's inzake Europese territoriale samenwerking die door de Unie worden medegefinancierd, moeten derhalve de doelstellingen van het cohesiebeleid van de Unie blijven nastreven, zelfs als zij geheel of gedeeltelijk buiten het grondgebied van de Unie worden uitgevoerd, waardoor de activiteiten van een EGTS ten minste in zekere mate ook buiten het grondgebied van de Unie worden verricht. In dit verband, en waar passend, blijft de bijdrage van de activiteiten van een EGTS die ook leden omvat uit derde landen die naburig zijn aan ten minste één lidstaat, met inbegrip van zijn ultraperifere gebieden, aan de doelstellingen van het beleid inzake het externe optreden van de Unie, zoals doelstellingen inzake ontwikkelingssamenwerking of economische, financiële en technische samenwerking, louter bijkomstig, aangezien het zwaartepunt van de betrokken samenwerkingsprogramma's, en bijgevolg ook de focus van de activiteiten van die EGTS hoofdzakelijk op de doelstellingen van het cohesiebeleid van de Unie moeten liggen. Bijgevolg zijn doelstellingen van ontwikkelingssamenwerking of economische, financiële en technische samenwerking tussen slechts één lidstaat, met inbegrip van zijn ultraperifere gebieden, en één of meer derde landen slechts bijkomstig bij de op het cohesiebeleid gebaseerde doelstellingen van territoriale samenwerking tussen lidstaten, met inbegrip van hun ultraperifere gebieden. Daarom volstaat artikel 175, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) als voldoende rechtsgrond voor de vaststelling van deze verordening.

(11)

Ingevolge de goedkeuring die is verleend voor de deelname van nationale, regionale, subregionale en lokale autoriteiten en organisaties, alsook, in voorkomend geval, andere openbare organen of instellingen, inclusief openbaredienstverleners, uit LGO aan een EGTS, op basis van Besluit 2013/755/EU van de Raad (6), en gelet op het feit dat in het geval van de programmeringsperiode 2014-2020 een speciale aanvullende financiering uit hoofde van het meerjarig financieel kader de samenwerking van de ultraperifere regio's van de Unie met naburige derde landen en sommige LGO, zoals genoemd in bijlage II bij het VWEU en die naburig zijn aan deze ultraperifere gebieden, dient te versterken, dienen de EGTS'en als een wettelijk instrument ook opengesteld te worden voor leden van LGO. Ter wille van rechtszekerheid en transparantie moeten speciale goedkeuringsprocedures voor de toetreding van leden van een LGO tot een EGTS worden ingesteld, met inbegrip van, waar nodig, speciale regels betreffende het recht dat van toepassing is op de betrokken EGTS die leden uit een LGO telt.

(12)

Verordening (EG) nr. 1082/2006 maakt onderscheid tussen de overeenkomst, waarin de samenstelling en procedures van de toekomstige EGTS worden aangegeven, en de statuten, die de uitvoering betreffen. De statuten dienen krachtens die verordening momenteel echter ook alle bepalingen van de overeenkomst te bevatten. Hoewel de overeenkomst en de statuten beiden naar de lidstaten verzonden moeten worden, zijn zij twee aparte documenten, en dient de goedkeuringsprocedure beperkt te blijven tot de overeenkomst. Bovendien dienen enkele aspecten die nu in de statuten zijn opgenomen in de overeenkomst geregeld te worden.

(13)

De ervaringen met de oprichting van EGTS'en wijzen uit dat de termijn van drie maanden voor de goedkeuringsprocedure van een lidstaat zelden in acht werd genomen. Daarom moet die termijn worden verlengd tot zes maanden. Anderzijds dient in voorkomend geval, met het oog op rechtszekerheid, na afloop van die termijn aangenomen te worden dat de overeenkomst stilzwijgend is goedgekeurd, overeenkomstig het nationale recht van de betrokken lidstaten, met inbegrip van hun respectieve grondwettelijke bepalingen. De lidstaat waar de voorgestelde statutaire zetel van de EGTS gevestigd zal zijn, moet evenwel de overeenkomst formeel goedkeuren. De lidstaten moeten nationale regels kunnen toepassen voor de procedure voor de goedkeuring van deelneming van een kandidaat-lid aan de EGTS of specifieke regels kunnen invoeren in het kader van de nationale regels voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1082/2006, maar uitzonderingen op de bepaling betreffende stilzwijgende goedkeuring na de termijn van zes maanden dienen niet te worden toegestaan, behalve wanneer dit mogelijk is gemaakt in deze verordening.

(14)

De redenen op grond waarvan een lidstaat de deelneming van een kandidaat-lid aan de EGTS of de overeenkomst niet goedkeurt dienen vastgesteld te worden. Bij het nemen van een besluit inzake die goedkeuring, mag echter geen rekening worden gehouden met nationaal recht dat andere regels en procedures vereist dan bepaald in Verordening (EG) nr. 1082/2006.

(15)

Aangezien Verordening (EG) nr. 1082/2006 niet kan worden toegepast in derde landen, dient de lidstaat waar de voorgestelde statutaire zetel van de EGTS gevestigd zal zijn zich er, bij goedkeuring van deelname van kandidaat-leden uit derde landen, die zijn opgericht op grond van het recht van die derde landen, van te vergewissen, in overleg met die lidstaten krachtens wiens recht andere kandidaat-leden van de EGTS zijn opgericht, dat die landen voorwaarden en procedures hebben toegepast die vergelijkbaar zijn met die van Verordening (EG) nr. 1082/2006 of zijn opgetreden in overeenstemming met internationale bilaterale of multilaterale overeenkomsten tussen de lidstaten van de Raad van Europa, ongeacht of dit ook lidstaten van de Unie zijn, op basis van de Europese Kaderovereenkomst inzake grensoverschrijdende samenwerking tussen territoriale gemeenschappen of autoriteiten, getekend in Madrid op 21 mei 1980, en de aanvullende protocollen die op grond daarvan zijn goedgekeurd. In geval van deelname van meerdere lidstaten van de Unie en een of meer derde landen moet het voldoende zijn als een dergelijke overeenkomst is gesloten tussen het betreffende derde land en één deelnemende lidstaat van de Unie.

(16)

Teneinde de toetreding van nieuwe leden tot een bestaande EGTS aan te moedigen, dient de procedure voor aanpassing van overeenkomsten in dergelijke gevallen vereenvoudigd te worden. Dergelijke aanpassingen hoeven in geval van een nieuw lid uit een lidstaat die de overeenkomst reeds heeft goedgekeurd, niet aan alle deelnemende lidstaten medegedeeld te worden, maar alleen aan de lidstaat onder het nationale recht waarvan het nieuwe kandidaat-lid is opgericht en de lidstaat waar de statutaire zetel van de EGTS is gevestigd. Van de latere wijziging van de overeenkomst moet aan alle betrokken lidstaten kennis worden gegeven. Deze vereenvoudiging van de goedkeuringsprocedure dient echter niet van toepassing te zijn bij een nieuw kandidaat-lid uit een lidstaat die de overeenkomst niet reeds heeft goedgekeurd, een derde land of een LGO, omdat het nodig is dat alle deelnemende lidstaten kunnen controleren of de toetreding niet in strijd is met hun algemeen belang of overheidsbeleid.

(17)

Bij de procedures voor goedkeuring van de deelname van kandidaat-leden uit LGO moeten, gezien de banden tussen LGO en lidstaten, ook die lidstaten betrokken zijn. Overeenkomstig de specifieke governance-relatie tussen de lidstaat en de LGO, moet de lidstaat hetzij de deelname van het kandidaat-lid uit de LGO goedkeuren, hetzij aan de lidstaat waar de voorgestelde statutaire zetel van de EGTS gevestigd zal zijn, schriftelijk bevestigen dat de bevoegde autoriteiten in de LGO de deelname van het kandidaat-lid hebben goedgekeurd op grond van voorwaarden en procedures die vergelijkbaar zijn met die in Verordening (EG) nr. 1082/2006. Dezelfde procedure is van toepassing ingeval een kandidaat-lid uit een LGO tot een EGTS wenst toe te treden.

(18)

Aangezien de statuten niet langer alle bepalingen van de overeenkomst moeten bevatten, dienen zowel de overeenkomst als de statuten geregistreerd en/of gepubliceerd te worden. Daarnaast dient om redenen van transparantie een kennisgeving van het besluit een EGTS op te richten gepubliceerd te worden in het Publicatieblad van de Europese Unie (C-reeks). Met het oog op consistentie dient die kennisgeving de nadere gegevens te bevatten die zijn beschreven in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1082/2006 als gewijzigd bij deze verordening.

(19)

Het doel van EGTS'en dient uitgebreid te worden tot het vereenvoudigen en bevorderen van territoriale samenwerking in het algemeen, met inbegrip van strategische planning en inachtneming van regionale en lokale belangen, in overeenstemming met het cohesiebeleid en ander beleid van de Unie, om aldus bij te dragen tot de Europa 2020-strategie of de uitvoering van macroregionale strategieën. Een EGTS dient derhalve ook concrete acties uit te kunnen voeren met andere financiële steun dan die wordt geboden uit hoofde van het cohesiebeleid van de Unie. Bovendien moet elk lid in elk van de vertegenwoordigde lidstaten of derde landen over elke bevoegdheid beschikken die vereist is voor de efficiënte werking van een EGTS, tenzij de lidstaat of het derde land de deelname goed keurt van een lid dat is opgericht onder zijn eigen nationale recht zelfs indien dat lid niet voor alle in de overeenkomst gespecificeerde taken bevoegd is.

(20)

De EGTS als juridisch instrument is niet bedoeld om het acquis van de Raad van Europa te omzeilen, dat een kader biedt waarin regionale en lokale autoriteiten grensoverschrijdend kunnen samenwerken, bijvoorbeeld in de recente Groeperingen voor Euroregionale samenwerking (7), en ook voorziet zij niet in een reeks van specifieke gemeenschappelijke regels die uniform van toepassing zouden zijn op al dergelijke regelingen in de Unie.

(21)

Zowel de specifieke taken van EGTS'en als de mogelijkheid van lidstaten om de acties die EGTS'en kunnen uitvoeren zonder financiële steun van de Unie te beperken, dienen afgestemd te worden met de bepalingen betreffende het EFRO, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds tijdens de programmeringsperiode 2014-2020.

(22)

Hoewel in Verordening (EG) nr. 1082/2006 is vastgelegd dat de taken van een EGTS, onder andere, geen "regelgevende bevoegdheden" omvatten, wat uiteenlopende juridische consequenties kan hebben in verschillende lidstaten, moet de vergadering van een EGTS, als de EGTS-overeenkomst hier specifiek in voorziet en overeenkomstig het Unie- en nationale recht, niettemin de voorwaarden kunnen bepalen voor het gebruik van een infrastructuurvoorziening die door de EGTS wordt beheerd, of de voorwaarden waaronder een dienst van algemeen economisch belang kan worden verleend, met inbegrip van de door de gebruikers te betalen tarieven en vergoedingen.

(23)

Als gevolg van de openstelling van EGTS'en voor leden van derde landen of LGO dient de overeenkomst nadere gegevens betreffende de regelingen voor hun deelname te bevatten.

(24)

De overeenkomst dient naast de opname van een verwijzing naar het toepasselijke recht in het algemeen, zoals is opgenomen in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1082/2006, ook het Unie- of nationale recht te noemen, dat of die van toepassing zijn op de EGTS. Daarnaast moet het mogelijk zijn dat dit nationale recht het recht kan zijn van de lidstaat waar de organen van de EGTS hun bevoegdheden uitoefenen, met name wanneer het personeel dat werkt onder verantwoordelijkheid van de directeur, zich in een andere lidstaat bevindt dan die waar de statutaire zetel is geregistreerd. In de overeenkomst moet ook het toepasselijke Unie- en nationale recht worden vernoemd dat rechtstreeks relevant is voor de uit hoofde van de in de overeenkomst gespecificeerde taken uitgevoerde activiteiten van de EGTS, inclusief wanneer de EGTS openbare diensten van algemeen belang of infrastructuur beheert.

(25)

Deze verordening dient geen betrekking te hebben op problemen in verband met grensoverschrijdende overheidsopdrachten waarmee EGTS'en te maken kunnen krijgen.

(26)

Gezien het belang ervan dient de overeenkomst, niet de statuten, aan te geven welke regels van toepassing zijn op het personeel van de EGTS, en welke beginselen ten grondslag liggen aan de regelingen inzake personeelsbeheer en aanwervingsprocedures. Het moet mogelijk zijn dat in de overeenkomst verschillende opties voor de keuze van de regels die van toepassing zijn op het personeel van de EGTS, kunnen worden opgenomen. De specifieke regelingen betreffende personeelsbeheer en aanwervingsprocedures dienen in de statuten uiteengezet te worden.

(27)

Verder dienen de lidstaten de mogelijkheden te benutten die zijn voorzien in Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (8) met betrekking tot het in onderlinge overeenstemming vaststellen van uitzonderingen op de vaststelling van de op grond van die verordening toepasselijke wetgeving, in het belang van bepaalde personen of groepen personen, en het personeel van EGTS'en als een dergelijke groep personen te beschouwen.

(28)

Gezien het belang ervan dient de overeenkomst, niet de statuten, de regelingen voor de aansprakelijkheid van leden te bevatten.

(29)

Wanneer een EGTS als uitsluitende doelstelling het beheer van een door het EFRO ondersteund samenwerkingsprogramma heeft, of van een deel daarvan, of wanneer een EGTS interregionale samenwerking of netwerken betreft, dient informatie betreffende het gebied waar de EGTS zijn taken kan uitvoeren niet vereist te worden. In het eerste geval moet de omvang van het gebied worden gedefinieerd, en in voorkomend geval aangepast, worden in het betreffende samenwerkingsprogramma. In het tweede geval gaat het hoofdzakelijk om immateriële activiteiten, en het vereisen van dergelijke informatie zou de toetreding van nieuwe leden tot interregionale samenwerking of netwerken belemmeren.

(30)

De verschillende regelingen betreffende enerzijds de controle van het beheer van openbare middelen en anderzijds de audit van de rekeningen van de EGTS, dienen verduidelijkt te worden.

(31)

EGTS'en waarvan de leden beperkte aansprakelijkheid hebben, dienen duidelijker onderscheiden te worden van andere waarvan de leden onbeperkt aansprakelijk zijn. Bovendien, teneinde EGTS'en waarvan de leden beperkte aansprakelijkheid hebben in staat te stellen om activiteiten te ondernemen die mogelijk tot schulden kunnen leiden, moeten lidstaten de mogelijkheid hebben te eisen dat dergelijke EGTS'en passende verzekeringen afsluiten of over een passende financiële garantie beschikken om de aan hun activiteiten verbonden risico's te dekken.

(32)

De lidstaten dienen de Commissie de tekst van vastgestelde bepalingen, alsook van wijzigingen daarvan, voor de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 1082/2006, toe te zenden. Teneinde de informatie-uitwisseling en coördinatie tussen de lidstaten, de Commissie en het Comité van de Regio's te verbeteren, dient de Commissie deze bepalingen door te zenden aan de andere lidstaten en het Comité van de Regio's. Het Comité van de Regio's heeft een EGTS-platform opgezet dat alle betrokken partijen in staat stelt hun ervaringen en goede praktijken uit te wisselen, de communicatie over mogelijkheden en uitdagingen voor EGTS'en te verbeteren, de uitwisseling van ervaringen over de oprichting van EGTS'en op territoriaal niveau te vergemakkelijken, en kennis van goede werkmethoden op het gebied van territoriale samenwerking te delen.

(33)

Er dient een nieuwe termijn voor het verslag over de toepassing van Verordening (EG) nr. 1082/2006 te worden vastgesteld. Overeenkomstig het streven van de Commissie naar een meer empirisch onderbouwde beleidsontwikkeling moet dit verslag ingaan op de belangrijkste evaluatiepunten, waaronder doeltreffendheid, efficiëntie, relevantie, Europese toegevoegde waarde, ruimte voor vereenvoudiging en duurzaamheid. Doeltreffendheid dient te worden verstaan als onder meer betrekking hebbend op de wijze waarop geprobeerd wordt om kennis over het EGTS-instrument te verspreiden binnen de verschillende diensten van de Commissie en tussen de Commissie en andere organen, zoals de Europese Dienst voor extern optreden. De Commissie dient dat verslag toe te zenden aan het Europees Parlement, de Raad en, krachtens het eerste lid van artikel 307 VWEU, aan het Comité van de Regio's. De toezending van dat verslag dient uiterlijk op 1 augustus 2018 te gebeuren.

(34)

Teneinde een lijst van indicatoren vast te leggen voor gebruik bij de evaluatie en voorbereiding van het verslag inzake de toepassing van Verordening (EG) nr. 1082/2006, moet de bevoegdheid om handelingen overeenkomstig artikel 290 van het VWEU vast te stellen, aan de Commissie worden gedelegeerd. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, ook op deskundigenniveau. Bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde handelingen dient de Commissie ervoor te zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op passende wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(35)

Bestaande EGTS'en hoeven hun overeenkomst en statuten niet in overeenstemming te brengen met wijzigingen van Verordening (EG) nr. 1082/2006 die door deze verordening zijn gemaakt.

(36)

Ook dient gespecificeerd te worden volgens welke regels EGTS'en waarvoor een goedkeuringsprocedure voor de datum van toepassing van deze verordening aanving, goedgekeurd dienen te worden.

(37)

Teneinde bestaande nationale regels met het oog op de tenuitvoerlegging van deze verordening toe te passen voordat programma's onder de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" aan de Commissie moeten worden voorgelegd, dient deze verordening zes maanden na de datum van inwerkingtreding van toepassing te zijn. De lidstaten dienen bij de aanpassing van hun bestaande nationale regels te waarborgen dat er bevoegde autoriteiten worden aangewezen die verantwoordelijk zijn voor de goedkeuring van EGTS'en en dat die autoriteiten, overeenkomstig hun wettelijke en administratieve regelingen, dezelfde organen zijn die verantwoordelijk zijn voor de ontvangst van kennisgevingen overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1082/2006.

(38)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk de verbetering van het juridische instrument van de EGTS, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar eerder op het niveau van Unie beter kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in datzelfde artikel genoemde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is voor de verwezenlijking van de doelstelling ervan, aangezien de oprichting van een EGTS facultatief is, met eerbiediging van het constitutionele bestel van de individuele lidstaten.

(39)

Verordening (EG) nr. 1082/2006 moet daarom dienovereenkomstig gewijzigd te worden,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Verordening (EG) nr. 1082/2006

Verordening (EG) nr. 1082/2006 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 1 en 2 worden vervangen door:

"1.   Op het grondgebied van de Unie kan een Europese groepering voor territoriale samenwerking (hierna "EGTS") worden opgericht onder de voorwaarden en volgens de regelingen die in deze verordening zijn vastgesteld.

2.   Een EGTS heeft tot doel in het bijzonder territoriale samenwerking te vergemakkelijken en te bevorderen, waaronder een of meer vormen van grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking, tussen haar in artikel 3, lid 1, bedoelde leden, met als doel de economische, sociale en territoriale samenhang van de Unie te versterken.";

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

"5.   De statutaire zetel van een EGTS bevindt zich in een lidstaat onder het recht waarvan ten minste één van de leden van de EGTS is opgericht.".

2)

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

"1.   Op de handelingen van de organen van een EGTS zijn van toepassing:

a)

deze verordening;

b)

de in artikel 8 bedoelde overeenkomst, indien dit uitdrukkelijk is toegestaan uit hoofde van deze verordening; alsmede

c)

in gevallen die niet of slechts ten dele door deze verordening worden geregeld, het nationale recht van de lidstaat waar de EGTS haar statutaire zetel van de EGTS heeft.

Voor het bepalen van het toepasselijke recht uit hoofde van het Unierecht of het internationaal privaatrecht wordt een EGTS beschouwd als een entiteit van de lidstaat waar zij haar statutaire zetel heeft.";

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

"1 bis.   De activiteiten van een EGTS met betrekking tot het uitvoeren van de in artikel 7, leden 2 en 3, bedoelde taken binnen de Unie vallen onder het toepasselijke Unierecht en nationaal recht dat in de in artikel 8 bedoelde overeenkomst is vermeld.

De activiteiten van een EGTS die uit de begroting van de Unie worden medegefinancierd, voldoen aan de eisen van het toepasselijke Unierecht en van het nationale recht betreffende de toepassing van dat Unierecht.".

3)

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de eerste alinea van lid 1 wordt vervangen door:

"1.   De volgende entiteiten kunnen lid worden van een EGTS:

a)

lidstaten of overheden op nationaal niveau;

b)

regionale overheden;

c)

lokale overheden;

d)

overheidsbedrijven in de zin van artikel 2, lid 1, onder b), van Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad (*1) of publiekrechtelijke instellingen in de zin van de tweede alinea van artikel 1, lid 9, van Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad (*2);

e)

bedrijven belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang overeenkomstig het toepasselijke Unie- en nationale recht;

f)

nationale, regionale of lokale overheden, of organen of overheidsbedrijven, die vergelijkbaar zijn met die bedoeld onder d), uit derde landen, onder de in artikel 3 bis aangegeven voorwaarden.

(*1)  Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB L 134 van 30.4.2004, blz. 1)."

(*2)  Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114).";"

b)

lid 2 wordt vervangen door:

"2.   Een EGTS is samengesteld uit leden die gevestigd zijn op het grondgebied van ten minste twee lidstaten, voor zover in artikel 3 bis, leden 2 en 5, niet anders bepaald is.".

4)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 3 bis

Toetreding van leden uit derde landen of landen of gebieden overzee (LGO)

1.   Overeenkomstig artikel 4, lid 3 bis, kan een EGTS bestaan uit leden gevestigd op het grondgebied van ten minste twee lidstaten en van een of meer derde landen die naburig zijn aan ten minste één van die lidstaten, met inbegrip van zijn ultraperifere gebieden, wanneer deze lidstaten en derde landen gezamenlijk territoriale samenwerkingsacties of door de Unie ondersteunde programma's uitvoeren.

Voor de toepassing van deze verordening wordt een derde land of een LGO geacht aan een lidstaat, met inbegrip van zijn ultraperifere gebieden, naburig te zijn wanneer het derde land of het LGO en die lidstaat een gemeenschappelijke landsgrens delen of wanneer zowel het derde land of het LGO en die lidstaat in aanmerking komen voor een gezamenlijk maritiem grensoverschrijdend of transnationaal programma in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking", of voor een ander grensoverschrijdend, zeeoverschrijdend of zeebekkensamenwerkingsprogramma, ook wanneer zij door internationale wateren worden gescheiden.

2.   Een EGTS kan bestaan uit leden gevestigd op het grondgebied van slechts één lidstaat en één of meer derde landen die aan die lidstaat, met inbegrip van zijn ultraperifere gebieden, naburig zijn, wanneer de betrokken lidstaat meent dat die EGTS aansluit bij de bestaande territoriale samenwerking in de context van grensoverschrijdende of transnationale samenwerking of bilaterale betrekkingen met de betrokken derde landen.

3.   Voor de toepassing van de leden 1 en 2, omvatten derde landen die aan een lidstaat, met inbegrip van zijn ultraperifere gebieden, naburig zijn ook de zeegrenzen tussen de betrokken landen.

4.   Overeenkomstig artikel 4 bis en onder de voorwaarden van lid 1 van dit artikel, kan een EGTS ook bestaan uit leden die gevestigd zijn op het grondgebied van ten minste twee lidstaten, met inbegrip van hun ultraperifere gebieden, en van één of meer LGO, met of zonder leden uit één of meer derde landen.

5.   Overeenkomstig artikel 4 bis en onder de voorwaarden van lid 2 van dit artikel, kan een EGTS ook bestaan uit leden die gevestigd zijn op het grondgebied van slechts één lidstaat, met inbegrip van zijn ultraperifere gebieden, en één of meer LGO, met of zonder leden uit één of meer derde landen.

6.   Een EGTS mag niet alleen bestaan uit leden van een lidstaat en een of meer met diezelfde lidstaat verbonden LGO.".

5)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 3 wordt vervangen door:

"3.   Na kennisgeving krachtens lid 2 door een kandidaat-lid keurt de lidstaat die die kennisgeving heeft ontvangen, rekening houdend met zijn constitutionele bestel, de deelneming van het kandidaat-lid aan de EGTS en de overeenkomst goed, tenzij die lidstaat van oordeel is dat:

a)

deze deelneming of de overeenkomst niet in overeenstemming is met:

i)

deze verordening;

ii)

ander Unierecht betreffende de handelingen en activiteiten van de EGTS; of

iii)

nationaal recht betreffende de bevoegdheden en taken van het kandidaat-lid;

b)

deze deelneming niet gerechtvaardigd is om redenen van algemeen belang of overheidsbeleid van die lidstaat; of

c)

de statuten niet stroken met de overeenkomst.

In geval van niet-goedkeuring verstrekt de lidstaat een verklaring van zijn redenen daarvoor en geeft hij in voorkomend geval aan welke wijzigingen in de overeenkomst moeten worden aangebracht.

De lidstaat neemt een besluit met betrekking tot de goedkeuring binnen zes maanden nadat hij overeenkomstig lid 2 een kennisgeving heeft ontvangen. Als de lidstaat die de kennisgeving heeft ontvangen, binnen die termijn geen bezwaar heeft gemaakt, wordt de deelneming van het kandidaat-lid en de overeenkomst geacht goedgekeurd te zijn. De lidstaat waar de voorgestelde statutaire zetel van de EGTS gevestigd zal zijn, keurt de overeenkomst echter formeel goed zodat de EGTS kan worden opgericht.

Telkens als de lidstaat een kandidaat-lid om aanvullende informatie verzoekt, wordt de termijn bedoeld in de derde alinea onderbroken. De periode van onderbreking begint op de dag na die waarop de lidstaat zijn opmerkingen aan het kandidaat-lid heeft gezonden en duurt totdat het kandidaat-lid op die opmerkingen heeft gereageerd.

De termijn bedoeld in de derde alinea wordt echter niet onderbroken indien het kandidaat-lid de opmerkingen van de lidstaat beantwoordt binnen tien werkdagen na het begin van de periode van de onderbreking.

Bij het nemen van een besluit over de deelneming van een kandidaat-lid aan een EGTS kunnen de lidstaten hun nationale regelgeving toepassen.";

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

"3 bis.   In het geval van een EGTS met kandidaat-leden uit één of meer derde landen vergewist de lidstaat waar de voorgestelde statutaire zetel van de EGTS gevestigd zal zijn zich er in overleg met de overige betrokken lidstaten van dat voldaan wordt aan de in artikel 3 bis aangegeven voorwaarden en dat elk derde land de deelname van het kandidaat-lid heeft goedgekeurd in overeenstemming met:

a)

voorwaarden en procedures die gelijkwaardig zijn aan die in deze verordening; of

b)

een overeenkomst tussen ten minste één lidstaat, onder het recht waarvan het kandidaat-lid is opgericht, en dat derde land.";

c)

de leden 5 en 6 worden vervangen door:

"5.   De leden stemmen in met de in artikel 8 genoemde overeenkomst, waarbij zij toezien op de samenhang met de goedkeuring overeenkomstig lid 3 van dit artikel.

6.   De EGTS deelt alle wijzigingen van de overeenkomst of de statuten mede aan de lidstaten onder het recht waarvan de leden zijn opgericht. Alle wijzigingen van de overeenkomst, met als enige uitzondering de gevallen van toetreding van een nieuw lid als bedoeld in lid 6 bis, onder a), dienen door die lidstaten te worden goedgekeurd overeenkomstig de in dit artikel aangegeven procedure.";

d)

het volgende lid wordt toegevoegd:

"6 bis.   De volgende bepalingen zijn van toepassing in geval van toetreding van nieuwe leden tot een bestaande EGTS:

a)

bij toetreding van een nieuw lid uit een lidstaat die de overeenkomst al heeft goedgekeurd, wordt deze toetreding alleen goedgekeurd door de lidstaat onder het recht waarvan het nieuwe lid is opgericht overeenkomstig de procedure van lid 3 en ter kennis gebracht van de lidstaat waar de EGTS haar statutaire zetel heeft;

b)

in geval van toetreding van een nieuw lid uit een lidstaat die de overeenkomst nog niet heeft goedgekeurd, is de procedure van lid 6 van toepassing;

c)

bij toetreding van een nieuw lid uit een derde land tot een bestaande EGTS wordt deze toetreding onderzocht door de lidstaat waar de EGTS zijn statutaire zetel heeft, overeenkomstig de procedure van lid 3 bis.".

6)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 4 bis

Deelname van leden uit een LGO

In het geval van een EGTS met een kandidaat-lid uit een LGO vergewist de lidstaat waarmee het LGO is verbonden, zich ervan dat de voorwaarden van artikel 3 bis vervuld zijn, en rekening houdend met zijn relatie met het LGO:

a)

keurt hij de deelname van het kandidaat-lid goed overeenkomstig artikel 4, lid 3; of

b)

bevestigt hij schriftelijk aan de lidstaat waar de voorgestelde statutaire zetel van de EGTS zal worden gevestigd dat de bevoegde autoriteiten in het LGO de deelname van het kandidaat-lid hebben goedgekeurd volgens voorwaarden en procedures die gelijkwaardig zijn aan die in deze verordening.".

7)

Artikel 5 wordt vervangen door:

"Artikel 5

Verkrijging van rechtspersoonlijkheid en bekendmaking in het Publicatieblad

1.   De overeenkomst en de statuten en eventuele latere wijzigingen daarvan worden geregistreerd en/of bekendgemaakt in de lidstaat waar de betreffende EGTS haar statutaire zetel heeft, overeenkomstig het toepasselijke nationale recht van die lidstaat. De EGTS verkrijgt rechtspersoonlijkheid op de datum van de registratie of de bekendmaking van de overeenkomst en de statuten, afhankelijk van hetgeen het eerst plaatsvindt. De leden stellen de betrokken lidstaten en het Comité van de Regio's in kennis van de registratie of bekendmaking van de overeenkomst en de statuten.

2.   De EGTS zorgt ervoor dat binnen tien werkdagen na de registratie of bekendmaking van de overeenkomst en de statuten een verzoek aan het Comité van de Regio's wordt gezonden, volgens het model in de bijlage bij deze verordening. Het Comité van de Regio's geeft dit verzoek door aan het Publicatiebureau van de Europese Unie voor publicatie van een kennisgeving in de C-reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie, ter aankondiging van de oprichting van de EGTS, met de in de bijlage bij deze verordening aangegeven details.".

8)

Artikel 6, lid 4, wordt vervangen door:

"4.   Indien de in artikel 7, lid 3, vermelde taken van een EGTS acties bestrijken die door de Unie medegefinancierd worden, is, niettegenstaande de leden 1, 2 en 3, van dit artikel, de relevante wetgeving betreffende de controle van financiële middelen verstrekt door de Unie van toepassing.".

9)

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 2 en 3 worden vervangen door:

"2.   Een EGTS handelt binnen het kader van de aan haar toevertrouwde taken, namelijk de facilitering en bevordering van territoriale samenwerking ter versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang van de Unie, en het wegnemen van belemmeringen voor de interne markt. Voor elk van deze taken wordt door de leden ervan vastgesteld dat zij onder de bevoegdheid van elk lid vallen, tenzij de lidstaat of het derde land de deelname van een onder zijn nationaal recht opgericht lid goedkeurt, zelfs wanneer dat lid niet bevoegd is voor alle in de overeenkomst vermelde taken.

3.   De EGTS kan andere specifieke acties uitvoeren in het kader van territoriale samenwerking tussen haar leden en binnen de doelstelling bedoeld in artikel 1, lid 2, al dan niet met financiële steun van de Unie.

In de eerste plaats kunnen de taken van een EGTS de uitvoering van samenwerkingsprogramma's of delen daarvan omvatten, of de uitvoering van concrete acties die door de Unie worden ondersteund door middel van het EFRO, het Europees Sociaal Fonds en/of het Cohesiefonds.

De lidstaten kunnen de taken die de EGTS zonder financiële bijdrage van de Unie mag uitvoeren, beperken. Onverminderd artikel 13 sluiten de lidstaten echter geen taken uit met betrekking tot de investeringsprioriteiten die worden bedoeld in artikel 7 van Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad (*3).

(*3)  Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 259).";"

b)

aan lid 4 wordt de volgende alinea toegevoegd:

"De in artikel 10, lid 1, onder a), bedoelde vergadering van een EGTS kan echter, overeenkomstig het toepasselijke Unie- en nationale recht, de voorwaarden bepalen voor het gebruik van een infrastructuurvoorziening die door de EGTS wordt beheerd, of de voorwaarden waaronder een dienst van algemeen economisch belang wordt verleend, met inbegrip van de tarieven en vergoedingen die de gebruikers moeten betalen.".

10)

Artikel 8, lid 2, wordt vervangen door:

"2.   De overeenkomst specificeert:

a)

de naam van de EGTS en de statutaire zetel;

b)

de omvang van het grondgebied waarop de EGTS haar taken mag uitvoeren;

c)

doel en taken van de EGTS;

d)

de duur van de EGTS en de voorwaarden voor ontbinding;

e)

een lijst van de leden van de EGTS;

f)

een lijst van de organen van de EGTS en hun respectieve bevoegdheden;

g)

het Unierecht en het nationale recht van de lidstaat waar de EGTS haar statutaire zetel heeft dat van toepassing zal zijn op de interpretatie en naleving van de overeenkomst;

h)

het toepasselijke Unierecht en het nationale recht van de lidstaat waar de organen van de EGTS optreden;

i)

de regelingen voor deelname van leden uit derde landen of uit LGO, indien van toepassing, met inbegrip van de bepaling van het toepasselijke recht wanneer de EGTS taken in derde landen of in LGO uitvoert;

j)

het toepasselijke Unie- en nationale recht dat rechtstreeks van belang is voor de activiteiten van de EGTS die zij uit hoofde van de in de overeenkomst gespecificeerde taken uitvoert;

k)

de regels die van toepassing zijn op het personeel van de EGTS en de beginselen waarop de regelingen inzake personeelsbeheer en aanwervingsprocedures gebaseerd zijn;

l)

de regelingen inzake de aansprakelijkheid van de EGTS en haar leden, overeenkomstig artikel 12;

m)

de toepasselijke regels inzake wederzijdse erkenning, waaronder die voor de financiële controle van het beheer van publieke middelen; en

n)

de procedures tot goedkeuring van de statuten en tot wijziging van de overeenkomst, die voldoen aan de in de artikelen 4 en 5 aangegeven verplichtingen.

3.   Wanneer de taken van een EGTS alleen het beheer van een samenwerkingsprogramma of een deel daarvan betreffen in het kader van Verordening (EU) nr. 1299/2013, of wanneer een EGTS interregionale samenwerking of netwerken betreft, is de in lid 2, onder b), bedoelde informatie niet vereist.".

11)

Artikel 9 wordt vervangen door:

"Artikel 9

Statuten

1.   De statuten van een EGTS worden met eenparigheid van stemmen door de leden vastgesteld op basis van en in overeenstemming met de overeenkomst.

2.   De statuten van een EGTS bevatten ten minste het volgende:

a)

bepalingen betreffende de werking van haar organen en hun bevoegdheden, alsmede het aantal vertegenwoordigers van de leden in de betrokken organen;

b)

de besluitvormingsprocedures van de EGTS;

c)

de werktaal of –talen;

d)

de regelingen voor het functioneren van de EGTS;

e)

de procedures voor personeelsbeheer en aanwerving;

f)

de regelingen voor de financiële bijdragen van leden;

g)

de toepasselijke boekhoudkundige en budgettaire regels voor de leden;

h)

de aanwijzing van de onafhankelijke externe auditor van de rekeningen van de EGTS; en

i)

de procedures tot wijziging van de statuten, die voldoen aan de in de artikelen 4 en 5 aangegeven verplichtingen.".

12)

Artikel 11, lid 2, wordt vervangen door:

"2.   De opstelling van de rekeningen, met inbegrip van het jaarverslag en de auditing en publicatie van die rekeningen indien vereist, is onderworpen aan het nationale recht van de lidstaat waar de EGTS haar statutaire zetel heeft.".

13)

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

a)

aan lid 1 wordt de volgende alinea toegevoegd:

"Een EGTS is aansprakelijk voor al haar schulden.";

b)

lid 2 wordt vervangen door:

"2.   Onverminderd lid 3 zijn, voor zover de activa van een EGTS onvoldoende zijn om aan haar financiële verplichtingen te voldoen, de leden aansprakelijk voor de schulden van de EGTS, ongeacht de aard daarvan, waarbij het aandeel van elk lid wordt vastgesteld in verhouding tot zijn financiële bijdrage. De nadere regels voor financiële bijdragen worden in de statuten vastgelegd.

De leden van de EGTS kunnen in de statuten bepalen dat zij, nadat hun lidmaatschap van een EGTS is beëindigd, aansprakelijk zijn voor verbintenissen die uit activiteiten van de EGTS tijdens hun lidmaatschap voortvloeien.

2 bis.   Indien ten minste een lid van een EGTS uit een lidstaat beperkt aansprakelijk is ten gevolge van het nationale recht waaronder het lid is opgericht, hebben ook de andere leden het recht in de overeenkomst hun aansprakelijkheid te beperken wanneer nationaal recht tot uitvoering van deze verordening zulks toelaat.

De naam van een EGTS waarvan de leden beperkt aansprakelijk zijn, bevat het woord "beperkt".

De vereisten inzake de openbaarmaking van de overeenkomst, de statuten en de rekeningen van een EGTS waarvan de leden beperkt aansprakelijk zijn, zijn ten minste gelijk aan die voor andere rechtspersonen met beperkte aansprakelijkheid krachtens het recht van de lidstaat waar die EGTS haar statutaire zetel heeft.

In het geval van een EGTS waarvan de leden beperkt aansprakelijk zijn, kan een betrokken lidstaat vereisen dat de EGTS passende verzekeringen afsluit of beschikt over een garantie van een bank of andere financiële instelling gevestigd in een lidstaat, dan wel gedekt is door een voorziening die door een overheidsinstantie of door een lidstaat als garantie is verstrekt om de aan de activiteiten van de EGTS verbonden risico's te dekken.".

14)

In artikel 15, lid 2, wordt de eerste alinea vervangen door:

"2.   Tenzij in deze verordening anders is bepaald, is het Unierecht inzake rechterlijke bevoegdheid van toepassing op geschillen waarbij een EGTS partij is. In de gevallen waarin dergelijk Unierecht niet voorziet, worden geschillen beslecht door de bevoegde rechtbanken van de lidstaat waar de EGTS haar statutaire zetel heeft.".

15)

Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

"1.   De lidstaten stellen bepalingen vast om ervoor te zorgen dat deze verordening daadwerkelijk wordt toegepast, inclusief ten aanzien van de vaststelling van de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de goedkeuringsprocedure overeenkomstig hun wettelijke en bestuursrechtelijke regelingen.

In het geval dat het nationale recht van een lidstaat dit vereist, kan die lidstaat een volledige lijst opstellen van de taken die reeds aan de onder zijn recht opgerichte leden van een EGTS in de zin van artikel 3, lid 1, zijn toevertrouwd, voor zover het territoriale samenwerking in die lidstaat betreft.

De lidstaat dient bij de Commissie elke uit hoofde van dit artikel aangenomen bepaling in alsook eventuele wijzigingen daarvan. De Commissie zendt deze bepalingen door aan de andere lidstaten en het Comité van de Regio's.";

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

"1 bis.   De bepalingen van lid 1 die betrekking hebben op een lidstaat waarmee een LGO is verbonden, verzekeren, rekening houdend met de relatie van de lidstaat met dat LGO, ook de daadwerkelijke toepassing van deze verordening met betrekking tot dat LGO, dat aan andere lidstaten of de ultraperifere gebieden van die lidstaten naburig is.".

16)

Artikel 17 wordt vervangen door:

"Artikel 17

Verslag

Uiterlijk 1 augustus 2018 zendt de Commissie het Europees Parlement, de Raad en het Comité van de Regio's een verslag over de toepassing van deze verordening, waarin op basis van indicatoren de doelmatigheid, de efficiëntie, de relevantie, de Europese toegevoegde waarde en de mogelijkheden voor vereenvoudiging ervan worden geëvalueerd.

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 17 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen tot vastlegging van de lijst van de in de eerste alinea bedoelde indicatoren.".

17)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 17 bis

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 17, tweede lid, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 21 december 2013

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 17, tweede lid, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdige kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 17, tweede lid, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van drie maanden na kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad beide vóór het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. De termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met drie maanden verlengd.".

Artikel 2

Overgangsbepalingen

1.   EGTS'en die zijn opgericht vóór 21 december 2013 zijn niet verplicht hun overeenkomst en statuten in overeenstemming te brengen met de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1082/2006 zoals gewijzigd bij deze verordening.

2.   In het geval van EGTS'en waarvoor een procedure volgens artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1082/2006 werd gestart vóór 22 juni 2014 en waarvoor alleen de registratie of publicatie volgens artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1082/2006 nog niet heeft plaatsgevonden, worden de overeenkomst en de statuten geregistreerd en/of gepubliceerd overeenkomstig de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1082/2006 vóór de wijziging ervan bij deze verordening.

3.   EGTS'en waarvoor een procedure volgens artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1082/2006 werd gestart meer dan zes maanden voor 22 juni 2014 worden goedgekeurd overeenkomstig de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1082/2006 vóór de wijziging ervan bij deze verordening.

4.   Andere dan de in de leden 2 en 3 van dit artikel bedoelde EGTS'en waarvoor een procedure volgens artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1082/2006 werd gestart vóór 22 juni 2014 worden goedgekeurd overeenkomstig de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1082/2006 zoals gewijzigd bij deze verordening.

5.   De lidstaten dienen uiterlijk 22 juni 2014 bij de Commissie de noodzakelijke wijzigingen in van de nationale bepalingen die zijn aangenomen overeenkomstig artikel 16, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1082/2006 zoals gewijzigd bij deze verordening.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 22 juni 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

R. ŠADŽIUS


(1)  PB C 191 van 29.6.2012, blz. 53.

(2)  PB C 113 van 18.4.2012, blz. 22.

(3)  Verordening (EG) nr. 1082/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS) (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 19).

(4)  Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114).

(5)  Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB L 134 van 30.4.2004, blz. 1).

(6)  Besluit 2013/755/EU van de Raad van 25 november 2013 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Unie ("LGO-besluit") (PB L 344 van 19.12.2013, blz. 1).

(7)  Protocol nr. 3 bij de Europese Kaderovereenkomst inzake grensoverschrijdende samenwerking tussen territoriale gemeenschappen of autoriteiten voor wat de oprichting van Groeperingen voor Euroregionale samenwerking (GES) betreft, waarbij lidstaten zich sinds 16 november 2009 kunnen aansluiten.

(8)  Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1).


BIJLAGE

Model voor de uit hoofde van artikel 5, lid 2, in te dienen informatie

OPRICHTING VAN EEN EUROPESE GROEPERING VOOR TERRITORIALE SAMENWERKING (EGTS)

De naam van een EGTS waarvan de leden beperkt aansprakelijk zijn, bevat het woord „beperkt” (artikel 12, lid 2 bis).

Een asterisk* geeft verplicht in te vullen velden aan.

Image 3L3472013NL110120131211NL0001.0002241241Gezamenlijke verklaringvan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over het GALILEO INTERINSTITUTIONEEL PANEL ("GIP")1.Gezien het belang, het unieke karakter en de gecompliceerdheid van de Europese GNSS-programmma’s, het feit dat de Unie de uit de programma’s resulterende systemen in eigendom zal hebben, de volledige financiering van de programma’s uit de communautaire begroting in de periode 2014-2020, erkennen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie de noodzaak van nauwe samenwerking tussen de drie instellingen.2.Er zal een Galileo Interinstitutioneel Panel (GIP) bijeenkomen om voor iedere instelling de uitoefening van haar verantwoordelijkheid te vergemakkelijken. Daartoe wordt het GIP opgericht om de volgende zaken op de voet te volgen:a)de vorderingen met de uitvoering van de Europese GNSS-programma’s, met name met betrekking tot de uitvoering van de aanbestedingen en contracten, met name met betrekking tot het ESA;b)de internationale overeenkomsten met derde landen, onverminderd de bepalingen van artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;c)de voorbereiding van de satellietnavigatiemarkten;d)de doeltreffendheid van de beheersregelingen; ene)de jaarlijkse evaluatie van het werkprogramma.3.Overeenkomstig de bestaande regels zal het GIP de nodige discretie in acht nemen, met name gezien de commercieel vertrouwelijke en gevoelige aard van bepaalde gegevens.4.De Commissie zal rekening houden met de door het GIP ingenomen standpunten.5.Het GIP zal bestaan uit zeven vertegenwoordigers, waarvan:3 van de Raad,3 van het Europees Parlement,1 van de Commissie,en zal geregeld bijeenkomen (in beginsel viermaal per jaar).6.Het GIP heeft geen invloed op de bestaande verantwoordelijkheden en interinstitutionele betrekkingen.L3472013NL18510120131211NL0009.000420812081Verklaring van de CommissieMaximumbedrag dat aan een individueel geïntegreerd project kan worden toegekendDe Commissie hecht veel belang aan het waarborgen van een evenredige verdeling van middelen over de geïntegreerde projecten, zodat zoveel mogelijk geïntegreerde projecten kunnen worden gefinancierd en een evenwichtige verdeling van de geïntegreerde projecten over alle lidstaten kan worden gewaarborgd. In dit verband zal de Commissie bij de bespreking van het ontwerp-werkprogramma met de leden van het LIFE-comité een maximumbedrag voorstellen dat aan een individueel geïntegreerd project kan worden toegekend. Dit voorstel zal worden ingediend als onderdeel van de methode voor de selectie van de projecten die moet worden goedgekeurd als onderdeel van het meerjarig werkprogramma.Status van de financiering van de biodiversiteit in de LGO'sDe Commissie hecht veel belang aan de bescherming van het milieu en de biodiversiteit in de landen en gebieden overzee, zoals blijkt uit het voorstel voor een besluit betreffende de associatie van de LGO's, dat deze sectoren vermeldt als gebieden waarop de EU en de LGO's samenwerken, en de verschillende acties schetst die daarbij in aanmerking kunnen komen voor financiering door de Europese Unie.De voorbereidende actie BEST is een succesvol initiatief gebleken dat de landen en gebieden overzee hebben verwelkomd en dat inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten tastbare resultaten heeft opgeleverd. Nu BEST op zijn einde loopt, staat de Commissie gunstig tegenover de mogelijkheid om daaraan een vervolg te geven via één van de nieuwe instrumenten, namelijk het programma voor mondiale collectieve goederen en uitdagingen in het kader van het instrument voor ontwikkelingssamenwerking.Deze specifieke mogelijkheid voor de financiering van de biodiversiteit in de LGO's zal worden aangevuld met de mogelijkheden die worden geboden door artikel 6 van het LIFE-programma voor de periode 2014-2020.L3472013NL25910120131217NL0015.000228012801Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS-verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL28110120131217NL0016.000328812881Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL28910120131217NL0017.000330213021Gezamenlijke verklaring van Europees Parlement en de Raad betreffende toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL30310120131217NL0018.000231713171Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over bewustmaking en de artikelen 4 en 4 bis van de EGTS-verordeningHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen dat zij beter gecoördineerde acties zullen ondernemen om de instellingen en de lidstaten bewust te maken van de mogelijkheden om EGTS'en te gebruiken als facultatieve instrumenten voor territoriale samenwerking op alle beleidsterreinen van de Unie.In dit verband roepen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie de lidstaten er in het bijzonder toe op adequate maatregelen te nemen voor de coördinatie en communicatie tussen nationale overheden en tussen overheden van verschillende lidstaten om te zorgen voor duidelijke, doeltreffende en transparante procedures voor de goedkeuring van nieuwe EGTS'en binnen de vastgestelde termijnen.L3472013NL30310120131217NL0018.000331813181Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over artikel 1, lid 9, van de EGTS-verordeningHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen dat bij de toepassing van artikel 9, lid 2, onder i), van Verordening (EU) nr. 1082/2006, zoals gewijzigd, de lidstaten zullen trachten om bij de beoordeling van de voorschriften die van toepassing zullen zijn op de personeels-leden van een EGTS zoals voorgesteld in de ontwerpovereenkomst, de verschillende mogelijke arbeidsregelingen waaruit de EGTS kan kiezen, naar privaat- of publiekrecht, in overweging te nemen.Indien de arbeidscontracten van de personeelsleden van een EGTS onder het privaatrecht vallen, houden de lidstaten eveneens rekening met de EU-wetgeving ter zake, zoals Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), evenals de rechtspraktijk van de andere lidstaten die zijn vertegenwoordigd in de EGTS.Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen verder overeen dat, indien de arbeids-contracten van de personeelsleden van een EGTS onder publiekrecht vallen, de nationale publiek-rechtelijke voorschriften gelden van de lidstaat waar het respectieve EGTS-orgaan is gevestigd. De nationale publiekrechtelijke voorschriften van de lidstaat waar de EGTS is geregistreerd, kunnen echter van toepassing zijn op de personeelsleden van de EGTS die reeds onder deze voorschriften vielen voordat zij in dienst traden van de EGTS.L3472013NL30310120131217NL0018.000431913191Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de rol van het Comité van de Regio's in het kader van het EGTS-platformHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie nemen kennis van de waardevolle werkzaamheden uitgevoerd door het Comité van de Regio's in het kader van het EGTS-platform waarop het toezicht houdt, en moedigen het Comité van de Regio's aan de activiteiten van de bestaande en in oprichting zijnde EGTS’en te blijven volgen, een uitwisseling van beste praktijken te organiseren en gemeenschappelijke uitdagingen vast te stellen.L3472013NL32010120131217NL0019.001546614661Gezamenlijke verklaring van de Raad en de Commissie ad artikel 67De Raad en de Commissie zijn het erover eens dat artikel 67, lid 4, waarbij de toepassing van de in artikel 67, lid 1, onder b) tot en met d), bedoelde vereenvoudigde kosten wordt uitgesloten als de uitvoering van een concrete actie of van een project dat deel uitmaakt van een concrete actie uitsluitend een aanbestedingsprocedure behelst, niet belet dat een concrete actie wordt uitgevoerd door middel van een aanbestedingsprocedure die ertoe leidt dat de begunstigde van tevoren vastgestelde eenheidskosten betaalt aan de contractant. De Raad en de Commissie zijn het erover eens dat de kosten die door de begunstigde worden bepaald en betaald op basis van in het kader van een aanbestedingsprocedure vastgestelde eenheidskosten, reële kosten vormen, die werkelijk zijn gemaakt en betaald door de begunstigde, op grond van artikel 67, lid 1, onder a).L3472013NL32010120131217NL0019.001646714671Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de herziening van Verordening (EU) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de wederopvoering van kredietenHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen bij de herziening van het Financieel Reglement, waarbij Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad wordt afgestemd op het meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020, bepalingen op te nemen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de regelingen voor de toewijzing van de prestatiereserve en in verband met de uitvoering van financiële instrumenten als bedoeld in artikel 39 (KMO-initiatief) van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen, met betrekking tot de wederopvoering van:i.kredieten die waren vastgelegd voor programma's in verband met de prestatiereserve en die moesten worden geannuleerd omdat prioriteiten in het kader van deze programma's hun mijlpalen niet hadden bereikt; enii.kredieten die waren vastgelegd voor specifieke programma's als bedoeld in artikel 39, lid 4, onder b), en die moesten worden geannuleerd omdat de deelname van een lidstaat in het financieel instrument moest worden stopgezet.L3472013NL32010120131217NL0019.001746814681Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie ad artikel 1Indien verdere, gerechtvaardigde afwijkingen van de gemeenschappelijke bepalingen nodig blijken om rekening te houden met de specifieke kenmerken van het EFMZV en van het Elfpo, verbinden het Europees Parlement, de Raad en de Commissie zich ertoe deze afwijkingen mogelijk te maken door zorgvuldig de nodige wijzigingen aan te brengen in de verordening houdende gemeenschappe-lijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen.L3472013NL32010120131217NL0019.001846914691Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad over de uitsluiting van elke terugwerkende kracht met betrekking tot de toepassing van artikel 5, lid 3Het Europees Parlement en de Raad zijn het erover eens dat:met betrekking tot de toepassing van artikel 14, lid 2, artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 26, lid 2, van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen, de door de lidstaten ondernomen acties om de in artikel 5, lid 1, bedoelde partners te betrekken bij de voorbereiding van de in artikel 5, lid 2, bedoelde partnerschapsovereenkomst en programma's, alle acties omvatten die de lidstaten ongeacht het tijdstip ervan op praktisch niveau hebben ondernomen alsook acties die zij hebben onder-nomen vóór de inwerkingtreding van die verordening en vóór de datum van inwerkingtreding van de gedelegeerde handeling voor een Europese gedragscode overeenkomstig artikel 5, lid 3, van dezelfde verordening, tijdens de voorbereidende fasen van een programmerings-procedure van een lidstaat, op voorwaarde dat de doelstellingen van het in die verordening vastgestelde partnerschapsbeginsel zijn verwezenlijkt. In deze context beslissen de lidstaten overeenkomstig hun nationale en regionale bevoegdheden over de inhoud van zowel de voorgestelde partnerschapsovereenkomst als de voorgestelde ontwerpprogramma's, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van die verordening en de fonds-specifieke voorschriften;de gedelegeerde handeling tot invoering van een Europese gedragscode, die overeenkomstig artikel 5, lid 3, is vastgesteld, onder geen beding noch rechtstreeks noch onrechtstreeks enige terugwerkende kracht heeft, met name ten aanzien van de goedkeuringsprocedure voor de partnerschapsovereenkomst en de programma's, aangezien het niet de bedoeling van de EU-wetgever is enige bevoegdheid aan de Commissie over te dragen waardoor zij de goedkeuring van de partnerschapsovereenkomst en de programma's zou kunnen verwerpen enkel en alleen omdat de Europese gedragscode, die overeenkomstig artikel 5, lid 3, is vastgesteld, op een of ander punt niet is geëerbiedigd;het Europees Parlement en de Raad verzoeken de Commissie hun de ontwerptekst van de overeenkomstig artikel 5, lid 3, vast te stellen gedelegeerde handeling zo spoedig mogelijk te doen toekomen, en dit uiterlijk tegen de datum waarop de Raad de politieke overeenkomst over de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen goedkeurt of de datum waarop in de plenaire vergadering van het Europees Parlement over het ontwerpverslag over die verordening wordt gestemd, naargelang welke datum het eerst valt.L3472013NL54910120131217NL0022.000460716071Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad inzake het randvoorwaardensysteemDe Raad en het Europees Parlement verzoeken de Commissie om monitoring van de omzetting en uitvoering door de lidstaten van Richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid en van Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden, en verzoekt haar tevens om, zodra deze richtlijnen in alle lidstaten zijn uitgevoerd en geconstateerd is welke verplichtingen rechtstreeks op de landbouwers van toepassing zijn, waar passend een wetgevingsvoorstel in te dienen tot wijziging van de onderhavige verordening, teneinde de toepasselijke onderdelen van die richtlijnen in het randvoorwaardensysteem op te nemen.

Tekst van het beeld

Image 4L3472013NL110120131211NL0001.0002241241Gezamenlijke verklaringvan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over het GALILEO INTERINSTITUTIONEEL PANEL ("GIP")1.Gezien het belang, het unieke karakter en de gecompliceerdheid van de Europese GNSS-programmma’s, het feit dat de Unie de uit de programma’s resulterende systemen in eigendom zal hebben, de volledige financiering van de programma’s uit de communautaire begroting in de periode 2014-2020, erkennen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie de noodzaak van nauwe samenwerking tussen de drie instellingen.2.Er zal een Galileo Interinstitutioneel Panel (GIP) bijeenkomen om voor iedere instelling de uitoefening van haar verantwoordelijkheid te vergemakkelijken. Daartoe wordt het GIP opgericht om de volgende zaken op de voet te volgen:a)de vorderingen met de uitvoering van de Europese GNSS-programma’s, met name met betrekking tot de uitvoering van de aanbestedingen en contracten, met name met betrekking tot het ESA;b)de internationale overeenkomsten met derde landen, onverminderd de bepalingen van artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;c)de voorbereiding van de satellietnavigatiemarkten;d)de doeltreffendheid van de beheersregelingen; ene)de jaarlijkse evaluatie van het werkprogramma.3.Overeenkomstig de bestaande regels zal het GIP de nodige discretie in acht nemen, met name gezien de commercieel vertrouwelijke en gevoelige aard van bepaalde gegevens.4.De Commissie zal rekening houden met de door het GIP ingenomen standpunten.5.Het GIP zal bestaan uit zeven vertegenwoordigers, waarvan:3 van de Raad,3 van het Europees Parlement,1 van de Commissie,en zal geregeld bijeenkomen (in beginsel viermaal per jaar).6.Het GIP heeft geen invloed op de bestaande verantwoordelijkheden en interinstitutionele betrekkingen.L3472013NL18510120131211NL0009.000420812081Verklaring van de CommissieMaximumbedrag dat aan een individueel geïntegreerd project kan worden toegekendDe Commissie hecht veel belang aan het waarborgen van een evenredige verdeling van middelen over de geïntegreerde projecten, zodat zoveel mogelijk geïntegreerde projecten kunnen worden gefinancierd en een evenwichtige verdeling van de geïntegreerde projecten over alle lidstaten kan worden gewaarborgd. In dit verband zal de Commissie bij de bespreking van het ontwerp-werkprogramma met de leden van het LIFE-comité een maximumbedrag voorstellen dat aan een individueel geïntegreerd project kan worden toegekend. Dit voorstel zal worden ingediend als onderdeel van de methode voor de selectie van de projecten die moet worden goedgekeurd als onderdeel van het meerjarig werkprogramma.Status van de financiering van de biodiversiteit in de LGO'sDe Commissie hecht veel belang aan de bescherming van het milieu en de biodiversiteit in de landen en gebieden overzee, zoals blijkt uit het voorstel voor een besluit betreffende de associatie van de LGO's, dat deze sectoren vermeldt als gebieden waarop de EU en de LGO's samenwerken, en de verschillende acties schetst die daarbij in aanmerking kunnen komen voor financiering door de Europese Unie.De voorbereidende actie BEST is een succesvol initiatief gebleken dat de landen en gebieden overzee hebben verwelkomd en dat inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten tastbare resultaten heeft opgeleverd. Nu BEST op zijn einde loopt, staat de Commissie gunstig tegenover de mogelijkheid om daaraan een vervolg te geven via één van de nieuwe instrumenten, namelijk het programma voor mondiale collectieve goederen en uitdagingen in het kader van het instrument voor ontwikkelingssamenwerking.Deze specifieke mogelijkheid voor de financiering van de biodiversiteit in de LGO's zal worden aangevuld met de mogelijkheden die worden geboden door artikel 6 van het LIFE-programma voor de periode 2014-2020.L3472013NL25910120131217NL0015.000228012801Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS-verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL28110120131217NL0016.000328812881Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL28910120131217NL0017.000330213021Gezamenlijke verklaring van Europees Parlement en de Raad betreffende toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL30310120131217NL0018.000231713171Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over bewustmaking en de artikelen 4 en 4 bis van de EGTS-verordeningHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen dat zij beter gecoördineerde acties zullen ondernemen om de instellingen en de lidstaten bewust te maken van de mogelijkheden om EGTS'en te gebruiken als facultatieve instrumenten voor territoriale samenwerking op alle beleidsterreinen van de Unie.In dit verband roepen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie de lidstaten er in het bijzonder toe op adequate maatregelen te nemen voor de coördinatie en communicatie tussen nationale overheden en tussen overheden van verschillende lidstaten om te zorgen voor duidelijke, doeltreffende en transparante procedures voor de goedkeuring van nieuwe EGTS'en binnen de vastgestelde termijnen.L3472013NL30310120131217NL0018.000331813181Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over artikel 1, lid 9, van de EGTS-verordeningHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen dat bij de toepassing van artikel 9, lid 2, onder i), van Verordening (EU) nr. 1082/2006, zoals gewijzigd, de lidstaten zullen trachten om bij de beoordeling van de voorschriften die van toepassing zullen zijn op de personeels-leden van een EGTS zoals voorgesteld in de ontwerpovereenkomst, de verschillende mogelijke arbeidsregelingen waaruit de EGTS kan kiezen, naar privaat- of publiekrecht, in overweging te nemen.Indien de arbeidscontracten van de personeelsleden van een EGTS onder het privaatrecht vallen, houden de lidstaten eveneens rekening met de EU-wetgeving ter zake, zoals Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), evenals de rechtspraktijk van de andere lidstaten die zijn vertegenwoordigd in de EGTS.Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen verder overeen dat, indien de arbeids-contracten van de personeelsleden van een EGTS onder publiekrecht vallen, de nationale publiek-rechtelijke voorschriften gelden van de lidstaat waar het respectieve EGTS-orgaan is gevestigd. De nationale publiekrechtelijke voorschriften van de lidstaat waar de EGTS is geregistreerd, kunnen echter van toepassing zijn op de personeelsleden van de EGTS die reeds onder deze voorschriften vielen voordat zij in dienst traden van de EGTS.L3472013NL30310120131217NL0018.000431913191Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de rol van het Comité van de Regio's in het kader van het EGTS-platformHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie nemen kennis van de waardevolle werkzaamheden uitgevoerd door het Comité van de Regio's in het kader van het EGTS-platform waarop het toezicht houdt, en moedigen het Comité van de Regio's aan de activiteiten van de bestaande en in oprichting zijnde EGTS’en te blijven volgen, een uitwisseling van beste praktijken te organiseren en gemeenschappelijke uitdagingen vast te stellen.L3472013NL32010120131217NL0019.001546614661Gezamenlijke verklaring van de Raad en de Commissie ad artikel 67De Raad en de Commissie zijn het erover eens dat artikel 67, lid 4, waarbij de toepassing van de in artikel 67, lid 1, onder b) tot en met d), bedoelde vereenvoudigde kosten wordt uitgesloten als de uitvoering van een concrete actie of van een project dat deel uitmaakt van een concrete actie uitsluitend een aanbestedingsprocedure behelst, niet belet dat een concrete actie wordt uitgevoerd door middel van een aanbestedingsprocedure die ertoe leidt dat de begunstigde van tevoren vastgestelde eenheidskosten betaalt aan de contractant. De Raad en de Commissie zijn het erover eens dat de kosten die door de begunstigde worden bepaald en betaald op basis van in het kader van een aanbestedingsprocedure vastgestelde eenheidskosten, reële kosten vormen, die werkelijk zijn gemaakt en betaald door de begunstigde, op grond van artikel 67, lid 1, onder a).L3472013NL32010120131217NL0019.001646714671Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de herziening van Verordening (EU) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de wederopvoering van kredietenHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen bij de herziening van het Financieel Reglement, waarbij Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad wordt afgestemd op het meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020, bepalingen op te nemen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de regelingen voor de toewijzing van de prestatiereserve en in verband met de uitvoering van financiële instrumenten als bedoeld in artikel 39 (KMO-initiatief) van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen, met betrekking tot de wederopvoering van:i.kredieten die waren vastgelegd voor programma's in verband met de prestatiereserve en die moesten worden geannuleerd omdat prioriteiten in het kader van deze programma's hun mijlpalen niet hadden bereikt; enii.kredieten die waren vastgelegd voor specifieke programma's als bedoeld in artikel 39, lid 4, onder b), en die moesten worden geannuleerd omdat de deelname van een lidstaat in het financieel instrument moest worden stopgezet.L3472013NL32010120131217NL0019.001746814681Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie ad artikel 1Indien verdere, gerechtvaardigde afwijkingen van de gemeenschappelijke bepalingen nodig blijken om rekening te houden met de specifieke kenmerken van het EFMZV en van het Elfpo, verbinden het Europees Parlement, de Raad en de Commissie zich ertoe deze afwijkingen mogelijk te maken door zorgvuldig de nodige wijzigingen aan te brengen in de verordening houdende gemeenschappe-lijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen.L3472013NL32010120131217NL0019.001846914691Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad over de uitsluiting van elke terugwerkende kracht met betrekking tot de toepassing van artikel 5, lid 3Het Europees Parlement en de Raad zijn het erover eens dat:met betrekking tot de toepassing van artikel 14, lid 2, artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 26, lid 2, van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen, de door de lidstaten ondernomen acties om de in artikel 5, lid 1, bedoelde partners te betrekken bij de voorbereiding van de in artikel 5, lid 2, bedoelde partnerschapsovereenkomst en programma's, alle acties omvatten die de lidstaten ongeacht het tijdstip ervan op praktisch niveau hebben ondernomen alsook acties die zij hebben onder-nomen vóór de inwerkingtreding van die verordening en vóór de datum van inwerkingtreding van de gedelegeerde handeling voor een Europese gedragscode overeenkomstig artikel 5, lid 3, van dezelfde verordening, tijdens de voorbereidende fasen van een programmerings-procedure van een lidstaat, op voorwaarde dat de doelstellingen van het in die verordening vastgestelde partnerschapsbeginsel zijn verwezenlijkt. In deze context beslissen de lidstaten overeenkomstig hun nationale en regionale bevoegdheden over de inhoud van zowel de voorgestelde partnerschapsovereenkomst als de voorgestelde ontwerpprogramma's, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van die verordening en de fonds-specifieke voorschriften;de gedelegeerde handeling tot invoering van een Europese gedragscode, die overeenkomstig artikel 5, lid 3, is vastgesteld, onder geen beding noch rechtstreeks noch onrechtstreeks enige terugwerkende kracht heeft, met name ten aanzien van de goedkeuringsprocedure voor de partnerschapsovereenkomst en de programma's, aangezien het niet de bedoeling van de EU-wetgever is enige bevoegdheid aan de Commissie over te dragen waardoor zij de goedkeuring van de partnerschapsovereenkomst en de programma's zou kunnen verwerpen enkel en alleen omdat de Europese gedragscode, die overeenkomstig artikel 5, lid 3, is vastgesteld, op een of ander punt niet is geëerbiedigd;het Europees Parlement en de Raad verzoeken de Commissie hun de ontwerptekst van de overeenkomstig artikel 5, lid 3, vast te stellen gedelegeerde handeling zo spoedig mogelijk te doen toekomen, en dit uiterlijk tegen de datum waarop de Raad de politieke overeenkomst over de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen goedkeurt of de datum waarop in de plenaire vergadering van het Europees Parlement over het ontwerpverslag over die verordening wordt gestemd, naargelang welke datum het eerst valt.L3472013NL54910120131217NL0022.000460716071Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad inzake het randvoorwaardensysteemDe Raad en het Europees Parlement verzoeken de Commissie om monitoring van de omzetting en uitvoering door de lidstaten van Richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid en van Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden, en verzoekt haar tevens om, zodra deze richtlijnen in alle lidstaten zijn uitgevoerd en geconstateerd is welke verplichtingen rechtstreeks op de landbouwers van toepassing zijn, waar passend een wetgevingsvoorstel in te dienen tot wijziging van de onderhavige verordening, teneinde de toepasselijke onderdelen van die richtlijnen in het randvoorwaardensysteem op te nemen.

Tekst van het beeld

Image 5L3472013NL110120131211NL0001.0002241241Gezamenlijke verklaringvan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over het GALILEO INTERINSTITUTIONEEL PANEL ("GIP")1.Gezien het belang, het unieke karakter en de gecompliceerdheid van de Europese GNSS-programmma’s, het feit dat de Unie de uit de programma’s resulterende systemen in eigendom zal hebben, de volledige financiering van de programma’s uit de communautaire begroting in de periode 2014-2020, erkennen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie de noodzaak van nauwe samenwerking tussen de drie instellingen.2.Er zal een Galileo Interinstitutioneel Panel (GIP) bijeenkomen om voor iedere instelling de uitoefening van haar verantwoordelijkheid te vergemakkelijken. Daartoe wordt het GIP opgericht om de volgende zaken op de voet te volgen:a)de vorderingen met de uitvoering van de Europese GNSS-programma’s, met name met betrekking tot de uitvoering van de aanbestedingen en contracten, met name met betrekking tot het ESA;b)de internationale overeenkomsten met derde landen, onverminderd de bepalingen van artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;c)de voorbereiding van de satellietnavigatiemarkten;d)de doeltreffendheid van de beheersregelingen; ene)de jaarlijkse evaluatie van het werkprogramma.3.Overeenkomstig de bestaande regels zal het GIP de nodige discretie in acht nemen, met name gezien de commercieel vertrouwelijke en gevoelige aard van bepaalde gegevens.4.De Commissie zal rekening houden met de door het GIP ingenomen standpunten.5.Het GIP zal bestaan uit zeven vertegenwoordigers, waarvan:3 van de Raad,3 van het Europees Parlement,1 van de Commissie,en zal geregeld bijeenkomen (in beginsel viermaal per jaar).6.Het GIP heeft geen invloed op de bestaande verantwoordelijkheden en interinstitutionele betrekkingen.L3472013NL18510120131211NL0009.000420812081Verklaring van de CommissieMaximumbedrag dat aan een individueel geïntegreerd project kan worden toegekendDe Commissie hecht veel belang aan het waarborgen van een evenredige verdeling van middelen over de geïntegreerde projecten, zodat zoveel mogelijk geïntegreerde projecten kunnen worden gefinancierd en een evenwichtige verdeling van de geïntegreerde projecten over alle lidstaten kan worden gewaarborgd. In dit verband zal de Commissie bij de bespreking van het ontwerp-werkprogramma met de leden van het LIFE-comité een maximumbedrag voorstellen dat aan een individueel geïntegreerd project kan worden toegekend. Dit voorstel zal worden ingediend als onderdeel van de methode voor de selectie van de projecten die moet worden goedgekeurd als onderdeel van het meerjarig werkprogramma.Status van de financiering van de biodiversiteit in de LGO'sDe Commissie hecht veel belang aan de bescherming van het milieu en de biodiversiteit in de landen en gebieden overzee, zoals blijkt uit het voorstel voor een besluit betreffende de associatie van de LGO's, dat deze sectoren vermeldt als gebieden waarop de EU en de LGO's samenwerken, en de verschillende acties schetst die daarbij in aanmerking kunnen komen voor financiering door de Europese Unie.De voorbereidende actie BEST is een succesvol initiatief gebleken dat de landen en gebieden overzee hebben verwelkomd en dat inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten tastbare resultaten heeft opgeleverd. Nu BEST op zijn einde loopt, staat de Commissie gunstig tegenover de mogelijkheid om daaraan een vervolg te geven via één van de nieuwe instrumenten, namelijk het programma voor mondiale collectieve goederen en uitdagingen in het kader van het instrument voor ontwikkelingssamenwerking.Deze specifieke mogelijkheid voor de financiering van de biodiversiteit in de LGO's zal worden aangevuld met de mogelijkheden die worden geboden door artikel 6 van het LIFE-programma voor de periode 2014-2020.L3472013NL25910120131217NL0015.000228012801Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS-verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL28110120131217NL0016.000328812881Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL28910120131217NL0017.000330213021Gezamenlijke verklaring van Europees Parlement en de Raad betreffende toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL30310120131217NL0018.000231713171Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over bewustmaking en de artikelen 4 en 4 bis van de EGTS-verordeningHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen dat zij beter gecoördineerde acties zullen ondernemen om de instellingen en de lidstaten bewust te maken van de mogelijkheden om EGTS'en te gebruiken als facultatieve instrumenten voor territoriale samenwerking op alle beleidsterreinen van de Unie.In dit verband roepen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie de lidstaten er in het bijzonder toe op adequate maatregelen te nemen voor de coördinatie en communicatie tussen nationale overheden en tussen overheden van verschillende lidstaten om te zorgen voor duidelijke, doeltreffende en transparante procedures voor de goedkeuring van nieuwe EGTS'en binnen de vastgestelde termijnen.L3472013NL30310120131217NL0018.000331813181Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over artikel 1, lid 9, van de EGTS-verordeningHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen dat bij de toepassing van artikel 9, lid 2, onder i), van Verordening (EU) nr. 1082/2006, zoals gewijzigd, de lidstaten zullen trachten om bij de beoordeling van de voorschriften die van toepassing zullen zijn op de personeels-leden van een EGTS zoals voorgesteld in de ontwerpovereenkomst, de verschillende mogelijke arbeidsregelingen waaruit de EGTS kan kiezen, naar privaat- of publiekrecht, in overweging te nemen.Indien de arbeidscontracten van de personeelsleden van een EGTS onder het privaatrecht vallen, houden de lidstaten eveneens rekening met de EU-wetgeving ter zake, zoals Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), evenals de rechtspraktijk van de andere lidstaten die zijn vertegenwoordigd in de EGTS.Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen verder overeen dat, indien de arbeids-contracten van de personeelsleden van een EGTS onder publiekrecht vallen, de nationale publiek-rechtelijke voorschriften gelden van de lidstaat waar het respectieve EGTS-orgaan is gevestigd. De nationale publiekrechtelijke voorschriften van de lidstaat waar de EGTS is geregistreerd, kunnen echter van toepassing zijn op de personeelsleden van de EGTS die reeds onder deze voorschriften vielen voordat zij in dienst traden van de EGTS.L3472013NL30310120131217NL0018.000431913191Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de rol van het Comité van de Regio's in het kader van het EGTS-platformHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie nemen kennis van de waardevolle werkzaamheden uitgevoerd door het Comité van de Regio's in het kader van het EGTS-platform waarop het toezicht houdt, en moedigen het Comité van de Regio's aan de activiteiten van de bestaande en in oprichting zijnde EGTS’en te blijven volgen, een uitwisseling van beste praktijken te organiseren en gemeenschappelijke uitdagingen vast te stellen.L3472013NL32010120131217NL0019.001546614661Gezamenlijke verklaring van de Raad en de Commissie ad artikel 67De Raad en de Commissie zijn het erover eens dat artikel 67, lid 4, waarbij de toepassing van de in artikel 67, lid 1, onder b) tot en met d), bedoelde vereenvoudigde kosten wordt uitgesloten als de uitvoering van een concrete actie of van een project dat deel uitmaakt van een concrete actie uitsluitend een aanbestedingsprocedure behelst, niet belet dat een concrete actie wordt uitgevoerd door middel van een aanbestedingsprocedure die ertoe leidt dat de begunstigde van tevoren vastgestelde eenheidskosten betaalt aan de contractant. De Raad en de Commissie zijn het erover eens dat de kosten die door de begunstigde worden bepaald en betaald op basis van in het kader van een aanbestedingsprocedure vastgestelde eenheidskosten, reële kosten vormen, die werkelijk zijn gemaakt en betaald door de begunstigde, op grond van artikel 67, lid 1, onder a).L3472013NL32010120131217NL0019.001646714671Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de herziening van Verordening (EU) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de wederopvoering van kredietenHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen bij de herziening van het Financieel Reglement, waarbij Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad wordt afgestemd op het meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020, bepalingen op te nemen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de regelingen voor de toewijzing van de prestatiereserve en in verband met de uitvoering van financiële instrumenten als bedoeld in artikel 39 (KMO-initiatief) van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen, met betrekking tot de wederopvoering van:i.kredieten die waren vastgelegd voor programma's in verband met de prestatiereserve en die moesten worden geannuleerd omdat prioriteiten in het kader van deze programma's hun mijlpalen niet hadden bereikt; enii.kredieten die waren vastgelegd voor specifieke programma's als bedoeld in artikel 39, lid 4, onder b), en die moesten worden geannuleerd omdat de deelname van een lidstaat in het financieel instrument moest worden stopgezet.L3472013NL32010120131217NL0019.001746814681Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie ad artikel 1Indien verdere, gerechtvaardigde afwijkingen van de gemeenschappelijke bepalingen nodig blijken om rekening te houden met de specifieke kenmerken van het EFMZV en van het Elfpo, verbinden het Europees Parlement, de Raad en de Commissie zich ertoe deze afwijkingen mogelijk te maken door zorgvuldig de nodige wijzigingen aan te brengen in de verordening houdende gemeenschappe-lijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen.L3472013NL32010120131217NL0019.001846914691Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad over de uitsluiting van elke terugwerkende kracht met betrekking tot de toepassing van artikel 5, lid 3Het Europees Parlement en de Raad zijn het erover eens dat:met betrekking tot de toepassing van artikel 14, lid 2, artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 26, lid 2, van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen, de door de lidstaten ondernomen acties om de in artikel 5, lid 1, bedoelde partners te betrekken bij de voorbereiding van de in artikel 5, lid 2, bedoelde partnerschapsovereenkomst en programma's, alle acties omvatten die de lidstaten ongeacht het tijdstip ervan op praktisch niveau hebben ondernomen alsook acties die zij hebben onder-nomen vóór de inwerkingtreding van die verordening en vóór de datum van inwerkingtreding van de gedelegeerde handeling voor een Europese gedragscode overeenkomstig artikel 5, lid 3, van dezelfde verordening, tijdens de voorbereidende fasen van een programmerings-procedure van een lidstaat, op voorwaarde dat de doelstellingen van het in die verordening vastgestelde partnerschapsbeginsel zijn verwezenlijkt. In deze context beslissen de lidstaten overeenkomstig hun nationale en regionale bevoegdheden over de inhoud van zowel de voorgestelde partnerschapsovereenkomst als de voorgestelde ontwerpprogramma's, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van die verordening en de fonds-specifieke voorschriften;de gedelegeerde handeling tot invoering van een Europese gedragscode, die overeenkomstig artikel 5, lid 3, is vastgesteld, onder geen beding noch rechtstreeks noch onrechtstreeks enige terugwerkende kracht heeft, met name ten aanzien van de goedkeuringsprocedure voor de partnerschapsovereenkomst en de programma's, aangezien het niet de bedoeling van de EU-wetgever is enige bevoegdheid aan de Commissie over te dragen waardoor zij de goedkeuring van de partnerschapsovereenkomst en de programma's zou kunnen verwerpen enkel en alleen omdat de Europese gedragscode, die overeenkomstig artikel 5, lid 3, is vastgesteld, op een of ander punt niet is geëerbiedigd;het Europees Parlement en de Raad verzoeken de Commissie hun de ontwerptekst van de overeenkomstig artikel 5, lid 3, vast te stellen gedelegeerde handeling zo spoedig mogelijk te doen toekomen, en dit uiterlijk tegen de datum waarop de Raad de politieke overeenkomst over de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen goedkeurt of de datum waarop in de plenaire vergadering van het Europees Parlement over het ontwerpverslag over die verordening wordt gestemd, naargelang welke datum het eerst valt.L3472013NL54910120131217NL0022.000460716071Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad inzake het randvoorwaardensysteemDe Raad en het Europees Parlement verzoeken de Commissie om monitoring van de omzetting en uitvoering door de lidstaten van Richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid en van Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden, en verzoekt haar tevens om, zodra deze richtlijnen in alle lidstaten zijn uitgevoerd en geconstateerd is welke verplichtingen rechtstreeks op de landbouwers van toepassing zijn, waar passend een wetgevingsvoorstel in te dienen tot wijziging van de onderhavige verordening, teneinde de toepasselijke onderdelen van die richtlijnen in het randvoorwaardensysteem op te nemen.

Tekst van het beeld

Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over bewustmaking en de artikelen 4 en 4 bis van de EGTS-verordening

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen dat zij beter gecoördineerde acties zullen ondernemen om de instellingen en de lidstaten bewust te maken van de mogelijkheden om EGTS'en te gebruiken als facultatieve instrumenten voor territoriale samenwerking op alle beleidsterreinen van de Unie.

In dit verband roepen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie de lidstaten er in het bijzonder toe op adequate maatregelen te nemen voor de coördinatie en communicatie tussen nationale overheden en tussen overheden van verschillende lidstaten om te zorgen voor duidelijke, doeltreffende en transparante procedures voor de goedkeuring van nieuwe EGTS'en binnen de vastgestelde termijnen.


Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over artikel 1, lid 9, van de EGTS-verordening

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen dat bij de toepassing van artikel 9, lid 2, onder i), van Verordening (EU) nr. 1082/2006, zoals gewijzigd, de lidstaten zullen trachten om bij de beoordeling van de voorschriften die van toepassing zullen zijn op de personeels-leden van een EGTS zoals voorgesteld in de ontwerpovereenkomst, de verschillende mogelijke arbeidsregelingen waaruit de EGTS kan kiezen, naar privaat- of publiekrecht, in overweging te nemen.

Indien de arbeidscontracten van de personeelsleden van een EGTS onder het privaatrecht vallen, houden de lidstaten eveneens rekening met de EU-wetgeving ter zake, zoals Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), evenals de rechtspraktijk van de andere lidstaten die zijn vertegenwoordigd in de EGTS.

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen verder overeen dat, indien de arbeids-contracten van de personeelsleden van een EGTS onder publiekrecht vallen, de nationale publiek-rechtelijke voorschriften gelden van de lidstaat waar het respectieve EGTS-orgaan is gevestigd. De nationale publiekrechtelijke voorschriften van de lidstaat waar de EGTS is geregistreerd, kunnen echter van toepassing zijn op de personeelsleden van de EGTS die reeds onder deze voorschriften vielen voordat zij in dienst traden van de EGTS.


Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de rol van het Comité van de Regio's in het kader van het EGTS-platform

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie nemen kennis van de waardevolle werkzaamheden uitgevoerd door het Comité van de Regio's in het kader van het EGTS-platform waarop het toezicht houdt, en moedigen het Comité van de Regio's aan de activiteiten van de bestaande en in oprichting zijnde EGTS’en te blijven volgen, een uitwisseling van beste praktijken te organiseren en gemeenschappelijke uitdagingen vast te stellen.


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/320


VERORDENING (EU) Nr. 1303/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 17 december 2013

houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 177,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien de adviezen van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien de adviezen van het Comité van de Regio's (2),

Gezien de adviezen van de Rekenkamer (3),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 174 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is bepaald dat de Unie zich met het oog op de versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang ten doel stelt de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio's en de achterstand van de minst begunstigde regio's of eilanden te verkleinen, met bijzondere aandacht voor plattelandsgebieden, regio's die een industriële overgang doormaken en regio's die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen. Ingevolge artikel 175 VWEU moet de Unie de verwezenlijking van deze doelstellingen ondersteunen door haar optreden via het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw, afdeling Oriëntatie, het Europees Sociaal Fonds, het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, de Europese Investeringsbank en andere instrumenten.

(2)

Met het oog op verbetering van de coördinatie en harmonisatie van de uitvoering van de fondsen die steun verlenen in het kader van het cohesiebeleid, namelijk het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), het Europees Sociaal Fonds (ESF) en het Cohesiefonds, met het fonds voor plattelandsontwikkeling, namelijk maatregelen gefinancierd in gedeeld beheer in titel V van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO), en het fonds voor de maritieme en visserijsector, namelijk het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV), moeten gemeenschappelijke bepalingen voor al deze fondsen (de "Europese structuur- en investeringsfondsen" – "ESI-fondsen") worden vastgesteld. Bovendien bevat deze verordening algemene bepalingen voor het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds, die niet van toepassing zijn op het ELFPO en het EFMZV, alsmede algemene bepalingen voor het EFRO, het ESF, het Cohesiefonds en het EFMZV, die niet van toepassing zijn op het ELFPO. Wegens de bijzondere kenmerken van de onderscheiden ESI-fondsen moeten voor elk ESI-fonds en, in het kader van het EFRO, voor de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" in afzonderlijke verordeningen specifieke regels worden neergelegd.

(3)

Overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad van 17 juni 2010, waarbij de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei werd goedgekeurd, moeten de Unie en de lidstaten zorg dragen voor slimme, duurzame en inclusieve groei, en tegelijkertijd een harmonieuze ontwikkeling van de Unie bevorderen en regionale verschillen verkleinen. De ESI-fondsen moeten een prominente rol spelen in het halen van de doelstellingen van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei.

(4)

Wat het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) betreft, zijn er al aanmerkelijke synergieën bereikt door de harmonisatie en het op elkaar afstemmen van de beheers- en controleregels voor de eerste pijler (Europees Landbouwgarantiefonds - ELGF) en de tweede pijler (ELFPO) van het GLB. De sterke band tussen het ELGF en het ELFPO moet daarom worden gehandhaafd en de structuren die al in de lidstaten bestaan, moeten worden behouden.

(5)

De ultraperifere regio's moeten in aanmerking komen voor specifieke maatregelen alsook voor extra financiering ter compensatie van hun structurele sociale en economische situatie en van de belemmeringen die voortvloeien uit de in artikel 349 VWEU vermelde factoren.

(6)

De noordelijke dunbevolkte regio's moeten in aanmerking komen voor specifieke maatregelen en extra financiering ter compensatie van de in artikel 2 van Protocol nr. 6 bij de Toetredingsakte van 1994 bedoelde ernstige natuurlijke of demografische belemmeringen.

(7)

Om een correcte en uniforme interpretatie van de bepalingen te waarborgen en bij te dragen aan de rechtszekerheid voor de lidstaten en begunstigden, moeten bepaalde uitdrukkingen die in deze verordening worden gebruikt gedefinieerd worden.

(8)

Wanneer een termijn wordt gesteld waarbinnen de Commissie een besluit moet vaststellen of wijzigen overeenkomstig deze verordening, mag de periode vanaf de datum waarop de Commissie haar opmerkingen aan een lidstaat heeft gezonden tot de datum waarop de lidstaat op die opmerkingen heeft gereageerd, daarin niet worden meegerekend.

(9)

Deze verordening bestaat uit vijf delen: het eerste bevat het onderwerp en definities, het tweede de regels voor alle ESI-fondsen, het derde bepalingen die alleen van toepassing zijn op het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds (de “Fondsen”), het vierde bepalingen die alleen van toepassing zijn op de Fondsen en op het EFMVZ en het vijfde de slotbepalingen. Om te zorgen voor een consistente interpretatie van de verschillende delen van deze verordening, alsmede van deze verordening en de fondsspecifieke verordeningen is het belangrijk duidelijk te bepalen hoe de verschillende teksten en tekstdelen zich tot elkaar verhouden. Bovendien kunnen de specifieke regels die worden vastgesteld in de fondsspecifieke voorschriften, een aanvullend karakter hebben, maar mogen zij alleen van de overeenkomstige voorschriften in deze verordening afwijken, als in deze verordening specifiek in die afwijking is voorzien.

(10)

Ingevolge artikel 317 VWEU moeten, in het kader van gedeeld beheer, de voorwaarden worden vastgesteld die de Commissie in staat stellen haar verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de begroting van de Unie op te nemen, en moet de verantwoordelijkheid voor de samenwerking met de lidstaten worden verduidelijkt. Dankzij deze voorwaarden moet de Commissie de zekerheid kunnen krijgen dat de lidstaten de ESI-fondsen aanwenden op legale en regelmatige wijze en in overeenstemming met het beginsel van goed financieel beheer in de zin van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (4) (het "Financieel Reglement"). De lidstaten, in overeenstemming met hun institutionele, juridische en financiële kader, en de daartoe door hen aangewezen instanties dienen verantwoordelijk te zijn voor de voorbereiding en uitvoering van de programma's op het passende territoriale niveau. Deze voorwaarden moeten tevens de aandacht vestigen op de noodzaak de complementariteit en samenhang van het relevante optreden van de Unie te waarborgen, het evenredigheidsbeginsel na te leven en de algemene doelstelling van de vermindering van de administratieve lasten in acht te nemen.

(11)

Elke lidstaat moet voor de partnerschapsovereenkomst en voor elk programma een partnerschap tot stand brengen met vertegenwoordigers van de bevoegde regionale, plaatselijke, stedelijke en andere overheden, economische en sociale partners en andere relevante instanties die het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigen, waaronder milieupartners, niet-gouvernementele organisaties en instanties die tot taak hebben sociale insluiting, gendergelijkheid en non-discriminatie te bevorderen inclusief, in voorkomend geval, de overkoepelende organisaties van die overheden en instanties. Met een dergelijk partnerschap wordt beoogd te zorgen voor de inachtneming van de beginselen van meerlagig bestuur, en ook van subsidiariteit en evenredigheid, en de specifieke aspecten van de verschillende institutionele en juridische kaders van de lidstaten, alsmede te waarborgen dat de belanghebbenden zich verantwoordelijk voelen voor de geplande steunmaatregelen en voort te bouwen op de ervaring en de knowhow van de betrokken actoren. De lidstaten dienen de meest representatieve relevante partners aan te wijzen. Tot deze partners dienen instellingen, organisaties en groepen te behoren die in staat zijn de voorbereiding te beïnvloeden of gevolgen zouden kunnen ondervinden van de voorbereiding en de uitvoering van de programma's. In deze context moeten de lidstaten ook de mogelijkheid hebben in voorkomend geval als relevante partners overkoepelende organisaties aan te wijzen, dit zijn de verenigingen, federaties of confederaties van relevante regionale, plaatselijke en stedelijke overheden of andere instanties, zulks overeenkomstig het toepasselijke nationale recht en de toepasselijke nationale praktijk.

De Commissie moet bevoegd zijn in een gedelegeerde handeling een Europese gedragscode inzake het partnerschap vast te stellen, teneinde de organisatie van partnerschappen door de lidstaten te steunen en te faciliteren om ervoor te zorgen dat de relevante partners op coherente wijze betrokken worden bij de voorbereiding, uitvoering, monitoring en evaluatie van de partnerschapsovereenkomsten en programma's. Die vastgestelde gedelegeerde handeling mag onder geen voorwaarde en in geen enkele interpretatie met terugwerkende kracht werken of als basis dienen voor de vaststelling van onregelmatigheden die leiden tot financiële correcties. De vastgestelde gedelegeerde handeling mag geen toepassingsdatum bepalen die eerder valt dan de datum waarop ze wordt vastgesteld. De vastgestelde gedelegeerde handeling moet de lidstaten in staat stellen de meest geschikte nadere regelingen voor de uitvoering van het partnerschap te bepalen overeenkomstig hun institutioneel en juridisch kader alsmede hun nationale en regionale bevoegdheden, mits de doelstellingen ervan, zoals neergelegd in deze verordening, worden verwezenlijkt.

(12)

De activiteiten van de ESI-fondsen en de concrete acties die zij ondersteunen moeten in overeenstemming zijn met het toepasselijke recht van de Unie en het daarmee verbonden nationale recht dat deze verordening en de fondsspecifieke voorschriften direct of indirect ten uitvoer legt.

(13)

In de context van haar inspanningen ter verbetering van de economische, territoriale en sociale cohesie moet de Unie er in alle fasen van de implementatie van de ESI-fondsen naar streven ongelijkheden op te heffen, de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen en het genderperspectief te integreren, alsmede discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische oorsprong, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden, zoals vastgelegd in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), artikel 10 VWEU en artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder rekening houdend met de toegankelijkheid voor personen met een handicap, alsook in artikel 5, lid 2 van het Handvest van de grondrechten dat stelt dat niemand gedwongen kan worden dwangarbeid of verplichte arbeid te verrichten.

(14)

De doelstellingen van de ESI-fondsen moeten worden nagestreefd in het kader van duurzame ontwikkeling en van de bevordering door de Unie van de in de artikelen 11 en 191, lid 1, VWEU verankerde doelstelling inzake behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu, waarbij het beginsel "de vervuiler betaalt" wordt toegepast. Daartoe moeten de lidstaten in overeenstemming met het streven ten minste 20 % van de begroting van de Unie te besteden aan doelstellingen op het gebied van klimaatverandering, informatie over de steun voor deze doelstellingen verstrekken aan de hand van methoden op basis van de categorieën acties, aandachtsgebieden of maatregelen die door de Commissie zijn vastgesteld door middel van een uitvoeringshandeling waarbij het evenredigheidsbeginsel wordt gerespecteerd.

(15)

Om bij te dragen aan de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei en aan de fondsspecifieke opdrachten overeenkomstig de in het Verdrag vastgelegde doelstellingen, met inbegrip van economische, sociale en territoriale cohesie, moeten de ESI-fondsen hun steun richten op een beperkt aantal gemeenschappelijke thematische doelstellingen. De precieze werkingssfeer van elk van de ESI-fondsen moet worden uiteengezet in de fondsspecifieke voorschriften voor elk fonds. Deze werkingssfeer moet kunnen worden beperkt tot slechts enkele van de in deze verordening gedefinieerde thematische doelstellingen.

(16)

Teneinde de bijdrage van de ESI-fondsen zo groot mogelijk te maken en strategische richtsnoeren vast te stellen om het programmeringsproces van de lidstaten en de regio's te vergemakkelijken, dient een gemeenschappelijk strategisch kader (GSK) te worden vastgesteld. Het GSK moet de sectorale en territoriale coördinatie van steunmaatregelen van de Unie in het kader van de ESI-fondsen en de coördinatie met ander beleid en andere instrumenten van de Unie op dit gebied vergemakkelijken overeenkomstig de streefdoelen en de doelstellingen van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei, rekening houdend met de voornaamste territoriale uitdagingen in de diverse soorten gebieden.

(17)

Het GSK moet mechanismen vastleggen over hoe de ESI-fondsen zullen bijdragen tot de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei, de regelingen om een geïntegreerd gebruik van de ESI-fondsen te bevorderen, de regelingen voor de coördinatie tussen de ESI-fondsen en andere relevante beleidsmaatregelen en instrumenten van de Unie, de horizontale beginselen en transversale beleidsdoelstellingen voor de uitvoering van de ESI-fondsen, de regelingen voor het aanpakken van de voornaamste territoriale vraagstukken en prioritaire gebieden voor samenwerkingsactiviteiten in het kader van de ESI-fondsen.

(18)

Lidstaten en regio's krijgen in toenemende mate te maken met uitdagingen die verband houden met de gevolgen van de globalisering, de milieu- en energieproblemen, de vergrijzing en de demografische verandering, de vraag naar technologische verandering en innovatie, en sociale ongelijkheid. Omdat deze vraagstukken complex van aard zijn en met elkaar zijn verbonden, moet de door de ESI-fondsen gesteunde oplossingen geïntegreerd van aard, multisectoraal en multidimensionaal zijn. In deze context en om de doeltreffendheid en de effectiviteit van het beleid te vergroten, moeten de ESI-fondsen gecombineerd kunnen worden tot geïntegreerde, op maat gemaakte pakketten die voorzien in de specifieke territoriale behoeften.

(19)

De combinatie van een afnemende beroepsbevolking en een steeds groter wordende groep gepensioneerden in de algemene bevolking zullen samen met de problemen in verband met de spreiding van de bevolking naar verwachting een zware belasting blijven voor onder meer de structuren voor onderwijs en sociale ondersteuning van lidstaten, en dus voor het economische concurrentievermogen van de Unie. De aanpassing aan dergelijke demografische veranderingen is één van de grootste uitdagingen waartegenover lidstaten en regio's zich de komende jaren geplaatst zien, en moet als zodanig dan ook de nodige aandacht verdienen voor de regio's die het hardst getroffen worden door de demografische veranderingen.

(20)

Op basis van het gemeenschappelijk strategisch kader moet elke lidstaat, in samenwerking met zijn partners, en in overleg met de Commissie, een partnerschapsovereenkomst opstellen. De partnerschapsovereenkomst moet de in het gemeenschappelijk strategisch kader opgenomen elementen vertalen naar de nationale context en vaste verbintenissen bevatten om de doelstellingen van de Unie te bereiken door middel van de programmering van de ESI-fondsen. De partnerschapsovereenkomst moet voorzien in regelingen om afstemming op de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei alsmede op de fondsspecifieke taken in het licht van de op het Verdrag stoelende doelstellingen te waarborgen, regelingen om een effectieve en efficiënte uitvoering van de ESI-fondsen te waarborgen, alsmede regelingen voor het partnerschapsbeginsel en een geïntegreerde aanpak van territoriale ontwikkeling. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de essentiële elementen van de partnerschapsovereenkomst, waarover de Commissie een besluit moet nemen, en andere elementen, waarop het Commissiebesluit geen betrekking heeft en die gewijzigd kunnen worden door de lidstaat. Er moet worden voorzien in specifieke regelingen voor de indiening en vaststelling van de partnerschapsovereenkomst en de programma’s, ingeval de inwerkingtreding van een of meer fondsspecifieke verordeningen vertraging oploopt of naar verwachting oplopen zal. Daarom moeten bepalingen worden vastgesteld om mogelijk te maken dat de partnerschapsovereenkomst wordt ingediend en vastgesteld, zelfs als bepaalde elementen in verband met het (de) door vertraging getroffen ESI-fonds(en) ontbreken, en dat later, na de inwerkingtreding van de verlate fondsspecifieke verordening(en), een herziene partnerschapsovereenkomst wordt ingediend. Aangezien de programma’s die worden medegefinancierd door het ESI-fonds (de ES6-fondsen) dat (die) door de vertraging is (zijn) getroffen, in dit geval pas mogen worden ingediend en vastgesteld na de inwerkingtreding van de fondsspecifieke verordening(en) in kwestie, moeten ook passende tijdslimieten voor de indiening van de getroffen programma’s worden vastgesteld.

(21)

De lidstaten moeten de steun concentreren om te zorgen voor een belangrijke bijdrage aan het bereiken van de doelstellingen van de Unie in overeenstemming met hun specifieke nationale en regionale ontwikkelingsbehoeften. Er moeten ex-antevoorwaarden, alsmede een beknopte en volledige reeks objectieve criteria voor de beoordeling hiervan, worden vastgesteld om de noodzakelijke precondities voor een doeltreffend en efficiënt gebruik van de door de Unie verleende steun te waarborgen. Met het oog hierop mogen ex-antevoorwaarden alleen op een prioriteit van een gegeven programma van toepassing zijn, wanneer er sprake is van een direct en reëel verband met, en een directe impact op, de doeltreffende en efficiënte realisatie van een specifieke doelstelling voor een investeringsprioriteit of een prioriteit van de Unie, aangezien niet elke specifieke doelstelling noodzakelijk verband houdt met ex-antevoorwaarden die zijn vastgesteld in de fondsspecifieke voorschriften. Bij de beoordeling van de toepasselijkheid van de ex-antevoorwaarden moet het evenredigheidsbeginsel worden geëerbiedigd, door indien nodig rekening te houden met de hoogte van de toegewezen steun. De lidstaat moet in het kader van zijn voorbereiding van de programma’s en, indien van toepassing, de partnerschapsovereenkomst, beoordelen of aan de toepasselijke ex-antevoorwaarden wordt voldaan. De Commissie moet de samenhang en de geschiktheid van de door de lidstaat verstrekte informatie beoordelen. Wanneer niet binnen de vastgelegde termijn aan een toepasselijke ex-antevoorwaarde wordt voldaan, moet de Commissie onder precies omschreven voorwaarden de tussentijdse betalingen aan de overeenkomstige prioriteiten van het programma kunnen schorsen.

(22)

De Commissie moet in 2019 in samenwerking met de lidstaten de prestaties evalueren aan de hand van een prestatiekader. Het prestatiekader moet voor elk programma worden vastgesteld teneinde toezicht te kunnen uitoefenen op de vorderingen die in de loop van de programmeringsperiode 2014 - 2020 ("de programmeringsperiode") met betrekking tot de doelstellingen en streefdoelen van elke prioriteit worden gemaakt. Om te voorkomen dat de begroting van de Unie wordt verspild of inefficiënt wordt gebruikt, wanneer blijkt dat er, ten gevolge van vooraf door de Commissie gemelde duidelijk geconstateerde zwakke punten bij de uitvoering, voor een bepaalde prioriteit ernstig tekortgeschoten is bij het bereiken van de in het prestatiekader vastgestelde mijlpalen die alleen verband houden met financiële indicatoren, outputindicatoren en belangrijkste uitvoeringsfasen, en dat de lidstaat niet de nodige corrigerende maatregelen heeft genomen, moet de Commissie betalingen aan het programma kunnen schorsen of, aan het eind van de programmeringsperiode, financiële correcties kunnen toepassen. Bij de toepassing van financiële correcties moet - met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel - rekening worden gehouden met het opnemingsniveau en met externe factoren die tot de mislukking hebben bijgedragen. Financiële correcties mogen niet worden toegepast als de streefdoelen niet gehaald zijn als gevolg van sociaaleconomische of milieufactoren, ingrijpende veranderingen in de economische of milieuomstandigheden in een lidstaat, of als gevolg van redenen van overmacht die ernstige gevolgen hebben voor de uitvoering van de prioriteiten in kwestie. Voor schorsingen of financiële correcties mag geen rekening worden gehouden met resultaatindicatoren.

(23)

Om de focus op prestaties en het realiseren van de doelstellingen van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei te faciliteren moet voor elke lidstaat een prestatiereserve van 6 % van de totale toewijzing voor de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid", alsmede voor het ELFPO en voor de maatregelen die worden gefinancierd in gedeeld beheer overeenkomstig een toekomstig rechtshandeling van de Unie die de voorwaarden vaststelt voor de financiële ondersteuning voor het maritieme en visserijbeleid voor de programmeringsperiode 2014-2020 ("de EFMZV-verordening"), worden gecreëerd. Omdat de programma’s in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" sterk uiteenlopen en meer dan een land bestrijken, moet er voor deze programma’s geen prestatiereserve komen. De middelen die worden toegekend aan het Jeugdwerkgelegenheidsinitiatief (Youth Employment Initiative - YEI) zoals omschreven in het operationele programma overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad (5) (de "ESF-verordening"); aan technische bijstand op initiatief van de Commissie; overdrachten uit de eerste pijler van het GBL naar het ELFPO overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad (6)); overdrachten naar het ELFPO op grond van bepalingen inzake de vrijwillige aanpassing van directe betalingen in 2013 en inzake overdrachten naar het ELFPO, als neergelegd in Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (7) voor de kalenderjaren 2013 en 2014; overdrachten uit het Cohesiefonds naar de Connecting Europe Facility (Connecting Europe Facility) overeenkomstig artikel 92, lid 6; overdrachten naar het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen, als omschreven in een toekomstige rechtshandeling van de Unie; en innovatieve acties voor duurzame stedelijke ontwikkeling, moeten worden uitgesloten voor de berekening van de prestatiereserve.

(24)

Er moet een nauwere band tussen het cohesiebeleid en het economisch bestuur van de Unie tot stand worden gebracht, om te waarborgen dat de doeltreffendheid van de uitgaven in het kader van de ESI-fondsen gebaseerd is op gezond economisch beleid en dat de ESI-fondsen zo nodig kunnen worden omgebogen naar de aanpak van economische problemen waarmee een land te kampen heeft. Voor het eerste onderdeel van maatregelen die doeltreffendheid van de ESI-fondsen koppelen aan gezond economisch bestuur moet de Commissie kunnen verzoeken om wijzigingen in de partnerschapsovereenkomst en de programma's, teneinde de uitvoering te ondersteunen van relevante aanbevelingen van de Raad of het effect van de beschikbare ESI-fondsen op de groei en het concurrentievermogen zo groot mogelijk te maken, als lidstaten relevante financiële bijstand ontvangen. Van herprogrammering mag alleen gebruik worden gemaakt in gevallen waar deze werkelijk rechtstreekse gevolgen kan hebben voor de correctie van de uitdagingen die zijn geïdentificeerd in de relevante aanbevelingen van de Raad, in het kader van de mechanismen voor economisch bestuur, om frequente herprogrammering te voorkomen, aangezien deze de voorspelbaarheid van het fondsenbeheer zou verstoren. Voor het tweede onderdeel van maatregelen die doeltreffendheid van de ESI-fondsen koppelen aan gezond economisch bestuur, wanneer een lidstaat geen doeltreffende actie in het kader van het economisch bestuur onderneemt, moet de Commissie een voorstel indienen bij de Raad om alle of een deel van de vastleggingen of de betalingen voor de programma's van de lidstaat in kwestie te schorsen. Er moet worden voorzien in verschillende procedures voor de schorsing van vastleggingen en betalingen. In beide gevallen moet de Commissie bij de indiening van een schorsingsvoorstel evenwel rekening houden met alle relevante informatie en de nodige aandacht schenken aan alle elementen die naar voren komen in het kader van, en aan alle standpunten die zijn geformuleerd via, de gestructureerde dialoog met het Europees Parlement.

De omvang en het niveau van een schorsing moet proportioneel en effectief zijn en de gelijke behandeling van de lidstaten moet erbij worden geëerbiedigd. Voorts moet bij een schorsing rekening worden gehouden met de economische en sociale omstandigheden van de lidstaat in kwestie, alsmede met de mogelijke algemene economische impact op een lidstaat als gevolg van de verschillende fasen van de procedure bij buitensporige tekorten en de procedure bij buitensporige onevenwichtigheden.

(25)

Krachtens Protocol nr. 15 betreffende enkele bepalingen met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, gehecht aan het VEU en het VWEU, dienen enkele bepalingen inzake de procedures bij buitensporige tekorten en aanverwante procedures niet van toepassing te zijn op het Verenigd Koninkrijk. Bepalingen inzake de schorsing van alle of een deel van betalingen en vastleggingen mogen derhalve niet van toepassing zijn op het Verenigd Koninkrijk.

(26)

Gelet op het opperste belang dat het principe van medefinanciering voor de tenuitvoerlegging van de ESI-fondsen heeft om te zorgen voor controle over de beleidsmaatregelen op het terrein, moet, overeenkomstig de proportionele toepassing van schorsingen, bij alle besluiten over schorsingen die worden genomen in het kader van het tweede onderdeel van maatregelen die doeltreffendheid van de ESI-fondsen koppelen aan gezond economisch bestuur, rekening worden gehouden met de specifieke vereisten die van toepassing zijn op de lidstaat in kwestie om medefinanciering voor de uit de ESI-fondsen gefinancierde programma's te verstrekken. De schorsing moet worden beëindigd en de fondsen moeten voor de betrokken lidstaat weer beschikbaar zijn zodra deze de noodzakelijke actie onderneemt.

(27)

De ESI-fondsen moeten worden uitgevoerd door middel van programma's die de programmeringsperiode overeenkomstig de partnerschapsovereenkomst bestrijken. De programma's moeten door de lidstaten worden opgesteld gebaseerd op procedures die transparant zijn, overeenkomstig hun institutionele en juridische kader. De lidstaten en de Commissie moeten samenwerken om de coördinatie en de samenhang van de programmeringsregelingen voor de ESI-fondsen te waarborgen. Aangezien de inhoud van de programma's nauw samenhangt met die van de partnerschapsovereenkomst, moeten de programma's binnen drie maanden na de indiening van de partnerschapsovereenkomst worden ingediend. Er moet in een termijn van negen maanden vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening worden voorzien voor de indiening van programma's uit hoofde van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" teneinde rekening te houden met het feit dat die programma's meer dan één land bestrijken. Er dient met name onderscheid te worden gemaakt tussen de kernelementen van de partnerschapsovereenkomst en programma's waarover de Commissie een besluit moet nemen en andere elementen waarop het besluit van de Commissie niet van toepassing is en die gewijzigd kunnen worden onder de verantwoordelijkheid van de lidstaat. Bij de programmering moet worden gezorgd voor samenhang met het GSK en de partnerschapsovereenkomst, voor coördinatie tussen de ESI-fondsen en met de andere bestaande financieringsinstrumenten en de input van de Europese Investeringsbank, indien relevant.

(28)

Om te zorgen voor consistentie tussen de programma's die in het kader van verschillende ESI-fondsen worden ondersteund, met name in de context van het garanderen dat een bijdrage wordt geleverd aan de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei, moeten gemeenschappelijke minimumeisen worden vastgesteld wat de inhoud van de programma's betreft, eventueel aangevuld met fondsspecifieke voorschriften om rekening te houden met het specifieke karakter van elk ESI-fonds.

(29)

Er moet in duidelijke procedures voor de beoordeling, aanneming en wijziging van programma's door de Commissie worden voorzien. Om te zorgen voor samenhang tussen de partnerschapsovereenkomst en de programma's, moet worden gespecificeerd dat de programma's, met uitzondering van de programma's in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking", niet kunnen worden goedgekeurd voordat de Commissie haar besluit tot goedkeuring van de partnerschapsovereenkomst heeft vastgesteld. Om de administratieve lasten voor de lidstaten te beperken, moet de goedkeuring van een wijziging van bepaalde delen van een programma door de Commissie automatisch tot wijziging van de desbetreffende delen van de partnerschapsovereenkomst leiden. Voorts moet er ook gezorgd worden voor de onmiddellijke beschikbaarstelling van middelen die zijn toegewezen aan het YEI door bijzondere regels in te stellen voor de indienings- en goedkeuringsprocedure voor de specifieke operationele programma’s voor het YEI als bedoeld in de ESF-verordening.

(30)

Teneinde de toegevoegde waarde van gedeeltelijk of geheel via de begroting van de Unie gefinancierde investeringen op het gebied van onderzoek en innovatie te optimaliseren, moet met name naar synergie worden gestreefd tussen de werking van de ESI-fondsen en Horizon 2020, zoals ingericht bij Verordening (EU) Nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad (8), daarbij de afzonderlijke doelstellingen in acht nemend. Belangrijke mechanismen voor het verwezenlijken van deze synergieën moeten zijn: de erkenning van vaste tarieven voor subsidiabele kosten van Horizon 2020 voor een soortgelijke actie en begunstigde en de mogelijkheid financiering uit verschillende Unie-instrumenten, waaronder de ESI-fondsen en Horizon 2020, in dezelfde actie te combineren en daarbij dubbele financiering te vermijden. Teneinde de capaciteiten op het gebied van onderzoek en innovatie van nationale en regionale actoren te versterken en de doelstelling van een "weg naar topkwaliteit" in minder ontwikkelde regio's en lidstaten en regio's die zwak presteren op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en innovatie (OOI) te verwezenlijken, moeten bij alle relevante programmaprioriteiten nauwe synergieën tot stand worden gebracht tussen de ESI-fondsen en Horizon 2020.

(31)

Het VWEU heeft territoriale samenhang als doel toegevoegd aan economische en sociale samenhang en het is noodzakelijk in te gaan op de rol van steden, functionele geografische gebieden en subregionale gebieden die te kampen hebben met specifieke geografische of demografische problemen. Daarom en om het potentieel op lokaal niveau beter te mobiliseren is het noodzakelijk de vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling te versterken en te vergemakkelijken door gemeenschappelijke regels en nauwe samenwerking voor alle relevante ESI-fondsen voor te schrijven. Voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling moet rekening worden gehouden met lokale behoeften en mogelijkheden, alsook relevante sociaal-culturele kenmerken. Het is van wezenlijk belang dat lokale actiegroepen die de belangen van de gemeenschap vertegenwoordigen verantwoordelijkheid voor het ontwerp en de implementatie van vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkelingsstrategieën krijgen. De gedetailleerde regelingen voor het aanwijzen van het gebied en de bevolking waarop de vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkelingsstrategieën van toepassing zijn, dienen in de betreffende programma's uiteen te worden gezet overeenkomstig de fondsspecifieke voorschriften.

(32)

Vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling kan gemakshalve in het programmeringsproces worden geïntegreerd door uit te gaan van één thematische doelstelling, ofwel ter bevordering van sociale insluiting en ter bestrijding van armoede, ofwel ter bevordering van werkgelegenheid en arbeidsmobiliteit, ook al kunnen acties die als onderdeel van vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling worden gefinancierd, aan alle andere thematische doelstellingen bijdragen.

(33)

Wanneer een stedelijke of territoriale ontwikkelingsstrategie een geïntegreerde aanpak verlangt omdat er investeringen in het kader van meer dan een prioritaire as van een of meer operationele programma's nodig zijn, moet het mogelijk zijn dat door de Fondsen ondersteunde actie, die kan worden aangevuld met financiële steun uit het ELFPO of het EFMZV, in het kader van een operationeel programma of operationele programma's als geïntegreerde territoriale investering wordt uitgevoerd.

(34)

Financieringsinstrumenten worden steeds belangrijker wegens hun hefboomeffect op de ESI-fondsen en hun vermogen uiteenlopende vormen van publieke en private middelen te combineren ter ondersteuning van beleidsdoelstellingen van de overheid en omdat roterende vormen van financiering zulke ondersteuning duurzamer maken op langere termijn.

(35)

Door de ESI-fondsen ondersteunde financieringsinstrumenten moeten worden gebruikt om op kosteneffectieve wijze en in overeenstemming met de doelstellingen van de programma's tegemoet te komen aan specifieke behoeften van de markt, maar mogen niet in de plaats komen van private financiering. Daarom moet het besluit steunmaatregelen door middel van financieringsinstrumenten te financieren, worden genomen op basis van een ex-antebeoordeling waarbij tekortkomingen van de markt of suboptimale investeringssituaties aan het licht zijn gebracht, en van het geschatte niveau en de geschatte omvang van de behoefte aan overheidsinvesteringen. De essentiële elementen van de ex-antebeoordelingen moeten duidelijk worden omschreven in deze verordening. Gezien het detailleerde karakter van de ex-antebeoordeling, moet ervoor worden gezorgd dat de ex-antebeoordeling kan worden uitgevoerd in fasen en dat de ex-antebeoordeling tijdens de tenuitvoerlegging kan worden geëvalueerd en geactualiseerd.

(36)

Financieringsinstrumenten moeten zodanig worden ontworpen en uitgevoerd dat een substantiële participatie van private investeerders en financiële instellingen op basis van deugdelijke risicodeling wordt bevorderd. Om voldoende attractief voor de private sector te zijn, is het essentieel dat financieringsinstrumenten flexibel worden ontworpen en geïmplementeerd. De managementautoriteiten moeten derhalve een beslissing nemen over de meest geschikte vormen om, in overeenstemming met de doelstellingen van het desbetreffende programma, de resultaten van de ex-antebeoordeling en de toepasselijke regels inzake staatssteun, financieringsinstrumenten in te zetten voor de aanpak van de specifieke behoeften van de doelregio's. In voorkomend geval moet deze flexibiliteit ook de mogelijkheid omvatten om een deel van de tijdens de subsidiabiliteitsperiode terugbetaalde middelen te hergebruiken voor een preferentiële beloning van private investeerders of publieke investeerders die werken overeenkomstig het beginsel van de investeerder in een markteconomie. Bij deze preferentiële beloning moet rekening worden gehouden met de marktnormen en moet ervoor worden gezorgd dat eventuele overheidssteun voldoet aan het toepasselijke Unie- en nationale recht en beperkt is tot het minimumbedrag dat nodig is om als compensatie van het gebrek aan beschikbaar privékapitaal, rekening houdend met gebrekkige marktwerking of suboptimale investeringssituaties.

(37)

Om rekening te houden met het terugbetaalbare karakter van de steun die is verleend via financieringsinstrumenten en om overeenkomstig de gebruikelijke marktpraktijk te handelen, moet de steun uit de ESI-fondsen die aan eindontvangers is verleend in de vorm van investeringen in de vorm van aandelenkapitaal of hybride kapitaalinvesteringen, leningen of garanties, of andere risicodelingsinstrumenten het totale aantal investeringen kunnen beslaan die zijn gedaan door eindontvangers, ongeacht kosten betreffende de btw. Dienovereenkomstig moet de manier waarop de btw in aanmerking wordt genomen op het niveau van de eindontvanger, uitsluitend in gevallen waarin financieringsinstrumenten gecombineerd worden met subsidies van belang zijn voor het vaststellen van de subsidiabiliteit van de uitgaven voor de subsidie.

(38)

Het zou verantwoord kunnen zijn, als bepaalde delen van een investering geen direct financieel rendement opleveren, om financieringsinstrumenten te combineren met subsidies, in de mate waarin dit overeenkomstig de toepasselijke regels inzake overheidssteun is toegestaan, om ervoor te zorgen dat de projecten economisch haalbaar zijn. In dit geval moeten specifieke voorwaarden worden vastgesteld om dubbele financiering te voorkomen.

(39)

Om ervoor te zorgen dat met de aan financiële instrumenten ten gunste van mkb-bedrijven toegewezen middelen een effectieve en efficiënte kritische massa aan nieuwe schuldfinanciering voor mkb-bedrijven wordt gerealiseerd, moeten deze middelen gebruikt kunnen worden op het hele grondgebied van de lidstaat in kwestie, ongeacht de categorieën van regio’s in deze lidstaat. In het kader van de onderhandelingen over de financieringsovereenkomst tussen de lidstaat en de EIB moet het evenwel ook mogelijk zijn te voorzien in een betaling naar verhouding ten gunste van een regio of groep van regio’s binnen dezelfde lidstaat, als deel van één specifiek nationaal programma per financiële bijdrage van het EFRO en het ELFPO.

(40)

De bijdragen van de lidstaten aan gezamenlijke financieringsinstrumenten voor onbeperkte garanties en securitisatie voor mkb-bedrijven moeten worden gespreid over de jaren 2014, 2015 en 2016 en de bedragen die de lidstaten moeten betalen aan de EIB, moeten dienovereenkomstig in de financieringsovereenkomst worden ingeroosterd, in overeenstemming met de standaardpraktijk in het bankwezen en met als doel de effecten op de betalingskredieten in elk afzonderlijk jaar te spreiden.

(41)

In het geval van securitisatietransacties moet ervoor worden gezorgd dat bij afsluiting van het programma op zijn minst het bedrag dat overeenkomt met de bijdrage van de Unie, is gebruikt voor de doelstelling van het ondersteunen van mkb-bedrijven, overeenkomstig de principes betreffende financieringsinstrumenten waarin is voorzien in het Financieel Reglement.

(42)

De managementautoriteiten moeten de flexibiliteit hebben om met middelen uit de programma's bij te dragen aan financieringsinstrumenten die op het niveau van de Unie in het leven zijn geroepen en direct of indirect door de Commissie worden beheerd, of op instrumenten die op nationaal, regionaal, transnationaal of grensoverschrijdend niveau in het leven zijn geroepen en door of onder de verantwoordelijkheid van de managementautoriteit worden beheerd. Voorts moeten managementautoriteiten de mogelijkheid hebben financieringsinstrumenten direct te implementeren, hetzij via bestaande of nieuw ingestelde fondsen of via fondsen van fondsen.

(43)

Om in proportionele controleregelingen te voorzien en de meerwaarde van financieringsinstrumenten te handhaven, mogen de beoogde eindontvangers niet worden afgeschrikt door de aanwezigheid van buitensporige administratieve lasten. De instanties die voor de audits van programma's verantwoordelijk zijn, moeten in eerste instantie audits verrichten op het niveau van de managementautoriteiten en de instanties die de financieringsinstrumenten, inclusief fondsen van fondsen, uitvoeren. Er kunnen evenwel specifieke omstandigheden zijn waar de documenten die nodig zijn om deze audits te voltooien, niet beschikbaar zijn op het niveau van de managementautoriteiten of op het niveau van de instanties die de financieringsinstrumenten uitvoeren of waar deze documenten geen waarheidsgetrouw en nauwkeurig beeld van de verleende steun geven. Het is nodig om in deze specifieke gevallen sommige bepalingen vast te leggen om ook audits op het niveau van de eindontvangers mogelijk te maken.

(44)

Het bedrag van de op enig tijdstip uit de ESI-fondsen aan financieringsinstrumenten verstrekte middelen moet in overeenstemming zijn met het bedrag dat nodig is voor de uitvoering van de geplande investeringen en voor betalingen aan eindontvangers, met inbegrip van beheerskosten en -vergoedingen. Bijgevolg moeten aanvragen voor tussentijdse betalingen worden gefaseerd. Op het als tussentijdse betaling uit te keren bedrag moet een maximum worden gesteld van 25 % van het totale bedrag van de programmabijdragen die in het kader van de desbetreffende financieringsovereenkomst voor het financieringsinstrument zijn uitgetrokken, waarbij verdere tussentijdse betalingen afhankelijk zijn van de besteding van een minimumpercentage van de in eerdere aanvragen opgenomen feitelijke bedragen als subsidiabele uitgaven.

(45)

Er moeten specifieke regels worden vastgesteld met betrekking tot de bedragen die bij de afsluiting van een programma als subsidiabele uitgaven kunnen worden aanvaard, teneinde ervoor te zorgen dat de bedragen, met inbegrip van beheerskosten en -vergoedingen, die uit de ESI-fondsen aan de financieringsinstrumenten worden betaald, daadwerkelijk zijn gebruikt voor investeringen in eindontvangers. De regels moeten voldoende flexibel zijn om de ondersteuning mogelijk te maken van voor doelondernemingen bedoelde instrumenten op basis van effecten en daarom moet in de regels rekening met bepaalde specifieke kenmerken van voor ondernemingen bedoelde instrumenten op basis van effecten worden gehouden, bijvoorbeeld de marktpraktijken in verband met de verstrekking van vervolgfinanciering op het gebied van durfkapitaalfondsen. onder de in deze verordening vastgestelde voorwaarden moeten de doelondernemingen na het einde van de subsidiabiliteitsperiode verdere steun van de ESI-fondsen voor de bedoelde instrumenten kunnen blijven genieten.

(46)

Ook zijn er specifieke regels nodig met betrekking tot het hergebruik van middelen die kunnen worden toegeschreven aan de steun uit de ESI-fondsen tot het einde van de subsidiabiliteitsperiode, alsmede verdere regels met betrekking tot het gebruik van middelen na het einde van de subsidiabiliteitsperiode.

(47)

Als algemene regel mag de steun uit de ESI-fondsen niet worden gebruikt voor de financiering van investeringen die op het moment van het investeringsbesluit al fysiek voltooid zijn of volledig ten uitvoer zijn gelegd. Voor infrastructuurinvesteringen ter ondersteuning van stadsontwikkeling of -herstel of soortgelijke infrastructuurinvesteringen voor de diversifiëring van niet-landbouwactiviteiten in plattelandsgebieden, zou evenwel een bepaalde hoeveelheid steun nodig kunnen zijn voor de reorganisatie van een schuldportefeuille voor infrastructuur die onder een nieuwe investering valt. In deze gevallen moet het mogelijk zijn de steun uit de ESI-fondsen te gebruiken om een schuldportefeuille te reorganiseren tot een maximum van 20 % van het totale bedrag van de programmasteun voor de investering die in het kader van het financieringsinstrument wordt verleend.

(48)

De lidstaten moeten toezicht op de programma's uitoefenen om zich een oordeel te vormen over de tenuitvoerlegging en de met het bereiken van de doelstellingen gemaakte vorderingen. Te dien einde moeten door de lidstaten, overeenkomstig hun institutionele, wettelijke en financiële kader, toezichtcomités worden opgericht, waarvan de samenstelling en taken met betrekking tot de ESI-fondsen moeten worden vastgesteld. Gezien het speciale karakter van de programma's in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking", moeten voor de toezichtcomités voor deze programma's specifieke regels worden vastgesteld. Er moeten gezamenlijke toezichtcomités worden opgericht om de coördinatie tussen de ESI-fondsen te vergemakkelijken. Om de doeltreffendheid te waarborgen, moet een toezichtcomité opmerkingen aan de managementautoriteiten kunnen toezenden over de tenuitvoerlegging en de evaluatie van het programma, inclusief maatregelen in verband met een verlichting van de administratieve last voor begunstigden, en toezicht kunnen uitoefenen op de maatregelen die naar aanleiding van zijn opmerkingen worden genomen.

(49)

De regelingen van de ESI-fondsen inzake toezicht en verslaglegging moeten op elkaar worden afgestemd om de beheersregelingen op alle niveaus te vereenvoudigen. Het is van belang te zorgen voor evenredige verslagleggingsvereisten, maar daarnaast ook voor de beschikbaarheid van uitgebreide informatie over de vorderingen die op de belangrijkste geëvalueerde punten zijn gemaakt. Daarom moeten de verslagleggingsvereisten aangepast zijn aan de informatiebehoeften in bepaalde jaren en afgestemd zijn op het tijdschema voor de prestatie-evaluaties.

(50)

Om toezicht uit te oefenen op de voortgang van programma's moet een jaarlijkse evaluatievergadering tussen elke lidstaat en de Commissie plaatsvinden. De lidstaat en de Commissie moeten evenwel kunnen besluiten alleen een vergadering te beleggen in 2017 en 2019 om een onnodige administratieve belasting te vermijden.

(51)

Om de Commissie in staat te stellen toezicht uit te oefenen op de gemaakte vorderingen bij het bereiken van de doelstellingen van de Unie, alsmede de fondsspecifieke opdrachten op grond van de in het Verdrag neergelegde doelstellingen, moeten de lidstaten voortgangsrapporten over de uitvoering van de partnerschapsovereenkomsten indienen. Op basis van die verslagen moet de Commissie in 2017 en 2019 een strategisch verslag over de gemaakte vorderingen opstellen. Om te zorgen voor een regelmatig debat over het strategisch beleid met betrekking tot de bijdrage van de ESI-fondsen aan de realisatie van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei en met het oog op een verbetering van de kwaliteit van de uitgaven en de doeltreffendheid van het beleid overeenkomstig het Europees semester, moet over de strategische rapporten worden gedebatteerd in de Raad. De Raad moet op basis van dat debat in staat zijn input te verstrekken voor de beoordeling die op de voorjaarstop van de Europese Raad wordt gemaakt van de rol van alle beleidsmaatregelen en -instrumenten van de Unie met betrekking tot de totstandbrenging van duurzame, banenscheppende groei in de hele Unie.

(52)

De doeltreffendheid, de doelmatigheid en het effect van de hulp uit de ESI-fondsen moeten worden geëvalueerd teneinde de kwaliteit van de opzet en de tenuitvoerlegging van programma's te verbeteren en om te bepalen welk effect de programma's hebben op de streefdoelen van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei en, waar dit passend is, rekening houdend met de omvang van het programma, op het bruto binnenlands product (bbp) en streefdoelen in verband met de werkloosheid in het gebied dat door het programma wordt bestreken. De verantwoordelijkheden van de lidstaten en de Commissie in dit verband moeten worden gespecificeerd.

(53)

Om de kwaliteit van de opzet van elk programma te verbeteren en om te verifiëren of de doelstellingen en streefdoelen ervan kunnen worden gehaald, moet van elk programma een ex-ante-evaluatie worden uitgevoerd.

(54)

De managementautoriteit of de lidstaat moet een evaluatieplan opstellen. Dat evaluatieplan moet meer dan één programma kunnen bestrijken. Gedurende de programmeringsperiode moeten de managementautoriteiten ervoor zorgen dat er evaluaties worden uitgevoerd om de doeltreffendheid, de efficiëntie en het effect van een programma te beoordelen. Het toezichtcomité en de Commissie moeten van de resultaten van de evaluaties in kennis worden gesteld om besluiten ten aanzien van het beheer te vergemakkelijken.

(55)

Er moeten ex-postevaluaties worden uitgevoerd teneinde de doeltreffendheid en efficiëntie van de ESI-fondsen en het effect ervan op de algemene doelen van de ESI-fondsen en de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei te beoordelen, rekening houdend met de voor die strategie van de Unie vastgestelde streefdoelen. Voor elk van de ESI-fondsen moet de Commissie een syntheseverslag opstellen met de voornaamste conclusies van de ex-postevaluaties.

(56)

De soorten acties op initiatief van de Commissie en van de lidstaten kunnen worden ondernomen als technische bijstand met steun uit de ESI-fondsen moeten worden gespecifieerd.

(57)

Om zorg te dragen voor een doeltreffend gebruik van de middelen van de Unie en om overfinanciering van concrete acties die na voltooiing netto-inkomsten genereren, te voorkomen, moeten verschillende methoden worden gevolgd om de door deze concrete acties gegenereerde netto-inkomsten te bepalen, met inbegrip van een vereenvoudigde aanpak op basis van vaste percentages voor sectoren of subsectoren. De vaste percentages moeten worden gebaseerd op historische gegevens waarover de Commissie beschikt, het potentieel voor kostendekking en het beginsel "de vervuiler betaalt", waar van toepassing. Er moet bij gedelegeerde handeling ook worden voorzien in toepassing van de vaste percentages op nieuwe sectoren, invoering van subsectoren of herziening van de percentages voor toekomstige concrete acties wanneer er nieuwe gegevens beschikbaar komen. Het gebruik van vaste percentages kan bijzonder adequaat zijn voor concrete acties op het gebied van informatie- en communicatietechnologie (ICT), OOI, en energie-efficiëntie. Om voorts de toepassing te garanderen van het proportionaliteitsbeginsel en rekening te houden met andere wetgeving en contractbepalingen die eventueel van toepassing zijn, is het nodig daarnaast de uitzonderingen op deze regels vast te stellen.

(58)

Het is belangrijk om te zorgen voor een proportionele aanpak en om een dubbele controle van financieringsbehoeften te voorkomen in het geval van na voltooiing netto-inkomsten genererende concrete acties die vallen onder de regels inzake overheidssteun, aangezien met deze regels ook beperkingen worden vastgesteld van de steun die mag worden verleend. In geval van de-minimissteun, geoorloofde staatssteun voor mkb-bedrijven met toepassing van een steunintensiteit of een begrenzing van het steunbedrag of geoorloofde staatssteun voor grote ondernemingen na uitvoering van een individuele controle van de financieringsbehoeften overeenkomstig de toepasselijke regels inzake staatssteun, hoeven de regels op grond waarvan een berekening vereist is van de netto-inkomsten, bijgevolg niet te worden toegepast. Niettemin moet een lidstaat de mogelijkheid hebben de methoden voor de berekening van de netto-inkomsten toe te passen, als de nationale regels hierin voorzien.

(59)

Publiek-private partnerschappen ("PPP's") kunnen een doeltreffend instrument zijn voor de uitvoering van concrete acties ter verwezenlijking van beleidsdoelstellingen van de overheid, doordat hierin verschillende vormen van publieke en private middelen worden samengebracht. Om ervoor te zorgen dat ESI-fondsen gemakkelijker kunnen worden aangewend voor de ondersteuning van concrete acties in het kader van een PPP-structuur, moeten sommige gemeenschappelijke bepalingen inzake de ESI-fondsen in deze verordening worden aangepast teneinde rekening te houden met bepaalde specifieke kenmerken van PPP's.

(60)

De begindatum en einddatum voor de subsidiabiliteit van de uitgaven moeten worden bepaald, zodat de ESI-fondsen in de gehele Unie op eenvormige, billijke wijze worden geïmplementeerd. Om de uitvoering van de programma's te vergemakkelijken, is het dienstig vast te stellen dat de begindatum voor de subsidiabiliteit van de uitgaven vóór 1 januari 2014 kan vallen als de betrokken lidstaat vóór die datum een programma indient. Rekening houdend met de dringende noodzaak de middelen beschikbaar te stellen die zijn toegewezen aan het YEI om de onmiddellijke tenuitvoerlegging ervan te ondersteunen, moet de startdatum voor de subsidiabiliteit van uitgaven uitzonderlijk 1 september 2013 zijn. Om een doeltreffend gebruik van de ESI-fondsen te waarborgen en het risico voor de begroting van de Unie te verkleinen, moeten beperkingen worden vastgesteld voor concrete acties die al zijn voltooid.

(61)

In overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel en behoudens de in Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad (9), de ESF-verordening, Verordening (EU) nr. 1300/2013 van het Europees Parlement en de Raad (10), Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad (11), Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad (12), en in de EMVF-verordening genoemde uitzonderingen, moeten de lidstaten nationale regels voor de subsidiabiliteit van de uitgaven vaststellen.

(62)

Om het gebruik van de ESI-fondsen te vereenvoudigen en het risico van fouten te verkleinen, en tegelijkertijd waar nodig voor differentiatie te zorgen om rekening te houden met specifieke beleidskenmerken, moeten de steunvormen, geharmoniseerde voorwaarden voor de terugbetaling van subsidies en terugvorderbare bijstand, forfaitaire financiering, specifieke subsidiabiliteitsregels voor subsidies en terugvorderbare bijstand en specifieke voorwaarden voor de subsidiabiliteit van concrete acties afhankelijk van de locatie worden vastgesteld.

(63)

Het moet mogelijk zijn steun uit de ESI-fondsen te verlenen in de vorm van subsidies, prijzen, terugvorderbare bijstand en financieringsinstrumenten, of een combinatie daarvan, om ervoor te zorgen dat de bevoegde instanties de geschiktste vorm van steun kunnen kiezen om in de vastgestelde behoeften te voorzien.

(64)

Om ervoor te zorgen dat de steunmaatregelen van de ESI-fondsen doeltreffend en billijk zijn en een duurzaam effect sorteren, moeten er bepalingen gelden die het duurzame karakter van investeringen in ondernemingen en in infrastructuur garanderen, en voorkomen dat de ESI-fondsen worden gebruikt om een onrechtmatig voordeel te behalen. Ervaring heeft aangetoond dat een periode van vijf jaar een geschikte minimumperiode is, tenzij regels inzake staatssteun een andere periode voorschrijven. Niettemin en overeenkomstig het proportionaliteitsbeginsel, is het mogelijk dat een beperktere periode van drie jaar verantwoord zou zijn, als de investering betrekking heeft op het behoud van investeringen door of banen in het mkb. In het geval van een concrete actie die een investering in infrastructuur of een productieve investering omvat, met een begunstigde die geen mkb-bedrijf is, moet zulke concrete actie de bijdrage uit de ESI-fondsen terugbetalen wanneer de productieactiviteit, binnen tien jaar na de eindbetaling aan de begunstigde, wordt verplaatst naar een locatie buiten de Unie. Acties die worden ondersteund uit het ESF of die niet leiden tot productieve investeringen of investeringen in infrastructuur moeten van het algemene duurzaamheidsvereiste worden uitgesloten, tenzij dit vereiste voortvloeit uit toepasselijke regels inzake staatssteun; dit geldt ook voor bijdragen aan of uit financieringsinstrumenten. Onverschuldigd betaalde bedragen moeten worden teruggevorderd en worden onderworpen aan de procedures die van toepassing zijn op onregelmatigheden.

(65)

De lidstaten moeten passende maatregelen nemen om een goede opzet en werking van hun beheers- en controlesystemen te waarborgen en zo te garanderen dat er een legaal en regelmatig gebruik van de ESI-fondsen wordt gemaakt. De verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de beheers- en controlesystemen van de programma's en in verband met het voorkomen, opsporen en corrigeren van onregelmatigheden en van inbreuken op het recht van de Unie moeten daarom worden gespecificeerd.

(66)

In overeenstemming met het beginsel van gedeeld beheer dienen de lidstaten en de Commissie verantwoordelijk te zijn voor het beheer van en het toezicht op de programma's. De lidstaten dienen, via hun beheers- en controlesystemen, in eerste instantie verantwoordelijk te zijn voor de uitvoering van en het toezicht op de concrete acties in de programma's. Om de doeltreffendheid van het toezicht op de selectie en uitvoering van concrete acties en de werking van het beheers- en controlesysteem te versterken, moeten de functies van de managementautoriteit worden gespecificeerd.

(67)

De lidstaten dienen de verplichtingen in verband met beheer, controle en audit te vervullen en de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden op zich te nemen die zijn neergelegd in de voorschriften voor gedeeld beheer, zoals opgenomen in deze verordening, het Financieel Reglement en de fondsspecifieke voorschriften. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat er doeltreffende regelingen voor het onderzoek van klachten in verband met de ESI-fondsen gelden, in overeenstemming met de in deze verordening vastgestelde voorwaarden. Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel moeten de lidstaten op verzoek van de Commissie een onderzoek uitvoeren van de bij de Commissie ingediende klachten die in het toepassingsgebied van hun regelingen vallen, waarbij zij de Commissie op verzoek over de resultaten van de onderzoeken moeten informeren.

(68)

De bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de Commissie om de doeltreffende werking van de beheers- en controlesystemen te controleren en van de lidstaten te verlangen dat zij actie ondernemen, moeten worden vastgesteld. Ook moet de Commissie de bevoegdheid krijgen audits en controles ter plaatse uit te voeren aangaande onderwerpen in verband met een goed financieel beheer, zodat zij conclusies kan trekken over de prestaties van de ESI-fondsen.

(69)

De vastlegging van bijdragen uit de begroting door de Unie moet jaarlijks geschieden. Om een doeltreffend beheer van de programma’s te waarborgen, moeten gemeenschappelijke regels voor voorfinanciering, verzoeken om tussentijdse betalingen en de betaling van het eindsaldo worden vastgesteld, onverminderd specifieke regels die voorgeschreven zijn voor van elk van de ESI-fondsen.

(70)

Een voorfinancieringsbetaling bij de start van een programma waarborgt dat een lidstaat de middelen heeft om begunstigden al vanaf het begin van de implementatie van het programma steun te verlenen, zodat deze begunstigden indien nodig voorschotten ontvangen om de geplande investeringen te doen en snel na de indiening van betalingsverzoeken worden terugbetaald. Daarom zijn bepalingen over initiële voorfinanciering uit de ESI-fondsen nodig. Initiële voorfinanciering moet bij de afsluiting van het programma volledig zijn goedgekeurd.

(71)

Ter vrijwaring van de financiële belangen van de Unie moet er worden voorzien in bepaalde maatregelen die in tijd worden beperkt en het mogelijk maken dat de gedelegeerd ordonnateur betalingen kan onderbreken wanneer er duidelijke aanwijzingen zijn dat er grote tekortkomingen zijn in de werking van het beheers- en controlesysteem of dat er onregelmatigheden bij een betalingsaanvraag hebben plaatsgevonden, of wanneer de voor het onderzoek en de goedkeuring van de rekeningen bestemde documenten niet zijn ingediend. De duur van de schorsingstermijn mag maximaal zes maanden bedragen, met de mogelijkheid van een verlenging van die termijn tot maximaal negen maanden, als de lidstaat hiermee instemt, om te zorgen voor voldoende tijd om de redenen voor de schorsing te verhelpen, zodat de toepassing van stopzettingen kan worden voorkomen.

(72)

Ter vrijwaring van de begroting van de Unie kan het mogelijk noodzakelijk zijn dat de Commissie financiële correcties aanbrengt. Met het oog op de rechtszekerheid voor de lidstaten is het van belang te bepalen onder welke omstandigheden inbreuken op het toepasselijke Unie- of nationale recht betreffende de toepassing hiervan aanleiding kunnen zijn voor financiële correcties door de Commissie. Om te waarborgen dat er een verband is tussen door de Commissie aan de lidstaten opgelegde financiële correcties en de bescherming van de financiële belangen van de Unie, moeten zulke correcties beperkt blijven tot gevallen waarin de inbreuk op het toepasselijke Unie- of nationale recht dat betrekking heeft op de toepassing van het relevante recht van de Unie, betrekking heeft op de subsidiabiliteit, de regelmatigheid, het beheer of de controle van concrete acties en de uitgaven daarvoor die bij de Commissie zijn gedeclareerd. Met het oog op de evenredigheid is het belangrijk dat de Commissie de aard en de ernst van de inbreuk en de gerelateerde financiële gevolgen voor de begroting van de Unie in aanmerking neemt bij haar beslissing over een financiële correctie.

(73)

Om financiële discipline aan te moedigen, moeten regelingen voor de vrijmaking van delen van vastleggingen voor een programma worden vastgesteld, met name wanneer een bedrag van de vrijmaking kan worden uitgezonderd, met name wanneer een vertraging bij de uitvoering voortvloeit uit omstandigheden waarop de betrokken partij geen invloed had, die abnormaal en onvoorzien waren, en waarvan de gevolgen ondanks de geleverde inspanningen niet kunnen worden vermeden, alsmede in een situatie waar een betalingsverzoek is ingediend maar waarvan de betalingstermijn is onderbroken of de betaling is opgeschort.

(74)

De vrijmakingsprocedure is ook een noodzakelijk onderdeel van het mechanisme voor de toewijzing van de prestatiereserve en in deze gevallen moet het mogelijk zijn de kredieten opnieuw op te voeren om ze vervolgens vast te leggen voor andere programma's en prioriteiten. Bovendien moet er bij de tenuitvoerlegging van bepaalde specifieke financieringsinstrumenten ten gunste van mkb-bedrijven, waar de vrijmakingen het gevolg zijn van het feit dat een lidstaat zijn deelname aan de financieringsinstrumenten in kwestie stopzet, in worden voorzien dat de kredieten vervolgens opnieuw worden opgevoerd voor vastlegging in andere programma's. Gezien het feit dat in het Financieel Reglement bijkomende bepalingen moeten worden ingevoerd om deze wederopvoering van kredieten mogelijk te maken, mogen zulke procedures alleen van toepassing zijn met ingang van de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende wijziging van het Financieel Reglement.

(75)

In verband met de specifieke functionering van de Fondsen zijn aanvullende algemene bepalingen nodig. Om de Fondsen een grotere toegevoegde waarde te verlenen en hun bijdrage aan de prioriteiten van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei en de fondsspecifieke opdrachten op grond van hun op het Verdrag gebaseerde doelstellingen te vergroten, moet met name de werkwijze van de Fondsen worden vereenvoudigd en worden geconcentreerd op de doelstellingen "investeren in groei en werkgelegenheid" en "Europese territoriale samenwerking".

(76)

Aanvullende bepalingen in verband met de specifieke functionering van het ELFPO en het EFMZV zijn opgenomen in de wetgeving voor de desbetreffende sectoren.

(77)

Ter bevordering van de Verdragsdoelstellingen inzake economische, sociale en territoriale cohesie moeten in het kader van het doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" alle regio's worden ondersteund. Om evenwichtige, geleidelijke steun te verlenen op basis van het niveau van economische en sociale ontwikkeling moeten de middelen voor dat doel worden toegewezen uit het EFRO en het ESF aan minder ontwikkelde regio's, overgangsregio's en de meer ontwikkelde regio's op basis van hun bruto binnenlandse product (bbp) per inwoner in verhouding tot het gemiddelde voor de EU-27. Om de duurzaamheid van investeringen uit de Structuurfondsen op lange termijn te waarborgen, de verwezenlijkte ontwikkeling te consolideren en de economische groei en sociale samenhang van de regio's van de Unie te stimuleren, moeten regio's met een bbp per inwoner dat in de programmeringsperiode 2007-2013 minder dan 75 % van het gemiddelde voor EU-25 voor de referentieperiode bedroeg, maar waarvan het bbp per inwoner tot meer dan 75 % van het gemiddelde voor EU-27 is gestegen, ten minste 60 % van hun indicatieve gemiddelde jaarlijkse toewijzing voor 2007-2013 ontvangen. De totale toewijzing aan een lidstaat uit het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds moet op zijn minst 55 % van zijn individuele totale toewijzing voor 2007-2013 bedragen. Lidstaten waarvan het bruto nationaal inkomen (bni) per inwoner minder dan 90 % van het gemiddelde voor de Unie bedraagt, moeten steun krijgen in het kader van de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" van het Cohesiefonds.

(78)

Er moeten objectieve criteria worden vastgesteld om te bepalen welke regio's en gebieden voor steun uit de Fondsen in aanmerking komen. Daartoe moet de identificatie van de regio's en gebieden op Unieniveau worden gebaseerd op het gemeenschappelijke classificatiesysteem voor de regio's in Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad (13), gewijzigd door Verordening (EG) nr. 105/2007 van de Commissie (14)

(79)

Om een passend financieel kader voor de Fondsen vast te stellen, moet de Commissie elk jaar door middel van uitvoeringshandelingen aan de hand van een objectieve, transparante methode een verdeling van de beschikbare vastleggingskredieten maken, om ervoor te zorgen dat deze kredieten vooral terechtkomen in regio’s met een ontwikkelingsachterstand, inclusief die welke overgangssteun krijgen. Om rekening te houden met de bijzonder moeilijke situatie van de lidstaten die te lijden hebben onder de crisis, moet de Commissie, overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad (15), de totale toewijzingen van alle lidstaten in 2016 herzien op basis van de recentste statistieken die op dat moment beschikbaar zijn en deze toewijzingen indien nodig aanpassen. De vereiste aanpassingen moeten in gelijke delen over de jaren 2017-2020 worden gespreid.

(80)

Ter stimulering van de noodzakelijke versnelde ontwikkeling van vervoers- en energie-infrastructuur en ICT in de gehele Unie moet een Connecting Europe Facility worden gecreëerd overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad (16). Er moet steun worden verleend uit het Cohesiefonds voor projecten voor de tenuitvoerlegging van de basisnetwerken of voor de projecten en horizontale activiteiten die worden genoemd in deel I van de bijlage bij die verordening.

(81)

De jaarlijkse kredieten uit de Fondsen die aan een lidstaat worden toegewezen, moeten worden geplafonneerd met inachtneming van het bnp van die lidstaat.

(82)

Het is noodzakelijk de plafonds voor de middelen voor de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" en objectieve criteria voor de toewijzing ervan aan regio's en lidstaten vast te stellen. De lidstaten moeten de steun concentreren om ervoor te zorgen dat voldoende investeringen gaan naar werkgelegenheid voor jongeren, arbeidsmobiliteit, kennis, sociale inclusie en armoedebestrijding, teneinde te waarborgen dat het aandeel van het ESF als percentage van de totale gecombineerde middelen voor de structuurfondsen en het Cohesiefonds op Unieniveau minimaal 23,1 % bedraagt, met uitzondering van de steun van het Cohesiefonds voor transportinfrastructuur in het kader van de Connecting Europe Facility en de hulp uit de structuurfondsen voor de minstbedeelden.

(83)

Gelet op de dringende noodzaak de jeugdwerkloosheid in de meest getroffen regio's van de Unie alsook in de Unie als geheel aan te pakken, dient een YEI te worden gecreëerd, te financieren uit een specifieke toewijzing en uit doelgerichte investeringen van het ESF om de aanzienlijk steun die reeds via de ESI-fondsen wordt verstrekt aan te vullen en te versterken. Het YEI moet erop gericht zijn jongeren te helpen, met name deze die in de in aanmerking komende regio's werkloos zijn of geen onderwijs of opleiding volgen. Het YEI moet ten uitvoer worden gelegd als onderdeel van de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid".

(84)

In overeenstemming met het kerndoel inzake armoedebestrijding is het noodzakelijk het fonds voor Europese steun aan de meest hulpbehoevenden te heroriënteren teneinde sociale insluiting te bevorderen. Er moet worden voorzien in een mechanisme om middelen naar dit instrument over te hevelen van de toewijzingen van elke lidstaat in het kader van de structuurfondsen.

(85)

Rekening houdend met de huidige economische omstandigheden mag het plafond voor overdrachten (plafonnering) uit de Fondsen aan elke afzonderlijke lidstaat er niet toe leiden dat de toewijzingen per lidstaat hoger zijn dan 110 % van hun niveau in reële termen voor de programmeringsperiode 2007-2013.

(86)

Om een passende toewijzing aan elke regiocategorie te waarborgen, mag geen overdracht van middelen uit de Fondsen plaatsvinden tussen minder ontwikkelde, overgangs- en meer ontwikkelde regio's, tenzij er sprake is van naar behoren gemotiveerde omstandigheden in verband met de verwezenlijking van een of meer thematische doelstellingen. De omvang van deze overdrachten mag niet meer dan 3 % van het totale krediet voor die regiocategorie bedragen.

(87)

Om een reëel economisch effect te sorteren, mag de steun uit de Fondsen niet in de plaats komen van structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structuuruitgaven die de lidstaten in het kader van deze verordening moeten doen. Om ervoor te zorgen dat bij de steun uit de Fondsen rekening wordt gehouden met een ruimere economische context, moet de hoogte van de overheidsuitgaven worden bepaald met inachtneming van de algemene macro-economische omstandigheden waarin de financiering plaatsvindt, en wel op basis van de indicatoren die zijn vervat in de jaarlijks door de lidstaten in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1446/1997 van de Raad (17). De verificatie door de Commissie van het additionaliteitsbeginsel moet met name zijn gericht op de lidstaten waar ten minste 15 % van de bevolking in minder ontwikkelde en overgangsregio's woont, daar de financiële middelen voor een groot deel voor deze regio's bestemd zijn.

(88)

Er moeten aanvullende bepalingen worden vastgesteld over de programmering en het beheer van en het toezicht en de controle op de operationele programma's die steun uit de Fondsen ontvangen om de resultaatgerichtheid te vergroten. Met name moeten gedetailleerde eisen worden vastgesteld voor de inhoud van de operationele programma's. Dat moet de presentatie vergemakkelijken van een samenhangende interventielogica voor de aanpak van de vastgestelde ontwikkelingsbehoeften, voor de bepaling van het kader voor de beoordeling van de prestaties en voor de ondersteuning van een doeltreffende, efficiënte implementatie van de Fondsen. Een prioritaire as moet als een algemeen beginsel één thematische doelstelling, één Fonds en één regiocategorie beslaan. Waar passend en om de doeltreffendheid en de effectiviteit in een thematisch samenhangende geïntegreerde aanpak te vergroten, moet het mogelijk zijn dat een prioritaire as betrekking heeft op meer dan een regiocategorie en een of meerdere aanvullende investeringsprioriteiten van het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds onder een of meerdere thematische doelstellingen combineren.

(89)

Ingeval een lidstaat maximaal één operationeel programma voor elk Fonds opstelt, zodat zowel de programma's als de partnerschapsovereenkomst op nationaal niveau worden opgesteld, moet in specifieke regelingen worden voorzien om de complementariteit van deze documenten te waarborgen.

(90)

Om de noodzaak van beknopte operationele programma's met duidelijke verplichtingen voor de lidstaten te verzoenen met de noodzaak van flexibiliteit met het oog op aanpassing aan veranderende omstandigheden, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de essentiële elementen van het operationele programma, waarover de Commissie een besluit moet nemen, en andere elementen, waarover geen Commissiebesluit hoeft te worden genomen en die gewijzigd kunnen worden door de lidstaat. Bijgevolg moet worden voorzien in procedures om ervoor te zorgen dat die niet-essentiële onderdelen op nationaal niveau kunnen worden gewijzigd zonder dat hiervoor een besluit van de Commissie nodig is.

(91)

Ter verbetering van de complementariteit en ter vereenvoudiging van de implementatie moet het mogelijk zijn de steun uit het Cohesiefonds en het EFRO met steun uit het ESF te combineren in gemeenschappelijke operationele programma's in het kader van de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid".

(92)

Een aanzienlijk deel van de uitgaven van de Unie gaat naar grote projecten die vaak van strategisch belang zijn voor het welslagen van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei. Daarom is het gerechtvaardigd dat in het kader van deze verordening concrete acties boven bepaalde drempels nog steeds onder specifieke goedkeuringsprocedures vallen. De drempel moet worden vastgesteld in verhouding tot de totale subsidiabele kosten, rekening houdend met verwachte netto-inkomsten, waarbij de drempel voor vervoersprojecten hoger is, aangezien de investeringen in deze sector in de regel groter zijn. Met het oog op duidelijkheid moet in verband hiermee worden gedefinieerd wat een aanvraag voor een groot project inhoudt. De aanvraag moet de nodige informatie bevatten om zekerheid te verkrijgen over het feit dat de financiële bijdrage uit de Fondsen niet leidt tot aanzienlijk banenverlies op bestaande locaties in de Unie.

(93)

Ter bevordering van de voorbereiding en uitvoering van grote projecten op een degelijke economische en technische basis en ter stimulering van het gebruik expertenadvies in een vroeg stadium, waarbij onafhankelijke deskundigen die technische bijstand krijgen van de Commissie of, in overleg met de Commissie, van andere onafhankelijke deskundigen, duidelijke verklaringen kunnen verstrekken over de haalbaarheid en de economische levensvatbaarheid van een groot project, moet de goedkeuringsprocedure van de Commissie worden gestroomlijnd. De Commissie mag de goedkeuring van de financiële bijdrage alleen kunnen weigeren, als zij een uitgesproken zwak punt in de onafhankelijke evaluatie van de kwaliteit vaststelt.

(94)

In gevallen waar geen onafhankelijke evaluatie van de kwaliteit van een groot project is uitgevoerd, moet de lidstaat alle vereiste informatie verstrekken en moet de Commissie het grote project beoordelen om te bepalen of de gevraagde financiële bijdrage gerechtvaardigd is.

(95)

Ter wille van de continuïteit van de uitvoering worden, om nodeloze administratieve lasten te vermijden en met het oog op de aanpassing aan het besluit van de Commissie betreffende richtsnoeren voor de programmeringsperiode 2007-2013, faseringsbepalingen vastgesteld voor uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1083/2006 (18) goedgekeurde grote projecten waarvan de uitvoeringsperiode zich naar verwacht ook over de onder deze verordening vallende programmeringsperiode zal uitstrekken. onder bepaalde voorwaarden moet een snelle procedure worden gevolgd voor de kennisgeving en goedkeuring van een tweede of een volgende fase van een groot project waarvoor de voorgaande fase of fasen door de Commissie waren goedgekeurd in het kader van de programmeringsperiode 2007-2013. Elke afzonderlijke fase van de gefaseerde concrete actie, die hetzelfde algemene doel dient, moet overeenkomstig de regels van de relevante programmeringsperiode worden uitgevoerd.

(96)

Om lidstaten de keuze te geven een deel van een operationeel programma met behulp van een resultaatgerichte aanpak te implementeren, is het nuttig te voorzien in een gezamenlijk actieplan bestaande uit een project of een groep projecten die door een begunstigde moeten worden uitgevoerd om aan de doelstellingen van het operationele programma bij te dragen. Om de resultaatgerichtheid van de Fondsen te vereenvoudigen en te versterken, moet het beheer van het gezamenlijke actieplan uitsluitend worden gebaseerd op gezamenlijk overeengekomen mijlpalen, output en resultaten, zoals gedefinieerd in het besluit van de Commissie betreffende de goedkeuring van het gezamenlijke actieplan. De controle en de audit van een gezamenlijk actieplan moeten ook beperkt blijven tot de vraag of het de mijlpalen, de output en de resultaten bereikt. Bijgevolg moeten regels worden vastgesteld betreffende de opstelling, de inhoud, de goedkeuring, het financieel beheer en de controle van gezamenlijke actieplannen.

(97)

Er moeten specifieke regels voor de taken van het toezichtcomité en voor de jaarverslagen over de uitvoering van de door de Fondsen ondersteunde operationele programma's worden goedgekeurd. Aanvullende bepalingen voor de specifieke werking van het ELFPO moeten worden opgenomen in de wetgeving voor die sector.

(98)

Om de beschikbaarheid van essentiële, actuele informatie over de uitvoering van een programma te garanderen, moeten de lidstaten de Commissie regelmatig kerngegevens verstrekken. Om een extra belasting voor de lidstaten te vermijden, moet dit beperkt blijven tot continu verzamelde gegevens die elektronisch worden ingediend.

(99)

Met het oog op een scherper toezicht op de vorderingen met de implementatie van de Fondsen en een gemakkelijker financieel beheer, is het nodig ervoor te zorgen dat er tijdig financiële basisgegevens over die vorderingen beschikbaar zijn.

(100)

In overeenstemming met artikel 175 VWEU moet de Commissie het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's om de drie jaar een Cohesieverslag voorleggen over de vorderingen die bij het bereiken van economische, sociale en territoriale cohesie in de Unie zijn gemaakt. Er moeten bepalingen worden vastgesteld inzake de inhoud van dit verslag.

(101)

Het is belangrijk de prestaties van de Fondsen van de Unie onder de aandacht van het grote publiek te brengen en het bewust te maken van de doelstellingen van het cohesiebeleid. Burgers hebben er recht op te weten hoe de financiële middelen van de Unie worden geïnvesteerd. Zowel de managementautoriteiten als de begunstigden, alsook de instellingen van de Unie en de raadgevende instanties, moeten er verantwoordelijk voor zijn het publiek op passende wijze voor te lichten. Om doelmatiger met het grote publiek te communiceren en de synergieën tussen de op initiatief van de Commissie genomen communicatieactiviteiten te vergroten, moeten de middelen die krachtens deze verordening aan communicatieacties worden toegewezen, ook bijdragen tot aan het dekken van de kosten van depublic-relationscommunicatie van de beleidsprioriteiten van de Europese Unie, voor zover deze verband houden met de algemene doelstellingen van deze verordening.

(102)

Om de toegankelijkheid en transparantie van de informatie over financieringsmogelijkheden en begunstigden van projecten te vergroten, moet de informatie over alle operationele programma's, waaronder lijsten van in het kader van elk operationeel programma ondersteunde concrete acties, in elke lidstaat worden vermeld op een enkele website of een enkel webportaal.

(103)

Om te zorgen voor een ruime verspreiding van informatie over de prestaties van de Fondsen en de rol van de Unie daarbij, en om potentiële begunstigden in te lichten over financieringsmogelijkheden, moeten in deze verordening – rekening houdend met de omvang van de operationele programma's en overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel – gedetailleerde regels over maatregelen betreffende informatie en communicatie, alsmede bepaalde technische kenmerken van dergelijke maatregelen, worden opgenomen.

(104)

Om ervoor te zorgen dat de toewijzing aan elk Fonds geconcentreerd is op de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei en de fondsspecifieke opdrachten overeenkomstig de in het Verdrag neergelegde doelstellingen, moeten voor de toewijzing voor technische bijstand van de lidstaat maxima worden vastgesteld. Er moet ook voor worden gezorgd dat het rechtskader voor de programmering van technische bijstand de invoering van gestroomlijnde uitvoeringsregelingen vergemakkelijkt in een context waarin de lidstaten verschillende Fondsen tegelijk implementeren en het moet mogelijk zijn dat dat kader verscheidene regiocategorieën omvat.

(105)

De elementen voor de differentiatie van het medefinancieringspercentage uit de Fondsen voor prioritaire assen moeten worden vastgesteld, met name om de multiplicatoreffecten van de middelen van de Unie te verhogen. Ook moeten maximale medefinancieringspercentages per regiocategorie worden vastgesteld teneinde ervoor te zorgen dat het beginsel van medefinanciering door middel van een passend niveau van publieke of private nationale steunverlening in acht wordt genomen.

(106)

Voor elk operationeel programma moeten de lidstaten een managementautoriteit, een certificeringsautoriteit en een functioneel onafhankelijke auditautoriteit aanwijzen. Om de lidstaten flexibiliteit te bieden bij het opzetten van de controlesystemen, moet de mogelijkheid worden geboden de functies van de certificeringsautoriteit te laten uitvoeren door de managementautoriteit. De lidstaten moeten ook de mogelijkheid krijgen intermediaire instanties aan te wijzen die bepaalde taken van de managementautoriteit of de certificeringsautoriteit kunnen uitvoeren. De lidstaten moeten in dat geval duidelijk bepalen welke verantwoordelijkheden en functies deze autoriteiten en instanties hebben.

(107)

Om rekening te houden met de specifieke organisatie van het beheer en de controlesystemen bij de Fondsen en het EFMZV, en met de noodzaak een evenredige aanpak te garanderen, moeten specifieke bepalingen worden vastgesteld met betrekking tot de aanwijzing van de management- en de certificeringsautoriteit. Om nodeloze administratieve lasten te vermijden, moet de voorafgaande verificatie van de inachtneming van de in deze verordening opgenomen aanwijzingscriteria worden beperkt tot de management- en de certificeringsautoriteit, en mogen op bepaalde, in deze verordening vastgelegde voorwaarden geen extra auditverrichtingen worden verlangd wanneer het systeem grotendeels hetzelfde is als in de programmeringsperiode 2007-2013. Er mag niet worden verlangd dat de aanwijzing wordt goedgekeurd door de Commissie. Om de rechtszekerheid te vergroten, moeten de lidstaten evenwel de mogelijkheid hebben om de documenten met betrekking tot de aanwijzing op bepaalde in deze verordening vastgelegde voorwaarden aan de Commissie voor te leggen. Het monitoren van de naleving van de aanwijzingscriteria die uitgevoerd wordt op grond van audit- en controleregelingen dient, indien hieruit blijkt dat de criteria niet worden nageleefd, te leiden tot remediërende acties en tot een eventuele beëindiging van de aanwijzing.

(108)

De managementautoriteit draagt de hoofdverantwoordelijkheid voor de doeltreffende en doelmatige implementatie van de Fondsen en het EFMZV en heeft aldus een groot aantal functies in verband met het beheer van en het toezicht op het programma, het financieel beheer, de financiële controle en de selectie van projecten. De verantwoordelijkheden en taken van de managementautoriteit moeten derhalve worden vastgesteld.

(109)

De certificeringsautoriteit moet betalingsaanvragen opstellen en bij de Commissie indienen. Zij moet de rekeningen opstellen, en certificeren dat deze volledig, juist en waarheidsgetrouw zijn en dat de in de rekeningen vermelde uitgaven in overeenstemming zijn met de toepasselijke regels van de Unie en de lidstaat. De verantwoordelijkheden en taken van de certificeringsautoriteit moeten worden vastgesteld.

(110)

De auditautoriteit moet waarborgen dat er audits worden uitgevoerd van de beheers- en controlesystemen, van een geschikte steekproef van concrete acties en van de rekeningen. De verantwoordelijkheden en taken van de auditautoriteit moeten worden vastgesteld. Er moeten controles van gedeclareerde uitgaven worden uitgevoerd op basis van een representatief staal van concrete acties, om ervoor te zorgen dat de resultaten kunnen worden geëxtrapoleerd. Als algemene regel moet een statistische steekproefmethode worden gebruikt, om te zorgen voor een betrouwbaar, representatief staal. In naar behoren gemotiveerde omstandigheden moeten de controleautoriteiten niettemin in staat zijn niet-statistische steekproefmethoden te gebruiken, op voorwaarde dat de aan de in deze verordening vastgestelde voorwaarden is voldaan.

(111)

Zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheden van de Commissie op het gebied van de financiële controle, moeten de lidstaten en de Commissie op dit vlak meer samenwerken en moeten criteria worden vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie, in het kader van haar strategie met betrekking tot de controle van nationale systemen, kan bepalen welk niveau van zekerheid zij van de nationale auditinstanties kan krijgen.

(112)

In aanvulling op gemeenschappelijke regels over financieel beheer voor de ESI-fondsen moeten aanvullende bepalingen voor de Fondsen en het EFMZV worden vastgesteld. Teneinde de Commissie al vóór de goedkeuring van de rekeningen een redelijke zekerheid te geven, moeten aanvragen voor tussentijdse betalingen worden terugbetaald voor 90 % van het bedrag dat resulteert uit toepassing van het medefinancieringspercentage voor elke prioriteit, die is neergelegd in het besluit betreffende de goedkeuring van het operationele programma, op de subsidiabele uitgaven voor de prioriteit. De uitstaande restbedragen moeten aan de lidstaten worden betaald na de goedkeuring van de rekeningen, mits de Commissie in staat is te concluderen dat de rekeningen volledig, nauwkeurig en waarachtig zijn.

(113)

De begunstigden moeten de volledige steun ontvangen uiterlijk 90 dagen na de datum van indiening van de betalingsaanvraag door de begunstigde, mits er middelen beschikbaar zijn uit de initiële en jaarlijkse voorfinanciering en uit tussentijdse betalingen. De managementautoriteit moet in staat zijn de tijdslimiet uit te stellen, als de bewijsstukken onvolledig zijn of er aanwijzingen zijn van onregelmatigheid die verder onderzoek vereisen. Er moet worden voorzien in een initiële en jaarlijkse voorfinanciering opdat de lidstaten over voldoende middelen voor de uitvoering van programma’s in het kader van een dergelijke procedure beschikken. De jaarlijkse voorfinanciering moet ieder jaar bij de goedkeuring van de rekeningen worden afgewikkeld.

(114)

Om het risico te verkleinen dat onregelmatige uitgaven worden gedeclareerd, moet een certificeringsautoriteit de mogelijkheid hebben om, zonder verstrekking van een bijkomende motivering, over te gaan tot opname van de bijkomende controle vereisende bedragen in een aanvraag van tussentijdse betaling na het boekjaar waarin zij zijn opgenomen in haar boekhoudsysteem.

(115)

Om te waarborgen dat de algemene regels over vrijmaking juist worden toegepast, moeten de voor de Fondsen en het EFMZV vastgestelde regels nauwkeurig beschrijven hoe de termijnen voor vrijmaking worden vastgesteld.

(116)

Voor de toepassing van de voorschriften van het Financieel Reglement op het financieel beheer van de Fondsen en het EFMZV, is het noodzakelijk procedures vast te stellen voor de opstelling, het onderzoek en de goedkeuring van de rekeningen, om te zorgen voor een duidelijke basis en voor rechtszekerheid, wat de regelingen in kwestie betreft. Om een lidstaat in staat te stellen zijn taken naar behoren uit te voeren, moet een lidstaat bovendien de mogelijkheid hebben om bedragen uit te sluiten waarvoor een beoordeling van de wettigheid en regelmatigheid loopt.

(117)

Om de administratieve lasten voor de begunstigden te beperken, moeten specifieke termijnen worden vastgesteld gedurende welke de managementautoriteiten verplicht zijn te zorgen voor de beschikbaarheid van documenten voor concrete acties na de indiening van de uitgaven of na de voltooiing van een concrete actie. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel moet de periode voor het bijhouden van de documenten worden gedifferentieerd op grond van de totale subsidiabele uitgaven voor een concrete actie.

(118)

Aangezien de rekeningen jaarlijks worden onderzocht en goedgekeurd, dient de afsluitingsprocedure aanzienlijk te worden vereenvoudigd. De definitieve afsluiting van het programma moet daarom alleen worden gebaseerd op de documenten betreffende het laatste boekjaar en het eindverslag over de uitvoering of het laatste jaarverslag over de uitvoering, zonder dat er extra documenten hoeven te worden opgesteld.

(119)

Om de financiële belangen van de Unie te vrijwaren en te voorzien in middelen om een doeltreffende implementatie van het programma te waarborgen, moeten er bepalingen worden vastgesteld op grond waarvan de Commissie op het niveau van prioriteiten of een operationeel programma betalingen kan schorsen.

(120)

Om de lidstaten rechtszekerheid te bieden, moeten er specifieke regelingen en procedures voor financiële correcties door de lidstaten en door de Commissie met betrekking tot de Fondsen en het EFMZV worden vastgesteld, met eerbiediging van het proportionaliteitsbeginsel.

(121)

Er moet een rechtskader worden ingesteld dat voorziet in solide beheers- en controlesystemen op nationaal en regionaal niveau en in een passende verdeling van de taken en verantwoordelijkheden in de context van gedeeld beheer. De rol van de Commissie moet daarom worden gespecificeerd en verduidelijkt en er moeten evenredige voorschriften worden opgesteld voor het aanbrengen van financiële correcties door de Commissie.

(122)

De frequentie van audits van concrete acties moet evenredig zijn aan de omvang van de steun die de Unie uit de Fondsen en het EFMZV verstrekt. Met name moeten minder audits worden uitgevoerd wanneer de totale subsidiabele uitgaven voor een concrete actie niet meer bedragen dan 200 000 EUR voor het EFRO en het Cohesiefonds, 150 000 EUR voor het ESF en 100 000 EUR voor het EFMZV. Desondanks moet het mogelijk zijn te allen tijde een audit uit te voeren wanneer er aanwijzingen zijn dat er sprake is van onregelmatigheden of fraude, dan wel, na afsluiting van een voltooide concrete actie, als onderdeel van een auditsteekproef. De Commissie moet het controlespoor van de auditautoriteit kunnen toetsen en kunnen deelnemen aan door de auditautoriteit verrichte audits ter plaatse. Als de Commissie op deze manier niet de nodige zekerheid over de doeltreffende werking van de auditautoriteit verkrijgt, moet zij de auditactiviteit kunnen herhalen, als dit in overeenstemming is met de internationaal aanvaarde auditnormen. Om ervoor te zorgen dat de omvang van de auditing door de Commissie evenredig is aan het risico, moet de Commissie haar auditwerkzaamheden kunnen verminderen voor operationele programma’s die geen grote tekortkomingen te zien geven of waarvoor op de auditautoriteit kan worden vertrouwd. Om de administratieve lasten voor de begunstigden te beperken, moeten er specifieke regels worden ingevoerd om het risico van overlapping tussen audits van dezelfde concrete acties door verschillende instellingen, namelijk de Rekenkamer, de Commissie en de auditautoriteit, te beperken.

(123)

Om bepaalde niet-essentiële onderdelen van deze verordening te kunnen aanvullen of wijzigen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake een Europese gedragscode betreffende partnerschappen, aanvullingen en wijzigingen van onderdelen 4 en 7 van het GSK, criteria voor het bepalen van de hoogte van de toe te passen financiële correctie, specifieke voorschriften voor de aankoop van grond en voor de combinatie van technische bijstand met financieringsinstrumenten, de rol, de aansprakelijkheid en de taken van de instanties die financieringsinstrumenten uitvoeren, het beheer en de controle van financieringsinstrumenten, de intrekking van betalingen aan financieringsinstrumenten en de daaruit voortvloeiende aanpassingen wat betreft betalingsverzoeken, de invoering van een systeem voor de kapitalisatie van de jaartranches voor financieringsinstrumenten, de specifieke regels die de criteria vastleggen voor het bepalen van de beheerskosten en -vergoedingen op prestatiebasis en de toepasselijke drempels, alsmede voorschriften inzake de vergoeding van gekapitaliseerde beheerskosten en -vergoedingen voor instrumenten op basis van effecten en bij microkrediet, de aanpassing van het vaste percentage voor concrete acties die netto-inkomsten genereren in bepaalde sectoren evenals het vaststellen van een vaste percentage voor bepaalde sectoren

of subsectoren op het gebied van ICT, onderzoek, ontwikkeling en innovatie en energieefficiëntie en het toevoegen van sectoren en subsectoren, de methode voor de berekening van de verlaagde netto-inkomsten van concrete acties die netto- inkomsten genereren, aanvullende regels inzake de vervanging van een begunstigde in het kader van PPP-acties, minimumvereisten die moeten worden opgenomen in PPP-overeenkomsten en die noodzakelijk zijn voor het toepassen van een afwijking inzake de subsidiabiliteit van uitgaven, de bepaling van het vaste percentage dat wordt toegepast op de indirecte kosten voor subsidies op basis van bestaande methoden en overeenkomstige percentages, die van toepassing zijn voor beleidsmaatregelen van de Unie, de te hanteren methoden bij de beoordeling van de kwaliteit van een groot project, de criteria ter vaststelling van de te melden onregelmatigheden en de te leveren gegevens en de toe te passen voorwaarden en procedures om vast te stellen of niet-invorderbare bedragen moeten worden terugbetaald uit hoofde van de aansprakelijkheid van de lidstaten, de gegevens die in gecomputeriseerde vorm moeten worden vastgelegd en opgeslagen in het toezichtsysteem die zijn ingevoerd door managementautoriteiten, de minimumvereisten voor het controlespoor, de draagwijdte en inhoud van audits, alsook de methodologie voor het houden van steekproeven, het gebruik van de gegevens die verzameld zijn tijdens audits, en de criteria voor de vaststelling van ernstige tekortkomingen in de doeltreffende werking van de beheers- en controlesystemen, voor de vaststelling van het niveau van de financiële correctie die moet worden toegepast en voor de toepassing van vaste percentages of geëxtrapoleerde financiële correcties. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, ook op deskundigenniveau. Bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde handelingen dient de Commissie ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op passende wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(124)

De Commissie moet de bevoegdheid krijgen om door middel van uitvoeringshandelingen voor wat betreft de ESI-fondsen over te gaan tot de vaststelling van besluiten tot goedkeuring van partnerschapsovereenkomsten en wijzigingen ervan, besluiten tot goedkeuring van de herziene partnerschapsovereenkomsten, besluiten inzake de programma's en prioriteiten die hun mijlpalen bereikt hebben en die kunnen genieten van de verdeling van de prestatiereserve, besluiten inzake het wijzigen van programma's als een gevolg va corrigerende maatregelen ten aanzien van de overdracht van financieringstoewijzingen naar andere programma's, besluiten inzake jaarlijkse actieplannen van acties die uit de technische bijstand op initiatief van de Commissie gefinancierd moeten worden, en, in het geval van vrijmaking, besluiten tot wijziging van het besluit waarbij een programma is vastgesteld; en voor wat betreft het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds besluiten om over te gaan tot de vaststelling van de regio's en lidstaten die aan de criteria voor investeringen in groei en werkgelegenheid voldoen, besluiten tot bepaling van de jaarlijkse verdeling van de vastgelegde kredieten aan de lidstaten, besluiten die het bedrag vastleggen dat moet overgedragen worden van de toewijzing van elke lidstaat uit het Cohesiefonds naar de Connecting Europe Facility, besluiten tot vaststelling van het uit de toewijzing van de structuurfondsen voor elke lidstaat over te schrijven bedrag voor hulp voor de meest hulpbehoevenden, besluiten inzake overdrachten van een gedeelte van de kredieten voor de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" naar de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid", besluiten over het al dan niet uitvoeren van een financiële correctie in geval van het niet voldoen aan

de additionaliteit, besluiten tot vaststelling en wijziging van operationele programma's, besluiten inzake de weigering van een financiële bijdrage aan een groot project, besluiten inzake de goedkeuring van een financiële bijdrage aan een geselecteerde groot project en de verlenging van de termijn voor het realiseren van de voorwaarde in verband met de goedkeuring van grote projecten en besluiten betreffende gezamenlijke actieplannen; en voor wat betreft het EFRO, het ESF, het Cohesiefonds en het EFMZV over te gaan tot de vaststelling van besluiten inzake de niet-goedkeuring van de rekeningen en het aan te rekenen bedrag als de rekeningen niet werden goedgekeurd, besluiten inzake de opschorting van tussentijdse betalingen en besluiten inzake financiële correcties.

(125)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moet de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden verleend ten aanzien van het model dat gebruikt moet worden voor de indiening van het voortgangsverslag, het model voor operationele programma's voor de Fondsen, de methodologie die gebruikt moet worden bij de kosten-batenanalyse van grote projecten, de vorm van de informatie over belangrijke projecten, het model voor het gezamenlijke actieplan, het model van het jaarlijkse uitvoeringsverslag en het eindverslag over de uitvoering, de frequentie en de vorm van de verslaglegging inzake onregelmatigheden, het model van de beheersverklaring en de modellen voor de auditstrategie, het auditoordeel en het jaarlijkse controleverslag. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (19).

(126)

Om te zorgen voor de nodige input en een grotere betrokkenheid van de lidstaten wanneer de Commissie haar uitvoeringsbevoegdheden uitoefent met betrekking tot deze verordening op bepaalde bijzonder delicate beleidsterreinen in verband met de ESI-fondsen en om de rol van de lidstaten te versterken met betrekking tot de vaststelling van eenvormige voorwaarden op zulke terreinen of andere uitvoeringsmaatregelen met aanzienlijke gevolgen voor of een potentieel significante impact op de nationale economie, de nationale begroting of de behoorlijke werking van de overheidsadministratie van de lidstaten, moeten de uitvoeringshandelingen in verband met de methode voor de verstrekking van informatie over de steun voor de doelstellingen op het gebied van klimaatverandering, de gedetailleerde regelingen om te zorgen voor een consistente aanpak van de vaststelling van de mijlpalen en streefdoelen in het prestatiekader voor elke prioriteit en van de beoordeling van de vraag of de mijlpalen en streefdoelen zijn bereikt, de standaardvoorwaarden voor het monitoren van financieringsinstrumenten, de gedetailleerde regelingen voor de overdracht en het beheer van programmabijdragen die worden beheerd door de organen die financieringsinstrumenten uitvoeren, een model voor de financieringsovereenkomst met betrekking tot de gezamenlijke financieringsinstrumenten voor onbeperkte garanties en securitisatie voor mkb-bedrijven, de modellen die moeten worden gebruikt met betrekking tot de aanvullende informatie betreffende financieringsinstrumenten die samen met de betalingsaanvragen aan de Commissie wordt verstrekt en bij de verslaglegging over de financieringsinstrumenten aan de Commissie, de voorwaarden voor het systeem van elektronische gegevensuitwisseling voor beheer en controle, de nomenclatuur op basis waarvan de categorieën steunverlening

kunnen worden gedefinieerd met betrekking tot de prioritaire as in operationele programma's, het format voor de kennisgeving van het geselecteerde grote project, de technische kenmerken van voorlichtings- en communicatiemaatregelen voor concrete acties alsmede de grondregels voor de opbouw van het embleem en aanwijzingen voor de genormaliseerde kleuren, het te gebruiken model bij indiening van de financiële gegevens bij de Commissie ten behoeve van het toezicht, gedetailleerde regels voor de uitwisseling van informatie tussen de begunstigden en de managementautoriteiten, certificeringsautoriteiten, auditautoriteiten en intermediaire instanties; het model voor het verslag en het oordeel van de onafhankelijke auditinstantie en de beschrijving van de taken en procedures die zijn vastgelegd voor de managementautoriteiten en, indien nodig, de certificeringsautoriteiten; de technische specificaties van het beheers- en controlesysteem, het model voor betalingsaanvragen en het model voor de rekeningen, worden vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure van artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011.

(127)

Voor bepaalde uitvoeringshandelingen die moeten worden vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure van artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011, zijn de potentiële impact en gevolgen voor de lidstaten zo groot dat een uitzondering op de algemene regel verantwoord is. Dienovereenkomstig mag de Commissie, als door het comité geen advies wordt uitgebracht, de ontwerpuitvoeringshandeling niet aannemen. De bedoelde uitvoeringshandelingen hebben betrekking op de vaststelling van de methode voor de verstrekking van informatie over de steun voor doelstellingen in verband met klimaatverandering; de vaststelling van de methode voor mijlpalen en streefdoelen met betrekking tot het prestatiekader; de vaststelling van de standaardvoorwaarden in verband met financieringsinstrumenten; de vaststelling van de nadere regels voor de overdracht en het beheer van de programmabijdragen met betrekking tot bepaalde financieringsinstrumenten; de goedkeuring van het model voor de financieringsovereenkomst met betrekking tot de gezamenlijke financieringsinstrumenten voor onbeperkte garanties en securitisatie voor mkb-bedrijven; de vaststelling van het model voor de verslaglegging over de financieringsinstrumenten aan de Commissie; de vaststelling van de nomenclatuur op basis waarvan de categorieën steunverlening kunnen worden gedefinieerd met betrekking tot de prioritaire as in operationele programma's; de vaststelling van de technische kenmerken van voorlichtings- en communicatiemaatregelen voor concrete acties alsmede de grondregels voor de opbouw van het embleem en aanwijzingen voor de genormaliseerde kleuren; de vaststelling van de technische specificaties voor het opslaan en bewaren van gegevens in verband met het beheers- en controlesysteem. Bijgevolg moet op de uitvoeringshandelingen in kwestie artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing zijn.

(128)

Aangezien deze verordening Verordening (EG) nr. 1083/2006 vervangt, moet die verordening worden ingetrokken. Deze verordening mag niettemin geen afbreuk doen aan de voorzetting of wijziging van bijstandsverlening die door de Commissie is goedgekeurd op grond van Verordening (EG) nr. 1083/2006 of aan andere wetgeving die op 31 december 2013 op die bijstandsverlening van toepassing is. Aanvragen die uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1083/2006 zijn ingediend of goedgekeurd, blijven derhalve geldig. In afwijking van artikel 59, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1086/2006 moeten ook bijzondere overgangsregels worden vastgesteld in verband met de vraag wanneer een managementautoriteit de taken van de certificeringsautoriteit kan vervullen voor operationele programma's die onder het vorige wetgevingskader zijn uitgevoerd, zulks met het oog op de beoordeling door de Commissie overeenkomstig artikel 73, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1083/2006 bij de toepassing van artikel 123, lid 5, van deze verordening en met betrekking tot de procedure voor de goedkeuring van grote projecten uit hoofde van artikel 102, lid 1, onder a), van deze verordening.

(129)

Omdat de doelstelling van deze verordening, namelijk het versterken van de economische, sociale en territoriale samenhang, vanwege de mate van ongelijkheid tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio's, de achterstand van de minst begunstigde regio's en de beperktheid van de financiële middelen van de lidstaten en de regio's, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar beter op het niveau van de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie maatregelen treffen, overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(130)

Om een snelle toepassing van de in deze verordening bepaalde maatregelen mogelijk te maken moet deze verordening in werking treden op de dag na de publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

DEEL EEN

ONDERWERP EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze verordening worden de gemeenschappelijke regels vastgesteld die van toepassing zijn op het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), het Europees Sociaal Fonds (ESF), het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV), die onder een gemeenschappelijk kader werkzaam zijn (de "Europese structuur- en investeringsfondsen" - "ESI-fondsen"). Bovendien bevat deze verordening de bepalingen die nodig zijn om de doeltreffendheid van de ESI-fondsen te waarborgen en te zorgen voor coördinatie tussen de ESI-fondsen onderling, alsmede tussen de ESI-fondsen en andere instrumenten van de Unie. De gemeenschappelijke regels die van toepassing zijn op de ESI-fondsen zijn neergelegd in deel 2.

Deel 3 bevat de algemene regels met betrekking tot het EFRO, het ESF (samen "de structuurfondsen" genoemd) en het Cohesiefonds betreffende de taken, de prioritaire doelstellingen en de organisatie van de structuurfondsen en het Cohesiefonds ("de Fondsen") alsmede de criteria waaraan de lidstaten en de regio's moeten voldoen om voor steun uit de Fondsen in aanmerking te komen, de beschikbare financiële middelen en de criteria voor de toewijzing ervan.

Deel 4 bevat de algemene regels die van toepassing zijn op de Fondsen en het EFMZV wat betreft beheer en controle, financieel beheer, rekeningen en financiële correcties.

De regels vastgelegd in deze verordening zijn van toepassing onverminderd de bepalingen in Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad (20) en de specifieke bepalingen in de volgende verordeningen (de "fondsspecifieke verordeningen") overeenkomstig de vijfde alinea van dit artikel:

1)

Verordening (EU) nr. 1301/2013 ("de EFRO-verordening");

2)

Verordening (EU) nr. 1304/2013 ("de ESF-verordening");

3)

Verordening (EU) nr. 1300/2013 ("de CF-verordening");

4)

Verordening (EU) nr. 1299/2013 ("de ETS-verordening");

5)

Verordening (EU) nr. 1305/2013 ("de ELFPO-verordening"); en

6)

een toekomstige rechtshandeling van de Unie tot vaststelling van de voorwaarden voor financiële steun voor het maritieme en visserijbeleid voor de programmeringsperiode 2014-2020 ("de EFMZV-verordening").

Deel twee van deze verordening is van toepassing op alle ESI-fondsen, behalve wanneer expliciet is voorzien in de mogelijkheid van uitzonderingen. In de delen drie en vier van deze verordening worden regels vastgesteld tot aanvulling van deel twee die respectievelijk van toepassing zijn op de Fondsen en op de Fondsen en het EFMZV en waarin expliciet kan worden voorzien in de mogelijkheid van afwijkingen in de fondsspecifieke verordeningen in kwestie. In de fondsspecifieke verordeningen kunnen regels worden vastgesteld tot aanvulling van deel twee van deze verordening voor de ESI-fondsen, deel drie van deze verordening voor de Fondsen en deel vier van deze verordening voor de Fondsen en het EFMZV. De aanvullende regels in de fondsspecifieke verordeningen mogen niet strijdig zijn met de delen twee, drie of vier. In geval van twijfel met betrekking tot de vraag welke bepalingen van toepassing zijn, gaat deel twee van deze verordening voor op de fondsspecifieke voorschriften en gaan de delen twee, drie en vier van deze verordening voor op de fondsspecifieke verordeningen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening zijn de volgende definities van toepassing:

1)

"strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei": de streefdoelen en gedeelde leidende doelstellingen voor maatregelen van de lidstaten en van de Unie zoals uiteengezet in de conclusies die de Europese Raad van 17 juni 2010 heeft aangenomen als bijlage I (Nieuwe Europese strategie voor banen en groei; EU-kerndoelen), in de aanbeveling van de Raad van 13 juli 2010 (21) en in het Besluit van de Raad 2010/707/EU (22), alsmede eventuele aanpassingen van die streefdoelen en gedeelde doelstellingen;

2)

"strategisch beleidskader": een document of een geheel van documenten opgesteld op nationaal of regionaal niveau waarin een beperkt aantal samenhangende prioriteiten worden vastgesteld aan de hand van bewijzen en een tijdschema voor de uitvoering van die prioriteiten, en waarin een toezichtmechanisme kan zijn opgenomen;

3)

"strategie voor slimme specialisatie": de nationale of regionale innovatiestrategieën waarin prioriteiten worden vastgesteld om een concurrentievoordeel op te bouwen door de sterke punten van onderzoek en innovatie te ontwikkelen en aan te laten sluiten bij de behoeften van het bedrijfsleven om op samenhangende wijze in te spelen op opkomende mogelijkheden en marktontwikkelingen en tegelijkertijd dubbel werk en versnippering van initiatieven te voorkomen; een strategie voor slimme specialisatie kan de vorm aannemen van of opgenomen worden in een nationaal of regionaal strategisch beleidskader voor onderzoek en innovatie (O&I);

4)

"fondsspecifieke voorschriften": de bepalingen zoals neergelegd in of vastgesteld op basis van deel 3 of deel 4 van deze verordening of een verordening die van toepassing is op een of meer van de in artikel 1, vierde alinea, bedoelde of vermelde ESI-fondsen;

5)

"programmering": het proces van organisatie, besluitvorming en toewijzing van financiële middelen dat, met de betrokkenheid van de partners overeenkomstig artikel 5, in verscheidene stadia plaatsvindt en tot doel heeft op meerjarenbasis uitvoering te geven aan het gezamenlijke optreden van de Unie en de lidstaten ter verwezenlijking van de doelstellingen van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei;

6)

"programma": "operationeel programma" als bedoeld in deel 3 of deel 4 van deze verordening en in de EFMZV-verordening, en "plattelandsontwikkelingsprogramma" als bedoeld in de ELFPO-verordening;

7)

"programmagebied": een geografisch gebied dat bestreken wordt door een specifiek programma of, in het geval van een programma dat meer dan een regiocategorie dekt, het geografisch gebied dat overeenkomt met elke afzonderlijke regiocategorie;

8)

"prioriteit" in deel 3 en deel 4 van deze verordening: "prioritaire as" als bedoeld in deel 3 van deze verordening voor het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds en "prioriteit van de Unie" als bedoeld in de EFMZV-verordening en de ELFPO-verordening;

9)

"concrete actie": een door of onder verantwoordelijkheid van de managementautoriteiten van de betrokken programma's gekozen project, contract, actie of groep projecten, bijdragend tot de verwezenlijking van de doelstellingen van een prioriteit of prioriteiten; bij financieringsinstrumenten bestaat een concrete actie in de financiële bijdragen uit een programma aan financieringsinstrumenten en de daaropvolgende financiële steun die door die financieringsinstrumenten wordt verleend;

10)

"begunstigde": een publiek- of privaatrechtelijke instantie alsmede, uitsluitend voor de toepassing van de ELFPO-verordening en de EFMZV-verordening, een natuurlijke persoon die belast is met het opzetten, of met het opzetten en uitvoeren, van concrete acties; en in verband met regelingen voor staatssteun, als gedefinieerd in punt 13 van dit artikel, wordt onder het begrip "begunstigde" verstaan de instantie die de steun ontvangt; en in verband met financieringsinstrumenten uit hoofde van deel 2, titel IV van deze verordening, de instantie die het financieringsinstrument, of, voor zover dat geschikt is, het fonds van fondsen, ten uitvoer legt;

11)

"financieringsinstrumenten": de in het Financieel Reglement gedefinieerde financieringsinstrumenten, tenzij in deze verordening anders is bepaald;

12)

"eindontvanger": een natuurlijke of rechtspersoon die financiële steun ontvangt uit een financieringsinstrument;

13)

"staatssteun": steun die onder artikel 107, lid 1, VWEU valt, die voor de toepassing van deze verordening ook de-minimissteun in de zin van Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie (23), Verordening (EG) nr. 1535/2007 van de Commissie (24) en Verordening (EG) nr. 875/2007 van de Commissie (25) wordt geacht te omvatten;

14)

"voltooide concrete actie": een concrete actie die fysiek is voltooid of volledig ten uitvoer is gelegd en waarvoor de begunstigden alle betrokken betalingen hebben verricht en de betrokken overheidsbijdrage aan de begunstigden is betaald;

15)

"overheidsuitgave": elke publieke bijdrage ter financiering van concrete acties, afkomstig uit de begroting van een nationale, regionale of lokale overheid, uit de begroting van de Unie voor de ESI-fondsen, uit de begroting van publiekrechtelijke instanties of uit de begroting van verenigingen van overheden of van publiekrechtelijke instanties, die voor de vaststelling van het medefinancieringspercentage van ESF-programma’s of -prioriteiten alle gezamenlijk door werkgevers en werknemers bijgedragen financiële middelen kan omvatten;

16)

"publiekrechtelijke instantie": elke publiekrechtelijke instelling in de zin van artikel 1, punt 9, van Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad (26) en elke Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS) die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1082/2006 van het Europees Parlement en de Raad (27) is opgericht, ongeacht of de EGTS volgens de desbetreffende nationale uitvoeringbepalingen als publiek- of privaatrechtelijke instantie wordt beschouwd;

17)

"document": een papieren document of een elektronische gegevensdrager met informatie die in verband met deze verordening van belang is;

18)

"intermediaire instantie": elke publiek- of privaatrechtelijke instantie die handelt onder verantwoordelijkheid van een management- of certificeringsautoriteit of die namens een dergelijke autoriteit taken verricht die in verband staan met de uitvoering van concrete acties door de begunstigden;

19)

"strategie voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling": een coherent samenstel van op de plaatselijke doelstellingen en behoeften afgestemde concrete acties, en die bijdraagt tot de verwezenlijking van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei en wordt ontworpen en uitgevoerd door een plaatselijke actiegroep;

20)

"partnerschapsovereenkomst": een document dat een lidstaat volgens de aanpak van meerlagig bestuur in overleg met de partners opstelt en waarin uiteengezet wordt welke strategie, prioriteiten en regelingen deze lidstaat hanteert om de ESI-fondsen op doeltreffende en doelmatige wijze te gebruiken om de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei te verwezenlijken; dit document wordt na beoordeling en overleg met de betrokken lidstaat door de Commissie goedgekeurd;

21)

"regiocategorie": de indeling van regio's als "minder ontwikkelde regio's", "overgangsregio's" of "meer ontwikkelde regio's" overeenkomstig artikel 90, lid 2;

22)

"betalingsverzoek": een door de lidstaat bij de Commissie ingediende betalingsaanvraag of uitgavendeclaratie;

23)

"EIB": de Europese Investeringsbank, het Europees Investeringsfonds of een eventuele dochterinstelling van de Europese Investeringsbank;

24)

"publiek-private partnerschappen" (PPP's) zijn vormen van samenwerking tussen overheidsinstanties en de private sector, die ten doel hebben het aantrekken van investeringen in infrastructuurprojecten of andere soorten concrete acties voor het verlenen van overheidsdiensten te verbeteren door middel van risicodeling, het bundelen van expertise uit de private sector of extra financieringsbronnen;

25)

"concrete PPP-actie": actie die binnen een PPP-structuur wordt uitgevoerd of bedoeld is om daarbinnen te worden uitgevoerd;

26)

"geblokkeerde rekening": een bankrekening die valt onder een schriftelijke overeenkomst tussen de managementautoriteit of een intermediaire instantie en de instantie die een financieringsinstrument uitvoert, of, in het geval van een concrete PPP-actie, een door de managementautoriteit of een intermediaire instantie goedgekeurde schriftelijke overeenkomst tussen een begunstigde openbare instantie en de private partner, en die bepaaldelijk is geopend om er geld op te plaatsen dat na de subsidiabiliteitsperiode wordt betaald, uitsluitend met het oog op de toepassing van artikel 42, lid 1, punt c), artikel 42, lid 2, artikel 42, lid 3, en artikel 64, dan wel een bankrekening die is geopend onder voorwaarden welke gelijkwaardige garanties op betalingen uit de fondsen bieden;

27)

"fonds van fondsen": een fonds dat tot doel heeft ondersteuning uit een programma of programma's te bieden aan verscheidene financieringsinstrumenten. Met betrekking tot financieringsinstrumenten die door een fonds van fondsen worden uitgevoerd, geldt de instantie die dat fonds van fondsen uitvoert als enige begunstigde in de zin van punt 10 van dit artikel;

28)

"mkb": midden- en kleinbedrijf, bestaande uit kleine, middelgrote en micro-ondernemingen als gedefinieerd in Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie (28)

29)

"boekjaar": voor de toepassing van deel 3 en deel 4, de periode van 1 juli tot en met 30 juni, behalve voor het eerste boekjaar van de programmeringsperiode, dat de periode van de begindatum voor subsidiabiliteit van de uitgaven tot en met 30 juni 2015 omvat. Het laatste boekjaar loopt van 1 juli 2023 tot en met 30 juni 2024;

30)

"begrotingsjaar": voor de toepassing van deel 3 en deel 4, de periode van 1 januari tot en met 31 december;

31)

"macroregionale strategie": een door de Europese Raad onderschreven integraal kader dat door onder meer de ESI-fondsen kan worden gesteund met het oog op het aanpakken van gemeenschappelijke uitdagingen waarmee een afgebakend geografisch gebied wordt geconfronteerd, met betrekking tot in hetzelfde geografische gebied gelegen lidstaten en derde landen die aldus voordeel halen uit nauwere samenwerking welke tot verwezenlijking van economische, sociale en territoriale samenhang bijdraagt;

32)

"zeegebiedstrategie": een gestructureerd samenwerkingskader in verband met een bepaald geografisch gebied, dat wordt ontwikkeld door de instellingen van de Unie, de lidstaten, de regio's van de lidstaten en, in voorkomend geval, derde landen met wie een zeegebied wordt gedeeld; in een zeegebiedstrategie wordt rekening gehouden met de specifieke geografische, klimatologische, economische en politieke kenmerken van het betrokken zeegebied;

33)

"toepasselijke ex-antevoorwaarde": een concrete en nauwkeurig vooraf bepaalde kritische factor die een noodzakelijke voorwaarde is voor, een directe en onmiskenbare band heeft met en een direct effect heeft op de doeltreffende en efficiënte uitvoering van een specifieke doelstelling voor een investeringsprioriteit of een prioriteit van de Unie;

34)

"specifieke doelstelling": het resultaat waaraan een investeringsprioriteit of een prioriteit van de Unie bijdraagt in een specifieke nationale of regionale context, middels acties of maatregelen die in het kader van een dergelijke prioriteit worden genomen;

35)

"relevante specifieke aanbevelingen per land die zijn vastgesteld op grond van artikel 121, lid 2, VWEU" en "relevante aanbevelingen van de Raad die zijn vastgesteld op grond van artikel 148, lid 4, VWEU": aanbevelingen in verband met structurele uitdagingen die behoren te worden aangepakt via meerjarige investeringen die rechtstreeks onder het toepassingsgebied van de ESI-fondsen vallen, zoals bepaald in de fondsspecifieke verordeningen;

36)

"onregelmatigheid": elke inbreuk op het Unierecht of op het nationale recht betreffende de toepassing daarvan, als gevolg van een handeling of nalatigheid van een bij de uitvoering van de ESI-fondsen betrokken economisch subject waarbij de begroting van de Unie door een onverschuldigde uitgave wordt of zou kunnen worden benadeeld.

37)

"economisch subject": elke natuurlijke of rechtspersoon of andere instantie die betrokken is bij de uitvoering van bijstand uit de ESI-fondsen, met uitzondering van de lidstaten in de uitoefening van hun prerogatieven van openbaar gezag;

38)

"systemische onregelmatigheid": elke onregelmatigheid, met inbegrip van een onregelmatigheid die zich herhaaldelijk voordoet, die zich met grote waarschijnlijkheid zal voordoen bij soortgelijke concrete acties, en die voortvloeit uit een ernstige tekortkoming in het doeltreffende functioneren van het beheers- en controlesysteem, daaronder begrepen het niet-vaststellen van passende procedures overeenkomstig deze verordening en de fondsspecifieke voorschriften;

39)

"ernstige tekortkoming in het daadwerkelijke functioneren van het beheers- en controlesysteem", voor de tenuitvoerlegging van de Fondsen en het EFMZV in het kader van deel vier: tekortkoming waarvoor aanzienlijke verbeteringen in het systeem nodig zijn, die de Fondsen en het EFMZV blootstellen aan een aanmerkelijk risico van onregelmatigheden, en waarvan het bestaan niet verenigbaar is met een zonder voorbehoud goedkeurende auditverklaring over de goede werking van het beheers- en controlesysteem.

Artikel 3

Berekening van termijnen voor Commissiebesluiten

Wanneer overeenkomstig artikel 16, leden 2 en 3, artikel 29, lid 3, artikel 30, led 2 en 3, artikel 102, lid 2, artikel 107, lid 2, en artikel 108, lid 3, een termijn wordt vastgesteld waarbinnen de Commissie bij uitvoeringshandeling een besluit moet aannemen of wijzigen, is onder deze termijn niet begrepen de periode die aanvangt op de datum volgend op de datum waarop de Commissie de lidstaat haar opmerkingen toezendt, en eindigt op de datum waarop de lidstaat de opmerkingen beantwoordt.

DEEL TWEE

GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN DIE VAN TOEPASSING ZIJN OP DE ESI-FONDSEN

TITEL I

BEGINSELEN VAN STEUN VAN DE UNIE VOOR DE ESI-FONDSEN

Artikel 4

Algemene beginselen

1.   De ESI-fondsen verlenen door middel van meerjarenprogramma's steun, die een aanvulling vormt op nationale, regionale en lokale steunmaatregelen, aan de verwezenlijking van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei alsook door middel van de fondsspecifieke opdrachten op grond van de in het Verdrag neergelegde doelstellingen, waaronder economische, sociale en territoriale cohesie, waarbij rekening wordt gehouden met de desbetreffende geïntegreerde Europa 2020-richtsnoeren en de relevante specifieke aanbevelingen per land die zijn vastgesteld in overeenstemming met artikel 121, lid 2, VWEU en met de relevante aanbevelingen van de Raad die zijn vastgesteld in overeenstemming met artikel 148, lid 4, VWEU en in voorkomend geval op nationaal niveau met het nationale hervormingsprogramma.

2.   De Commissie en de lidstaten zorgen ervoor dat, rekening houdend met de specifieke context van elke lidstaat, de steun uit de ESI-fondsen coherent is met de desbetreffende beleidsmaatregelen, de horizontale beginselen bedoeld in de artikelen 5, 7 en 8 en prioriteiten van de Unie en complementair is met andere instrumenten van de Unie.

3.   De tenuitvoerlegging van de steun uit de ESI-fondsen gebeurt in nauwe samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel.

4   De lidstaten, op het passende territoriale niveau overeenkomstig hun institutionele, wettelijke en financiële kader, en de instanties die zij daartoe hebben aangewezen, zijn verantwoordelijk voor de voorbereiding en uitvoering van de programma's en voor het verrichten van hun taken, in partnerschap met de desbetreffende partners als bedoeld in artikel 5, in overeenstemming met deze verordening en de fondsspecifieke voorschriften.

5.   De regelingen voor de uitvoering en het gebruik van de ESI-fondsen, en in het bijzonder de financiële en administratieve middelen die voor de voorbereiding en uitvoering van programma's noodzakelijk zijn in verband met toezicht, rapportage, evaluatie, beheer en controle, zijn, gezien de hoogte van de toegewezen steun, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel en houden rekening met de algemene doelstelling van de vermindering van de administratieve lasten voor instanties die betrokken zijn bij het beheer en de controle van de programma's.

6.   De Commissie en de lidstaten dragen, overeenkomstig hun respectieve verantwoordelijkheden, zorg voor de coördinatie tussen elk van de ESI-fondsen, alsmede tussen de ESI-fondsen en andere relevante beleidsmaatregelen, strategieën en instrumenten van de Unie, ook in het kader van het externe optreden van de Unie.

7.   Het aan de ESI-fondsen toegewezen deel van de begroting van de Unie wordt onder gedeeld beheer door de lidstaten en de Commissie uitgevoerd overeenkomstig artikel 59, van het Financieel Reglement, met uitzondering van het in artikel 92, lid 6, van deze verordening bedoelde bedrag van het Cohesiefonds dat naar de Connecting Europe Facility wordt overgedragen, van innovatieve acties op initiatief van de Commissie uit hoofde van artikel 8 van de EFRO-verordening, technische bijstand op initiatief van de Commissie en de ondersteuning voor direct beheer uit hoofde van de EFMZV-verordening.

8.   De Commissie en de lidstaten respecteren overeenkomstig artikel 30 van het Financieel Reglement het beginsel van goed financieel beheer.

9.   De Commissie en de lidstaten zien toe op de doeltreffendheid van de ESI-fondsen tijdens de voorbereiding en uitvoering, in verband met toezicht, rapportage en evaluatie.

10.   De Commissie en de lidstaten vervullen hun respectieve rollen met betrekking tot de ESI-fondsen teneinde de administratieve lasten voorde begunstigden te beperken.

Artikel 5

Partnerschap en meerlagig bestuur

1.   Elke lidstaat organiseert voor de partnerschapsovereenkomst en voor elk programma, in overeenstemming met zijn institutionele en juridische kader, een partnerschap met de bevoegde regionale en plaatselijke instanties. Het partnerschap omvat tevens de volgende partners:

a)

de bevoegde stedelijke en andere overheden;

b)

de economische en sociale partners; en

c)

relevante instanties die het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigen, waaronder milieupartners, niet-gouvernementele organisaties en instanties die tot taak hebben sociale inclusie, gendergelijkheid en non-discriminatie te bevorderen.

2.   De lidstaten betrekken de in lid 1 bedoelde partners volgens de aanpak van meerlagig bestuur bij de voorbereiding van de partnerschapsovereenkomsten en voortgangsverslagen alsook gedurende de voorbereiding en de uitvoering van programma's, onder meer door middel van deelname aan de toezichtcomités voor programma's, in overeenstemming met artikel 48.

3.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 149 een gedelegeerde handeling vast te stellen om te voorzien in een Europese gedragscode over partnerschap (de "gedragscode") teneinde lidstaten te steunen en te helpen partnerschap te organiseren in overeenstemming met de leden 1 en 2 van dit artikel. De gedragscode schept het kader waarin de lidstaten zich inzetten voor de uitvoering van partnerschappen in overeenstemming met hun institutionele en juridische kader en hun nationale en regionale bevoegdheden. In de gedragscode worden de volgende elementen vastgelegd, met volledige inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid:

a)

de voornaamste beginselen betreffende transparante procedures die moeten worden gevolgd voor de identificatie van de partners in kwestie, waaronder in voorkomend geval hun overkoepelende organisaties, om de lidstaten te helpen de meest representatieve relevante partners in kwestie aan te wijzen, in overeenstemming met hun institutionele en juridische kader;

b)

de voornaamste beginselen en goede werkmethoden op het vlak van de betrokkenheid van de verschillende categorieën relevante partners vastgelegd in lid 1, bij de voorbereiding van de partnerschapsovereenkomst en de programma's, evenals de informatie die wordt verschaft over hun betrokkenheid en de diverse uitvoeringsstadia;

c)

de goede werkmethoden betreffende het formuleren van de regels van lidmaatschap en de interne procedures van toezichtcomité's waarover in voorkomend geval moet worden besloten door de lidstaten, of de commissies die toezicht houden op de programma's, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van deze verordening en de fondsspecifieke voorschriften;

d)

de voornaamste doelstellingen en goede werkmethoden in gevallen waarin de managementautoriteit de partners in kwestie betrekt bij de voorbereiding van oproepen tot het indienen van voorstellen en met name de goede werkmethoden om mogelijke belangenconflicten te voorkomen in gevallen waarin er een mogelijkheid is dat de relevante partners ook mogelijke begunstigden zijn, en wat betreft de betrokkenheid van de relevante partners bij de voorbereiding van voortgangsverslagen en in verband met het toezicht op en de evaluatie van programma's in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen in deze verordening en de fondsspecifieke voorschriften;

e)

de indicatieve gebieden, thema's en goede werkmethoden betreffende de wijze waarop de bevoegde instanties van de lidstaten gebruik kunnen maken van de ESI-fondsen met inbegrip van technische bijstand met het oog op de versterking van de institutionele capaciteit van de betrokken partners in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van deze verordening en de fondsspecifieke voorschriften;

f)

de rol van de Commissie in de verspreiding van goede werkmethoden;

g)

de voornaamste beginselen en goede werkmethoden waarmee het de lidstaten gemakkelijker kan worden gemaakt om de uitvoering van de partnerschappen en de meerwaarde daarvan te beoordelen.

De bepalingen van de gedragscode druisen op geen enkele manier in tegen de desbetreffende bepalingen van deze verordening of de fondsspecifieke voorschriften.

4.   De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad uiterlijk 18 april 2014 gelijktijdig op de hoogte van de gedelegeerde handeling, bedoeld in lid 3 van dit artikel, inzake de Europese gedragscode voor partnerschappen. In die gedelegeerde handeling wordt geen datum voor de toepassing gespecificeerd die vroeger is dan de datum waarop ze wordt vastgesteld.

5.   Een schending van een verplichting die aan een lidstaat is opgelegd hetzij door dit artikel hetzij door de gedelegeerde handeling die is vastgesteld krachtens lid 3 van dit artikel, vormt geen onregelmatigheid die leidt tot een financiële correctie op grond van artikel 85.

6.   Ten minste een keer per jaar raadpleegt de Commissie voor elk ESI-fonds de organisaties die de partners op het niveau van de Unie vertegenwoordigen over de uitvoering van de steun uit die ESI-fondsen en brengt verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over het resultaat daarvan.

Artikel 6

Naleving van het recht van de Unie en het nationale recht

Concrete acties die door de ESI-fondsen worden gesteund, moeten in overeenstemming zijn met het toepasselijke recht van de Unie en het nationale recht betreffende de toepassing hiervan (het "toepasselijke recht").

Artikel 7

Bevordering van gelijkheid van mannen en vrouwen en non-discriminatie

De lidstaten en de Commissie zien erop toe dat de gelijkheid van mannen en vrouwen en de integratie van het genderperspectief worden meegewogen en bevorderd tijdens de voorbereidings- en uitvoering van programma's, onder meer op het vlak van toezicht, rapportage en evaluatie.

De lidstaten en de Commissie nemen passende maatregelen om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid bij de voorbereiding en uitvoering van programma's te voorkomen. Tijdens de voorbereiding en uitvoering van programma's wordt met name rekening gehouden met de toegankelijkheid van personen met een handicap.

Artikel 8

Duurzame ontwikkeling

De doelstellingen van de ESI-fondsen worden nagestreefd in overeenstemming met het beginsel van duurzame ontwikkeling en met de bevordering door de Unie van de in de artikelen 11 en 191, lid 1, VWEU verankerde doelstelling inzake behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu, waarbij het beginsel "de vervuiler betaalt" wordt toegepast.

De lidstaten en de Commissie zien erop toe dat bij de voorbereiding en uitvoering van partnerschapsovereenkomsten en programma's wordt bijgedragen tot milieubescherming, efficiënt gebruik van hulpbronnen, matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering, biodiversiteit, herstelvermogen voor rampen, risicopreventie en risicobeheer. De lidstaten verstrekken informatie over de steun voor de doelstellingen op het gebied van klimaatverandering volgens voor elk van de ESI-fondsen geschikte methoden op basis van de interventiecategorieën, concentratiegebieden of maatregelen. Deze methode bestaat uit het toekennen van een specifiek gewicht aan de uit hoofde van de ESI-fondsen verstrekte steun op een passend niveau om te weerspiegelen in welke mate de steun een bijdrage levert aan de verwezenlijking van de doelstellingen op het gebied van de matiging van en de aanpassing aan de klimaatverandering. Het specifieke gewicht dat wordt toegekend, verschilt naar gelang de bijdrage die de steun aan de verwezenlijking van de doelstellingen op het gebied van klimaatverandering levert aanzienlijk of matig is. Als de steun niet aan de verwezenlijking van deze doelstellingen bijdraagt of de bijdrage onbetekenend is, wordt een nulgewicht toegekend. In het geval van het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds worden de gewichten gekoppeld aan de interventiecategorieën die zijn vastgesteld binnen de door de Commissie goedgekeurde nomenclatuur. In het geval van het ELFPO worden de gewichten gekoppeld aan de in de ELFPO-verordening vastgestelde concentratiegebieden en in het geval van het EFMZV aan de in de EFMZV-verordening vastgestelde maatregelen.

De Commissie stelt voor elk ESI-fonds eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van de in de tweede alinea bedoelde methoden bij uitvoeringshandeling vast. Die uitvoeringshandeling wordt volgens de in artikel 150, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

TITEL II

STRATEGISCHE AANPAK

HOOFDSTUK I

Thematische doelstellingen voor de ESI-fondsen en het gemeenschappelijk strategisch kader

Artikel 9

Thematische doelstellingen

Om bij te dragen aan de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei alsook aan de fondsspecifieke opdrachten overeenkomstig de in het Verdrag vastgelegde doelstellingen, met inbegrip van economische, sociale en territoriale cohesie, steunt elk ESI-fonds de volgende thematische doelstellingen:

(1)

versterking van onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie;

(2)

verbetering van de toegang tot en het gebruik en de kwaliteit van ICT;

(3)

vergroting van de concurrentiekracht van mkb-bedrijven, van de landbouwsector (voor het ELFPO) en van de visserij- en aquacultuursector (voor het EFMZV);

(4)

ondersteuning van de overgang naar een koolstofarme economie in alle bedrijfstakken;

(5)

bevordering van de aanpassing aan de klimaatverandering, risicopreventie en -beheer;

(6)

behoud en bescherming van het milieu en bevordering van efficiënt gebruik van hulpbronnen;

(7)

bevordering van duurzaam vervoer en opheffing van knelpunten in centrale netwerkinfrastructuren;

(8)

bevordering van duurzame en kwalitatief hoogstaande werkgelegenheid en ondersteuning van arbeidsmobiliteit;

(9)

bevordering van sociale inclusie en bestrijding van armoede en discriminatie;

(10)

investering in onderwijs, opleiding en beroepsopleiding voor vaardigheden en een leven lang leren;

(11)

vergroting van de institutionele capaciteit van overheidsinstanties en belanghebbenden en een doelmatig openbaar bestuur.

De thematische doelstellingen worden omgezet in prioriteiten die specifiek zijn voor elk van de ESI-fondsen en zijn uiteengezet in de fondsspecifieke voorschriften.

Artikel 10

Gemeenschappelijk strategisch kader

1.   Om een harmonieuze, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de Unie te bevorderen, wordt een gemeenschappelijk strategisch kader (GSK) vastgesteld. Het GSK stelt strategische richtsnoeren op om het programmeringsproces en de sectorale en territoriale coördinatie van steunmaatregelen van de Unie in het kader van de ESI-fondsen en met ander beleid en andere instrumenten van de Unie op dit gebied te vergemakkelijken, in overeenstemming met de streefdoelen en doelstellingen van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei en rekening houdend met de voornaamste territoriale vraagstukken van de verschillende soorten gebieden.

2.   De strategische richtsnoeren, als vastgelegd in het GSK, worden opgesteld volgens de doelstellingen en binnen de reikwijdte van de steun die wordt verleend door elk ESI-fonds, en volgens de voorschriften voor de werking van elk ESI-fonds, als bepaald in deze verordening en de fondsspecifieke voorschriften. Het GSK legt de lidstaten geen nieuwe verplichtingen op die verder gaan dan die welke zijn vastgesteld in het betrokken sectorale beleid van de Unie.

3.   Het GSK faciliteert de voorbereiding van de partnerschapsovereenkomst en van programma's volgens de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid en met inachtneming van nationale en regionale bevoegdheden om specifieke en passende beleids- en coördinatiemaatregelen te treffen.

Artikel 11

Inhoud

In het GSK wordt het volgende vastgesteld:

a)

de mechanismen om de bijdrage van de ESI-fondsen aan de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei te waarborgen en te zorgen voor de samenhang en de consistentie van de programmering van de ESI-fondsen in verband met de relevante specifieke aanbevelingen per land die zijn vastgesteld in overeenstemming met artikel 121, lid 2, VWEU en de relevante aanbevelingen van de Raad die zijn vastgesteld in overeenstemming met artikel 148, lid 4, VWEU en, in voorkomend geval op nationaal niveau, met het nationale hervormingsprogramma;

b)

regelingen om een geïntegreerd gebruik van de ESI-fondsen te bevorderen;

c)

de regelingen voor de coördinatie tussen de ESI-fondsen en de andere relevante beleidsmaatregelen en instrumenten van de Unie, waaronder externe instrumenten voor samenwerking;

d)

horizontale beginselen, bedoeld in artikelen 5, 7 en 8, en transversale beleidsdoelstellingen voor de uitvoering van de ESI-fondsen;

e)

regelingen voor het aanpakken van de voornaamste territoriale vraagstukken voor stedelijke, plattelands-, kust- en visserijgebieden, de demografische problemen van regio's of de specifieke behoeften van de geografische gebieden die kampen met ernstige en permanente demografische en natuurlijke belemmeringen, zoals bedoeld in artikel 174 VWEU, en de specifieke problemen van ultraperifere regio's in de zin van artikel 349 VWEU;

f)

prioritaire gebieden voor samenwerkingsactiviteiten in het kader van de ESI-fondsen, waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met macroregionale en zeegebiedstrategieën.

Artikel 12

Evaluatie

Als er grote veranderingen plaatsvinden in de sociale en economische situatie in de Unie of als de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei wordt gewijzigd, kan de Commissie een voorstel indienen voor de evaluatie van het GSK, of kan het Europees Parlement of de Raad, handelend overeenkomstig de artikelen 225 of 241 VWEU respectievelijk, de Commissie verzoeken een dergelijk voorstel in te dienen.

De Commissie is bevoegd gedelegeerde handelingen vast te stellen in overeenstemming met artikel 149 met het oog op de aanvulling of wijziging van afdelingen 4 en 7 van bijlage I, indien dat noodzakelijk is om rekening te houden met wijzigingen in het beleid of de instrumenten van de Unie als bedoeld in afdeling 4, met wijzigingen in de samenwerkingsactiviteiten als bedoeld in afdeling 7, of met de invoering van nieuwe beleidsmaatregelen, instrumenten of samenwerkingsactiviteiten van de Unie.

Artikel 13

Richtsnoeren voor begunstigden

1.   De Commissie stelt richtsnoeren op waarin wordt beschreven hoe op doeltreffende wijze toegang tot de ESI-fondsen kan worden verkregen, hoe deze fondsen doeltreffend kunnen worden gebruikt en hoe raakvlakken met andere instrumenten van relevante beleidsmaatregelen van de Unie kunnen worden benut.

2.   De richtsnoeren worden uiterlijk op 30 juni 2014 opgesteld en bevatten voor elke thematische doelstelling een overzicht van de beschikbare relevante instrumenten op het niveau van de Unie, met vermelding van gedetailleerde informatiebronnen, voorbeelden van goede werkmethoden met betrekking tot het combineren van de financieringsinstrumenten die binnen een beleidsgebied of verschillende beleidsgebieden ter beschikking staan, een beschrijving van de relevante autoriteiten en organen die betrokken zijn bij het beheer van de afzonderlijke instrumenten, en een checklist ter ondersteuning van potentiële begunstigden bij het vinden van de meest geschikte financieringsbronnen.

3.   De richtsnoeren worden publiekelijk beschikbaar gemaakt op de websites van de bevoegde directoraten-generaal van de Commissie. De Commissie en de managementautoriteiten, handelend overeenkomstig de fondsspecifieke voorschriften, dragen in samenwerking met het Comité van de Regio's zorg voor de verspreiding van de richtsnoeren onder potentiële begunstigden.

HOOFDSTUK II

Partnerschapsovereenkomst

Artikel 14

Voorbereiding van de partnerschapsovereenkomst

1.   Elke lidstaat bereidt een partnerschapsovereenkomst voor die de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020 behelst.

2.   De lidstaten stellen de partnerschapsovereenkomst op in samenwerking met de in artikel 5 bedoelde partners. De partnerschapsovereenkomst wordt in dialoog met de Commissie voorbereid. De lidstaten stellen de partnerschapsovereenkomst op grond van procedures die transparant zijn voor het publiek en in overeenstemming met hun institutionele en wettelijke kader.

3.   De partnerschapsovereenkomst heeft betrekking op alle steun uit de ESI-fondsen in de betrokken lidstaat.

4.   Elke lidstaat doet zijn partnerschapsovereenkomst uiterlijk 22 april 2014 aan de Commissie toekomen.

5.   Als een of meer van de fondsspecifieke verordeningen niet uiterlijk 22 februari 2014 in werking treedt of dat naar verwachting niet zal doen, hoeft de door een lidstaat ingediende partnerschapsovereenkomst als bedoeld in lid 4, niet de in artikel 15, lid 1, onder a), punten ii), iii), iv) en vi), genoemde elementen te bevatten voor het ESI-fonds waarvoor de inwerkingtreding van de fondsspecifieke verordening vertraging heeft of naar verwachting vertraging zal oplopen.

Artikel 15

Inhoud van de partnerschapsovereenkomst

1.   De partnerschapsovereenkomst omvat het volgende:

a)

regelingen om afstemming op de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei te waarborgen, alsook de fondsspecifieke opdrachten op grond van de in het Verdrag neergelegde doelstellingen, waaronder economische, sociale en territoriale cohesie, met inbegrip van:

i)

een analyse van de ongelijkheden, ontwikkelingsbehoeften en het groeipotentieel ten aanzien van de thematische doelstellingen en de territoriale vraagstukken, met inachtneming van het nationale hervormingsprogramma, in voorkomend geval, en van de relevante specifieke aanbevelingen per land die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 121, lid 2, VWEU en relevante aanbevelingen van de Raad die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 148, lid 4, VWEU;

ii)

een samenvatting van de ex-ante-evaluaties van de programma's, of de voornaamste bevindingen in de ex-ante-evaluaties van de partnerschapsovereenkomst, wanneer die laatste evaluatie op eigen initiatief door de lidstaat is verricht;

iii)

geselecteerde thematische doelstellingen en voor elke geselecteerde thematische doelstelling een samenvatting van de voornaamste verwachte resultaten voor elk van de ESI-fondsen;

iv)

de indicatieve toewijzing van steun door de Unie per thematische doelstelling op nationaal niveau voor elk van de ESI-fondsen, alsook het indicatieve totaalbedrag van de geplande steun voor doelstellingen op het gebied van klimaatverandering;

v)

de toepassing van de horizontale beginselen bedoeld in de artikelen 5,7 en 8, en beleidsdoelstellingen voor de uitvoering van de ESI-fondsen;

vi)

de lijst van de programma's van het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds, met uitzondering van die voor de doelstelling "Europese territoriale samenwerking", en van de programma's van het ELFPO en het EFMZV, met de respectieve indicatieve toewijzingen per ESI-fonds en per jaar;

vii)

informatie over de toewijzing in verband met de prestatiereserve, uitgesplitst per ESI-fonds en indien nodig per regiocategorie, en over de bedragen die buiten beschouwing blijven bij de berekening van de prestatiereserve op basis van artikel 20;

b)

regelingen om een doelmatige uitvoering van de ESI-fondsen te waarborgen, met inbegrip van:

i)

regelingen die in overeenstemming zijn met het institutionele kader van de lidstaten en zorgen voor coördinatie tussen de ESI-fondsen en andere financieringsinstrumenten van de Unie en de lidstaten, alsook met financiering van de EIB;

ii)

de informatie die nodig is voor de ex-anteverificatie of aan de in deel drie vastgestelde voorschriften voor additionaliteit wordt voldaan;

iii)

een samenvatting van de beoordeling of in overeenstemming met artikel 19 en bijlage XI aan de op nationaal niveau toepasselijke ex-antevoorwaarden is voldaan en, indien er niet voldaan is aan de toepasselijke ex-antevoorwaarden, van de maatregelen die moeten worden genomen, met vermelding van de verantwoordelijke instanties en het tijdschema voor de uitvoering van die maatregelen;

iv)

de methode en mechanismen waarmee consistentie in de werking van het prestatiekader wordt beoogd in overeenstemming met artikel 21;

v)

een beoordeling of de administratieve capaciteit van de autoriteiten die betrokken zijn bij het beheer en de controle van de programma's, en in voorkomend geval van de begunstigden, moet worden vergroot, alsook indien nodig een samenvatting van de maatregelen die daartoe moeten worden genomen;

vi)

en samenvatting van de in de programma's geplande maatregelen, met inbegrip van een indicatief tijdschema om de administratieve lasten voor de begunstigden te verminderen;

c)

regelingen voor het in artikel 5 bedoelde partnerschapsbeginsel;

d)

een indicatieve lijst van de in artikel 5 bedoelde partners en een samenvatting van de maatregelen die zijn genomen om hen overeenkomstig artikel 5 te betrekken, en hun rol bij de voorbereiding van de partnerschapsovereenkomst en van het in artikel 52 bedoelde voortgangsverslag.

2.   De partnerschapsovereenkomst omvat tevens:

a)

een geïntegreerde aanpak voor territoriale ontwikkeling met ondersteuning van de ESI-fondsen of een samenvatting van de geïntegreerde benaderingen voor territoriale ontwikkeling op basis van de inhoud van de programma's, waarin het volgende wordt vermeld:

i)

regelingen met het oog op een geïntegreerde aanpak voor het gebruik van de ESI-fondsen voor de territoriale ontwikkeling van specifieke subregionale gebieden, in het bijzonder de uitvoeringsregelingen voor de artikelen 32, 33 en 36, samen met de beginselen aan de hand waarvan wordt bepaald in welke stedelijke gebieden geïntegreerde acties voor duurzame stedelijke ontwikkeling zullen worden uitgevoerd;

ii)

de belangrijkste prioritaire gebieden voor samenwerking in het kader van de ESI-fondsen, waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met macroregionale en zeegebiedstrategieën;

iii)

in voorkomend geval een geïntegreerde benadering om te voorzien in de specifieke behoeften van de geografische gebieden die het hardst door armoede worden getroffen of van doelgroepen die het hoogste risico van discriminatie of sociale uitsluiting lopen, met bijzondere aandacht voor gemarginaliseerde gemeenschappen, personen met een handicap, langdurig werklozen en jongeren die geen baan hebben of geen onderwijs of opleiding volgen;

iv)

in voorkomend geval een geïntegreerde benadering om de demografische problemen van regio's het hoofd te bieden of te voorzien in de specifieke behoeften van de geografische gebieden die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, als bedoeld in artikel 174 VWEU.

b)

regelingen om een doelmatige uitvoering van de ESI-fondsen te waarborgen, met inbegrip van een beoordeling van de bestaande systemen voor de elektronische uitwisseling van gegevens en een samenvatting van de geplande maatregelen om het geleidelijk mogelijk te maken dat de uitwisseling van alle informatie tussen de begunstigden en de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het beheer en de controle van de programma's, elektronisch plaatsvindt.

Artikel 16

Goedkeuring en wijziging van de partnerschapsovereenkomst

1.   De Commissie beoordeelt of de partnerschapsovereenkomst verenigbaar is met deze verordening, rekening houdend met, in voorkomend geval, het nationale hervormingsprogramma, de relevante specifieke aanbevelingen per land die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 121, lid 2, VWEU, de relevante aanbevelingen van de Raad die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 148, lid 4, VWEU, alsmede met de ex-ante-evaluaties van de programma’s, en doet binnen drie maanden na de datum waarop zijn partnerschapsovereenkomst door de lidstaat is ingediend haar opmerkingen toekomen. De lidstaat in kwestie verstrekt alle noodzakelijke aanvullende informatie en past zo nodig de partnerschapsovereenkomst aan.

2.   Uiterlijk vier maanden na indiening van zijn partnerschapsovereenkomst door de lidstaat stelt de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen een besluit vast tot goedkeuring van de elementen van de overeenkomst die vallen onder artikel 15, lid 1, en de elementen die vallen onder artikel 15, lid 2, wanneer een lidstaat gebruik heeft gemaakt van de bepalingen in artikel 96, lid 8, voor de elementen waarvoor, uit hoofde van artikel 96, lid 10, een besluit van de Commissie is vereist, op voorwaarde dat naar behoren rekening is gehouden met de eventuele opmerkingen van de Commissie. De partnerschapsovereenkomst treedt niet vóór 1 januari 2014 in werking.

3.   De Commissie stelt vóór 31 december 2015 een verslag op over de uitkomst van de onderhandelingen inzake de partnerschapsovereenkomsten en de programma's, waaronder een overzicht van de voornaamste problemen per lidstaat. Dit verslag wordt gelijktijdig ingediend bij het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.

4.   Wanneer een lidstaat voorstelt de overeenkomstig lid 2 door het Commissiebesluit bestreken elementen van de partnerschapsovereenkomst te wijzigen, verricht de Commissie een beoordeling overeenkomstig lid 1 en stelt zij zo nodig binnen drie maanden na de datum van indiening van het voorstel voor wijziging door de lidstaat door middel van uitvoeringshandelingen een besluit tot goedkeuring van de wijziging vast.

5.   Wanneer een lidstaat niet, als bedoeld in lid 2, door het Commissiebesluit bestreken elementen van de partnerschapsovereenkomst wijzigt, stelt hij de Commissie binnen één maand na de datum van het besluit om een wijziging te maken, hiervan in kennis.

Artikel 17

Goedkeuring van de herziene partnerschapsovereenkomst in geval van vertraging van de inwerkingtreding van een fondsspecifieke verordening

1.   Als artikel 14, lid 5, van toepassing is, dient elke lidstaat bij de Commissie een herziene partnerschapsovereenkomst in met de ontbrekende elementen van de partnerschapsovereenkomst voor het ESI-fonds in kwestie, binnen twee maanden na de datum waarop de verlate fondsspecifieke verordening in werking is getreden.

2.   De Commissie beoordeelt overeenkomstig artikel 16, lid 1, of de partnerschapsovereenkomst verenigbaar is met deze verordening en stelt overeenkomstig artikel 16, lid 2, door middel van uitvoeringshandelingen een besluit vast om de herziene partnerschapsovereenkomst goed te keuren.

HOOFDSTUK III

Thematische concentratie, ex-antevoorwaarden en evaluatie van de prestaties

Artikel 18

Thematische concentratie

De lidstaten concentreren de steun, overeenkomstig de fondsspecifieke voorschriften, op interventies die de grootste meerwaarde opleveren ten aanzien van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei, rekening houdend met de grootste territoriale uitdagingen voor de verschillende soorten gebieden in overeenstemming met het GSK, de vraagstukken die in voorkomend geval in de nationale hervormingsprogramma's en in de relevante specifieke aanbevelingen per land uit hoofde van artikel 121, lid 2, VWEU zijn geformuleerd, en de relevante aanbevelingen die de Raad uit hoofde van artikel 148, lid 4, VWEU heeft vastgesteld. De bepalingen betreffende thematische concentratie uit hoofde van de fondsspecifieke voorschriften zijn niet van toepassing op technische bijstand.

Artikel 19

Ex-antevoorwaarden

1.   De lidstaten beoordelen overeenkomstig hun institutionele en wettelijke kader en in de context van de voorbereiding van de programma's en, indien van toepassing, de partnerschapsovereenkomst of de ex-antevoorwaarden zoals vastgelegd in de respectieve fondsspecifieke voorschriften en de algemene ex-antevoorwaarden zoals vastgelegd in deel 2 van bijlage XI van toepassing zijn op de specifieke doelstellingen die worden nagestreefd binnen de prioriteiten van hun programma's en of aan de toepasselijke ex-antevoorwaarden wordt voldaan.

Ex-antevoorwaarden zijn alleen van toepassing in de mate dat en op voorwaarde dat zij voldoen aan de in artikel 2, punt 33), vastgelegde definitie wat betreft de specifieke doelstellingen die in het kader van de prioriteiten van het programma worden nagestreefd. Onverminderd de in artikel 2, punt 33), vastgelegde definitie wordt bij de beoordeling van de toepasselijkheid het evenredigheidsbeginsel geëerbiedigd, overeenkomstig artikel 4, lid 5, door indien nodig rekening te houden met de hoogte van de toegewezen steun. De beoordeling van de vraag of aan de voorwaarden is voldaan, is beperkt tot de criteria die zijn vastgelegd in de fondsspecifieke voorschriften en in deel 2 van bijlage XI.

2.   De partnerschapsovereenkomst bevat een samenvatting van de beoordeling of voldaan is aan de toepasselijke ex-antevoorwaarden op nationaal niveau en voor wat betreft de ex-antevoorwaarden die volgens de in lid 1 bedoelde beoordeling nog niet op de datum van indiening van de partnerschapsovereenkomst vervuld zijn bevat de samenvatting de te treffen maatregelen, de verantwoordelijke organen en een tijdschema voor de uitvoering van die maatregelen. In elk programma wordt vastgesteld welke van de ex-antevoorwaarden die zijn vastgelegd in de relevante fondsspecifieke voorschriften en de algemene ex-antevoorwaarden die zijn vastgelegd in deel 2 van bijlage XI, van toepassing zijn en aan welke hiervan volgens de in lid 1 bedoelde beoordeling op de datum van indiening van de partnerschapsovereenkomst en de programma's is voldaan. Als niet aan de toepasselijke ex-antevoorwaarden is voldaan, omvat het programma een beschrijving van de te treffen maatregelen, de verantwoordelijke organen en een tijdschema voor de tenuitvoerlegging ervan. De lidstaten voldoen uiterlijk op 31 december 2016 aan deze ex-antevoorwaarden en zorgen ervoor dat de verslaglegging hierover ten laatste gebeurt in het jaarlijkse uitvoeringsverslag in 2017 overeenkomstig artikel 50, lid 4, of in het voortgangsverslag in 2017, overeenkomstig artikel 52, lid 2, onder c)

3.   Bij haar beoordeling van de programma's en, indien van toepassing, de partnerschapsovereenkomst beoordeelt de Commissie de samenhang en geschiktheid van de door de lidstaat verstrekte informatie over de toepasselijkheid van ex-antevoorwaarden en over de vervulling van de toepasselijke ex-antevoorwaarden.

Bij deze beoordeling van de toepasselijkheid door de Commissie wordt het evenredigheidsbeginsel geëerbiedigd, overeenkomstig artikel 4, lid 5, door indien nodig rekening te houden met de hoogte van de toegewezen steun. De beoordeling door de Commissie van de vraag of aan de voorwaarden is voldaan, is beperkt tot de criteria die zijn vastgelegd in de fondsspecifieke voorschriften en in deel 2 van bijlage XI, en bij deze beoordeling worden de nationale en regionale bevoegdheden geëerbiedigd om te beslissen over de specifieke en passende beleidsmaatregelen, met inbegrip van de inhoud van strategieën.

4.   In geval de Commissie en een lidstaat het niet eens zijn over de toepasselijkheid van een ex-antevoorwaarde op de specifieke doelstelling van de prioriteiten van een programma of over de vervulling ervan, dient de Commissie zowel de toepasselijkheid in overeenstemming met de definitie in artikel 2, punt 33), als het niet-vervullen ervan, te bewijzen.

5.   Wanneer zij een programma vaststelt, kan de Commissie besluiten de tussentijdse betalingen aan de betreffende prioriteit van dit programma geheel of gedeeltelijk te schorsen totdat de in lid 2 bedoelde maatregelen zijn voltooid, waar nodig teneinde aanzienlijke schade aan de doeltreffendheid en efficiëntie van de verwezenlijking van de specifieke doelstellingen van de betreffende prioriteit te voorkomen. Wanneer de maatregelen om aan een toepasselijke ex-antevoorwaarde te voldoen die niet is vervuld op de datum van indiening van de partnerschapsovereenkomst en de respectieve programma's, niet zijn voltooid binnen de in lid 2 bepaalde termijn, vormt dit voor de Commissie een grond om haar tussentijdse betalingen aan de prioriteiten van het betrokken programma in kwestie die getroffen worden, te schorsen. In beide gevallen is de omvang van de schorsing evenredig aan de te nemen maatregelen en de fondsen die gevaar lopen.

6.   Lid 5 is niet van toepassing wanneer de Commissie en de lidstaat overeenstemming bereiken over de niet-toepasselijkheid van een ex-antevoorwaarde of over het feit dat aan een toepasselijke ex-antevoorwaarde is voldaan, zoals aangegeven door de goedkeuring van het programma en de partnerschapsovereenkomst, of indien de Commissie geen opmerkingen maakt binnen 60 dagen na de indiening van het in lid 2 bedoelde relevante verslag.

7   De Commissie heft onverwijld de schorsing van tussentijdse betalingen voor een prioriteit op wanneer een lidstaat de maatregelen voltooid heeft om te voldoen aan de ex-antevoorwaarden die van toepassing zijn op het betrokken programma en die niet waren vervuld op het moment dat de Commissie haar besluit tot schorsing nam. Tevens heft zij onverwijld de schorsing op indien, ingevolge een wijziging van het programma dat betrekking heeft op de betrokken prioriteit, de betrokken ex-antevoorwaarde niet langer toepasselijk is.

8.   De leden 1 tot en met 7 zijn niet van toepassing op programma's in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking".

Artikel 20

Prestatiereserve

6 % van de middelen die worden toegewezen aan het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds in het kader van de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" waarnaar wordt verwezen in artikel 89, lid 2, onder a), van deze verordening, alsmede aan het ELFPO en aan maatregelen die in gedeeld beheer worden gefinancierd overeenkomstig het EFMZV, vormt een prestatiereserve die wordt vastgesteld in de partnerschapsovereenkomst en de programma’s en wordt toegewezen aan specifieke prioriteiten overeenkomstig artikel 22 van deze verordening.

Bij de berekening van de prestatiereserve blijven de volgende middelen buiten beschouwing:

a)

de middelen die worden toegekend aan het YEI zoals vastgesteld in het operationele programma overeenkomstig artikel 18 van de ESF-verordening;

b)

de middelen die worden toegewezen aan technische bijstand op initiatief van de Commissie;

c)

de middelen die worden overgeheveld uit de eerste pijler van het gemeenschappelijk landbouwbeleid naar het ELFPO overeenkomstig artikel 7, lid 2, en artikel 14, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1307/2013;

d)

de overdrachten naar het ELFPO met toepassing van de artikelen 10 ter, 136 en 136 ter van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad, voor respectievelijk de kalenderjaren 2013 en 2014;

e)

de middelen die vanuit het Cohesiefonds worden overgeheveld naar de Connecting Europe Facility overeenkomstig artikel 92, lid 6, van deze verordening;

f)

de middelen die worden overgeheveld naar het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen overeenkomstig artikel 92, lid 7, van deze verordening;

g)

de middelen die worden toegekend aan innovatieve maatregelen voor duurzame stadsontwikkeling overeenkomstig artikel 92, lid 8, van deze verordening.

Artikel 21

Evaluatie van de prestaties

1.   In 2019 verricht de Commissie, in samenwerking met de lidstaten, een evaluatie van de prestaties van de programma's in elke lidstaat (de 'evaluatie van de prestaties') ten opzichte van het in de programma's vastgestelde prestatiekader. De methode voor de vaststelling van het prestatiekader is opgenomen in bijlage II.

2.   Bij deze evaluatie van de prestaties wordt aan de hand van de informatie en de beoordelingen in het in 2019 door de lidstaten ingediende jaarverslag over de uitvoering nagegaan of de mijlpalen van de programma’s op het niveau van de prioriteiten zijn bereikt.

Artikel 22

Toepassing van het prestatiekader

1.   De prestatiereserve maakt tussen 5 en 7 % uit van de toewijzing aan elke prioriteit van een programma, met uitzondering van de prioriteiten die betrekking hebben op technische bijstand en specifieke programma's voor financiële instrumenten overeenkomstig artikel 39. Het totale bedrag van de prestatiereserve dat wordt toegewezen per ESI-Fonds en regiocategorie, is 6 %. De bedragen die overeenkomen met de prestatiereserve, worden vastgesteld in de programma’s, met een opsplitsing per prioriteit en in voorkomend geval per ESI-fonds en per regiocategorie.

2.   Op grond van de evaluatie van de prestaties stelt de Commissie binnen twee maanden na de ontvangst van de respectieve jaarlijkse uitvoeringsverslagen in het jaar 2019 door middel van uitvoeringshandelingen een besluit vast om voor elk ESI-fonds en elke lidstaat te bepalen welke programma's en prioriteiten hun mijlpalen hebben bereikt, waarbij zij deze informatie verstrekt per ESI-fonds en per regiocategorie, als een prioriteit betrekking heeft op meer dan een ESI-fonds of regiocategorie.

3.   De prestatiereserve wordt alleen toegewezen aan programma’s en prioriteiten die hun mijlpalen hebben bereikt. Als prioriteiten hun mijlpalen hebben bereikt, wordt het voor de prioriteit vastgestelde bedrag van de prestatiereserve beschouwd als zijnde definitief toegewezen op basis van het in lid 2 bedoelde Commissiebesluit.

4.   Als prioriteiten hun mijlpalen niet hebben bereikt, stellen de lidstaten voor dat het overeenkomstige bedrag van de prestatiereserve opnieuw wordt toegewezen aan de prioriteiten die worden genoemd in het in lid 2 bedoelde Commissiebesluit en doen zij voorstellen voor andere wijzigingen in het programma als gevolg van de nieuwe toewijzing van de prestatiereserve, uiterlijk drie maanden na de vaststelling van het in lid 2 bedoelde besluit.

De Commissie keurt de wijziging van de betrokken programma’s overeenkomstig artikel 30, leden 3 en 4 goed. Wanneer een lidstaat nalaat informatie overeenkomstig artikel 50, leden 5 en 6, te verstrekken, wordt de prestatiereserve voor de betrokken programma’s of prioriteiten niet toegewezen aan de betrokken programma’s of prioriteiten.

5.   Het voorstel van de lidstaat om de prestatiereserve opnieuw toe te wijzen is consistent met de in deze verordening en de fondsspecifieke voorschriften vastgestelde vereisten inzake thematische concentratie en minimumtoewijzingen. Als afwijking hiervan kunnen de lidstaten, als een of meer prioriteiten die gekoppeld zijn aan vereisten inzake thematische concentratie en minimumtoewijzingen, hun mijlpalen niet hebben bereikt, voorstellen dat de reserve opnieuw wordt toegewezen, zonder dat bovengenoemde vereisten en minimumtoewijzingen in acht worden genomen.

6.   Wanneer een evaluatie van de prestaties van een prioriteit uitwijst dat er ernstig tekortgeschoten is bij het bereiken van de in het prestatiekader vastgestelde mijlpalen voor die prioriteit die alleen verband houden met de financiële indicatoren, outputindicatoren en de belangrijkste uitvoeringfasen die zijn vastgesteld in het prestatiekader, en dat die tekortkoming te wijten is aan duidelijk vastgestelde zwaktes in de uitvoering, waarvan de Commissie na nauw overleg met de betrokken lidstaat eerder melding heeft gemaakt overeenkomstig artikel 50, lid 8, en dat de lidstaat heeft verzuimd de nodige corrigerende maatregelen te nemen om de tekortkomingen weg te werken, kan de Commissie niet eerder dan vijf maanden na een dergelijke mededeling een tussentijdse betaling voor een prioriteit van een programma geheel of gedeeltelijk schorsen volgens de in de fondsspecifieke voorschriften vastgestelde procedure.

De Commissie heft de schorsing van de tussentijdse betalingen onverwijld op als de lidstaat de nodige corrigerende maatregelen heeft genomen. Indien de corrigerende maatregel betrekking heeft op de overschrijving van financiële toewijzingen naar andere programma's of prioriteiten die hun mijlpalen hebben bereikt, keurt de Commissie de noodzakelijke wijziging van de betrokken programma's goed door middel van een uitvoeringshandeling en in overeenstemming met artikel 30, lid 2. Bij wijze van afwijking van artikel 30, lid 2, beslist de Commissie in een dergelijk geval niet later dan twee maanden nadat de lidstaat het verzoek over de wijziging heeft ingediend.

7.   Wanneer de Commissie na bestudering van het eindverslag over de uitvoering van het programma vaststelt dat ernstig tekortgeschoten is bij het bereiken van de in het prestatiekader vastgestelde streefdoelen die uitsluitend betrekking hebben op financiële indicatoren, outputindicatoren en de belangrijkste uitvoeringsfasen, wegens duidelijk vastgestelde tekortkomingen in de uitvoering, waarvan de Commissie na nauw overleg met die betrokken lidstaat eerder melding heeft gemaakt overeenkomstig artikel 50, lid 8, en dat de lidstaat heeft verzuimd de nodige corrigerende maatregelen te nemen om deze tekortkomingen weg te werken, kan de Commissie, onverminderd artikel 85, financiële correcties voor de betrokken prioriteiten toepassen overeenkomstig de fondsspecifieke voorschriften.

Bij de toepassing van financiële correcties houdt de Commissie, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, rekening met het opnemingsniveau en met externe factoren die tot de tekortkoming hebben bijgedragen.

Financiële correcties worden niet toegepast als de streefdoelen niet gehaald zijn als gevolg van sociaaleconomische of milieufactoren, ingrijpende veranderingen in de economische of milieuomstandigheden in de betrokken lidstaat, of gevallen van overmacht met ernstige gevolgen voor de uitvoering van de prioriteiten in kwestie.

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 149 gedelegeerde handelingen vast te stellen om nadere bepalingen over de criteria voor het bepalen van de hoogte van de toe te passen financiële correctie vast te leggen.

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast tot vaststelling van de gedetailleerde regelingen om te zorgen voor een consistente aanpak van de vaststelling van de mijlpalen en streefdoelen in het prestatiekader voor elke prioriteit en van de beoordeling van de vraag of de mijlpalen en streefdoelen zijn bereikt. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 150, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

HOOFDSTUK IV

Maatregelen verbonden aan behoorlijk economisch bestuur

Artikel 23

Maatregelen om doeltreffendheid van de ESI-fondsen te koppelen aan gezond economisch bestuur

1.   De Commissie kan een lidstaat verzoeken zijn partnerschapsovereenkomst en de betrokken programma's te evalueren en wijzigingen daarop voor te stellen wanneer dit nodig is om de uitvoering van relevante aanbevelingen van de Raad te ondersteunen of om het effect van ESI-fondsen op de groei en het concurrentievermogen in lidstaten die financiële bijstand ontvangen, zo groot mogelijk te maken.

Dit verzoek kan worden geformuleerd:

a)

ter ondersteuning van de uitvoering van een relevante landenspecifieke aanbeveling van de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 121, lid 2, VWEU en van een relevante relevante tot de lidstaat gerichte aanbeveling van de Raad overeenkomstig artikel 148, lid 4, VWEU;

b)

ter ondersteuning van de uitvoering van tot de betrokken lidstaat gerichte relevante aanbevelingen van de Raad uit hoofde van artikel 7, lid 2, of artikel 8, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1176/2011 (29) van het Europees Parlement en de Raad op voorwaarde dat deze wijzigingen noodzakelijk worden geacht om macro-economische onevenwichtigheden te helpen corrigeren; of

c)

om het effect van de beschikbare ESI-fondsen op de groei en het concurrentievermogen zo groot mogelijk te maken, als een lidstaat aan een van de volgende voorwaarden voldoet:

i)

aan de lidstaat is financiële bijstand van de Unie ter beschikking gesteld krachtens Verordening (EU) nr. 407/2010 (30);

ii)

aan de lidstaat is financiële ondersteuning ter beschikking gesteld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 332/2002 van de Raad (31);

iii)

aan de lidstaat is financiële bijstand ter beschikking gesteld met als gevolg een macro-economisch aanpassingsprogramma overeenkomstig Verordening (EU) nr. 472/2013 van het Europees Parlement en de Raad (32) of met als gevolg een besluit van de Raad overeenkomstig artikel 136, lid 1, TFEU.

Voor de toepassing van punt b) van de tweede alinea wordt aan elk van deze voorwaarden geacht te zijn voldaan, als de bedoelde bijstand vóór of na 21 december 2013 aan de lidstaat ter beschikking is gesteld en ter beschikking van de lidstaat blijft.

2.   Een verzoek van de Commissie aan een lidstaat overeenkomstig lid 1 wordt gemotiveerd, onder verwijzing naar de noodzaak de uitvoering te ondersteunen van de relevante aanbevelingen of het effect van de ESI-fondsen op de groei en het concurrentievermogen zo groot mogelijk te maken, al naargelang, en in dit verzoek word vermeld om welke programma’s of prioriteiten het volgens de Commissie gaat, alsmede de aard van de verwachte wijzigingen. Zulk verzoek wordt niet geformuleerd vóór 2015 of na 2019, noch in verband met hetzelfde programma in twee opeenvolgende jaren.

3.   De lidstaat dient zijn antwoord op het in lid 1 bedoelde verzoek in binnen twee maanden nadat hij het verzoek heeft ontvangen en legt uit welke wijzigingen hij in de partnerschapsovereenkomst en de programma’s nodig acht en waarom en geeft aan om welke programma’s het gaat en welk karakter de voorgestelde wijzigingen hebben, alsmede welke effecten ervan worden verwacht op de uitvoering van aanbevelingen en op de tenuitvoerlegging van de ESI-fondsen. Zo nodig maakt de Commissie binnen een maand na de ontvangst van dat antwoord opmerkingen.

4.   De lidstaat dient een voorstel tot wijziging van de partnerschapsovereenkomst en de relevante programma’s in binnen twee maanden na de datum van indiening van het in lid 3 bedoelde antwoord.

5.   Als de Commissie geen opmerkingen heeft ingediend of als de Commissie van mening is dat met alle ingediende opmerkingen naar tevredenheid rekening is gehouden, stelt de Commissie onverwijld en in elk geval uiterlijk drie maanden na de indiening van de wijzigingen door de lidstaat overeenkomstig lid 3, een besluit tot goedkeuring van de wijziging van het partnerschapsovereenkomst en de betrokken programma’s vast.

6.   Wanneer de lidstaat als reactie op een overeenkomstig lid 1 geformuleerd verzoek niet effectief optreedt binnen de in lid 3 en lid 4 bepaalde termijnen, kan de Commissie binnen drie maanden nadat zij opmerkingen overeenkomstig lid 3 heeft gemaakt of nadat het voorstel van de lidstaat overeenkomstig lid 4 is ingediend, voorstellen aan de Raad om alle of een deel van de betalingen voor de betrokken programma’s of prioriteiten te schorsen. In haar voorstel geeft de Commissie aan om welke redenen zij besluit dat de lidstaat niet effectief is opgetreden. Bij de opstelling van haar voorstel neemt de Commissie alle relevante informatie in aanmerking en houdt zij rekening met alle elementen die naar voren komen in het kader van en met alle standpunten die zijn geformuleerd via de in lid 15 bedoelde gestructureerde dialoog.

De Raad neemt door middel van een uitvoeringshandeling een besluit over dit voorstel. Die uitvoeringshandeling geldt alleen voor verzoeken om betaling die zijn ingediend na de datum van vaststelling van die uitvoeringshandeling.

7.   De omvang en het niveau van de schorsing van betalingen die overeenkomstig lid 6 wordt opgelegd, is proportioneel en effectief en de gelijke behandeling van de lidstaten wordt ermee geëerbiedigd, in het bijzonder ten aanzien van het effect van de schorsing op de economie van de betrokken lidstaat. Welke programma’s moeten worden geschorst, wordt bepaald op basis van de behoeften die in het in lid 1 en lid 2 bedoelde verzoek zijn geïdentificeerd.

De schorsing van betalingen overschrijdt niet 50 % van de betalingen van elke van de betrokken programma’s. In het besluit mag worden voorzien in een verhoging van het niveau van de schorsing tot 100 %, als de lidstaat als reactie op een overeenkomstig lid 1 geformuleerd verzoek niet effectief optreedt binnen drie maanden na het in lid 6 bedoelde besluit tot schorsing van betalingen.

8.   Als de lidstaat wijzigingen in de partnerschapsovereenkomst en de relevante programma’s heeft voorgesteld, zoals de Commissie had verzocht, besluit de Raad op voorstel van de Commissie over de opheffing van de schorsing van betalingen.

9.   De Commissie doet een voorstel aan de Raad om alle of een deel van de vastleggingen of betalingen voor de programma’s van een lidstaat te schorsen, in de volgende gevallen:

a)

de Raad besluit overeenkomstig artikel 126, lid 8 of 11, VWEU dat een lidstaat geen effectieve maatregelen heeft genomen om zijn buitensporige tekort te corrigeren;

b)

de Raad keurt twee opeenvolgende aanbevelingen goed in dezelfde procedure bij onevenwichtigheden, overeenkomstig artikel 8, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1176/2011, op grond dat de lidstaat een ontoereikend plan met corrigerende maatregelen heeft ingediend;

c)

de Raad keurt twee opeenvolgende besluiten goed in dezelfde procedure bij onevenwichtigheden, overeenkomstig artikel 10, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1176/2011, met de vaststelling dat een lidstaat zijn verplichtingen niet is nagekomen, doordat hij de aanbevolen corrigerende maatregelen niet heeft genomen;

d)

de Commissie stelt vast dat de lidstaat geen maatregelen heeft genomen om een aanpassingsprogramma als bedoeld in Verordening (EU) nr. 407/2010 of Verordening (EG) nr. 332/2002 uit te voeren en besluit bijgevolg de uitbetaling van de aan die lidstaat toegekende financiële bijstand niet goed te keuren;

e)

de Raad besluit dat een lidstaat het macro-economisch aanpassingsprogramma overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EU) nr. 472/2013 niet naleeft of de maatregelen waarom is verzocht in een overeenkomstig artikel 136, lid 1, VWEU vastgesteld Raadsbesluit, niet neemt.

Bij de opstelling van haar voorstel eerbiedigt de Commissie de bepalingen van lid 11, neemt zij alle relevante informatie in verband hiermee in aanmerking en houdt zij rekening met alle elementen die naar voren komen in het kader van en met alle standpunten die zijn geformuleerd via de in lid 15 bedoelde gestructureerde dialoog.

Er wordt prioriteit gegeven aan het schorsen van vastleggingen: betalingen worden alleen geschorst, wanneer het de bedoeling is onmiddellijk op te treden en in het geval van niet-naleving. De schorsing van betalingen is van toepassing op verzoeken om betaling die voor de programma’s in kwestie zijn ingediend na de datum van het schorsingsbesluit.

10.   Een voorstel van de Commissie met betrekking tot de schorsing van vastleggingen als bedoeld in lid 9 wordt beschouwd als aangenomen door de Raad, tenzij deze door middel van een uitvoeringshandeling besluit het voorstel met gekwalificeerde meerderheid te verwerpen binnen een maand na de indiening van het Commissievoorstel. De schorsing van vastleggingen is van toepassing op de vastleggingen van de ESI-fondsen voor de lidstaat in kwestie vanaf 1 januari van het jaar na het schorsingsbesluit.

De Raad stelt op basis van een voorstel van de Commissie als bedoeld in lid 9, door middel van een uitvoeringshandeling een besluit over de schorsing van betalingen vast.

11.   De omvang en het niveau van de schorsing van vastleggingen die overeenkomstig lid 10 wordt opgelegd, is evenredig, respecteert de gelijke behandeling van de lidstaten en houdt rekening met de sociaaleconomische omstandigheden van de betrokken lidstaat, in het bijzonder het werkloosheidspeil van de lidstaat in kwestie ten opzichte van het gemiddelde van de Unie en het effect van de schorsing op de economie van de betrokken lidstaat. De impact van schorsingen op programma’s die van essentieel belang zijn voor de aanpak van negatieve economische of sociale omstandigheden, zijn een specifieke factor waarmee rekening moet worden gehouden.

Gedetailleerde voorschriften voor de bepaling van de omvang en het niveau van schorsingen staan in bijlage III.

Voor de schorsing van vastleggingen geldt het laagste van de volgende maxima:

a)

maximaal 50 % van de vastleggingen voor het volgende begrotingsjaar voor de ESI-fondsen bij de eerste niet-naleving van een procedure bij buitensporige tekorten als bedoeld in lid 9, eerste alinea, onder a), en maximaal 25 % van de vastleggingen voor het volgende begrotingsjaar voor de ESI-fondsen bij de eerste niet-naleving in verband met een plan met corrigerende maatregelen in het kader van een procedure bij buitensporige onevenwichtigheden als bedoeld in lid 9, eerste alinea, onder b), of niet-naleving van de aanbevolen corrigerende maatregelen in het kader van een procedure bij buitensporige onevenwichtigheden als bedoeld in lid 9, eerste alinea, onder c).

Het niveau van de schorsing stijgt geleidelijk tot maximum 100 % van de vastleggingen voor het volgende begrotingsjaar voor de ESI-fondsen in het geval van een procedure bij buitensporige tekorten en tot 50 % van de vastleggingen voor het volgende begrotingsjaar voor de ESI-fondsen in het geval van een procedure bij buitensporige onevenwichtigheden, in lijn met de ernst van de niet-naleving;

b)

maximaal 0,5 % van het nominale bbp bij de eerste niet-naleving van een procedure bij buitensporige tekorten als bedoeld in lid 9, eerste alinea, onder a), en maximaal 0,25 % van het nominale bbp bij de eerste niet-naleving in verband met een plan met corrigerende maatregelen in het kader van een procedure bij buitensporige onevenwichtigheden als bedoeld in lid 9, eerste alinea, onder b), of niet-naleving van de aanbevolen corrigerende maatregelen in het kader van een procedure bij buitensporige onevenwichtigheden als bedoeld in lid 9, eerste alinea, onder c).

Als de niet-naleving in verband met corrigerende maatregelen als bedoeld in lid 9, eerste alinea, onder a), b) en c) blijft voortduren, stijgt het percentage van bovenstaand bbp-maximum geleidelijk tot:

maximaal 1 % van het nominale bbp in het geval van voortdurende niet-naleving van een procedure bij buitensporige tekorten overeenkomstig lid 9, eerste alinea, onder a); en

maximaal 0,5 % van het nominale bbp in het geval van voortdurende niet-naleving van een procedure bij buitensporige onevenwichtigheden overeenkomstig lid 9, eerste alinea, onder b) of c), in lijn met de ernst van de niet-naleving;

c)

maximum 50 % van de vastleggingen voor het volgende begrotingsjaar voor de ESI-fondsen of maximum 0,5 % van het nominale bbp bij de eerste niet-naleving als bedoeld in lid 9, eerste alinea, onder d) en e).

Voor de vaststelling van het niveau van de schorsing en de beantwoording van de vraag of deze betrekking moet hebben op vastleggingen dan wel op betalingen, wordt rekening gehouden met de fase van de programmacyclus, met bijzondere aandacht voor de periode die voor het gebruik van de middelen rest na de herbudgettering van de geschorste vastleggingen.

12.   Onverminderd de vrijmakingsregels in de artikelen 86 t/m 88 heft de Commissie de schorsing van vastleggingen onverwijld op in de volgende gevallen:

a)

de procedure bij buitensporige tekorten overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1467/97 (33) van de Raad is opgeschort of de Raad heeft overeenkomstig artikel 126, lid 12, VWEU besloten het besluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort in te trekken;

b)

de Raad heeft het door de betrokken lidstaat ingediende plan met corrigerende maatregelen overeenkomstig artikel 8, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1176/2011 onderschreven of de procedure bij buitensporige onevenwichtigheden overeenkomstig artikel 10, lid 5, van die verordening is opgeschort, of de Raad heeft de procedure bij buitensporige onevenwichtigheden overeenkomstig artikel 11 van die verordening afgesloten;

c)

de Commissie heeft besloten dat de betrokken lidstaat adequate maatregelen heeft genomen om het aanpassingsprogramma overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EU) nr. 472/2013 uit te voeren of de maatregelen waarom is verzocht in een overeenkomstig artikel 136, lid 1, VWEU vastgesteld Raadsbesluit, te nemen.

vastleggingen overeenkomstig artikel 8 van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 opnieuw op de begroting te plaatsen.

Een besluit over de opheffing van de schorsing van betalingen wordt genomen door de Raad op basis van een voorstel van de Commissie, als aan de in de eerste alinea, onder a), b) en c) bepaalde toepasselijke voorwaarden is voldaan.

13.   De leden 6 t/m 12 zijn niet van toepassing op het Verenigd Koninkrijk, als de schorsing van betalingen of vastleggingen betrekking heeft op kwesties die vallen onder lid 1, tweede alinea, punten a), b) en c) iii), of lid 9, eerste alinea, punten a), b) of c).

14.   Dit artikel is niet van toepassing op programma's in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking".

15.   De Commissie houdt het Europees Parlement op de hoogte van de tenuitvoerlegging van dit artikel. Met name informeert zij het Europees Parlement onmiddellijk, wanneer voor een lidstaat aan een van de voorwaarden in lid 6 of lid 9, eerste alinea, onder a) t/m e), is voldaan en verstrekt zij gedetailleerde gegevens over de ESI-fondsen en de programma’s waarvoor tot een schorsing van vastleggingen of betalingen kan worden besloten.

Het Europees Parlement kan de Commissie uitnodigen voor een gestructureerde dialoog over de toepassing van dit artikel, met name wat de toezending betreft van de in de eerste alinea bedoelde informatie.

De Commissie zendt het voorstel voor de schorsing van vastleggingen of betalingen, respectievelijk het voorstel om deze schorsing op te heffen onmiddellijk na de aanneming ervan toe aan het Europees Parlement en de Raad. Het Europees Parlement kan de Commissie verzoeken de redenen voor haar voorstel toe te lichten.

16.   In 2017 voert de Commissie een evaluatie uit van de toepassing van dit artikel. Hiertoe stelt zij een verslag op, dat zij toezendt aan het Europees Parlement en de Raad, indien nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

17.   Als er grote veranderingen plaatsvinden in de sociale en economische situatie in de Unie, kan de Commissie een voorstel indienen voor een evaluatie van de toepassing van dit artikel, of kan het Europees Parlement of de Raad, handelend overeenkomstig respectievelijk artikel 225 of 241 VWEU, de Commissie verzoeken een dergelijk voorstel in te dienen.

Artikel 24

Verhoging van betalingen voor lidstaten met tijdelijke begrotingsproblemen

1.   Op verzoek van een lidstaat kunnen tussentijdse betalingen worden verhoogd met 10 procentpunten boven het medefinancieringspercentage dat van toepassing is op elke prioriteit van het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds of op elke maatregel van het ELFPO en het EFMZV. Als een lidstaat voldoet aan een van de volgende voorwaarden na 21 december 2013, is het verhoogde percentage, dat niet meer dan 100 % mag bedragen, van toepassing op de betalingsverzoeken van die lidstaat die tot 30 juni 2016 worden ingediend:

a)

de betrokken lidstaat ontvangt een lening van de Unie op grond van Verordening (EU) nr. 407/2010 van de Raad;

b)

de betrokken lidstaat ontvangt financiële ondersteuning op middellange termijn ontvangt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 332/2002, afhankelijk van de tenuitvoerlegging van een macro-economisch aanpassingsprogramma;

c)

aan de betrokken lidstaat wordt financiële bijstand beschikbaar gesteld, op voorwaarde van de tenuitvoerlegging van een macro-economisch aanpassingsprogramma overeenkomstig Verordening(EU nr. 472/2013.

Dit lid is niet van toepassing op programma's in het kader van de ETS-verordening.

2.   Onverminderd lid 1 mag de steun van de Unie door middel van tussentijdse betalingen en betalingen van het eindsaldo evenwel niet hoger zijn dan de openbare steun of het maximale bedrag aan steun uit de ESI-fondsen voor elke prioriteit voor het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds, of voor elke maatregel voor het ELFPO en het EFMZV, zoals bepaald in het besluit van de Commissie tot goedkeuring van het programma.

3.   De Commissie onderzoekt de toepassing van de leden 1 en 2 en dient bij het Europees Parlement en de Raad vóór 30 juni 2016 een verslag in met haar beoordeling en, indien nodig, een wetgevingsvoorstel.

Artikel 25

Beheer van technische bijstand voor lidstaten met tijdelijke begrotingsproblemen

1.   Op verzoek van een lidstaat met tijdelijke begrotingsproblemen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 24, lid 1, kan een deel van de middelen waarin is voorzien in artikel 59 en die geprogrammeerd zijn overeenkomstig fondsspecifieke voorschriften, met instemming van de Commissie worden overgedragen naar technische bijstand op initiatief van de Commissie, voor de tenuitvoerlegging van maatregelen met betrekking tot de lidstaat in kwestie, overeenkomstig artikel 58, lid 1, derde alinea, onder k), via direct of indirect beheer.

2.   De in lid 1 bedoelde middelen komen bovenop de bedragen die zijn vastgesteld met inachtneming van de maxima in de fondsspecifieke voorschriften voor technische bijstand op initiatief van de Commissie. Als in de fondsspecifieke voorschriften een maximum voor technische bijstand op initiatief van de lidstaat is bepaald, wordt het over te schrijven bedrag meegeteld bij de berekening van de inachtneming van dat maximum.

3.   Een lidstaat verzoekt om de in lid 2 bedoelde overschrijving voor een kalenderjaar waarvoor het voldoet aan de voorwaarden van artikel 24, lid 1, uiterlijk op 31 januari van het jaar waarin een overschrijving moet worden uitgevoerd. Het verzoek gaat vergezeld van een voorstel om het programma of de programma's waaruit de overschrijving zal worden verricht, te wijzigen. Overeenkomstig artikel 30, lid 2, worden overeenkomstige wijzigingen aangebracht in de partnerschapovereenkomst, met vaststelling van het totaalbedrag dat jaarlijks naar de Commissie wordt overgedragen.

Als een lidstaat voldoet aan de voorwaarden van artikel 24, lid 1, op 1 januari 2014, mag hij het verzoek voor dat jaar op hetzelfde moment toezenden als zijn partnerschapsovereenkomst, waarin het naar technische bijstand op initiatief van de Commissie over te schrijven bedrag wordt vastgesteld.

TITEL III

PROGRAMMERING

HOOFDSTUK I

Algemene bepalingen betreffende de ESI-fondsen

Artikel 26

Voorbereiding van programma's

1.   De ESI-fondsen worden uitgevoerd door middel van programma's overeenkomstig de partnerschapsovereenkomst. Elk programma heeft betrekking op de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.

2.   De programma's worden opgesteld door de lidstaten of door een door hen aangewezen autoriteit, in samenwerking met de in artikel 5 bedoelde partners. De lidstaten stellen de programma's op gebaseerd op procedures die transparant zijn voor het publiek, in overeenstemming met hun institutionele en wettelijke kader.

3.   De lidstaten en de Commissie werken samen om te zorgen voor doeltreffende coördinatie bij de voorbereiding en uitvoering van programma's voor de ESI-fondsen, waaronder in voorkomend geval programma's die door meerdere fondsen gefinancierd worden voor de fondsen, waarbij rekening wordt gehouden met het evenredigheidsbeginsel.

4.   De programma's worden door de lidstaten binnen drie maanden na indiening van de partnerschapsovereenkomst bij de Commissie ingediend. Programma's voor Europese territoriale samenwerking worden uiterlijk 22 september 2014 ingediend. Alle programma's gaan vergezeld van een ex-ante-evaluatie overeenkomstig artikel 55.

5.   Als een of meer van de fondsspecifieke verordeningen voor de ESI-fondsen in werking treedt tussen 22 februari 2014 en 22 juni 2014, worden het programma of de programma’s die worden ondersteund door het ESI-fonds waarvoor de inwerkingtreding van de fondsspecifieke verordening vertraging heeft, ingediend binnen drie maanden na de indiening van de in artikel 17, lid 1, bedoelde herziene partnerschapsovereenkomst.

6.   Als een of meer van de fondsspecifieke verordeningen voor de ESI-fondsen in werking treedt na 22 juni 2014, worden het programma of de programma’s die worden ondersteund door het ESI-fonds waarvoor de inwerkingtreding van de fondsspecifieke verordening vertraging heeft, ingediend binnen drie maanden na de datum van inwerkingtreding van de fondsspecifieke verordening die vertraging had.

Artikel 27

Inhoud van programma's

1.   Elk programma bevat een strategie voor de bijdrage van het programma tot de verwezenlijking van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei overeenkomstig deze verordening, de fondsspecifieke voorschriften en de inhoud van de partnerschapsovereenkomst.

Elk programma omvat regelingen om te zorgen voor een doeltreffende, doelmatige en gecoördineerde uitvoering van de ESI-fondsen, alsmede acties om de administratieve lasten voorbegunstigden te beperken.

2.   In elk programma worden prioriteiten gesteld door middel van specifieke doelstellingen, financiële toewijzingen van steun uit de ESI-fondsen en overeenkomstige nationale medefinanciering, met inbegrip van bedrage die verband houden met de prestatiereserve, die publiek of privaat van aard kan zijn, in overeenstemming met de fondsspecifieke voorschriften.

3.   Indien de lidstaten en regio's deelnemen aan macroregionale of zeegebiedstrategieën, wordt in het desbetreffende programma, in overeenstemming met de door de lidstaat vastgestelde behoeften van het programmagebied, de bijdrage van de geplande acties aan dergelijke strategieën vastgelegd.

4.   Voor elke prioriteit worden indicatoren en de bijbehorende op kwalitatieve of kwantitatieve wijze uitgedrukte doelstellingen vastgesteld, in overeenstemming met fondsspecifieke voorschriften, aan de hand waarvan de vorderingen bij de uitvoering van het programma ten opzichte van de doelstellingen worden beoordeeld als basis voor toezicht, evaluatie en beoordeling van de prestaties. Deze indicatoren omvatten:

a)

financiële indicatoren betreffende de toegewezen uitgaven;

b)

outputindicatoren betreffende de gesteunde concrete acties;

c)

resultaatindicatoren betreffende de betreffende prioriteit.

Voor elk ESI-fonds worden in de fondsspecifieke voorschriften gemeenschappelijke indicatoren en eventueel bepalingen in verband met programmaspecifieke indicatoren vastgesteld.

5.   In elk programma, met uitzondering van programma's die uitsluitend betrekking hebben op technische bijstand, wordt een beschrijving, overeenkomstig de fondsspecifieke voorschriften, opgenomen van de acties om rekening te houden met de in de artikelen 5, 7 en 8 beschreven beginselen.

6.   In elk programma, behalve ingeval technische bijstand in een specifiek programma wordt verleend, wordt het indicatieve bedrag van de steun voor doelstellingen op het gebied van klimaatverandering vermeld, gebaseerd op de in artikel 8 bedoelde methode.

7.   De lidstaten stellen het programma op overeenkomstig de fondsspecifieke voorschriften.

Artikel 28

Specifieke bepalingen voor de inhoud van programma's die gewijd zijn aan gezamenlijke instrumenten voor onbeperkte garanties en securitisatie ter verlening van capital relief die worden uitgevoerd door de EIB

1.   Als afwijking van artikel 27 omvatten de specifieke programma's die worden bedoeld in artikel 39, lid 4, eerste alinea, onder b):

a)

de elementen die worden genoemd in artikel 27, lid 1 eerste alinea, en in de leden 2, 3 en 4 van dat artikel, wat de in artikel 5 genoemde principes betreft;

b)

een identificatie van de instanties die worden genoemd in de artikelen 125, 126 en 127 van deze Verordening en artikel 65, lid 2, van de ELFPO-verordening, volgens de relevantie voor het fonds in kwestie;

c)

voor elke overeenkomstig artikel 19 en bijlage XI vastgestelde ex-antevoorwaarde die van toepassing is op het programma, een antwoord op de vraag of aan de ex-antevoorwaarde is voldaan op de datum van indiening van de partnerschapsovereenkomst en het programma, en indien dit niet het geval is, een overzicht van de maatregelen die nodig zijn om aan de ex-antevoorwaarde te voldoen, met vermelding van de verantwoordelijke instanties en het tijdschema voor die maatregelen, overeenkomstig het in de partnerschapsovereenkomst opgenomen overzicht.

2.   In afwijking van artikel 55 wordt de in artikel 39, lid 4, eerste alinea, onder a), bedoelde ex-antebeoordeling beschouwd als de ex-antebeoordeling van deze programma's.

3.   Voor de programma's in artikel 39, lid 4, eerste alinea, onder b) van deze verordening zijn artikel 6, lid 2, en artikel 59, leden 5 en 6 van de ELFPO-verordening niet van toepassing. Naast de elementen die worden genoemd in lid 1 van dit artikel, gelden voor de programma's in het kader van de ELFPO alleen de bepalingen van artikel 8, lid 1, onder c), punt i),onder f), h),en i) en onder m), punten i) t/m iii) van de ELFPO-verordening.

Artikel 29

Procedure voor de vaststelling van programma's

1.   De Commissie beoordeelt, rekening houdend met de relevante specifieke aanbevelingen per land die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 121, lid 2, VWEU, met de relevante aanbevelingen van de Raad die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 148, lid 4, VWEU, alsmede met de ex-ante-evaluatie, of de programma's verenigbaar zijn met deze verordening, met de fondsspecifieke voorschriften en met de partnerschapsovereenkomst, alsook de feitelijke bijdrage van de programma's tot de verwezenlijking van de geselecteerde thematische doelstellingen en de specifieke prioriteiten van de Unie voor elk ESI-fonds. In de beoordeling wordt in het bijzonder gelet op de toereikendheid van de programmastrategie, de overeenkomstige doelstellingen, indicatoren en streefdoelen, en de toewijzing van begrotingsmiddelen.

2.   In afwijking van lid 1 hoeft de Commissie niet te beoordelen of de specifieke operationele programma's voor het in artikel 18), tweede lid, onder a), van de ESF-verordening bedoelde YEI en de onder artikel 39, lid 4, eerste alinea, onder b), van deze verordening bedoelde specifieke programma's verenigbaar zijn met de partnerschapsovereenkomst, als de lidstaat zijn partnerschapsovereenkomst op de datum van indiening van deze specifieke programma's niet heeft ingediend.

3.   De Commissie doet binnen drie maanden na de datum waarop het programma is ingediend haar opmerkingen toekomen. De lidstaat verstrekt de Commissie alle noodzakelijke aanvullende informatie en past zo nodig het voorgestelde programma aan.

4.   Overeenkomstig de fondsspecifieke voorschriften wordt elk programma uiterlijk zes maanden na de indiening ervan door de betrokken lidstaat of lidstaten door de Commissie goedgekeurd, op voorwaarde dat naar behoren rekening is gehouden met de eventuele opmerkingen van de Commissie; deze goedkeuring geschiedt echter niet vóór 1 januari 2014 of voordat de Commissie een besluit tot goedkeuring van de partnerschapsovereenkomst heeft vastgesteld.

Als afwijking van het in de eerste alinea bedoelde vereiste kunnen programma's in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" door de Commissie worden goedgekeurd vóór de vaststelling van het besluit tot goedkeuring van de partnerschapsovereenkomst en kunnen specifieke operationele programma's voor het in artikel 18, tweede alinea, onder a), van de ESF-verordening bedoelde YEI en de onder artikel 39, lid 4, eerste alinea, onder b), van deze verordening bedoelde specifieke programma's door de Commissie worden goedgekeurd vóór de indiening van de partnerschapsovereenkomst.

Artikel 30

Wijziging van programma's

1.   Wanneer een lidstaat een verzoek tot wijziging van programma's indient, wordt dit naar behoren gemotiveerd en wordt in het bijzonder aangegeven welke gevolgen de wijziging van de programma's naar verwachting zal hebben voor de verwezenlijking van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei en de in het programma vastgestelde specifieke doelstellingen, waarbij rekening wordt gehouden met deze verordening en de fondsspecifieke voorschriften, de horizontale beginselen bedoeld in de artikelen 5, 7 en 8, alsook met de partnerschapsovereenkomst. Bij het verzoek wordt het herziene programma gevoegd.

2.   De Commissie beoordeelt de overeenkomstig lid 1 ingediende informatie, rekening houdend met de door de lidstaat gegeven motivatie. De Commissie kan binnen één maand na de indiening van het herziene programma opmerkingen maken en de lidstaat verstrekt de Commissie alle noodzakelijke aanvullende informatie. Overeenkomstig de fondsspecifieke voorschriften worden verzoeken om wijziging van een programma zo spoedig mogelijk doch uiterlijk drie maanden na de indiening ervan door de lidstaat door de Commissie goedgekeurd, op voorwaarde dat naar behoren rekening is gehouden met de eventuele opmerkingen van de Commissie.

anneer de wijziging van een programma gevolgen heeft voor de in de partnerschapsovereenkomst overeenkomstig artikel 15, lid 1, onder a), punten iii), iv) en vi) verstrekte informatie, houdt de goedkeuring van de wijziging van het programma door de Commissie in dat ook de dienovereenkomstige herziening van de informatie in de partnerschapsovereenkomst wordt goedgekeurd.

3.   Als het verzoek tot wijziging bij de Commissie is ingediend om de prestatiereserve na de evaluatie van de prestaties opnieuw toe te wijzen, maakt de Commissie, als afwijking van lid 2, alleen opmerkingen, als zij van mening is dat de voorgestelde toewijzing niet in overeenstemming is met de toepasselijke regels, niet consistent is met de ontwikkelingsbehoeften van de lidstaat of de regio of een aanzienlijk risico inhoudt dat de in het voorstel vervatte doelstellingen en streefdoelen niet kunnen worden gehaald. De Commissie keurt het verzoek om wijziging van een programma zo spoedig mogelijk en uiterlijk twee maanden na de indiening van het verzoek door de lidstaat goed, op voorwaarde dat naar behoren rekening is gehouden met de eventuele opmerkingen van de Commissie. De goedkeuring van de wijziging van het programma door de Commissie houdt in dat ook de dienovereenkomstige herziening van de informatie in de partnerschapsovereenkomst wordt goedgekeurd.

4.   Als afwijking van lid 2 kunnen in de EFMZV-verordening specifieke procedures worden vastgesteld voor de wijziging van operationele programma's.

Artikel 31

Deelname van de EIB

1.   De EIB kan op verzoek van de lidstaten deelnemen aan de voorbereiding van de partnerschapsovereenkomst, alsook aan activiteiten in verband met de voorbereiding van concrete acties, met name grote projecten, financieringsinstrumenten en PPP's.

2.   De Commissie kan de EIB raadplegen alvorens de partnerschapsovereenkomst of programma's vast te stellen.

3.   De Commissie kan de EIB verzoeken de technische kwaliteit, de economische en financiële duurzaamheid, en de levensvatbaarheid van grote projecten te onderzoeken en haar bijstand te verlenen bij de tenuitvoerlegging of ontwikkeling van financieringsinstrumenten.

4.   Bij de uitvoering van deze verordening kan de Commissie subsidies of opdrachten voor diensten aan de EIB verlenen voor initiatieven die op meerjarenbasis worden uitgevoerd. De vastlegging van bijdragen uit de begroting van de Unie voor deze subsidies of opdrachten voor diensten geschiedt per jaar.

HOOFDSTUK II

Vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling

Artikel 32

Vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling

1.   Vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling krijgt steun uit het ELFPO, en wordt "plaatselijke ontwikkeling in het kader van Leader" genoemd, en kan steun krijgen uit het EFRO, het ESF of het EFMZV. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden deze fondsen hierna de "betrokken ESI-fondsen" genoemd.

2.   Vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling:

a)

is gericht op specifieke subregionale gebieden;

b)

wordt geleid door plaatselijke actiegroepen bestaande uit vertegenwoordigers van de publieke en private lokale sociaaleconomische belangen, waarbij noch de overheden, gedefinieerd conform de nationale regels, noch één belangengroep meer dan 49 % van de stemrechten voor de besluitvorming hebben;

c)

wordt uitgevoerd door middel van geïntegreerde en multisectorale gebiedsgebonden strategieën voor lokale ontwikkeling;

d)

wordt ontworpen in het licht van de lokale behoeften en mogelijkheden en omvat aspecten die in de lokale context innovatief zijn, alsmede netwerkvorming en in voorkomend geval samenwerking.

3.   De steun uit de betrokken ESI-fondsen voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling moet samenhangend zijn en tussen de betrokken ESI-fondsen worden gecoördineerd. Dit wordt onder meer gewaarborgd door gecoördineerde capaciteitsopbouw, selectie, goedkeuring en financiering van vanuit de gemeenschap geleide strategieën voor lokale ontwikkeling en lokale actiegroepen.

4.   Indien het bij artikel 33, lid 3, opgerichte selectiecomité voor strategieën voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling bepaalt dat voor de uitvoering van de geselecteerde strategie voor lokale ontwikkeling steun uit meer dan één fonds vereist is, kan het conform de nationale regels en procedures een hoofdfonds aanwijzen ter financiering van alle lopende en dynamiseringskosten uit hoofde van artikel 35, lid 1, punten d) en e), voor de strategie voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling.

5.   Door de betrokken ESI-fondsen gesteunde, vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling wordt in het kader van een of meer prioriteiten van het desbetreffende programma of de desbetreffende programma's in overeenstemming met de fondsspecifieke voorschriften van de betrokken ESI-fondsen uitgevoerd.

Artikel 33

Vanuit de gemeenschap geleide strategieën voor lokale ontwikkeling

1.   Een strategie voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling omvat ten minste de volgende elementen:

a)

een definitie van het gebied en de populatie waarop de strategie betrekking heeft;

b)

een analyse van de ontwikkelingsbehoeften en mogelijkheden van het gebied, met een analyse van de sterke en zwakke punten, kansen en bedreigingen;

c)

een beschrijving van de strategie en de doelstellingen ervan, een beschrijving van de geïntegreerde en innovatieve kenmerken van de strategie en een hiërarchie van doelstellingen, met meetbare streefdoelen voor outputs of resultaten. Streefdoelen met betrekking tot resultaten kunnen in kwantitatieve of kwalitatieve termen worden uitgedrukt. De strategie moet aansluiten bij de desbetreffende programma's van alle betrokken ESI-fondsen in kwestie;

d)

een beschrijving van het proces om de gemeenschap bij de ontwikkeling van de strategie te betrekken;

e)

een actieplan waaruit blijkt hoe de doelstellingen in acties worden omgezet;

f)

een beschrijving van de beheer- en toezichtregelingen van de strategie waaruit blijkt dat de plaatselijke actiegroep in staat is de strategie uit te voeren en een beschrijving van de specifieke evaluatieregelingen;

g)

het financiële plan voor de strategie, met de geplande toewijzing uit elk van de betrokken ESI-fondsen.

2.   De lidstaten stellen de criteria voor de selectie van strategieën voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling vast.

3.   De strategieën voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling worden geselecteerd door een comité dat hiervoor door de verantwoordelijke managementautoriteit of managementautoriteiten wordt opgericht en worden door die autoriteit of autoriteiten goedgekeurd.

4.   De eerste selectieronde van de strategieën voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling wordt voltooid uiterlijk binnen twee jaar na de datum van goedkeuring van de partnerschapsovereenkomst. De lidstaten kunnen bijkomende strategieën voor vanuit de gemeenschap geleide ontwikkeling selecteren na die datum, doch uiterlijk op 31 december 2017.

5.   In het besluit tot goedkeuring van een strategie voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling worden de toewijzingen uit elk betrokken ESI-fonds vermeld. Daarin worden ook de verantwoordelijkheden beschreven voor de beheers- en controletaken in het kader van het programma of de programma's in verband met de strategie voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling.

6.   De bevolking van het in lid 1, onder a), bedoelde gebied bestaat uit ten minste 10 000 en ten hoogste 150 000 inwoners. Evenwel kan de Commissie, in naar behoren gemotiveerde gevallen en op grond van een voorstel van een lidstaat, deze bevolkingslimieten vaststellen of aanpassen in zijn besluit uit hoofde van artikel 15, lid 2 of lid 3, om de partnerschapsovereenkomst in het geval van die lidstaat respectievelijk goed te keuren of te wijzigen, teneinde rekening te houden met dun of dicht bevolkte gebieden of om de territoriale samenhang van de gebieden binnen de vanuit de gemeenschap geleide strategieën voor lokale ontwikkeling, te waarborgen.

Artikel 34

Plaatselijke actiegroepen

1.   De vanuit de gemeenschap geleide strategieën voor lokale ontwikkeling worden ontworpen en uitgevoerd door plaatselijke actiegroepen.

De lidstaten bepalen welke rol de plaatselijke actiegroep en de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de desbetreffende programma's bij alle uitvoeringstaken in verband met de vanuit de gemeenschap geleide strategieën voor lokale ontwikkeling hebben.

2.   De verantwoordelijke managementautoriteit of managementautoriteiten zorgt of zorgen ervoor dat de plaatselijke actiegroepen hetzij één partner van de groep kiezen die in administratieve en financiële aangelegenheden als hoofdpartner optreedt, hetzij zich verenigen in een gemeenschappelijke rechtsstructuur.

3.   De taken van plaatselijke actiegroepen omvatten:

a)

de opbouw van capaciteit van plaatselijke actoren om concrete acties te ontwikkelen en uit te voeren met inbegrip van het bevorderen van hun vaardigheden op het gebied van projectbeheer;

b)

de opstelling van een niet-discriminerende en transparante selectieprocedure en van objectieve criteria voor de selectie van concrete acties, waardoor belangenconflicten worden vermeden, wordt gewaarborgd dat bij selectiebeslissingen ten minste 50 % van de stemmen afkomstig is van partners die geen overheidsinstanties zijn en een selectie volgens schriftelijke procedure mogelijk wordt gemaakt;

c)

het zorgen voor samenhang met de strategie voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling bij de selectie van concrete acties, door aan die acties prioriteit toe te kennen naargelang de bijdrage die zij leveren aan de verwezenlijking van de doelstellingen en streefdoelen van die strategie;

d)

de opstelling en publicatie van oproepen tot het indienen van voorstellen of een permanente procedure voor de indiening van projecten, met inbegrip van de definitie van selectiecriteria;

e)

de ontvangst en beoordeling van steunaanvragen;

f)

de selectie van concrete acties en de vaststelling van de steunbedragen alsmede, in voorkomend geval, de voorlegging van voorstellen aan de instantie die verantwoordelijk is voor de definitieve verificatie van de subsidiabiliteit voorafgaand aan de goedkeuring;

g)

het toezicht op de uitvoering van de vanuit de gemeenschap geleide strategie voor lokale ontwikkeling en van de ondersteunde concrete acties en de uitvoering van specifieke evaluatiewerkzaamheden in verband met die strategie.

4.   Onverminderd lid 3, onder b), kan de plaatselijke actiegroep begunstigde zijn en concrete acties uitvoeren conform de strategie voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling.

5.   In het geval van samenwerkingsactiviteiten van plaatselijke actiegroepen als bedoeld in artikel 35, lid 1, onder c), kunnen de in lid 3, onder f), van dit artikel genoemde taken worden uitgevoerd door de verantwoordelijke managementautoriteit.

Artikel 35

Steun uit de ESI-fondsen voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling

1.   De steun uit de betreffende ESI-fondsen voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling omvat:

a)

de kosten van voorbereidende steun voor capaciteitsopbouw, opleiding en netwerkvorming met het oog op de voorbereiding en de uitvoering van een vanuit de gemeenschap geleide plaatselijke ontwikkelingsstrategie.

Deze kosten kunnen bestaan uit een of meer van de volgende elementen:

i)

opleidingsacties voor plaatselijke belanghebbenden;

ii)

studies over het betrokken gebied;

iii)

kosten in verband met het ontwerp van de vanuit de gemeenschap geleide strategie voor lokale ontwikkeling, met inbegrip van advieskosten, kosten voor acties in verband met raadpleging van belanghebbenden met het oog op het opstellen van de strategie;

iv)

administratieve kosten (operationele en personeelskosten) van een organisatie die om voorbereidende steun tijdens de voorbereidingsfase verzoekt;

v)

steun voor kleine proefprojecten.

Deze voorbereidende steun is subsidiabel ongeacht of de vanuit de gemeenschap geleide strategie voor lokale ontwikkeling die door de plaatselijke actiegroep met steun is ontwikkeld, door het comité als bedoeld in artikel 33, lid 3, voor financiering wordt geselecteerd;

b)

de uitvoering van concrete acties in het kader van de vanuit de gemeenschap geleide strategie voor lokale ontwikkeling;

c)

de voorbereiding en uitvoering van samenwerkingsactiviteiten van de plaatselijke actiegroep;

d)

de lopende kosten in verband met het beheer van de uitvoering van de vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkelingsstrategie, bestaande uit operationele kosten, personeelskosten, opleidingskosten, kosten voor public relations, financiële kosten en kosten voor monitoring en evaluatie van die strategie, als bedoeld in artikel 34, lid 3, onder g);

e)

dynamisering van de strategie voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling teneinde uitwisseling tussen belanghebbenden te vereenvoudigen om informatie te verstrekken en de strategie te propageren en om potentiële begunstigden te ondersteunen met het doel concrete acties te ontwikkelen en aanvragen voor te bereiden.

2.   De steun voor lopende kosten en dynamisering als bedoeld in lid 1, punten d) en e), bedraagt maximaal 25 % van de totale publieke uitgaven die in het kader van de vanuit de gemeenschap geleide strategie voor lokale ontwikkeling worden verricht.

HOOFDSTUK III

Territoriale ontwikkeling

Artikel 36

Geïntegreerde territoriale investering

1.   Wanneer voor een strategie voor stadsontwikkeling of voor een andere territoriale strategie, of een territoriaal pact als bedoeld in artikel 12, lid 1, van de ESF-verordening een geïntegreerde aanpak nodig is met investeringen uit het ESF, het EFRO of het Cohesiefonds voor meer dan één prioritaire as van een of meer operationele programma's, kan actie ter zake als geïntegreerde territoriale investering worden uitgevoerd.

Als een geïntegreerde territoriale investering uitgevoerde acties kunnen worden aangevuld met financiële steun uit het ELFPO of het EFMZV.

2.   Wanneer een geïntegreerde territoriale investering steun krijgt uit het ESF, het EFRO of het Cohesiefonds, bevat het desbetreffende operationele programma of bevatten de desbetreffende operationele programma's een beschrijving van de aanpak voor het gebruik van het instrument voor geïntegreerde territoriale investeringen alsmede de indicatieve financiële toewijzing uit elke prioritaire as conform de fondsspecifieke voorschriften.

Wanneer een geïntegreerde territoriale investering aanvullende financiële steun uit het ELFPO of het EFMZV krijgt, worden de indicatieve financiële toewijzing en de daaronder vallende maatregelen opgenomen in het desbetreffende programma of de desbetreffende programma's conform de fondsspecifieke voorschriften.

3.   De lidstaat of de managementautoriteit kan een of meer intermediaire instanties, waaronder lokale overheden, instanties voor regionale ontwikkeling of niet-gouvernementele organisaties, aanwijzen die worden belast met het beheer en de uitvoering van een geïntegreerde territoriale investering conform de fondsspecifieke voorschriften.

4.   De lidstaat of de bevoegde managementautoriteiten waarborgen dat in het monitoringsysteem voor het programma of de programma's de concrete acties en outputs van een prioriteit die tot een geïntegreerde territoriale investering bijdragen worden onderscheiden.

TITEL IV

FINANCIERINGSINSTRUMENTEN

Artikel 37

Financieringsinstrumenten

1.   De ESI-fondsen kunnen worden gebruikt om financieringsinstrumenten in het kader van een of meer programma's te steunen, ook als deze de vorm van fondsen van fondsen hebben, teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van specifieke doelstellingen die in het kader van een prioriteit zijn vastgesteld.

Financieringsinstrumenten worden uitgevoerd om investeringen te steunen die naar verwachting financieel levensvatbaar zijn en onvoldoende door de markt worden gefinancierd. Bij de toepassing van de bepalingen van deze titel voldoen de managementautoriteiten, de instanties die de fondsen van fondsen uitvoeren, en de instanties die financieringsinstrumenten uitvoeren aan het toepasselijke recht, in het bijzonder met betrekking tot staatssteun en overheidsopdrachten.

2.   De ondersteuning van een financieringsinstrument berust op een ex-antebeoordeling waarbij tekortkomingen van de markt of suboptimale investeringssituaties aan het licht zijn gebracht, en op het geschatte niveau en de geschatte omvang van de behoefte aan overheidsinvesteringen, inclusief de financieringsinstrumenten die moeten worden ondersteund. Deze ex-antebeoordeling omvat:

a)

een analyse van de tekortkomingen van de markt, de suboptimale investeringssituaties en de investeringsbehoeften met betrekking tot beleidsgebieden en thematische doelstellingen of investeringsprioriteiten waarvan de aanpak bijdraagt aan de verwezenlijking van specifieke doelstellingen op grond van een prioriteit of een maatregel en door middel van financieringsinstrumenten moet worden gesteund. Deze analyse wordt verricht op basis van de beschikbare methodologie van goede werkmethoden;

b)

een beoordeling van de meerwaarde van de financieringsinstrumenten met betrekking waartoe steun uit de ESI-fondsen wordt overwogen, coherentie met andere vormen van overheidsinterventie op dezelfde markt, mogelijke implicaties van staatssteun, de vraag of de voorgenomen interventie proportioneel is met maatregelen om marktverstoring zoveel mogelijk te beperken;

c)

een raming van aanvullende publieke en private middelen die met het financieringsinstrument kunnen worden gegenereerd, tot op het niveau van de eindontvanger (het verwachte hefboomeffect), waaronder, in voorkomend geval, een beoordeling van de behoefte aan en het niveau van de preferentiële vergoeding waarmee corresponderende middelen van private investeerders worden aangetrokken en/of een omschrijving van de mechanismen – bijvoorbeeld procedures van concurrerende of voldoende onafhankelijke beoordeling – waarmee zal worden bepaald welke preferentiële vergoedingen er nodig zijn, en in welke mate;

d)

een beoordeling van de ervaringen met soortgelijke instrumenten en ex-antebeoordelingen door de lidstaat in het verleden, en de wijze waarop die ervaring in de toekomst zal worden benut;

e)

de voorgestelde investeringsstrategie, met name een onderzoek van de mogelijkheden voor een uitvoeringsregeling in de zin van artikel 38, de financiële producten die zullen worden aangeboden, de beoogde eindontvangers en in voorkomend geval de voorgenomen combinatie met subsidiëring;

f)

een specificatie van de verwachte resultaten en de wijze waarop het financieringsinstrument er naar verwacht toe zal bijdragen dat de specifieke doelstellingen van de prioriteit worden bereikt, met inbegrip van de indicatoren voor deze verwachte bijdrage;

g)

voorschriften op grond waarvan de ex-antebeoordeling desgewenst kan worden herzien en geactualiseerd gedurende de uitvoering van een financieringsinstrument dat op basis van een dergelijke beoordeling is uitgevoerd, indien de managementautoriteit tijdens de uitvoeringsperiode oordeelt dat in de ex-antebeoordeling de marktvoorwaarden ten tijde van de uitvoering mogelijk niet meer nauwkeurig tot uiting komen.

3.   De in lid 2 bedoelde ex-antebeoordeling kan gefaseerd worden uitgevoerd. Zij wordt in ieder geval voltooid voordat de managementautoriteit besluit een financieringsinstrument te voorzien van programmabijdragen.

De bevindingen en conclusies van de ex-antebeoordeling met betrekking tot een financieringsinstrument worden samengevat bekendgemaakt binnen drie maanden nadat de beoordeling is voltooid.

De ex-antebeoordeling wordt in overeenstemming met de fondsspecifieke voorschriften ter informatie aan het toezichtcomité voorgelegd.

4.   In het geval dat uit financieringsinstrumenten steun aan ondernemingen, onder meer het mkb, wordt gefinancierd, wordt die steun ingezet voor de oprichting van nieuwe ondernemingen, startkapitaal – te weten zaaikapitaal en aanloopkapitaal – expansiekapitaal, kapitaal ter versterking van de algemene bedrijfsactiviteiten of de verwezenlijking van nieuwe projecten, penetratie van nieuwe markten, of nieuwe ontwikkelingen door bestaande ondernemingen, onverminderd toepasselijke staatssteunregels van de Unie en in overeenstemming met de fondsspecifieke voorschriften. Deze steun kan investeringen in materiële en immateriële activa omvatten, alsmede bedrijfskapitaal, binnen de grenzen van de toepasselijke staatssteunregels van de Unie en als stimulans voor de private sector als verstrekker van financiële steun aan ondernemingen. De steun kan tevens de kosten omvatten van de overdracht, tussen onafhankelijke investeerders, van de eigendomsrechten op een onderneming.

5.   Investeringen die via financieringsinstrumenten moeten worden ondersteund, zijn op het moment van het investeringsbesluit niet reeds fysiek voltooid of volledig ten uitvoer gelegd.

6.   Als met de financieringsinstrumenten steun aan eindontvangers wordt verleend voor infrastructuurinvesteringen ter ondersteuning van stadsontwikkeling of -herstel of soortgelijke infrastructuurinvesteringen voor de diversifiëring van niet-landbouwactiviteiten in plattelandsgebieden, mag deze steun het bedrag omvatten dat nodig is voor de reorganisatie van een schuldportefeuille voor infrastructuur die onder de nieuwe investering valt, tot maximum 20 % van het totale bedrag van de programma-ondersteuning die met het financieringsinstrument voor de investering wordt verleend.

7.   Financieringsinstrumenten mogen worden gecombineerd met subsidies, rentesubsidies of subsidies voor garantievergoedingen. Indien steun uit de ESI-fondsen wordt verstrekt met behulp van financieringsinstrumenten en in een gecombineerde concrete actie, samen met andere steunvormen die rechtstreeks betrekking hebben op financieringsinstrumenten waarmee dezelfde eindontvangers worden beoogd – met name technische ondersteuning, rentesubsidies of subsidies voor garantievergoedingen – gelden de op de financieringsinstrumenten toepasselijke voorschriften voor elke vorm van steun in het kader van die concrete actie. In die gevallen worden de staatssteunregels van de Unie nageleefd, en wordt voor elke steunvorm een afzonderlijke boekhouding gevoerd.

8.   Eindontvangers van een financieringsinstrument van een ESI-fonds komen tevens in aanmerking voor steun van een prioriteit of programma van een ander ESI-fonds of van een ander instrument dat gedragen wordt door de begroting van de Unie in overeenstemming met de staatssteunregels van de Unie. In dit geval wordt voor elke bron van steun een aparte administratie bijgehouden en de steun van de ESI-fondsen dient onderdeel uit te maken van een concrete actie met subsidiabele uitgaven die losstaan van andere bronnen van bijstand.

9.   De combinatie van steun in de vorm van subsidies en financieringsinstrumenten, zoals bedoeld in de leden 7 en 8, mag, behoudens toepasselijke staatssteunregels van de Unie, dezelfde uitgavenpost betreffen, op voorwaarde dat de som van de gecombineerde steunvormen het totale bedrag van die uitgavenpost niet overschrijdt. Subsidies worden niet gebruikt om steun uit financieringsinstrumenten terug te betalen. Financieringsinstrumenten worden niet gebruikt om subsidies te voorfinancieren.

10.   Bijdragen in natura vormen geen subsidiabele uitgaven voor financieringsinstrumenten, behalve als het gaat om bijdragen in de vorm van grond of onroerend goed voor investeringen om plattelandsontwikkeling, stedelijke ontwikkeling of stadsherstel te ondersteunen en de grond of het onroerend goed deel uitmaakt van de investering. Dergelijke bijdragen in de vorm van grond of onroerend goed zijn subsidiabel op voorwaarde dat aan de voorwaarden die zijn neergelegd in artikel 69, lid 1, wordt voldaan.

11.   Btw is geen subsidiabele uitgaven van een concrete actie, behalve wanneer btw krachtens de nationale btw-wetgeving niet kan worden teruggevorderd. Bij de bepaling of uitgaven al dan niet subsidiabel zijn krachtens het financieringsinstrument, wordt de behandeling van btw op het niveau van de door de eindontvanger gedane investeringen buiten beschouwing gelaten. Indien een financieringsinstrument echter gecombineerd wordt met subsidies krachtens de leden 7 en 8 van dit artikel, zijn de bepalingen van artikel 69, lid 3, van toepassing op de subsidie.

12.   Voor de toepassing van dit artikel zijn de toepasselijke staatssteunregels van de Unie van kracht op het moment waarop de managementautoriteit of het orgaan dat het fonds van fondsen uitvoert programmabijdragen aan een financieringsinstrument toezegt, of in voorkomend geval op het moment waarop via het financieringsinstrument contractueel programmabijdragen worden toegekend aan eindontvangers.

13.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 149 gedelegeerde handelingen vast te stellen die aanvullende specifieke voorschriften vastleggen voor de aankoop van grond en voor de combinatie van technische bijstand met financieringsinstrumenten.

Artikel 38

Uitvoering van financieringsinstrumenten

1.   Bij de toepassing van artikel 37 mogen de managementautoriteiten een financiële bijdrage aan de volgende financieringsinstrumenten verlenen:

a)

op EU-niveau ingestelde financieringsinstrumenten onder direct of indirect beheer van de Commissie;

b)

op nationaal, regionaal, transnationaal of grensoverschrijdend niveau ingestelde financieringsinstrumenten, beheerd door of onder verantwoordelijkheid van de managementautoriteit.

2.   Bijdragen uit de ESI-fondsen aan de in lid 1, onder a), bedoelde financieringsinstrumenten, worden op afzonderlijke rekeningen gestort en overeenkomstig de doelstellingen van de betrokken ESI-fondsen gebruikt om acties en eindontvangers te ondersteunen die verenigbaar zijn met het programma of de programma's waaruit deze bijdragen afkomstig zijn.

Voor bijdragen aan de financieringsinstrumenten bedoeld in de eerste alinea, geldt deze verordening tenzij uitdrukkelijk in uitzonderingen is voorzien.

De tweede alinea doet geen afbreuk aan de regels die gelden voor de inrichting en uitvoering van de financieringsinstrumenten opgenomen in het Financieel Reglement, tenzij deze regels strijdig zijn met de regels van deze verordening, in welk geval deze regeling voorrang heeft.

3.   Voor de in lid 1), onder b), bedoelde financieringsinstrumenten kan de managementautoriteit een financiële bijdrage aan de volgende financieringsinstrumenten verlenen:

a)

financieringsinstrumenten die aan de door de Commissie vastgestelde standaardvoorwaarden voldoen, in overeenstemming met de tweede alinea van dit lid;

b)

bestaande of nieuwe financieringsinstrumenten die specifiek bedoeld zijn om de specifieke, op grond van de desbetreffende prioriteit vastgestelde doelstellingen te bereiken.

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast inzake de standaardvoorwaarden waaraan de financieringsinstrumenten onder de eerste alinea, punt a), moeten voldoen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld in overeenstemming met de in artikel 150, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

4.   Wanneer de managementautoriteit steun verleent aan de in lid 1, onder b), bedoelde financieringsinstrumenten, mag deze autoriteit:

a)

investeren in het kapitaal van bestaande rechtspersonen of nieuw opgerichte rechtspersonen, waaronder uit andere ESI-fondsen gefinancierde rechtspersonen, die belast zijn met de uitvoering van financieringsinstrumenten overeenkomstig de doelstellingen van de betrokken ESI-fondsen en die uitvoeringstaken zullen verrichten; de steun aan dergelijke rechtspersonen moet beperkt zijn tot de bedragen die nodig zijn om nieuwe investeringen overeenkomstig artikel 37 en in samenhang met de doelstellingen van deze verordening uit te voeren;

b)

uitvoeringstaken toevertrouwen aan:

i)

de EIB;

ii)

internationale financiële instellingen waarvan een lidstaat aandeelhouder is of in een lidstaat gevestigde financiële instellingen die onder overheidstoezicht een openbaar belang nastreven;

iii)

een publiek- of privaatrechtelijke instantie; of

c)

rechtstreeks uitvoeringstaken verrichten voor financieringsinstrumenten die uitsluitend leningen of garanties verstrekken. In dat geval geldt de managementautoriteit als begunstigde als gedefinieerd in artikel 2, punt 10).

Bij de uitvoering van het financieringsinstrument zien de instanties bedoeld onder a), b) en c) van de eerste alinea, erop toe dat het toepasselijke recht wordt nageleefd, met inbegrip van de voorschriften betreffende ESI-fondsen, staatssteun, overheidsopdrachten en normen, en de toepasselijke wetgeving inzake witwassen van geld, bestrijding van terrorisme en belastingfraude. Deze instanties worden niet opgericht, en onderhouden geen zakenrelaties met instanties die zijn opgericht in jurisdicties welke niet met de Unie samenwerken bij de toepassing van de internationaal overeengekomen belastingnormen; zij nemen de bedoelde voorschriften op in hun overeenkomsten met de geselecteerde financiële intermediairs.

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 149 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot aanvullende bijzondere voorschriften betreffende de rol, de aansprakelijkheid en de taken van de instanties die financieringsinstrumenten uitvoeren, bijbehorende selectiecriteria en producten die met deze instrumenten kunnen worden geleverd overeenkomstig artikel 37. De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad uiterlijk 22 april 2014 gelijktijdig in kennis van die gedelegeerde handelingen.

5.   Wanneer de in lid 4, eerste alinea, onder a) en b), bedoelde instanties fondsen van fondsen uitvoeren, mogen zij een deel van de uitvoering op hun beurt aan financiële intermediairs toevertrouwen, op voorwaarde dat zij onder hun verantwoordelijkheid waarborgen dat die financiële intermediairs aan de criteria in artikel 140, leden 1, 2, en 4, van het Financieel Reglement voldoen. Financiële intermediairs worden geselecteerd volgens openbare, transparante, evenredige en niet-discriminerende procedures, waarbij belangenconflicten worden vermeden.

6.   De in lid 4, eerste alinea, onder b), bedoelde instanties waaraan uitvoeringstaken zijn toevertrouwd, openen namens de managementautoriteit fiduciaire rekeningen op hun eigen naam, of stellen het financieringsinstrument in als afzonderlijk financieel geheel binnen de financiële instelling. In het geval van een afzonderlijk financieel geheel wordt er in de boekhouding een onderscheid gemaakt tussen in het financieringsinstrument geïnvesteerde programmamiddelen en de overige in de financiële instelling beschikbare middelen. De activa op fiduciaire rekeningen en de afzonderlijke financiële gehelen worden beheerd volgens het beginsel van goed financieel beheer, met inachtneming van passende prudentiële voorschriften, en hebben een passende liquiditeit.

7.   In geval van uitvoering van een financieringsinstrument op grond van lid 4, eerste alinea, onder a) en b), worden, onverminderd de uitvoeringsstructuur van het instrument, de algemene en bijzondere voorwaarden inzake de programmabijdragen voor het financieringsinstrument in overeenstemming met bijlage III vastgelegd in financieringsovereenkomsten op de volgende niveaus:

a)

in voorkomend geval tussen de naar behoren gemachtigde vertegenwoordigers van de managementautoriteit en de instantie die het fonds van fondsen uitvoert; en

b)

tussen de naar behoren gemachtigde vertegenwoordigers van de managementautoriteit of, in voorkomend geval, de instantie die het fonds van fondsen uitvoert, en de instantie die het financieringsinstrument uitvoert.

8.   Met betrekking tot financieringsinstrumenten die op grond van lid 4, eerste alinea, onder c), worden uitgevoerd, worden de algemene en bijzondere voorwaarden inzake de programmabijdragen voor het financieringsinstrument in overeenstemming met bijlage IV vastgelegd in een strategiedocument, dat door het toezichtcomité wordt besproken.

9.   Er mogen, in overeenstemming met de fondsspecifieke voorschriften, op het niveau van het fonds van fondsen, het financieringsinstrument of eindontvangers, de nodige nationale publieke en private bijdragen worden geleverd, waaronder in voorkomend geval bijdragen in natura zoals bedoeld in artikel 37, lid 10,

10.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen eenvormige voorwaarden vast betreffende gedetailleerde regelingen voor de overdracht en het beheer van programmabijdragen door de in lid 4, eerste alinea, bedoelde instanties. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld in overeenstemming met de in artikel 150, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 39

Bijdrage van het EFRO en het ELFPO aan de gezamenlijke financieringsinstrumenten voor onbeperkte garanties en securitisatie voor het mkb, die worden uitgevoerd door de EIB

1.   Voor de toepassing van dit artikel betekent schuldfinanciering: leningen, leasing of garanties.

2.   De lidstaten mogen het EFRO en het ELFPO gebruiken om een financiële bijdrage te verlenen aan de in artikel 38, lid 1, onder a), van deze verordening bedoelde financieringsinstrumenten onder indirect beheer van de Commissie, met uitvoeringstaken die zijn toevertrouwd aan de EIB overeenkomstig artikel 58, lid 1, onder c), punt iii), en artikel 139, lid 4, van het Financieel Reglement, voor de volgende activiteiten:

a)

onbeperkte garanties ter verlening van capital relief aan financiële intermediairs voor nieuwe schuldfinancieringsportefeuilles voor het subsidiabele mkb overeenkomstig artikel 37, lid 4, van deze verordening;

b)

securitisatie, overeenkomstig de definitie in artikel 4, lid 1, punt 61), van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (34), van een van de volgende:

i)

bestaande schuldfinancieringsportefeuilles voor mkb-bedrijven en andere ondernemingen met minder dan 500 werknemers;

ii)

nieuwe schuldfinancieringsportefeuilles voor het mkb.

De in dit lid, eerste alinea, onder a) en b), bedoelde financiële bijdrage draagt bij tot de achtergestelde en /of mezzanine tranches van de daar bedoelde portefeuilles, op voorwaarde dat de financiële intermediair in kwestie een toereikend deel van het risico van de portefeuilles behoudt, waarbij op zijn minst wordt voldaan aan de vereiste inzake het dragen van risico's waarin is voorzien in Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (35) en in Verordening (EU) nr. 575/2013, om te zorgen voor een adequate afstemming van de belangen. In het geval van securitisatie overeenkomstig dit lid, eerste alinea, onder b), is de financiële intermediair verplicht nieuwe schuldfinanciering voor het subsidiabele mkb te initiëren overeenkomstig artikel 37, lid 4, van deze verordening.

Iedere lidstaat die voornemens is aan de bedoelde financieringsinstrumenten deel te nemen, draagt bij met een bedrag dat overeenstemt met de schuldfinancieringsbehoeften van de mkb-bedrijven in die lidstaat en de geraamde vraag naar deze schuldfinanciering voor mkb-bedrijven, rekening houdend met de in lid 4, eerste alinea, onder a), bedoelde ex-antebeoordeling, en dat in elk geval niet groter is dan 7 % van de toewijzing aan de lidstaat uit het EFRO en het ELFPO. Voor de gecombineerde EFRO- en ELFPO-bijdrage van alle deelnemende lidstaten geldt een algemeen maximum van 8 500 000 000 EUR (in prijzen van 2011).

Als de Commissie in overleg met de EIB van mening is dat de geaggregeerde minimumbijdrage aan het instrument, die de som is van de bijdragen van alle deelnemende lidstaten, onvoldoende is, naar behoren rekening houdend met de kritische minimummassa die in de in lid 4, eerste alinea, onder a), bedoelde ex-antebeoordeling is bepaald, wordt de uitvoering van het financieringsinstrument stopgezet en worden de bijdragen teruggestort aan de lidstaten.

Als de lidstaat en de EIB het niet eens kunnen worden over de voorwaarden van de in lid 4, eerste alinea, onder c), van dit artikel bedoelde financieringsovereenkomst, dient de lidstaat een verzoek tot wijziging in van het in lid 4, eerste alinea, onder b), bedoelde programma wijzigen en wijst hij de bijdrage opnieuw toe aan andere programma's en prioriteitenovereenkomstig vereisten inzake thematische concentratie.

Als is voldaan aan de in lid 4, eerste alinea, onder c), bedoelde voorwaarden voor de beëindiging van de bijdrage van de lidstaat aan het instrument die in de financieringsovereenkomst tussen de betrokken lidstaat en de EIB zijn vastgesteld, dient de lidstaat een verzoek tot wijziging in van het in lid 4, eerste alinea, onder b), bedoelde programma wijzigen en wijst hij de bijdrage opnieuw toe aan andere programma's en prioriteitenovereenkomstig vereisten inzake thematische concentratie.

Als de deelname van een lidstaat is beëindigd, dient de lidstaat een verzoek tot wijziging van het programma in. Wanneer ongebruikte budgettaire vastleggingen worden vrijgemaakt, worden de vrijgemaakte vastleggingen opnieuw ter beschikking gesteld aan de betrokken lidstaat, om te worden geherprogrammeerd voor andere programma's en prioriteiten overeenkomstig vereisten voor thematische concentratie.

3.   De mkb-bedrijven die nieuwe schuldfinanciering ontvangen, als gevolg van de nieuwe portefeuille die door de financiële intermediair is opgebouwd in de context van het in lid 2 bedoelde financieringsinstrument, worden beschouwd als de eindontvangers van de bijdrage van het EFRO en het ELFPO aan het financieringsinstrument in kwestie.

4.   De in lid 2 bedoelde financiële bijdrage voldoet aan de volgende voorwaarden:

a)

als afwijking van artikel 37, lid 2, is zij gebaseerd op één ex-antebeoordeling op het niveau van de Unie, die wordt uitgevoerd door de EIB en de Commissie.

Op basis van de beschikbare gegevens over door banken verstrekte schuldfinanciering en mkb-bedrijven omvat de ex-antebeoordeling onder andere een analyse van de financieringsbehoeften van mkb-bedrijven op het niveau van de Unie, de financieringsvoorwaarden en -behoeften van mkb-bedrijven, alsmede een indicatie van het financieringstekort van mkb-bedrijven in elke lidstaat, een schets van de economische en financiële situatie van de mkb-sector op het niveau van de lidstaat, de kritische minimummassa van de gecombineerde bijdragen, een geraamde bandbreedte voor het totale kredietvolume dat door deze bijdragen wordt gegenereerd en de meerwaarde;

b)

zij wordt door elke deelnemende lidstaat geleverd in het kader van één specifiek nationaal programma per financiële bijdrage door het EFRO en het ELFPO ter ondersteuning van de in artikel 9, eerste alinea, punt 3), bedoelde thematische doelstelling;

c)

er gelden de voorwaarden voor de bijdrage, waarin is voorzien in een financieringsovereenkomst die wordt gesloten tussen elke deelnemende lidstaat en de EIB, met daarin onder andere:

i)

taken en verplichtingen van de EIB, inclusief vergoeding;

ii)

minimaal hefboomeffect dat moet worden gerealiseerd op duidelijk vastgestelde tijdstippen binnen de in artikel 65, lid 2, aangegeven subsidiabiliteitsperiode;

iii)

voorwaarden voor de nieuwe schuldfinanciering;

iv)

bepalingen betreffende niet-subsidiabele activiteiten en uitsluitingscriteria;

v)

tijdschema voor de betalingen;

vi)

boetes ingeval financiële intermediairs in gebreke blijven;

vii)

selectie van financiële intermediairs

viii)

toezicht, verslaglegging en controle;

ix)

zichtbaarheid;

x)

de voorwaarden waaronder de overeenkomst wordt beëindigd.

Voor de uitvoering van het instrument sluit de EIB contractuele overeenkomsten met geselecteerde financiële intermediairs;

d)

in het geval dat de onder c) bedoelde financieringsovereenkomst niet wordt gesloten binnen zes maanden na de goedkeuring van het onder b) bedoelde programma, heeft de lidstaat het recht de bedoelde bijdrage opnieuw toe te wijzen aan andere programma's en prioriteiten overeenkomstig vereisten inzake thematische concentratie.

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van dit artikel, stelt de Commissie door middel van een uitvoeringshandeling een model voor de in de eerste alinea, onder c), bedoelde financieringsovereenkomst vast. Deze uitvoeringshandeling wordt vastgesteld volgens de in artikel 150, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

5.   In elke deelnemende lidstaat wordt op de in de in lid 4, eerste alinea, onder c), bedoelde financieringsovereenkomst vastgestelde tijdstippen een minimaal hefboomeffect gerealiseerd, dat wordt berekend als de verhouding tussen de nieuwe schuldfinanciering voor subsidiabele mkb-bedrijven die door de financiële intermediairs wordt geïnitieerd en de overeenkomstige EFRO- en ELFPO-bijdrage die door de betrokken lidstaat voor de financieringsinstrumenten wordt verstrekt. Dit minimale hefboomeffect kan tussen de deelnemende lidstaten variëren.

Ingeval de financiële intermediair het minimale hefboomeffect waarin is voorzien in de in lid 4, eerste alinea, onder c), bedoelde financieringsovereenkomst, niet haalt, is hij contractueel verplicht de deelnemende lidstaat een boete te betalen, overeenkomstig de voorwaarden van de financieringsovereenkomst.

Als de financiële intermediair het in de financieringsovereenkomst bedoelde minimale hefboomeffect niet haalt, heeft dit gevolgen noch voor de afgegeven garanties, noch voor de securitisatietransacties in kwestie.

6.   Als afwijking van de eerste alinea van artikel 38, lid 2, kunnen de in lid 2 van dit artikel bedoelde financiële bijdragen worden geplaatst op afzonderlijke rekeningen per lidstaat of, als twee of meer deelnemende lidstaten hiermee akkoord gaan, op één rekening voor alle betrokken lidstaten, die wordt gebruikt overeenkomstig de specifieke doelstellingen van de programma's waaruit de bijdragen zijn verstrekt.

7.   Als afwijking van artikel 41, leden 1 en 2, wat de in lid 2 van dit artikel bedoelde financiële bijdrage betreft, wordt het door de lidstaat aan de Commissie gerichte verzoek om betaling gebaseerd op 100 % van de bedragen die door de lidstaat moeten worden betaald aan de EIB overeenkomstig de regeling die in de in lid 4, eerste alinea, onder c), van dit artikel bedoelde financieringsovereenkomst is vastgesteld. Deze betalingsverzoeken zijn gebaseerd op de door de EIB gevraagde bedragen die nodig worden geacht ter dekking van vastleggingen voor garantiecontracten of securitisatietransacties die binnen de drie volgende maanden moeten worden afgewerkt. De betalingen van de lidstaten aan de EIB worden onverwijld verricht, in elk geval vóór de EIB verplichtingen met betrekking tot de vastleggingen aangaat.

8.   Bij afsluiting van een programma zijn de subsidiabele uitgaven het totaalbedrag van de programmabijdragen die voor het financieringsinstrument zijn betaald, dat overeenkomt:

a)

voor de in lid 2, eerste alinea, onder a), van dit artikel bedoelde activiteiten, met de in artikel 42, lid 3, eerste alinea, onder b), bedoelde middelen;

b)

voor de in lid 2, eerste alinea, onder b), van dit artikel bedoelde activiteiten, met het bedrag van de gecombineerde nieuwe schuldfinanciering als gevolg van de securitisatietransacties, betaald aan of ten gunste van subsidiabele mkb-bedrijven binnen de in artikel 65, lid 2, aangegeven subsidiabiliteitsperiode.

9.   Voor de toepassing van de artikelen 44 en 45 worden de ongebruikte garanties en de respectievelijk in verband met onbeperkte garanties en securitisatietransacties teruggewonnen bedragen beschouwd als middelen die aan de financieringsinstrumenten worden terugbetaald. Bij de afwikkeling van de financieringsinstrumenten worden de netto-opbrengsten van de liquidatie, na aftrek van kosten en vergoedingen en na betaling van de bedragen die verschuldigd zijn aan crediteuren met een meer bevoorrechte positie dan het EFRO en het ELFPO, teruggestort aan de betrokken lidstaten in verhouding tot de bijdragen die zij aan het financieringsinstrument hebben geleverd.

10.   Het in artikel 46, lid 1, bedoelde verslag omvat de volgende bijkomende elementen:

a)

het totale bedrag aan EFRO- en ELFPO-steun die voor onbeperkte garanties of securitisatietransacties aan het financieringsinstrument is betaald, per programma en prioriteit of maatregel;

b)

de vooruitgang die is geboekt met betrekking tot de creatie van de nieuwe schuldfinanciering, overeenkomstig artikel 37, lid 4, voor subsidiabele mkb-bedrijven.

11.   De op grond van lid 1 van dit artikel aan instrumenten toegewezen middelen mogen, niettegenstaande artikel 93, lid 1, worden gebruikt voor de creatie van nieuwe schuldfinanciering voor mkb-bedrijven op het hele grondgebied van de lidstaat, ongeacht de regiocategorieën, tenzij in de in lid 4, eerste alinea, onder c), bedoelde financieringsovereenkomst anders is bepaald.

12.   Artikel 70 is niet van toepassing op programma's die zijn ingesteld voor de uitvoering van financieringsinstrumenten in het kader van dit artikel.

Artikel 40

Beheer van en controle op financieringsinstrumenten

1.   Instanties die voor het EFRO, het Cohesiefonds, het ESF en het EFMZV overeenkomstig artikel 124 van deze verordening zijn aangewezen en voor het ELFPO overeenkomstig artikel 65 van de ELFPO-verordening, verrichten geen verificaties ter plaatse voor concrete acties die overeenkomstig artikel 38, lid 1, onder a), uitgevoerde financieringsinstrumenten omvatten. Deze aangewezen instanties ontvangen op gezette tijden controleverslagen van de instanties die met de uitvoering van deze financieringsinstrumenten belast zijn.

2.   De instanties die voor de audits van programma's verantwoordelijk zijn, verrichten geen audits voor concrete acties die overeenkomstig artikel 38, lid 1, onder a), uitgevoerde financieringsinstrumenten omvatten en voor de beheers- en controlesystemen in verband met deze financiële instrumenten. Zij ontvangen op gezette tijden controleverslagen van de controleurs die in de overeenkomsten tot oprichting van deze financieringsinstrumenten zijn aangewezen.

3.   De met de audit van programma's belaste instanties mogen slechts audits uitvoeren op het niveau van de eindontvanger indien zich een of meer van de navolgende situaties voordoet:

a)

ondersteunende documenten die het bewijs leveren van de steun van het financieringsinstrument aan de eindontvangers en van het gebruik van deze steun voor de beoogde doeleinden overeenkomstig het toepasselijke recht, zijn niet beschikbaar op het niveau van de managementautoriteit of op het niveau van de organen die de financieringsinstrumenten uitvoeren;

b)

er is bewijs dat de documenten die op het niveau van de managementautoriteit of de instanties die financieringsinstrumenten uitvoeren, beschikbaar zijn, geen waarheidsgetrouw en nauwkeurig beeld van de verleende steun geven.

4.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 149 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot het beheer van en de controle op financieringsinstrumenten bedoeld in artikel 38, lid 1, onder b), inclusief de controles die moeten worden uitgevoerd door de management- en auditautoriteiten, de regelingen voor het bijhouden van ondersteunende documenten, de elementen die uit de ondersteunende documenten moeten blijken en de regelingen voor beheer en controle en voor audits. De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad uiterlijk 22 april 2014 gelijktijdig in kennis van de gedelegeerde handelingen.

5.   De instanties die financieringsinstrumenten uitvoeren, zijn verantwoordelijk voor het garanderen dat de ondersteunende documenten beschikbaar zijn en leggen de eindontvangers geen verplichtingen inzake het bijhouden van gegevens op die verder gaan dan nodig is om hen in staat te stellen deze verantwoordelijkheid uit te voeren.

Artikel 41

Betalingsverzoeken die uitgaven voor financieringsinstrumenten omvatten

1.   Met betrekking tot de in artikel 38, lid 1, onder a), bedoelde financieringsinstrumenten, en de in artikel 38, lid 1, onder b), bedoelde financieringsinstrumenten die in overeenstemming met artikel 38, lid 4, onder a) en b), worden uitgevoerd, worden gedurende de in artikel 65, lid 2, neergelegde subsidiabiliteitsperiode (de 'subsidiabiliteitsperiode') gefaseerde aanvragen gedaan voor tussentijdse betaling van programmabijdragen aan het financieringsinstrument overeenkomstig de volgende voorwaarden:

a)

het bedrag van de programmabijdrage aan het financieringsinstrument is per aanvraag voor tussentijdse betaling die tijdens de subsidiabiliteitsperiode wordt gedaan, niet hoger dan 25 % van het totale bedrag aan programmabijdragen dat krachtens de financieringsovereenkomst voor het financieringsinstrument is vastgelegd, en dat overeenstemt met het bedrag aan uitgaven in de zin van artikel 42, lid 1, onder a), b), en d), dat naar verwachting tijdens de subsidiabiliteitsperiode zal worden besteed. De aanvragen voor tussentijdse betaling die na de subsidiabiliteitsperiode worden ingediend omvatten het totale bedrag aan subsidiabele uitgaven in de zin van artikel 42;

b)

het bedrag per aanvraag voor tussentijdse betaling als bedoeld in dit lid, onder a), is niet hoger dan 25 % van het totale bedrag aan nationale medefinanciering zoals bedoeld in artikel 38, lid 9, dat naar verwachting tijdens de subsidiabiliteitsperiode aan het financieringsinstrument, of op het niveau van de eindontvangers in de zin van artikel 42, lid 1, onder a), b) en d), zal worden besteed;

c)

verdere aanvragen voor tussentijdse betaling die tijdens de subsidiabiliteitsperiode worden ingediend, worden uitsluitend gedaan:

i)

wat de tweede aanvraag voor tussentijdse betaling betreft, wanneer ten minste 60 % van het in de eerste aanvraag begrepen bedrag aan een subsidiabele uitgave in de zin van artikel 42, lid 1, onder a), b) en d), is besteed;

ii)

wat de derde en daaropvolgende aanvragen voor tussentijdse betaling betreft, wanneer ten minste 85 % van het in de voorgaande aanvraag begrepen bedrag aan een subsidiabele uitgave in de zin van artikel 42, lid 1, onder a), b) en d), is besteed;

d)

in iedere aanvraag voor tussentijdse betaling die uitgaven met betrekking tot een financieringsinstrument omvat, worden het totale bedrag aan programmabijdragen aan het financieringsinstrument en de als subsidiabele uitgaven in de zin van artikel 42, lid 1, onder a), b) en d), betaalde bedragen afzonderlijk opgegeven.

Bij de afsluiting van een programma omvat de aanvraag voor de betaling van het eindsaldo het totale bedrag aan subsidiabele uitgaven in de zin van artikel 42.

2.   Met betrekking tot de in artikel 38, lid 1, onder b), bedoelde financieringsinstrumenten die overeenkomstig artikel 38, lid 4, onder c), ten uitvoer worden gelegd, omvatten de aanvragen voor tussentijdse betaling, en voor de betaling van het eindsaldo het totaalbedrag van de betalingen die de managementautoriteit heeft verricht voor investeringen in eindontvangers in de zin van artikel 42, lid 1, onder a) en b).

3.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 149 gedelegeerde handelingen vast te stellen om voorschriften vast te stellen voor de intrekking van betalingen aan financieringsinstrumenten en voor de hieruit volgende aanpassingen van betalingsaanvragen.

4.   De Commissie stelt, teneinde eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van dit artikel te waarborgen, uitvoeringshandelingen vast om de modellen vast te leggen die moeten worden gebruikt, wanneer samen met de betalingsaanvragen aan de Commissie bijkomende informatie betreffende financieringsinstrumenten wordt ingediend. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 150, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 42

Subsidiabele uitgaven bij afsluiting

1.   Bij afsluiting van een programma zijn de subsidiabele uitgaven van het financieringsinstrument het totaalbedrag van de programmabijdragen dat in de subsidiabiliteitsperiode feitelijk is betaald of, in het geval van geboden garanties, is vastgelegd, en dat overeenkomt met:

a)

de betalingen aan eindontvangers, en in de in artikel 37, lid 7, bedoelde gevallen, de betalingen ten gunste van de eindontvangers;

b)

de middelen die voor garantiecontracten zijn vastgelegd, ongeacht of de garanties nog uitstaan of reeds verlopen zijn, om aan mogelijke aanspraken op garanties voor verliezen te kunnen voldoen, berekend op grond van een prudente voorafgaande risicobeoordeling, waarmee een meervoudig bedrag van onderliggende nieuwe leningen of andere risicodragende instrumenten voor nieuwe investeringen in eindontvangers wordt gedekt;

c)

gekapitaliseerde rentesubsidies of subsidies voor garantievergoedingen, te betalen gedurende een periode van ten hoogste tien jaar na de subsidiabiliteitsperiode, die in combinatie met financieringsinstrumenten worden gebruikt en op een specifiek voor dit doel ingestelde geblokkeerde rekening worden gezet om effectief te worden uitbetaald na de subsidiabiliteitsperiode, maar voor leningen of andere risicodragende instrumenten die worden gebruikt voor investeringen in eindontvangers in de subsidiabiliteitsperiode;

d)

de vergoeding van gemaakte beheerskosten of de betaling van beheersvergoedingen van het financieringsinstrument.

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 149 gedelegeerde handelingen vast te stellen die specifieke voorschriften bevatten met betrekking tot de invoering van een systeem voor de kapitalisatie van de jaartranches van de rentesubsidies en de subsidies voor garantievergoedingen die worden bedoeld in punt c) van de eerste alinea.

2.   Bij instrumenten op basis van effecten en bij microkrediet mogen gekapitaliseerde beheerskosten of -vergoedingen die na de subsidiabiliteitsperiode gedurende een periode van ten hoogste zes jaar zullen moeten worden betaald voor investeringen in eindontvangers die binnen die subsidiabiliteitsperiode hebben plaatsgevonden en die niet onder de artikelen 44 of 45 vallen, als subsidiabele uitgave worden beschouwd wanneer zij op een specifiek voor dit doel ingestelde geblokkeerde rekening worden gezet.

3.   Bij voor de in artikel 37, lid 4 bedoelde ondernemingen bestemde instrumenten op basis van effecten waarvoor de in artikel 38, lid 7, onder b), bedoelde financieringsovereenkomst is ondertekend vóór 31 december 2017 en die aan het einde van de subsidiabiliteitsperiode op zijn minst 55 % van de in de financieringsovereenkomst in kwestie vastgelegde programmamiddelen hebben geïnvesteerd, mag een beperkte hoeveelheid betalingen voor investeringen in eindontvangers, die moeten worden gedaan gedurende een periode van maximum vier jaar na het einde van de subsidiabiliteitsperiode, worden beschouwd als subsidiabele uitgave, wanneer de betalingen op een specifiek voor dit doel ingestelde geblokkeerde rekening worden gezet, op voorwaarde dat de regels inzake staatssteun worden nageleefd en dat aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan.

Het op de geblokkeerde rekening gezette bedrag:

a)

wordt alleen gebruikt voor vervolginvesteringen in eindontvangers die binnen de subsidiabiliteitsperiode initiële investeringen in de vorm van aandelenkapitaal van het financieringsinstrument hebben ontvangen, die nog steeds geheel of gedeeltelijk uitstaan;

b)

wordt alleen gebruikt voor vervolginvesteringen die worden gedaan overeenkomstig de marktnormen en standaardovereenkomsten volgens marktvoorwaarden, en is beperkt tot het minimum dat noodzakelijk is voor het stimuleren van mede-investeringen in de private sector, met dien verstande dat de continuïteit van de financiering voor de doelondernemingen in die mate moet worden verzekerd dat zowel de publieke als de private partner voordeel kan trekken uit de investeringen;

c)

bedraagt niet meer dan 20 % van de subsidiabele uitgaven van het in de eerste alinea van lid 1 bedoelde instrument in de vorm van aandelenkapitaal, na aftrek van de tijdens de subsidiabiliteitsperiode aan dat instrument in de vorm van aandelenkapitaal terugbetaalde kapitaalmiddelen en winst.

Elk op de geblokkeerde rekening gezet, niet voor investeringen in eindontvangers gebruikt bedrag dat in de in de eerste alinea bedoelde periode wordt betaald, wordt gebruikt overeenkomstig artikel 45.

4.   De overeenkomstig de leden 1 en 2 vermelde subsidiabele uitgaven mogen niet hoger zijn dan de som van:

a)

het totaalbedrag aan steun dat voor de in de leden 1 en 2 bepaalde doeleinden uit de ESI-fondsen is betaald; en

b)

de overeenkomstige nationale medefinanciering.

5.   De instantie die het fonds van fondsen uitvoert en de op grond van artikel 38, lid 4, onder a) en b), met de uitvoering van de financieringsinstrumenten belaste instanties mogen beheerskosten en -vergoedingen in de zin van lid 1, eerste alinea, onder d), en in lid 2 van dit artikel, in rekening brengen, die evenwel de maxima – zoals bepaald bij de in lid 6 van dit artikel bedoelde gedelegeerde handeling – niet mogen overschrijden. Aangezien de beheerskosten directe en indirecte kosten omvatten die tegen overlegging van betalingsbewijzen zijn terugbetaald, zijn zij in voorkomend geval gerelateerd aan een prijs die voor op een concurrentiemarkt verleende diensten is overeengekomen. De beheerskosten en -vergoedingen worden volgens een prestatiegerelateerde methode berekend.

De beheerskosten en -vergoedingen kunnen tevens een afsluitprovisie omvatten. Afsluitprovisies die geheel of gedeeltelijk aan de eindontvanger worden berekend, gelden niet als subsidiabele uitgave.

Beheerskosten en -vergoedingen, onder meer in verband met werkzaamheden die vóór de ondertekening van de financieringsovereenkomst worden verricht met het oog op de instelling van het financieringsinstrument, gelden als subsidiabel vanaf de datum van ondertekening van de overeenkomst.

6.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 149 gedelegeerde handelingen vast te stellen die de specifieke voorschriften vastleggen voor de criteria voor het bepalen van de beheerskosten en -vergoedingen op basis van de prestaties en de toepasselijke drempels, alsmede voorschriften inzake de vergoeding van gekapitaliseerde beheerskosten en -vergoedingen voor instrumenten op basis van effecten en voor microkrediet.

Artikel 43

Rente en andere voordelen als gevolg van steun uit de ESI-fondsen aan financieringsinstrumenten

1.   Aan financieringsinstrumenten betaalde steun uit de ESI-fondsen wordt op rekeningen bij financiële instellingen in de lidstaten gezet en tijdelijk geïnvesteerd in overeenstemming met de beginselen van goed financieel beheer.

2.   Rente en andere voordelen die kunnen worden toegeschreven aan steun uit de ESI-fondsen die aan financieringsinstrumenten is betaald, moeten met inbegrip van de vergoeding van gemaakte beheerskosten of de betaling van beheersvergoedingen van het financieringsinstrument in overeenstemming met artikel 42, lid 1, eerste alinea, onder d), en uitgaven op grond van artikel 42, lid 2, voor dezelfde doeleinden als de oorspronkelijke steun uit de ESI-fondsen dan wel binnen hetzelfde financieringsinstrument worden gebruikt, of na de vereffening van het financieringsinstrument, binnen andere financieringsinstrumenten of steunvormen in overeenstemming met de specifieke doelstellingen van een prioriteit, tot het verstrijken van de subsidiabiliteitsperiode.

3.   De managementautoriteit zorgt ervoor dat een adequate boekhouding van het gebruik van rente en andere voordelen wordt bijgehouden.

Artikel 44

Hergebruik van middelen die kunnen worden toegeschreven aan de steun uit de ESI-fondsen tot het verstrijken van de subsidiabiliteitsperiode

1.   Kapitaalmiddelen die aan financieringsinstrumenten worden terugbetaald uit investeringen of doordat middelen vrijkomen die voor garantiecontracten zijn vastgelegd, met inbegrip van terugbetaald kapitaal, voordelen en andere inkomsten en opbrengsten, zoals rente, garantievergoedingen, dividenden, kapitaalwinsten of andere door investeringen gegenereerde inkomsten, en die toe te schrijven zijn aan de steun uit de ESI-fondsen, worden hergebruikt voor de volgende doeleinden, tot het noodzakelijke maximumbedrag en in de volgorde die bij de desbetreffende financieringsovereenkomsten is overeengekomen:

a)

nadere investeringen door dezelfde of andere financieringsinstrumenten, overeenkomstig de specifieke doelstellingen van een prioriteit;

b)

in voorkomend geval, preferentiële beloning van private investeerders of publieke investeerders die volgens de regels van de markteconomie werken, en die corresponderende middelen stellen tegenover de steun uit de ESI-fondsen aan het financieringsinstrument of mede-investeren op het niveau van de eindontvangers;

c)

in voorkomend geval, de vergoeding van gemaakte beheerskosten en de betaling van beheersvergoedingen van het financieringsinstrument.

De behoefte aan en het niveau van een preferentiële beloning in de zin van punt b) van de eerste alinea wordt bij de ex-antebeoordeling vastgesteld. De preferentiële beloning ligt niet hoger dan hetgeen noodzakelijk is als stimulans om corresponderende middelen van private partners aan te trekken en biedt geen te hoge compensatie voor private investeerders of publieke investeerders die volgens de regels van de markteconomie werken. Afstemming van de belangen geschiedt met behulp van een adequate risico- en winstdeling, op normale commerciële basis en in overeenstemming met de staatssteunregels van de Unie.

2.   De managementautoriteit zorgt ervoor dat een adequate boekhouding van het gebruik van de in lid 1 bedoelde middelen wordt bijgehouden.

Artikel 45

Gebruik van middelen na het einde van de subsidiabiliteitsperiode

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat de middelen die aan financieringsinstrumenten worden terugbetaald met inbegrip van terugbetaald kapitaal en de voordelen en andere verdiensten of opbrengsten die in een periode van ten minste acht jaar na het verstrijken van de subsidiabiliteitsperiode zijn gegenereerd en aan de steun uit de ESI-fondsen aan de financieringsinstrumenten op grond van artikel 37 kunnen worden toegeschreven, overeenkomstig de doelen van het programma of de programma's worden gebruikt, binnen hetzelfde financieringsinstrument dan wel als deze middelen niet meer tot het financieringsinstrument behoren, binnen andere financieringsinstrumenten mits, in beide gevallen een beoordeling van de marktomstandigheden aantoont dat een dergelijke investering of ander steunvorm nodig blijft.

Artikel 46

Verslag over de uitvoering van de financieringsinstrumenten

1.   De managementautoriteit stuurt de Commissie een specifiek verslag over de concrete acties die financieringsinstrumenten omvatten, dat als bijlage bij het jaarverslag over de uitvoering wordt gevoegd.

2.   In het in lid 1 bedoelde specifieke verslag wordt voor elk financieringsinstrument de volgende informatie opgenomen:

a)

vermelding van het programma en van de prioriteit of maatregel op grond waarvan de steun uit het ESI-fonds wordt verleend;

b)

beschrijving van het financieringsinstrument en de uitvoeringsregelingen;

c)

vermelding van de in artikel 38, lid 1, onder a), en lid 4, onder a), b) en c) bedoelde instanties die financieringsinstrumenten uitvoeren en in voorkomend geval de instanties die de fonds van fondsen beheren, alsook de in artikel 38, lid 6 bedoelde financiële intermediairs;

d)

naar prioriteit of maatregel uitgesplitst totaalbedrag aan programmabijdragen dat aan het financieringsinstrument is betaald;

e)

naar programma en prioriteit of maatregel uitgesplitst totaalbedrag van de steun die door het financieringsinstrument aan de eindontvangers of ten gunste van de eindontvangers is betaald of in garantiecontracten is vastgelegd voor investeringen in eindontvangers, alsook voor gemaakte beheerskosten of betaalde beheersvergoedingen;

f)

de prestaties van het financieringsinstrument, met inbegrip van vooruitgang bij het opzetten daarvan en bij de selectie van de instanties voor de uitvoering van het financieringsinstrument, met inbegrip van de instantie die het fonds van fondsen uitvoert;

g)

rente en andere voordelen als gevolg van steun uit de ESI-fondsen aan het financieringsinstrument en programmamiddelen die zijn terugbetaald aan financieringsinstrumenten uit investeringen zoals bedoeld in de artikelen 43 en 44;

h)

voortgang met het bewerkstelligen van het verwachte hefboomeffect van de door het financieringsinstrument gedane investeringen en waarde van de investeringen en deelnemingen;

i)

de waarde van beleggingen in aandelen, met betrekking tot voorgaande jaren;

j)

bijdrage van het financieringsinstrument tot de verwezenlijking van de indicatoren van de prioriteit of de maatregel.

De in de eerste alinea, onder h) en j), bedoelde informatie mag uitsluitend worden opgenomen in de bijlage bij de in 2017 en 2019 ingediende jaarlijkse uitvoeringsverslagen en in het einduitvoeringsverslag. De in de eerste alinea, onder a) t/m j), vermelde verslagleggingsverplichtingen zijn niet van toepassing op het niveau van de eindontvangers.

3.   De Commissie stelt, teneinde eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van dit artikel te waarborgen, uitvoeringshandelingen vast die de modellen bepalen die moeten worden gebruikt, wanneer bij de Commissie verslag over financieringsinstrumenten wordt uitgebracht. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 143, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

4.   De Commissie overlegt elk jaar, te beginnen vanaf 2016, binnen zes maanden na de uiterste termijn voor de indiening van de jaarlijkse uitvoeringsverslagen voor het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds zoals bedoeld in artikel 111, lid 1, en voor het ELFPO zoals bedoeld in artikel 75 van de ELFPO-verordening, alsmede overeenkomstig de fondsspecifieke voorschriften voor het EFMZV, de nodige samenvattingen van de door de managementautoriteiten overeenkomstig dit artikel ingediende gegevens over de vooruitgang die geboekt is bij de financiering en de tenuitvoerlegging van de financieringsinstrumenten. Deze samenvattingen worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad en openbaar gemaakt.

TITEL V

TOEZICHT EN EVALUATIE

HOOFDSTUK I

Toezicht

Afdeling I

Toezicht op programma's

Artikel 47

Toezichtcomité

1.   Binnen drie maanden na de datum waarop aan de lidstaat kennisgeving wordt gedaan van het besluit tot goedkeuring van een programma, richt de lidstaat een comité op dat, in overeenstemming met zijn institutionele, juridische en financiële bestel, in overleg met de managementautoriteit toezicht houdt op de uitvoering van het programma (het "toezichtcomité").

Een lidstaat mag één toezichtcomité oprichten voor meer dan één programma dat door de ESI-fondsen wordt medegefinancierd.

2.   Elk toezichtcomité stelt zijn reglement van orde vast overeenkomstig het institutionele, juridische en financiële bestel van de betrokken lidstaat.

3.   Het toezichtcomité van een programma in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" wordt opgericht door aan het samenwerkingsprogramma deelnemende lidstaten en derde landen, wanneer deze, in overleg met de managementautoriteit, binnen drie maanden na de datum waarop aan de lidstaten kennisgeving wordt gedaan van het besluit tot vaststelling van het samenwerkingsprogramma, de uitnodiging tot deelname aan het samenwerkingsprogramma aanvaard hebben. Dat toezichtcomité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 48

Samenstelling van het toezichtcomité

1.   De samenstelling van het toezichtcomité wordt bepaald door de lidstaat, met dien verstande dat het comité bestaat uit vertegenwoordigers van de bevoegde lidstaatautoriteiten, intermediaire instanties en vertegenwoordigers van de in artikel 5 bedoelde partners. Vertegenwoordigers van de partners in dit comité worden door de respectieve partners via transparante procedures aangewezen. Elk lid van het toezichtcomité kan een stemrecht hebben.

Het toezichtcomité van een programma in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" wordt samengesteld in onderlinge overeenstemming tussenaan het samenwerkingsprogramma deelnemende lidstaten en derde landen, indien deze de uitnodiging tot deelname aan het samenwerkingsprogramma aanvaard hebben. Het toezichtcomité omvat relevante vertegenwoordigers van die lidstaten en derde landen. In het toezichtcomité mogen vertegenwoordigers zitting hebben van EGTS die activiteiten in het kader van het programma binnen het programmagebied uitoefenen.

2.   De lijst met de leden van het toezichtcomité wordt bekendgemaakt.

3.   De Commissie neemt met raadgevende stem aan de werkzaamheden van het toezichtcomité deel.

4.   Als de EIB aan een programma bijdraagt, kan zij met raadgevende stem aan de werkzaamheden van het toezichtcomité deelnemen.

5.   Het toezichtcomité wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de lidstaat of van de managementautoriteit.

Artikel 49

Functies van het toezichtcomité

1.   Het toezichtcomité vergadert ten minste een keer per jaar en evalueert de uitvoering van het programma en de vooruitgang die geboekt is met de verwezenlijking van de doelstellingen ervan. Daarbij kijkt het naar de financiële gegevens, de gemeenschappelijke en programmaspecifieke indicatoren, met inbegrip van veranderingen in de waarde van de resultaatindicatoren en de vooruitgang ten opzichte van de gekwantificeerde streefwaarden, de in het in artikel 21, lid 1, bedoelde prestatiekader vastgestelde mijlpalen, en in voorkomend geval het resultaat van kwantitatieve analyses.

2.   Het toezichtcomité doet onderzoek naar alle vraagstukken die van invloed zijn op de prestaties van het programma, met inbegrip van de conclusies van de evaluaties van de prestaties.

3.   Het toezichtcomité wordt geraadpleegd en brengt, indien het dit geschikt acht, advies uit over door de managementautoriteit voorgestelde wijzigingen van het programma.

4.   Het toezichtcomité kan ten behoeve van de managementautoriteit opmerkingen maken over de uitvoering en evaluatie van het programma, met inbegrip van maatregelen om de administratieve last voor de begunstigden te verminderen. Het toezichtcomité houdt toezicht op de maatregelen die naar aanleiding van zijn opmerkingen worden genomen.

Artikel 50

Verslagen over de uitvoering

1.   Van 2016 tot en met 2023 dient elke lidstaat bij de Commissie een jaarverslag in over de uitvoering van het programma in het voorafgaande begrotingsjaar. Elke lidstaat dient bij de Commissie voor het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds een eindverslag over de uitvoering van het programma in en voor het ELFPO en het EFMZV een jaarverslag over de uitvoering, vóór de in de fondsspecifieke voorschriften bepaalde tijdslimiet.

2.   In de jaarverslagen over de uitvoering wordt essentiële informatie gegeven over de uitvoering van het programma en de prioriteiten ervan, onder verwijzing naar de financiële gegevens, de gemeenschappelijke en programmaspecifieke indicatoren en gekwantificeerde streefwaarden, in voorkomend geval met inbegrip van veranderingen in de waarden van de resultaatindicatoren, en, te beginnen met het in 2017 te presenteren jaarverslag over de uitvoering, de in het prestatiekader vastgestelde mijlpalen. De vermelde waarden van de indicatoren moeten betrekking hebben op volledig uitgevoerde concrete acties en ook, indien mogelijk, recht doen aan de stand van uitvoering van geselecteerde concrete acties. In de jaarverslagen wordt ook een synthese opgenomen van de bevindingen van alle evaluaties van het programma die in het afgelopen financiële jaar beschikbaar zijn geworden, alsook vraagstukken die van invloed zijn op de prestaties van het programma en de genomen maatregelen. In het in 2016 in te dienen jaarverslag over de uitvoering, kunnen in voorkomend geval maatregelen worden beschreven die genomen zijn om aan ex-antevoorwaarden te voldoen.

3.   Als afwijking van lid 2 kunnen in de ESF-verordening specifieke regels worden vastgesteld voor de gegevens die moeten worden verstrekt voor het ESF.

4.   Het jaarverslag over de uitvoering dat in 2017 moet worden ingediend, omvat een uiteenzetting en beoordeling van de in lid 2 bedoelde informatie en van de vooruitgang gemaakt bij de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma, met inbegrip van de bijdrage van de ESI-fondsen tot veranderingen in de waarde van de resultaatindicatoren, wanneer bewijzen uit relevante evaluaties beschikbaar zijn. Dat jaarverslag over de uitvoering omvat tevens een beschrijving van de maatregelen die genomen zijn om aan de ex-antevoorwaarden te voldoen waaraan nog niet was voldaan op het moment van de vaststelling van de programma's. In het verslag wordt tevens de uitvoering van de acties in het licht van de in de artikelen 7 en 8 beschreven beginselen beoordeeld, alsook de rol van de partners als bedoeld in artikel 5 bij de uitvoering van het programma, en verslag gedaan van de steun die gebruikt is voor doelstellingen op het gebied van klimaatverandering.

5.   Het jaarverslag over de uitvoering dat moet worden ingediend in 2019 en het eindverslag over de uitvoering voor de ESI-fondsen omvatten naast de in de leden 2 en 3 bedoelde informatie en beoordeling, ook informatie over en een beoordeling van de vooruitgang bij de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma en de mate waarin het programma heeft bijgedragen tot de verwezenlijking van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei.

6.   Teneinde ontvankelijk te worden geacht, bevatten de in de leden 1 tot en met 5 bedoelde jaarverslagen over de uitvoering alle in die leden en in de fondsspecifieke voorschriften voorgeschreven informatie.

Als de Commissie een jaarverslag over de uitvoering ontvangt dat niet ontvankelijk is, deelt zij dit binnen 15 werkdagen na de datum van ontvangst aan de lidstaat mee; zo niet, dan wordt het verslag ontvankelijk geacht.

7.   De Commissie onderzoekt het jaarverslag en eindverslag over de uitvoering en deelt de lidstaat binnen twee maanden na de datum van ontvangst, of in het geval van het eindverslag over de uitvoering binnen vijf maanden na de datum van ontvangst, haar opmerkingen mee. Als de Commissie geen opmerkingen maakt binnen die termijnen, worden de verslagen geacht te zijn aanvaard.

8.   De Commissie kan ten behoeve van de managementautoriteit opmerkingen maken betreffende vraagstukken die in aanzienlijke mate van invloed zijn op de uitvoering van het programma. Als dergelijke opmerkingen worden gemaakt, verstrekt de managementautoriteit alle nodige informatie in verband met die opmerkingen, en stelt de managementautoriteit de Commissie binnen drie maanden in kennis van de in voorkomend geval getroffen maatregelen.

9.   De jaarverslagen en eindverslagen over de uitvoering, alsmede een publiekssamenvatting van de inhoud hiervan, worden voor het publiek beschikbaar gemaakt.

Artikel 51

Jaarlijkse evaluatievergadering

1.   Van 2016 tot en met 2023 wordt een jaarlijkse evaluatievergadering tussen de Commissie en elke lidstaat gehouden om de prestaties van elk programma te onderzoeken, waarbij rekening wordt gehouden met het jaarverslag over de uitvoering en de eventuele opmerkingen en aanbevelingen van de Commissie.

2.   De jaarlijkse evaluatievergadering kan over meer dan een programma gaan. De jaarlijkse evaluatievergadering van 2017 en 2019 gaat over alle programma's in de lidstaat en houdt tevens rekening met de voortgangsverslagen die de lidstaten overeenkomstig artikel 52 in die jaren hebben ingediend.

3.   In andere jaren dan 2017 en 2019 kunnen de lidstaat en de Commissie, in afwijking van lid 1, overeenkomen geen jaarlijkse evaluatievergadering over een programma te houden.

4.   De jaarlijkse evaluatievergadering wordt voorgezeten door de Commissie of, op verzoek van de lidstaat, door de lidstaat en de Commissie tezamen.

5.   De lidstaat zorgt ervoor dat na de jaarlijkse evaluatievergadering een passend gevolg aan de opmerkingen van de Commissie wordt gegeven met betrekking tot vraagstukken die een aanzienlijke invloed op de uitvoering van het programma hebben, en stelt de Commissie binnen drie maanden in kennis van de in voorkomend geval getroffen maatregelen.

Afdeling II

Strategische vooruitgang

Artikel 52

Voortgangsverslag

1.   Uiterlijk op 31 augustus 2017 en op 31 augustus 2019 dient de lidstaat bij de Commissie een voortgangsverslag in over de uitvoering van de partnerschapsovereenkomst tot en met 31 december 2016, respectievelijk 31 december 2018.

2.   Het voortgangsverslag bevat informatie over en een beoordeling van:

a)

wijzigingen in de ontwikkelingsbehoeften in de lidstaat sinds de vaststelling van de partnerschapsovereenkomst;

b)

de vorderingen die gemaakt zijn bij de verwezenlijking van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei, alsmede van de fondsspecifieke opdrachten als bedoeld in artikel 4, lid 1, door de bijdrage van de ESI-fondsen aan de geselecteerde thematische doelstellingen, en in het bijzonder ten aanzien van de mijlpalen die in het prestatiekader voor elk programma zijn vastgesteld en ten aanzien van de steun die gebruikt is voor doelstellingen op het gebied van klimaatverandering;

c)

de vraag of de maatregelen die zijn genomen om te voldoen aan de toepasselijke ex-antevoorwaarden waaraan zij bij de vaststelling van de partnerschapsovereenkomst niet voldeden, overeenkomstig het daarvoor vastgestelde tijdschema zijn uitgevoerd. Dit punt is uitsluitend van toepassing op het voortgangsverslag dat in 2017 ingediend dient te worden;

d)

de toepassing van de mechanismen die zorgen voor coördinatie tussen de ESI-fondsen en andere financieringsinstrumenten van de Unie en de lidstaten, alsook met de EIB;

e)

de uitvoering van een geïntegreerde aanpak voor territoriale ontwikkeling, of een samenvatting van de uitvoering van de geïntegreerde benaderingen die gebaseerd zijn op de programma's, met inbegrip van de vorderingen bij de verwezenlijking van de prioritaire gebieden voor samenwerking;

f)

in voorkomend geval, de acties die zijn uitgevoerd ter vergroting van de capaciteit van de autoriteiten van de lidstaten en de begunstigden om de ESI-fondsen te administratief te beheren en te gebruiken;

g)

de getroffen maatregelen en de geboekte vooruitgang ten aanzien van de vermindering van de administratieve lasten voor de begunstigden;

h)

de rol van de in artikel 5 bedoelde partners bij de uitvoering van de partnerschapsovereenkomst;

i)

een samenvatting van de maatregelen die zijn genomen in verband met de toepassing van de horizontale beginselen bedoeld in de artikelen 5, 7 en 8, en beleidsdoelstellingen voor de uitvoering van de ESI-fondsen.

3.   Als de Commissie binnen twee maanden na de indiening van het voortgangsverslag vaststelt dat de ingediende informatie onvolledig of onduidelijk is op een wijze die in aanzienlijke mate ten koste gaat van de kwaliteit en de betrouwbaarheid van de evaluatie, kan zij aanvullende informatie van de lidstaat verlangen, op voorwaarde dat dit verzoek niet tot ongerechtvaardigde vertraging leidt en dat de Commissie redenen opgeeft ter onderbouwing van het beweerde gebrek aan kwaliteit en betrouwbaarheid. De lidstaat verstrekt de Commissie binnen drie maanden alle gevraagde informatie en past zo nodig het voortgangsverslag hieraan aan.

4.   De Commissie stelt, teneinde eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van dit artikel te waarborgen, uitvoeringshandelingen vast die het model bepalen dat gebruikt moet worden voor de indiening van het voortgangsverslag. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 150, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.

Artikel 53

Verslaglegging door de Commissie en debat over de ESI-fondsen

1.   Met ingang van 2016 zendt de Commissie jaarlijks een samenvattend verslag toe aan het Europees Parlement, de Raad, het Europese Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de programma's van de ESI-fondsen, op basis van de door de lidstaten op grond van artikel 50 ingediende jaarverslagen over de uitvoering, alsmede een synthese van de bevindingen van de beschikbare programma-evaluaties. In 2017 en 2019 is het samenvattend verslag onderdeel van het in lid 2 bedoelde strategisch verslag.

2.   In 2017 en 2019 stelt de Commissie een strategisch verslag met een samenvatting van de voortgangsverslagen van de lidstaten op, dat zij uiterlijk op respectievelijk 31 december 2017 en 31 december 2019 bij het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's indient met het verzoek aan die instellingen het verslag te bespreken.

3.   De Raad bespreekt het strategisch verslag in het bijzonder met betrekking tot de bijdrage van de ESI-fondsen aan de verwezenlijking van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei met het verzoek de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad van informatie te voorzien.

4.   Met ingang van 2018 neemt de Commissie in haar jaarlijkse voortgangsverslag voor de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad elke twee jaar een hoofdstuk op waarin de meest recente in leden 1 en 2 bedoelde verslagen worden samengevat, met bijzondere aandacht voor de bijdrage van de ESI-fondsen aan de geboekte vooruitgang bij de verwezenlijking van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei.

HOOFDSTUK II

Evaluatie

Artikel 54

Algemene bepalingen

1.   Er worden evaluaties verricht om de kwaliteit van het ontwerp en de uitvoering van programma's te verbeteren en de doeltreffendheid, de doelmatigheid en het effect ervan te beoordelen. Het effect van de programma's wordt, in het licht van de opdracht van elk ESI-fonds, beoordeeld in het licht van de streefdoelen van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei, en, gelet op de omvang van het programma, in voorkomend geval tevens in het licht van het bruto binnenlands product (bbp) en de werkloosheid in het betrokken programmagebied.

2.   De lidstaten verstrekken de nodige middelen om de evaluaties uit te voeren en zorgen voor procedures voor het produceren en verzamelen van de voor de evaluaties vereiste gegevens, waaronder gegevens over gemeenschappelijke en in voorkomend geval programmaspecifieke indicatoren.

3.   De evaluaties worden uitgevoerd door interne of externe deskundigen die functioneel onafhankelijk zijn van de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het programma. De Commissie geeft richtsnoeren voor uitvoering van de evaluaties, onmiddellijk na de inwerkingtreding van deze verordening.

4.   Alle evaluaties worden voor het publiek beschikbaar gemaakt.

Artikel 55

Ex-ante-evaluatie

1.   De lidstaten verrichten ex-ante-evaluaties om de kwaliteit van het ontwerp van elk programma te verbeteren.

2.   De ex-ante-evaluaties worden verricht onder verantwoordelijkheid van de autoriteit die verantwoordelijk is voor het opstellen van de programma's. Zij worden tegelijkertijd met het programma bij de Commissie ingediend en gaan vergezeld van een samenvatting. In de fondsspecifieke voorschriften kunnen drempels worden vastgesteld waaronder de ex-ante-evaluatie met de evaluatie voor een ander programma gecombineerd mag worden.

3.   De ex-ante-evaluaties omvatten een beoordeling van:

a)

de bijdrage tot de verwezenlijking van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei in het licht van de geselecteerde thematische doelstellingen en prioriteiten, waarbij rekening wordt gehouden met de nationale en regionale behoeften, met het ontwikkelingspotentieel en met de ervaring uit eerdere programmeringsperioden;

b)

de interne samenhang van het voorgestelde programma of de voorgestelde activiteit en de relatie met andere relevante instrumenten;

c)

de verenigbaarheid van de toewijzing van begrotingsmiddelen met de doelstellingen van het programma;

d)

de verenigbaarheid van de geselecteerde thematische doelstellingen, de prioriteiten en de desbetreffende doelstellingen van de programma's met het GSK, de partnerschapsovereenkomst en de relevante specifieke aanbevelingen per land uit hoofde van artikel 121, lid 2, VWEU en op nationaal niveau in voorkomend geval, het nationaal hervormingsprogramma;

e)

de relevantie en duidelijkheid van de voorgestelde programma-indicatoren;

f)

op welke wijze de verwachte outputs zullen bijdragen tot resultaten;

g)

of de gekwantificeerde streefwaarden voor indicatoren realistisch zijn, gezien de beoogde steun uit de ESI-fondsen;

h)

de redenen voor de voorgestelde steunvorm;

i)

de toereikendheid van de personele middelen en de administratieve capaciteit voor het beheer van het programma;

j)

de geschiktheid van de procedures voor het toezicht op het programma en voor het verzamelen van de gegevens die voor de evaluaties vereist zijn;

k)

de geschiktheid van de gekozen mijlpalen voor het prestatiekader;

l)

de toereikendheid van de geplande maatregelen om gelijke kansen van mannen en vrouwen te bevorderen en discriminatie te voorkomen; in het bijzonder met betrekking tot de toegankelijkheid voor personen met een handicap;

m)

de toereikendheid van de geplande maatregelen om duurzame ontwikkeling te bevorderen;

n)

geplande maatregelen om de administratieve lasten voorbegunstigden te verlichten.

4.   De ex-ante-evaluaties omvatten in voorkomend geval de voorschriften voor strategische milieubeoordeling die zijn vastgesteld in Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad (36), waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften ten aanzien van beperking van klimaatverandering.

Artikel 56

Evaluatie tijdens de programmeringsperiode

1.   De managementautoriteit of de lidstaat stelt voor elk programma een evaluatieplan op, dat meer dan één programma kan bestrijken. Het plan wordt overeenkomstig de fondsspecifieke voorschriften ingediend.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat passende evaluatiecapaciteit beschikbaar is.

3.   Tijdens de programmeringsperiode zorgt de managementautoriteit ervoor dat voor elk programma evaluaties worden uitgevoerd op basis van het evaluatieplan, met inbegrip van evaluaties van de doeltreffendheid, de doelmatigheid en het effect, en dat aan elke evaluatie overeenkomstig de fondsspecifieke voorschriften een passend gevolg wordt gegeven. Tijdens de programmeringsperiode wordt ten minste een keer geëvalueerd hoe de steun uit de ESI-fondsen heeft bijgedragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen voor elke prioriteit. Alle evaluaties worden door het toezichtcomité onderzocht en naar de Commissie gezonden.

4.   De Commissie kan op eigen initiatief evaluaties van programma's uitvoeren. Zij stelt de managementautoriteit hiervan in kennis; de resultaten worden aan de managementautoriteit toegezonden en aan het betrokken toezichtcomité verstrekt.

5.   De leden 1, 2 en 3 gelden niet voor de in artikel 39, lid 4, eerste alinea, onder b), bedoelde specifieke programma’s.

Artikel 57

Ex-postevaluatie

1.   De ex-postevaluaties worden uitgevoerd door de Commissie, of door de lidstaten in nauwe samenwerking met de Commissie. In de ex-postevaluaties worden, overeenkomstig de specifieke vereisten van de fondsspecifieke voorschriften, de doeltreffendheid en doelmatigheid van de ESI-fondsen onderzocht, alsook hun bijdrage tot de verwezenlijking van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei, waarbij rekening wordt gehouden met de voor die strategie van de Unie vastgestelde streefdoelen.

2.   De ex-postevaluaties moeten uiterlijk op 31 december 2024 zijn voltooid.

3.   De ex-postevaluatie van de in artikel 39, lid 4, eerste alinea, onder b), bedoelde specifieke programma’s, wordt uitgevoerd door de Commissie en uiterlijk 31 december 2019 voltooid.

4.   Voor elk van de ESI-fondsen stelt de Commissie uiterlijk op 31 december 2024 een syntheseverslag op met de voornaamste conclusies van de ex-postevaluaties.

TITEL VI

TECHNISCHE BIJSTAND

Artikel 58

Technische bijstand op initiatief van de Commissie

1.   Op initiatief van de Commissie kunnen de ESI-fondsen steun verlenen voor maatregelen op het gebied van voorbereiding, toezicht, administratieve en technische bijstand, evaluatie, audit en controle die voor de uitvoering van deze verordening nodig zijn.

De in de eerste alinea bedoelde maatregelen kunnen worden uitgevoerd rechtstreeks door de Commissie of, onrechtstreeks, door andere entiteiten en personen dan lidstaten overeenkomstig artikel 60 van het Financieel Reglement.

De in de eerste alinea bedoelde maatregelen kunnen met name betrekking hebben op:

a)

ondersteuning voor de voorbereiding en beoordeling van projecten, ook door de EIB;

b)

steun voor institutionele versterking en vergroting van de administratieve capaciteit voor een doeltreffend beheer van de ESI-fondsen;

c)

studies in verband met de rapportage van de Commissie over de ESI-fondsen en het cohesieverslag;

d)

maatregelen in verband met analyse, beheer, toezicht, uitwisseling van informatie en uitvoering van de ESI-fondsen, alsook maatregelen in verband met de uitvoering van controlesystemen en technische en administratieve ondersteuning;

e)

evaluaties, verslagen van deskundigen, statistieken en studies, ook van algemene aard, over de huidige en toekomstige concrete acties van de ESI-fondsen, die zo nodig ook door de EIB kunnen worden uitgevoerd;

f)

acties om informatie te verspreiden, netwerkvorming te ondersteunen, communicatieactiviteiten uit te voeren, te zorgen voor bewustmaking alsook samenwerking en uitwisseling van ervaringen, ook met derde landen, te bevorderen.;

g)

het opzetten, doen functioneren en onderling koppelen van computersystemen voor beheer, toezicht, audit, controle en evaluatie;

h)

acties om de evaluatiemethoden te verbeteren en informatie over de evaluatiepraktijk uit te wisselen;

i)

acties in verband met auditing;

j)

de versterking van de nationale en regionale capaciteit voor de planning van investeringen, de beoordeling van de behoeften, de voorbereiding, het ontwerp en de uitvoering van financieringsinstrumenten, gezamenlijke actieplannen en grote projecten, waaronder gezamenlijke initiatieven met de EIB;

k)

de verspreiding van goede werkmethoden teneinde lidstaten te helpen bij de versterking van de capaciteit van de in artikel 5 bedoelde betrokken partners en hun overkoepelende organisaties

l)

maatregelen om structurele en administratieve hervormingen te identificeren, van deze hervormingen een prioriteit te maken en deze hervormingen uit te voeren, als reactie op economische en sociale uitdagingen in lidstaten die voldoen aan de in artikel 24, lid 1, bepaalde voorwaarden.

Om doelmatiger met het grote publiek te communiceren en de synergie tussen de op initiatief van de Commissie ondernomen communicatieactiviteiten te vergroten, moeten de middelen die krachtens deze verordening aan communicatieacties worden toegewezen, ook bijdragen tot de public relations ter bevordering van de politieke prioriteiten van de Unie, voor zover die verband houden met de algemene doelstellingen van deze verordening.

2.   De Commissie stelt jaarlijks bij uitvoeringshandelingen haar plannen inzake de soort acties betreffende de in lid 1 bedoelde maatregelen vast, in de gevallen waarin een bijdrage uit de ESI-fondsen wordt beoogd.

Artikel 59

Technische bijstand op initiatief van de lidstaten

1.   De ESI-fondsen kunnen op initiatief van een lidstaat steun verlenen voor acties op het gebied van voorbereiding, beheer, toezicht, evaluatie, voorlichting en communicatie, netwerkvorming, afhandeling van klachten en controle en audit. De lidstaat mag de ESI-fondsen gebruiken om steun te verlenen aan acties om de administratieve lasten voorbegunstigden te verlichten, met inbegrip van systemen voor elektronische gegevensuitwisseling, en acties ter vergroting van de capaciteit van de autoriteiten van de lidstaten en van de begunstigden om die fondsen administratief te beheren en te gebruiken, De ESI-fondsen kunnen ook worden gebruikt om steun te verlenen aan acties om de capaciteit van betrokken partners te vergroten overeenkomstig artikel 5, lid 3, onder e), en om de uitwisseling van goede werkmethoden tussen zulke partners te verbeteren. De in dit lid bedoelde acties mogen betrekking hebben op voorafgaande en latere programmeringsperioden.

2.   In de fondsspecifieke voorschriften kunnen acties worden toegevoegd of uitgesloten die mogen worden gefinancierd uit de technische bijstand van elk ESI-fonds.

TITEL VII

FINANCIËLE STEUN UIT DE ESI-FONDSEN

HOOFDSTUK I

Steun uit de ESI-fondsen

Artikel 60

Bepaling van de medefinancieringspercentages

1.   In het besluit van de Commissie tot vaststelling van een programma worden het medefinancieringspercentage of de medefinancieringspercentages en het maximumbedrag van de steun uit de ESI-fondsen overeenkomstig de fondsspecifieke voorschriften bepaald.

2   Maatregelen op het gebied van technische bijstand die op initiatief van of namens de Commissie worden uitgevoerd, kunnen voor 100 % worden gefinancierd.

Artikel 61

Concrete acties die na voltooiing netto-inkomsten genereren

1.   Dit artikel is van toepassing op concrete acties die na voltooiing ervan netto-inkomsten genereren. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "netto-inkomsten" de instroom van kasmiddelen verstaan die de gebruikers genereren door rechtstreeks te betalen voor de door middel van de concrete actie verstrekte goederen of diensten, zoals rechtstreeks door de gebruikers betaalde vergoedingen voor het gebruik van infrastructuur, de verkoop of de verhuur van land of gebouwen, of betalingen voor diensten, minus alle operationele kosten en kosten voor de vervanging van uitrusting met een korte levensduur die in de overeenkomstige periode zijn gemaakt. Door de concrete actie gegenereerde besparingen op de operationele kosten worden als netto-inkomsten behandeld, tenzij deze worden tenietgedaan door een evenredige verlaging van de exploitatiesubsidies.

Indien niet alle investeringskosten voor medefinanciering in aanmerking komen, worden de netto-inkomsten verhoudingsgewijs toegerekend aan de wel en niet subsidiabele delen van de investeringskosten.

2.   De subsidiabele uitgaven van de concrete actie waarvoor medefinanciering uit de ESI-fondsen wordt verleend, worden van tevoren verminderd, waarbij rekening wordt gehouden met de netto-inkomsten die de concrete actie kan genereren binnen een specifieke referentieperiode die zowel de periode van uitvoering van de concrete actie als de periode na de voltooiing ervan bestrijkt.

3.   De mogelijke netto-inkomsten van de concrete actie worden vooraf bepaald aan de hand van een van de volgende methoden die de managementautoriteit kiest voor een sector, een subsector of een type concrete actie:

a)

toepassing van een vast netto-inkomstenpercentage voor de sector of subsector van de concrete actie als omschreven in bijlage V of in een van de gedelegeerde handelingen bedoeld in de tweede, derde en vierde alinea;

b)

berekening van de verlaagde netto-inkomsten van de concrete actie, waarbij rekening wordt gehouden met de passende referentieperiode voor de sector of subsector van de concrete actie, de gewoonlijk verwachte rentabiliteit van de betrokken investeringscategorie, de toepassing van het beginsel "de vervuiler betaalt", alsook, in voorkomend geval, met billijkheidsoverwegingen met betrekking tot de relatieve welvaart van de betrokken lidstaat of regio.

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 149 gedelegeerde handelingen vast te stellen in naar behoren gemotiveerde gevallen tot wijziging van bijlage V door de daarin vastgestelde vaste percentages bij te stellen, in voorkomend geval met inachtneming van historische gegevens, het eventuele terugverdienen van de kosten en het beginsel "de vervuiler betaalt".

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 149 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter vaststelling van vaste percentages voor sectoren en subsectoren op het gebied van ICT, OOI en energie-efficiëntie. De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad uiterlijk op 30 juni 2015 van de gedelegeerde handelingen in kennis.

Voorts is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 149 gedelegeerde handelingen vast te stellen in naar behoren gemotiveerde gevallen ten aanzien van het toevoegen van aanvullende sectoren of subsectoren, met inbegrip van de subsectoren voor sectoren in bijlage V die onder de in artikel 9, eerste alinea, omschreven thematische doelstellingen vallen en door de ESI-fondsen worden gesteund.

Ingeval de in punt a) van de eerste alinea bedoelde methode wordt toegepast, wordt bij de toepassing van het vaste percentage rekening gehouden met alle netto-inkomsten die worden gegenereerd tijdens de uitvoering van de concrete actie en na de voltooiing ervan; deze netto-inkomsten worden derhalve achteraf niet afgetrokken van de subsidiabele uitgaven van de concrete actie.

Zodra er middels een gedelegeerde handeling overeenkomstig de derde en vierde alinea een vast percentage is vastgesteld voor een nieuwe sector of een subsector, kan de managementautoriteit ervoor kiezen de onder punt a) van de eerste alinea uiteengezette methode voor nieuwe concrete acties met betrekking tot de sector of subsector in kwestie toe te passen.

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 149 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de onder punt b) van de eerste alinea bedoelde methode vast te stellen. Ingeval die methode wordt toegepast, worden de tijdens de uitvoering van de concrete actie gegenereerde netto-inkomsten die voortvloeien uit inkomstenbronnen waarmee geen rekening is gehouden bij het bepalen van de mogelijke netto-inkomsten van de concrete actie, uiterlijk in de door de begunstigde ingediende aanvraag voor de eindbetaling afgetrokken van de subsidiabele uitgaven van de concrete actie.

4.   De methode waarmee de netto-inkomsten worden afgetrokken van de uitgaven voor de concrete actie die zijn weergegeven in het bij de Commissie ingediende betalingsverzoek wordt vastgesteld overeenkomstig nationale voorschriften.

5.   Als alternatief voor de toepassing van de in lid 3 omschreven methoden, kan het in artikel 60, lid 1, bedoelde maximale medefinancieringspercentage op verzoek van een lidstaat op het moment van vaststelling van een programma worden verlaagd voor een prioriteit of maatregel met betrekking tot welke voor alle in het kader daarvan ondersteunde concrete acties een uniform vast percentage overeenkomstig lid 3, eerste alinea, onder a), kan worden toegepast. De verlaging is minstens gelijk aan het bedrag dat wordt verkregen door het maximale medefinancieringspercentage van de Unie dat uit hoofde van de fondsspecifieke voorschriften van toepassing is, te vermenigvuldigen met het betrokken vaste percentage als bedoeld in lid 3, eerste alinea, onder a).

Ingeval de in de eerste alinea bedoelde methode wordt toegepast, wordt bij de toepassing van het verlaagde medefinancieringspercentage rekening gehouden met alle netto-inkomsten die worden gegenereerd tijdens de uitvoering van de concrete actie en na de voltooiing ervan; deze netto-inkomsten worden derhalve achteraf niet afgetrokken van de subsidiabele uitgaven van de concrete acties.

6.   Wanneer het objectief niet mogelijk is de inkomsten vooraf te bepalen volgens een van de in de leden 3 of 5 beschreven methoden, worden de netto-inkomsten die binnen drie jaar na voltooiing van de concrete actie, of, als dit eerder is, tot aan het verstrijken van de termijn voor de indiening van de documenten voor afsluiting van een programma als vastgelegd in de fondsspecifieke voorschriften, worden gegenereerd, van de aan de Commissie gedeclareerde uitgaven afgetrokken.

7.   De leden 1 tot en met 6 zijn niet van toepassing op:

a)

concrete acties of delen daarvan die uitsluitend uit het ESF worden gefinancierd;

b)

concrete acties waarvan de totale subsidiabele kosten vóór toepassing van de leden 1 tot en met 6 niet meer dan 1 000 000 EUR bedragen;

c)

terugvorderbare steun die volledig terugbetaald moet worden, alsook prijzen;

d)

technische bijstand;

e)

steun voor of uit financieringsinstrumenten;

f)

concrete acties met overheidssteun in de vorm van forfaitaire bedragen of standaardschalen van eenheidskosten;

g)

concrete acties die in het kader van een gemeenschappelijk actieplan worden uitgevoerd;

h)

concrete acties waarvoor steunbedragen of steunpercentages zijn vastgesteld in bijlage I bij de ELFPO-verordening.

Onverminderd het bepaalde in dit lid, eerste alinea, onder b), kan een lidstaat bij toepassing van lid 5 in de desbetreffende prioriteit of maatregel concrete acties opnemen waarvan de totale subsidiabele kosten vóór toepassing van lid 1 tot en met 6 niet hoger zijn dan 1 000 000 EUR.

8.   Voorts zijn de leden 1 tot en met 6 niet van toepassing op concrete acties waarvoor steun uit hoofde van het programma is aangemerkt als:

a)

de-minimissteun;

b)

verenigbare staatssteun aan het mkb, als voor de staatssteun een beperking geldt wat de steunintensiteit of het steunbedrag betreft;

c)

verenigbare staatssteun, als een individuele controle van de financieringbehoeften overeenkomstig de toepasselijke regels inzake staatssteun is uitgevoerd.

Onverminderd de eerste alinea kan een managementautoriteit de bepalingen van de leden 1 t/m 6 toepassen op concrete acties die vallen onder de punten a) t/m c) van de eerste alinea van dit lid, als hierin is voorzien in de nationale regels.

HOOFDSTUK II

Bijzondere voorschriften inzake steun uit de ESI-fondsen voor PPP's

Artikel 62

Publiek-private partnerschappen (PPP's)

De ESI-fondsen kunnen worden gebruikt om concrete PPP-acties te ondersteunen. Dergelijke concrete PPP-acties voldoen aan het toepasselijke recht, met name inzake staatssteun en overheidsopdrachten.

Artikel 63

Begunstigden in het kader van concrete PPP-acties

1.   Met betrekking tot een concrete PPP-actie, en in afwijking van artikel 2, punt 10, kan een begunstigde:

a)

ofwel de publiekrechtelijke instantie zijn die de concrete actie inleidt;

b)

ofwel een privaatrechtelijke instantie volgens het recht van een lidstaat zijn (de "private partner") die voor de uitvoering van de concrete actie is of zal worden gekozen.

2.   De publiekrechtelijke instantie die de concrete PPP-actie inleidt, kan voorstellen dat de private partner die na goedkeuring van de concrete actie zal worden gekozen, de begunstigde van de steun uit de ESI-fondsen is. In dat geval hangt het goedkeuringsbesluit af van de managementautoriteit die zich ervan vergewist dat de gekozen partner alle overeenkomstige verplichtingen van een begunstigde uit hoofde van deze verordening nakomt en overneemt.

3.   De private partner die voor de uitvoering van de concrete actie is gekozen, kan tijdens de uitvoering als begunstigde worden vervangen indien dit wordt verlangd op grond van de voorwaarden van de PPP of de financieringsovereenkomst tussen de private partner en de financiële instelling die de concrete actie mee financiert. In dat geval wordt de vervangende private partner of publiekrechtelijke instantie de begunstigde, mits de managementautoriteit zich ervan heeft vergewist dat de vervangende partner alle overeenkomstige verplichtingen van een begunstigde uit hoofde van deze verordening nakomt en overneemt.

4.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 149 gedelegeerde handelingen vast te stellen met aanvullende voorschriften betreffende de vervanging van een begunstigde en een verandering in de daarmee verband houdende verantwoordelijkheden.

5.   Een vervanging van een begunstigde wordt niet beschouwd als een in artikel 71, lid 1, onder b), bedoelde verandering in de eigendom, indien die vervanging in overeenstemming is toepasselijke voorwaarden bepaald in lid 3 van dit artikel en in de op grond van lid 4 van dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling

Artikel 64

Steun voor concrete PPP-acties

1.   In het geval van een concrete PPP-actie waarbij de begunstigde een overheidsinstantie is, worden uitgaven die door de private partner in het kader van een concrete PPP-actie zijn gedaan en betaald, in afwijking van artikel 65, lid 2, beschouwd als gedaan en betaald door een begunstigde en opgenomen in een betalingsverzoek aan de Commissie mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de begunstigde heeft een PPP-overeenkomst met een private partner gesloten;

b)

de managementautoriteit heeft zich ervan vergewist dat de door de begunstigde gedeclareerde uitgaven door de private partner zijn betaald en dat de concrete actie aan het toepasselijke Unie- en nationale recht, het programma en de voorwaarden voor steun aan de concrete actie voldoet.

2.   Betalingen aan begunstigden in verband met uitgaven die in een in lid 1 bedoeld betalingsverzoek zijn opgenomen, worden op een geblokkeerde rekening gedaan die daartoe op naam van de begunstigde is geopend.

3.   De op de in lid 2 bedoelde geblokkeerde rekening gezette middelen zullen worden gebruikt voor betalingen in het kader van de PPP-overeenkomst, met inbegrip van betalingen die moeten worden gedaan ingeval de PPP-overeenkomst wordt beëindigd.

4.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 149 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van de in PPP-overeenkomsten op te nemen vereisten waaraan ten minste moet worden voldaan voor de toepassing van de in lid 1 van dit artikel bedoelde afwijking; daartoe behoren ook bepalingen omtrent de beëindiging van de PPP-overeenkomst moeten worden toegepast en bepalingen die moeten zorgen voor een toereikend controlespoor.

HOOFDSTUK III

Subsidiabiliteit van de uitgaven en duurzaamheid

Artikel 65

Subsidiabiliteit

1.   De subsidiabiliteit van de uitgaven wordt op basis van de nationale voorschriften bepaald, tenzij specifieke voorschriften zijn vastgesteld in of op grond van deze verordening of de fondsspecifieke voorschriften.

2.   Uitgaven komen voor een bijdrage uit de ESI-fondsen in aanmerking als zij zijn gedaan door een begunstigde en betaald tussen de datum van indiening van het programma bij de Commissie of, als dat eerder is, 1 januari 2014, en 31 december 2023. Uitgaven komen bovendien alleen voor een bijdrage uit het ELFPO in aanmerking als de desbetreffende steun tussen 1 januari 2014 en 31 december 2023 werkelijk betaald is door het betaalorgaan.

3.   Als afwijking van lid 2 zijn uitgaven in het kader van het YEI subsidiabel vanaf 1 september 2013.

4.   In het geval van kosten die op grond van artikel 67, lid 1, eerste alinea, onder b) en c), worden terugbetaald, moeten de acties die de basis voor de vergoeding vormen tussen 1 januari 2014 en 31 december 2023 zijn uitgevoerd.

5.   Als afwijking van lid 4 is de startdatum voor kosten die overeenkomstig artikel 67, lid 1, eerste alinea, onder b) en c), worden terugbetaald voor acties in het kader van het YEI, 1 september 2013.

6.   Concrete acties die fysiek voltooid zijn of volledig ten uitvoer zijn gelegd voordat de financieringsaanvraag in het kader van het programma door de begunstigde bij de managementautoriteit is ingediend, worden niet voor steun uit de ESI-fondsen geselecteerd, ongeacht of alle betrokken betalingen door de begunstigde zijn verricht.

7.   Dit artikel laat de voorschriften van artikel 58 betreffende de subsidiabiliteit van technische bijstand op initiatief van de Commissie onverlet.

8.   Dit lid is van toepassing op concrete acties die tijdens de uitvoering ervan netto-inkomsten genereren en waarop artikel 61, leden 1 tot en met 6, niet van toepassing zijn.

De subsidiabele uitgaven van de concrete actie waarvoor medefinanciering uit de ESI-fondsen zal worden ontvangen, worden uiterlijk op het tijdstip van de door de begunstigde ingediende aanvraag voor de eindbetaling verminderd met de uitsluitend tijdens de uitvoering van de concrete actie rechtstreeks gegenereerde netto-inkomsten waarmee geen rekening is gehouden op het tijdstip van goedkeuring van die actie. Indien niet alle kosten voor medefinanciering in aanmerking komen, worden de netto-inkomsten verhoudingsgewijs toegerekend aan de wel en de niet subsidiabele delen van de kosten.

Dit lid geldt niet voor:

a)

technische bijstand;

b)

financieringsinstrumenten;

c)

terugvorderbare steun die volledig terugbetaald moet worden;

d)

prijzen;

e)

concrete acties waarvoor de voorschriften inzake staatssteun gelden;

f)

concrete acties met overheidssteun in de vorm van forfaitaire bedragen of standaardschalen van eenheidskosten, op voorwaarde dat vooraf rekening is gehouden met de netto-inkomsten;

g)

concrete acties in het kader van een gezamenlijk actieplan op voorwaarde dat vooraf rekening is gehouden met de netto-inkomsten;

h)

concrete acties waarvoor steunbedragen of steunpercentages zijn vastgesteld in bijlage I bij de ELFPO-verordening; of

i)

concrete acties waarvoor de totale subsidiabele kosten ten hoogste 50 000 EUR bedragen.

Ten behoeve van dit artikel en artikel 61 worden betalingen die de begunstigde ingevolge een contractuele boete ingevolge het verbreken van een overeenkomst tussen de begunstigde en een derde dan wel derden ontvangt, of die worden gedaan naar aanleiding van het feit dat een derde die volgens de regels voor overheidsopdrachten is gekozen, zijn aanbieding intrekt (de 'borgsom'), niet als inkomsten beschouwd en niet afgetrokken van de subsidiabele uitgaven van de concrete actie.

9.   Als uitgaven subsidiabel worden doordat een programma wordt gewijzigd, zijn zij pas subsidiabel vanaf de datum waarop het verzoek tot wijziging bij de Commissie is ingediend, of, in geval artikel 96, lid 11, wordt toegepast, vanaf de datum waarop het besluit tot wijziging van het programma in werking treedt.

De fondsspecifieke voorschriften voor het EFMZV kunnen afwijken van de eerste alinea.

10.   Als afwijking van lid 9 kunnen in de ELFPO-verordening specifieke bepalingen betreffende de begindatum van de subsidiabiliteit worden vastgesteld.

11.   Voor een concrete actie mag steun uit een of meer ESI-fondsen of uit een of meer programma's en uit andere instrumenten van de Unie worden ontvangen op voorwaarde dat voor een uitgavenpost die in een betalingsverzoek voor vergoeding door een van de ESI-fondsen wordt opgenomen, geen steun wordt ontvangen uit een ander Fonds of instrument van de Unie, noch uit hetzelfde Fonds in het kader van een ander programma.

Artikel 66

Vormen van steun

De ESI-fondsen worden gebruikt om steun te verlenen in de vorm van subsidies, prijzen, terugvorderbare bijstand en financieringsinstrumenten of een combinatie daarvan.

In het geval van terugvorderbare bijstand wordt de aan de instantie die de steun heeft verleend of aan een andere bevoegde autoriteit van de lidstaat terugbetaalde steun op een afzonderlijke rekening gestort of met behulp van boekhoudkundige codes afgezonderd en hergebruikt voor hetzelfde doeleinde of overeenkomstig de doelstellingen van het programma.

Artikel 67

Subsidievormen en terugvorderbare bijstand

1.   Subsidies en terugvorderbare bijstand kunnen in de volgende vormen worden verleend:

a)

vergoeding van werkelijk gemaakte en betaalde subsidiabele kosten, in voorkomend geval gecombineerd met bijdragen in natura en afschrijvingskosten;

b)

standaardschalen van eenheidskosten;

c)

forfaitaire bedragen waarbij de overheidsbijdrage niet meer dan 100 000 EUR bedraagt;

d)

forfaitaire financiering, bepaald door een percentage toe te passen op een of meer gedefinieerde categorieën kosten.

Fondsspecifieke voorschriften kunnen de vormen van subsidies en terugvorderbare bijstand die van toepassing zijn op bepaalde concrete acties, beperken.

2.   In afwijking van lid 1 kunnen in de EFMZV-verordening bijkomende vormen van subsidies en bijkomende berekeningsmethoden worden vastgesteld.

3.   De in lid 1 bedoelde subsidievormen mogen alleen worden gecombineerd als elke vorm verschillende categorieën kosten dekt of als zij gebruikt worden voor verschillende projecten die deel uitmaken van een concrete actie of voor opeenvolgende fasen van een concrete actie.

4.   Als een concrete actie of een project dat deel uitmaakt van een concrete actie uitsluitend wordt uitgevoerd middels de openbare aanbesteding van werken, goederen of diensten, is alleen lid 1, eerste alinea, onder a), van toepassing. Als de openbare aanbesteding binnen een concrete actie of een project dat deel uitmaakt van een concrete actie tot bepaalde categorieën kosten beperkt is, mogen alle in lid 1 bedoelde subsidievormen worden toegepast.

5.   De in lid 1, eerste alinea, onder b), c) en d), bedoelde bedragen worden vastgesteld op één van de hierna genoemde manieren:

a)

een eerlijke, billijke en controleerbare berekeningsmethode op basis van:

i)

statistische gegevens of andere objectieve informatie; of

ii)

de gecontroleerde historische gegevens van individuele begunstigden; of

iii)

de toepassing van de gebruikelijke kostenberekeningsmethoden van individuele begunstigden;

b)

conform de voorschriften voor de toepassing van overeenkomstige schalen van eenheidskosten, forfaitaire bedragen en vaste percentages die van toepassing zijn voor beleidsmaatregelen van de Unie voor soortgelijke soorten concrete acties en begunstigden;

c)

conform de voorschriften voor de toepassing van overeenkomstige schalen van eenheidskosten, forfaitaire bedragen en vaste percentages die worden toegepast op grond van regelingen voor volledig door de lidstaat gefinancierde subsidies voor soortgelijke soorten concrete acties en begunstigden;

d)

in deze verordening of de fondsspecifieke voorschriften vastgestelde percentages;

e)

specifieke methoden voor de bepaling van bedragen die zijn vastgesteld overeenkomstig de fondsspecifieke voorschriften.

6.   In het document waarin de voorwaarden voor de steun voor elke concrete actie worden vastgesteld, worden de methode voor de vaststelling van de kosten van de concrete actie en de voorwaarden voor betaling van de subsidie beschreven.

Artikel 68

Forfaitaire financiering van de indirecte kosten en personeelskosten betreffende subsidies en terugvorderbare bijstand

1.   Wanneer de uitvoering van een concrete actie indirecte kosten oplevert, mogen zij worden berekend door middel van een van de volgende vast percentages:

a)

een vast percentage van maximaal 25 % van de subsidiabele directe kosten, mits het percentage wordt berekend volgens een eerlijke, billijke en controleerbare methode of volgens een methode die wordt toegepast op grond van regelingen voor volledig door de lidstaat gefinancierde subsidies voor soortgelijke soorten concrete acties en begunstigden;

b)

een vast percentage van maximaal 15 % van de subsidiabele directe personeelskosten waarbij er geen vereiste is voor de lidstaat om te berekenen welk percentage van toepassing is;

c)

een vast percentage dat wordt toegepast op de subsidiabele directe kosten op basis van bestaande methoden en overeenkomstige percentages, die van toepassing zijn voor beleidsmaatregelen van de Unie voor soortgelijke soorten concrete acties en begunstigden.

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 149 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de vaststelling van het vaste percentage en de methoden daarvoor, als bedoeld onder c) van de eerste alinea van dit lid.

2.   Om de personeelskosten die gepaard gaan met de uitvoering van een concrete actie te bepalen, mag het uurloon worden berekend door het meest recente bruto jaarcijfer inzake tewerkstellingskosten te delen door 1 720 uren.

Artikel 69

Specifieke subsidiabiliteitsvoorschriften voor subsidies en terugvorderbare bijstand

1.   Bijdragen in natura in de vorm van werken, goederen, diensten, grond en onroerend goed waarvoor geen door facturen of documenten met gelijkwaardige bewijskracht gestaafde contante betalingen zijn verricht, kunnen subsidiabel zijn op voorwaarde dat de subsidiabiliteitsvoorschriften van de ESI-fondsen en van het programma daarin voorzien en dat aan alle volgende criteria wordt voldaan:

a)

de aan de concrete actie betaalde overheidssteun die bijdragen in natura omvat, is aan het einde van de concrete actie niet hoger dan de totale subsidiabele uitgaven, exclusief bijdragen in natura;

b)

de aan bijdragen in natura toegekende waarde is niet hoger dan de kosten die gewoonlijk op de desbetreffende markt worden aanvaard;

c)

er is een onafhankelijke beoordeling en verificatie van de waarde en de verstrekking van de bijdrage mogelijk;

d)

bij verstrekking van grond of onroerend goed kan een contante betaling worden gedaan met het oog op een huurovereenkomst voor een nominaal bedrag per jaar dat niet meer bedraagt dan een enkele eenheid van de valuta van de betreffende lidstaat;

e)

bij bijdragen in natura in de vorm van onbetaalde arbeid, wordt de waarde van de arbeid bepaald aan de hand van de gecontroleerde werkelijke arbeidstijd en de hoogte van de beloning voor soortgelijke arbeid.

De waarde van de grond of het onroerend goed als bedoeld in dit lid, eerste alinea, onder d), wordt gecertificeerd door een onafhankelijke gekwalificeerde deskundige of een hiertoe gemachtigde officiële instantie en bedraagt niet meer dan de in lid 3, onder b), bedoelde bovengrens;

2.   Afschrijvingskosten kunnen als subsidiabel worden beschouwd indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:

a)

de subsidiabiliteitsvoorschriften van het programma staan dit toe;

b)

het uitgavenbedrag wordt naar behoren gestaafd door ondersteunende documenten met dezelfde bewijskracht als facturen voor subsidiabele kosten wanneer het in de in artikel 67, lid 1, eerste alinea, onder a), bedoelde vorm wordt terugbetaald;

c)

de kosten hebben uitsluitend betrekking op de steunperiode voor de concrete actie;

d)

er is geen overheidssubsidie verleend voor de aanschaf van de afgeschreven activa.

3.   De volgende kosten komen niet in aanmerking voor een bijdrage uit de ESI-fondsen of uit het in artikel 92, lid 6, bedoelde bedrag aan steun dat uit het Cohesiefonds naar de Connecting Europe Facility is overgedragen:

a)

debetrente, behalve met betrekking tot subsidies verleend in de vorm van een rentesubsidie of een subsidie voor garantievergoedingen;

b)

de aankoop van niet-bebouwde en bebouwde grond voor een bedrag van meer dan 10 % van de totale subsidiabele uitgaven van de betrokken concrete actie. Voor verwaarloosde gebieden en voormalige industriezones met gebouwen wordt die grens opgetrokken tot 15 %. In uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen kan een overschrijding van de bovengenoemde percentages worden toegestaan voor concrete acties ten behoeve van milieubehoud;

c)

belasting op de toegevoegde waarde (btw), behalve indien deze krachtens de nationale btw-wetgeving niet terugvorderbaar is.

Artikel 70

Subsidiabiliteit van concrete acties afhankelijk van de plaats van uitvoering

1.   Concrete acties die door de ESI-fondsen worden ondersteund, moeten, behoudens de afwijkingen in de leden 2 en 3 en de fondsspecifieke voorschriften, worden uitgevoerd in het programmagebied.

2.   De managementautoriteit kan aanvaarden dat een concrete actie buiten het programmagebied, maar binnen de Unie, wordt uitgevoerd als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de concrete actie komt ten goede aan het programmagebied;

b)

het totaalbedrag dat in het kader van het programma aan concrete acties buiten het programmagebied wordt toegewezen, bedraagt niet meer dan 15 % van de steun uit het EFRO, het Cohesiefonds en het EFMZV op het niveau van de prioriteit of niet meer dan 5 % van de steun uit het ELFPO op het niveau van het programma;

c)

het toezichtcomité heeft met de betrokken concrete actie of soorten concrete acties ingestemd;

d)

de verplichtingen van de autoriteiten voor het programma in verband met beheer, controle en audit van de concrete actie worden vervuld door de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het programma in het kader waarvan de concrete actie wordt ondersteund, of zij sluiten overeenkomsten met autoriteiten in het gebied waar de concrete actie wordt uitgevoerd.

3.   Uitgaven voor concrete acties die betrekking hebben op technische bijstand of promotieactiviteiten, mogen buiten de Unie worden gedaan, mits aan de voorwaarden in lid 2, onder a), en de verplichtingen in verband met beheer, controle en audit van de concrete actie wordt voldaan.

4.   De leden 1 tot en met 3 zijn niet van toepassing op programma's in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" en de leden 2 en 3 zijn niet van toepassing op door het ESF ondersteunde concrete acties.

Artikel 71

Duurzaamheid van concrete acties

1.   Voor een concrete actie die een investering in infrastructuur of een productieve investering omvat, wordt de bijdrage uit de ESI-fondsen terugbetaald wanneer, binnen vijf jaar na de eindbetaling aan de begunstigde of in voorkomend geval binnen een in de voorschriften betreffende staatssteun gestelde termijn, deze concrete actie onderworpen is aan een van de volgende gebeurtenissen:

a)

een productieactiviteit wordt beëindigd of verplaatst naar een locatie buiten het programmagebied;

b)

een verandering in de eigendom van een infrastructuurvoorziening plaatsvindt waardoor een onderneming of een overheidsinstantie een onrechtmatig voordeel behaalt;

c)

een substantiële verandering in de aard, de doelstellingen of de uitvoeringsvoorwaarden plaatsvindt waardoor de oorspronkelijke doelstellingen worden ondermijnd.

De onverschuldigd voor de concrete actie betaalde bedragen worden door de lidstaat teruggevorderd naar rato van de periode waarvoor niet aan de vereisten is voldaan.

De lidstaten mogen de in de eerste alinea vastgestelde termijn verkorten tot drie jaar bij behoud van investeringen of door het mkb gecreëerde banen.

2.   Als een concrete actie een investering in infrastructuur of een productieve investering omvat, wordt de bijdrage uit de ESI-fondsen terugbetaald wanneer de productieactiviteit binnen tien jaar na de eindbetaling aan de begunstigde wordt verplaatst naar een locatie buiten de Unie, behalve indien de begunstigde een mkb-bedrijf behoort. Indien de bijdrage uit de ESI-fondsen de vorm van staatssteun aanneemt, wordt de periode van tien jaar vervangen door de uit hoofde van de voorschriften inzake staatssteun toepasselijke termijn.

3.   Voor door het ESF ondersteunde concrete acties en voor door de andere ESI-fondsen ondersteunde concrete acties die geen investering in infrastructuur of een productieve investering omvatten, wordt de bijdrage uit het Fonds alleen terugbetaald als de acties onderworpen zijn aan een verplichting tot behoud van de investering krachtens de toepasselijke voorschriften betreffende staatssteun en als binnen de in die voorschriften gestelde termijn een productieactiviteit van de concrete acties wordt beëindigd of verplaatst.

4.   De leden 1, 2 en 3 zijn niet van toepassing op bijdragen aan of door financieringsinstrumenten, noch op concrete acties waarvan een productieactiviteit wordt beëindigd wegens een niet-frauduleus faillissement.

5.   De leden 1, 2 en 3 zijn niet van toepassing op natuurlijke personen die de begunstigde zijn van investeringssteun en na voltooiing van de concrete investeringsactie in aanmerking komen voor steun en steun ontvangen krachtens Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad, wanneer de betrokken investering rechtstreeks verband houdt met het soort activiteit waarvoor is vastgesteld dat het voor steun uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering in aanmerking komt.

TITEL VIII

BEHEER EN CONTROLE

HOOFDSTUK I

Beheers- en controlesystemen

Artikel 72

Algemene beginselen van beheers- en controlesystemen

Beheers- en controlesystemen bestaan overeenkomstig artikel 4, lid 8, uit:

a)

een omschrijving van de functies van elke bij het beheer en de controle betrokken instantie en de toewijzing van de functies binnen elke instantie;

b)

de naleving van het beginsel van functiescheiding tussen dergelijke instanties en binnen elke instantie;

c)

procedures om de juistheid en regelmatigheid van de gedeclareerde uitgaven te waarborgen;

d)

computersystemen voor boekhouding, voor de opslag en doorgifte van financiële gegevens en gegevens over indicatoren, voor toezicht en voor rapportage;

e)

als de verantwoordelijke instantie de uitvoering van taken aan een andere instantie toevertrouwt: systemen voor rapportage en toezicht;

f)

regelingen voor audits van de werking van de beheers- en controlesystemen;

g)

systemen en procedures om voor een toereikend controlespoor te zorgen;

h)

de voorkoming, opsporing en correctie van onregelmatigheden, waaronder fraude, en de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen, vermeerderd met eventuele rente wegens laattijdige betaling.

Artikel 73

Verantwoordelijkheden in het kader van gedeeld beheer

Uit hoofde van het beginsel van gedeeld beheer zijn de lidstaten en de Commissie overeenkomstig hun in deze verordening en in de fondsspecifieke voorschriften vastgestelde respectieve verantwoordelijkheden, verantwoordelijk voor het beheer en de controle van programma's.

Artikel 74

Verantwoordelijkheden van de lidstaten

1.   De lidstaten vervullen de verplichtingen in verband met beheer, controle en audit en nemen de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden op zich die zijn neergelegd in de voorschriften voor gedeeld beheer, zoals opgenomen in het Financieel Reglement en de fondsspecifieke voorschriften.

2.   De lidstaten waarborgen dat hun beheers- en controlesystemen voor programma's overeenkomstig de fondsspecifieke voorschriften worden opgezet en dat deze systemen doeltreffend functioneren.

3.   De lidstaten zorgen voor doeltreffende regelingen voor het onderzoek van klachten in verband met de ESI-fondsen. De lidstaten zijn, overeenkomstig hun institutioneel en juridisch kader, verantwoordelijk voor het toepassingsgebied, de regels en de procedures betreffende dergelijke regelingen. Op verzoek van de Commissie onderzoeken de lidstaten bij de Commissie neergelegde klachten die onder het toepassingsgebied van hun regelingen vallen. De lidstaten lichten de Commissie op verzoek in over de resultaten van deze onderzoeken.

4.   Voor alle officiële uitwisseling van informatie tussen de lidstaat en de Commissie wordt een systeem voor elektronische gegevensuitwisseling gebruikt. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met de voorwaarden waaraan dat systeem voor elektronische gegevensuitwisseling moet voldoen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 150, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

HOOFDSTUK II

Bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de Commissie

Artikel 75

Bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de Commissie

1.   Op basis van de beschikbare informatie, met inbegrip van informatie over de aanwijzing van organen die verantwoordelijk zijn voor beheer en controle, de documenten die elk jaar krachtens artikel 59, lid 5, van het Financieel Reglement worden verstrekt door die aangewezen organen, controleverslagen, jaarverslagen over de uitvoering en de door instanties van de lidstaten en de Unie uitgevoerde audits, gaat de Commissie na of de lidstaten beheers- en controlesystemen hebben opgezet die aan deze verordening en de fondsspecifieke voorschriften voldoen en of die systemen tijdens de uitvoering van de programma's doeltreffend functioneren.

2.   Ambtenaren van de Commissie of gemachtigde vertegenwoordigers van de Commissie kunnen behoudens urgente gevallen audits of controles ter plaatse verrichten, mits deze ten minste twaalf werkdagen van tevoren aan de bevoegde nationale autoriteit worden aangekondigd. De Commissie neemt het evenredigheidsbeginsel in acht door rekening te houden met de noodzaak onnodige herhaling van audits of controles door de lidstaten te vermijden, met de omvang van het risico voor de begroting van de Unie en met de noodzaak de administratieve lasten voorde begunstigden overeenkomstig de fondsspecifieke voorschriften tot een minimum te beperken. Bij deze audits of controles kan het in het bijzonder gaan om een verificatie van de doeltreffende werking van de beheers- en controlesystemen voor een programma of een deel ervan, concrete acties en een beoordeling van het goede financiële beheer van concrete acties of programma's. Aan deze audits of controles mogen ambtenaren of gemachtigde vertegenwoordigers van de lidstaat deelnemen.

Ambtenaren van de Commissie of gemachtigde vertegenwoordigers van de Commissie die naar behoren bevoegd zijn tot het verrichten van audits of controles ter plaatse, krijgen inzage in alle noodzakelijke gegevens, documenten en metagegevens over de door de ESI-fondsen gesteunde concrete acties, ongeacht de aard van de drager, of tot de beheers- en controlesystemen. De lidstaten verstrekken de Commissie op verzoek kopieën van deze gegevens, documenten en metagegevens.

De in dit lid beschreven bevoegdheden doen niet af aan de toepassing van de nationale bepalingen die bepaalde handelingen voorbehouden aan bij nationaal recht specifiek aangewezen ambtenaren. Ambtenaren en gemachtigde vertegenwoordigers van de Commissie nemen onder meer niet deel aan huiszoekingen of aan de formele ondervraging van verdachten binnen het kader van het nationale recht. Dergelijke ambtenaren en vertegenwoordigers hebben evenwel inzage in de aldus verkregen informatie, onverminderd de bevoegdheden van nationale gerechtelijke instanties en met volledige inachtneming van de grondrechten van de betrokken rechtssubjecten.

3.   De Commissie kan verlangen dat een lidstaat de nodige maatregelen neemt om de doeltreffende werking van zijn beheers- en controlesystemen of de juistheid van de uitgaven overeenkomstig de fondsspecifieke voorschriften te waarborgen.

TITEL IX

FINANCIEEL BEHEER, ONDERZOEK EN GOEDKEURING VAN REKENINGEN EN FINANCIËLE CORRECTIES, VRIJMAKING

HOOFDSTUK I

Financieel beheer

Artikel 76

Vastleggingen

De vastleggingen van de Unie voor elk programma geschieden in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020 in jaarlijkse tranches voor elk Fonds. De vastleggingen in verband met de prestatiereserve in elk programma geschieden afzonderlijk van de rest van de toewijzing aan het programma.

Het besluit van de Commissie tot vaststelling van een programma vormt een financieringsbesluit in de zin van artikel 84, van het Financieel Reglement en vormt na kennisgeving aan de betrokken lidstaat een juridische verbintenis in de zin van dat reglement.

De vastlegging voor de eerste tranche geschiedt voor elk programma na de vaststelling van het programma door de Commissie.

De vastleggingen voor de latere tranches worden vóór 1 mei van elk jaar door de Commissie verricht op basis van het in de tweede alinea van dit lid bedoelde besluit, behalve wanneer artikel 16 van het Financieel Reglement van toepassing is.

Na toepassing van het prestatiekader overeenkomstig artikel 22 maakt de Commissie, als prioriteiten hun mijlpalen niet hebben bereikt, indien nodig de overeenkomstige kredieten vrij die voor de programma's in kwestie zijn vastgelegd als onderdeel van de prestatiereserve en maakt zij deze opnieuw beschikbaar voor de programma's waarvoor de toewijzing is verhoogd als gevolg van een wijziging die door de Commissie is goedgekeurd overeenkomstig artikel 22, lid 5.

Artikel 77

Gemeenschappelijke voorschriften voor betalingen

1.   Betalingen van de Commissie voor de bijdragen uit de ESI-fondsen aan elk programma worden verricht overeenkomstig de begrotingskredieten en onder voorbehoud van de beschikbaarheid van begrotingsmiddelen. Elke betaling wordt afgeboekt op de oudste openstaande vastleggingen van het betrokken Fonds.

2.   Er worden geen betalingen in verband met de vastleggingen van de prestatiereserve gedaan vóór de definitieve toewijzing van de prestatiereserve, overeenkomstig artikel 22, leden 3 en 4.

3.   De betalingen gebeuren in de vorm van een voorfinanciering, tussentijdse betalingen en een betaling van het eindsaldo.

4.   Voor vormen van steun uit hoofde van artikel 67, lid 1, eerste alinea, onder b), c) en d), artikel 68 en artikel 69 worden de volgens de toepasselijke grondslag berekende kosten als subsidiabele uitgaven beschouwd.

Artikel 78

Gemeenschappelijke voorschriften voor de berekening van tussentijdse betalingen en de betaling van het eindsaldo

De fondsspecifieke voorschriften bevatten bepalingen voor de berekening van de bedragen die worden terugbetaald als tussentijdse betaling en van het eindsaldo. Dit bedrag wordt berekend door toepassing van het specifieke medefinancieringspercentage dat op de subsidiabele uitgaven van toepassing is.

Artikel 79

Betalingsverzoeken

1.   De specifieke procedure en de in te dienen informatie voor betalingsverzoeken met betrekking tot een ESI-fonds worden in de fondsspecifieke voorschriften vastgesteld.

2.   Betalingsverzoeken die bij de Commissie worden ingediend, moeten alle informatie bevatten die de Commissie nodig heeft om rekeningen op te stellen overeenkomstig artikel 68, lid 3, van het Financieel Reglement.

Artikel 80

Gebruik van de euro

De bedragen die worden vermeld in programma's die door de lidstaten worden ingediend, in uitgavenramingen, in uitgavenstaten, in betalingsverzoeken en in rekeningen en uitgaven die worden vermeld in de jaarverslagen en het eindverslag over de uitvoering, luiden in euro's.

Artikel 81

Betaling van initiële voorfinanciering

1.   Na het besluit van de Commissie tot vaststelling van het programma betaalt de Commissie een initieel voorfinancieringsbedrag voor de hele programmeringsperiode. Het initiële voorfinancieringsbedrag wordt overeenkomstig de budgettaire behoeften in tranches uitgekeerd. Het niveau van de tranches worden in de fondsspecifieke voorschriften vastgesteld.

2.   De initiële voorfinanciering wordt uitsluitend gebruikt voor betalingen aan begunstigden ter uitvoering van het programma. Zij wordt onverwijld aan de hiervoor verantwoordelijke instantie ter beschikking gesteld.

Artikel 82

Goedkeuring van initiële voorfinanciering

Het als initiële voorfinanciering uitgekeerde bedrag moet uiterlijk bij afsluiting van het programma volledig zijn behandeld in het kader van de goedkeuring van de rekeningen van de Commissie.

Artikel 83

Uitstel van betalingstermijn

1.   De gedelegeerde ordonnateur in de zin van het Financieel Reglement kan de betalingstermijn voor een aanvraag betreffende een tussentijdse betaling maximaal zes maanden uitstellen als:

a)

er op basis van door een auditinstantie van de lidstaat of van de Unie verstrekte informatie duidelijke aanwijzingen zijn voor significante tekortkomingen in de werking van het beheers- en controlesysteem;

b)

de gedelegeerde ordonnateur aanvullende verificaties moet verrichten naar aanleiding van informatie die ter kennis van die ordonnateur is gekomen, die hem doet vermoeden dat uitgaven in een betalingsaanvraag verband houden met een onregelmatigheid met ernstige financiële gevolgen;

c)

een van de krachtens artikel 59, lid 5, van het Financieel Reglement vereiste documenten niet is ingediend.

De lidstaat kan ermee instemmen dat de duur van de onderbreking met nog eens drie maanden wordt verlengd.

De fondsspecifieke voorschriften voor het EFMZV kunnen specifieke gronden vastleggen voor uitstel van betalingen verbonden aan de niet-naleving van regels die van toepassing zijn uit hoofde van het gemeenschappelijk visserijbeleid, die evenredig zullen zijn, gezien de aard, ernst, duur en het zich herhaaldelijk voordoen van die niet-naleving.

2.   De gedelegeerd ordonnateur beperkt het uitstel tot het deel van de uitgaven waarop de betalingsaanvraag betrekking heeft waarvoor de in de eerste alinea van lid 1 bedoelde elementen gelden, tenzij niet kan worden uitgemaakt om welk deel van de uitgaven het gaat. De gedelegeerd ordonnateur stelt de lidstaat en de managementautoriteit onmiddellijk schriftelijk in kennis van de reden voor het uitstel en verzoekt hen de situatie recht te zetten. De gedelegeerde ordonnateur beëindigt het uitstel zodra de nodige maatregelen zijn genomen.

HOOFDSTUK II

Onderzoek en goedkeuring van rekeningen

Artikel 84

Termijn voor het onderzoek en de goedkeuring van de rekeningen door de Commissie

Uiterlijk op 31 mei van het jaar volgend op het einde van de boekhoudperiode past de Commissie, overeenkomstig artikel 59, lid 6, van het Financieel Reglement procedures voor het onderzoek en de goedkeuring van de rekeningen toe en deelt zij de lidstaat mee of zij de rekeningen overeenkomstig de fondsspecifieke voorschriften beschouwt als volledig, nauwkeurig en waarachtig.

HOOFDSTUK III

Financiële correcties

Artikel 85

Financiële correcties door de Commissie

1.   De Commissie verricht financiële correcties door de bijdrage van de Unie aan een programma geheel of gedeeltelijk in te trekken en bedragen van de lidstaat terug te vorderen, om uitgaven die in strijd met het toepasselijke recht zijn verricht uit te sluiten van Uniefinanciering.

2.   Een inbreuk op het toepasselijke recht leidt alleen tot een financiële correctie voor uitgaven die bij de Commissie zijn gedeclareerd, en als aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de inbreuk heeft gevolgen voor de selectie van een concrete actie door de verantwoordelijke instantie voor steun uit het ESI-fonds of in gevallen waar het, door de aard van de inbreuk, niet mogelijk is deze gevolgen vast te stellen, maar er een gegrond risico bestaat dat de inbreuk deze gevolgen heeft gehad;

b)

de inbreuk heeft gevolgen voor het voor vergoeding uit de begroting van de Unie gedeclareerde uitgavenbedrag of, in gevallen waar het, door de aard van de inbreuk, niet mogelijk is de financiële gevolgen te kwantificeren, maar er een gegrond risico bestaat dat de inbreuk deze gevolgen heeft gehad.

3.   De Commissie neemt bij haar besluit over de financiële correctie uit hoofde van lid 1 het proportionaliteitsbeginsel in acht door rekening te houden met de aard en de ernst van de inbreuk op het toepasselijke recht, alsook met de financiële gevolgen ervan voor de begroting van de Unie. De Commissie houdt het Europees Parlement op de hoogte van haar besluiten met betrekking tot de toepassing van financiële correcties.

4.   De criteria en de procedures voor de toepassing van financiële correcties worden vastgesteld in de fondsspecifieke voorschriften.

HOOFDSTUK IV

Vrijmaking

Artikel 86

Beginselen

1.   Alle programma’s worden onderworpen aan een vrijmakingsprocedure die wordt vastgesteld volgens het beginsel dat de aan een vastlegging verbonden bedragen die niet binnen een bepaalde periode onder een voorfinanciering of betalingsverzoek vallen, inclusief een betalingsverzoek waarvoor voor het geheel of een gedeelte een uitstel of een schorsing van betaling geldt, worden vrijgemaakt.

2.   De vastlegging voor het laatste jaar van de periode wordt vrijgemaakt volgens de voorschriften die voor de afsluiting van de programma's moeten worden gevolgd.

3.   In de fondsspecifieke voorschriften wordt vastgesteld op welke wijze het vrijmakingsvoorschrift voor elk ESI-fonds precies wordt toegepast.

4.   Als documenten die voor de afsluiting vereist zijn, niet vóór de in de fondsspecifieke voorschriften vastgestelde uiterste termijn zijn ingediend, wordt het nog openstaande deel van de vastleggingen vrijgemaakt.

5.   Voor de vastleggingen in verband met de prestatiereserve geldt alleen de vrijmakingsprocedure van lid 4.

Artikel 87

Uitzonderingen op de vrijmaking

1.   Het bedrag van de vrijmaking wordt verlaagd met de bedragen die gelijkwaardig zijn aan dat deel van de vastlegging waarvoor:

a)

de concrete acties zijn geschorst door een gerechtelijke procedure of een administratief beroep met schorsende werking; of

b)

geen betalingsverzoek kon worden ingediend wegens overmacht, voor zover deze situatie ernstige gevolgen had voor de uitvoering van het programma of een deel daarvan.

De nationale autoriteiten die zich op overmacht beroepen uit hoofde van punt b) van de eerste alinea, tonen de rechtstreekse gevolgen van de overmachtsituatie voor de uitvoering van het programma of een deel ervan aan.

Voor de toepassing van punten a) en b) van de eerste alinea kan de verlaging eenmaal worden aangevraagd indien de schorsing of de overmachtsituatie maximaal een jaar heeft geduurd, of verscheidene keren naar gelang van de duur van de overmachtsituatie of het aantal jaren tussen de datum van het wettelijke of bestuurlijke besluit tot schorsing van de uitvoering van de concrete actie en de datum van het definitieve wettelijke of bestuurlijke besluit.

2.   De lidstaat stuurt de Commissie uiterlijk op 31 januari informatie over de in lid 1, van de eerste alinea, onder a) en b), bedoelde uitzonderingen die van toepassing zijn op de bedragen die uiterlijk aan het einde van het voorafgaande jaar moesten worden gedeclareerd.

Artikel 88

Procedure

1.   De Commissie brengt de lidstaat en de managementautoriteit tijdig op de hoogte wanneer het risico bestaat dat de vrijmakingsregel krachtens artikel 86 wordt toegepast.

2.   De Commissie informeert de lidstaat en de managementautoriteit op basis van de informatie die zij op 31 januari heeft ontvangen over de hoogte van het bedrag dat op grond van die informatie wordt vrijgemaakt.

3.   De lidstaat heeft twee maanden de tijd om in te stemmen met het vrij te maken bedrag of zijn opmerkingen te doen toekomen.

4.   Uiterlijk op 30 juni dient de lidstaat een herzien financieringsplan bij de Commissie in waarin het verlaagde steunbedrag voor een of meer prioriteiten van het programma voor het betrokken begrotingsjaar is opgenomen, waar nodig rekening houdend met de toewijzing per fonds en per regiocategorie. Als de lidstaat nalaat dit herziene financieringsplan in te dienen, herziet de Commissie het financieringsplan door de bijdrage uit de ESI-fondsen voor het betrokken begrotingsjaar te verlagen. Deze verlaging wordt evenredig over de prioriteiten verdeeld.

5.   Uiterlijk op 30 september wijzigt de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen het besluit tot vaststelling van het programma.

DEEL DRIE

ALGEMENE BEPALINGEN DIE VAN TOEPASSING ZIJN OP HET EFRO, HET ESF EN HET COHESIEFONDS

TITEL I

DOELSTELLINGEN EN FINANCIEEL KADER

HOOFDSTUK I

Taak, doelen en geografische dekking van de steun

Artikel 89

Taak en doelen

1.   De Fondsen dragen bij tot de ontwikkeling en voortzetting van het optreden van de Unie gericht op de versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang overeenkomstig artikel 174 VWEU.

De door de Fondsen gesteunde acties dragen ook bij tot de verwezenlijking van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei.

2.   Ter wille van de opzet bedoeld in lid 1, worden de volgende doelen nagestreefd:

a)

"investeren in groei en werkgelegenheid" in lidstaten en regio's, te ondersteunen door alle Fondsen; en

b)

"Europese territoriale samenwerking", te ondersteunen door het EFRO.

Artikel 90

Doel "Investeren in groei en werkgelegenheid"

1.   De structuurfondsen ondersteunen de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" in alle regio's die behoren tot niveau 2 van de gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek ("regio's van NUTS-niveau 2") zoals vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1059/2003, gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 105/2007.

2.   De middelen voor de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" worden aan de volgende drie regiocategorieën van NUTS-niveau 2 toegewezen:

a)

de minder ontwikkelde regio's, waarvan het bbp per inwoner minder dan 75 % van het gemiddelde bbp van de EU-27 bedraagt;

b)

de overgangsregio's, waarvan het bbp per inwoner 75 % tot 90 % van het gemiddelde bbp van de EU-27 bedraagt;

c)

de meer ontwikkelde regio's, waarvan het bbp per inwoner meer dan 90 % van het gemiddelde bbp van de EU-27 bedraagt.

De classificatie van de regio's in een van de drie regiocategorieën wordt vastgesteld aan de hand van het bbp per inwoner, gemeten in koopkrachtpariteiten en berekend op basis van de cijfers van de Unie voor de periode 2007-2009 ten opzichte van het gemiddelde bbp van de EU-27 voor dezelfde referentieperiode.

3.   Het Cohesiefonds ondersteunt de lidstaten waarvan het bni per inwoner, gemeten in koopkrachtpariteiten en berekend op basis van de cijfers van de Unie voor de periode 2008-2010, minder dan 90 % van het gemiddelde bni per inwoner van de EU-27 voor dezelfde referentieperiode bedraagt.

De lidstaten die in 2013 in aanmerking komen voor financiering uit het Cohesiefonds, maar waarvan het overeenkomstig de eerste alinea berekende nominale bni per inwoner meer bedraagt dan 90 % van het gemiddelde bni per inwoner van de EU-27, ontvangen bij wijze van bijzondere overgangsmaatregel steun uit het Cohesiefonds.

4.   Onmiddellijk na de inwerkingtreding van deze verordening stelt de Commissie bij middel van een uitvoeringshandeling een besluit vast tot vaststelling van de lijst van de regio's die aan de criteria voor de in lid 2 bedoelde drie regiocategorieën voldoen, alsmede van de lidstaten die aan de in lid 3 vermelde criteria voldoen. Deze lijst geldt van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.

5.   In 2016 beziet de Commissie opnieuw welke lidstaten op basis van de bni-cijfers van de Unie voor de EU-27 over de periode 2012-2014 voor steun uit het Cohesiefonds in aanmerking komen. De lidstaten waarvan het nominale bni per inwoner onder 90 % van het gemiddelde bni per inwoner van de EU-27 daalt, komen voortaan in aanmerking voor steun uit het Cohesiefonds en de lidstaten die in aanmerking kwamen voor steun uit het Cohesiefonds en waarvan het nominale bni per inwoner meer bedraagt dan 90 %, komen niet langer in aanmerking en ontvangen bij wijze van bijzondere overgangsmaatregel steun uit het Cohesiefonds.

HOOFDSTUK II

Financieel kader

Artikel 91

Middelen voor economische, sociale en territoriale samenhang

1.   De middelen voor economische, sociale en territoriale samenhang die voor de periode 2014-2020 voor vastlegging in de begroting beschikbaar zijn, bedragen 322 145 694 739 EUR in prijzen van 2011, jaarlijks verdeeld zoals weergegeven in bijlage VI, waarvan 325 145 694 739 EUR de globale toewijzing voor het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds vormt en 3 000 000 000 EUR een specifieke toewijzing voor het YEI. Ten behoeve van de programmering en vervolgens de opneming in de begroting van de Unie worden de middelen voor economische, sociale en territoriale samenhang geïndexeerd met 2 % per jaar.

2.   De Commissie stelt bij uitvoeringshandeling een besluit vast tot vastlegging van de jaarlijkse verdeling van de totale middelen per lidstaat in het kader van de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" en van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking", van de jaarlijkse verdeling van de middelen voor de specifieke toewijzing voor het YEI per lidstaat samen met de lijst van in aanmerking komende regio's overeenkomstig de criteria en de methode van respectievelijk de bijlagen VII en VIII, onverminderd het bepaalde in lid 3 van dit artikel en lid 7 van artikel 92.

3.   0,35 % van de totale middelen wordt, na aftrek van de steun aan de in artikel 92, lid 6, bedoelde Connecting Europe Facility en aan de in artikel 92, lid 7, bedoelde hulp voor de meest hulpbehoevenden, toegewezen aan technische bijstand op initiatief van de Commissie.

Artikel 92

Middelen voor de doelen "investeren in groei en werkgelegenheid" en "Europese territoriale samenwerking"

1.   De middelen voor de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" bedragen 96,33 % van de totale middelen (d.w.z. in totaal 313 197 435 409 EUR) en worden als volgt toegewezen:

a)

52,45 % (d.w.z. in totaal 164 279 015 916 EUR) voor de minder ontwikkelde regio's;

b)

10,24 % (d.w.z. in totaal 32 084 931 311 EUR) voor de overgangsregio's;

c)

15,67 % (d.w.z. in totaal 49 084 308 755 EUR) voor de meer ontwikkelde regio's;

d)

21,19 % (d.w.z. in totaal 66 362 384 703 EUR) voor de door het Cohesiefonds ondersteunde lidstaten;

e)

0,44 % (d.w.z. in totaal 1 386 794 724 EUR) als aanvullende financiering voor de in artikel 349 VWEU bedoelde ultraperifere gebieden en de regio's van NUTS-niveau 2 die aan de criteria in artikel 2 van Protocol nr. 6 bij de Toetredingsakte van 1994 voldoen.

2.   Bovenop de bedragen in artikel 91 en in lid 1 van dit artikel, wordt voor de jaren 2014 en 2015 een bijkomend bedrag van respectievelijk 94 200 000 EUR en 92 400 000 EUR beschikbaar gemaakt, overeenkomstig de "Aanvullende aanpassingen" zoals uiteengezet in bijlage VII. Deze bedragen worden vastgelegd in het in artikel 91, lid 2, bedoelde besluit van de Commissie.

3.   In 2016 voert de Commissie, in haar technische aanpassing voor het jaar 2017 overeenkomstig de artikelen 4 en 5 van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013, een herziening uit van de totale toewijzingen die elke lidstaat in het kader van de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" voor 2017-2020 heeft verricht, met toepassing van de toewijzingsmethode in de punten 1 tot en met 16 van bijlage VII, op basis van de meest recente statistieken die beschikbaar zijn en van een vergelijking, voor de lidstaten met een maximum, tussen het gecumuleerde nationale bbp dat voor de jaren 2014-2015 is vastgesteld en het gecumuleerde nationale bbp voor dezelfde periode dat in 2012 is geraamd, overeenkomstig punt 10 van bijlage VII. Als het gecumuleerde verschil tussen de herziene toewijzingen en de totale toewijzingen meer bedraagt dan +/-5 %, worden de totale toewijzingen dienovereenkomstig aangepast. Overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 worden de aanpassingen in gelijke delen over de jaren 2017-2020 gespreid, en worden de betrokken maxima van het financieel kader dienovereenkomstig gewijzigd. Het totale netto-effect van de aanpassingen bedraagt, noch in positieve, noch in negatieve zin, meer dan 4 000 000 EUR. Na de technische aanpassing keurt de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen een besluit goed tot vaststelling van een herziene jaarlijkse verdeling van de totale middelen per lidstaat.

4.   Om ervoor te zorgen dat er voldoende investeringen gericht zijn op de jeugdwerkgelegenheid, arbeidsmobiliteit, kennis, sociale insluiting en bestrijding van de armoede, mag het aandeel middelen uit structuurfondsen dat beschikbaar is voor de programmering van operationele programma's in het kader van de doelstelling "Investeren in groei en werkgelegenheid" per lidstaat toegewezen aan het ESF, niet lager zijn dan het overeenkomstige ESF-aandeel van de lidstaat in kwestie zoals vastgelegd in de operationele programma' s voor de convergentiedoelstellingen en de doelstelling "Regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid" voor de programmeringsperiode 2007-2013. Bij dit aandeel wordt er voor elke lidstaat een bijkomend bedrag opgeteld dat wordt vastgesteld overeenkomstig de in bijlage IX uiteengezette methode, teneinde te waarborgen dat het aandeel van het ESF als percentage van de totale gecombineerde middelen voor de Fondsen op Unieniveau, met uitsluiting van de steun van het Cohesiefonds voor transportinfrastructuur in het kader van de in lid 6 bedoelde Connecting Europe Facility en de steun van de structuurfondsen voor de hulp voor de meest hulpbehoevenden bedoeld in lid 7, in de lidstaten minimaal 23,1 % bedraagt Voor de toepassing van dit lid worden investeringen voor het YEI uit het ESF geacht deel uit te maken van de toewijzing uit de structuurfondsen aan het ESF.

5.   De middelen voor het YEI bedragen 3 000 000 000 EUR uit de specifieke toewijzing voor het YEI en ten minste 3 000 000 000 EUR uit de geoormerkte investeringen van het ESF.

6.   De steun uit het Cohesiefonds die moet worden overgedragen naar de Connecting Europe Facility bedraagt 10 000 000 EUR. Zij wordt besteed aan vervoersinfrastructuurprojecten overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad, uitsluitend in de lidstaten die voor steun uit het Cohesiefonds in aanmerking komen.

De Commissie stelt door middel van een uitvoeringshandeling een besluit vast tot vaststelling van het uit de toewijzing van het Cohesiefonds voor elke lidstaat aan de Connecting Europe Facility over te schrijven bedrag, welk bedrag pro rata wordt vastgesteld voor de hele periode.

De jaarlijkse kredieten die overeenstemmen met de in de eerste alinea vermelde steun uit het Cohesiefonds, worden vanaf begrotingsjaar 2014 opgenomen in de betrokken begrotingsonderdelen van de Connecting Europe Facility.

Het in de eerste alinea bedoelde bedrag dat uit het Cohesiefonds moet worden overgedragen naar de Connecting Europe Facility, wordt ten uitvoer gelegd door middel van het lanceren van specifieke oproepen voor projecten voor de tenuitvoerlegging van de kernnetwerken of voor de projecten en horizontale activiteiten die worden genoemd in deel I van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1316/2013.

Op de in de vierde alinea bedoelde specifieke oproepen zijn de regels van toepassing die in het kader van Verordening (EU) nr. 1316/2013 gelden voor de vervoerssector. Tot en met 31 december 2016 worden bij de selectie van financierbare projecten de nationale toewijzingen in het kader van het Cohesiefonds geëerbiedigd. Vanaf 1 januari 2017 worden de naar de Connecting Europe Facility overgedragen middelen die niet voor een vervoersinfrastructuurproject zijn vastgelegd, beschikbaar gemaakt voor alle lidstaten die voor steun uit het Cohesiefonds in aanmerking komen, voor de financiering van vervoersinfrastructuurprojecten overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1316/2013.

Ter ondersteuning van de lidstaten die voor financiering uit het Cohesiefonds in aanmerking komen, die moeilijkheden kunnen ondervinden om projecten aan te wijzen die voldoende maturiteit, kwaliteit of beide hebben en die voldoende meerwaarde voor de Unie hebben, wordt bijzondere aandacht besteed aan programmaondersteunende acties die gericht zijn op het vergroten van de institutionele capaciteit en de doeltreffendheid van overheidsinstellingen en overheidsdiensten met betrekking tot de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van de projecten die worden genoemd in deel I van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 1316/2013. Om een zo hoog mogelijke absorptie te waarborgen van de overgedragen middelen in alle lidstaten die voor financiering uit het Cohesiefonds in aanmerking komen, kan de Commissie bijkomende oproepen organiseren.

7.   De steun uit de structuurfondsen voor hulp aan de meest hulpbehoevenden in het kader van de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" bedraagt niet minder dan 2 500 000 000 EUR en kan met maximum 1 000 000 000 EUR worden verhoogd met bijkomende steun waartoe de lidstaten vrijwillig besluiten.

De Commissie stelt door middel van een uitvoeringshandeling een besluit vast tot vaststelling van het uit de toewijzing uit de structuurfondsen van elke lidstaat voor de hele periode over te schrijven bedrag voor hulp aan de meest hulpbehoevenden. Dit bedrag wordt afgetrokken van de toewijzing van de structuurfondsen voor elke lidstaat, volgens een pro rata-verlaging per regiocategorie.

De jaarlijkse kredieten die overeenstemmen met de in de eerste alinea vermelde steun uit de structuurfondsen, worden vanaf begrotingsjaar 2014 in de betrokken begrotingsonderdelen van het instrument voor hulp aan de meest hulpbehoevenden opgenomen.

8.   330 000 000 EUR van de middelen van de structuurfondsen voor de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" wordt toegewezen aan innovatieve acties in het kader van direct of indirect beheer door de Commissie op het gebied van duurzame stedelijke ontwikkeling.

9.   De middelen voor de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” bedragen 2,75 % van de totale middelen die beschikbaar zijn voor vastleggingen uit de Fondsen voor de periode 2014-2020 (d.w.z. in totaal 8 948 259 330 EUR).

10.   Voor de toepassing van dit artikel, van de artikelen 18, 91, 93, 95, 99 en 120, van bijlage I en bijlage X van deze verordening, artikel 4 van de EFRO-verordening, de artikelen 4 en 16 tot en met 23 van de ESF-verordening en artikel 3, lid 3, van de ETS-verordening, wordt de ultraperifere regio Mayotte beschouwd als een regio van NUTS-niveau 2 die onder de categorie van de minder ontwikkelde regio's valt. Voor de toepassing van artikel 3, leden 1 en 2, van de ETS-verordening worden Mayotte en Saint-Martin beschouwd als regio's van NUTS-niveau 3.

Artikel 93

Niet-overdraagbaarheid van de middelen tussen regiocategorieën

1.   De totale kredieten die aan elke lidstaat worden toegewezen ten behoeve van de minder ontwikkelde regio's, de overgangsregio's en de meer ontwikkelde regio's, zijn niet overdraagbaar tussen deze regiocategorieën.

2.   In afwijking van lid 1 kan de Commissie, in naar behoren gemotiveerde gevallen die verband houden met de uitvoering van een of meer thematische doelstellingen, aanvaarden dat ten hoogste 3 % van de totale voor een regiocategorie naar andere regiocategorieën wordt overgedragen als een lidstaat dit voorstelt bij de eerste indiening van de partnerschapsovereenkomst, of, in naar behoren gemotiveerde gevallen, op het moment van de toewijzing van de prestatiereserve, dan wel bij een omvangrijke herziening van de partnerschapsovereenkomst.

Artikel 94

Niet-overdraagbaarheid van middelen tussen doelen

1.   De totale kredieten die aan elke lidstaat zijn toegewezen voor de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" en de doelstelling "Europese territoriale samenwerking", kunnen niet tussen deze doelen worden overgedragen.

2.   In afwijking van lid 1 kan de Commissie, om ervoor te zorgen dat de Fondsen effectief bijdragen tot de in artikel 89, lid 1, genoemde taken, in naar behoren gemotiveerde omstandigheden, mits is voldaan aan de voorwaarde neergelegd in lid 3, door middel van een uitvoeringshandeling een voorstel aanvaarden dat door een lidstaat bij zijn eerste indiening van de partnerschapsovereenkomst wordt ingediend, om een deel van zijn kredieten voor de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" over te dragen naar de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid".

3.   Het aandeel van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" in de lidstaat die het in lid 2 bedoelde voorstel indient, bedraagt niet minder dan 35 % van het totaal dat aan die lidstaat voor de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" en de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" is toegewezen, en bedraagt na de overdracht niet minder dan 25 % van dit totaal.

Artikel 95

Additionaliteit

1.   Voor de toepassing van dit artikel en bijlage X wordt verstaan onder:

1)   "bruto-investeringen in vaste activa": het saldo van de gedurende een bepaalde periode door alle ingezeten producenten verrichte aan- en verkopen van vaste activa, plus bepaalde toevoegingen aan de waarde van niet-geproduceerde activa die zijn gerealiseerd door de productieve activiteit van producerende of institutionele eenheden, zoals vastgesteld in Verordening (EG) nr. 2223/96 (37);

2)   "vaste activa": alle als output van productieprocessen voortgebrachte materiële of immateriële activa die zelf langer dan een jaar herhaaldelijk of voortdurend in productieprocessen worden gebruikt;

3)   "overheid": alle institutionele eenheden die, naast het vervullen van hun politieke verantwoordelijkheden en van hun rol op het gebied van economische regulering, hoofdzakelijk niet-marktdiensten (mogelijk ook goederen) voor individueel of collectief verbruik produceren en inkomen en welvaart herverdelen;

4)   "structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structurele uitgaven": de bruto-investeringen in vaste activa van de overheid;

2.   De steun uit de Fondsen voor de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" mag niet in de plaats komen van de structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structurele uitgaven van een lidstaat.

3.   De lidstaten houden de gemiddelde jaarlijkse structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structurele uitgaven voor de periode 2014-2020 op een niveau dat ten minste gelijk is aan het in de partnerschapsovereenkomst vastgestelde referentieniveau.

Bij de vaststelling van het in de eerste alinea bedoelde referentieniveau houden de Commissie en de lidstaten rekening met de algemene macro-economische omstandigheden alsook met specifieke of uitzonderlijke omstandigheden, zoals privatiseringen, een uitzonderlijk peil van de structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structurele uitgaven van een lidstaat in de programmeringsperiode 2007-2013 en de evolutie van andere indicatoren van overheidsinvesteringen. Zij houden tevens rekening met wijzigingen in de nationale toewijzingen uit de Fondsen ten opzichte van de jaren 2007-2013.

4.   Alleen in de lidstaten waar de minder ontwikkelde regio's ten minste 15 % van de totale bevolking uitmaken, wordt geverifieerd of het niveau van de structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structurele uitgaven voor de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" in de betrokken periode is gehandhaafd.

In de lidstaten waar de minder ontwikkelde regio's ten minste 65 % van de totale bevolking uitmaken, vindt de verificatie op nationaal niveau plaats.

In de lidstaten waar de minder ontwikkelde regio's meer dan 15 % maar minder dan 65 % van de totale bevolking uitmaken, vindt de verificatie op regionaal niveau plaats. Daartoe verstrekken die lidstaten de Commissie in elke fase van het verificatieproces informatie over de uitgaven in de minder ontwikkelde regio's.

5.   Op het moment van indiening van de partnerschapsovereenkomst (de "ex-anteverificatie"), in 2018 (de "tussentijdse verificatie") en in 2022 (de "ex-postverificatie") wordt geverifieerd of het niveau van de structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structurele uitgaven voor de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" is gehandhaafd.

Bijlage X, punt 2, bevat nadere voorschriften voor de verificatie van de additionaliteit.

6.   Als de Commissie bij de ex-postverificatie vaststelt dat een lidstaat het in de partnerschapsovereenkomst en overeenkomstig bijlage X vastgestelde referentieniveau van structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structurele uitgaven voor de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" niet heeft gehandhaafd, kan de Commissie, evenredig aan de mate van niet-nakoming, een financiële correctie toepassen door middel van een besluit bij uitvoeringshandeling. Bij haar besluit om een financiële correctie toe te passen, laat de Commissie meewegen of de economische situatie van de lidstaat sinds de tussentijdse verificatie aanzienlijk is veranderd. Bijlage X, punt 3, bevat voorschriften voor de hoogte van financiële correcties.

7.   De leden 1 tot en met 6 zijn niet van toepassing op programma's in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking".

TITEL II

PROGRAMMERING

HOOFDSTUK I

Algemene bepalingen betreffende de Fondsen

Artikel 96

Inhoud, vaststelling en wijziging van operationele programma's voor de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid"

1.   Een operationeel programma bestaat uit prioritaire assen. Een prioritaire as heeft betrekking op één Fonds en één regiocategorie, uitgezonderd in het geval van het Cohesiefonds, en komt, onverminderd artikel 59, overeen met een thematische doelstelling en omvat een of meer van de investeringsprioriteiten van die thematische doelstelling overeenkomstig de fondsspecifieke voorschriften. Teneinde de impact en de doeltreffendheid ervan door middel van een thematisch coherente geïntegreerde aanpak te vergroten, kan een prioritaire as in voorkomend geval:

a)

betrekking hebben op meer dan één regiocategorie;

b)

een of meer complementaire investeringsprioriteiten van het EFRO, het Cohesiefonds en het ESF onder één thematische doelstelling combineren;

c)

in naar behoren gemotiveerde gevallen een of meer complementaire investeringsprioriteiten van verschillende thematische doelstellingen combineren met het oog op de maximale bijdrage aan die prioritaire as;

d)

wat het ESF betreft, investeringsprioriteiten van verschillende van de in artikel 9, eerste alinea, punten 8 tot en met 11, vermelde thematische doelstellingen combineren om de bijdrage ervan aan andere prioritaire assen te vergemakkelijken en sociale innovatie en transnationale samenwerking uit te voeren.

De lidstaten kunnen twee of meer van de onder a) tot en met d) genoemde opties combineren.

2.   Een operationeel programma draagt bij aan de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei en aan de totstandbrenging van economische, sociale en territoriale cohesie. In een dergelijk programma wordt het volgende vastgesteld:

a)

een motivering van de keuze van thematische doelstellingen, bijbehorende investeringsprioriteiten en financiële toewijzingen met betrekking tot de partnerschapsovereenkomst op basis van een vaststelling van hetgeen op regionaal en, in voorkomend geval, nationaal niveau nodig is, waaronder het aanpakken van de problemen die zijn vermeld in de relevante specifieke aanbevelingen per land die zijn aangenomen op grond van artikel 121, lid 2, VWEU, en de relevante aanbevelingen van de Raad die zijn vastgesteld op grond van artikel 148, lid 4, VWEU, met inachtneming van de ex-ante-evaluatie overeenkomstig artikel 55;

b)

voor elke prioritaire as met uitzondering van technische bijstand:

i)

de investeringsprioriteiten en de desbetreffende specifieke doelstellingen;

ii)

om de programmering resultaatgerichter te maken, de verwachte resultaten voor de specifieke doelstellingen en de bijbehorende resultaatindicatoren, met vermelding van een, waar passend gekwantificeerde, uitgangswaarde en streefwaarde, overeenkomstig de fondsspecifieke voorschriften;

iii)

een beschrijving van het type voor elke investeringsprioriteit te ondersteunen maatregelen, met voorbeelden, en de verwachte bijdrage daarvan aan de verwezenlijking van de onder i) bedoelde specifieke doelstellingen, met inbegrip van de leidende beginselen voor het selecteren van concrete acties en, in voorkomend geval, vermelding van de voornaamste doelgroepen, beoogde specifieke grondgebieden, soorten begunstigden, het geplande gebruik van financieringsinstrumenten en grote projecten;

iv)

de outputindicatoren, waaronder de gekwantificeerde streefwaarde, die naar verwachting aan de resultaten bijdragen, overeenkomstig de fondsspecifieke voorschriften, voor elke investeringsprioriteit;

v)

vaststelling van de uitvoeringsstappen en van de financiële en outputindicatoren, en in voorkomend geval, resultaatsindicatoren, die moeten dienen als mijlpalen en streefdoelen voor het prestatiekader overeenkomstig artikel 21, lid 1, en bijlage II;

vi)

de desbetreffende categorieën steunverlening op basis van een door de Commissie vastgestelde nomenclatuur en een indicatieve verdeling van de geprogrammeerde middelen;

vii)

in voorkomend geval, een overzicht van het geplande gebruik van technische bijstand, waaronder, waar nodig, maatregelen ter versterking van de administratieve capaciteit van de autoriteiten die betrokken zijn bij het beheer en de controle van de programma's en de begunstigden;

c)

voor elke prioritaire as met betrekking tot technische bijstand:

i)

specifieke doelstellingen;

ii)

de verwachte resultaten voor elke specifieke doelstelling, en, wanneer zulks gelet op de inhoud van de acties objectief gerechtvaardigd is, de bijbehorende resultaatindicatoren, met vermelding van een uitgangswaarde en een streefwaarde, overeenkomstig de fondsspecifieke voorschriften;

iii)

een beschrijving van te ondersteunen acties en de verwachte bijdrage daarvan aan de verwezenlijking van de onder i) bedoelde specifieke doelstellingen;

iv)

de outputindicatoren die naar verwachting aan de resultaten bijdragen;

v)

de desbetreffende categorieën steunverlening op basis van een door de Commissie vastgestelde nomenclatuur en een indicatieve verdeling van de geprogrammeerde middelen.

Punt ii) is niet van toepassing wanneer de bijdrage van de Unie aan de prioritaire as of assen betreffende technische bijstand in het kader van een operationeel programma niet meer dan 15 000 000 EUR bedraagt.

d)

een financieringsplan met de volgende tabellen:

i)

tabellen waarin overeenkomstig de artikelen 60, 120 en 121 het bedrag van de beoogde totale financiële toewijzing van steun uit elk van de Fondsen wordt uitgesplitst, waarbij de bedragen met betrekking tot de prestatiereserve worden vastgesteld;

ii)

tabellen waarin voor de hele programmeringsperiode, voor het operationele programma en voor elke prioritaire as, het bedrag van de totale financiële toewijzing van steun uit elk van de Fondsen is aangegeven, alsmede de nationale medefinanciering, waarbij de bedragen met betrekking tot de prestatiereserve worden vastgesteld. Voor prioritaire assen met betrekking tot meerdere regiocategorieën vermelden de tabellen het bedrag van de totale financiële toewijzing van de Fondsen en van de nationale medefinanciering voor elke regiocategorie.

Voor prioritaire assen die investeringsprioriteiten van verschillende thematische doelstellingen combineren, vermeldt de tabel het bedrag van de totale financiële toewijzing uit elk van de Fondsen en van de nationale medefinanciering voor elk van de desbetreffende thematische doelstellingen.

Indien de nationale medefinanciering uit publieke en private medefinanciering bestaat, bevat de tabel een indicatieve uitsplitsing van de publieke en de private component. Ter informatie wordt ook de voorgenomen deelname van de EIB vermeld;

e)

een lijst van grote projecten waarvoor de uitvoering tijdens de programmeringsperiode is voorzien.

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast inzake de nomenclatuur als bedoeld in de eerste alinea, punt b), vi), en in punt c), v). Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld in overeenstemming met de in artikel 150, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

3.   Een operationeel programma beschrijft, gelet op de inhoud en de doelstellingen ervan, de geïntegreerde aanpak van territoriale ontwikkeling, waarbij rekening wordt gehouden met de partnerschapsovereenkomst en wordt getoond op welke wijze dat operationele programma bijdraagt aan het halen van de doelstellingen ende verwachte resultaten ervan, met vermelding, waar passend, van het volgende:

a)

de aanpak ten aanzien van het gebruik van instrumenten voor een vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling en de beginselen voor het aanwijzen van de gebieden waar dit zal plaatsvinden;

b)

het indicatieve bedrag van de EFRO-steun voor geïntegreerde acties voor duurzame stedelijke ontwikkeling, uit te voeren overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de EFRO-verordening en de indicatieve toewijzing van ESF-steun voor geïntegreerde acties;

c)

de aanpak voor het gebruik van het instrument voor geïntegreerde territoriale investering in andere dan onder punt b) vallende gevallen en de indicatieve financiële toewijzing daarvoor uit elke prioritaire as;

d)

de regelingen voor interregionale en transnationale acties binnen de operationele programma's waarvan de begunstigden in ten minste één andere lidstaat gevestigd zijn;

e)

indien de lidstaten en regio's deelnemen aan macroregionale en zeegebiedstrategieën, de bijdrage van de geplande acties onder het programma aan dergelijke strategieën in het licht van de door de lidstaat vastgestelde behoeften van het programmagebied.

4.   Daarnaast specificeert het operationele programma het volgende:

a)

in voorkomend geval, het antwoord op de vraag of en hoe het programma voorziet in de specifieke behoeften van de geografische gebieden die het hardst door armoede worden getroffen of van doelgroepen die het grootste risico lopen op discriminatie of sociale uitsluiting, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan gemarginaliseerde gemeenschappen en personen met een handicap, en voor zover relevant, de bijdrage aan de in de partnerschapsovereenkomst vastgestelde geïntegreerde aanpak;

b)

in voorkomend geval, het antwoord op de vraag of en hoe het programma de demografische uitdagingen in de regio's aanpakt of voorziet in de specifieke behoeften van de gebieden die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, zoals bedoeld in artikel 174 VWEU, alsook de bijdrage aan de daartoe in de partnerschapsovereenkomst vastgestelde geïntegreerde aanpak.

5.   In het operationele programma wordt het volgende vastgesteld:

a)

de managementautoriteit, de eventuele certificeringsautoriteit, voor zover van toepassing, en de auditautoriteit;

b)

de instantie waaraan de Commissie de betalingen moet verrichten;

c)

de maatregelen die zijn getroffen om de in artikel 5 bedoelde relevante partners te betrekken bij de voorbereiding van het operationele programma en de rol van die partners bij de uitvoering van, het toezicht op en de evaluatie van dat programma.

6.   In het operationele programma wordt voorts het volgende vermeld, gelet op de inhoud van de partnerschapsovereenkomst en rekening houdend met het institutionele en juridisch kader van de lidstaten:

a)

mechanismen die zorgen voor coördinatie tussen de Fondsen, het ELFPO, het EFMZV en andere financieringsinstrumenten van de Unie en de lidstaten, alsook met de EIB, rekening houdend met de in het GSK neergelegde bepalingen ter zake;

b)

voor elke overeenkomstig artikel 19 en bijlage XI vastgestelde ex-antevoorwaarde die van toepassing is op het operationele programma, een antwoord op de vraag of aan de ex-antevoorwaarde is voldaan op de datum van indiening van de partnerschapsovereenkomst en het operationele programma, en indien dit niet het geval is, een overzicht van de maatregelen die nodig zijn om aan de ex-antevoorwaarde te voldoen, met vermelding van de verantwoordelijke instanties en het tijdschema voor die maatregelen, overeenkomstig de in de partnerschapsovereenkomst opgenomen samenvatting;

c)

een samenvatting van de beoordeling van de administratieve lasten voor de begunstigden en waar nodig van de geplande acties, met een tijdsindicatie, om die administratieve lasten te verminderen.

7.   Elk operationeel programma, met uitzondering van die waarbij in het kader van een specifiek operationeel programma technische bijstand wordt verleend, bevat, onverminderd de naar behoren gemotiveerde beoordeling door de lidstaat van de relevantie ervan voor de inhoud en de doelstellingen van de programma's, een beschrijving van:

a)

de specifieke maatregelen om bij de selectie van concrete acties rekening te houden met milieubeschermingseisen, efficiënt gebruik van hulpbronnen, matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering, herstelvermogen voor rampen, risicopreventie en risicobeheer;

b)

de specifieke maatregelen om bij de voorbereiding, het ontwerp en de uitvoering van het operationele programma gelijke kansen te bevorderen en discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te voorkomen, met name in verband met de toegang tot financiering, daarbij rekening houdend met de behoeften van de verschillende doelgroepen die het risico lopen aldus te worden gediscrimineerd, en met name met de eis om de toegankelijkheid voor personen met een handicap te waarborgen;

c)

de bijdrage van het operationele programma aan de bevordering van gelijkheid van mannen en vrouwen en in voorkomend geval de regelingen om de integratie van het genderperspectief in het operationele programma en in concrete acties te waarborgen.

De lidstaten kunnen een advies van de nationale instanties voor gelijke behandeling en gelijke kansen over de in de eerste alinea, onder b) en c), bedoelde maatregelen bij het voorstel voor een operationeel programma voor de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" voegen.

8.   Wanneer een lidstaat ten hoogste één operationeel programma voor elk fonds voorbereidt, mogen de elementen van het operationele programma die door lid 2, eerste alinea, onder a), lid 3, onder a), c) en d), en de leden 4 en 6 worden bestreken, uitsluitend op grond van de desbetreffende bepalingen van de partnerschapsovereenkomst worden opgenomen.

9.   Het operationele programma wordt voorbereid overeenkomstig een model. De Commissie stelt, teneinde eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van dit artikel te waarborgen, een uitvoeringshandeling vast die dat model bepaalt. Die uitvoeringshandeling wordt vastgesteld volgens de raadplegingsprocedure als bedoeld in artikel 143, lid 2.

10.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen een besluit vast houdende goedkeuring van alle elementen, inclusief eventuele toekomstige wijzigingen ervan, van het operationele programma dat door dit artikel wordt bestreken, met uitzondering van de elementen die vallen onder lid 2, eerste alinea, onder b), vi), c), v), en e), de leden 4 en 5, lid 6, onder a) en c), en lid 7, waarvoor de lidstaten verantwoordelijk blijven.

11.   De managementautoriteit brengt elk besluit tot wijziging van de elementen van het operationele programma die niet door het in lid 10 bedoelde Commissiebesluit worden bestreken, binnen één maand na de datum van dat wijzigingsbesluit ter kennis van de Commissie. Het wijzigingsbesluit vermeldt de datum van de inwerkingtreding ervan, die niet vroeger mag zijn dan de datum waarop het wordt vastgesteld.

Artikel 97

Specifieke bepalingen inzake de programmering van steun voor de gezamenlijke instrumenten voor onbeperkte garanties en securitisatie voor de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid"

Overeenkomstig artikel 28 omvatten de onder artikel 39, lid 4, eerste alinea, onder b), bedoelde operationele programma's alleen de elementen als bedoeld in artikel 96, lid 2, eerste alinea, onder b), punten i), ii) en iv), en onder d), artikel 96, lid 5, en artikel 96, lid 6, onder b).

Artikel 98

Gezamenlijke steun uit de Fondsen uit hoofde van de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid"

1.   De Fondsen kunnen gezamenlijk steun aan operationele programma's voor de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" verlenen.

2.   Het EFRO en het ESF kunnen op complementaire wijze en met inachtneming van een maximum van 10 % voor de financiering van de Unie voor elke prioritaire as van een operationeel programma, financiering verlenen voor een deel van een concrete actie waarvan de kosten volgens de desbetreffende subsidiabiliteitsregels in aanmerking komen voor steun uit een ander Fonds, op voorwaarde dat deze kosten noodzakelijk zijn om de concrete actie naar behoren uit te voeren en rechtstreeks in verband staan met die actie.

3.   De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op programma's in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking".

Artikel 99

Geografisch toepassingsgebied van operationele programma's voor het doel "investeren in groei en werkgelegenheid"

Tenzij de Commissie en de lidstaat anders overeenkomen, worden de operationele programma's van het EFRO en het ESF overeenkomstig het specifieke institutionele en juridische stelsel van de lidstaat op het passende geografische niveau, en ten minste op NUTS-niveau 2, opgesteld.

Operationele programma's die steun uit het Cohesiefonds ontvangen, worden op nationaal niveau opgesteld.

HOOFDSTUK II

Grote projecten

Artikel 100

Inhoud

Als onderdeel van een of meer operationele programma's, waarover krachtens artikel 96, lid 10, van deze verordening, of krachtens artikel 8, lid 12, van de ETS-verordening, een Commissiebesluit is genomen, kunnen het EFRO en het Cohesiefonds steun verlenen aan een concrete actie die een reeks werkzaamheden, activiteiten of diensten omvat en die bedoeld is om op zichzelf een ondeelbare taak van nauwkeurig omschreven economische of technische aard, met duidelijk omschreven doelen, te vervullen en waarvoor de totale subsidiabele kosten hoger zijn dan 50 000 000 EUR en, in het geval van concrete acties die bijdragen tot de thematische doelstelling op grond van artikel 9, eerste alinea, punt 7), waarvoor de totale subsidiabele kosten hoger zijn dan 75 000 000 EUR (het "groot project"). Financieringsinstrumenten worden niet als grote projecten beschouwd.

Artikel 101

Voor de beoordeling van grote projecten noodzakelijke informatie

Vooraleer een groot project wordt goedgekeurd, zorgt de managementautoriteit ervoor dat de volgende informatie beschikbaar is:

a)

nadere gegevens betreffende de instantie die verantwoordelijk wordt voor de uitvoering van het grote project en de capaciteit ervan;

b)

een beschrijving van de investering en de plaats van uitvoering;

c)

de totale kosten en de totale subsidiabele kosten, rekening houdend met de voorschriften in artikel 61;

d)

de uitgevoerde haalbaarheidsstudies, met inbegrip van de analyse van de opties en de resultaten;

e)

een kosten-batenanalyse, met inbegrip van een economische en financiële analyse, en een risicobeoordeling;

f)

een analyse van het milieueffect, waarin rekening wordt gehouden met de behoeften ten aanzien van aanpassing aan en beperking van klimaatverandering en herstelvermogen voor rampen;

g)

uitleg over de wijze waarop de grote projecten consistent zijn met de desbetreffende prioritaire assen van het betrokken operationele programma of de betrokken operationele programma's, de verwachte bijdrage ervan aan de verwezenlijking van de specifieke doelstellingen van die prioritaire assen en de verwachte bijdrage aan de sociaaleconomische ontwikkeling;

h)

het financieringsplan, waarin het geplande totaalbedrag aan financiële middelen en de geplande steun uit de Fondsen, van de EIB en uit alle andere financieringsbronnen zijn aangegeven, met materiële en financiële indicatoren voor het toezicht op de vorderingen, rekening houdend met de vastgestelde risico's;

i)

het tijdschema voor de uitvoering van het grote project en, wanneer wordt verwacht dat de uitvoeringsperiode langer zal zijn dan de programmeringsperiode, de fasen waarvoor steun uit de Fondsen wordt gevraagd tijdens de programmeringsperiode.

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast tot vaststelling van de op erkende goede werkmethoden gebaseerde methode die voor de in de eerste alinea, onder e), bedoelde kosten-batenanalyse moet worden gebruikt. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 150, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.

Op initiatief van een lidstaat kan de in de eerste alinea, onder a) tot en met i), bedoelde informatie worden beoordeeld door onafhankelijke deskundigen die technische bijstand krijgen van de Commissie of, in overleg met de Commissie, door andere onafhankelijke deskundigen ("kwaliteitsevaluatie"). In andere gevallen verstrekt de lidstaat de in de eerste alinea, onder a) tot en met i), bedoelde informatie zodra deze beschikbaar is aan de Commissie.

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 149 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van de bij de beoordeling van de kwaliteit van een groot project te hanteren methodologie.

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast tot vaststelling van de vorm waarin de in de eerste alinea, onder a) tot en met i), bedoelde informatie wordt ingediend. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 150, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

Artikel 102

Besluit over een groot project

1.   Indien onafhankelijke deskundigen bij een kwaliteitsdoorlichting op basis van hun beoordeling van de in artikel 101, eerste alinea, bedoelde informatie een groot project positief beoordelen, kan de managementautoriteit doorgaan met de selectie van het grote project overeenkomstig artikel 125, lid 3. De managementautoriteit stelt de Commissie in kennis van het geselecteerde grote project. Die kennisgeving omvat het volgende:

a)

het in artikel 125, lid 3, onder c), bedoelde document, waarin het volgende is opgenomen:

i)

de instantie die verantwoordelijk wordt voor de uitvoering van het grote project;

ii)

een beschrijving van de investeringen, de locatie, het tijdschema en de verwachte bijdrage van het grote project aan de specifieke doelstellingen van de betrokken prioritaire as of assen;

iii)

de totale kosten en de totale subsidiabele kosten, rekening houdend met de voorschriften in artikel 61;

iv)

het financieringsplan, en de materiële en financiële indicatoren voor het toezicht op de vorderingen, rekening houdend met de vastgestelde risico's;

b)

de kwaliteitsevaluatie door de onafhankelijke deskundigen, met duidelijke verklaringen over de haalbaarheid van de investering en de economische levensvatbaarheid van het grote project.

De financiële bijdrage aan het door de lidstaat uitgekozen grote project wordt in afwezigheid van een bij uitvoeringshandeling genomen besluit waarbij de financiële bijdrage wordt geweigerd binnen drie maanden na de in de eerste alinea bedoelde datum van kennisgeving, geacht te zijn goedgekeurd door de Commissie. De Commissie weigert de financiële bijdrage alleen als zij een significant zwak punt in de onafhankelijke kwaliteitsevaluatie heeft vastgesteld.

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast ter bepaling van de vorm voor de kennisgeving bedoeld in de eerste alinea. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 150, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2.   In andere gevallen dan deze bedoeld in lid 1 van dit artikel beoordeelt de Commissie het grote project aan de hand van de in artikel 101 bedoelde informatie, om te bepalen of de gevraagde financiële bijdrage voor het overeenkomstig artikel 125, lid 3, door de managementautoriteit geselecteerde grote project gerechtvaardigd is. De Commissie stelt uiterlijk drie maanden na indiening van de in artikel 101 bedoelde informatie bij uitvoeringshandeling een besluit tot goedkeuring van de financiële bijdrage aan het geselecteerde grote project vast.

3   De goedkeuring door de Commissie op grond van de tweede alinea van lid 1 en van lid 2 is afhankelijk van de voorwaarde dat het eerste contract voor werken moet zijn gesloten, of, in het geval van in het kader van PPP-structuren uitgevoerde concrete acties, van de ondertekening van het PPP-contract tussen de overheidsinstantie en de private instantie binnen drie jaar na de datum van goedkeuring. Op behoorlijk gemotiveerd verzoek van de lidstaat binnen de termijn van drie jaar, met name bij vertraging vanwege administratieve en juridische procedures in verband met de uitvoering van grote projecten, kan de Commissie bij uitvoeringshandeling een besluit nemen over de verlenging van de termijn met maximaal twee jaar.

4.   Als de Commissie de financiële bijdrage aan het geselecteerde grote project niet goedkeurt, geeft zij de redenen daarvoor weer in haar besluit.

5.   Grote projecten die krachtens lid 1 ter kennis van de Commissie worden gebracht of die krachtens lid 2 ter goedkeuring worden ingediend, worden in de lijst van grote projecten van een operationeel programma opgenomen.

6.   De uitgaven voor grote projecten kunnen worden opgenomen in een betalingsaanvraag na de in lid 1 bedoelde kennisgeving of na de in lid 2 bedoelde indiening ter goedkeuring. Indien de Commissie het door de managementautoriteit geselecteerde grote project niet goedkeurt, wordt de uitgavendeclaratie na de vaststelling van het besluit van de Commissie dienovereenkomstig gerectificeerd.

Artikel 103

Besluit betreffende een groot project waarvoor gefaseerde uitvoering geldt

1.   In afwijking van artikel 101, eerste alinea, en artikel 102, leden 1 en 2, zijn de in de leden 2, 3 en 4 van dit artikel vastgestelde procedures van toepassing op een concrete actie die de volgende voorwaarden vervult:

a)

de concrete actie bestaat uit de tweede of een volgende fase van een groot project in het kader van de voorgaande programmeringsperiode, waarvan de voorgaande fase of fasen niet later dan op 31 december 2015 uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1083/2006 door de Commissie is, respectievelijk zijn goedgekeurd, of, in het geval van lidstaten die na 1 januari 2013 tot de Unie zijn toegetreden, niet later dan op 31 december 2016;

b)

het geaggregeerde totaal van de subsidiabele kosten van alle fasen van het grote project is hoger dan de respectieve in artikel 100 bepaalde bedragen;

c)

de aanvraag voor het grote project en de beoordeling door de Commissie in het kader van de voorgaande programmeringsperiode hadden betrekking op alle geplande fasen;

d)

er zijn geen substantiële veranderingen in de in artikel 101, eerste alinea, van deze verordening bedoelde informatie betreffende het grote project ten opzichte van de informatie die verstrekt is in de krachtens Verordening (EG) nr. 1083/2006 voor het grote project ingediende aanvraag, in het bijzonder met betrekking tot het totaal van de subsidiabele uitgaven;

e)

de fase van een in het kader van de voorgaande programmeringsperiode uit te voeren groot project is klaar of zal klaar zijn om te worden gebruikt voor het beoogde doel als vermeld in het besluit van de Commissie op de uiterste datum voor de indiening van de afsluitingsdocumenten voor het operationele programma of de operationele programma's in kwestie.

2.   De managementautoriteit kan voortgaan met de selectie van het grote project overeenkomstig artikel 125, lid 3, en de kennisgeving indienen waarin alle in artikel 102, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde elementen zijn vervat, tezamen met de bevestiging dat de in lid 1, punt d), van dit artikel vermelde voorwaarde vervuld is. Een kwaliteitsevaluatie door onafhankelijke deskundigen is niet vereist.

3.   De financiële bijdrage aan het door de managementautoriteit geselecteerde grote project wordt in afwezigheid van een bij uitvoeringshandeling genomen besluit waarbij de financiële bijdrage aan het grote project wordt geweigerd binnen drie maanden na de in lid 2 bedoelde datum van kennisgeving, geacht te zijn goedgekeurd. Het grote project wordt alleen door de Commissie geweigerd indien er substantiële veranderingen zijn in de in lid 1, punt d), bedoelde informatie of indien het grote project niet in overeenstemming is met de relevante prioritaire as van het operationele programma of de operationele programma's in kwestie.

4.   Artikel 102, leden 3 tot en met 6, zijn van toepassing op besluiten betreffende een groot project waarvoor gefaseerde uitvoering geldt.

HOOFDSTUK III

Gezamenlijk actieplan

Artikel 104

Toepassingsgebied

1.   Een gezamenlijk actieplan is een concrete actie met een omschreven toepassingsgebied die wordt beheerd aan de hand van de te realiseren outputs en resultaten. Een gezamenlijk actieplan omvat een project of een groep projecten die niet uit de totstandbrenging van infrastructuur bestaan en die in het kader van een of meer operationele programma's onder verantwoordelijkheid van de begunstigde worden uitgevoerd. De outputs en resultaten van een gezamenlijk actieplan worden tussen de lidstaat en de Commissie overeengekomen en dragen bij tot de verwezenlijking van de specifieke doelstellingen van de operationele programma's en vormen de basis voor de steun uit de Fondsen. De resultaten betreffen de directe effecten van het gezamenlijke actieplan. De begunstigde in een gezamenlijk actieplan is een publiekrechtelijke instantie. Gezamenlijke actieplannen worden niet als grote projecten beschouwd.

2.   De overheidsmiddelen die aan een gezamenlijk actieplan worden toegewezen, bedragen ten minste 10 000 000 EUR of, als dit minder is, 20 % van de overheidssteun van het operationele programma of de operationele programma's. Voor het uitvoeren van een proefproject kunnen de minimale overheidsmiddelen die aan een gezamenlijk actieplan worden toegewezen voor elk operationeel programma worden beperkt tot 5 000 000 EUR.

3.   Lid 2 is niet van toepassing op concrete acties die worden gefinancierd in het kader van het YEI.

Artikel 105

Voorbereiding van gezamenlijke actieplannen

1.   De lidstaat, de managementautoriteit of een aangewezen publiekrechtelijke instantie kan gelijktijdig met de indiening van de betrokken operationele programma's, of daarna, een voorstel voor een gezamenlijk actieplan indienen. Dat voorstel bevat alle in artikel 106 bedoelde informatie.

2.   Een gezamenlijk actieplan heeft betrekking op een deel van de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2023. De outputs en resultaten van een gezamenlijk actieplan vormen alleen een aanleiding voor vergoeding als zij na de datum van het besluit tot goedkeuring van het in artikel 107 bedoelde gezamenlijk actieplan en vóór het einde van de in dat besluit vastgestelde uitvoeringsperiode zijn bereikt.

Artikel 106

Inhoud van gezamenlijke actieplannen

Een gezamenlijk actieprogramma bevat:

1)

een analyse van de ontwikkelingsbehoeften en doelstellingen die de rechtvaardiging ervoor vormen, rekening houdend met de doelstellingen van de operationele programma's en, in voorkomend geval, de desbetreffende specifieke aanbevelingen per land en de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en van de Unie krachtens artikel 121, lid 2, VWEU en de desbetreffende aanbevelingen van de Raad waarmee de lidstaten rekening moeten houden bij hun werkgelegenheidsbeleid krachtens artikel 148, lid 4, VWEU;

2)

een beschrijvend kader van de relatie tussen de algemene en specifieke doelstellingen van het gezamenlijke actieplan, de mijlpalen en de streefdoelen voor outputs en resultaten en de voorgenomen projecten of soorten projecten;

3)

de gemeenschappelijke en specifieke output- en resultaatindicatoren, in voorkomend geval per prioritaire as;

4)

informatie over de geografische dekking en de doelgroepen ervan;

5)

de verwachte uitvoeringsperiode ervan;

6)

een analyse van de effecten ervan op de bevordering van gelijkheid tussen mannen en vrouwen en de voorkoming van discriminatie;

7)

een analyse van de effecten ervan op de bevordering van duurzame ontwikkeling, in voorkomend geval;

8)

de uitvoeringbepalingen, met inbegrip van:

a)

een aanduiding van de begunstigde die verantwoordelijk is voor de uitvoering van het gezamenlijke actieplan, met garanties voor zijn competentie op het betrokken werkterrein en zijn capaciteit op het gebied van administratief en financieel beheer;

b)

de regelingen voor de leiding van het gezamenlijke actieplan, overeenkomstig artikel 108;

c)

de regelingen voor het toezicht op en de evaluatie van het gezamenlijke actieplan, met inbegrip van kwaliteitsborging en de verzameling en opslag van gegevens over het bereiken van mijlpalen, outputs en resultaten;

d)

de regelingen voor de verspreiding van informatie en de communicatie met betrekking tot het gezamenlijke actieplanen tot de Fondsen;

9)

de financiële regelingen ervan, met inbegrip van:

a)

de kosten van het bereiken van de mijlpalen en streefdoelen voor outputs en resultaten, onder verwijzing naar punt 2, vastgesteld aan de hand van de in artikel 67, lid 5, van deze verordening en in artikel 14 van de ESF-verordening bedoelde methoden;

b)

een indicatief tijdschema voor betalingen aan de begunstigde op basis van de mijlpalen en streefdoelen;

c)

het financieringsplan uitgesplitst naar operationeel programma en prioritaire as, met inbegrip van het totale subsidiabele bedrag en het bedrag van de overheidsmiddelen.

De vorm voor het gezamenlijke actieplan wordt bepaald aan de hand van het model dat de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen, teneinde eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van dit artikel te waarborgen, vaststelt. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 143, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

Artikel 107

Besluit over het gezamenlijke actieplan

1.   De Commissie beoordeelt aan de hand van de in artikel 106 bedoelde informatie of de steun uit de Fondsen voor het gezamenlijke actieplan gerechtvaardigd is.

Wanneer de Commissie binnen twee maanden na indiening van een voorstel voor een gezamenlijk actieplan oordeelt dat het niet aan de beoordelingsvoorschriften bedoeld in artikel 104 voldoet, doet zij opmerkingen aan de lidstaat toekomen. De lidstaat verstrekt de Commissie alle noodzakelijke gevraagde aanvullende informatie en past zo nodig het gezamenlijke actieplan hieraan aan.

2.   Als naar behoren rekening is gehouden met de eventuele opmerkingen, stelt de Commissie uiterlijk vier maanden na indiening door de lidstaat, maar niet vóór de vaststelling van de betrokken operationele programma's, door middel van een uitvoeringshandeling een besluit tot goedkeuring van het gezamenlijke actieplan vast.

3.   In het in lid 2 bedoelde besluit worden de volgende elementen aangeduid: de begunstigde en de algemene specifieke doelstellingen van het gezamenlijke actieplan, de mijlpalen en streefdoelen voor outputs en resultaten, de kosten van het bereiken van deze mijlpalen en streefdoelen voor outputs en resultaten en het financieringsplan uitgesplitst naar operationeel programma en prioritaire as, met inbegrip van het totale subsidiabele bedrag en het bedrag van de overheidsuitgaven, de uitvoeringsperiode van het gezamenlijke actieplan en in voorkomend geval de geografische dekking en de doelgroepen van het gezamenlijke actieplan.

4.   Als de Commissie door middel van een uitvoeringshandeling weigert dat er steun uit de Fondsen wordt toegewezen aan een gezamenlijk actieplan, stelt zij de lidstaat binnen de in lid 2 gestelde termijn in kennis van de redenen daarvoor.

Artikel 108

Stuurgroep en wijziging van het gezamenlijke actieplan

1.   De lidstaat of de managementautoriteit richt een stuurgroep voor het gezamenlijke actieplan op, die losstaat van het toezichtcomité van de desbetreffende operationele programma's. De stuurgroep vergadert ten minste twee keer per jaar en rapporteert aan de managementautoriteit. De managementautoriteit stelt het desbetreffende toezichtcomité in kennis van de resultaten van de werkzaamheden van de stuurgroep en van de voortgang bij de uitvoering van het gezamenlijke actieplan, overeenkomstig artikel 110, lid 1, onder e), en artikel 125, lid 2, onder a).

Over de samenstelling van de stuurgroep beslist de lidstaat in overleg met de desbetreffende managementautoriteit, waarbij het partnerschapsbeginsel wordt gevolgd.

De Commissie kan met raadgevende stem aan de werkzaamheden van de stuurgroep deelnemen.

2.   De stuurgroep voert de volgende taken uit:

a)

zij evalueert de vorderingen bij het bereiken van de mijlpalen, de outputs en de resultaten van het gezamenlijke actieplan;

b)

zij onderzoekt eventuele voorstellen tot wijziging van het gezamenlijke actieplan om rekening te houden met aspecten die van invloed zijn op de prestaties en keurt die in voorkomend geval voorstellen goed.

3.   Wanneer een lidstaat een verzoek tot wijziging van gemeenschappelijke actieplannen indient bij de Commissie, wordt dit naar behoren gemotiveerd. De Commissie beoordeelt of het verzoek tot wijziging gerechtvaardigd is, rekening houdend met de door de lidstaat verstrekte informatie. De Commissie kan opmerkingen maken en de lidstaat verstrekt de Commissie alle noodzakelijke aanvullende informatie. Uiterlijk drie maanden na de indiening van het verzoek tot wijziging door de lidstaat stelt de Commissie door middel van een uitvoeringshandeling een besluit tot goedkeuring van dat verzoek vast, op voorwaarde dat naar tevredenheid rekening is gehouden met de eventuele opmerkingen van de Commissie. De wijziging treedt in werking op de datum van het besluit, tenzij in het besluit een andere datum van inwerkingtreding is vastgesteld.

Artikel 109

Financieel beheer en controle van het gezamenlijke actieplan

1.   Betalingen aan de begunstigde van een gezamenlijk actieplan worden behandeld als forfaitaire bedragen of standaardschalen van eenheidskosten. Het in artikel 67, lid 1, eerste alinea, onder c), bedoelde maximum voor forfaitaire bedragen is niet van toepassing.

2.   Het financiële beheer, de controle en de audit van het gemeenschappelijke actieplan zijn er uitsluitend op gericht te controleren of aan de in het besluit tot goedkeuring van het gemeenschappelijke actieplan vastgestelde betalingsvoorwaarden wordt voldaan.

3.   De begunstigde van een gezamenlijke actieplan en onder zijn verantwoordelijkheid handelende instanties mogen hun eigen boekhoudpraktijk toepassen op de kosten voor het uitvoeren van concrete acties. De auditautoriteit of de Commissie verricht geen audit in verband met die boekhoudpraktijk en de door de begunstigde werkelijk gemaakte kosten.

TITEL III

TOEZICHT, EVALUATIE, VOORLICHTING EN COMMUNICATIE

HOOFDSTUK I

Toezicht en evaluatie

Artikel 110

Functies van het toezichtcomité

1.   Het toezichtcomité onderzoekt in het bijzonder:

a)

vraagstukken die van invloed zijn op de prestaties van het operationele programma;

b)

vorderingen gemaakt bij de uitvoering van het evaluatieplan en het vervolg dat aan de bevindingen van evaluaties is gegeven;

c)

de uitvoering van de communicatiestrategie;

d)

de uitvoering van grote projecten;

e)

de uitvoering van gezamenlijke actieplannen;

f)

acties om gelijkheid van mannen en vrouwen, gelijke kansen en non-discriminatie, met inbegrip van toegankelijkheid voor mensen met een handicap, te bevorderen;

g)

acties om duurzame ontwikkeling te bevorderen;

h)

indien niet aan de van toepassing zijnde ex-antevoorwaarden is voldaan op de datum van indiening van de partnerschapovereenkomst en het operationele programma, voortgang in de maatregelen om aan de geldende ex-antevoorwaarden te voldoen;

i)

financieringsinstrumenten.

2.   In afwijking van artikel 49, lid 3, worden de volgende elementen door het toezichtcomité onderzocht en goedgekeurd:

a)

de methoden en criteria gebruikt voor de selectie van concrete acties;

b)

de jaarverslagen en het eindverslag over de uitvoering;

c)

het evaluatieplan voor het operationele programma en eventuele wijzigingen van het evaluatieplan, ook indien onderdeel van een gemeenschappelijk evaluatieplan overeenkomstig artikel 114, lid 1;

d)

de communicatiestrategie voor het operationele programma en eventuele wijzigingen van de strategie;

e)

voorstellen van de managementautoriteit voor wijzigingen van het operationele programma.

Artikel 111

Uitvoeringsverslagen voor de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid"

1.   De lidstaat dient uiterlijk op 31 mei 2016 en vervolgens uiterlijk op dezelfde dag van elk volgend jaar tot en met 2023 een jaarverslag over de uitvoering overeenkomstig artikel 50, lid 1, bij de Commissie in. Het verslag dat in 2016 wordt ingediend, betreft de begrotingsjaren 2014 en 2015 alsmede de periode tussen de begindatum voor de subsidiabiliteit van de uitgaven en 31 december 2013.

2.   Voor de in 2017 en 2019 in te dienen verslagen valt de in lid 1 bedoelde tijdslimiet op 30 juni.

3.   In de jaarverslagen over de uitvoering wordt informatie gegeven over:

a)

de uitvoering van het operationele programma overeenkomstig artikel 50, lid 2;

b)

de vorderingen bij de voorbereiding en uitvoering van grote projecten en gezamenlijke actieplannen.

4.   De jaarverslagen over de uitvoering die in 2017 en 2019 worden ingediend, omvatten een uiteenzetting en beoordeling van de krachtens artikel 50, leden 4 en 5, vereiste informatie, van de in lid 3 van dit artikel bedoelde informatie, en bovendien van de volgende informatie:

a)

de vorderingen bij de uitvoering van het evaluatieplan en het vervolg dat aan de bevindingen van evaluaties is gegeven;

b)

de resultaten van de voorlichtings- en publiciteitsmaatregelen voor de Fondsen die in het kader van de communicatiestrategie worden uitgevoerd;

c)

de betrokkenheid van de partners bij de uitvoering, het toezicht en de evaluatie van het operationele programma.

De jaarverslagen over de uitvoering die in 2017 en 2019 worden ingediend kunnen, afhankelijk van de inhoud en de doelstellingen van het operationele programma, informatie over de volgende elementen bevatten en deze beoordelen:

a)

de vorderingen bij de uitvoering van de geïntegreerde aanpak voor territoriale ontwikkeling, met inbegrip van de ontwikkeling van regio's met demografische uitdagingen en permanente of natuurlijke belemmeringen, duurzame stedelijke ontwikkeling, en vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling in het kader van het operationele programma;

b)

de vorderingen bij de uitvoering van acties ter vergroting van de capaciteit van de autoriteiten van de lidstaten en van de begunstigden om de Fondsen administratief te beheren en te gebruiken;

c)

de vorderingen bij de uitvoering van interregionale en transnationale acties;

d)

in voorkomend geval, de bijdrage aan macroregionale en zeebekkenstrategieën;

e)

de specifieke acties die zijn uitgevoerd om de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen en discriminatie te voorkomen, met name de bevordering van de toegankelijkheid voor mensen met een handicap, en de regelingen die zijn getroffen om de integratie van het genderperspectief in het operationele programma en in concrete acties te waarborgen;

f)

de acties die overeenkomstig artikel 8 zijn uitgevoerd om duurzame ontwikkeling te bevorderen;

g)

de vorderingen bij de uitvoering van eventuele acties op het gebied van sociale innovatie;

h)

de vorderingen bij de uitvoering van maatregelen om te voorzien in de specifieke behoeften van de geografische gebieden die het hardst door armoede worden getroffen of van doelgroepen die het grootste risico lopen gediscrimineerd of sociaal uitgesloten te worden, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan gemarginaliseerde gemeenschappen, personen met een handicap, langdurig werklozen en werkloze jongeren, met vermelding van de gebruikte financiële middelen, in voorkomend geval;

In afwijking van de eerste en tweede alinea en met het oog op de samenhang tussen de partnerschapovereenkomst en het voortgangsverslag, kunnen lidstaten met niet meer dan één operationeel programma per fonds de informatie in verband met de in artikel 50, lid 3, gestelde ex-antevoorwaarden, de in artikel 50, lid 4, verlangde informatie, en de onder de punten a), b), c) en h) van de tweede alinea van dit lid bedoelde informatie in het voortgangsverslag opnemen in plaats van in de in 2017 respectievelijk 2019 in te dienen jaarverslagen en het eindverslag over de uitvoering, onverminderd het bepaalde in artikel 110, lid 2, onder b).

5.   De jaarverslagen en eindverslagen over de uitvoering worden opgesteld volgens modellen die de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen, teneinde eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van dit artikel te waarborgen, vaststelt. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 150, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

Artikel 112

Indiening van financiële gegevens

1.   Ten behoeve van het toezicht dient de lidstaat uiterlijk op 31 januari, 31 juli en 31 oktober voor elk operationeel programma de volgende gegevens elektronisch bij de Commissie in, uitgesplitst naar prioritaire as:

a)

de totale en publieke subsidiabele kosten van de concrete acties en het aantal concrete acties dat voor steun is geselecteerd;

b)

de totale subsidiabele uitgaven die door de begunstigden bij de managementautoriteit zijn gedeclareerd.

2.   De gegevens die uiterlijk op 31 januari worden ingediend, worden bovendien uitgesplitst naar categorie steunverlening. Door de indiening van deze gegevens wordt geacht te zijn voldaan aan het voorschrift voor de indiening van de in artikel 50, lid 2, bedoelde financiële gegevens.

3.   Bij de gegevens die uiterlijk op 31 januari en 31 juli worden ingediend, wordt een raming gevoegd van het bedrag waarvoor de lidstaten betalingsaanvragen voor het lopende en het daaropvolgende begrotingsjaar verwachten in te dienen.

4.   De uit hoofde van dit artikel ingediende gegevens moeten lopen tot het eind van de maand die aan de maand van indiening voorafgaat.

5.   De Commissie stelt, om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van dit artikel, uitvoeringshandelingen vast met het te gebruiken model bij indiening van de financiële gegevens bij de Commissie ten behoeve van het toezicht. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 150, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 113

Cohesieverslag

Het in artikel 175 VWEU bedoelde verslag van de Commissie bevat:

a)

een balans van de vorderingen met betrekking tot het bereiken van economische, sociale en territoriale samenhang, inclusief de sociaaleconomische situatie en ontwikkeling van de regio's, en de integratie van de prioriteiten van de Unie;

b)

een balans van de rol van de Fondsen, de EIB-financiering en de andere instrumenten, en het effect van andere beleidstakken van de Unie en de lidstaten op de gemaakte vorderingen;

c)

in voorkomend geval, een opgave van toekomstige Uniemaatregelen en beleidskeuzen ter versterking van de economische, sociale en territoriale cohesie, en realisering van de Unieprioriteiten.

Artikel 114

Evaluatie

1.   De managementautoriteit of de lidstaat stelt voor een of meerdere operationele programma's een evaluatieplan op. Het evaluatieplan wordt uiterlijk een jaar na goedkeuring van het operationele programma bij het toezichtcomité ingediend.

2.   Uiterlijk op 31 december 2022 dienen de managementautoriteiten, voor elk operationeel programma, een verslag in met een samenvatting van de bevindingen van de tijdens de programmeringsperiode uitgevoerde evaluaties en de belangrijkste outputs en resultaten van het operationele programma, voorzien van toelichtingen op de gerapporteerde informatie.

3.   De Commissie verricht in nauwe samenwerking met de lidstaten en de managementautoriteiten ex-postevaluaties.

4.   De leden 1 en 2 van dit artikel gelden niet voor de in artikel 39, lid 4, eerste alinea, onder b), bedoelde specifieke programma’s.

HOOFDSTUK II

Voorlichting en communicatie

Artikel 115

Voorlichting en communicatie

1.   De lidstaten en managementautoriteiten zijn verantwoordelijk voor:

a)

het opstellen van communicatiestrategieën;

b)

het verzekeren van de oprichting van één website of portaalsite die informatie over alle operationele programma's in die lidstaat geeft, alsook toegang tot die programma's, inclusief de informatie over het tijdschema voor de uitvoering van de programmering en eventuele openbare raadplegingen in verband daarmee;

c)

de voorlichting van potentiële begunstigden over de financieringsmogelijkheden van operationele programma's;

d)

het bij de burgers van de Unie onder de aandacht brengen van de rol en de verwezenlijkingen van het cohesiebeleid en van de Fondsen door middel van voorlichtings- en communicatieacties betreffende de resultaten en effecten van partnerschapsovereenkomsten, operationele programma's en concrete acties.

2.   Om de steun uit de Fondsen inzichtelijk te maken, houden de lidstaten of de managementautoriteiten een lijst bij van de concrete acties per operationeel programma en per Fonds, in spreadsheetdatabestand, zodat de gegevens kunnen worden gesorteerd, doorzocht, uitgelicht, vergeleken en gemakkelijk op het internet kunnen worden gezet, bijvoorbeeld in CSV- of XML-bestand. Deze lijst van concrete acties is via de unieke website of de unieke portaalsite toegankelijk en bevat een lijst en samenvatting van alle operationele programma's in die lidstaat.

Om vervolgens het gebruik van de lijst van concrete acties door de private sector, maatschappelijke organisaties, of de nationale overheidsdiensten aan te moedigen kunnen de toepasselijke licentievoorwaarden waaronder gegevens zijn gepubliceerd, duidelijk op de website worden vermeld.

De lijst van concrete acties wordt ten minste elke zes maanden bijgewerkt.

In bijlage XII is de informatie vastgesteld die in ieder geval in de lijst van concrete acties moet worden opgenomen.

3.   In bijlage XII zijn nadere voorschriften vastgesteld betreffende de op het publiek gerichte voorlichtings- en communicatiemaatregelen, alsook betreffende de op aanvragers en begunstigden gerichte voorlichtingsmaatregelen.

4.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast betreffende de technische kenmerken van voorlichtings- en communicatiemaatregelen voor concrete acties alsmede instructies voor het ontwerp van het embleem en aanwijzingen voor de standaardkleuren. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 143, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 116

Communicatiestrategie

1.   De lidstaat of de managementautoriteiten stellen voor elk operationeel programma een communicatiestrategie op. Er mag een gemeenschappelijke communicatiestrategie voor verscheidene operationele programma's worden opgesteld. In de communicatiestrategie wordt overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel rekening gehouden met de omvang van het (de) desbetreffende operationele programma('s).

De communicatiestrategie bevat de in bijlage XII vermelde elementen.

2.   Overeenkomstig artikel 110, lid 2, onder d) wordt de communicatiestrategie uiterlijk zes maanden na de goedkeuring van het (de) desbetreffende operationele programma('s) ter goedkeuring aan het toezichtcomité voorgelegd.

Indien een gemeenschappelijke communicatiestrategie voor meerdere operationele programma's wordt opgesteld en meerdere toezichtcomités betreft, kan de lidstaat één toezichtcomité aanwijzen dat, in overleg met de andere toezichtcomités, verantwoordelijk is voor de goedkeuring van de communicatiestrategie en voor eventuele latere wijzigingen van die strategie.

Indien nodig kan de communicatiestrategie gedurende de programmeringsperiode door de lidstaat of de managementautoriteiten worden gewijzigd. De gewijzigde communicatiestrategie wordt overeenkomstig artikel 110, lid 2, onder d) door de managementautoriteit ter goedkeuring aan het toezichtcomité voorgelegd.

3.   In afwijking van lid 2, derde alinea, brengt de managementautoriteit het (de) verantwoordelijke toezichtcomité(s) ten minste een keer per jaar op de hoogte van de vorderingen bij de uitvoering van de communicatiestrategie en van haar analyse van de resultaten alsmede van de voor het volgende jaar geplande voorlichtings- en communicatieactiviteiten, zoals bedoeld in artikel 100, lid 2, onder c). Het toezichtcomité brengt wanneer het dit passend oordeelt, advies uit over de voor het volgende jaar geplande activiteiten.

Artikel 117

Contactpersonen voor voorlichting en communicatie en hun netwerken

1.   Elke lidstaat wijst een contactpersoon voor voorlichting en communicatie aan om de voorlichtings- en communicatieacties voor een of meer Fondsen te coördineren, met inbegrip van relevante programma's in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking", en brengt de Commissie hiervan op de hoogte.

2.   De contactpersoon voor voorlichting en communicatie is verantwoordelijk voor de coördinatie van het nationaal netwerk van voorlichters voor de Fondsen indien een dergelijk netwerk bestaat, het oprichten en onderhouden van de in bijlage XII bedoelde website of portaalsite en het geven van een overzicht van de communicatiemaatregelen op lidstaatniveau.

3.   Elke managementautoriteit wijst één persoon aan die verantwoordelijk is voor de voorlichting en communicatie op het niveau van het operationele programma en brengt de Commissie hiervan op de hoogte. In voorkomend geval kan één persoon voor meerdere operationele programma's worden aangewezen.

4.   De Commissie richt netwerken op Unieniveau op waaraan de door de lidstaten aangewezen leden deelnemen om informatie over de resultaten van de uitvoering van de communicatiestrategieën, ervaringen met de uitvoering van voorlichtings- en communicatiemaatregelen en goede werkmethoden uit te wisselen.

TITEL IV

TECHNISCHE BIJSTAND

Artikel 118

Technische bijstand op initiatief van de Commissie

De Fondsen kunnen met inachtneming van de aftrekken gemaakt volgens artikel 91, lid 3, technische bijstand ondersteunen tot een maximum van 0,35 % van hun respectieve jaarlijkse toewijzing.

Artikel 119

Technische bijstand van de lidstaten

1.   Het bedrag van de Fondsen dat aan technische bijstand wordt toegewezen, mag niet meer bedragen dan 4 % van het totale bedrag van de Fondsen dat is toegewezen aan operationele programma's in een lidstaat voor elke regiocategorie van in voorkomend geval de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid".

Een lidstaat mag rekening houden met de specifieke toewijzing voor het YEI bij de berekening van het maximum van het totale bedrag van de middelen dat is toegewezen voor technische bijstand ten behoeve van de lidstaat.

2.   Ieder fonds kan concrete acties inzake technische bijstand steunen die voor steun uit een ander fonds in aanmerking komen. Onverminderd lid 1 mag de toewijzing uit een Fonds voor technische bijstand niet meer bedragen dan 10 % van de totale toewijzing van dat Fonds voor operationele programma's in een lidstaat voor elke regiocategorie van in voorkomend geval de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid".

3.   In afwijking van artikel 70, leden 1 en 2, kunnen concrete acties inzake technische bijstand buiten het programmagebied, doch binnen de Unie, worden uitgevoerd, op voorwaarde dat zij aan het operationele programma of, in het geval van een operationeel programma voor technische bijstand, aan de andere betrokken programma's ten goede komen.

4.   In het geval van de Structuurfondsen, indien de toewijzingen bedoeld in lid 1 worden aangewend ter financiering van technische bijstand voor meer dan een regiocategorie, kunnen de uitgaven van de acties worden uitgevoerd krachtens een prioritaire as waarbij verschillende regiocategorieën worden gehanteerd en kan er een pro rata grondslag worden toegepast, rekening houdend met de toewijzing uit hoofde van elke regiocategorie als een aandeel in de totale toewijzing van de lidstaat.

5.   In afwijking van lid 1 kan, indien de totale toewijzing uit de fondsen aan een lidstaat in het kader van de doelstelling "Investeren in groei en werkgelegenheid", niet meer dan 1 000 000 000 EUR bedraagt, de toewijzing voor technische bijstand worden verhoogd tot ofwel 6 % van die totale toewijzing ofwel 50 000 000 EUR, indien dit laatste bedrag lager is.

6.   Technische bijstand wordt verleend in de vorm van een prioritaire as van één Fonds binnen een operationeel programma of in de vorm van een specifiek operationeel programma of in beide vormen.

TITEL V

FINANCIËLE STEUN UIT DE FONDSEN

Artikel 120

Bepaling van de medefinancieringspercentages

1.   In het besluit van de Commissie tot vaststelling van een operationeel programma worden het medefinancieringspercentage en het maximumbedrag van de steun uit de Fondsen voor elke prioritaire as bepaald. Wanneer een prioritaire as betrekking heeft op verscheidene regiocategorieën of verscheidene Fondsen wordt in het besluit van de Commissie zo nodig het medefinancieringspercentage per categorie regio en Fonds vastgesteld.

2.   Voor elke prioritaire as wordt in het besluit van de Commissie vermeld of het medefinancieringspercentage voor de prioritaire as van toepassing is op:

a)

het totaal van de subsidiabele publieke en private uitgaven; of

b)

de publieke subsidiabele uitgaven.

3.   Het medefinancieringspercentage van elke prioritaire as en, waar relevant, per regiocategorie en Fonds, van operationele programma's voor de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" bedraagt niet meer dan:

a)

85 % voor het Cohesiefonds;

b)

85 % voor de minder ontwikkelde regio’s van de lidstaten waarvan het bbp per inwoner voor de periode 2007-2009 minder dan 85 % van het gemiddelde van de EU-27 voor dezelfde periode bedroeg en voor de ultraperifere gebieden, inclusief de aanvullende toewijzing voor de ultraperifere gebieden overeenkomstig artikel 92, lid 1, onder e), en artikel 4, lid 2, van de ETS-verordening;

c)

80 % voor de minder ontwikkelde regio's van de andere lidstaten dan bedoeld onder b) en voor alle regio's waarvan het bbp per inwoner gebruikt als een subsidiabiliteitscriterium voor de programmeringsperiode 2007-2013 minder dan 75 % van het gemiddelde van de EU-25 bedroeg, maar waarvan het bbp per inwoner meer dan 75 % van het gemiddelde bbp van de EU-27 bedraagt, alsmede voor regio's als gedefinieerd in artikel 8, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1083/2006 die overgangssteun ontvangen voor de programmeringsperiode 2007-2013;

d)

60 % voor de andere dan de onder c) bedoelde overgangsregio’s;

e)

50 % voor de andere dan de onder c) bedoelde meer ontwikkelde regio’s.

Voor de periode van 1 januari 2014 t/m 30 juni 2017 is het medefinancieringspercentage van elke prioritaire as van alle operationele programma's in Cyprus niet hoger dan 85 %.

De Commissie voert een evaluatie uit om te beoordelen of het behoud van de in de tweede alinea bedoelde medefinancieringspercentage na 30 juni 2017 verantwoord is en zij dient indien nodig een wetgevingsvoorstel in vóór 30 juni 2016.

Het medefinancieringspercentage van elke prioritaire as van operationele programma’s voor de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” bedraagt niet meer dan 85 %.

Het in punten b) tot en met e) van de eerste alinea bedoelde maximale medefinancieringspercentage wordt verhoogd voor elke prioritaire as die het YEI uitvoert en wanneer een prioritaire as is gewijd aan sociale innovatie of transnationale samenwerking of een combinatie van beide. Die verhoging wordt bepaald overeenkomstig de specifieke voorschriften voor het ESF.

4.   Het medefinancieringspercentage van de aanvullende toewijzing overeenkomstig artikel 92, lid 1, onder e), bedraagt niet meer dan 50 % voor de regio's van NUTS-niveau 2 die aan de criteria in artikel 2 van Protocol nr. 6 bij de Toetredingsakte van 1994.

5.   Het in lid 3 bedoelde maximale medefinancieringspercentage van elke prioritaire as wordt met tien procentpunten verhoogd als een gehele prioritaire as wordt uitgevoerd door middel van financieringsinstrumenten of door middel van vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling.

6.   De bijdrage uit de Fondsen mag voor elke prioritaire as niet lager zijn dan 20 % van de subsidiabele publieke uitgaven.

7.   Binnen een operationeel programma kan een afzonderlijke prioritaire as met een medefinancieringspercentage tot 100 % worden vastgesteld om concrete acties te ondersteunen die worden uitgevoerd door middel van op het niveau van de Unie ingestelde financieringsinstrumenten onder direct of indirect beheer van de Commissie. Wanneer een afzonderlijke prioritaire as voor dit doel wordt vastgesteld, mag de steun in het kader van deze as niet op een andere wijze ten uitvoer worden gelegd.

Artikel 121

Differentiëring van de medefinancieringspercentages

Het medefinancieringspercentage voor de steun uit de Fondsen voor een prioritaire as kan worden aangepast op grond van:

1)

het belang van de prioritaire as voor de verwezenlijking van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei, met het oog op specifieke lacunes die moeten worden opgevuld;

2)

milieubescherming en -verbetering, vooral door de toepassing van het voorzorgsbeginsel, het beginsel van het preventief optreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt;

3)

het percentage van de financiële inbreng van de private sector;

4)

de dekking van gebieden met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, die als volgt worden gedefinieerd:

a)

insulaire lidstaten die voor bijstand uit het Cohesiefonds in aanmerking komen, en andere eilanden, behalve die waar de hoofdstad van een lidstaat gevestigd is of die een vaste verbinding met het vasteland hebben;

b)

berggebieden als gedefinieerd in de nationale wetgeving van de lidstaat;

c)

zones die dunbevolkt (minder dan 50 inwoners per vierkante kilometer) of zeer dunbevolkt zijn (minder dan 8 inwoners per vierkante kilometer);

d)

de inclusie van de ultraperifere regio's zoals bedoeld in artikel 349 VWEU.

DEEL VIER

ALGEMENE BEPALINGEN DIE VAN TOEPASSING ZIJN OP DE FONDSEN EN HET EFMZV

TITEL I

BEHEER EN CONTROLE

HOOFDSTUK I

Beheers- en controlesystemen

Artikel 122

Verantwoordelijkheden van de lidstaten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat beheers- en controlesystemen voor operationele programma's overeenkomstig de artikelen 72, 73 en 74 worden ingesteld.

2.   Onregelmatigheden worden door de lidstaten voorkomen, opgespoord en gecorrigeerd en zij vorderen onverschuldigd betaalde bedragen terug, evenals eventuele rente wegens laattijdige betaling. Zij stellen de Commissie in kennis van onregelmatigheden die 10 000 EUR aan steun uit de fondsen overschrijden en houden haar op de hoogte van significante vooruitgang van de desbetreffende administratieve en gerechtelijke procedures.

In de volgende gevallen stellen de lidstaten de Commissie niet in kennis van onregelmatigheden:

a)

gevallen waarin de enige onregelmatigheid erin bestaat dat een concrete actie in het medegefinancierde operationele programma geheel of gedeeltelijk niet wordt uitgevoerd wegens faillissement van de begunstigde;

b)

gevallen die door de begunstigde vrijwillig ter kennis van de management- of certificeringsautoriteit worden gebracht voordat zij door een van beide autoriteiten worden ontdekt, hetzij vóór, hetzij na betaling van de overheidsbijdrage;

c)

gevallen die door de management- of certificeringsautoriteit worden ontdekt en rechtgezet vóór opneming van de desbetreffende uitgaven in een bij de Commissie ingediende staat van uitgaven.

In alle andere gevallen, meer bepaald in gevallen voorafgaand aan een faillissement of in gevallen waarin een vermoeden van fraude bestaat, worden de geconstateerde onregelmatigheden, tezamen met de preventieve en corrigerende maatregelen daarvoor, ter kennis van de Commissie gebracht.

Wanneer onverschuldigd aan een begunstigde betaalde bedragen door een fout of nalatigheid van een lidstaat niet kunnen worden teruggevorderd, is die lidstaat verantwoordelijk voor de terugbetaling van de betrokken bedragen aan de begroting van de Unie. De lidstaten kunnen besluiten een onverschuldigd betaald bedrag niet terug te vorderen indien het van de begunstigde terug te vorderen bedrag, zonder rente, niet meer dan 250 EUR aan steun uit de fondsen bedraagt.

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 149 gedelegeerde handelingen vast te stellen die bijkomende voorschriften bevatten betreffende de criteria ter vaststelling van de te melden onregelmatigheden en de te leveren gegevens, alsmede betreffende de toe te passen voorwaarden en procedures om te kunnen vaststellen of oninbare bedragen door de lidstaten terugbetaald moeten worden.

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met voorschriften voor de frequentie en de vorm van de rapportage over onregelmatigheden. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 150, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat uiterlijk op 31 december 2015 de uitwisseling van alle informatie tussen de begunstigden en een managementautoriteit, een certificeringsautoriteit, een auditautoriteit en intermediaire instanties door middel van elektronische systemen voor gegevensuitwisseling kan plaatsvinden.

De in de eerste alinea bedoelde systemen moeten interoperabel zijn met de kaders van de lidstaten en van de Unie en ervoor zorgen dat de begunstigden alle in de eerste alinea bedoelde informatie slechts een keer hoeven in te dienen.

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast die voorschriften vastleggen voor de uitwisseling van informatie overeenkomstig dit lid. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 143, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

4.   Lid 3 is niet van toepassing op het EFMZV.

HOOFDSTUK II

Management- en controleautoriteiten

Artikel 123

Aanwijzing van autoriteiten

1.   Elke lidstaat wijst voor elk operationeel programma een nationale, regionale of plaatselijke openbare autoriteit of instantie, dan wel een privaatrechtelijke instantie, als managementautoriteit aan. Een en dezelfde managementautoriteit mag voor verscheidende operationele programma's worden aangewezen.

2.   De lidstaten wijzen, onverminderd lid 3, voor elk operationeel programma een nationale, regionale of plaatselijke openbare autoriteit of instantie als certificeringsautoriteit aan. Een en dezelfde certificeringsautoriteit mag voor verscheidene operationele programma's worden aangewezen.

3.   De lidstaten kunnen voor een operationeel programma een managementautoriteit die een openbare autoriteit of instantie is, aanwijzen om daarnaast de taken van de certificeringsautoriteit te verrichten.

4.   De lidstaten wijzen voor elk operationeel programma een nationale, regionale of plaatselijke openbare autoriteit of instantie als auditautoriteit aan, die functioneel onafhankelijk is van de managementautoriteit en de certificeringsautoriteit. Een en dezelfde auditautoriteit mag voor verscheidene operationele programma's worden aangewezen.

5.   In geval van de Fondsen met betrekking tot de doelstelling „investeren in groei in werkgelegenheid” en van het EFMZV mogen de managementautoriteit, de eventuele certificeringsautoriteit en de auditautoriteit deel uitmaken van dezelfde publieke autoriteit of instantie, mits het beginsel van scheiding van functies wordt nageleefd.

Indien het totale steunbedrag uit de Fondsen voor een operationeel programma meer dan 250 000 000 EUR of uit het EFMZV meer dan 100 000 000 EUR bedraagt, mag de auditautoriteit echter deel uitmaken van dezelfde publieke autoriteit of instantie als de managementautoriteit indien de Commissie, overeenkomstig de toepasselijke bepalingen voor de voorgaande programmeringsperiode, de lidstaat vóór de datum van godkeuring van het operationele programma in kwestie in kennis heeft gesteld van haar conclusie dat zij zich hoofdzakelijk op haar auditoordeel kan verlaten, of indien de Commissie op basis van de ervaring met de vorige programmeringsperiode ervan overtuigd is dat de institutionele organisatie en verantwoordingsplicht van de auditautoriteit voldoende garanties bieden voor haar functionele onafhankelijkheid en haar betrouwbaarheid.

6.   De lidstaten kunnen een of meer intermediaire instanties aanwijzen om bepaalde taken van de management- of certificeringsautoriteit onder verantwoordelijkheid van die autoriteit uit te voeren. De regelingen die de management- of certificeringsautoriteit en de intermediaire instanties hiervoor treffen, worden formeel schriftelijk vastgelegd.

7.   De lidstaat of de managementautoriteit kan het beheer van een deel van een operationeel programma aan een intermediaire instantie toevertrouwen door een schriftelijke overeenkomst met die instantie te sluiten ("globale subsidie"). De intermediaire instantie verstrekt garanties omtrent haar solvabiliteit, haar competentie op het betrokken werkterrein en haar capaciteit op het gebied van administratief en financieel beheer.

8.   De lidstaat kan op eigen initiatief een coördinerende instantie aanwijzen die tot taak heeft contact met de Commissie te houden en informatie aan de Commissie te verstrekken, activiteiten van de andere aangewezen relevante instanties te coördineren en te bevorderen dat het toepasselijke recht op geharmoniseerde wijze wordt toegepast.

9.   De lidstaat stelt schriftelijke voorschriften vast voor zijn relaties met de management-, certificerings- en auditautoriteiten, voor de relaties tussen die autoriteiten onderling en voor de relaties van die autoriteiten met de Commissie.

Artikel 124

Procedure voor het aanwijzen van de managementautoriteit en de certificeringsautoriteit

1.   De lidstaat stelt de Commissie in kennis van de datum en de vorm van de aanwijzingen, die op het gepaste niveau geschieden, van de managementautoriteit en, waar nodig, de certificeringsautoriteit, voordat de eerste aanvraag voor tussentijdse betaling bij de Commissie wordt ingediend.

2.   De aanwijzing bedoeld in lid 1 geschiedt op basis van een verslag en een oordeel van een onafhankelijke auditinstantie die nagaat of de aangewezen autoriteiten voldoen aan de criteria inzake interne controle-omgeving, risicobeheersing, beheers- en controleactiviteiten en toezicht in bijlage XIII. De onafhankelijke auditinstantie is de auditautoriteit, of een andere publiek- of privaatrechtelijke instantie met de vereiste auditcapaciteit, onafhankelijk van de managementautoriteit en, waar van toepassing, van de certificeringsautoriteit, die werkt volgens internationaal aanvaarde auditnormen. Als de onafhankelijke auditinstantie vaststelt dat het deel van het beheers- en controlesysteem betreffende de management- of de certificeringsautoriteit, in essentie hetzelfde is als voor de voorgaande programmeringsperiode, en dat er op basis van auditwerk dat is verricht overeenkomstig de bepalingen ter zake van Verordening (EG) nr. 1083/2006 en Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad (38) reden is om aan te nemen dat zij in die periode goed functioneerden, kan de instantie zonder aanvullend auditwerk te doen, tot de slotsom komen dat aan de criteria is voldaan.

3.   Als het totale steunbedrag uit de fondsen aan een operationeel programma meer dan 250 000 000 EUR bedraagt of als het totale steunbedrag uit het EFMZV meer dan 100 000 000 EUR bedraagt, kan de Commissie binnen een maand na kennisgeving van de in lid 1 bedoelde aanwijzing het verslag en het oordeel van de in lid 2 bedoelde onafhankelijke auditinstantie opvragen, alsmede de beschrijving van de geldende functies en procedures voor de managementautoriteit of, in voorkomend geval, de certificeringsautoriteit. De Commissie besluit of zij die documenten opvraagt op basis van haar risicobeoordeling, rekening houdend met informatie over significante wijzigingen in de functies en procedures van de managementautoriteit of, in voorkomend geval, de certificeringsautoriteit, in vergelijking met de voorgaande programmeringsperiode en relevante aanwijzingen inzake hun goede functionering.

De Commissie kan binnen twee maanden na ontvangst van de in de eerste alinea bedoelde documenten opmerkingen maken. Onverminderd artikel 83 wordt door de bestudering van deze documenten de behandeling van aanvragen voor tussentijdse betalingen niet onderbroken.

4.   Als het totale steunbedrag uit de fondsen aan een operationeel programma meer dan 250 000 000 EUR bedraagt of uit het EFMZV meer dan 100 000 000 EUR bedraagt en er sprake is van significante wijzingen in de functies en procedures van de managementautoriteit of, in voorkomend geval, de certificeringsautoriteit, in vergelijking met de voorgaande programmeringsperiode, kan de lidstaat de Commissie binnen twee maanden na de in lid 1 bedoelde kennisgeving van de aanwijzingen, op eigen initiatief de in lid 3 genoemde documenten doen toekomen. De Commissie maakt binnen drie maanden na ontvangst van die documenten opmerkingen daarop.

5.   Als bestaande audit- en controleresultaten aantonen dat de aangewezen autoriteit niet meer voldoet aan de criteria van lid 2, stelt de lidstaat op een passend niveau, afhankelijk van de ernst van het probleem, een proeftijd vast waarin de nodige corrigerende maatregelen zullen worden genomen.

Als de aangewezen autoriteit de vereiste corrigerende maatregelen niet binnen de door de lidstaat gestelde proeftijd uitvoert, beëindigt de lidstaat, op passend niveau de aanwijzing ervan.

De lidstaat stelt de Commissie onverwijld op de hoogte wanneer er een proeftijd wordt gesteld voor een aangewezen autoriteit, met informatie over de respectieve proeftijd, wanneer de proeftijd na uitvoering van corrigerende maatregelen wordt beëindigd, evenals wanneer de aanwijzing van een autoriteit wordt beëindigd. Door de kennisgeving dat een lidstaat een proeftijd stelt voor een aangewezen autoriteit wordt, onverminderd de toepassing van artikel 83, de behandeling van aanvragen voor tussentijdse betalingen niet onderbroken.

6.   Als de aanwijzing van een management- of certificeringsautoriteit wordt beëindigd, wijzen de lidstaten, in overeenstemming met de procedure van lid 2, een nieuwe autoriteit aan die de functies van de management- of certificeringsautoriteit overneemt, en stellen de Commissie daarvan in kennis.

7.   De Commissie stelt, om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van dit artikel, uitvoeringshandelingen vast betreffende het model voor het verslag en het advies van de onafhankelijke auditinstantie en de beschrijving van de geldende functies en procedures voor de managementautoriteit en, in voorkomend geval, de certificeringsautoriteit. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 150, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 125

Functies van de managementautoriteit

1.   De managementautoriteit is ervoor verantwoordelijk dat het operationele programma overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer wordt beheerd.

2.   Ten aanzien van het beheer van het operationeel programma moet de managementautoriteit:

a)

de werkzaamheden van het in artikel 47 bedoelde toezichtcomité ondersteunen en dat comité alle informatie verstrekken die het nodig heeft om zijn taken te verrichten, in het bijzonder gegevens over de vorderingen bij de verwezenlijking van de doelstellingen van het operationele programma, financiële gegevens en gegevens over indicatoren en mijlpalen;

b)

de in artikel 50 bedoelde jaarverslagen en eindverslagen over de uitvoering opstellen en, na goedkeuring door het toezichtcomité, bij de Commissie indienen;

c)

aan de intermediaire instanties en begunstigden informatie ter beschikking stellen die van belang is voor de uitvoering van hun taken, respectievelijk voor de uitvoering van concrete acties;

d)

een systeem opzetten voor de vastlegging en opslag in gecomputeriseerde vorm van de voor toezicht, evaluatie, financieel beheer, verificatie en audit vereiste gegevens over elke concrete actie, in voorkomend geval met inbegrip van gegevens over individuele deelnemers aan concrete acties;

e)

waarborgen dat de onder d) bedoelde gegevens worden verzameld en in het systeem bedoeld onder d) worden opgeslagen en bewaard, en dat de gegevens over indicatoren naar geslacht zijn uitgesplitst, indien voorgeschreven in bijlagen I en II bij de ESF-verordening.

3.   Ten aanzien van de selectie van concrete acties moet de managementautoriteit:

a)

passende selectieprocedures en -criteria opstellen en na goedkeuring toepassen, die:

i)

ervoor zorgen dat concrete acties bijdragen tot het verwezenlijken van de specifieke doelstellingen en resultaten van de desbetreffende prioriteit;

ii)

niet-discriminerend en transparant zijn;

iii)

rekening houden met de algemene beginselen in de artikelen 7 en 8;

b)

waarborgen dat een geselecteerde concrete actie binnen het toepassingsgebied van het betrokken Fonds of de betrokken Fondsen valt en kan worden toegewezen aan een categorie steunverlening of, in het geval van het EFMZV, een maatregel die in de prioriteit of prioriteiten van het operationele programma is vastgesteld;

c)

waarborgen dat de begunstigde een document ontvangt waarin de voorwaarden voor steun voor elke concrete actie zijn vermeld, met inbegrip van de specifieke eisen betreffende de producten of diensten die in het kader van de concrete actie moeten worden geleverd, het financieringsplan en de uitvoeringstermijn;

d)

zich er vóór goedkeuring van de concrete actie van vergewissen dat de begunstigde voldoende administratieve, financiële en operationele capaciteit heeft om aan de in punt c) bedoelde voorwaarden te voldoen;

e)

zich er, als de concrete actie is begonnen vóór de indiening van een financieringsaanvraag bij de managementautoriteit, van vergewissen dat voldaan is aan het toepasselijke recht dat relevant is voor de concrete actie;

f)

waarborgen dat voor steun uit de Fondsen of uit het EFMZV geselecteerde concrete acties geen activiteiten omvatten die deel hebben uitgemaakt van een concrete actie ten aanzien waarvan een terugvorderingsprocedure overeenkomstig artikel 71 heeft of zou moeten hebben gelopen na verplaatsing van een productieactiviteit buiten het programmagebied;

g)

bepalen aan welke categorieën steunverlening of, in het geval van het EFMZV, aan welke maatregelen de uitgave van een concrete actie moet worden toegewezen.

4.   Ten aanzien van het financiële beheer en de controle van het operationele programma moet de managementautoriteit:

a)

verifiëren of de medegefinancierde producten en diensten zijn geleverd en of de door de begunstigden gedeclareerde uitgaven zijn betaald en voldoen aan het toepasselijke recht, aan het operationele programma en aan de voorwaarden voor de steun voor de concrete actie;

b)

ervoor zorgen dat de begunstigden die betrokken zijn bij de uitvoering van concrete acties die op basis van werkelijk gemaakte subsidiabele kosten worden terugbetaald, hetzij een afzonderlijk boekhoudsysteem, hetzij een passende boekhoudkundige code gebruiken voor alle transacties die op een concrete actie betrekking hebben;

c)

doeltreffende en evenredige fraudepreventiemaatregelen nemen op basis van de vastgestelde risico's;

d)

procedures instellen om te garanderen dat alle documenten met betrekking tot uitgaven en audits die nodig zijn om voor een toereikend controlespoor te zorgen, worden bijgehouden overeenkomstig artikel 72, onder g);

e)

de in artikel 59, lid 5, onder a) en b), van het Financieel Reglement bedoelde beheersverklaring en jaarlijkse samenvatting opstellen.

In afwijking van het bepaalde in de eerste alinea, onder a), kan de ETS-verordening specifieke voorschriften inzake verificaties van toepassing op samenwerkingsprogramma's bevatten.

5.   De verificaties op grond van lid 4, eerste alinea, onder a), omvatten de volgende procedures:

a)

administratieve verificaties voor elk verzoek tot terugbetaling van begunstigden;

b)

verificaties ter plaatse van concrete acties.

De frequentie en de dekking van de verificaties ter plaatse moeten evenredig zijn aan het bedrag aan overheidssteun dat voor een concrete actie is verleend en aan het risico dat door deze verificaties en door audits door de auditautoriteit voor het beheers- en controlesysteem als geheel wordt vastgesteld.

6.   Verificaties ter plaatse van individuele concrete acties krachtens lid 5, eerste alinea, onder b), kunnen steekproefsgewijs worden uitgevoerd.

7.   Als de managementautoriteit tevens begunstigde van het operationele programma is, moeten de regelingen voor de in lid 4, eerste alinea, onder a), bedoelde verificaties een behoorlijke scheiding van functies garanderen.

8.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 149 gedelegeerde handelingen vast te stellen met voorschriften ter bepaling van de informatie met betrekking tot gegevens die in gecomputeriseerde vorm moeten worden vastgelegd en opgeslagen in het krachtens lid 2, onder d), van dit artikel opgezette toezichtsysteem.

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met voorschriften over de technische specificaties van het krachtens lid 2, onder d), van dit artikel opgezette systeem. Deze uitvoeringshandelingen worden goedgekeurd overeenkomstig de in artikel 150, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

9.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 149 gedelegeerde handelingen vast te stellen met de gedetailleerde minimumvereisten voor het in lid 4, eerste alinea, onder d), van dit artikel bedoelde controlespoor ten aanzien van de bij te houden boekhoudkundige gegevens en de te bewaren bescheiden op niveau van de certificeringsautoriteit, de managementautoriteit, de intermediaire instanties en de begunstigden.

10.   De Commissie stelt, om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van dit artikel, uitvoeringshandelingen vast betreffende het model voor de in lid 4, eerste alinea, onder e), van dit artikel bedoelde beheersverklaring. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 150, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.

Artikel 126

Functies van de certificeringsautoriteit

De certificeringsautoriteit van een operationeel programma heeft met name tot taak:

a)

betalingsaanvragen op te stellen en bij de Commissie in te dienen en te certificeren dat deze aanvragen op betrouwbare boekhoudsystemen gebaseerd zijn, door controleerbare ondersteunende documenten worden gestaafd en aan verificaties door de managementautoriteit zijn onderworpen;

b)

de in artikel 59, lid 5, onder a), van het Financieel Reglement bedoelde rekeningen op te stellen;

c)

te certificeren dat de rekeningen volledig, nauwkeurig en waarachtig zijn en dat de in de rekeningen opgenomen uitgaven in overeenstemming zijn met het toepasselijke recht en zijn gedaan voor concrete acties die zijn geselecteerd aan de hand van de voor het operationele programma geldende criteria voor financiering, die in overeenstemming zijn met het toepasselijke recht;

d)

te waarborgen dat er een systeem is waarin de boekhoudkundige gegevens voor elke concrete actie in gecomputeriseerde vorm worden opgeslagen en bewaard en dat alle gegevens ondersteunt die nodig zijn voor de opstelling van betalingsaanvragen en rekeningen, met inbegrip van gegevens over te innen bedragen, geïnde bedragen en bedragen die zijn geschrapt naar aanleiding van de volledige of gedeeltelijke intrekking van de bijdrage voor een concrete actie of operationeel programma;

e)

er, met het oog op de opstelling en indiening van betalingsaanvragen, op toe te zien dat zij van de managementautoriteit toereikende informatie krijgt over de procedures die zijn gevolgd en de verificaties die zijn verricht in verband met de uitgaven;

f)

bij de opstelling en indiening van betalingsaanvragen rekening te houden met de resultaten van alle audits die door of onder verantwoordelijkheid van de auditautoriteit zijn verricht;

g)

boekhoudkundige gegevens in gecomputeriseerde vorm bij te houden over de bij de Commissie gedeclareerde uitgaven en de overheidsbijdrage die hiervoor aan de begunstigden is betaald;

h)

een boekhouding bij te houden van de te innen bedragen en van de bedragen die worden geschrapt naar aanleiding van de volledige of gedeeltelijke intrekking van de bijdrage voor een concrete actie. Geïnde bedragen worden vóór de afsluiting van het operationele programma teruggestort in de begroting van de Unie door ze in mindering te brengen op de daarop volgende uitgavenstaat.

Artikel 127

Functies van de auditautoriteit

1.   De auditautoriteit waarborgt dat er audits worden uitgevoerd op de behoorlijke werking van het beheers- en controlesysteem van het operationele programma alsook op een passende steekproef van concrete acties op basis van de bij de Commissie gedeclareerde uitgaven. De gedeclareerde uitgaven worden onderworpen aan een audit, op basis van een representatieve steekproef en bij wijze van algemene regel van statistische steekproefmethodes.

Er kan op basis van het professionele oordeel van de auditautoriteit in naar behoren gemotiveerde gevallen een niet-statistische steekproefmethode worden gebruikt overeenkomstig internationaal aanvaarde auditnormen; dit kan in elk geval als het aantal concrete acties in een boekjaar te klein is om er een statistische methode op toe te passen.

In dergelijke gevallen moet de steekproef omvangrijk genoeg zijn om de auditautoriteit in staat te stellen een geldig auditoordeel uit te brengen overeenkomstig artikel 59, lid 5, tweede alinea, van het Financieel Reglement.

De niet-statistische steekproefmethode bestrijkt minimaal 5 % van de concrete acties waarvoor gedurende het boekjaar uitgaven gedeclareerd zijn bij de Commissie, alsmede 10 % van de uitgaven die gedurende het boekjaar bij de Commissie zijn gedeclareerd.

2.   Als audits worden uitgevoerd door een andere instantie dan de auditautoriteit, waarborgt de auditautoriteit dat die instantie de vereiste functionele onafhankelijkheid heeft.

3.   De auditautoriteit ziet erop toe dat bij de auditwerkzaamheden rekening wordt gehouden met internationaal aanvaarde auditnormen.

4.   De auditautoriteit stelt binnen acht maanden na de vaststelling van een operationeel programma een auditstrategie op voor het uitvoeren van audits. In de auditstrategie worden de auditmethodologie, de steekproefmethode voor audits van concrete acties en de planning van audits voor het lopende en de twee volgende boekjaren vastgesteld. De auditstrategie wordt van 2016 tot en met 2024jaarlijks bijgewerkt. Wanneer een gemeenschappelijk beheers- en controlesysteem op verscheidene operationele programma's van toepassing is, mag één auditstrategie voor de betrokken operationele programma's worden opgesteld. Op verzoek verstrekt de auditautoriteit de auditstrategie aan de Commissie.

5.   De auditautoriteit stelt het volgende op:

a)

een auditoordeel overeenkomstig artikel 59, lid 5, tweede alinea, van het Financieel Reglement;

b)

een controleverslag met de belangrijkste bevindingen van de overeenkomstig lid 1 uitgevoerde audits, inclusief bevindingen met betrekking tot geconstateerde tekortkomingen in de beheers- en controlesystemen, en de voorgestelde en uitgevoerde corrigerende maatregelen.

Wanneer een gemeenschappelijk beheers- en controlesysteem op verscheidene operationele programma's van toepassing is, mag de in de eerste alinea, onder b), verlangde informatie in één verslag worden opgenomen.

6.   De Commissie stelt, om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van dit artikel, uitvoeringshandelingen vast ter vastlegging van modellen voor de auditstrategie, het auditoordeel en het controleverslag. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 150, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

7.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 149 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de draagwijdte en inhoud van audits op concrete acties en audits van de rekeningen, alsook de methodologie voor de selectie van steekproeven van concrete acties als bedoeld in lid 1 van dit artikel vast te stellen.

8.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 149 gedelegeerde handelingen vast te stellen met nadere voorschriften voor het gebruik van de gegevens die verzameld zijn tijdens audits door ambtenaren van de Commissie of gemachtigde vertegenwoordigers van de Commissie.

HOOFDSTUK III

Samenwerking met auditautoriteiten

Artikel 128

Samenwerking met auditautoriteiten

1.   De Commissie werkt samen met de auditautoriteiten om hun auditplannen en -methoden te coördineren en wisselt de resultaten van de audits van de beheers- en controlesystemen onmiddellijk met die autoriteiten uit.

2.   Wanneer een lidstaat verscheidene auditautoriteiten heeft aangewezen, kan hij een coördinerende instantie aanwijzen om de samenwerking te vergemakkelijken.

3.   Tenzij anders is overeengekomen, komen de Commissie, de auditautoriteiten en de eventuele coördinerende instantie regelmatig, en in de regel ten minste een maal per jaar, bijeen om het jaarlijkse controleverslag, het auditoordeel en de auditstrategie te onderzoeken en van gedachten te wisselen over kwesties in verband met de verbetering van de beheers- en controlesystemen.

TITLE II

FINANCIEEL BEHEER, VOORBEREIDING, ONDERZOEK, GOEDKEURING EN AFSLUITING VAN REKENINGEN EN FINANCIËLE CORRECTIES

HOOFDSTUK I

Financieel beheer

Artikel 129

Gemeenschappelijke voorschriften voor betalingen

De lidstaat waarborgt dat bij de afsluiting van het operationele programma het aan de begunstigden betaalde bedrag aan overheidsuitgaven ten minste gelijk is aan de door de Commissie aan de lidstaat betaalde bijdrage uit de Fondsen.

Artikel 130

Gemeenschappelijke voorschriften voor de berekening van tussentijdse betalingen en de betaling van het eindsaldo

1.   De Commissie vergoedt als tussentijdse betalingen 90 % van het bedrag dat wordt berekend door het in het besluit tot vaststelling van het operationele programma bepaalde medefinancieringspercentage voor elke prioriteit toe te passen op de subsidiabele uitgaven voor de prioriteit die in de betalingsaanvraag zijn opgenomen. De Commissie bepaalt welke resterende bedragen worden terugbetaald als tussentijdse betalingen of worden teruggevorderd overeenkomstig artikel 139.

2.   De bijdrage uit de Fondsen of het EFMZV aan een prioriteit door middel van tussentijdse betalingen en de betaling van het eindsaldo mag niet hoger zijn dan:

a)

de in de betalingsaanvraag voor de prioriteit vermelde subsidiabele overheidsuitgaven; of

b)

de in het besluit van de Commissie tot goedkeuring van het operationele programma vermelde bijdrage uit de Fondsen of het EFMZV voor de prioriteit.

Artikel 131

Betalingsaanvragen

1.   In betalingsaanvragen wordt voor elke prioriteit het volgende opgenomen:

a)

het totaalbedrag van door begunstigden gedane subsidiabele uitgaven dat is betaald voor de uitvoering van concrete acties, zoals opgenomen in het boekhoudsysteem van de certificeringsautoriteit;

b)

het totaalbedrag van voor de uitvoering van concrete acties betaalde overheidsuitgaven, zoals opgenomen in het boekhoudsysteem van de certificeringsautoriteit;

2.   Subsidiabele uitgaven die in een betalingsaanvraag worden opgenomen, worden gestaafd door vereffende facturen of boekhoudkundige documenten met gelijkwaardige bewijskracht, met uitzondering van de vormen van steun overeenkomstig artikel 67, lid 1, eerste alinea, onder b), c) en d), artikel 68, artikel 69, lid 1, en artikel 109 van deze verordening, alsook overeenkomstig artikel 14 van de ESF-verordening. In een betalingsaanvraag voor die vormen van steun worden de kosten opgenomen als berekend volgens de toepasselijke grondslag.

3.   In geval van steunregelingen krachtens artikel 107 VWEU moet de overheidsbijdrage die overeenkomt met de in een betalingsaanvraag vermelde uitgaven door de steunverlenende instantie aan de begunstigden zijn betaald.

4.   In afwijking van lid 1 kan, in geval van staatssteun, de betalingsaanvraag voorschotten omvatten die door de steunverlenende instantie aan de begunstigde zijn betaald, onder de volgende cumulatieve voorwaarden:

a)

voor die voorschotten moet een garantie van een bank of een andere financiële instelling, gevestigd in een van de lidstaten, worden verstrekt, of zij moeten gedekt zijn door een voorziening die door een overheidsinstantie of door de lidstaat als garantie is verstrekt;

b)

die voorschotten mogen niet meer bedragen dan 40 % van het totaalbedrag van de aan een begunstigde voor een bepaalde concrete actie te verlenen steun;

c)

die voorschotten moeten worden gebruikt voor de uitgaven van de begunstigden voor de uitvoering van de concrete actie en moeten uiterlijk binnen drie jaar na het jaar waarin het voorschot is betaald en of, indien dit vroeger is, op 31 december 2023 worden verantwoord door vereffende rekeningen of boekhoudkundige stukken met gelijkwaardige bewijskracht, zoniet moet de volgende betalingsaanvraag dienovereenkomstig worden gecorrigeerd.

5.   Bij iedere betalingsaanvraag die voorschotten van de soort als bedoeld in lid 4 omvat, worden het totaalbedrag dat als voorschot uit het operationele programma is betaald, het bedrag dat is gebruikt voor de uitgaven van de begunstigden binnen drie jaar na de betaling van het voorschot overeenkomstig lid 4, onder c), en het bedrag dat niet is gebruikt voor de uitgaven van de begunstigden en waarvoor de termijn van drie jaar nog niet is verstreken, afzonderlijk vermeld.

6.   De Commissie stelt, om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van dit artikel, uitvoeringshandelingen vast ter vastlegging van het model voor betalingsaanvragen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 1450 lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 132

Betaling aan begunstigden

1.   Onder voorbehoud van de beschikbaarheid van financiering uit de initiële en jaarlijkse voorfinanciering en tussentijdse betalingen waarborgt de managementautoriteit dat een begunstigde uiterlijk negentig dagen na de datum waarop de begunstigde de betalingsaanvraag heeft ingediend, het verschuldigde totale bedrag aan subsidiabele overheidsuitgaven ontvangt.

Er mogen geen bedragen in mindering worden gebracht of worden ingehouden, noch specifieke extra heffingen of andere heffingen met gelijke werking worden toegepast die bedragen verschuldigd aan begunstigden zou verminderen.

2.   In elk van de volgende naar behoren gemotiveerde gevallen kan de managementautoriteit de in lid 1 bedoelde betalingstermijn opschorten wanneer:

a)

het bedrag van de betalingsaanvraag niet verschuldigd is of de vereiste bewijsstukken, met inbegrip van de benodigde documenten voor beheersverificaties overeenkomstig artikel 125, lid 4, eerste alinea, onder a), niet zijn verstrekt;

b)

een onderzoek is geopend met betrekking tot een mogelijke onregelmatigheid die gevolgen heeft voor de betrokken uitgaven.

De betrokken begunstigde wordt schriftelijk van de opschorting en de redenen daarvoor in kennis gesteld.

Artikel 133

Gebruik van de euro

1.   De lidstaten die op de datum van de betalingsaanvraag de euro niet als munteenheid hebben aangenomen, rekenen de bedragen van de in de nationale munteenheid gedane uitgaven om in euro's. Dit gebeurt aan de hand van de maandelijkse boekhoudkundige wisselkoers voor de euro van de Commissie in de maand waarin de uitgave in de rekeningen van de certificeringsautoriteit van het betrokken operationele programma is opgenomen. De wisselkoers wordt maandelijks elektronisch bekendgemaakt door de Commissie.

2.   In afwijking van lid 1 kan de ETS-verordening specifieke voorschriften inzake het tijdstip van omrekening in euro bevatten.

3.   Wanneer de euro de munteenheid van een lidstaat wordt, blijft de in lid 1 beschreven omrekeningsprocedure van toepassing op alle uitgaven die vóór de datum van inwerkingtreding van de vaste omrekeningskoers tussen de nationale munteenheid en de euro zijn opgenomen in de rekeningen van de certificeringsautoriteit.

Artikel 134

Betaling van voorfinanciering

1.   De initiële voorfinanciering wordt in tranches uitgekeerd, en wel als volgt:

a)

in 2014: 1 % van het steunbedrag uit de Fondsen en het EFMZV aan het operationele programma voor de gehele programmeringsperiode of 1,5 % van het steunbedrag uit de Fondsen en het EFMVZ aan het operationele programma voor de gehele programmeringsperiode indien een lidstaat sinds 2010 financiële bijstand heeft ontvangen op grond van de artikelen 122 en 143 VWEU, of bijstand heeft ontvangen van de Europese Faciliteit voor financiële stabiliteit (European Financial Stability Facility - EFSF), of op 31 december 2013 financiële bijstand ontvangt op grond van de artikelen 136 en 143 VWEU;

b)

in 2015: 1 % van het steunbedrag uit de Fondsen en het EFMZV aan het operationele programma voor de gehele programmeringsperiode of 1,5 % van het steunbedrag uit de Fondsen en het EFMZV aan het operationele programma voor de gehele programmeringsperiode indien een lidstaat sinds 2010 financiële bijstand heeft ontvangen op grond van de artikelen 122 en 143 VWEU, of bijstand heeft ontvangen van de EFSF, of op 31 december 2014 financiële bijstand ontvangt op grond van de artikelen 136 en 143 VWEU;

c)

in 2016: 1 % van het steunbedrag uit de Fondsen en het EFMZV aan het operationele programma voor de gehele programmeringsperiode.

Als een operationeel programma in 2015 of later wordt vastgesteld, worden de eerdere tranches in het jaar van vaststelling betaald.

2.   In de jaren 2016 tot en met 2023 wordt vóór 1 juli een jaarlijks voorfinancieringsbedrag betaald. Dit is een percentage van het steunbedrag uit de Fondsen en het EFMZV aan het operationele programma voor de gehele programmeringsperiode als volgt bepaald:.

2016: 2 %

2017: 2,625 %

2018: 2,75 %

2019: 2,875 %

2020 t/m 2023: 3 %.

3.   Bij de berekening van het bedrag van de initiële voorfinanciering bedoeld in lid 1, zijn in het steunbedrag voor de gehele programmeringsperiode niet de bedragen begrepen van de prestatiereserve die initieel aan het operationele programma werden toegewezen.

Bij de berekening van het bedrag van de jaarlijkse voorfinanciering bedoeld in lid 2 tot en met 2020 zijn in het steunbedrag voor de gehele programmeringsperiode niet de bedragen begrepen van de prestatiereserve die initieel aan het operationele programma werden toegewezen.

Artikel 135

Termijnen voor de indiening van aanvragen voor tussentijdse betaling en voor de betaling ervan

1.   De certificeringsautoriteit dient overeenkomstig artikel 131, lid 1, op gezette tijden een aanvraag voor een tussentijdse betaling in voor de bedragen die in haar boekhoudsysteem zijn opgenomen in het boekjaar. Indien zij dit nodig acht, kan de certificeringsautoriteit deze bedragen evenwel opnemen in betalingsaanvragen die in volgende boekjaren worden ingediend.

2.   De certificeringsautoriteit dient de laatste aanvraag voor tussentijdse betaling ten laatste in op 31 juli na het einde van het vorige boekjaar en in ieder geval vóór de eerste aanvraag voor tussentijdse betaling voor het komende boekjaar.

3.   De eerste aanvraag voor tussentijdse betaling wordt niet ingediend voordat de Commissie in kennis is gesteld van de aanwijzing van de management- en de certificeringsautoriteit overeenkomstig artikel 124.

4.   Voor een operationeel programma worden geen tussentijdse betalingen gedaan, tenzij het jaarverslag over de uitvoering van een operationeel programma overeenkomstig de fondsspecifieke voorschriften naar de Commissie is gestuurd

5.   Onder voorbehoud van de beschikbare begrotingsmiddelen voert de Commissie de tussentijdse betalingen uit binnen zestig dagen na de datum waarop de betalingsaanvraag bij de Commissie is geregistreerd.

Artikel 136

Vrijmaking

1.   Het deel van het bedrag van een operationeel programma dat op 31 december van het derde begrotingsjaar na het jaar van vastlegging voor het operationele programma niet is gebruikt voor betalingen van initiële en jaarlijkse voorfinanciering en voor tussentijdse betalingen, of waarvoor niet overeenkomstig artikel 135 een overeenkomstig artikel 131 opgestelde betalingsaanvraag is ingediend, wordt door de Commissie vrijgemaakt.

2.   Het deel van de vastleggingen dat op 31 december 2023 nog openstaat, wordt vrijgemaakt als een van de krachtens artikel 141, lid 1, vereiste documenten niet uiterlijk op de in artikel 141, lid 1, bepaalde datum bij de Commissie is ingediend.

HOOFDSTUK II

Opstelling, onderzoek, goedkeuring van de rekeningen en afsluiting van operationele programma's en opschorting van betalingen

Afdeling I

Opstelling, onderzoek en goedkeuring van de rekeningen

Artikel 137

Opstelling van de rekeningen

1.   De rekeningen als bedoeld in artikel 59, lid 5, onder a), van het Financieel Reglement worden voor elk operationeel programma bij de Commissie ingediend. De rekeningen betreffen het boekjaar en omvatten op het niveau van elke prioritaire as en, voor zover van toepassing, elk fonds en elke regiocategorie:

a)

het totaalbedrag van de subsidiabele uitgaven die zijn opgenomen in de boekhoudsystemen van de certificeringsautoriteit en die zijn opgenomen in de betalingsaanvragen die uiterlijk op 31 juli van het jaar volgend op het einde van het boekjaar bij de Commissie zijn ingediend conform artikel 131 en artikel 135, lid 2, het totaalbedrag van de overeenkomstige voor de uitvoering van concrete acties betaalde overheidsuitgaven, alsmede het totaalbedrag van de aan begunstigden gedane betalingen krachtens artikel 132, lid 1;

b)

de bedragen die tijdens het boekjaar zijn geschrapt en geïnd, de aan het eind van het boekjaar te innen bedragen, de overeenkomstig artikel 71 teruggevorderde bedragen en de oninbare bedragen;

c)

de bedragen aan programmabijdragen die zijn betaald aan de financieringsinstrumenten op grond van artikel 41, lid 1, en de voorschotten op staatssteun op grond van artikel 131, lid 4;

d)

voor elke prioriteit: een vergelijking tussen de overeenkomstig punt a) vermelde uitgaven en de voor hetzelfde boekjaar in betalingsaanvragen gedeclareerde uitgaven, met een uitleg voor eventuele verschillen.

2.   Wanneer een lidstaat uitgaven die voorheen waren opgenomen in een aanvraag tot tussentijdse betaling voor het boekjaar uit zijn rekeningen verwijdert omdat deze uitgaven voorwerp zijn van een aan de gang zijnde beoordeling van de wettigheid en regelmatigheid, mogen die uitgaven die, of het deel ervan dat, als wettig en regelmatig wordt beoordeeld, opgenomen worden in een aanvraag tot tussentijdse betaling die betrekking heeft op een volgend boekjaar.

3.   De Commissie stelt, om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van dit artikel, uitvoeringshandelingen vast ter vastlegging van het model voor de rekeningen bedoeld in dit artikel. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 150, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 138

Indiening van informatie

De lidstaten dienen binnen de in artikel 59, lid 5, van het Financieel Reglement bepaalde termijn, voor elk jaar vanaf 2016 tot en met 2025 de in dat artikel bedoelde documenten in, namelijk:

a)

de in artikel 137, lid 1, van deze verordening bedoelde rekeningen voor het voorgaande boekjaar;

b)

de beheersverklaring en de jaarlijkse samenvatting bedoeld in artikel 125, lid 4, eerste alinea, onder e), van deze verordening voor het voorgaande boekjaar;

c)

het auditoordeel en het controleverslag als bedoeld in artikel 127, lid 5, eerste alinea, onder a) en b), van deze verordening voor het voorgaande boekjaar).

Artikel 139

Onderzoek en goedkeuring van de rekeningen

1.   De Commissie onderzoekt de documenten die de lidstaten uit hoofde van artikel 138 hebben ingediend. Op verzoek van de Commissie verstrekt de lidstaat alle nodige aanvullende informatie aan de hand waarvan de Commissie vóór de in artikel 84, lid 1, bepaalde datum kan vaststellen of de rekeningen volledig, nauwkeurig en waarachtig zijn.

2.   De Commissie keurt de rekeningen goed als zij tot de conclusie komt dat de rekeningen volledig, nauwkeurig en waarachtig zijn. De Commissie komt tot deze conclusie wanneer de auditautoriteit zonder voorbehoud een goedkeurende auditverklaring heeft uitgebracht omtrent de volledigheid, nauwkeurigheid en waarachtigheid van de rekeningen, tenzij de Commissie over specifieke bewijzen beschikt dat het auditoordeel over de rekeningen onbetrouwbaar is.

3.   De Commissie deelt de lidstaten uiterlijk op de in artikel 84, lid 1, bepaalde datum mee of zij de rekeningen kan goedkeuren.

4.   Indien de Commissie wegens aan de lidstaat verwijtbare omstandigheden de rekeningen niet kan goedkeuren vóór de in artikel 84, lid 1, bepaalde datum, stelt de Commissie de lidstaten daarvan in kennis, waarbij zij vermeldt wat daarvoor de redenen zijn overeenkomstig lid 2 van dit artikel, alsmede welke acties moeten worden ondernomen en binnen welke termijn die acties voltooid moeten zijn. De Commissie deelt de lidstaat na afloop van de termijn voor het voltooien van deze acties mee of zij de rekeningen kan goedkeuren.

5.   Aangelegenheden in verband met de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen betreffende de uitgaven die in de rekeningen worden opgenomen, worden niet in aanmerking genomen bij de goedkeuring van de rekeningen door de Commissie. De procedure voor het onderzoek en de goedkeuring van de rekeningen leidt niet tot onderbreking van de behandeling van de aanvragen voor tussentijdse betalingen en leidt niet tot schorsing van betalingen, onverminderd de artikelen 83 en 142.

6.   De Commissie berekent op basis van de goedgekeurde rekeningen het bedrag dat voor het boekjaar ten laste van de Fondsen en het EFMZV komt, alsmede de daaruit volgende aanpassingen met betrekking tot de betalingen aan de lidstaat. De Commissie houdt rekening met:

a)

de in artikel 137, lid 1, onder a), bedoelde bedragen in de rekeningen waarop het medefinancieringspercentage voor elke prioriteit wordt toegepast;

b)

het totaalbedrag van de betalingen die de Commissie tijdens dat boekjaar heeft verricht, bestaande uit:

i)

het bedrag van de tussentijdse betalingen door de Commissie overeenkomstig artikel 130, lid 1, en artikel 24; en

ii)

het bedrag van de jaarlijkse voorfinanciering overeenkomstig artikel 134, lid 2.

7.   Na de op grond van lid 6 uitgevoerde berekening keurt de Commissie de respectieve jaarlijkse voorfinancieringen goed en betaalt zij de verschuldigde aanvullende bedragen binnen 30 dagen na de goedkeuring van de rekeningen. Als een bedrag terugvorderbaar is van de lidstaat, wordt dat bedrag voorwerp van een door de Commissie te verstrekken invorderingsopdracht, die zo mogelijk ten uitvoer wordt gelegd door verrekening met de bedragen die aan de lidstaat verschuldigd zijn in het kader van latere betalingen binnen hetzelfde operationele programma. Die terugvordering vormt geen financiële correctie en brengt geen verlaging mee van de steun uit de Fondsen aan het operationele programma. Het teruggevorderde bedrag wordt aangemerkt als bestemmingsontvangsten overeenkomstig artikel 177, lid 3, van het Financieel Reglement.

8.   Als de Commissie na toepassing van de in lid 4 bedoelde procedure niet in staat is de rekening goed te keuren, bepaalt zij op basis van de beschikbare informatie en overeenkomstig lid 6 het bedrag dat voor het boekjaar ten laste van de Fondsen komt, en informeert zij de lidstaat. Als de lidstaat de Commissie binnen twee maanden na door de Commissie te zijn geïnformeerd, in kennis stelt van zijn akkoord, is lid 7 van toepassing. Als een dergelijk akkoord uitblijft, stelt de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen een besluit vast ter vaststelling van het bedrag dat voor het boekjaar ten laste van de Fondsen komt. Dat besluit vormt geen financiële correctie en brengt geen verlaging mee van de steun uit de Fondsen aan het operationele programma. Op basis van het besluit past de Commissie overeenkomstig lid 7 de betalingen aan de lidstaat aan.

9.   De goedkeuring van de rekeningen door de Commissie, of een besluit van de Commissie op grond van lid 7 van dit artikel, laat de toepassing van correcties op grond van de artikelen 144 en 145 onverlet.

10.   De lidstaten kunnen onregelmatige bedragen die na de indiening van de rekeningen worden ontdekt, vervangen door de overeenkomstige aanpassingen aan te brengen in de rekeningen voor het boekjaar waarin de onregelmatigheid aan het licht is gekomen, onverminderd de artikelen144 en 145.

Artikel 140

Beschikbaarheid van documenten

1.   Onverminderd de voorschriften voor staatssteun zorgt de managementautoriteit ervoor dat alle ondersteunende documenten betreffende door de Fondsen gesteunde uitgaven over concrete acties waarvoor de totale subsidiabele uitgaven minder dan 1 000 000 EUR bedragen, gedurende drie jaar op verzoek aan de Commissie en de Europese Rekenkamer ter beschikking worden gesteld, vanaf 31 december na de indiening van de rekeningen waarin de uitgaven voor de concrete actie zijn opgenomen.

Voor alle andere concrete acties dan deze bedoeld in de eerste alinea, worden alle ondersteunende documenten beschikbaar gesteld gedurende twee jaar, vanaf 31 december na de indiening van de rekeningen waarin de definitieve uitgaven voor de voltooide concrete actie zijn opgenomen.

Een managementautoriteit kan besluiten op concrete acties waarvoor de totale subsidiabele uitgaven minder dan 1 000 000 EUR bedragen, de in de tweede alinea bedoelde regel toe te passen.

In geval van gerechtelijke procedures of op een met redenen omkleed verzoek van de Commissie wordt de in de eerste alinea bedoelde termijn geschorst.

2.   De managementautoriteit stelt de begunstigden in kennis van de datum waarop de in lid 1 bedoelde termijn ingaat.

3.   De documenten worden bewaard in de vorm van originelen of gewaarmerkte kopieën van de originelen, dan wel op algemeen aanvaarde gegevensdragers, met inbegrip van elektronische versies van originele documenten of documenten waarvan uitsluitend een elektronische versie bestaat.

4.   De documenten worden niet langer bewaard in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen te identificeren dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt.

5.   De procedure om de overeenstemming van op algemeen aanvaarde gegevensdragers bewaarde documenten met de originele documenten te certificeren, wordt vastgesteld door de nationale autoriteiten en moet waarborgen dat de bewaarde versies aan de nationale wettelijke eisen voldoen en dat er voor auditdoeleinden op kan worden vertrouwd.

6.   De computersystemen die gebruikt worden voor documenten waarvan uitsluitend een elektronische vorm bestaat, voldoen aan aanvaarde beveiligingsstandaarden die waarborgen dat de bewaarde documenten aan de nationale wettelijke eisen voldoen en dat er voor auditdoeleinden op kan worden vertrouwd.

Afdeling II

Afsluiting van operationele programma's

Artikel 141

Indiening van afsluitingsdocumenten en betaling van het eindsaldo

1.   Naast de in artikel 138 bedoelde documenten voor het laatste boekjaar, dat van 1 juli 2023 tot en met 30 juni 2024 loopt, dienen de lidstaten een eindverslag over de uitvoering van het operationele programma of het laatste jaarverslag over de uitvoering van het door het EFMZV ondersteunde operationele programma in.

2.   De betaling van het eindsaldo geschiedt uiterlijk drie maanden na de datum waarop de rekeningen van het laatste boekjaar worden goedgekeurd of, als dat later is, een maand na de datum waarop het eindverslag over de uitvoering wordt aanvaard.

Afdeling III

Schorsing van betalingen

Artikel 142

Schorsing van betalingen

1.   De Commissie kan de tussentijdse betalingen op het niveau van prioriteiten of operationele programma's geheel of gedeeltelijk schorsen als aan een of meer van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de doeltreffende werking van het beheers- en controlesysteem van het operationele programma vertoont ernstige tekortkomingen die de bijdrage van de Unie aan het operationele programma in gevaar brengen, en waarvoor geen correctiemaatregelen zijn genomen;

b)

uitgaven in een uitgavenstaat verband houden met een onregelmatigheid met ernstige financiële gevolgen waarvoor geen corrigerende maatregelen zijn genomen;

c)

de lidstaat heeft nagelaten de nodige maatregelen te nemen om een einde te maken aan de situatie op grond waarvan de betalingen krachtens artikel 83 zijn uitgesteld;

d)

de kwaliteit en betrouwbaarheid van het toezichtsysteem of de gegevens over gemeenschappelijke en specifieke indicatoren ernstige tekortkomingen vertonen;

e)

de maatregelen om aan een ex-antevoorwaarde te voldoen onder de in artikel 19 genoemde voorwaarden zijn niet voltooid;

f)

een evaluatie van de prestaties voor een prioriteit heeft uitgewezen dat die prioriteit ernstig is achtergebleven bij het bereiken van de mijlpalen ervan die verband houden met financiële en outputindicatoren en belangrijkste uitvoeringsfasen onder de in artikel 22 genoemde voorwaarden.

In de fondsspecifieke voorschriften voor het EFMZV kunnen specifieke gronden voor de schorsing van betalingen worden vastgesteld in verband met de niet-naleving van regels die gelden uit hoofde van het gemeenschappelijk visserijbeleid, die proportioneel moeten zijn, rekening houdend met de aard, ernst, duur en herhaling van de niet-naleving.

2.   De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen besluiten de tussentijdse betalingen geheel of gedeeltelijk te schorsen nadat zij de lidstaat in de gelegenheid heeft gesteld opmerkingen te maken.

3.   De Commissie heft de gehele of gedeeltelijke schorsing van de tussentijdse betalingen op als de lidstaat de nodige maatregelen heeft genomen om opheffing van de schorsing mogelijk te maken.

HOOFDSTUK III

Financiële correcties

Afdeling I

Financiële correcties door de lidstaten

Artikel 143

Financiële correcties door de lidstaten

1.   De lidstaten zijn in eerste instantie verantwoordelijk voor het onderzoeken van onregelmatigheden, voor het toepassen van de vereiste financiële correcties en voor het doen van terugvorderingen. Bij een systemische onregelmatigheid breidt de lidstaat zijn onderzoek uit tot alle concrete acties die daarbij betrokken kunnen zijn.

2.   De lidstaten passen de financiële correcties toe die noodzakelijk zijn in verband met individuele of systemische onregelmatigheden die bij concrete acties of operationele programma's zijn geconstateerd. Financiële correcties bestaan in een volledige of gedeeltelijke intrekking van de overheidsbijdrage aan een concrete actie of operationeel programma. De lidstaten houden rekening met de aard en de ernst van de onregelmatigheden en met het financiële verlies voor de Fondsen of het EFMZV en passen een evenredige correctie toe. Financiële correcties worden door de managementautoriteit opgenomen in de rekeningen voor het boekjaar waarin tot de intrekking wordt besloten.

3.   De overeenkomstig lid 2 ingetrokken bijdrage uit de Fondsen of het EFMZV kan door de lidstaat, behoudens lid 4, worden hergebruikt binnen het betrokken operationele programma.

4.   De overeenkomstig lid 2 ingetrokken bijdrage mag niet worden hergebruikt voor een concrete actie waarvoor de correctie is toegepast of, als een financiële correctie voor een systemische onregelmatigheid is toegepast, voor een door de systemische onregelmatigheid getroffen concrete actie.

5.   In de fondsspecifieke voorschriften voor het EFMZV kunnen specifieke gronden voor financiële correcties door de lidstaten worden vastgesteld in verband met de niet-naleving van regels die gelden uit hoofde van het gemeenschappelijk visserijbeleid, die proportioneel moeten zijn, rekening houdend met de aard, ernst, duur en herhaling van de niet-naleving.

Afdeling II

Financiële correcties door de commissie

Artikel 144

Criteria voor financiële correcties

1.   De Commissie past financiële correcties toe door de bijdrage van de Unie aan een operationeel programma door middel van uitvoeringshandelingen volledig of gedeeltelijk in te trekken overeenkomstig artikel 85 als zij, na het nodige onderzoek, tot de conclusie komt dat:

a)

het doeltreffend functioneren van het beheers- en controlesysteem van het operationele programma ernstige tekortkomingen vertoont die de reeds voor het operationele programma betaalde bijdrage van de Unie in gevaar brengen;

b)

de lidstaat niet aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 143 heeft voldaan voordat de in dit lid bedoelde correctieprocedure werd ingeleid;

c)

de uitgaven in een betalingsaanvraag onregelmatigheden vertonen die niet door de lidstaat zijn gecorrigeerd voordat de in dit lid bedoelde correctieprocedure werd ingeleid.

De Commissie baseert haar financiële correcties op geconstateerde individuele onregelmatigheden en houdt er rekening mee of de onregelmatigheid systemisch is. Wanneer het bedrag van de onregelmatige uitgaven die aan de Fondsen of het EFMZV in rekening zijn gebracht niet precies kan worden bepaald, past de Commissie een vast percentage of een geëxtrapoleerde financiële correctie toe.

2.   De Commissie neemt bij haar besluit over een correctie overeenkomstig lid 1 het proportionaliteitsbeginsel in acht door rekening te houden met de aard en de ernst van de onregelmatigheid, en met de omvang en de financiële consequenties van de tekortkomingen in beheers- en controlesystemen die in het betrokken operationele programma zijn geconstateerd.

3.   Wanneer de Commissie haar standpunt baseert op verslagen van andere auditeurs dan die van haar eigen diensten, trekt zij met betrekking tot de financiële consequenties haar eigen conclusies, na onderzoek van de op grond van artikel 143, lid 2, door de betrokken lidstaat genomen maatregelen, de overeenkomstig artikel 122, lid 2, gedane kennisgevingen en de eventuele antwoorden van de lidstaat.

4.   Wanneer de Commissie, overeenkomstig artikel 22, lid 7, na bestudering van het eindverslag over de uitvoering van het operationele programma voor de Fondsen of van het laatste jaarverslag over de uitvoering voor het EFMZV vaststelt dat ernstig tekortgeschoten is bij het bereiken van de in het prestatiekader vastgestelde streefdoelen, kan zij door middel van uitvoeringshandelingen financiële correcties voor de betrokken prioriteiten toepassen.

5.   Wanneer een lidstaat zijn in artikel 95 vermelde verplichtingen niet nakomt, kan de Commissie, evenredig aan de mate van niet-nakoming van deze verplichtingen, een financiële correctie toepassen door de bijdrage van de structuurfondsen aan de betrokken lidstaat geheel of gedeeltelijk in te trekken.

6.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 149 gedelegeerde handelingen vast te stellen met nadere voorschriften betreffende de criteria voor de vaststelling van ernstige tekortkomingen in de doeltreffende werking van de beheers- en controlesystemen, met inbegrip van de belangrijkste categorieën van die tekortkomingen, de criteria voor het bepalen van de hoogte van de toe te passen financiële correctie en de criteria voor het toepassen van vaste percentages of geëxtrapoleerde financiële correcties.

7.   In de fondsspecifieke voorschriften voor het EFMZV kunnen specifieke gronden voor financiële correcties door de Commissie worden vastgesteld in verband met de niet-naleving van regels die gelden uit hoofde van het gemeenschappelijk visserijbeleid, die proportioneel moeten zijn, rekening houdend met de aard, ernst, duur en herhaling van de niet-naleving.

Artikel 145

Procedure

1.   Voordat de Commissie over een financiële correctie besluit, leidt zij de procedure in door de lidstaat in kennis te stellen van de voorlopige conclusies van haar onderzoek en hem te verzoeken binnen twee maanden zijn opmerkingen te doen toekomen.

2.   Als de Commissie een financiële correctie op basis van extrapolatie of een vast percentage voorstelt, wordt de lidstaat in de gelegenheid gesteld om, door onderzoek van de betrokken documentatie, aan te tonen dat de werkelijke omvang van de onregelmatigheid geringer is dan de Commissie in haar beoordeling stelt. In overleg met de Commissie kan de lidstaat dit onderzoek beperken tot een passend deel of passende steekproef van de betrokken documentatie. Behalve in naar behoren gemotiveerde gevallen mag dat onderzoek niet langer duren dan een aanvullende termijn van twee maanden na de in lid 1 bedoelde termijn van twee maanden.

3.   De Commissie houdt rekening met alle bewijsstukken die de lidstaat binnen de in de leden 1 en 2 bedoelde termijnen aanvoert.

4.   Als de lidstaat de voorlopige conclusies van de Commissie niet aanvaardt, nodigt de Commissie de lidstaat uit voor een hoorzitting om te waarborgen dat zij haar conclusies over de toepassing van de financiële correctie op alle relevante informatie en opmerkingen kan baseren.

5.   Indien een akkoord wordt bereikt kan de lidstaat, onverminderd lid 6 van dit artikel, de betrokken Fondsen hergebruiken overeenkomstig artikel 143, lid 3.

6.   Als de Commissie financiële correcties toepast, doet zij dit door middel van uitvoeringshandelingen en binnen zes maanden na de datum van de hoorzitting, of als de lidstaat ermee instemt na de hoorzitting aanvullende informatie in te dienen, binnen zes maanden na de datum van ontvangst van die informatie. De Commissie houdt rekening met alle in de loop van de procedure ingediende informatie en opmerkingen. Als er geen hoorzitting plaatsvindt, begint de termijn van zes maanden twee maanden na de datum van de door de Commissie gezonden uitnodiging voor de hoorzitting.

7.   Wanneer de Commissie bij het uitvoeren van haar taken uit hoofde van artikel 75 of de Europese Rekenkamer onregelmatigheden ontdekt waaruit blijkt dat er een ernstige tekortkoming in het doeltreffende functioneren van de beheers- en controlesystemen is, wordt de steun uit de Fondsen aan het operationele programma door de resulterende financiële correctie verlaagd.

Het bepaalde in de eerste alinea geldt niet voor een ernstige tekortkoming in het doeltreffende functioneren van een beheers- en controlesysteem die, voordat ze door de Commissie of de Europese Rekenkamer werd ontdekt:

a)

vermeld was in de beheersverklaring, het jaarlijkse controleverslag of de auditverklaring voor de Commissie overeenkomstig artikel 69, lid 5, van het Financieel Reglement, of in andere aan de Commissie overgelegde auditverslagen van de auditautoriteit en de nodige maatregelen zijn genomen, of

b)

waarvoor de lidstaten de nodige corrigerende maatregelen hadden genomen.

De beoordeling van ernstige tekortkomingen in het doeltreffende functioneren van de beheers- en controlesystemen wordt gebaseerd op het toepasselijke recht dat van toepassing was op het tijdstip van indiening van de relevante beheersverklaringen, jaarlijkse controleverslagen en auditadviezen.

Bij het besluit over een financiële correctie handelt de Commissie als volgt:

a)

zij neemt het proportionaliteitsbeginsel in acht door rekening te houden met de aard en de zwaarte van de ernstige tekortkoming in het doeltreffende functioneren van een beheers- en controlesysteem en de financiële gevolgen daarvan voor de begroting van de Unie;

b)

met het oog op de toepassing van een vast percentage of een geëxtrapoleerde correctie, sluit zij onregelmatige uitgaven uit die al eerder waren ontdekt door de lidstaat waarvoor een aanpassing van de rekeningen conform artikel 139, lid 10, is verricht, alsmede uitgaven waarvan de wettigheid en de regelmatigheid beoordeeld wordt krachtens artikel 137, lid 2;

c)

zij houdt bij het bepalen van het resterende risico voor de begroting van de Unie rekening met correcties op basis van het vaste percentage of de geëxtrapoleerde correcties die door de lidstaat worden toegepast voor andere door de lidstaat vastgestelde ernstige tekortkomingen.

8.   De fondsspecifieke voorschriften voor het EFMZV kunnen bijkomende procedurevoorschriften vastleggen voor financiële correcties bedoeld in artikel 144, lid 7.

Artikel 146

Verplichtingen van de lidstaten

Een financiële correctie door de Commissie laat de verplichting van de lidstaat tot terugvordering van bedragen op grond van artikel 143, lid 2, van deze verordening en tot terugvordering van staatssteun op grond van artikel 107, lid 1, VWEU en van artikel 14 van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad (39) onverlet.

Artikel 147

Terugbetaling

1.   Elke aan de begroting van de Unie te verrichten terugbetaling geschiedt vóór de vervaldag die is vermeld in de invorderingsopdracht die is opgesteld overeenkomstig artikel 73 van het Financieel Reglement. Deze vervaldatum is de laatste dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin de invorderingsopdracht is gegeven.

2.   Elke vertraging van de terugbetaling geeft aanleiding tot rente wegens te late betaling, te rekenen vanaf de vervaldatum tot en met de datum van de daadwerkelijke betaling. De toe te passen rentevoet is anderhalf procentpunt hoger dan die welke de Europese Centrale Bank toepast bij haar voornaamste herfinancieringstransacties op de eerste werkdag van de maand waarin de vervaldatum valt.

TITEL III

EVENREDIGE CONTROLE VAN OPERATIONELE PROGRAMMA'S

Artikel 148

Evenredige controle van operationele programma's

1.   Concrete acties waarvan de totale subsidiabele uitgaven niet meer dan 200 000 EUR voor het EFRO en het Cohesiefonds, 150 000 EUR voor het ESF of 100 000 EUR voor het EFMZV bedragen, worden voorafgaand aan de indiening van de rekeningen voor het boekjaar waarin de concrete actie is voltooid, onderworpen aan niet meer dan één audit, verricht door hetzij de auditautoriteit, hetzij de Commissie. Andere concrete acties worden voorafgaand aan de indiening van de rekeningen voor het boekjaar waarin de concrete actie is voltooid, onderworpen aan niet meer dan één audit per boekjaar, verricht door hetzij de auditautoriteit hetzij de Commissie. Concrete acties worden in een bepaald jaar niet meer door de Commissie of de auditautoriteit aan een audit onderworpen wanneer dat jaar reeds een audit door de Europese Rekenkamer heeft plaatsgevonden, mits de auditautoriteit of de Commissie de resultaten van die audit van de Europese Rekenkamer voor die acties voor de vervulling van hun respectieve taken kunnen gebruiken.

2.   Voor operationele programma's waarvoor het recentste auditoordeel niet op significante tekortkomingen wijst, kan de Commissie op de eerstvolgende vergadering als bedoeld in artikel 128, lid 3, met de auditautoriteit overeenkomen minder auditwerkzaamheden te verrichten, zodat deze werkzaamheden evenredig zijn met het vastgestelde risico. In dat geval verricht de Commissie geen eigen audits ter plaatse, tenzij er aanwijzingen zijn voor tekortkomingen in het beheers- en controlesysteem die van invloed zijn op uitgaven die bij de Commissie zijn gedeclareerd in een boekjaar waarvoor de rekeningen door de Commissie zijn goedgekeurd.

3.   Voor operationele programma's waarvoor de Commissie concludeert dat het oordeel van de auditautoriteit betrouwbaar is, kan zij met de auditautoriteit overeenkomen de audits van de Commissie ter plaatse te beperken tot een audit van de werkzaamheden van de auditautoriteit, tenzij er bewijzen zijn voor tekortkomingen in het werk van de auditautoriteit voor een boekjaar waarvoor de rekeningen door de Commissie zijn goedgekeurd.

4.   De auditautoriteit en de Commissie kunnen, in weerwil van lid 1, audits voor concrete acties verrichten indien een risicobeoordeling of een audit door de Europese Rekenkamer uitwijst dat er een specifiek risico voor onregelmatigheden of fraude bestaat, wanneer er bewijzen zijn voor ernstige tekortkomingen in het doeltreffende functioneren van het beheers- en controlesysteem van het betrokken operationele programma, alsmede gedurende de in artikel 140, lid 1, bedoelde termijn. De Commissie kan om de werkzaamheden van een auditautoriteit te controleren, het controlespoor van de auditautoriteit toetsen of deelnemen aan een audit ter plaatse door de auditautoriteit en, indien het overeenkomstig internationaal aanvaarde auditstandards nodig is om zekerheid te verkrijgen omtrent het doeltreffende functioneren van de auditautoriteit, kan de Commissie audits op concrete acties uitvoeren.

DEEL VIJF

DELEGATIE VAN BEVOEGDHEID, UITVOERINGS-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

HOOFDSTUK I

Delegatie van bevoegdheid en uitvoeringsbepalingen

Artikel 149

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 5, lid 3, artikel 12, tweede alinea, artikel 22, lid 7, vierde alinea, artikel 37, lid 13, artikel 38, lid 4, derde alinea, artikel 40, lid 4, artikel 41, lid 3, artikel 42, lid 1, tweede alinea, artikel 42, lid 6, artikel 61, lid 3, tweede, derde, vierde en zevende alinea, artikel 63, lid 4, artikel 64, lid 4, artikel 68, lid 1, tweede alinea, artikel 101, vierde lid, artikel 122, lid 2, vijfde alinea, artikel 125, lid 8, eerste alinea, artikel 125, lid 9, artikel 127, leden 7 en 8, en artikel 144, lid 6 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend met ingang van 21 december 2013 tot en met 31 december 2020.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 5, lid 3, artikel 12, tweede alinea, artikel 22, lid 7, vierde alinea, artikel 37, lid 13, artikel 38, lid 4, derde alinea, artikel 40, lid 4, artikel 41, lid 3, artikel 42, lid 1, tweede alinea, artikel 42, lid 6, artikel 61, lid 3, tweede, derde, vierde en zevende alinea, artikel 63, lid 4, artikel 64, lid 4, artikel 68, lid 1, tweede alinea, artikel 101, vierde lid, artikel 122, lid 2, vijfde alinea, artikel 125, lid 8, eerste alinea, artikel 125, lid 9, artikel 127, leden 7 en 8, en artikel 144, lid 6 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 5, lid 3, artikel 12, tweede alinea, artikel 22, lid 7, vierde alinea, artikel 37, lid 13, artikel 38, lid 4, derde alinea, artikel 40, lid 4, artikel 41, lid 3, artikel 42, lid 1, tweede alinea, artikel 42, lid 6, artikel 61, lid 3, tweede, derde, vierde en zevende alinea, artikel 63, lid 4, artikel 64, lid 4, artikel 68, lid 1, tweede alinea, artikel 101, vierde lid, artikel 122, lid 2, vijfde alinea, artikel 125, lid 8, eerste alinea, artikel 125, lid 9, artikel 127, leden 7 en 8, en artikel 144, lid 6 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 150

Comitéprocedure

1.   Bij de toepassing van deze verordening, de EFRO-verordening, de ETS-verordening, de ESF-verordening en de CF-verordening wordt de Commissie bijgestaan door een Coördinatiecomité voor de Europese structuur- en investeringsfondsen. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Indien door het comité geen advies wordt uitgebracht, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast met betrekking tot de uitvoeringsbevoegdheden van artikel 8, derde alinea, artikel 22, lid 7, vijfde alinea, artikel 38, lid 3, tweede alinea, artikel 38, lid 10, artikel 39, lid 4, tweede alinea, artikel 46, lid 3, artikel 96, lid 2, tweede alinea, artikel 115, lid 4, en artikel 125, lid 8, tweede alinea, en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

HOOFDSTUK II

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 151

Evaluatie

Het Europees Parlement en de Raad evalueren deze verordening uiterlijk op 31 december 2020 overeenkomstig artikel 177 VWEU.

Artikel 152

Overgangsbepalingen

1.   Deze verordening doet geen afbreuk aan de voortzetting of de wijziging, met inbegrip van de volledige of gedeeltelijke intrekking, van steunverlening die door de Commissie is goedgekeurd op grond van Verordening (EG) nr. 1083/2006 of andere wetgeving die op 31 december 2013 op die bijstandsverlening van toepassing is. Die verordening of zulke andere wetgeving blijft bijgevolg na 31 december 2013 op die steunverlening of de betrokken concrete acties van toepassing totdat ze worden afgesloten. Voor de toepassing van dit lid heeft bijstand betrekking op operationele programma’s en grote projecten.

2.   Steunaanvragen die zijn ingediend of goedgekeurd in het kader van Verordening (EG) nr. 1083/2006 blijven geldig.

3.   Wanneer een lidstaat gebruik maakt van de optie in artikel 123, lid 3, kan hij bij de Commissie een verzoek indienen inhoudende dat de managementautoriteit, in afwijking van artikel 59, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1083/2006, de functies van de certificeringsautoriteit uitoefent voor de overeenkomstige operationele programma's die worden uitgevoerd op basis van Verordening (EG) nr. 1083/2006. Het verzoek gaat vergezeld van een beoordeling van de auditautoriteit. Zodra de Commissie zich er op basis van de informatie van de auditautoriteit en haar eigen audits van vergewist heeft dat de beheers- en controlesystemen van deze operationele programma's doeltreffend functioneren en dat dit functioneren niet zal worden geschaad wanneer de managementautoriteit de functies van certificeringsautoriteit uitoefent, deelt zij de lidstaat binnen twee maanden na de ontvangst van het verzoek haar instemming mee.

Artikel 153

Intrekking

1.   Onverminderd het bepaalde in artikel 152, wordt Verordening (EG) nr. 1083/2006 ingetrokken met ingang van 1 januari 2014.

2.   Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar deze verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XIV.

Artikel 154

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De artikelen 20 t/m 24, artikel 29, lid 3, artikel 38, lid 1, onder a), de artikelen 58, 60, 76 tot en met 92, 118, 120, 121 en 129 tot en met 147 zijn van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Artikel 39, lid 2, zevende alinea, tweede zin, en artikel 76, vijfde alinea, zijn van toepassing met ingang vanaf de datum waarop de wijziging van het Financieel Reglement met betrekking tot de vrijmaking van vastleggingen in werking is getreden.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

R. ŠADŽIUS


(1)  PB C 191 van 29.6.2012, blz. 30, PB C 44 van 15.2.2013, blz. 76, en PB C 271 van 19.9.2013, blz. 101.

(2)  PB C 225 van 27.7.2012, blz. 58 en PB C 17 van 19.1.2013, blz. 56.

(3)  PB C 47 van 17.2.2011, blz. 1, PB C 13 van 16.1.2013, blz. 1, en PB C 267 van 17.9.2013, blz. 1.

(4)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1)

(5)  Verordening (EU) Nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad (Zie bladzijde 470 van dit Publicatieblad).

(6)  Verordening (EU) Nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (Zie bladzijde 608 van dit Publicatieblad).

(7)  Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (PB L 30 van 31.1.2009, blz. 16).

(8)  Verordening (EU) Nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014 -2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (Zie bladzijde 104 van dit Publicatieblad).

(9)  Verordening (EU) Nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling "Investeren in groei en werkgelegenheid", en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006 Zie bladzijde 289 van dit Publicatieblad).

(10)  Verordening (EU) Nr. 1300/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1084/2006 van de Raad (Zie bladzijde 281 van dit Publicatieblad).

(11)  Verordening (EU) Nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" (Zie bladzijde 259 van dit Publicatieblad).

(12)  Verordening (EU) Nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 (Zie bladzijde 487 van dit Publicatieblad).

(13)  Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) (PB L 154 van 21.6.2003, blz. 1).

(14)  Verordening (EG) nr. 105/2007 van de Commissie van 1 februari 2007 tot wijziging van de bijlagen bij Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) (PB L 39 van 10.2.2007, blz. 1).

(15)  Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot vaststelling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (Zie bladzijde 884 van dit Publicatieblad).

(16)  Verordening (EU) Nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 913/2010 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 680/2007 en (EG) nr. 67/2010 (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 129).

(17)  Verordening (EG) nr. 1466/97 van de Raad van 7 juli 1997 over versterking van het toezicht op begrotingssituaties en het toezicht op en de coördinatie van het economisch beleid (PB L 209 van 2.8.1997, blz. 1).

(18)  Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1260/1999 (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25).

(19)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(20)  Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 (Zie bladzijde 549 van dit Publicatieblad).

(21)  Aanbeveling van de Raad van 13 juli 2010 inzake de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Unie (PB L 191 van 23.7.2010, blz. 28).

(22)  Besluit 2010/707/EU van de Raad van 21 oktober 2010 (richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid) (PB L 308 van 24.11.2010, blz. 46).

(23)  Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PB L 379 van 28.12.2006, blz. 5).

(24)  Verordening (EG) nr. 1535/2007 van de Commissie van 20 december 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun in de landbouwproductiesector (PB L 337 van 21.12.2007, blz. 35).

(25)  Verordening (EG) nr. 875/2007 van de Commissie van 24 juli 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun in de visserijsector en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1860/2004 (PB L 193 van 25.7.2007, blz. 6).

(26)  Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114).

(27)  Verordening (EG) nr. 1082/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS) (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 19).

(28)  Aanbeveling van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).

(29)  Verordening (EU) nr. 1176/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden (PB L 306 van 23.11.2011, blz. 25).

(30)  Verordening (EU) nr. 407/2010 van de Raad van 11 mei 2010 houdende instelling van een Europees financieel stabilisatiemechanisme (PB L 118 van 12.5.2010, blz. 1).

(31)  Verordening (EG) nr. 332/2002 van de Raad van 18 februari 2002 houdende instelling van een mechanisme voor financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van de lidstaten (PB L 53 van 23.2.2002, blz. 1).

(32)  Verordening (EU) nr. 472/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 21 mei 2013 betreffende de versterking van het economische en budgettaire toezicht op lidstaten in de eurozone die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden ten aanzien van hun financiële stabiliteit (PB L 140 van 27.5.2013, blz. 1).

(33)  Verordening (EG) nr. 1467/97 van de Raad van 7 juli 1997 over de bespoediging en verduidelijking van de tenuitvoerlegging van de procedure bij buitensporige tekorten (PB L 209 van 2.8.1997, blz. 6).

(34)  Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(35)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).

(36)  Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (PB L 197 van 21.7.2001, blz. 30).

(37)  Verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap (PB L 310 van 30.11.1996, blz. 1).

(38)  Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad van 27 juli 2006 inzake het Europees Visserijfonds (PB L 223 van 15.8.2006, blz. 1).

(39)  Verordening (EG) nr. 659/1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag, PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.


BIJLAGE I

GEMEENSCHAPPELIJK STRATEGISCH KADER

1.   INLEIDING

Teneinde een harmonieuze, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de Unie te bevorderen en de bijdrage van de ESI-fondsen aan de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei, alsook van de fondsspecifieke opdrachten van de ESI-fondsen, waaronder economische, sociale en territoriale cohesie, zo groot mogelijk te maken, moet gegarandeerd worden dat de in het kader van de Uniestrategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei aangegane beleidsverbintenissen door investeringen via de ESI-fondsen en andere instrumenten van de Unie worden ondersteund. Het gemeenschappelijk strategisch kader (GSK) moet daarom overeenkomstig artikel 10 en met inachtneming van de prioriteiten en doelstellingen zoals in de fondsenspecifieke verordeningen gesteld, strategische richtsnoeren uitvaardigen met het oog op een geïntegreerde ontwikkelingsaanpak, door inzet van de ESI-fondsen in combinatie met andere instrumenten en beleidsvelden van de Unie, in aansluiting op de beleidsdoelstellingen en de kerndoelen van de Uniestrategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei en, in voorkomend geval, de vlaggenschipinitiatieven, waarbij rekening wordt gehouden met de belangrijkste territoriale uitdagingen en de specifieke nationale, regionale en lokale achtergrond.

2.   BIJDRAGE VAN DE ESI-FONDSEN AAN DE STRATEGIE VAN DE UNIE VOOR SLIMME, DUURZAME EN INCLUSIEVE GROEI EN SAMENHANG MET HET ECONOMISCH BESTUUR VAN DE UNIE

1.

Teneinde te ondersteunen dat de partnerschapsovereenkomsten en -programma's doeltreffend worden gebruikt om slimme, duurzame en inclusieve groei te bevorderen, worden in deze verordening elf met de prioriteiten van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei strokende thematische doelstellingen vastgesteld, bepaald in artikel 9, eerste alinea, die in aanmerking komen voor steun uit de ESI-fondsen.

2.

Conform de thematische doelstellingen bepaald in artikel 9, eerste alinea, concentreren de lidstaten de steun overeenkomstig artikel 18 van deze verordening en de fondsspecifieke voorschriften betreffende thematische concentratie, teneinde de kritische massa te bereiken die nodig is om groei en banen te creëren en zorgen zij ervoor dat de uitgaven doeltreffend zijn. De lidstaten besteden bijzondere aandacht aan het toekennen van prioriteit aan groeivriendelijke uitgaven, met inbegrip van uitgaven voor onderwijs, onderzoek, innovatie en energie-efficiëntie en uitgaven om de toegang van het mkb tot financiering te vergemakkelijken, om de ecologische duurzaamheid en het beheer van natuurlijke hulpbronnen en klimaatactie te waarborgen en om het openbaar bestuur te moderniseren. Zij zien tevens toe op het in stand houden of versterken van de geografische dekking en de doeltreffendheid van de diensten voor arbeidsvoorziening en actief arbeidsmarktbeleid om de werkloosheid te bestrijden, met de nadruk op de jeugd, en om de sociale gevolgen van de crisis aan te pakken en sociale integratie te bevorderen.

3.

Teneinde te zorgen voor samenhang met de in het kader van het Europees Semester vastgestelde prioriteiten, plannen de lidstaten bij de voorbereiding van de partnerschapsovereenkomsten het gebruik van de ESI-fondsen op basis van de nationale hervormingsprogramma's, in voorkomend geval, en van de meest recente relevante specifieke aanbevelingen per land die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 121, lid 2, VWEU en relevante aanbevelingen die de Raad heeft vastgesteld overeenkomstig artikel 148, lid 4, VWEU, in overeenstemming met hun respectieve rollen en verplichtingen. De lidstaten houden in voorkomend geval tevens rekening met de desbetreffende aanbevelingen van de Raad die zijn gebaseerd op het stabiliteits- en groeipact en de economische aanpassingsprogramma's.

4.

Teneinde vast te stellen hoe de ESI-fondsen optimaal kunnen bijdragen aan de Uniestrategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei, en om rekening te houden met de doelstellingen van het Verdrag, met inbegrip van economische, sociale en territoriale cohesie, kiezen de lidstaten de thematische doelstellingen voor het gepland gebruik van de ESI-fondsen binnen de passende nationale, regionale en lokale context.

3.   GEÏNTEGREERDE AANPAK VAN EN REGELINGEN VOOR HET GEBRUIK VAN DE ESI-FONDSEN

3.1   Inleiding

1.

Overeenkomstig artikel 15, lid 2, onder a), geeft de partnerschapsovereenkomst een geïntegreerde aanpak van de territoriale ontwikkeling weer. De lidstaten zien erop toe dat bij de keuze van de thematische doelstellingen, de investeringen en de prioriteiten van de Unie op een geïntegreerde wijze rekening wordt gehouden met de ontwikkelingsbehoeften en de territoriale problemen, conform de analyse van afdeling 6.4. De lidstaten proberen maximaal de mogelijkheden te benutten om een gecoördineerde en geïntegreerde tenuitvoerlegging van de ESI-fondsen te waarborgen.

2.

De lidstaten en, indien van toepassing overeenkomstig artikel 4, lid 4, de regio's zien erop toe dat de steunmaatregelen uit de ESI-fondsen complementair zijn en op gecoördineerde wijze worden uitgevoerd om synergie tot stand te brengen, om de administratieve kosten en lasten te verminderen voor de beheersorganen en de begunstigden in overeenstemming met de artikelen 4, 15 en 27.

3.2   Coördinatie en complementariteit

1.

De voor de uitvoering van de ESI-fondsen verantwoordelijke lidstaten en managementautoriteiten werken nauw samen bij de voorbereiding, uitvoering, monitoring en evaluatie van de partnerschapsovereenkomst en de programma's. Zij zien erop toe dat met name de volgende activiteiten worden uitgevoerd:

a)

de vaststelling van de steungebieden waar de ESI-fondsen op aanvullende wijze kunnen worden gecombineerd om de in deze verordening vastgestelde thematische doelstellingen te verwezenlijken;

b)

overeenkomstig artikel 4, lid 6, het waarborgen van het bestaan van regelingen voor de doeltreffende coördinatie van de ESI-fondsen om de impact en de doeltreffendheid van de Fondsen te vergroten, in voorkomend geval onder meer via programma's die door meerdere fondsen gefinancierd worden voor de Fondsen;

c)

de bevordering van de betrokkenheid van voor andere ESI-fondsen verantwoordelijke managementautoriteiten en van de desbetreffende ministeries bij de ontwikkeling van steunregelingen om de coördinatie te waarborgen en overlappingen te voorkomen;

d)

de instelling, waar nodig, van gezamenlijke toezichtcomités voor programma's ter uitvoering van de ESI-fondsen en de opstelling van andere regelingen voor gezamenlijk beheer en controle ter vergemakkelijking van de coördinatie tussen de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de ESI-fondsen;

e)

het gebruik van beschikbare gemeenschappelijke e-governance-oplossingen die aanvragers en begunstigden kunnen helpen, en het gebruik van "one-stop-shops", onder meer voor advies inzake de steunmogelijkheden die elk van de onder de ESI-fondsen vallende fondsen biedt;

f)

het instellen van mechanismen voor de coördinatie van samenwerkingsactiviteiten die worden gefinancierd uit het EFRO en het ESF met investeringen waarvoor steun wordt verstrekt via de programma's in het kader van de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid";

g)

het bevorderen van een voor de ESI-fondsen gezamenlijke aanpak ten aanzien van richtsnoeren voor het opzetten van concrete acties, de oproepen tot het indienen van voorstellen en de selectieprocessen of van andere mechanismen om ervoor te zorgen dat geïntegreerde projecten gemakkelijker toegang hebben tot de Fondsen;

h)

het aanmoedigen van samenwerking tussen managementautoriteiten van verschillende ESI-fondsen op het gebied van monitoring, evaluatie, beheer, controle en audit.

3.3   Bevordering van een geïntegreerde aanpak

1.

De lidstaten combineren, waar nodig, de ESI-fondsen in geïntegreerde, op de aanpak van specifieke territoriale uitdagingen toegesneden pakketten op lokaal, regionaal of nationaal niveau om bij te dragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de partnerschapsovereenkomst en -programma's. Dit kan door gebruik te maken van geïntegreerde territoriale investeringen, geïntegreerde concrete acties, gezamenlijke actieplannen en vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling.

2.

Om tot een geïntegreerd gebruik van de thematische doelstellingen te komen, kan de financiering van verschillende prioritaire assen of operationele programma's waarvoor steun uit het ESF, het EFRO of het Cohesiefonds wordt verleend, overeenkomstig artikel 36 worden gecombineerd in het kader van een geïntegreerde territoriale investering. Acties in het kader van een geïntegreerde territoriale investering kunnen worden aangevuld met financiële steun uit de respectieve programma's van respectievelijk het ELFPO of het EFMZV.

3.

Teneinde de impact en de doeltreffendheid via een thematisch coherente geïntegreerde aanpak te verhogen, kan een prioritaire as, overeenkomstig de relevante bepalingen van de fondsspecifieke voorschriften, betrekking hebben op meerdere regiocategorieën, een of meer complementaire investeringsprioriteiten van het EFRO, het Cohesiefonds en het ESF onder één thematische doelstelling combineren, en in naar behoren gemotiveerde gevallen een of meer complementaire investeringsprioriteiten van verschillende thematische doelstellingen combineren met het oog op een maximale bijdrage aan die prioritaire as.

4.

De lidstaten stimuleren, overeenkomstig hun institutionele en juridische kader en artikel 32, de ontwikkeling van een lokale en subregionale aanpak. Vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling wordt uitgevoerd in de context van een strategische aanpak om ervoor te zorgen dat bij de "bottom-up"-definitie van de lokale behoeften rekening wordt gehouden met de op een hoger niveau bepaalde prioriteiten. Daarom bepalen de lidstaten de aanpak van de vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling in het ELFPO en, in voorkomend geval, in het EFRO, het ESF of het EFMZV overeenkomstig artikel 15, lid 2, en geven zij in de partnerschapsovereenkomst de belangrijkste problemen aan die op die manier moeten worden aangepakt, de hoofddoelstellingen en de prioriteiten van de vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling, de soorten gebieden die moeten worden gedekt, de specifieke rol die bij de verwezenlijking van de strategie wordt toegekend aan plaatselijke actiegroepen, de rol die het ELFPO en, in voorkomend geval, voor het EFRO, het ESF of het EFMZV is toegedacht bij de uitvoering van strategieën voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling in verschillende soorten gebieden zoals plattelands-, stads- en kustgebieden, en de overeenkomstige coördinatiemechanismen.

4.   COÖRDINATIE EN SYNERGIE TUSSEN DE ESI-FONDSEN EN ANDER BELEID EN ANDERE INSTRUMENTEN VAN DE UNIE

De op grond van deze afdeling beoogde coördinatie door de lidstaten geldt voor zover de lidstaten voornemens zijn een beroep te doen op steun van de ESI-fondsen en van andere instrumenten van de Unie op het betrokken beleidsgebied. De in dit deel beschreven programma's van de Unie vormen geen limitatieve lijst.

4.1   Inleiding

1.

De lidstaten en de Commissie houden overeenkomstig hun respectieve verantwoordelijkheden rekening met het effect van het beleid van de Unie op nationaal en regionaal niveau en op de sociale, economische en territoriale samenhang, met het oog op het bevorderen van synergie en een doeltreffende coördinatie en het bepalen en stimuleren van de meest geschikte middelen om Uniefondsen ter ondersteuning van lokale, regionale en nationale investeringen in te zetten. De lidstaten zien er tevens op toe dat het beleid en de instrumenten van de Unie en nationale, regionale en lokale steunmaatregelen elkaar aanvullen.

2.

De lidstaten en de Commissie zorgen, overeenkomstig artikel 4, lid 6, en hun respectieve verantwoordelijkheden, voor coördinatie tussen de ESI-fondsen en andere relevante instrumenten van de Unie op Unie- en lidstaatniveau. Zij ondernemen passende stappen om in de programmerings- en uitvoeringsfase de samenhang te verzekeren tussen de steunmaatregelen uit de ESI-fondsen en de doelstellingen van ander beleid van de Unie. Daartoe houden zij rekening met de volgende aspecten:

a)

het vergroten van de complementariteit en de synergie tussen verschillende instrumenten van de Unie op Unie-, nationaal en regionaal niveau, zowel in de planningsfase als tijdens de uitvoering;

b)

het optimaliseren van bestaande structuren en, waar nodig, het instellen van nieuwe structuren om de strategische identificatie van prioriteiten voor de verschillende instrumenten en structuren voor de coördinatie op Unie- en nationaal niveau te vergemakkelijken, om dubbel werk te vermijden en om de gebieden te identificeren waar aanvullende financiële steun noodzakelijk is;

c)

het benutten van de mogelijkheid om steun uit verschillende instrumenten te combineren ter ondersteuning van individuele concrete acties en het nauw samenwerken met de verantwoordelijken voor de uitvoering op Unie- en nationaal niveau teneinde de begunstigden coherente en gestroomlijnde financieringsmogelijkheden te bieden.

4.2   Coördinatie met het gemeenschappelijk landbouwbeleid en het gemeenschappelijk visserijbeleid

1.

Het ELFPO is een integrerend onderdeel van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en vormt een aanvulling op de maatregelen in het kader van het Europees Garantiefonds voor de landbouw, die rechtstreekse steun aan landbouwers bieden en marktmaatregelen ondersteunen. De lidstaten beheren deze steunmaatregelen dan ook samen om zo veel mogelijk synergieën tot stand te brengen en de toegevoegde waarde van de steun van de Unie zo groot mogelijk te maken.

2.

Het EFMZV is gericht op de verwezenlijking van de doelstellingen van het hervormde gemeenschappelijk visserijbeleid en het geïntegreerd maritiem beleid. De lidstaten maken daarom gebruik van het EFMZV om de inspanningen ter verbetering van de gegevensvergaring en ter versterking van de controle te ondersteunen en zien erop toe dat tevens gestreefd wordt naar synergieën ter ondersteuning van de prioriteiten van het geïntegreerd maritiem beleid, zoals mariene kennis, maritieme ruimtelijke ordening, geïntegreerd beheer van kustzones, geïntegreerd maritiem toezicht, bescherming van het mariene milieu en de biodiversiteit alsmede aanpassing aan de negatieve gevolgen van de klimaatverandering voor de kustgebieden.

4.3   Horizon 2020 en andere centraal beheerde Unieprogramma's op het gebied van onderzoek en innovatie

1.

De lidstaten en de Commissie houden naar behoren rekening met het versterken van de coördinatie, de synergie en de complementariteit tussen de ESI-fondsen en Horizon 2020, het programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en voor kleine en middelgrote ondernemingen (Cosme) volgens Verordening (EU) nr. 1287/2013 van het Europees Parlement en de Raad (1) en andere relevante centraal beheerde financieringsprogramma's van de Unie waarbij zij tegelijkertijd een duidelijke verdeling van de steungebieden tussen deze programma's aanbrengen.

2.

De lidstaten ontwikkelen, waar nodig, nationale en/of regionale strategieën voor "slimme specialisatie" in overeenstemming met het nationale hervormingsprogramma. Deze strategieën kunnen de vorm aannemen van of opgenomen worden in een nationaal of regionaal strategisch beleidskader inzake onderzoek en innovatie voor "slimme specialisatie". De strategieën voor "slimme specialisatie" worden ontwikkeld door nationale of regionale managementautoriteiten en belanghebbenden zoals universiteiten en andere instellingen voor hoger onderwijs, het bedrijfsleven en de sociale partners bij een ondernemingsgezind ontdekkingsproces te betrekken. De rechtstreeks bij Horizon 2020 betrokken autoriteiten worden nauw aan dit proces verbonden. Strategieën voor "slimme specialisatie" omvatten:

a)

"stroomopwaartse acties" om de regionale O&I-spelers voor te bereiden op deelname aan Horizon 2020-projecten ("weg naar topkwaliteit"), die in voorkomend geval via capaciteitsopbouw moeten worden ontwikkeld; communicatie en samenwerking tussen nationale Horizon 2020-contactpunten en managementautoriteiten van de onder de ESI-fondsen vallende fondsen moeten worden versterkt;

b)

"stroomafwaartse acties" die de middelen opleveren om de uit Horizon 2020 en uit voorgaande programma's voortkomende O&I-resultaten te exploiteren en op de markt te verspreiden, met bijzondere nadruk op het scheppen van een innovatievriendelijk klimaat voor het bedrijfsleven en de industrie, met inbegrip van het mkb, en in overeenstemming met de voor de gebieden in de desbetreffende strategie voor slimme specialisatie vastgestelde prioriteiten.

3.

De lidstaten moedigen de toepassing aan van de bepalingen van deze verordening die het mogelijk maken in de desbetreffende programma's voor de uitvoering van onderdelen van de strategieën bedoeld in punt 2, de ESI-fondsen te combineren met middelen uit Horizon 2020. Nationale en regionale autoriteiten krijgen gezamenlijke steun voor het ontwerp en de tenuitvoerlegging van zulke strategieën, het opsporen van mogelijkheden voor gezamenlijke financiering van O&I-infrastructuur van Europees belang, het stimuleren van internationale samenwerking, methodologische steun via peer reviews, uitwisselingen van goede werkmethoden en regio-overschrijdende opleiding.

4.

De lidstaten en, indien van toepassing op grond van artikel 4, lid 4, de regio's overwegen aanvullende maatregelen die gericht zijn op het ontsluiten van hun potentieel voor excellentie in onderzoek en innovatie, op een manier die aansluit op en synergieën schept met Horizon 2020, in het bijzonder door gezamenlijke financiering. Deze maatregelen bestaan uit:

a)

het met elkaar verbinden van uitmuntende onderzoeksinstellingen en minder ontwikkelde regio's alsook lidstaten en regio's die zwak presteren op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en innovatie (OOI) om nieuwe uitmuntendheidscentra tot stand te brengen of bestaande te verbeteren in minder ontwikkelde regio's en in lidstaten en regio's die zwak presteren op het gebied van OOI;

b)

het opbouwen van koppelingen tussen innovatieclusters met een erkende excellentie in minder ontwikkelde regio's en in lidstaten en regio's die zwak presteren op het gebied van OOI;

c)

het oprichten van EOR-leerstoelen om vooraanstaande academici aan te trekken, met name in minder ontwikkelde regio's en lidstaten en regio's die zwak presteren op het gebied van OOI;

d)

het ondersteunen van toegang tot internationale netwerken voor onderzoekers en innovatoren die onvoldoende bij de Europese onderzoeksruimte (EOR) betrokken zijn of afkomstig zijn uit minder ontwikkelde regio's of uit lidstaten en regio's die zwak presteren op het gebied van OOI;

e)

waar van toepassing, het bijdragen aan de Europese innovatiepartnerschappen;

f)

het voorbereiden van nationale instellingen en/of clusters van excellentie voor deelname aan kennis- en innovatiegemeenschappen (KIG's) van het Europese Instituut voor innovatie en technologie (EIT); alsmede

g)

het organiseren van kwalitatief hoogstaande internationale programma's voor de mobiliteit van onderzoekers met medefinanciering uit de "Marie Skłodowska-Curie-acties".

Waar mogelijk streven de lidstaten er overeenkomstig artikel 70 naar gebruik te maken van de flexibiliteit om concrete acties buiten het programmagebied te steunen, met voldoende investeringen om een kritische massa te bereiken, teneinde de in de eerste alinea bedoelde maatregelen zo doeltreffend mogelijk uit te voeren.

4.4   Financiering van demonstratieprojecten in het kader van het NER300-programma (2)

1. De lidstaten zien erop toe dat financiering uit de ESI-fondsen wordt gecoördineerd met steun uit het NER300-programma, waarbij de inkomsten van de veiling van 300 miljoen emissierechten uit de nieuwkomersreserve van de EU-regeling voor de handel in emissierechten worden gebruikt.

4.5   Programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE) (3) en het milieuacquis

1.

De lidstaten en de Commissie streven ernaar om, via een sterkere thematische focus in de programma's en door toepassing van het duurzaamheidsbeginsel zoals bedoeld in artikel 8, gebruik te maken van synergieën met beleidsinstrumenten van de Unie (zowel met financieringsinstrumenten als met andere instrumenten) gericht op de matiging van en de aanpassing aan de gevolgen van klimaatverandering, milieubescherming en een efficiënt gebruik van hulpbronnen.

2.

De lidstaten bevorderen en zorgen, waar nodig en overeenkomstig artikel 4, voor complementariteit en coördinatie met LIFE, in het bijzonder met geïntegreerde projecten op het gebied van natuur, biodiversiteit, water, afval, lucht, matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering. Deze coördinatie dient te worden gerealiseerd door maatregelen zoals het bevorderen van de financiering via de ESI-fondsen van activiteiten die een aanvulling vormen op de geïntegreerde projecten in het kader van LIFE, en door het bevorderen van het gebruik van uit hoofde van LIFE gevalideerde oplossingen, methoden en benaderingen zoals investeringen in groene infrastructuur, energie-efficiëntie, ecologische innovatie, op het ecosysteem gebaseerde oplossingen en de toepassing van desbetreffende innovatieve technologieën.

3.

De relevante sectorale plannen, programma's of strategieën (waaronder het prioritaire actiekader, het stroomgebiedbeheersplan, het afvalbeheersplan, het risicobeperkingsplan of de aanpassingsstrategie) kunnen dienen als coördinatiekader ingeval in steun voor de betrokken gebieden wordt gepland.

4.6   Erasmus+ (4)

1.

De lidstaten streven ernaar de ESI-fondsen in te zetten om het gebruik van instrumenten en methodes die in het kader van "Erasmus+" werden ontwikkeld en met succes zijn getest te veralgemeniseren, teneinde de sociale en economische impact van investeringen in mensen te maximaliseren en onder meer impulsen te geven aan jongereninitiatieven en burgeracties.

2.

De lidstaten bevorderen en zorgen overeenkomstig artikel 4 voor een doeltreffende coördinatie op nationaal niveau tussen de ESI-fondsen en "Erasmus+" door een duidelijk onderscheid te maken bij de soorten investeringen en de ondersteunde doelgroepen. De lidstaten streven naar complementariteit bij de financiering van mobiliteitsacties.

3.

De coördinatie wordt gerealiseerd door passende mechanismen in te voeren voor de samenwerking tussen de managementautoriteiten en de in het kader van "Erasmus+" opgerichte nationale agentschappen, wat transparante en toegankelijke communicatie met de burgers op Unie-, nationaal en regionaal niveau kan bevorderen.

4.7   Programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie (EaSI) (5)

1.

De lidstaten bevorderen en zorgen overeenkomstig artikel 4, lid 6, voor doeltreffende coördinatie tussen het programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie (EaSI) en de steunmaatregelen uit de ESI-fondsen in het kader van de thematische doelstellingen op het gebied van werkgelegenheid en sociale inclusie. Deze doeltreffende coördinatie omvat de coördinatie van steun die wordt verleend uit de EURES-pijler van het EaSI via door het EFS gesteunde acties om de transnationale arbeidsmobiliteit te bevorderen en de arbeidskansen te vergroten, alsook de coördinatie van enerzijds de steunmaatregelen uit de ESI-fondsen voor zelfstandigen, ondernemerschap, de oprichting van een eigen bedrijf en sociale ondernemingen en anderzijds de steunmaatregelen uit de pijler microfinanciering en sociaal ondernemerschap van het EaSI.

2.

De lidstaten streven naar schaalvergroting van de meest succesvolle maatregelen die binnen de Progress-pijler van het EaSI werden ontwikkeld, met name op het gebied van sociale innovatie en sociale beleidsexperimenten met steun uit het EFS.

4.8   Connecting Europe Facility (6)

1.

Teneinde de Europese meerwaarde op het gebied van vervoer, telecommunicatie en energie te maximaliseren, zien de lidstaten en de Commissie erop toe dat voor de planning van de steunmaatregelen uit het EFRO en het Cohesiefonds nauw wordt samengewerkt met de steun uit de Connecting Europe Facility om te zorgen voor complementariteit, dubbel werk te voorkomen en om ervoor te zorgen dat op lokaal, regionaal en nationaal niveau alsmede in de gehele Unie de verschillende soorten infrastructuur optimaal aan elkaar gekoppeld worden. De verschillende financieringsinstrumenten moeten een maximale hefboomwerking hebben voor projecten met een Unie- en interne markt-dimensie, die de grootste Europese toegevoegde waarde bieden en sociale, economische en territoriale cohesie bevorderen, met name voor de in de desbetreffende beleidskaders van het trans-Europese netwerk bedoelde projecten voor de uitvoering van de prioritaire netwerken voor transport, energie en digitale infrastructuur, teneinde nieuwe infrastructuur te bouwen en bestaande infrastructuur substantieel te verbeteren.

2.

Op het gebied van vervoer wordt de planning van investeringen gebaseerd op de daadwerkelijke en verwachte vraag naar vervoer en geeft zij de ontbrekende schakels en de knelpunten aan, waarbij via een coherente aanpak rekening moet worden gehouden met de ontwikkeling van de grensoverschrijdende verbindingen in de Unie en regio-overschrijdende verbindingen binnen een lidstaat moeten worden ontwikkeld. Investeringen in regionale aansluitingen op het uitgebreide trans-Europese vervoersnetwerk (TEN-T) en op het TEN-T-kernnetwerk dienen ervoor te zorgen dat stedelijke en plattelandsgebieden profijt hebben van de mogelijkheden die grote netwerken bieden.

3.

Prioritering van investeringen waarvan het effect verder reikt dan de grenzen van een bepaalde lidstaat, met name die welke deel uitmaken van de corridors van het TEN-T-kernnetwerk, wordt gecoördineerd met de TEN-T-planning en de uitvoeringsplannen voor de corridors van het kernnetwerk, zodat de investeringen in vervoersinfrastructuur door het EFRO en het Cohesiefonds volledig in overeenstemming zijn met de TEN-T-richtsnoeren.

4.

De lidstaten concentreren zich op duurzame vormen van vervoer en duurzame stedelijke mobiliteit, en op het investeren in gebieden met de grootste Europese meerwaarde, waarbij ze rekening houden met het feit dat de kwaliteit, de toegankelijkheid en de betrouwbaarheid van vervoersdiensten moeten worden verbeterd om het openbaar vervoer te bevorderen. Zodra de investeringen zijn bepaald, krijgen zij prioriteit naargelang de bijdrage ervan aan de mobiliteit, de duurzaamheid, de lagere broeikasgasemissies en de interne Europese vervoersruimte, overeenkomstig de visie die is beschreven in het Witboek met als titel "Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte – werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem", waarbij de noodzaak van een significante reductie van de broeikasgasemissies in de vervoerssector wordt onderstreept. De bijdrage van projecten aan duurzame Europese vrachtvervoersnetwerken via de ontwikkeling van de binnenwateren moet worden bevorderd op grond van een voorafgaande beoordeling van hun milieu-impact.

5.

De ESI-fondsen worden ingezet voor de realisatie van lokale en regionale infrastructuur en voor de aansluiting daarvan op de prioritaire EU-infrastructuur op het gebied van energie- en telecommunicatie.

6.

De lidstaten en de Commissie zorgen voor passende mechanismen voor coördinatie en technische ondersteuning om de complementariteit en de doeltreffende planning van ICT-maatregelen te waarborgen met het doel de verschillende instrumenten van de Unie (ESI-fondsen, Connecting Europe Facility, trans-Europese netwerken, Horizon 2020) ten volle voor de financiering van breedbandnetwerken en infrastructuur voor digitale diensten te benutten. Bij de keuze van het meest geschikte financieringsinstrument wordt rekening gehouden met de mogelijkheid van de concrete actie om inkomsten te genereren en met het risiconiveau ervan, teneinde de overheidsmiddelen optimaal te besteden. Bij de beoordeling van aanvragen voor steun uit de ESI-fondsen moeten de lidstaten rekening houden met de beoordelingen betreffende concrete acties die betrekking hebben op aanvragen waarvoor Connecting Europe Facility-financiering is aangevraagd maar niet verkregen zonder dat daarmee vooruit wordt gelopen op het definitieve selectiebesluit van de managementautoriteit.

4.9   Pre-toetredingsinstrument, Europees Nabuurschapsinstrument en Europees Ontwikkelingsfonds

1.

De lidstaten en de Commissie streven, gelet op hun respectieve verantwoordelijkheden, naar verbetering van de coördinatie tussen de externe instrumenten en de ESI-fondsen om verschillende beleidsdoelstellingen van de Unie efficiënter te realiseren. Met name coördinatie en complementariteit met het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), het Pre-toetredingsinstrument (IPA) en het Europees Nabuurschapsinstrument (ENI) zijn belangrijk.

2.

Om een diepgaandere territoriale integratie te steunen, proberen de lidstaten te profiteren van de synergieën tussen territoriale samenwerkingsactiviteiten in het kader van het cohesiebeleid en de Europese Nabuurschapsinstrumenten, met name voor grensoverschrijdende samenwerkingsactiviteiten, waarbij rekening wordt gehouden met het potentieel van EGTS'en.

5.   HORIZONTALE BEGINSELEN BEDOELD IN DE ARTIKELEN 5, 7 EN 8 EN TRANSVERSALE BELEIDSDOELSTELLINGEN

5.1   Partnerschap en meerlagig bestuur

1.

Overeenkomstig artikel 5 dienen de lidstaten het beginsel van partnerschap en meerlagig bestuur te respecteren om de totstandbrenging van sociale, economische en territoriale samenhang en de verwezenlijking van de EU-prioriteiten van slimme, duurzame en inclusieve groei te vergemakkelijken. Om deze beginselen te respecteren is een gecoördineerd optreden vereist, met name tussen de verschillende bestuursniveaus, uitgevoerd in overeenstemming met de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, ook door middel van operationele en institutionele samenwerking, op het gebied van de voorbereiding en uitvoering van de partnerschapsovereenkomst en -programma's.

2.

De lidstaten onderzoeken of het nodig is de institutionele capaciteit van partners te versterken teneinde hun potentieel om bij te dragen aan de doeltreffendheid van het partnerschap te ontwikkelen.

5.2   Duurzame ontwikkeling

1.

De lidstaten en de managementautoriteiten verzekeren in alle uitvoeringsfases de volledige mainstreaming van duurzame ontwikkeling in de ESI-fondsen, waarbij wordt voldaan aan het beginsel van duurzame ontwikkeling als bedoeld in artikel 3, lid 3, VEU, alsook aan de verplichting om de eisen inzake milieubescherming te integreren ingevolge artikel 11 WEU en aan het beginsel dat de vervuiler betaalt als bepaald in artikel 191, lid 2, VWEU.

De managementautoriteiten treffen gedurende de volledige levenscyclus van het programma maatregelen om schadelijke effecten van acties op het milieu te voorkomen of te beperken en om nettovoordelen op maatschappelijk vlak, voor het milieu en voor het klimaat te bewerkstelligen. Deze maatregelen kunnen het volgende omvatten:

a)

investeringen naar de meest hulpbronnenefficiënte en duurzame opties doen vloeien;

b)

investeringen die aanzienlijke schadelijke effecten op het milieu of het klimaat kunnen hebben vermijden en acties ter beperking van eventuele overige effecten steunen;

c)

een langetermijnperspectief hanteren bij het vergelijken van de levenscycluskosten van de verschillende alternatieve investeringsopties;

d)

het gebruik van groene overheidsopdrachten bevorderen.

2.

De lidstaten houden overeenkomstig artikel 8 rekening met het potentieel inzake matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering van de investeringen met steun uit de ESI-fondsen, en zien erop toe dat die investeringen bestand zijn tegen de gevolgen van klimaatverandering en natuurrampen zoals toegenomen gevaar voor overstromingen, droogte, hittegolven, bosbranden en extreme weersomstandigheden.

3.

De investeringen moeten in overeenstemming zijn met de waterbeheerhiërarchie in lijn met Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (7), met het accent op opties voor het beheer van de watervraag. Alternatieve opties met betrekking tot de watervoorziening worden slechts in aanmerking genomen wanneer de mogelijkheden voor waterbesparing en -efficiëntie zijn uitgeput. Overheidsoptreden in de sector afvalbeheer vormt een aanvulling op de inspanningen van de private sector, met name wat de producentenverantwoordelijkheid betreft. De investeringen stimuleren innovatieve benaderingen die streven naar een hoog recyclingsrendement. De investeringen moeten stroken met de bij Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (8) vastgestelde hiërarchie inzake afvalbeheer. De uitgaven met betrekking tot biodiversiteit en de bescherming van natuurlijke hulpbronnen moeten stroken met Richtlijn 92/43/EEG van de Raad (9).

5.3   Bevordering van gelijkheid van mannen en vrouwen en non-discriminatie

1.

Overeenkomstig artikel 7 streven de lidstaten en de Commissie de doelstelling van gelijkheid van mannen en vrouwen na en ondernemen zij de nodige stappen om discriminatie te voorkomen bij de voorbereiding, uitvoering, monitoring en evaluatie van de activiteiten in de door de ESI-fondsen medegefinancierde programma's. Wanneer de lidstaten de doelstelling van artikel 7 nastreven, geven zij een beschrijving van de maatregelen die moeten worden getroffen, in het bijzonder met betrekking tot de selectie van concrete acties, de vaststelling van doelstellingen voor steunmaatregelen en de regelingen voor toezicht en verslaglegging. Indien van toepassing voeren de lidstaten ook genderanalyses uit. Via het ESF worden met name specifieke gerichte acties gesteund.

2.

De lidstaten zien er overeenkomstig de artikelen 5 en 7 op toe dat de deelname van de betrokken instanties die zijn belast met de bevordering van de gendergelijkheid en non-discriminatie in het partnerschap is gewaarborgd en dat in overeenstemming met de nationale praktijken wordt gezorgd voor adequate structuren voor het verstrekken van adviezen over gendergelijkheid, non-discriminatie en toegankelijkheid om de nodige deskundigheid te bieden bij de voorbereiding en de evaluatie van de ESI-fondsen en bij het toezicht daarop.

3.

De managementautoriteiten verrichten evaluaties of zelfevaluaties in samenspraak met de toezichtcomités, waarbij aandacht wordt besteed aan de toepassing van het beginsel van de integratie van de genderdimensie.

4.

De lidstaten voorzien op passende wijze in de behoeften van kansarme groepen om hen beter te laten integreren in de arbeidsmarkt en daardoor hun volwaardige participatie in de samenleving te faciliteren.

5.4   Toegankelijkheid

1.

De lidstaten en de Commissie nemen overeenkomstig artikel 7 passende maatregelen om discriminatie op grond van een handicap te voorkomen. De managementautoriteiten zien er via maatregelen gedurende de volledige levenscyclus van het programma op toe dat alle producten, goederen, diensten en infrastructuurvoorzieningen die openstaan voor of verleend worden aan het publiek en waarvoor medefinanciering uit de ESI-fondsen wordt verstrekt, toegankelijk zijn voor alle burgers, ook voor burgers met een handicap, dit overeenkomstig het toepasselijke nationale recht, waarbij wordt bijgedragen aan een hindernisvrije omgeving voor personen met een handicap en ouderen. Voorts moet de toegankelijkheid van de fysieke omgeving, het vervoer en de informatie- en communicatietechnologieën worden gewaarborgd om de integratie van kansarme groepen, met inbegrip van personen met een handicap, te bevorderen. Deze maatregelen kunnen het volgende omvatten: investeringen gericht op de toegankelijkheid van bestaande gebouwen en gevestigde diensten.

5.5   Aanpak van de demografische verandering

1.

Met de uitdagingen die voortvloeien uit de demografische verandering, met name een krimpende actieve bevolking, een groeiend aandeel gepensioneerden in de totale bevolking en ontvolking, wordt op alle niveaus rekening gehouden. De lidstaten maken gebruik van de ESI-fondsen om, conform de betrokken nationale of regionale strategieën indien deze voorhanden zijn, demografische problemen aan te pakken en om aan een vergrijzende samenleving gerelateerde groei te creëren.

2.

De lidstaten maken gebruik van de ESI-fondsen om, conform de betrokken nationale of regionale strategieën, de integratie van alle leeftijdsgroepen te vergemakkelijken, onder meer via betere toegang tot onderwijs en sociale ondersteuning, teneinde de werkgelegenheidskansen voor jongeren en ouderen te vergroten, waarbij met name aandacht wordt besteed aan regio's met een zeer hoog jeugdwerkloosheidspercentage in vergelijking met het EU-gemiddelde. Investeringen in gezondheidsinfrastructuur hebben tot doel te zorgen voor een lang en gezond beroepsleven voor alle burgers van de Unie.

3.

Teneinde de problemen in de sterkst door demografische verandering getroffen regio's aan te pakken, stellen de lidstaten in het bijzonder maatregelen vast om:

a)

de demografische vernieuwing te ondersteunen door betere omstandigheden voor gezinnen en een betere afstemming van werk en gezinsleven;

b)

de werkgelegenheid te vergroten en de productiviteit en de economische resultaten te verbeteren door te investeren in onderwijs, ICT en onderzoek en innovatie;

c)

de nadruk te leggen op de toereikendheid en de kwaliteit van onderwijs, opleiding en structuren voor sociale ondersteuning, alsook, waar nodig, op de efficiëntie van socialebeschermingsstelsels;

d)

kosteneffectieve verlening van gezondheidszorg en langdurige zorg te bevorderen, met inbegrip van investeringen in e-gezondheid, e-zorg en infrastructuur.

5.6   Matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering

Overeenkomstig artikel 8 worden de matiging van en de aanpassing aan de klimaatverandering en risicopreventie geïntegreerd in de voorbereiding en de uitvoering van de partnerschapsovereenkomsten en -programma's.

6.   REGELINGEN OM GROTE TERRITORIALE UITDAGINGEN AAN TE PAKKEN

6.1

De lidstaten houden rekening met geografische en demografische kenmerken en nemen maatregelen met het oog op de specifieke moeilijkheden die elke regio ondervindt bij het ontplooien van haar eigen potentieel en helpen deze regio's tevens om op de meest doeltreffende wijze slimme, duurzame en inclusieve groei te verwezenlijken.

6.2.

De keuze en de combinatie van thematische doelstellingen, alsmede de selectie van de betrokken investerings- en EU-prioriteiten en de specifieke doelstellingen weerspiegelen de behoeften en het potentieel van elke lidstaat en elke regio op het vlak van slimme, duurzame en inclusieve groei.

6.3.

Bij het opstellen van partnerschapsovereenkomsten en -programma's houden de lidstaten er derhalve rekening mee dat de voornaamste maatschappelijke uitdagingen waarvoor de Unie zich vandaag geplaatst ziet – globalisering, demografische veranderingen, milieuaantasting, migratie, klimaatverandering, energiegebruik, economische en maatschappelijke gevolgen van de crisis – naargelang de regio verschillende gevolgen kunnen hebben.

6.4.

Teneinde territoriale uitdagingen via een geïntegreerde territoriale aanpak te benaderen, zorgen de lidstaten ervoor dat programma's in het kader van de ESI-fondsen de diversiteit van de Europese regio's weerspiegelen op het gebied van kenmerken van de arbeidsmarkt, onderlinge afhankelijkheid van verschillende sectoren, veranderende patronen, vergrijzing en demografische verschuivingen, cultuur-, landschaps- en erfgoedkenmerken, gevoeligheid voor en gevolgen van de klimaatverandering, beperkingen inzake landgebruik en hulpbronnen, potentieel voor een duurzamer gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met inbegrip van herbruikbare bronnen, institutionele en bestuursregelingen, verbindingsmogelijkheden en toegankelijkheid, en verbindingen tussen plattelands- en stedelijke gebieden. Daartoe nemen de lidstaten en de regio's overeenkomstig artikel 15, lid 1, onder a), voor de voorbereiding van hun partnerschapsovereenkomsten en programma's de volgende stappen:

a)

een analyse van de kenmerken, het ontwikkelingspotentieel en de ontwikkelingscapaciteit van de lidstaat of de regio, met name vanuit het oogpunt van de belangrijkste uitdagingen die zijn vastgesteld in de Uniestrategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei, de nationale hervormingsprogramma's en, in voorkomend geval, de relevante specifieke aanbevelingen per land die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 121, lid 2, VWEU en in relevante aangenomen aanbevelingen van de Raad die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 148, lid 4, VWEU;

b)

een beoordeling van de voornaamste uitdagingen die de regio of de lidstaat moet aangaan, het in kaart brengen van de knelpunten en de ontbrekende schakels, alsmede de innovatieachterstanden, met inbegrip van het gebrek aan plannings- en uitvoeringscapaciteit, die een belemmering vormen voor het langetermijnpotentieel voor groei en werkgelegenheid. Op basis hiervan wordt bepaald welke gebieden en activiteiten mogelijk voor beleidsprioriteiten, beleidsmaatregelen en beleidsconcentratie in aanmerking komen;

c)

een beoordeling van de sectoroverschrijdende, jurisdictie overschrijdende of grensoverschrijdende coördinatie-uitdagingen, met name in de context van macroregionale en zeebekkenstrategieën;

d)

het identificeren van de stappen die noodzakelijk zijn om te komen tot een betere coördinatie tussen de verschillende territoriale niveaus – waarbij rekening wordt gehouden met de geschikte territoriale schaal en context voor beleidsvorming en met het institutionele en wettelijke kader van de lidstaten – en de financieringsbronnen teneinde een geïntegreerde aanpak te bereiken die de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei aan regionale en lokale actoren koppelt.

6.5.

Om rekening te houden met de doelstelling van territoriale samenhang, zorgen de lidstaten en de regio's er in het bijzonder voor dat de algemene aanpak inzake bevordering van slimme, duurzame en inclusieve groei in de betrokken gebieden:

a)

een afspiegeling vormt van steden, stedelijke en plattelandsgebieden, visserij- en kustgebieden en gebieden die kampen met specifieke geografische of demografische belemmeringen;

b)

rekening houdt met de specifieke uitdagingen voor de ultraperifere regio's, de meest noordelijke regio's met een zeer geringe bevolkingsdichtheid, en insulaire, grensoverschrijdende of berggebieden;

c)

werk maakt van verbindingen tussen stad en platteland, in de zin van toegang tot betaalbare, kwalitatief hoogwaardige infrastructuur en diensten, en van problemen in regio's met een hoge concentratie van sociale randgroepen.

7.   SAMENWERKINGSACTIVITEITEN

7.1   Coördinatie en complementariteit

1.

De lidstaten streven naar complementariteit tussen de samenwerkingsactiviteiten en andere door de ESI-fondsen ondersteunde acties.

2.

De lidstaten zien erop toe dat de samenwerkingsactiviteiten een effectieve bijdrage leveren aan de doelstellingen van de Uniestrategie voor slimme, duurzame en inclusieve groeien dat de samenwerking de ruimere beleidsdoelstellingen ondersteunt. Hiertoe zorgen de lidstaten en de Commissie, gelet op hun respectieve verantwoordelijkheden, voor complementariteit en coördinatie met andere door de Unie gefinancierde programma's of instrumenten.

3.

Teneinde de doeltreffendheid van het cohesiebeleid te verbeteren, streven de lidstaten naar coördinatie en complementariteit tussen de programma's in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" en de programma's in het kader van de doelstelling "Investeren in groei en werkgelegenheid", met name om te zorgen voor coherente planning en om de uitvoering van grootschalige investeringen te vergemakkelijken.

4.

Waar nodig zien de lidstaten erop toe dat de doelstellingen van de macroregionale en zeebekkenstrategieën deel uitmaken van de algemene strategische planning in de partnerschapsovereenkomsten overeenkomstig artikel 15, lid 2, van deze verordening, en in programma's in de desbetreffende regio's en lidstaten overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de fondsspecifieke voorschriften. De lidstaten streven er tevens naar dat daar waar macroregionale en zeebekkenstrategieën bestaan, de ESI-fondsen de uitvoering ervan ondersteunen overeenkomstig artikel 15, lid 2, van deze verordening en de desbetreffende bepalingen van de fondsspecifieke voorschriften en naargelang de behoeften van het door de lidstaten aangewezen programmagebied. Teneinde een doeltreffende uitvoering te waarborgen, wordt er tevens gezorgd voor coördinatie met andere door de Unie gefinancierde instrumenten en met andere relevante instrumenten.

5.

De lidstaten maken, waar nodig, gebruik van de mogelijkheid om in het kader van de operationele programma's voor de doelstelling "Investeren in groei en werkgelegenheid" interregionale en transnationale acties uit te voeren met begunstigden die in ten minste één andere lidstaat zijn gevestigd, met inbegrip van de tenuitvoerlegging van relevante onderzoeks- en innovatiemaatregelen uit hun strategieën voor slimme specialisatie.

6.

De lidstaten en de regio's maken optimaal gebruik van territorialesamenwerkingsprogramma's om samenwerkingsbelemmeringen die de administratieve grenzen overschrijden weg te werken, waarbij ze bijdragen aan de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei en tevens de economische, sociale en territoriale samenhang versterken. In deze context moet bijzondere aandacht worden besteed aan de regio's die onder artikel 349 VWEU vallen.

7.2   Grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking in het kader van het EFRO

1.

De lidstaten en de regio's streven naar samenwerking om een kritische massa te bereiken, met name op het gebied van ICT en onderzoek en innovatie, alsook om de ontwikkeling van gezamenlijke slimme specialisatiestrategieën en partnerschappen tussen onderwijsinstellingen te bevorderen. Interregionale samenwerking omvat, in voorkomend geval, het stimuleren van samenwerking tussen innovatieve onderzoeksintensieve clusters en uitwisselingen tussen onderzoeksinstellingen op basis van "kennisregio's" en "onderzoekspotentieel in convergentie- en ultraperifere gebieden" in het kader van het zevende kaderprogramma voor onderzoek.

2.

De lidstaten en de regio's in de betrokken gebieden streven ernaar een beroep te doen op grensoverschrijdende en transnationale samenwerking teneinde:

a)

te garanderen dat gebieden die belangrijke geografische kenmerken gemeen hebben (eilanden, meren, rivieren, zeebekkens, bergketens) het gezamenlijke beheer en de gezamenlijke bevordering van hun natuurlijke rijkdommen ondersteunen;

b)

gebruik te maken van de schaalvoordelen die kunnen worden bereikt, in het bijzonder wat investeringen betreft, door het gezamenlijke gebruik van gemeenschappelijke openbare diensten;

c)

de coherente planning en uitvoering te bevorderen van grensoverschrijdende netwerkinfrastructuur, met name ontbrekende grensoverschrijdende verbindingen en milieuvriendelijke en interoperabele vervoersvormen in grotere geografische gebieden;

d)

een kritische massa te bereiken, in het bijzonder op het gebied van onderzoek en innovatie en ICT, onderwijs en maatregelen ter verbetering van het concurrentievermogen van het mkb;

e)

de grensoverschrijdende arbeidsvoorziening te verbeteren om de mobiliteit van werknemers over de grenzen te bevorderen;

f)

de grensoverschrijdende governance te verbeteren.

3.

De lidstaten en de regio's streven naar interregionale samenwerking om de effectiviteit van het cohesiebeleid te vergroten door de uitwisseling van ervaringen tussen regio's en steden aan te moedigen teneinde het ontwerp en de uitvoering van programma's in het kader van de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" en de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" te verbeteren.

7.3   Bijdrage van mainstreamprogramma's aan de macroregionale en zeebekkenstrategieën

1.

Overeenkomstig artikel 15, lid 2, onder a), punt ii), van deze verordening en de relevante bepalingen van de fondsspecifieke voorschriften streven de lidstaten ernaar dat de middelen van de Unie naargelang de behoeften van het door de lidstaten aangewezen programmagebied doeltreffend worden ingezet voor de macroregionale en zeebekkenstrategieën. Het doeltreffend inzetten van middelen kan onder meer worden verwezenlijkt door prioriteit te verlenen aan concrete acties in het kader van de macroregionale en zeebekkenstrategieën, door voor deze acties specifieke oproepen te organiseren of door in het selectieproces prioriteit te verlenen aan deze acties door acties aan te duiden die in aanmerking komen voor gezamenlijke financiering uit verschillende programma's.

2.

De lidstaten overwegen een beroep te doen op de desbetreffende transnationale programma's ter ondersteuning van het gamma van beleidsmaatregelen en middelen die nodig zijn voor de uitvoering van de macroregionale en zeebekkenstrategieën.

3.

De lidstaten bevorderen, in voorkomend geval, het gebruik van de ESI-fondsen in het kader van de macroregionale strategieën voor het creëren van Europese transportcorridors, dit onder meer voor de modernisering van het douanewezen, de preventie van, paraatheid voor en reactie op natuurrampen, waterbeheer op stroomgebiedsniveau, groene infrastructuur, geïntegreerde grens- en sectoroverschrijdende maritieme samenwerking, O&I- en ICT-netwerken en het beheer van gedeelde maritieme rijkdommen in een zeebekken en bescherming van mariene biodiversiteit.

7.4   Transnationale samenwerking in het kader van het ESF

1.

De lidstaten streven ernaar de in de aanbevelingen van de Raad vermelde beleidsgebieden aan te pakken om zoveel mogelijk van elkaar te leren.

2.

De lidstaten kiezen in voorkomend geval de thema's van transnationale activiteiten en stellen passende uitvoeringsmechanismen in naargelang hun specifieke behoeften.

(1)  Verordening (EU) nr. 1287/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van een programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen (COSME) (2014 - 2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1639/2006/EG (Zie bladzijde 33 van dit Publicatieblad).

(2)  Besluit 2010/670/EU van de Commissie van 3 november 2010 tot vaststelling van criteria en maatregelen voor de financiering van commerciële demonstratieprojecten ter bevordering van de milieutechnisch veilige afvang en geologische opslag van CO2, alsook voor demonstratieprojecten ter bevordering van innovatieve technologieën voor hernieuwbare energie in het kader van de bij Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad vastgestelde regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (PB L 290 van 6.11.2010, blz. 39).

(3)  Verordening (EU) nr. 1293/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake de vaststelling van een programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 614/2007 (Zie bladzijde 185 van dit Publicatieblad).

(4)  Verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van "Erasmus+":het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport en tot intrekking van Besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en nr. 1298/2008/EG (Zie bladzijde 50 van dit Publicatieblad).

(5)  Verordening (EU) nr. 1296/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende een programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie ("EaSI") en tot wijziging van Besluit nr. 283/2010/EU tot instelling van een Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit voor werkgelegenheid en sociale insluiting (Zie bladzijde 238 van dit Publicatieblad).

(6)  Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013, tot vaststelling van de Connecting Europe Facility, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 913/2010 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 680/2007 en (EG) nr. 67/2010 (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 129).

(7)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).

(8)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

(9)  Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7).


BIJLAGE II

METHODE VOOR VASTSTELLING VAN HET PRESTATIEKADER

1.

Het prestatiekader bestaat uit mijlpalen, die voor elke prioriteit voor 2018 zijn vastgesteld, met uitzondering van de prioriteiten die betrekking hebben op technische bijstand en de specifieke programma’s voor financieringsinstrumenten overeenkomstig artikel 39, en uit streefdoelen voor 2023. De mijlpalen en streefdoelen worden ingediend volgens het in tabel 1 aangegeven formaat.

Tabel 1:   Standaardformaat voor het prestatiekader

Prioriteit

Indicator en meeteenheid, waar van toepassing

 

Mijlpaal voor 2018

Streefdoel voor 2023

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2.

Mijlpalen zijn intermediaire streefdoelen die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van de specifieke doelstelling van een prioriteit; in voorkomend geval geven zij het tempo van de beoogde vooruitgang naar de voor het eind van de periode vastgestelde streefdoelen aan. De mijlpalen voor 2018 omvatten financiële indicatoren, outputindicatoren en waar van toepassing ook resultaatindicatoren, die nauw verband houden met de ondersteunde beleidsinterventies. Voor de toepassing van artikel 22, leden 6 en 7, wordt geen rekening gehouden met resultaatindicatoren. Er kunnen ook mijlpalen worden vastgesteld voor de belangrijkste uitvoeringsfasen.

3.

Mijlpalen en streefdoelen voldoen aan de volgende criteria:

a)

zij zijn realistisch, haalbaar en relevant en geven inzicht in essentiële informatie over de vooruitgang bij een prioriteit;

b)

zij sluiten aan bij de aard en het karakter van de specifieke doelstellingen van de prioriteit;

c)

zij zijn transparant, met objectief verifieerbare streefdoelen en duidelijk vermelde en, waar mogelijk, openbaar toegankelijke brongegevens;

d)

zij zijn verifieerbaar, maar brengen geen onevenredige administratieve belasting mee;

e)

waar passend, zijn zij consistent voor alle programma's.

4.

Bij de vaststelling van de streefdoelen voor 2023 voor een bepaalde prioriteit wordt rekening gehouden met het bedrag van de prestatiereserve voor de prioriteit.

5.

In naar behoren gemotiveerde gevallen, zoals een belangrijke verandering in de economische, ecologische en arbeidsmarktomstandigheden in een lidstaat of regio, en bovenop de wijzigingen die voortvloeien uit wijzigingen in de toewijzingen voor een bepaalde prioriteit, kan die lidstaat overeenkomstig artikel 30 een herziening van de mijlpalen en streefdoelen voorstellen.

BIJLAGE III

VOORSCHRIFTEN VOOR DE BEPALING VAN DE OMVANG EN HET NIVEAU VAN SCHORSINGEN VAN VASTLEGGINGEN OF BETALINGEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 23, LID 11

1.   BEPALING VAN HET NIVEAU VAN DE SCHORSING VAN VASTLEGGINGEN

worden in eerste instantie de maxima gehanteerd die zijn vastgesteld in artikel 23, lid 11, derde alinea, onder a) t/m c). Dit niveau wordt verlaagd, als sprake is van een of meer van de volgende omstandigheden:

a)

als het werkloosheidscijfer in de lidstaat voor het jaar dat voorafgaat aan de gebeurtenis dat is vernoemd in artikel 23, lid 9, het gemiddelde in de Unie overschrijdt met meer dan twee procentpunten, wordt het maximumniveau van schorsing verlaagd met 15 %;

b)

als het werkloosheidscijfer in de lidstaat voor het jaar dat voorafgaat aan de gebeurtenis dat is vernoemd in artikel 23, lid 9, het gemiddelde in de Unie overschrijdt met meer dan vijf procentpunten, wordt het maximumniveau van schorsing verlaagd met 25 %;

c)

als het werkloosheidscijfer in de lidstaat voor het jaar dat voorafgaat aan de gebeurtenis dat is vernoemd in artikel 23, lid 9, het gemiddelde in de Unie overschrijdt met meer dan acht procentpunten, wordt het maximumniveau van schorsing verlaagd met 50 %;

d)

als het percentage personen in de lidstaat voor wie armoede of sociale uitsluiting dreigt, het gemiddelde van de Unie overschrijdt met meer dan 10 procentpunten in het jaar dat voorafgaat aan de gebeurtenis dat is vernoemd in artikel 23, lid 9, wordt het maximumniveau van schorsing verlaagd met 20 %;

e)

als zich in de lidstaat een daling van het reële bbp voordoet gedurende twee of meer opeenvolgende jaren vóór de gebeurtenis dat is vernoemd in artikel 23, lid 9, wordt het maximumniveau van schorsing verlaagd met 20 %;

f)

als de schorsing betrekking heeft op vastleggingen voor de jaren 2018, 2019 of 2020, wordt het niveau dat het resultaat is van de toepassing van artikel 23, lid 11, als volgt verlaagd:

i)

voor 2018 wordt het niveau van de schorsing verlaagd met 15 %;

ii)

voor 2019 wordt het niveau van de schorsing verlaagd met 25 %;

iii)

voor 2020 wordt het niveau van de schorsing verlaagd met 50 %.

De verlaging van het niveau van de schorsing die het resultaat is van de toepassing van de punten a) t/m f), bedraagt in totaal niet meer dan 50 %.

Als de situatie beschreven in punt b) of c) zich tegelijk voordoet zowel met die van punt d) als met die van punt e), wordt het effect van de schorsing met een jaar uitgesteld.

2.   BEPALING VAN DE OMVANG VAN DE SCHORSING VAN VASTLEGGINGEN VOOR VERSCHILLENDE PROGRAMMA’S EN PRIORITEITEN

Een voor een lidstaat uitgesproken schorsing van vastleggingen heeft in eerste instantie op proportionele wijze betrekking op alle programma’s en prioriteiten.

De schorsing laat evenwel de volgende programma’s en prioriteiten onverlet:

i)

programma’s en prioriteiten waarvoor al een overeenkomstig artikel 23, lid 6, vastgesteld schorsingsbesluit is genomen;

ii)

programma’s en prioriteiten waarvan de middelen moeten worden verhoogd als gevolg van een verzoek om herprogrammering dat de Commissie in het jaar van de in artikel 23, lid 9, bedoelde gebeurtenis overeenkomstig artikel 23, lid 1, heeft ingediend;

iii)

programma’s en prioriteiten waarvan de middelen binnen de twee jaar die voorafgaan aan de in artikel 23, lid 9, bedoelde gebeurtenis, zijn verhoogd als gevolg van een overeenkomstig artikel 23, lid 5, vastgesteld besluit;

iv)

programma's of prioriteiten die van kritiek belang zijn voor de aanpak van negatieve economische of sociale omstandigheden. In zulke programma's of prioriteiten begrepen zijn programma’s en prioriteiten ter ondersteuning van voor de Unie bijzonder belangrijke investeringen in verband met het YEI. Programma’s en prioriteiten kunnen worden beschouwd als zijnde van zulke kritiek belang, als zij dienen ter ondersteuning van investeringen die verband houden met de uitvoering van aanbevelingen die aan de lidstaat in kwestie zijn gericht in het kader van het Europees semester en betrekking hebben op structurele hervormingen, of met prioriteiten die dienen ter ondersteuning van armoedebestrijding of financieringsinstrumenten ter bevordering van het concurrentievermogen van mkb-bedrijven.

3.   BEPALING VAN HET UITEINDELIJKE NIVEAU VAN DE SCHORSING VAN VASTLEGGINGEN VOOR DE PROGRAMMA’S WAAROP DE SCHORSING BETREKKING HEEFT

De uitsluiting van een prioriteit binnen een programma gebeurt door de vastleggingen voor het programma te verlagen in verhouding tot de toewijzing aan de prioriteit.

Het niveau van schorsing dat op de vastleggingen van de programma’s moet worden toegepast, is het niveau dat nodig is om te komen tot het gecombineerde schorsingsniveau dat is bepaald in punt 1.

4.   BEPALING VAN DE OMVANG EN HET NIVEAU VAN DE SCHORSING VAN BETALINGEN

Ook de schorsing van de betalingen laat de programma’s en prioriteiten in punt 2, onder i) t/m iv), onverlet.

Het niveau van schorsing dat moet worden toegepast, overschrijdt niet 50 % van de in het kader van programma’s en prioriteiten te verrichten betalingen.


BIJLAGE IV

UITVOERING VAN FINANCIERINGSINSTRUMENTEN: FINANCIERINGSOVEREENKOMSTEN

1.

In het geval van een financieringsovereenkomst die overeenkomstig artikel 38, lid 5, onder a) en b), wordt uitgevoerd, bevat de financieringsovereenkomst tevens de algemene en bijzondere voorwaarden voor het verstrekken van bijdragen uit het programma aan het financieringsinstrument, en ten minste de volgende elementen:

a)

de investeringsstrategie of het investeringsbeleid, met inbegrip van de uitvoeringsregeling, de financiële producten die zullen worden aangeboden, de beoogde eindontvangers, en (in voorkomend geval) de voorgenomen combinatie met subsidiëring;

b)

een ondernemingsplan of een soortgelijke documentatie met het oog op de uitvoering van het financieringsinstrument, met name betreffende het in artikel 37, lid 2, bedoelde hefboomeffect;

c)

de beoogde resultaten waarvan verwacht wordt dat het financieringsinstrument deze zal halen om bij te dragen de specifieke doelstellingen en de resultaten van de relevante prioriteit;

d)

regelingen inzake de voortgangsbewaking van de investeringen en het investeringsaanbod, met inbegrip van rapportage door het financieringsinstrument aan het fonds van fondsen en/of de managementautoriteit in overeenstemming met artikel 46;

e)

auditvoorschriften, bijvoorbeeld minimumeisen inzake de documentatie die op het niveau van het financieringsinstrument (en in voorkomend geval het fonds van fondsen) moet worden bijgehouden, en (in voorkomend geval) eisen inzake het voeren van een afzonderlijke boekhouding voor de verschillende steunvormen in overeenstemming met artikel 37, leden 7 en 8, met inbegrip van regels en eisen betreffende de toegang tot documenten door auditautoriteiten van de lidstaten, door controleurs van de Commissie en door de Rekenkamer, om in overeenstemming met artikel 40 een duidelijk controletraject te waarborgen;

f)

voorschriften en procedures voor het beheer van de gefaseerde bijdragen die in overeenstemming met artikel 41 door het programma worden verstrekt, alsook voor het verwachte investeringsaanbod, met inbegrip van voorschriften inzake fiduciaire of afzonderlijke boekhouding overeenkomstig artikel 38, lid 8;

g)

voorschriften en procedures voor het beheer van rente en andere voordelen zoals bedoeld in artikel 43, met inbegrip van aanvaardbare kastransacties en beleggingen, alsmede de taken en verplichtingen van de betrokken partijen;

h)

regels betreffende de berekening en betaling van de gedane beheerskosten en van de vergoedingen voor het beheer van het financieringsinstrument;

i)

regels betreffende het hergebruik van middelen die kunnen worden toegeschreven aan de steun uit de ESI-fondsen tot de subsidiabiliteitsperiode is verstreken in overeenstemming met artikel 44;

j)

regels betreffende het gebruik van middelen die aan de steun van de ESI-fondsen kunnen worden toegeschreven na het verstrijken van de subsidiabiliteitsperiode, in overeenstemming met artikel 45, en een beleid om de bijdrage van de ESI-fondsen uit het financieringsinstrument te halen;

k)

voorwaarden voor een eventuele al dan niet volledige intrekking van de programmabijdragen aan de financieringsinstrumenten en in voorkomend geval aan het fonds van fondsen;

l)

regels die ervoor zorgen dat de instanties die de financieringsinstrumenten uitvoeren de financieringsinstrumenten onafhankelijk en in overeenstemming met de geldende beroepscode beheren, en uitsluitend handelen in het belang van de partijen die bijdragen verstrekken aan het financieringsinstrument;

m)

regels inzake de vereffening van het financieringsinstrument.

In het geval van financieringsinstrumenten die met een fonds van fondsen werken, moet de financieringsovereenkomst tussen de managementautoriteit en de instantie die het fonds van fondsen uitvoert tevens voorzien in de evaluatie en selectie van de instanties die de financieringsinstrumenten uitvoeren, onder meer met betrekking tot de oproepen tot het indienen van blijken van belangstelling of openbare aanbestedingsprocedures.

2.

De in artikel 38, lid 8, bedoelde strategiedocumenten voor financieringsinstrumenten die op grond van artikel 38, lid 4, onder c), worden uitgevoerd, omvatten ten minste de volgende elementen:

a)

de investeringsstrategie of het investeringsbeleid van het financieringsinstrument, de algemene voorwaarden inzake de schuldenproducten, de doelontvangers en de acties die zullen worden ondersteund;

b)

een ondernemingsplan of een soortgelijke documentatie met het oog op de uitvoering van het financieringsinstrument, met name betreffende het in artikel 37, lid 2, bedoelde hefboomeffect;

c)

het gebruik en hergebruik van middelen die kunnen worden toegeschreven aan de steun uit de ESI-fondsen, in overeenstemming met de artikelen 43, 44 en 45;

d)

de bewaking van en rapportage over de uitvoering van het financieringsinstrument, in overeenstemming met artikel 46.


BIJLAGE V

VASTSTELLING VAN VASTE PERCENTAGES VOOR NETTO-INKOMSTENGENERERENDE PROJECTEN

 

Sector

Vast percentage

1

WEG

30  %

2

SPOOR

20  %

3

STADSVERVOER

20  %

4

WATER

25  %

5

VASTE AFVALSTOFFEN

20  %


BIJLAGE VI

JAARLIJKSE VERDELING VAN DE VASTLEGGINGSKREDIETEN 2014-2020

Aangepast jaarlijks profiel (met inbegrip van het YEI)

 

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Totaal

EUR, 2011 prijzen

44 677 333 745

45 403 321 660

46 044 910 729

46 544 721 007

47 037 288 589

47 513 211 563

47 924 907 446

325 145 694 739


BIJLAGE VII

TOEWIJZINGSMETHODE

Toewijzingsmethode voor de minder ontwikkelde regio's die onder de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" vallen als bedoeld in artikel 90, lid 2, eerste alinea, onder a)

1.

De toewijzing voor elke lidstaat is de som van de toewijzingen voor zijn afzonderlijke in aanmerking komende regio's van NUTS-niveau 2, die wordt berekend volgens de hiernavolgende stappen:

a)

er wordt een absoluut bedrag (in EUR) bepaald door vermenigvuldiging van de bevolking van de betrokken regio met het verschil tussen het bbp per inwoner van die regio, uitgedrukt in koopkrachtpariteit, en het gemiddelde bbp per inwoner van de EU-27 (in koopkrachtpariteit);

b)

op het bovengenoemde absolute bedrag wordt een percentage toegepast om de financiële toewijzing voor de betrokken regio te bepalen; dat percentage wordt naar gelang van de relatieve welvaart, uitgedrukt in koopkrachtpariteit, ten opzichte van het gemiddelde van de EU-27, van de lidstaat waar de in aanmerking komende regio ligt, als volgt gedifferentieerd:

i)

3,15 % voor regio's in lidstaten waarvan het niveau van het bni per inwoner minder dan 82 % van het gemiddelde van de EU-27 bedraagt;

ii)

2,70 % voor regio's in lidstaten waarvan het niveau van het bni per inwoner tussen de 82 % en 99 % van het gemiddelde van de EU-27 ligt;

iii)

1,65 % voor regio's in lidstaten waarvan het niveau van het bni per inwoner meer dan 99 % van het gemiddelde van de EU-27 bedraagt;

c)

aan het overeenkomstig punt b) verkregen bedrag wordt, in voorkomend geval, een bedrag toegevoegd dat resulteert uit de toewijzing van een premie van 1 300 EUR per werkloze per jaar, die geldt voor het aantal werklozen in die regio boven het aantal werklozen dat de regio zou tellen indien zij het gemiddelde werkloosheidspercentage van alle minder ontwikkelde regio's van de EU zou hebben.

Toewijzingsmethode voor de overgangsregio's die in aanmerking komen uit hoofde van de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" als bedoeld in artikel 90, lid 2, eerste alinea, onder b)

2.

De toewijzing voor elke lidstaat is de som van de toewijzingen voor zijn afzonderlijke in aanmerking komende regio's van NUTS-niveau 2, die wordt berekend volgens de hiernavolgende stappen:

a)

voor elke in aanmerking komende overgangsregio wordt de minimale en maximale theoretische steunintensiteit bepaald. Het minimumniveau van de steun wordt bepaald door de gemiddelde steunintensiteit per inwoner per lidstaat voor de toepassing van het regionale veiligheidsnet die wordt toegewezen aan de meer ontwikkelde regio's van die lidstaat. Indien de lidstaat geen meer ontwikkelde regio's heeft, komt het minimumniveau van de steun overeen met de initiële gemiddelde steunintensiteit per inwoner van alle meer ontwikkelde regio's, d.w.z. 19,80 EUR per inwoner en per jaar. Het maximumniveau van de steun heeft betrekking op een theoretische regio met een bbp per inwoner van 75 % van het gemiddelde van de EU-27 en wordt berekend volgens de in punt 1, onder a) en b), beschreven methode. Van het volgens die methode verkregen bedrag wordt 40 % meegeteld;

b)

er worden initiële regionale toewijzingen berekend, rekening houdend met het regionale bbp per inwoner (uitgedrukt in koopkrachtpariteit) door een lineaire interpolatie van het relatieve bbp per inwoner van de regio ten opzichte van de EU-27;

c)

aan het overeenkomstig punt b) verkregen bedrag wordt, in voorkomend geval, een bedrag toegevoegd dat resulteert uit de toewijzing van een premie van 1 100 EUR per werkloze per jaar, die geldt voor het aantal werklozen in die regio boven het aantal werklozen dat de regio zou tellen indien zij het gemiddelde werkloosheidspercentage van alle minder ontwikkelde regio's zou hebben.

Toewijzingsmethode voor de meer ontwikkelde regio's die onder de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" vallen als bedoeld in artikel 90, lid 2, eerste alinea, onder c)

3.

De totale initiële theoretische toewijzing wordt verkregen door de steunintensiteit per inwoner en per jaar van 19,80 EUR te vermenigvuldigen met de in aanmerking komende bevolking.

4.

Het aandeel van elke betrokken lidstaat is de som van de aandelen van zijn in aanmerking komende regio's van NUTS-niveau2, die worden bepaald volgens de onderstaande criteria, gewogen zoals vermeld:

a)

totale regionale bevolking (weging 25 %);

b)

aantal werklozen in regio's van NUTS-niveau 2 met een werkloosheidspercentage boven het gemiddelde van alle meer ontwikkelde regio's (weging 20 %);

c)

toe te voegen werkgelegenheid om het streefdoel van de Uniestrategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei van 75 % voor het regionale werkgelegenheidspeil (leeftijdsgroep 20-64) te halen (weging 20 %);

d)

aantal mensen in de leeftijdsgroep 30-34 met een tertiaire opleiding dat erbij moet komen om het streefdoel van de Uniestrategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei van 40 % te halen (weging 12,5 %);

e)

aantal vroegtijdige schoolverlaters (in de leeftijdsgroep 18-24) waarmee het totale aantal moet verminderen om het streefdoel van de Uniestrategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei van 10 % te halen (weging 12,5 %);

f)

verschil tussen het waargenomen bbp van de regio (uitgedrukt in koopkrachtpariteit) en het theoretische regionale bbp indien de regio hetzelfde bbp per inwoner zou hebben als de meest welvarende regio van NUTS-niveau 2 (weging 7,5 %);

g)

bevolking van regio's van NUTS-niveau 3 met een bevolkingsdichtheid onder 12,5 inwoners per km2 (weging 2,5 %).

Toewijzingsmethode voor de lidstaten die in aanmerking komen voor de in artikel 90, lid 3, bedoelde steun uit het Cohesiefonds

5.

De totale theoretische toewijzing wordt verkregen door de gemiddelde steunintensiteit per inwoner en per jaar van 48 EUR te vermenigvuldigen met de in aanmerking komende bevolking. De toewijzing uit deze theoretische totale toewijzing waarop iedere in aanmerking komende lidstaat a priori recht heeft, komt overeen met een percentage dat is gebaseerd op zijn bevolking, oppervlakte en nationale welvaart, en dat is verkregen door toepassing van de volgende stappen:

a)

Er wordt een rekenkundig gemiddelde berekend van het aandeel van de bevolking en de oppervlakte van de betrokken lidstaat in de totale bevolking en oppervlakte van alle in aanmerking komende lidstaten. Indien evenwel het aandeel van een lidstaat in de totale bevolking zijn aandeel in de totale oppervlakte met een factor vijf of meer overschrijdt, dat wil zeggen indien die lidstaat een uiterst hoge bevolkingsdichtheid heeft, wordt voor deze stap alleen het aandeel in de totale bevolking gebruikt;

b)

Op de aldus verkregen percentages wordt een coëfficiënt toegepast gelijk aan een derde van het percentage waarmee het bni per inwoner (uitgedrukt in koopkrachtpariteit) van de betrokken lidstaat voor de periode 2008-2010 boven of onder het gemiddelde bni per inwoner van alle in aanmerking komende lidstaten ligt (welk gemiddelde wordt weergegeven als 100 %).

6.

Gezien de aanzienlijke behoeften op het gebied van vervoer en milieu van de lidstaten die op of na 1 mei 2004 tot de Unie zijn toegetreden, wordt hun aandeel in het Cohesiefonds bepaald op minimaal een derde van de gemiddeld gedurende die periode ontvangen totale uiteindelijke financiële toewijzing na de in de punten 10 tot en met 13 omschreven plafonnering.

7.

De toewijzing uit het Cohesiefonds voor de in artikel 90, lid 3, tweede alinea, omschreven lidstaten neemt in de loop van zeven jaar af. Deze overgangssteun bedraagt 48 EUR per inwoner in 2014, toegepast op de totale bevolking van de lidstaat. De bedragen tijdens de volgende jaren zullen worden uitgedrukt als percentage van het voor 2014 bepaalde bedrag. Dit percentage bedraagt 71 % in 2015, 42 % in 2016, 21 % in 2017, 17 % in 2018, 13 % in 2019 en 8 % in 2020.

Toewijzingsmethode voor de in artikel 4 van de ETS-verordening bedoelde doelstelling "Europese territoriale samenwerking"

8.

De toewijzing van middelen per lidstaat voor grensoverschrijdende en transnationale samenwerking, met inbegrip van de bijdrage van het EFRO aan de financiering van het Europees Nabuurschapsinstrument en van het Pre-toetredingsinstrument, is gelijk aan de gewogen som van het aandeel in de bevolking van de grensregio's en van het aandeel in de totale bevolking van elke lidstaat. Het gewicht wordt bepaald door de respectieve aandelen van de grensoverschrijdende en de transnationale dimensie. Het aandeel van de grensoverschrijdende en de transnationale samenwerking is respectievelijk 77,9 % en 22,1 %.

Toewijzingsmethode van de aanvullende financiering voor de in artikel 92, lid 1, onder e), bedoelde regio's

9.

an de ultraperifere regio's en noordelijke dunbevolkte regio's van NUTS-niveau 2 wordt een extra speciale toewijzing met een steunintensiteit van 30 EUR per inwoner per jaar toegekend. Deze toewijzing zal per regio en per lidstaat evenredig aan de totale bevolking van die regio's worden verstrekt.

Plafond voor overdrachten van middelen ter ondersteuning van de cohesie

10.

n een streven naar passende concentratie van middelen uit het Cohesiefonds op de minst ontwikkelde regio's en lidstaten, en naar verkleining van de verschillen in de gemiddelde steunintensiteit per inwoner, wordt het plafond voor overdrachten (plafonnering) uit de Fondsen aan elke afzonderlijke lidstaat bepaald op 2,35 % van het bbp van de lidstaat. De plafonnering wordt op jaarbasis toegepast, afgezien van de aanpassingen die nodig zijn om rekening te houden met de vroegtijdige financiering van het YEI, en alle overdrachten aan de betrokken lidstaat (behalve die voor de meer ontwikkelde regio's en voor de doelstelling "Europese territoriale samenwerking") worden er in voorkomend geval op evenredige wijze mee verminderd, om uit te komen op de maximumoverdracht. Voor de lidstaten die vóór 2013 tot de Unie zijn toegetreden en waarvan de gemiddelde reële bbp-groei in 2008-2010 kleiner was dan -1 %, zal het plafond voor overdrachten 2,59 % bedragen.

11.

Tot de in punt 10 genoemde maxima behoren de bijdrage uit het EFRO voor de financiering van het onderdeel "grensoverschrijdende samenwerking" van het Europees Nabuurschapsinstrument en het Pre-toetredingsinstrument. Deze maxima omvatten niet de specifieke toewijzing van 3 000 000 000 EUR voor het YEI.

12.

De berekeningen van het bbp door de Commissie zullen worden gebaseerd op de statistieken die in mei 2012 beschikbaar waren. Voor elke lidstaat wordt, uitgaande van de ramingen van de Commissie van mei 2012, een individueel nationaal groeipercentage van het bbp voor 2014-2020 toegepast.

13.

De in punt 10 beschreven regels mogen er niet toe leiden dat de toewijzingen per lidstaat hoger zijn dan 110 % van hun niveau in reële termen voor de programmeringsperiode 2007-2013.

Aanvullende bepalingen

14.

oor alle regio's met een voor de periode 2007-2013 als subsidiabiliteitscriterium gebruikt bbp per inwoner (uitgedrukt in koopkrachtpariteit) van minder dan 75 % van het gemiddelde van de EU-25 en met een bbp per inwoner van meer dan 75 % van het gemiddelde van de EU-27, komt het minimumsteunniveau in 2014-2020 in het kader van de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" elk jaar overeen met 60 % van hun vroegere indicatieve gemiddelde jaarlijkse toewijzing in het kader van de convergentietoewijzing, zoals berekend door de Commissie binnen het meerjarig financieel kader 2007-2013.

15.

een overgangsregio mag minder ontvangen dan zij ontvangen zou hebben als zij een meer ontwikkelde regio zou zijn geweest. Voor het bepalen van het niveau van deze minimumtoewijzing zal de toewijzingsmethode voor meer ontwikkelde regio's worden toegepast op alle regio's met een bbp per inwoner van ten minste 75 % van het gemiddelde van de EU-27.

16.

e minimale totale toewijzing uit de Fondsen voor een lidstaat komt overeen met 55 % van zijn individuele totale toewijzing voor 2007-2013. De aanpassingen die nodig zijn om aan dit voorschrift te voldoen, worden evenredig toegepast op de toewijzingen van de Fondsen, met uitzondering van de toewijzingen in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking".

17.

m de gevolgen van de economische crisis voor het welvaartsniveau in lidstaten binnen de eurozone te verhelpen en in die lidstaten groei en werkgelegenheid te bevorderen, zullen de structuurfondsen in de volgende extra toewijzingen voorzien:

a)

1 375 000 000 EUR voor de meer ontwikkelde regio's van Griekenland;

b)

1 000 000 000 EUR voor Portugal, als volgt verdeeld: 450 000 000 EUR voor de meer ontwikkelde regio's, waarvan 150 000 000 EUR voor Madeira, 75 000 000 EUR voor de overgangsregio en 475 000 000 EUR voor de minder ontwikkelde regio's;

c)

100 000 000 EUR voor de Ierse regio Border, Midland and Western;

d)

1 824 000 000 EUR voor Spanje, waarvan 500 000 000 EUR voor Extremadura, 1 051 000 000 EUR voor de overgangsregio’s en 273 000 000 EUR voor de meer ontwikkelde regio's;

e)

1 500 000 000 EUR voor de minder ontwikkelde regio's van Italië, waarvan EUR 500 000 000 EUR voor de niet-stedelijke gebieden.

18.

Om rekening te houden met de moeilijke situatie van eiland-lidstaten en van bepaalde perifeer gelegen delen van de Unie, ontvangen Malta en Cyprus na toepassing van de in punt 16 bedoelde berekeningsmethode een bijkomend bedrag van respectievelijk 200 000 000 EUR en 150 000 000 EUR in het kader van de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid", dat als volgt wordt verdeeld: een derde voor het Cohesiefonds en twee derde voor de structuurfondsen.

De Spaanse regio's Ceuta en Melilla krijgen een bijkomend totaal bedrag van 50 000 000 EUR uit de structuurfondsen toegewezen.

De perifere regio Mayotte krijgt een totaal bedrag van 200 000 000 EUR uit de structuurfondsen toegewezen.

19.

Om het bepaalde regio's gemakkelijker te maken zich aan te passen aan hetzij veranderingen in hun subsidiabiliteitsstatus, hetzij de langdurige gevolgen van recente ontwikkelingen in hun economie worden de volgende aanvullende bedragen toegewezen:

a)

133 000 000 EUR voor België, waarvan 66 500 000 EUR voor Limburg en 66 500 000 EUR voor de overgangsregio's van het Waalse Gewest;

b)

710 000 000 EUR voor Duitsland, waarvan 510 000 000 EUR voor de vroegere convergentieregio's in de categorie "overgangsregio's" en 200 000 000 EUR voor de regio Leipzig;

c)

onverminderd punt 10 krijgen de minder ontwikkelde regio's van Hongarije een extra bedrag van 1 560 000 000 EUR, de minder ontwikkelde regio's van Tsjechië een extra bedrag van 900 000 000 EUR en de minder ontwikkelde regio van Slovenië een extra bedrag van 75 000 000 EUR uit de structuurfondsen.

20.

Aan het PEACE-programma wordt in totaal 150 000 000 EUR toegewezen, waarvan 106 500 000 EUR voor het Verenigd Koninkrijk en 435 000 000 EUR voor Ierland. Dit programma zal ten uitvoer worden gelegd als een grensoverschrijdend samenwerkingsprogramma waaraan Noord-Ierland en Ierland deelnemen.

Aanvullende aanpassingen overeenkomstig artikel 92, lid 2

21.

n aanvulling op de in de artikelen 91 en 92 bedoelde bedragen ontvangt Cyprus een extra bedrag van 94 200 000 EUR in 2014 en 92 400 000 EUR in 2015 boven op zijn toewijzing uit de structuurfondsen.

BIJLAGE VIII

METHODE ALS BEDOELD IN ARTIKEL 91 VOOR DE SPECIFIEKE TOEWIJZING VOOR HET YEI

I.

De verdeling van de specifieke toewijzing voor het YEI wordt vastgesteld in de volgende stappen:

1.

In de in aanmerking komende regio's op NUTS 2-niveau overeenkomstig de definitie in artikel 16 van de ESF-verordening, namelijk de regio's op NUTS 2-niveau met een jeugdwerkloosheid voor jongeren tussen 15 en 24 jaar van meer dan 25 % in 2012, en voor de lidstaten waar de jeugdwerkloosheid in 2012 is toegenomen met meer dan 30 %, in de regio's met een jeugdwerkloosheid van meer dan 20 % in 2012 (de „in aanmerking komende regio's”), wordt het aantal jongere werklozen tussen 15 en 24 jaar vastgesteld.

2.

De toewijzing voor elke in aanmerking komende regio wordt becijferd aan de hand van de verhouding van het aantal jongere werklozen in de in aanmerking komende regio tot het totale aantal jongere werklozen in de zin van punt 1 in alle in aanmerking komende regio's.

3.

De toewijzing voor elke lidstaat is de som van de toewijzingen voor elk van zijn in aanmerking komende regio's.

II.

De specifieke toewijzing voor het YEI wordt buiten beschouwing gelaten voor de toepassing van de plafonneringsregels van bijlage VII op de toewijzing van de totale middelen.

III.

Voor de bepaling van de specifieke toewijzing van het YEI aan Mayotte worden het percentage van de jeugdwerkloosheid en het aantal jongere werklozen bepaald op basis van de recentste gegevens die beschikbaar zijn op nationaal niveau, zolang de Eurostatgegevens op NUTS 2-niveau niet beschikbaar zijn.

IV.

De middelen voor het YEI kunnen voor de jaren 2016-2020 in het kader van de begrotingsprocedure worden verhoogd overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013. Voor de verdeling per lidstaat van de bijkomende middelen worden dezelfde stappen gevolgd als voor de initiële toewijzing, maar onder verwijzing naar de recentste jaarlijkse gegevens die beschikbaar zijn.

BIJLAGE IX

METHODE TER BEPALING VAN HET MINIMALE ESF-AANDEEL

Het in artikel 92, lid 4 bedoelde bijkomende procentuele aandeel dat moet worden toegevoegd aan het aandeel van de middelen uit de structuurfondsen dat in een lidstaat wordt toegewezen aan het ESF, en dat overeenkomt met het aandeel van die lidstaat voor de programmeringsperiode 2007-2013, wordt als volgt bepaald op basis van de arbeidsparticipatie (voor personen in de leeftijd van 20-64 jaar) in het referentiejaar 2012:

wanneer de arbeidsparticipatie 65 % of minder bedraagt, wordt het aandeel verhoogd met 1,7 procentpunten;

wanneer de arbeidsparticipatie meer dan 65 % maar niet meer dan 70 % bedraagt, wordt het aandeel verhoogd met 1,2 procentpunten

wanneer de arbeidsparticipatie meer dan 70 % maar niet meer dan 75 % bedraagt, wordt het aandeel verhoogd met 0,7 procentpunten

wanneer de arbeidsparticipatie meer dan 75 % bedraagt, moet het aandeel niet worden verhoogd.

Het totale procentuele aandeel van een lidstaat na de verhoging mag niet meer bedragen dan 52 % van de middelen uit de structuurfondsen als bedoeld in artikel 92, lid 4.

Voor Kroatië dient het aandeel van de middelen uit de structuurfondsen, met uitzondering van de programma's ter verwezenlijking van de „Europese territoriale samenwerking”, dat voor de programmeringsperiode 2007-2013 wordt toegewezen aan het ESF, overeen te komen met het gemiddelde aandeel van de convergentieregio's van de lidstaten die op of na 1 januari 2004 tot de Unie zijn toegetreden.


BIJLAGE X

ADDITIONALITEIT

1.   STRUCTURELE OVERHEIDSUITGAVEN OF DAARMEE GELIJK TE STELLEN STRUCTUURUITGAVEN

n de lidstaten waar de minder ontwikkelde regio's ten minste 65 % van de bevolking uitmaken, zal het cijfer voor de bruto-investeringen in vaste activa, zoals gerapporteerd in de stabiliteits- en convergentieprogramma's die de lidstaten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1466/97 opstellen om hun begrotingsstrategie op middellange termijn aan te geven, worden gebruikt om de structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structuuruitgaven te bepalen. Het cijfer dat gehanteerd moet worden, is het cijfer dat gerapporteerd is in het kader van de algemene overheidsbalans en -schuld, verband houdt met algemene begrotingsvooruitzichten van de regering en wordt gepresenteerd als percentage van het bbp.

n de lidstaten waar de minder ontwikkelde regio's meer dan 15 % en minder dan 65 % van de bevolking uitmaken, zal het totaalcijfer voor de bruto-investeringen in vaste activa in de minder ontwikkelde regio's worden gehanteerd om de structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structuuruitgaven te bepalen. Dit wordt in hetzelfde formaat als vastgelegd in de eerste alinea vermeld.

2.   VERIFICATIE

Op de verificatie van de additionaliteit overeenkomstig artikel 95, lid 5, zijn de volgende regels van toepassing:

2.1   Ex-anteverificatie

a)

Wanneer een lidstaat een partnerschapsovereenkomst indient, verstrekt hij informatie over het beoogde uitgavenprofiel volgens het in tabel 1 aangegeven formaat.

Tabel 1

Uitgaven van de overheid in % van het bbp

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

P51

X

X

X

X

X

X

X

b)

Lidstaten waar de minder ontwikkelde regio's meer dan 15 % en minder dan 65 % van de bevolking uitmaken, verstrekken tevens informatie over het beoogde uitgavenprofiel in de minder ontwikkelde regio's volgens het in tabel 2 aangegeven formaat.

Tabel 2

 

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Bruto-investeringen in vaste activa van de overheid in de minder ontwikkelde regio's, in% van het bbp

X

X

X

X

X

X

X

c)

De lidstaten verstrekken de Commissie informatie over de voornaamste macro-economische indicatoren en ramingen die als basis dienen voor het niveau van de structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structurele uitgaven.

d)

De lidstaten waar de minder ontwikkelde regio's meer dan 15 % en minder dan 65 % van de bevolking uitmaken, verstrekken de Commissie tevens informatie over de methode die is gebruikt om het cijfer voor bruto-investeringen in vaste activa in deze regio's te ramen. Met het oog hierop gebruiken lidstaten, indien beschikbaar, gegevens over overheidsinvesteringen op regionaal niveau. Als deze gegevens niet beschikbaar zijn, of in andere naar behoren gemotiveerde gevallen, bijvoorbeeld als een lidstaat voor de periode 2014-2020 ingrijpende wijzigingen heeft aangebracht in de regionale onderverdeling die is vastgelegd in Verordening (EG) nr. 1059/2003, kan het cijfer voor bruto-investeringen in vaste activa geraamd worden door regionale indicatoren voor overheidsuitgaven of de regionale bevolking toe te passen op de nationale gegevens over overheidsinvesteringen.

e)

Zodra de Commissie en de lidstaat hierover overeenstemming hebben bereikt, worden tabel 1 en, indien van toepassing, tabel 2 opgenomen in de partnerschapsovereenkomst van de betrokken lidstaat als referentieniveau waarop de structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structurele uitgaven in de periode 2014-2020 moeten worden gehandhaafd.

2.2   Tussentijdse verificatie

a)

Een lidstaat wordt bij de tussentijdse verificatie geacht het niveau van de structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structurele uitgaven te hebben gehandhaafd indien de jaarlijkse gemiddelde uitgaven in de periode 2014-2020 gelijk zijn aan of hoger zijn dan het referentieniveau in de partnerschapsovereenkomst.

b)

Na de tussentijdse verificatie kan de Commissie in overleg met een lidstaat het referentieniveau voor de structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structurele uitgaven in de partnerschapsovereenkomst herzien, indien de economische situatie van de lidstaat aanzienlijk is gewijzigd ten opzichte van de situatie zoals die ten tijde van de goedkeuring van de partnerschapsovereenkomst was geraamd.

2.3   Ex-postverificatie

Een lidstaat wordt bij de ex-postverificatie geacht het niveau van de structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structurele uitgaven te hebben gehandhaafd indien de jaarlijkse gemiddelde uitgaven in de periode 2014-2020 gelijk zijn aan of hoger zijn dan het referentieniveau in de partnerschapsovereenkomst.

3.   FINANCIËLE CORRECTIE NA DE EX-POSTVERIFICATIE

Wanneer de Commissie besluit in overeenstemming met artikel 95, lid 6, een financiële correctie toe te passen, wordt het percentage van die correctie berekend door 3 % af te trekken van het verschil tussen het referentieniveau in de partnerschapsovereenkomst en het behaalde niveau, uitgedrukt als percentage van het referentieniveau, en de uitkomst vervolgens door 10 te delen. De financiële correctie wordt bepaald door dat percentage van de financiële correctie toe te passen op de bijdrage die de betrokken lidstaat voor de minder ontwikkelde regio's en overgangsregio's uit de fondsen ontvangt.

Indien het verschil tussen het referentieniveau in de partnerschapsovereenkomst en het behaalde niveau, uitgedrukt als percentage van het referentieniveau in de partnerschapsovereenkomst, 3 % of minder bedraagt, wordt geen financiële correctie toegepast.

De financiële correctie bedraagt niet meer dan 5 % van de middelen die aan de betrokken lidstaat voor de minder ontwikkelde regio's uit de fondsen voor de hele programmeringsperiode zijn toegewezen.


BIJLAGE XI

Ex-antevoorwaarden

DEEL 1   Thematische ex-antevoorwaarden

Thematische doel-stellingen

Investerings-prioriteiten

Ex-antevoorwaarden

Criteria waaraan moet worden voldaan

1.

Versterking van onderzoek, technolo-gische ontwikkeling en innovatie

(streefdoel O&O)

(als bedoeld in artikel 9, eerste alinea, punt 1))

EFRO:

Alle investeringspriori-teiten in het kader van thematische doelstelling nr. 1

1.1.

Onderzoek en innovatie: het bestaan van een nationale of regionale strategie voor slimme specialisatie in overeenstemming met het nationale hervormingsprogramma, teneinde private uitgaven voor onderzoek en innovatie te mobiliseren; de kenmerken van de strategie moeten overeenkomen met die van goed functionerende nationale of regionale O&I-systemen.

Er bestaat een nationale of regionale strategie voor slimme specialisatie die:

is gebaseerd op een SWOT- of soortgelijke analyse om de middelen te concentreren op een beperkt aantal prioriteiten voor onderzoek en innovatie;

maatregelen beschrijft om private O&TO-investeringen te stimuleren;

een controlemechanisme omvat.

Er is een kader vastgesteld met de voor onderzoek en innovatie beschikbare begrotingsmiddelen.

EFRO:

Verbetering van de infrastructuur voor onderzoek en innovatie (O&I), en van het vermogen om O&I-excellentie te ontwikkelen, en bevordering van kenniscentra, met name centra van Europees belang.

1.2.

Infrastructuur voor onderzoek en innovatie. Het bestaan van een meerjarenplan voor het op de begroting opnemen en prioriteren van investeringen

Er is een indicatief meerjarenplan vastgesteld voor het op de begroting opnemen en prioriteren van investeringen in verband met Unieprioriteiten en, in voorkomend geval, het Europees strategieforum voor onderzoekinfrastructuren (ESFRI).

2.

Verbetering van de toegang tot en het gebruik en de kwaliteit van informatie- en communica-tietechnolo-gieën (streefdoel breedband)

(als bedoeld in artikel 9, eerste alinea, punt 2))

EFRO:

Ontwikkeling van ICT-producten en -diensten, e-handel, en bevordering van de vraag naar ICT.

Stimulering van ICT-toepassingen voor e-overheid, e-leren, e-insluiting, e-cultuur en e-gezondheid.

2.1.

Digitale groei: het bestaan van een strategisch beleidskader voor digitale groei om betaalbare, hoogwaardige, interoperabele en op ICT steunende private en overheidsdiensten te stimuleren en om deze meer ingang te doen vinden bij burgers, met inbegrip van kwetsbare groepen, ondernemingen en het openbaar bestuur; dit omvat ook grensoverschrijdende initiatieven.

Er is, bijvoorbeeld in de nationale of regionale strategie voor slimme specialisatie, een strategisch beleidskader voor digitale groei opgenomen dat aan de volgende criteria voldoet:

het op de begroting opnemen en prioriteren van acties via een SWOT- of soortgelijke analyse in overeenstemming met het scorebord van de digitale agenda voor Europa;

een analyse van het evenwicht tussen vraag en aanbod bij ICT;

indicatoren om de vooruitgang te meten van steunmaatregelen op gebieden als digitale geletterdheid, e-inclusie, e-toegankelijkheid en vooruitgang van e-gezondheid binnen de grenzen van artikel 168 VWEU, die in voorkomend geval zijn afgestemd op bestaande relevante sectorspecifieke strategieën op EU-, nationaal of regionaal niveau;

beoordeling van de behoefte aan een versterking van de ICT-capaciteitsopbouw.

EFRO:

Uitbreiding van het gebruik van breedband en de ontwikkeling van hogesnelheidsnet-werken, en ondersteuning van de goedkeuring van opkomende technologieën en netwerken voor de digitale economie.

2.2.

NGN-infrastructuur (netwerken van de volgende generatie): het bestaan van nationale of regionale NGN-plannen waarin rekening wordt gehouden met regionale acties om Uniestreefdoelen op het gebied van een snelle internettoegang te bereiken, waarbij de aandacht vooral is gericht op gebieden waar de markt niet aan de Unievoorschriften betreffende concurrentie en staatssteun voldoet en geen open infrastructuur tegen betaalbare prijs en met toereikende kwaliteit levert, en om toegankelijke diensten te bieden aan kwetsbare groepen.

Er bestaat een nationaal en/of regionaal NGN-plan met de volgende elementen:

een plan voor infrastructuurinvesteringen, gebaseerd op een economische analyse, dat rekening houdt met de bestaande publieke en particuliere infrastructuur en de geplande investeringen;

duurzame investeringsmodellen die concurrentiebevorderend zijn en toegang geven tot open, betaalbare, hoogwaardige en toekomstbestendige infrastructuur en diensten;

maatregelen om particuliere investeringen te stimuleren

3.

Vergroting van de concurrentie-kracht van kleine en middelgrote onderne-mingen (mkb)

(als bedoeld in artikel 9, eerste alinea, punt 3))

EFRO:

Bevordering van ondernemerschap, met name door de economische exploitatie van nieuwe ideeën te vergemakkelijken en door de oprichting van nieuwe bedrijven - onder meer via starterscentra - aan te moedigen.

Ondersteuning van de capaciteit van mkb-bedrijven om te groeien op regionale, nationale en internationale markten en zich in te zetten voor innovatieprocessen.

3.1.

Er zijn specifieke acties uitgevoerd om de bevordering van het ondernemerschap te ondersteunen met inachtneming van de "Small Business Act" (SBA).

De specifieke acties zijn:

er zijn maatregelen ingevoerd om de voor het starten van een onderneming benodigde tijd en kosten terug te brengen, rekening houdend met de streefdoelen van de SBA;

er zijn maatregelen ingevoerd om de tijd die een onderneming nodig heeft om voor het uitoefenen van een specifieke activiteit een vergunning te verkrijgen terug te brengen, rekening houdend met de streefdoelen van de SBA;

er bestaat een mechanisme om toezicht te houden op de tenuitvoerlegging van de maatregelen van de SBA die genomen zijn, en het effect van wetgeving op het mkb te beoordelen.

4.

Ondersteu-ning van de overgang naar een koolstofarme economie in alle bedrijfs-takken

(als bedoeld in artikel 9, eerste alinea, punt 4))

EFRO+COHESIEFONDS:

Ondersteuning van energie-efficiëntie, slim energiebeheer en het gebruik van hernieuwbare energie in openbare infrastructuur, met inbegrip van openbare gebouwen, en in de woningbouwsector.

4.1.

Er zijn acties ondernomen ter bevordering van kosteneffectieve verbeteringen van de energie-efficiëntie bij het eindgebruik, en van kosteneffectieve investeringen in energie-efficiëntie bij de bouw of de renovatie van gebouwen.

De acties zijn:

maatregelen om ervoor te zorgen dat er voor de energieprestatie van gebouwen minimumeisen zijn die in overeenstemming zijn met de artikelen 3 tot en met 5 van Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad (1).

maatregelen die nodig zijn om een systeem van energieprestatiecertificaten voor gebouwen op te zetten dat in overeenstemming is met artikel 11 van Richtlijn 2010/31/EU;

maatregelen voor strategische planning inzake energie-efficiëntie die in overeenstemming zijn met artikel 3 van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad (2);

maatregelen die in overeenstemming zijn met artikel 13 van Richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten, om ervoor te zorgen dat eindafnemers, voor zover dit technisch mogelijk en financieel redelijk is en voor zover dit in verhouding staat tot de potentiële energiebesparingen, de beschikking krijgen over individuele meters.

EFRO + Cohesiefonds:

Bevordering van het gebruik van hoogefficiënte warmtekracht-koppeling gebaseerd op de vraag naar nuttige warmte

4.2.

Er zijn acties ondernomen ter bevordering van hoogefficiënte warmtekrachtkoppeling

Die acties zijn:

De steun voor warmtekrachtkoppeling is gebaseerd op de vraag naar nuttige warmte en besparingen op primaire energie conform artikel 7, lid 1, en artikel 9, lid 1, onder a) en b), van Richtlijn 2004/8/EG; de lidstaten of hun bevoegde instanties hebben het bestaande wet- en regelgevingskader met betrekking tot de vergunningsprocedures of de overige procedures geëvalueerd met het oog op:

a)

de stimulering van het opzetten van warmtekrachtkoppelingseenheden om te voorzien in economisch aantoonbare behoefte aan nuttige warmte en om de productie van meer warmte dan nuttige warmte te voorkomen; en

b)

de vermindering van de wetgevings- en andere belemmeringen voor de groei van warmtekrachtkoppeling.

EFRO+Cohesiefonds:

Bevordering van de productie en de distributie van energie uit hernieuwbare bronnen.

4.3.

Er zijn acties ondernomen ter bevordering van de productie en de distributie van hernieuwbare energiebronnen (4).

Er is werk gemaakt van transparante steunregelingen, voorrang bij de toegang tot het net of gewaarborgde toegang en voorrang bij de dispatching, en er zijn standaardregels openbaar gemaakt voor het dragen en verdelen van de kosten van de technische aanpassingen, conform artikel 14, lid 1, en artikel 16, leden 2 en 3, van Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad (4).

De lidstaat heeft een nationaal actieplan voor energie uit hernieuwbare bronnen goedgekeurd dat overeenstemt met artikel 4 van Richtlijn 2009/28/EG.

5.

Bevordering van de aanpassing aan klimaat-verandering,risico-preventie en beheer

(streefdoel klimaatverandering) (als bedoeld in artikel 9, eerste alinea, punt 5))

EFRO+Cohesiefonds:

Bevordering van investeringen waarmee specifieke risico's het hoofd kan worden geboden, waarborging van de capaciteit tot herstel na rampen en ontwikkeling van systemen voor rampenbeheersing.

5.1.

Risicopreventie en risicobeheer: het bestaan van nationale of regionale risicobeoordelingen voor rampenbeheersing, waarbij rekening wordt gehouden met de aanpassing aan klimaatverandering

Er bestaat een nationale of regionale risicobeoordeling met de volgende elementen:

een beschrijving van het proces, de methodiek, de methoden en de niet-gevoelige gegevens die voor risicobeoordelingen worden gebruikt, en van de risicogebaseerde criteria voor het prioriteren van investeringen;

een beschrijving van singlerisk- en mulitriskscenario’s;

inachtneming van nationale strategieën voor aanpassing aan de klimaatverandering, waar van toepassing.

6.

Behoud en bescherming van het milieu en bevordering van het efficiënte gebruik van hulpbronnen

(als bedoeld in artikel 9, eerste alinea, punt 6))

EFRO + COHESIEFONDS:

Investering in de watersector, om te voldoen aan de vereisten van het milieuacquis van de Unie, en het aanpakken van door de lidstaten aangewezen behoeften aan investeringen die verder gaan dan die eisen.

6.1.

Watersector: het bestaan van a) een waterprijsbeleid met voldoende prikkels voor gebruikers om efficiënt gebruik te maken van waterreserves en b) een redelijke bijdrage van de diverse watergebruikssectoren aan de terugwinning van de kosten van waterdiensten tegen een percentage dat is vastgesteld in het goedgekeurde stroomgebiedsbeheerplan voor investeringen die door de programma's worden ondersteund.

De lidstaat heeft in overeenstemming met artikel 9, lid 1, eerste streepje, van Richtlijn 2000/60/EG in door het EFRO en het Cohesiefonds gesteunde sectoren gewaarborgd dat de diverse watergebruikssectoren een bijdrage leveren aan de terugwinning van de kosten van waterdiensten, waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met zowel de sociale, economische en milieueffecten van de terugwinning, als de geografische en klimatologische omstandigheden van de betrokken gebieden.

Vaststelling van een stroomgebiedsbeheerplan voor het stroomgebiedsdistrict overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG

EFRO + Cohesiefonds:

Investering in de afvalsector om te voldoen aan de vereisten van het milieuacquis van de Unie, en het aanpakken van de door de lidstaten geïdentificeerde behoeften aan investeringen die verder gaan dan die vereisten.

6.2.

Afvalsector: bevordering van uit economisch en ecologisch oogpunt duurzame investeringen in de afvalsector, in het bijzonder door de ontwikkeling van afvalbeheerplannen in overeenstemming met Richtlijn 2008/98/EG en met de afvalhiërarchie.

Er is, zoals bedoeld in artikel 11, lid 5, van Richtlijn 2008/98/EG, een uitvoeringsverslag ingediend bij de Commissie over de voortgang bij het verwezenlijken van de doelen zoals uiteengezet in artikel 11 van Richtlijn 2008/98/EG.

Het bestaan van een of meer van de in artikel 28 van Richtlijn 2008/98/EG bedoelde afvalbeheerplannen.

Het bestaan van de in artikel 29 van Richtlijn 2008/98/EG bedoelde afvalpreventieprogramma's.

Er zijn de nodige maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat uiterlijk in 2020 de doelstellingen inzake de voorbereiding op hergebruik en recycling in overeenstemming met artikel 11, lid 2, van Richtlijn 2008/98/EG worden gehaald.

7.

Bevordering van duurzaam vervoer en opheffing van knelpunten in centrale netwerk-infrastruc-turen

(als bedoeld in artikel 9, eerste alinea, punt 7))

EFRO + Cohesiefonds:

Ondersteuning van een multimodale interne Europese vervoersruimte door middel van investeringen in het trans-Europees vervoersnetwerk (TEN-T).

Ontwikkeling en rehabilitering van fijnmazige, kwalitatief hoogwaardige en interoperabele spoorwegsystemen, en het bevorderen van lawaaireductie-maatregelen.

Ontwikkeling en verbetering van milieuvriendelijke (inclusief lawaaiarme) en koolstofarme vervoerssystemen, met inbegrip van vervoer over rivieren en over zee, havens, multimodale verbindingspunten en luchtvaartinfra-structuur, om duurzame regionale en lokale mobiliteit te bevorderen.

EFRO:

Versterking van de regionale mobiliteit door het aansluiten van secundaire en tertiaire knooppunten op de TEN-T-infrastructuur, met inbegrip van multimodale knooppunten.

7.1.

Vervoer: het bestaan van (een) uitgebreid(e) plan(nen) of kader(s) voor vervoersinvesteringen overeenkomstig de institutionele structuur van de lidstaten (inclusief openbaar vervoer op regionaal en lokaal niveau), waarmee de ontwikkeling van infrastructuur wordt ondersteund en de verbindingsmogelijkheden met de uitgebreide en basis-TEN-T-netwerken worden verbeterd.

Het bestaan van (een) uitgebreid(e) vervoersplan(nen) of -kader(s) voor vervoersinvesteringen dat (die) voldoet (voldoen) aan de wettelijke eisen voor strategische milieubeoordeling en de volgende informatie bevat(ten):

de bijdrage aan de interne Europese vervoersruimte overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad (5), met inbegrip van prioriteiten voor investeringen in:

het basis-TEN-T-netwerk en het uitgebreide netwerk waarvoor investeringen van het EFRO en het Cohesiefonds worden overwogen; en

secundaire verbindingsmogelijkheden;

een reserve aan realistische en goed ontwikkelde projecten waarvoor steun uit het EFRO en het Cohesiefonds wordt beoogd;

Maatregelen om de capaciteit van intermediaire instanties en begunstigden te verzekeren zodat de reserve aan projecten kan worden uitgevoerd.

EFRO + Cohesiefonds:

Ondersteuning van een multimodale interne Europese vervoersruimte door middel van investeringen in het TEN-T.

Ontwikkeling en rehabilitering van fijnmazige, kwalitatief hoogwaardige en interoperabele spoorwegsystemen, en het bevorderen van lawaaireductie-maatregelen.

Ontwikkeling en verbetering van milieuvriendelijke (inclusief lawaaiarme) en koolstofarme vervoerssystemen, met inbegrip van vervoer over rivieren en over zee, havens, multimodale verbindingspunten en luchtvaartinfrastructuur, om duurzame regionale en lokale mobiliteit te bevorderen.

EFRO:

Versterking van de regionale mobiliteit door het aansluiten van secundaire en tertiaire knooppunten op de TEN-T-infrastructuur, met inbegrip van multimodale knooppunten.

7.2.

Spoorwegen: het bestaan binnen het/de uitgebreid(e) vervoersplan(nen) of -kader(s), van een expliciet onderdeel over spoorwegontwikkeling, in overeenstemming met de institutionele structuur van de lidstaten (inclusief openbaar vervoer op regionaal en lokaal niveau), waarmee de ontwikkeling van infrastructuur wordt ondersteund en de verbindingsmogelijkheden met de uitgebreide en basis-TEN-T-netwerken worden verbeterd. De investeringen bestrijken rollend materieel, interoperabiliteit en capaciteitsopbouw.

Het bestaan, binnen het/de uitgebreide vervoersplan(nen) of -kader(s), van een onderdeel over spoorwegontwikkeling, dat voldoet aan de wettelijke eisen voor strategische milieubeoordeling en een reserve aan realistische en goed ontwikkelde projecten bevat (inclusief tijdschema en begrotingskader):

maatregelen om de capaciteit van intermediaire instanties en begunstigden te verzekeren zodat de reserve aan projecten kan worden uitgevoerd.

EFRO+COHESIEFONDS:

Ondersteuning van een multimodale interne Europese vervoersruimte door middel van investeringen in het TEN-T.

Ontwikkeling en rehabilitering van fijnmazige, kwalitatief hoogwaardige en interoperabele spoorwegsystemen, en het bevorderen van lawaaireductie-maatregelen.

Ontwikkeling en verbetering van milieuvriendelijke (inclusief lawaaiarme) en koolstofarme vervoerssystemen, met inbegrip van vervoer over rivieren en over zee, havens, multimodale verbindingspunten en luchtvaartinfra-structuur, om duurzame regionale en lokale mobiliteit te bevorderen.

EFRO:

Versterking van de regionale mobiliteit door het aansluiten van secundaire en tertiaire knooppunten op de TEN-T-infrastructuur, met inbegrip van multimodale knooppunten.

7.3.

Andere vervoersvormen, met inbegrip van vervoer over rivieren en over zee, havens, multimodale verbindingspunten en luchtvaartinfrastructuur: het bestaan, binnen het/de uitgebreid(e) vervoersplan(nen) of -kader(s), van een specifiek onderdeel over vervoer over rivieren en over zee, havens, multimodale verbindingspunten en luchtvaartinfrastructuur, dat bijdraagt tot het verbeteren van de verbindingsmogelijkheden met de uitgebreide en basis-TEN-T-netwerken en tot het bevorderen van duurzame regionale en lokale mobiliteit.

Het bestaan, binnen het/de vervoersplan(nen) of -kader(s), van een onderdeel over vervoer over rivieren en over zee, havens, multimodale verbindingspunten en luchtvaartinfrastructuur dat:

voldoet aan de wettelijke eisen voor een strategische milieubeoordeling;

een reserve aan realistische en goed ontwikkelde projecten (inclusief tijdschema en begrotingskader) vaststelt.

Maatregelen om de capaciteit van intermediaire instanties en begunstigden te verzekeren zodat de reserve aan projecten kan worden uitgevoerd.

EFRO:

Verbetering van energie-efficiëntie en energiezekerheid door het ontwikkelen van slimme energiedistributie-, opslag- en transmissiesystemen en door de integratie van gedistribueerde opwekking van energie uit hernieuwbare bronnen.

7.4.

Ontwikkeling van slimme energiedistributie-, opslag- en transmissiesystemen.

Het bestaan van uitgebreide plannen voor investeringen in slimme energie-infrastructuur en van regelgeving, die bijdragen tot het verbeteren van de energie-efficiëntie en energiezekerheid.

Uitgebreide beschrijvende plannen van de prioriteiten inzake de nationale energie-infrastructuur:

in overeenstemming met artikel 22 van de Richtlijnen 2009/72/EG en 2009/73/EG, indien van toepassing, en

consistent met de ter zake doende regionale investeringsplannen uit hoofde van artikel 12, en het tienjarige netontwikkelingsplan voor de gehele Unie overeenkomstig artikel 8, lid 3, onder b), van de Verordeningen (EG) nr. 714/2009 van het Europees Parlement en de Raad (6) en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad (7), en

verenigbaar met artikel 3, lid 4, van Verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad (8);

Deze plannen omvatten:

een reserve aan realistische en goed ontwikkelde projecten die voor steun uit het EFRO in aanmerking komen;

maatregelen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van sociale en economische cohesie en milieubescherming, in overeenstemming met artikel 3, lid 10, van Richtlijn 2009/72/EG en artikel 3, lid 7, van Richtlijn 2009/73/EG;

maatregelen om het energiegebruik te optimaliseren en energie-efficiëntie te bevorderen, in overeenstemming met artikel 3, lid 11, van Richtlijn 2009/72/EG en artikel 3, lid 8, van Richtlijn 2009/73/EG.

8.

Bevordering van duurzame en kwalitatief hoogstaande werkgelegenheid en onder-steuning van arbeids-mobiliteit

(streefdoel werkgelegenheid)

(als bedoeld in artikel 9, eerste alinea, punt 8))

ESF:

Toegang tot werkgelegenheid voor werkzoekenden en niet-actieven, met inbegrip van langdurig werklozen en personen die ver van de arbeidsmarkt af staan, ook door middel van plaatselijke werkgelegenheidsinitiatieven en ondersteuning van de arbeidsmobiliteit.

8.1.

Er wordt in het licht van de werkgelegenheidsrichtsnoeren een actief arbeidsmarktbeleid opgezet en uitgevoerd.

De diensten voor arbeidsvoorziening hebben de capaciteit voor en behalen de volgende resultaten:

individuele diensten en vroegtijdige actieve en preventieve arbeidsmarktmaatregelen, die voor alle werkzoekenden toegankelijk zijn, met vooral aandacht voor mensen met het grootste risico op sociale uitsluiting, waaronder mensen uit gemarginaliseerde gemeenschappen;

alomvattende en transparante informatie over nieuwe vacatures en werkgelegenheidsmogelijkheden, waarbij rekening wordt gehouden met de veranderende behoeften op de arbeidsmarkt;

De diensten voor arbeidsvoorziening hebben met relevante belanghebbenden formele of informele samenwerkingsverbanden opgezet.

ESF:

Arbeid als zelfstandige, ondernemerschap en oprichting van bedrijven, met inbegrip van innovatieve micro-, kleine en middelgrote ondernemingen.

EFRO:

Ondersteuning van het ontwikkelen van starterscentra en investeringssteun voor het werken als zelfstandige, micro-ondernemingen en bij het opzetten van een bedrijf.

8.2.

Arbeid als zelfstandige, ondernemerschap en oprichting van bedrijven: het bestaan van een strategisch beleidskader voor inclusieve ondersteuning van startende ondernemingen.

Er bestaat een strategisch beleidskader voor inclusieve ondersteuning van startende ondernemingen met de volgende elementen:

er zijn maatregelen ingevoerd om de voor het starten van een onderneming benodigde tijd en kosten terug te brengen, rekening houdend met de streefdoelen van de SBA;

er zijn maatregelen ingevoerd om de tijd die een onderneming nodig heeft om voor het uitoefenen van een specifieke activiteit een vergunning te verkrijgen terug te brengen, rekening houdend met de streefdoelen van de SBA;

acties om geschikte bedrijfsontwikkelingsdiensten te koppelen aan financiële diensten (toegang tot kapitaal), onder meer ten behoeve van kansarme groepen, gebieden, of beide, waar nodig.

ESF:

Modernisering van de arbeidsmarkt-instellingen zoals openbare en private diensten voor arbeidsvoorziening, beter inspelen op de behoeften van de arbeidsmarkt, waaronder acties ter vergroting van de transnationale arbeidsmobiliteit door mobiliteits-regelingen en betere samenwerking tussen instanties en belanghebbenden.

EFRO:

Investeringen in infrastructuur voor diensten voor arbeidsvoorziening.

8.3.

De arbeidsmarktinstellingen worden in het licht van de werkgelegenheidsrichtsnoeren gemoderniseerd en versterkt;

de hervorming van arbeidsmarktinstellingen wordt voorafgegaan door een duidelijk strategisch beleidskader en een ex-ante-evaluatie waarbij ook genderaspecten worden onderzocht.

Acties tot hervorming van de diensten voor arbeidsvoorziening, teneinde hen in staat te stellen de volgende resultaten te bereiken:

individuele diensten en vroegtijdige actieve en preventieve arbeidsmarktmaatregelen, die voor alle werkzoekenden toegankelijk zijn, met vooral aandacht voor mensen met het grootste risico op sociale uitsluiting, waaronder mensen uit gemarginaliseerde gemeenschappen;

alomvattende en transparante informatie over nieuwe vacatures en banenmogelijkheden, waarbij rekening wordt gehouden met de veranderende behoeften op de arbeidsmarkt;

De hervorming van de diensten voor arbeidsvoorziening omvat ook de oprichting van formele of informele samenwerkingsverbanden met relevante belanghebbenden.

ESF:

Actief en gezond ouder worden.

8.4.

Actief en gezond ouder worden: opzet van het beleid inzake actief ouder worden in het licht van de werkgelegenheidsrichtsnoeren.

Belanghebbenden worden bij de opzet en de follow-up van het beleid inzake actief ouder worden betrokken, om oudere werknemers aan het werk te houden en hun inzetbaarheid te vergroten.

De lidstaat heeft maatregelen vastgesteld om actief ouder worden te bevorderen.

ESF:

Aanpassing van werknemers, ondernemingen en ondernemers aan veranderingen.

8.5.

Aanpassing van werknemers, ondernemingen en ondernemers aan veranderingen: het bestaan van beleid om een betere anticipatie op en een goed beheer van veranderingen en herstructureringen te bevorderen.

Er bestaan instrumenten om de sociale partners en overheidsinstanties te ondersteunen bij de ontwikkeling van en het toezicht op een proactieve benadering van verandering en herstructurering, waaronder maatregelen:

om anticipatie op veranderingen te bevorderen;

om de voorbereiding en het beheer van het herstructureringsproces te bevorderen;

ESF:

Duurzame integratie op de arbeidsmarkt van jongeren, onder meer door tenuitvoerlegging van de jongerengarantie, met name jongeren die niet werken of geen onderwijs of opleiding volgen, met inbegrip van jongeren die gevaar lopen sociaal buitengesloten te raken en jongeren uit gemarginaliseerde gemeenschappen;

8.6.

Aanwezigheid van een strategisch beleidskader voor de bevordering van werkgelegenheid onder jongeren, onder andere met de tenuitvoerlegging van de jongerengarantie.

Deze ex-antevoorwaarde is alleen van toepassing op de tenuitvoerlegging van het YEI.

Er is een strategisch beleidskader voor de bevordering van de werkgelegenheid onder jongeren aanwezig dat

steunt op harde cijfers waarmee de resultaten worden gemeten wat betreft jongeren die werkloos zijn en geen onderwijs of opleiding volgen, en een basis vormt om gericht beleid op te stellen en ontwikkelingen bij te houden;

vermeldt welke overheidsinstantie verantwoordelijk is voor het beheren van de maatregelen op het vlak van werkgelegenheid onder jongeren en het coördineren van partnerschappen op alle niveaus en in alle sectoren;

voor het aanpakken van de jeugdwerkloosheid relevante partijen erbij betrekt;

interventie en activering in een vroeg stadium mogelijk maakt;

ondersteunende maatregelen omvat voor toegang tot arbeid, het vergroten van vaardigheden, arbeidsmobiliteit en duurzame integratie op de arbeidsmarkt van jongeren die werkloos zijn en geen onderwijs of opleiding volgen.

9.

Bevordering van sociale inclusie, bestrijding van armoede en elke vorm van discriminatie

(streefdoel armoede)

(als bedoeld in artikel 9, eerste alinea, punt 9))

ESF:

Actieve inclusie, mede met het oog op bevordering van gelijke kansen en actieve participatie, en het verbeteren van de inzetbaarheid.

EFRO:

Investeringen in de gezondheids- en sociale infrastructuur die bijdragen tot de nationale, regionale en lokale ontwikkeling, het verminderen van ongelijkheden wat de gezondheidsstatus betreft, het bevorderen van sociale inclusie door een betere toegankelijkheid van sociale, culturele en recreationele diensten en de overgang van institutionele naar gemeenschapsgerichte diensten.

Steun voor fysieke, economische en sociale sanering van achtergestelde gemeenschappen in stedelijke en plattelands-gebieden.

9.1.

Het bestaan en de uitvoering van een nationaal strategisch beleidskader voor armoedebestrijding, gericht op de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten, in het licht van de werkgelegenheidsrichtsnoeren.

Er bestaat een nationaal strategisch beleidskader voor armoedebestrijding, gericht op actieve inclusie, dat

voldoende wetenschappelijke basis biedt om een beleid ter bestrijding van armoede te ontwikkelen en de ontwikkelingen te volgen;

maatregelen bevat ter ondersteuning van de verwezenlijking van het nationale streefdoel inzake armoede en sociale uitsluiting (zoals gedefinieerd in het nationaal hervormingsprogramma), dat onder meer de bevordering van duurzame en kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheidsmogelijkheden tot personen met het grootste risico op sociale uitsluiting omvat, waaronder mensen uit gemarginaliseerde gemeenschappen;

de relevante belanghebbenden bij de armoedebestrijding betrekt;

afhankelijk van de geïdentificeerde behoeften, maatregelen omvat voor een overgang van institutionele naar gemeenschapszorg;

Op verzoek en indien gerechtvaardigd, zullen relevante belanghebbenden ondersteuning krijgen bij het indienen van aanvragen voor projecten en bij de uitvoering en het beheer van de geselecteerde projecten.

ESF:

Sociaal-economische integratie van gemarginaliseerde gemeenschappen zoals de Roma.

EFRO:

Investeringen in de gezondheids- en sociale infrastructuur die bijdragen tot de nationale, regionale en lokale ontwikkeling, het verminderen van ongelijkheden wat de gezondheidsstatus betreft, het bevorderen van sociale inclusie door betere toegankelijkheid van sociale, culturele en recreationele diensten en de overgang van institutionele naar gemeenschapsgerichte diensten.

Steun voor fysieke, economische en sociale sanering van achtergestelde gemeenschappen in stedelijke en plattelandsgebieden.

Investering in onderwijs, opleiding en beroepsopleidng voor vaardigheden en een leven lang leren door het ontwikkelen van infrastructuur voor onderwijs en opleiding.

9.2.

Er bestaat een nationaal strategisch beleidskader voor de integratie van de Roma.

Er bestaat een nationaal strategisch beleidskader voor de integratie van Roma dat:

haalbare nationale doelen voor de integratie van Roma vaststelt om de kloof met de overige bevolking te dichten. Deze moeten de vier EU-doelstellingen voor de integratie van Roma omvatten, namelijk toegang tot onderwijs, werkgelegenheid, gezondheidszorg en huisvesting;

in voorkomend geval aan de hand van reeds beschikbare sociaaleconomische en territoriale indicatoren (zoals zeer laag onderwijsniveau, langdurige werkloosheid enz.) vaststelt waar achtergestelde microregio’s of gesegregeerde buurten bestaan met zeer kansarme gemeenschappen;

krachtige monitoringmechanismen toepast om het effect van de maatregelen voor de integratie van Roma te beoordelen, en een toetsingsmechanisme voor aanpassing van de strategie vaststelt;

in nauwe samenwerking en voortdurende samenspraak met maatschappelijke Roma-organisaties en regionale en plaatselijke autoriteiten is ontworpen en wordt uitgevoerd en gemonitord;

Op verzoek en indien gerechtvaardigd, zullen relevante belanghebbenden ondersteuning krijgen bij het indienen van aanvragen voor projecten en bij de uitvoering en het beheer van de geselecteerde projecten.

ESF:

Verbetering van de toegang tot betaalbare, duurzame en hoogwaardige diensten, waaronder gezondheidszorg en sociale diensten van algemeen belang;

EFRO:

Investeringen in de gezondheids- en sociale infrastructuur die bijdragen tot de nationale, regionale en lokale ontwikkeling, het verminderen van ongelijkheden wat de gezondheidsstatus betreft, het bevorderen van sociale insluiting door een betere toegankelijkheid van sociale, culturele en recreationele diensten en de overgang van institutionele naar gemeenschaps-gerichte diensten;

9.3.

Gezondheid: het bestaan van een nationaal of regionaal strategisch beleidskader voor gezondheid binnen de grenzen van artikel 168 VWEU, dat economische duurzaamheid waarborgt.

Er bestaat een nationaal of regionaal strategisch beleidskader voor gezondheid dat:

gecoördineerde maatregelen omvat om de toegang tot gezondheidszorg te verbeteren;

maatregelen omvat om de efficiëntie in de gezondheidszorg te stimuleren, door de toepassing van vormen van dienstverlening en infrastructurele componenten;

een monitoring- en evaluatiesysteem omvat.

De lidstaat of regio heeft een kader goedgekeurd met, op indicatieve basis, de voor gezondheidszorg beschikbare begrotingsmiddelen en een kosteneffectieve concentratie van middelen voor geprioriteerde behoeften voor de gezondheidszorg.

10.

Investering in onderwijs, opleiding en beroeps-opleiding voor vaardigheden en een leven lang leren

(streefdoel onderwijs)

(als bedoeld in artikel 9, eerste alinea, punt 10))

ESF:

Terugdringing en voorkoming van voortijdig schoolverlaten en bevordering van de gelijke toegang tot hoogwaardige vroeg- en voorschoolse educatie waaronder (formele, niet-formele en informele) leertrajecten om weer aansluiting te vinden bij onderwijs en opleiding.

EFRO:

Investering in onderwijs, opleiding en beroepsopleiding voor vaardigheden en een leven lang leren door het ontwikkelen van infrastructuur voor onderwijs en opleiding.

10.1.

Voortijdig schoolverlaten: het bestaan van een strategisch beleidskader om voortijdig schoolverlaten terug te dringen, binnen de grenzen van artikel 165 VWEU.

Er bestaat op relevante niveaus een systeem voor de verzameling en analyse van gegevens en informatie over voortijdig schoolverlaten dat:

voldoende wetenschappelijke basis biedt om gerichte beleidsmaatregelen te ontwikkelen en de ontwikkelingen te volgen.

Er bestaat een strategisch beleidskader inzake voortijdig schoolverlaten dat:

wetenschappelijk gefundeerd is;

relevante onderwijssectoren, inclusief de voor- en vroegschoolse educatie bestrijkt, met name gericht is op kwetsbare groepen die het meeste risico lopen op voortijdig schoolverlaten, waaronder personen uit gemarginaliseerde gemeenschappen, en preventie-, interventie-, en compensatiemaatregelen omvat;

zich richt op alle beleidssectoren en belanghebbenden die in verband met het voortijdig schoolverlaten relevant zijn.

ESF:

Verbetering van de kwaliteit, de doelmatigheid en de toegang tot het hoger en daarmee gelijkwaardig onderwijs met het oog op de verhoging van de participatieniveaus en de leerprestaties, met name voor kansarme groepen.

EFRO:

Investering in onderwijs, opleiding en beroepsopleiding voor vaardigheden en een leven lang leren door het ontwikkelen van infrastructuur voor onderwijs en opleiding.

10.2.

Hoger onderwijs: het bestaan van een nationaal of regionaal strategisch beleidskader om het aantal personen met een voltooide tertiaire opleiding te doen toenemen en om de kwaliteit en efficiëntie te verbeteren, binnen de grenzen van artikel 165 VWEU.

Er bestaat een nationaal of regionaal strategisch beleidskader voor tertiair onderwijs met de volgende elementen:

waar nodig, maatregelen ter bevordering van de participatie en het aantal voltooide opleidingen:

verhoging van de participatie aan het hoger onderwijs bij lage-inkomensgroepen en andere ondervertegenwoordigde groepen, met speciale aandacht voor kansarme personen, waaronder personen uit gemarginaliseerde gemeenschappen;

beperking van het uitvalpercentage/verhoging van het percentage afgestudeerden;

maatregelen ter stimulering van innovatieve inhoud en een innovatieve opzet van studieprogramma's;

maatregelen ter bevordering van inzetbaarheid en ondernemerschap:

stimulering van de ontwikkeling van "transversale vaardigheden", inclusief ondernemerschap, in relevante hogeronderwijsprogramma's;

verkleining van genderverschillen bij academische en beroepskeuzes.

ESF:

Verbetering van gelijke toegang tot een leven lang leren voor alle leeftijdscategorieën in formele, niet-formele en informele settings, vergroting van de kennis, vaardigheden en competenties van de beroepsbevolking en bevordering van flexibele leertrajecten, onder meer door loopbaanbegeleiding en erkenning van verworven competenties.

EFRO:

Investering in onderwijs, vaardigheden en een leven lang leren door het ontwikkelen van infrastructuur voor onderwijs en opleiding.

10.3.

Een leven lang leren: het bestaan van een nationaal en/of regionaal strategisch beleidskader voor een leven lang leren, binnen de grenzen van artikel 165 VWEU.

Er bestaat een nationaal of regionaal strategisch beleidskader voor een leven lang leren met de volgende maatregelen:

maatregelen die de zich ontwikkelende en verbindende diensten voor LLL, inclusief de uitvoering van die maatregelen en bijscholing (bv. goedkeuring, begeleiding, onderwijs en opleiding) ondersteunen en die voorzien in de betrokkenheid van en partnerschap met relevante belanghebbenden;

maatregelen die voorzien in de ontwikkeling van vaardigheden van diverse doelgroepen die in nationale of regionale strategische beleidskaders zijn aangemerkt als prioriteiten (bijvoorbeeld jongeren in het beroepsonderwijs, volwassenen, herintredende ouders, laaggeschoolde en oudere werknemers, migranten en andere kansarme groepen, met name personen met een handicap);

maatregelen om de toegang tot LLL te verruimen, onder meer door inspanningen voor een effectieve toepassing van transparantie-instrumenten (bijvoorbeeld het Europees kwalificatiekader, nationaal kwalificatiekader, Europees puntenoverdrachtsysteem voor beroepsonderwijs en -opleiding, Europese kwaliteitsborging voor beroepsonderwijs en -opleiding);

maatregelen ter verbetering van de relevantie voor de arbeidsmarkt van onderwijs en opleiding en tot afstemming van onderwijs en opleiding op de behoeften van specifieke doelgroepen (bijvoorbeeld jongeren in het beroepsonderwijs, volwassenen, herintredende ouders, laaggeschoolde en oudere werknemers, migranten en andere kansarme groepen, met name personen met een handicap).

ESF:

Verbetering van de relevantie voor de arbeidsmarkt van de onderwijs- en opleidingsstelsels, vergemakkelijking van de aansluiting tussen onderwijs en werk en versterking van beroepsopleidings- en scholingssystemen en de kwaliteit daarvan, onder meer door mechanismen voor het anticiperen op vaardigheden, aanpassing van leerplannen en invoering en ontwikkeling van werkgerelateerde opleidingen, waaronder duale leersystemen en leerlingstelsels.

EFRO:

Investering in onderwijs, opleiding en beroepsopleiding voor vaardigheden en een leven lang leren door het ontwikkelen van de infrastructuur voor onderwijs en opleiding.

10.4.

Het bestaan van een nationaal of regionaal strategisch beleidskader om de kwaliteit en efficiëntie van de stelsels voor beroepsonderwijs en –opleiding te verbeteren, binnen de grenzen van artikel 165 VWEU.

Er bestaat een nationaal of regionaal strategisch beleidskader om de kwaliteit en efficiëntie van de stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding te verbeteren, binnen de grenzen van artikel 165 VWEU, dat de volgende elementen omvat:

maatregelen ter verbetering van de relevantie voor de arbeidsmarkt van de stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding in nauwe samenwerking met de desbetreffende belanghebbenden, onder meer door mechanismen voor het anticiperen op vaardigheden, aanpassing van leerplannen en een betere en gedifferentieerde verstrekking van werkgerelateerde opleidingen;

maatregelen om de kwaliteit en de aantrekkelijkheid van beroepsonderwijs en -opleidingen te vergroten, onder meer door een nationale benadering te omarmen voor kwaliteitsborging van beroepsonderwijs en –opleidingen (bijvoorbeeld in overeenstemming met het Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding) en door de transparantie- en erkenningsinstrumenten toe te passen, bijvoorbeeld het Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding. (ECVET).

11.

Vergroting van de institutionele capaciteit van overheids-instanties en belang-hebbenden en een doelmatig openbaar bestuur

(als bedoeld in artikel 9, eerste alinea, punt 11))

ESF:

Investering in institutionele capaciteit en in de efficiency van de overheids-administratie en overheidsdiensten op nationaal, regionaal en lokaal niveau met het oog op hervormingen, betere regelgeving en goed bestuur.

EFRO:

Verbetering van de institutionele capaciteit van openbare overheden en belanghebbenden en van de efficiëntie van de overheidsadministratie door acties ter versterking van de institutionele capaciteit en de efficiëntie van de overheids-administratie en overheidsdiensten in verband met de uitvoering van het EFRO, en ter ondersteuning van maatregelen in het kader van het ESF met betrekking tot het versterken van de institutionele capaciteit en de efficiëntie van de overheids-administratie.

Cohesiefonds:

Verbetering van de institutionele capaciteit van openbare overheden en belanghebbenden en de efficiëntie van de overheids-administratie door acties ter versterking van de institutionele capaciteit en het verhogen van de efficiëntie van de overheids-administratie en overheidsdiensten in verband met de uitvoering van het Cohesiefonds.

Het bestaan van een strategisch beleidskader ter verbetering van de bestuurlijke efficiëntie van de lidstaten, inclusief hervorming van het openbaar bestuur.

Er bestaat een strategisch beleidskader ter verbetering van de bestuurlijke efficiëntie en de vaardigheden van de overheidsinstanties van de lidstaat met de volgende elementen, dat al wordt uitgevoerd:

een analyse en strategische planning van maatregelen voor een juridische, organisatorische en/of procedurele hervorming;

de ontwikkeling van systemen voor kwaliteitsbeheer;

geïntegreerde acties ter vereenvoudiging en rationalisering van administratieve procedures;

de ontwikkeling en uitvoering van strategieën en beleid met betrekking tot menselijke hulpbronnen, die de belangrijkste aangetoonde tekortkomingen op dit gebied bestrijken;

de ontwikkeling van vaardigheden op alle niveaus van de beroepshiërarchie bij overheidsinstanties;

de ontwikkeling van procedures en instrumenten voor toezicht en evaluatie.


DEEL 2   Algemene ex-antevoorwaarden

Gebied

Ex-antevoorwaarden

Criteria waaraan moet worden voldaan

1.

Bestrijding van discriminatie

Het bestaan van bestuurlijke capaciteit voor de uitvoering en toepassing van Uniewetgeving en -beleid inzake anti-discriminatie op het vlak van de ESI-fondsen.

Regelingen in overeenstemming met het institutionele en wettelijke kader van lidstaten voor de betrokkenheid van organen die verantwoordelijk zijn voor de bevordering van de gelijke behandeling van iedereen in de hele voorbereidings- en uitvoeringsfase van programma’s, met inbegrip van het geven van advies over gelijkheid bij aan het ESI-fonds gelieerde activiteiten;

Regelingen voor opleidingen voor het personeel van de instanties die betrokken zijn bij het beheer van en de controle op de ESI-fondsen op het vlak van Uniewetgeving en -beleid inzake anti-discriminatie.

2.

Geslacht

Het bestaan van bestuurlijke capaciteit voor de uitvoering en toepassing van Uniewetgeving en -beleid inzake gendergelijkheid op het vlak van de ESI-fondsen.

Regelingen in overeenstemming met het institutionele en wettelijke kader van lidstaten voor de betrokkenheid van organen die verantwoordelijk zijn voor gendergelijkheid in de hele voorbereidings- en uitvoeringsfase van programma’s, met inbegrip van het geven van advies over gendergelijkheid bij aan het ESI-fonds gelieerde activiteiten;

Regelingen voor opleidingen voor het personeel van de instanties die betrokken zijn bij het beheer van en de controle op de ESI-fondsen op het vlak van Uniewetgeving en -beleid inzake gendergelijkheid en gendermainstreaming.

3.

Personen met een handicap

Het bestaan van bestuurlijke capaciteit voor de uitvoering en toepassing van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (UNCRPD) op het vlak van de ESI-fondsen in overeenstemming met Besluit 2010/48/EG van de Raad (9).

Regelingen in overeenstemming met het institutionele en wettelijke kader van lidstaten voor de raadpleging en betrokkenheid van organen die verantwoordelijk zijn voor de bescherming van de rechten van personen met een handicap of representatieve organisaties van personen met een handicap en andere relevante belanghebbenden in de hele voorbereidings- en uitvoeringsfase van programma’s;

Regelingen voor opleidingen voor het personeel van de instanties die betrokken zijn bij het beheer van en de controle op de ESI-fondsen op het vlak van geldende uniale en nationale wetgeving en beleid inzake handicaps, met inbegrip van toegankelijkheid en de praktische toepassing van het UNCRPD, als weergegeven in uniale en nationale wetgeving in voorkomend geval;

Regelingen voor het toezicht op de uitvoering van artikel 9 van het UNCPRD in verband met de ESI-fondsen in de hele voorbereidings- en uitvoeringsfase van de programma’s.

4.

Overheids-opdrachten

Het bestaan van regelingen voor de effectieve toepassing van de Uniewetgeving inzake overheidsopdrachten op het vlak van de ESI-fondsen.

Regelingen voor de effectieve toepassing van Unievoorschriften inzake overheidsopdrachten middels gepaste mechanismen;

Regelingen ter waarborging van transparante gunningsprocedures voor contracten;

Regelingen voor opleiding en informatieverspreiding ten behoeve van personeel dat bij de uitvoering van de ESI-fondsen betrokken is;

Regelingen ter waarborging van de administratieve capaciteit voor de uitvoering en toepassing van de Unievoorschriften inzake overheidsopdrachten.

5.

Staatssteun

Het bestaan van regelingen voor de effectieve toepassing van de Unievoorschriften inzake staatssteun op het vlak van de ESI-fondsen.

Regelingen voor de effectieve toepassing van de Unievoorschriften inzake staatssteun;

Regelingen voor opleiding en informatieverspreiding ten behoeve van personeel dat bij de uitvoering van de ESI-fondsen betrokken is;

Regelingen ter waarborging van de administratieve capaciteit voor de tenuitvoerlegging en toepassing van de Unievoorschriften inzake staatssteun.

6.

Milieuwet-geving inzake milieueffect-beoordeling (MEB) en strategische milieueffect-beoordeling (SMEB)

Het bestaan van regelingen voor de effectieve toepassing van de EU-milieuwetgeving met betrekking tot de MEB en SMEB.

Regelingen voor de effectieve toepassing van Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad (10) (MEB) en Richtlijn 2011/42/EU van het Europees Parlement en de Raad (11) (SMEB);

Regelingen voor opleiding en informatieverspreiding ten behoeve van personeel dat bij de uitvoering van de MEB- en SMEB-richtlijnen betrokken is;

Regelingen om een toereikende administratieve capaciteit te waarborgen.

7.

Statistische systemen en resultaatindicatoren

Het bestaan van een statistische basis voor evaluaties om de doeltreffendheid en het effect van de programma's te beoordelen.

Het bestaan van een systeem van resultaatindicatoren voor het selecteren van acties die het best bijdragen aan de gewenste resultaten, om toezicht te houden op de voortgang en om een effectbeoordeling uit te voeren.

Regelingen voor de tijdige verzameling en aggregatie van statistische gegevens met de volgende elementen:

de identificatie van bronnen en mechanismen voor statistische validering;

regelingen voor publicatie en openbare toegankelijkheid van geaggregeerde gegevens;

Een doeltreffend systeem van resultaatindicatoren, waarbij:

voor elk programma resultaatindicatoren worden geselecteerd die informatie verschaffen over de motivering van de selectie van door het programma gefinancierde beleidsacties;

streefdoelen voor deze indicatoren worden vastgelegd;

voor elke indicator de volgende vereisten in acht worden genomen: robuustheid en statistische validering, een duidelijke normatieve interpretatie, responsiviteit ten aanzien van het beleid en tijdige verzameling van de gegevens.

Procedures worden vastgesteld om te waarborgen dat voor alle uit het programma gefinancierde concrete acties een doeltreffend systeem van indicatoren wordt vastgesteld.


(1)  Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13).

(2)  Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG Voor de EER relevante tekst (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten en houdende intrekking van Richtlijn 93/76/EEG van de Raad (PB L 114 van 27.4.2006, blz. 64).

(4)  Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16).

(5)  Verordening (EU) Nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende richtsnoeren van de Unie voor de ontwikkeling van het trans-Europees vervoersnetwerk en tot intrekking van Besluit nr. 661/2010/EU (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 1).

(6)  Verordening (EG) nr. 714/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1228/2003 (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 15).

(7)  Verordening (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1775/2005 (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 36).

(8)  Verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad/EU betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Besluit nr. 1364/2006/EG en tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 713/2009, (EG) nr. 714/2009 en (EG) nr. 715/2009 (PB L 115 van 25.4.2013, blz. 39).

(9)  Besluit van de Raad van 26 november 2009 betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (PB L 23 van 27.1.2010, blz. 35)

(10)  Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten Voor de EER relevante tekst (PB L 26 van 28.1.2012, blz. 1).

(11)  Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (PB L 197 van 21.7.2001, blz. 30).


BIJLAGE XII

VOORLICHTING EN COMMUNICATIE OVER STEUN UIT DE FONDSEN

1.   LIJST VAN CONCRETE ACTIES

De in artikel 115, lid 2, bedoelde lijst van concrete acties bevat de volgende gegevensvelden in ten minste een van de officiële talen van de lidstaat:

naam van de begunstigde (alleen rechtspersonen; geen namen van natuurlijke personen vermelden);

naam van de concrete actie;

samenvatting van de concrete actie;

begindatum van de concrete actie;

einddatum van de concrete actie (verwachte datum van de materiële voltooiing of volledige uitvoering van de concrete actie);

totale subsidiabele uitgaven die voor de concrete actie zijn toegewezen;

medefinancieringspercentage van de Unie (per prioritaire as);

postcode van de concrete actie; of een andere bruikbare plaatsbepaling;

land;

naam van de categorie steunverlening voor de concrete actie, overeenkomstig artikel 96, lid 2, eerste alinea, onder b), vi);

datum van de laatste bijwerking van de lijst van concrete acties.

De titels van de gegevensvelden moeten tevens in ten minste een andere officiële taal van de Unie worden verstrekt.

2.   OP HET PUBLIEK GERICHTE VOORLICHTINGS- EN COMMUNICATIEMAATREGELEN

De lidstaat, de managementautoriteit en de begunstigden nemen alle nodige maatregelen om het publiek voor te lichten en ermee te communiceren over concrete acties die in overeenstemming met deze verordening uit een operationeel programma worden gesteund.

2.1.   Verantwoordelijkheid van de lidstaat en de managementautoriteit

1.

De lidstaat en de managementautoriteit zien erop toe dat de voorlichtings- en communicatiemaatregelen in overeenstemming met de communicatiestrategie worden uitgevoerd en streven ernaar dat deze maatregelen een zo ruim mogelijke aandacht in de media krijgen, waarbij op het aangewezen niveau verschillende vormen en methoden van communicatie worden gebruikt.

2.

De lidstaat of de managementautoriteit is verantwoordelijk voor ten minste de volgende voorlichtings- en communicatiemaatregelen:

a)

de organisatie van een belangrijke voorlichtingsactiviteit waarbij bekendheid wordt gegeven aan de start van het (de) operationele programma('s), zelfs voordat de betrokken communicatiestrategieën zijn goedgekeurd;

b)

de organisatie van één belangrijke voorlichtingsactiviteit per jaar waarbij reclame wordt gemaakt voor de financieringsmogelijkheden en de gevolgde strategie en waarbij de resultaten van het (de) operationele programma('s), met inbegrip van, indien relevant, grote projecten, gemeenschappelijke actieplannen en andere voorbeelden van projecten, worden gepresenteerd;

c)

het aanbrengen van het logo van de Unie op het gebouw van elke managementautoriteit;

d)

het langs elektronische weg bekendmaken van de lijst van concrete acties in overeenstemming met punt 1 van deze bijlage;

e)

het geven van voorbeelden van concrete acties per operationeel programma op de algemene website of op de site van het operationele programma die via de portaalsite toegankelijk is; de voorbeelden moeten worden gegeven in een door velen gesproken officiële taal van de Unie die niet de officiële taal of een van de officiële talen van de betrokken lidstaat mag zijn;

f)

de actualisering van informatie over de uitvoering van de operationele programma's, in voorkomend geval met inbegrip van de belangrijkste resultaten ervan, op de algemene website of op de site van het operationele programma die via de portaalsite toegankelijk is.

3.

In overeenstemming met het nationale recht en de nationale praktijken worden in voorkomend geval de volgende instanties door de managementautoriteit bij de voorlichtings- en communicatiemaatregelen betrokken:

a)

de in artikel 5 bedoelde partners;

b)

de centra voor voorlichting over Europa en de vertegenwoordigingen van de Commissie en de voorlichtingsbureaus van het Europees Parlement in de lidstaten;

c)

onderwijs- en onderzoeksinstellingen.

Deze instanties zorgen voor een grootschalige verspreiding van de in artikel 115, lid 1, bedoelde informatie.

2.2.   Verantwoordelijkheid van de begunstigde

1.

Bij alle door de begunstigde genomen voorlichtings- en communicatiemaatregelen wordt duidelijk gemaakt dat voor de concrete actie steun is verleend uit de fondsen:

a)

door weergave van het embleem van de Unie in overeenstemming met de technische kenmerken die zijn vastgesteld in de uitvoeringshandeling die de Commissie ingevolge artikel 115, lid 4, vaststelt en een vermelding van de Unie;

b)

door vermelding van het fonds of de fondsen waaruit steun voor de concrete actie wordt verleend.

Wanneer een voorlichtings- of communicatiemaatregel betrekking heeft op een of meerdere concrete acties die door meer dan één fonds wordt/worden medegefinancierd, kan de in punt b) vermelde verwijzing vervangen worden door een verwijzing naar de ESI-fondsen.

2.

Tijdens de uitvoering van een concrete actie licht de begunstigde het publiek voor over de uit de fondsen ontvangen steun:

a)

door op zijn website, indien hij die heeft, een korte beschrijving – in verhouding tot de ontvangen steun – van de concrete actie op te nemen, met inbegrip van het doel en de resultaten ervan, en daarbij de nadruk te leggen op de financiële steun door de Unie;

b)

door – voor concrete acties die niet onder de punten 4 en 5 vallen – ten minste één affiche met informatie over het project (minimaal in A3-formaat) met vermelding van de steun door de Europese Unie op een voor het publiek goed zichtbare plek, zoals bij de ingang van een gebouw, te hangen.

3.

Voor concrete acties waarvoor steun uit het ESF wordt verleend, en in voorkomend geval ook voor concrete acties die worden gesteund uit het EFRO of het Cohesiefonds, ziet de begunstigde erop toe dat de deelnemers aan de concrete actie van deze financiële steun op de hoogte zijn.

In alle documenten betreffende de uitvoering van een concrete actie die ten behoeve van het publiek of de deelnemers worden gebruikt, met name in bewijzen van aanwezigheid of andere certificaten, wordt vermeld dat voor het operationele programma steun wordt ontvangen uit het fonds of de fondsen.

4.

Gedurende de uitvoering van een door het EFRO of Cohesiefonds gesteunde concrete actie plaatst de begunstigde op een voor het publiek goed zichtbare plek een tijdelijk bord van aanzienlijk formaat voor elke concrete actie die in de financiering van infrastructuur of bouwwerkzaamheden bestaat en waarvoor de totale overheidssteun meer dan 500 000 EUR bedraagt.

5.

Uiterlijk drie maanden na de voltooiing van een concrete actie plaatst de begunstigde een permanente plaat of permanent bord van aanzienlijk formaat op een voor het publiek goed zichtbare plek, wanneer het volgende van toepassing is:

a)

de totale overheidssteun voor de concrete actie bedraagt meer dan 500 000 EUR;

b)

de concrete actie bestaat in de aankoop van een fysiek object of in de financiering van infrastructuur of bouwwerkzaamheden.

De plaat of het bord vermeldt de naam en het hoofddoel van de concrete actie, en voldoet aan de technische kenmerken die de Commissie ingevolge artikel 115, lid 4, vaststelt.

3.   MAATREGELEN TOT VOORLICHTING VAN POTENTIËLE BEGUNSTIGDEN EN VAN BEGUNSTIGDEN

3.1.   Maatregelen tot voorlichting van potentiële begunstigden

1.

De managementautoriteit ziet er in overeenstemming met de communicatiestrategie op toe dat aan potentiële begunstigden en aan alle belanghebbenden op ruime schaal informatie wordt verstrekt over de strategie, de doelstellingen en de door de gezamenlijke steun van de Unie en de lidstaat geboden financieringsmogelijkheden van het operationele programma, met nadere bijzonderheden over de steun uit de desbetreffende fondsen.

2.

De managementautoriteit ziet erop toe dat de potentiële begunstigden toegang hebben tot relevante informatie, indien van toepassing met inbegrip van bijgewerkte informatie, waarbij rekening wordt gehouden met de toegankelijkheid van elektronische of andere communicatiediensten voor sommige potentiële begunstigden, over ten minste het volgende:

a)

de financieringsmogelijkheden en het oproepen tot indiening van een aanvraag;

b)

de subsidiabiliteitsvoorwaarden waaronder uitgaven voor steun uit een operationeel programma in aanmerking komen;

c)

een beschrijving van de procedures en termijnen voor het onderzoek van de financieringsaanvragen;

d)

de criteria aan de hand waarvan concrete acties voor steun worden geselecteerd;

e)

de contacten op nationaal, regionaal of lokaal niveau waar informatie over de operationele programma's kan worden verkregen;

f)

de taak van de potentiële begunstigden het publiek te informeren over het doel van de concrete actie en de steun die uit de fondsen voor de actie wordt verstrekt, overeenkomstig punt 2.2. De managementautoriteit kan potentiële begunstigden verzoeken in hun aanvraag indicatieve communicatieactiviteiten voor te stellen die in verhouding staan tot de omvang van de concrete actie.

3.2.   Maatregelen tot voorlichting van begunstigden

1.

De managementautoriteit deelt de begunstigden mee dat zij door financiering te aanvaarden ermee instemmen op de in overeenstemming met artikel 115, lid 2, gepubliceerde lijst van concrete acties te worden opgenomen.

2.

De managementautoriteit verstrekt informatie- en communicatiemiddelen, met inbegrip van modellen in elektronisch formaat, om in voorkomend geval begunstigden te helpen aan de in punt 2.2 bedoelde verplichtingen te voldoen.

4.   COMPONENTEN VAN DE COMMUNICATIESTRATEGIE

De door de managementautoriteit en, in voorkomend geval, door de lidstaat opgestelde communicatiestrategie omvat de volgende componenten:

a)

een beschrijving van de gekozen benadering, met inbegrip van de belangrijkste voorlichtings- en communicatiemaatregelen die de lidstaat of managementautoriteit ten aanzien van potentiële begunstigden, begunstigden, multiplicatoren en het brede publiek moet nemen, met betrekking tot de in artikel 115 beschreven doelen;

b)

een beschrijving van het materiaal dat in een voor personen met een handicap toegankelijk formaat beschikbaar zal worden gesteld;

c)

een beschrijving van de wijze waarop begunstigden bij hun communicatieactiviteiten zullen worden gesteund;

d)

de indicatieve begroting voor de uitvoering van de strategie;

e)

een beschrijving van de administratieve diensten, met inbegrip van hun personele middelen, die voor de uitvoering van de voorlichtings- en communicatiemaatregelen verantwoordelijk zijn;

f)

de regelingen voor de in punt 2 bedoelde voorlichtings- en communicatiemaatregelen, met inbegrip van de website of portaalsite waar de desbetreffende gegevens kunnen worden gevonden;

g)

informatie over hoe de voorlichtings- en communicatiemaatregelen worden beoordeeld op zichtbaarheid en bewustmaking van beleid, operationele programma's, concrete acties en de rol van de fondsen en de Unie;

h)

in voorkomend geval, een beschrijving van het gebruik van de voornaamste resultaten van het vorige operationele programma;

i)

een jaarlijkse actualisering waarin de in het volgende jaar te nemen voorlichtings- en communicatiemaatregelen worden uiteengezet.


BIJLAGE XIII

CRITERIA VOOR DE AANWIJZING VAN DE MANAGEMENTAUTORITEIT EN DE CERTIFICERINGSAUTORITEIT

1.   INTERNE CONTROLE-OMGEVING

i)

Een organisatiestructuur voor de functies van de management- en de certificeringsautoriteit en de toewijzing van functies binnen elk van die autoriteiten, waarbij het beginsel van scheiding van functies in voorkomend geval wordt gewaarborgd.

ii)

Een kader ter waarborging, in het geval van delegatie van taken aan intermediaire instanties, van de omschrijving van hun respectieve verantwoordelijkheden en verplichtingen, de verificatie van hun vermogens om gedelegeerde taken uit te voeren en het bestaan van verslagleggingsprocedures.

iii)

Procedures voor de verslaglegging over en het toezicht op onregelmatigheden en voor de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen.

iv)

Plan voor de toewijzing van passende menselijke hulpbronnen met de vereiste technische vaardigheden, op diverse niveaus en voor diverse functies in de organisatie.

2.   RISICOBEHEERSING

Rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel, een kader dat waarborgt dat er een goede risicobeheersingsoefening wordt gehouden wanneer dat nodig is, en in het bijzonder in het geval van ingrijpende wijzigingen in de activiteiten.

3.   BEHEERS- EN CONTROLEACTIVITEITEN

A.   Managementautoriteit

i)

Procedures voor subsidieaanvragen, beoordeling van aanvragen, selectie voor financiering, inclusief instructies en sturing die ervoor zorgen dat de concrete acties, overeenkomstig artikel 125, lid 3, onder a), i), bijdragen tot het verwezenlijken van de specifieke doelstellingen en resultaten van de desbetreffende prioriteit.

ii)

Procedures voor het beheer van verificaties inclusief administratieve verificaties met betrekking tot elk verzoek tot terugbetaling van begunstigden en de verificaties ter plaatse van concrete acties.

iii)

Procedures voor de behandeling van verzoeken om terugbetaling van begunstigden en toestemming voor betalingen.

iv)

Procedures voor een systeem voor het verzamelen, opslaan en bewaren in gecomputeriseerde vorm van gegevens van elke concrete actie, inclusief, waar passend, gegevens over afzonderlijke deelnemers en aan uitsplitsing van indicatoren per gender indien gevraagd, en om te waarborgen dat de systeembeveiliging strookt met internationaal aanvaarde normen.

v)

Procedures, vastgesteld door de managementautoriteit om ervoor te zorgen dat de begunstigden hetzij een afzonderlijk boekhoudsysteem, hetzij een passende boekhoudkundige code gebruiken voor alle verrichtingen die op een concrete actie betrekking hebben.

vi)

Procedures voor het nemen van doeltreffende en evenredige fraudepreventiemaatregelen.

vii)

Procedures die resulteren in een toereikend auditspoor en archiveringssysteem.

viii)

Procedures voor het opstellen van de beheersverklaring, het verslag over de uitgevoerde controles en aangetroffen zwakke punten en het jaarlijks overzicht van eindaudits en -controles.

ix)

Procedures die ervoor zorgen dat de begunstigde een document krijgt met de voorwaarden voor steun voor iedere concrete actie.

B.   Certificeringsautoriteit

i)

Procedures voor het certificeren van aanvragen voor tussentijdse betalingen aan de Commissie.

ii)

Procedures voor het opstellen van de rekeningen en het certificeren dat zij echt, volledig en nauwkeurig zijn en dat de uitgaven in overeenstemming zijn met het toepasselijke recht, gelet op de resultaten van alle audits.

iii)

Procedures voor het waarborgen van een toereikend auditspoor door middel van het bijhouden van boekhoudkundige gegevens over onder meer terugvorderbare, teruggevorderde en geschrapte bedragen voor iedere concrete actie en in gecomputeriseerde vorm.

iv)

Procedures, waar nodig, die waarborgen dat zij van de managementautoriteit toereikende informatie krijgt over de verificaties die zijn verricht en over de resultaten van de audits, uitgevoerd door of onder de verantwoordelijkheid van de auditautoriteit.

4.   TOEZICHT

A.   Managementautoriteit

i)

Procedures ter ondersteuning van het werk van het toezichtcomité.

ii)

Procedures voor de opstelling en de indiening bij de Commissie van jaarlijkse en definitieve uitvoeringsverslagen.

B.   Certificeringsautoriteit

Procedures voor de vervulling van de verantwoordelijkheden van de managementautoriteit inzake het toezicht op de resultaten van de beheersverificaties en de resultaten van de audits, uitgevoerd door of onder de verantwoordelijkheid van de auditautoriteit, alvorens betalingsaanvragen bij de Commissie in te dienen.


BIJLAGE XIV

CONCORDANTIETABEL

Verordening (EC) No 1083/2006

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 2

Artikelen 3 en 4

Artikel 89

Artikelen 5, 6 en 8

Artikel 90

Artikel 7

Artikel 9

Artikelen 4 en 6

Artikel 10

Artikel 4, lid 1

Artikel 11

Artikel 5

Artikel 12

Artikel 4, lid 4

Artikel 13

Artikel 4, lid 5

Artikel 14

Artikelen 4, leden 7 en 8, en artikel 73

Artikel 15

Artikel 95

Artikel 16

Artikel 7

Artikel 17

Artikel 8

Artikel 18

Artikel 91

Artikelen 19 tot 21

Artikel 92

Artikel 22

Artikelen 93 en 94

Artikel 23

Artikel 92, lid 6

Artikel 24

Artikel 91, lid)

Artikel 25

Artikelen 10 en 11

Artikel 26

Artikel 12

Artikel 27

Artikel 15

Artikel 28

Artikelen 14 en 16

Artikel 29

Artikel 52

Artikel 30

Artikel 53

Artikel 31

Artikel 113

Artikel 32

Artikelen 26, 29 en artikel 96, leden 9 en 10

Artikel 33

Artikel 30 en artikel 96, lid 11

Artikel 34

Artikel 98

Artikel 35

Artikel 99

Artikel 36

Artikel 31

Artikel 37

Artikelen 27 en artikel 96, leden 1 tot 8

Artikel 38

Artikel 39

Artikel 100

Artikel 40

Artikel 101

Artikel 41

Artikelen 102 en 103

Artikel 42

Artikel 123, lid 7

Artikel 43

Artikel 43a

Artikel 67

Artikel 43b

Artikel 67

Artikel 44

Artikelen 37 tot 46

Artikel 45

Artikelen 58 en 118

Artikel 46

Artikelen 59 en 119

Artikel 47

Artikel 54

Artikel 48

Artikel 55, artikel 56, leden 1 tot 3, artikel 57 en artikel 114, leden 1 en 2

Artikel 49

Artikel 56, lid 4, artikel 57 en artikel 114, lid 3

Artikel 50

Artikelen 20 tot 22

Artikel 51

Artikel 52

Artikel 121

Artikelen 53 en 54

Artikelen 60 en 120

Artikel 55

Artikel 61

Artikel 56

Artikelen 65 tot 70

Artikel 57

Artikel 71

Artikel 58

Artikel 73

Artikel 59

Artikel 123

Artikel 60

Artikel 125

Artikel 61

Artikel 126

Artikel 62

Artikel 127

Artikel 63

Artikel 47

Artikel 64

Artikel 48

Artikel 65

Artikel 110

Artikel 66

Artikel 49

Artikel 67

Artikelen 50 en 111

Artikel 68

Artikelen 51 en 112

Artikel 69

Artikelen 115 tot 117

Artikel 70

Artikelen 74 en 122

Artikel 71

Artikel 124

Artikel 72

Artikel 75

Artikel 73

Artikel 128

Artikel 74

Artikel 148

Artikel 75

Artikel 76

Artikel 76

Artikelen 77 en 129

Artikel 77

Artikelen 78 en 130

Artikelen 78 en 78a

Artikel 131

Artikel 79

Artikel 80

Artikel 132

Artikel 81

Artikelen 80 en 133

Artikel 82

Artikelen 81 en 134

Artikel 83

Artikel 84

Artikel 82

Artikelen 85 tot 87

Artikel 135

Artikel 88

Artikel 89

Artikel 141

Artikel 90

Artikel 140

Artikel 91

Artikel 83

Artikel 92

Artikel 142

Artikel 93

Artikelen 86 en 136

Artikel 94

Artikel 95

Artikel 96

Artikel 87

Artikel 97

Artikel 88

Artikel 98

Artikel 143

Artikel 99

Artikelen 85 en 144

Artikel 100

Artikel 145

Artikel 101

Artikel 146

Artikel 102

Artikel 147

Artikelen 103 en 104

Artikel 150

Artikel 105

Artikel 152

Artikel 105a

Artikel 106

Artikel 151

Artikel 107

Artikel 153

Artikel 108

Artikel 154


Gezamenlijke verklaring van de Raad en de Commissie ad artikel 67

De Raad en de Commissie zijn het erover eens dat artikel 67, lid 4, waarbij de toepassing van de in artikel 67, lid 1, onder b) tot en met d), bedoelde vereenvoudigde kosten wordt uitgesloten als de uitvoering van een concrete actie of van een project dat deel uitmaakt van een concrete actie uitsluitend een aanbestedingsprocedure behelst, niet belet dat een concrete actie wordt uitgevoerd door middel van een aanbestedingsprocedure die ertoe leidt dat de begunstigde van tevoren vastgestelde eenheidskosten betaalt aan de contractant. De Raad en de Commissie zijn het erover eens dat de kosten die door de begunstigde worden bepaald en betaald op basis van in het kader van een aanbestedingsprocedure vastgestelde eenheidskosten, reële kosten vormen, die werkelijk zijn gemaakt en betaald door de begunstigde, op grond van artikel 67, lid 1, onder a).


Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de herziening van Verordening (EU) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de wederopvoering van kredieten

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen bij de herziening van het Financieel Reglement, waarbij Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad wordt afgestemd op het meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020, bepalingen op te nemen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de regelingen voor de toewijzing van de prestatiereserve en in verband met de uitvoering van financiële instrumenten als bedoeld in artikel 39 (KMO-initiatief) van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen, met betrekking tot de wederopvoering van:

i.

kredieten die waren vastgelegd voor programma's in verband met de prestatiereserve en die moesten worden geannuleerd omdat prioriteiten in het kader van deze programma's hun mijlpalen niet hadden bereikt; en

ii.

kredieten die waren vastgelegd voor specifieke programma's als bedoeld in artikel 39, lid 4, onder b), en die moesten worden geannuleerd omdat de deelname van een lidstaat in het financieel instrument moest worden stopgezet.


Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie ad artikel 1

Indien verdere, gerechtvaardigde afwijkingen van de gemeenschappelijke bepalingen nodig blijken om rekening te houden met de specifieke kenmerken van het EFMZV en van het Elfpo, verbinden het Europees Parlement, de Raad en de Commissie zich ertoe deze afwijkingen mogelijk te maken door zorgvuldig de nodige wijzigingen aan te brengen in de verordening houdende gemeenschappe-lijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen.


Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad over de uitsluiting van elke terugwerkende kracht met betrekking tot de toepassing van artikel 5, lid 3

Het Europees Parlement en de Raad zijn het erover eens dat:

met betrekking tot de toepassing van artikel 14, lid 2, artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 26, lid 2, van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen, de door de lidstaten ondernomen acties om de in artikel 5, lid 1, bedoelde partners te betrekken bij de voorbereiding van de in artikel 5, lid 2, bedoelde partnerschapsovereenkomst en programma's, alle acties omvatten die de lidstaten ongeacht het tijdstip ervan op praktisch niveau hebben ondernomen alsook acties die zij hebben onder-nomen vóór de inwerkingtreding van die verordening en vóór de datum van inwerkingtreding van de gedelegeerde handeling voor een Europese gedragscode overeenkomstig artikel 5, lid 3, van dezelfde verordening, tijdens de voorbereidende fasen van een programmerings-procedure van een lidstaat, op voorwaarde dat de doelstellingen van het in die verordening vastgestelde partnerschapsbeginsel zijn verwezenlijkt. In deze context beslissen de lidstaten overeenkomstig hun nationale en regionale bevoegdheden over de inhoud van zowel de voorgestelde partnerschapsovereenkomst als de voorgestelde ontwerpprogramma's, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van die verordening en de fonds-specifieke voorschriften;

de gedelegeerde handeling tot invoering van een Europese gedragscode, die overeenkomstig artikel 5, lid 3, is vastgesteld, onder geen beding noch rechtstreeks noch onrechtstreeks enige terugwerkende kracht heeft, met name ten aanzien van de goedkeuringsprocedure voor de partnerschapsovereenkomst en de programma's, aangezien het niet de bedoeling van de EU-wetgever is enige bevoegdheid aan de Commissie over te dragen waardoor zij de goedkeuring van de partnerschapsovereenkomst en de programma's zou kunnen verwerpen enkel en alleen omdat de Europese gedragscode, die overeenkomstig artikel 5, lid 3, is vastgesteld, op een of ander punt niet is geëerbiedigd;

het Europees Parlement en de Raad verzoeken de Commissie hun de ontwerptekst van de overeenkomstig artikel 5, lid 3, vast te stellen gedelegeerde handeling zo spoedig mogelijk te doen toekomen, en dit uiterlijk tegen de datum waarop de Raad de politieke overeenkomst over de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen goedkeurt of de datum waarop in de plenaire vergadering van het Europees Parlement over het ontwerpverslag over die verordening wordt gestemd, naargelang welke datum het eerst valt.


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/470


VERORDENNG (EU) Nr. 1304/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN VAN DE RAAD

van 17 december 2013

betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 164,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien de adviezen van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (3) stelt het kader voor actie door het Europees Sociaal Fonds (ESF), het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij vast en bevat met name de thematische doelstellingen, de beginselen en de regels betreffende programmering, monitoring en evaluatie, beheer en controle. Daarom moeten de opdracht en de reikwijdte van het ESF worden omschreven, tezamen met de bijbehorende investeringsprioriteiten voor de thematische doelstellingen, en moeten specifieke bepalingen worden vastgesteld betreffende de activiteiten die door het ESF kunnen worden gefinancierd.

(2)

Het ESF moet de werkgelegenheid verbeteren, sociale inclusie versterken, armoede bestrijden, onderwijs, vaardigheden en een leven lang leren bevorderen en een actief, alomvattend en duurzaam insluitingsbeleid ontwikkelen overeenkomstig de taken die door artikel 162 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) aan het ESF zijn opgedragen en moet daardoor bijdragen aan de economische, sociale en territoriale samenhang overeenkomstig artikel 174 VWEU. Overeenkomstig artikel 9 VWEU moet het ESF rekening houden met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid.

(3)

De Europese Raad van 17 juni 2010 heeft ertoe opgeroepen alle gemeenschappelijke beleidsmaatregelen, waaronder het cohesiebeleid, de Europa 2020- strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei (de "Europa 2020-strategie") te ondersteunen. Om het ESF volledig in lijn te brengen met de doelstellingen van deze strategie, met name wat werkgelegenheid, onderwijs, opleiding en bestrijding van sociale uitsluiting, armoede en discriminatie betreft, moet het ESF de lidstaten ondersteunen met inachtneming van de relevante geïntegreerde richtsnoeren en de relevante landenspecifieke aanbevelingen die zijn vastgesteld op grond van artikel 121, lid 2, en artikel 148, lid 4, VWEU, en, in voorkomend geval, op nationaal niveau, de nationale hervormingsprogramma's, onderbouwd door de nationale werkgelegenheidsstrategieën, de nationale sociale verslagen, de nationale strategieën voor integratie van de Roma en de nationale strategieën voor personen met een handicap. Het ESF moet ook bijdragen tot relevante aspecten van de implementatie van de vlaggenschipinitiatieven, met name de "Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen", "Jeugd in beweging", en het "Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting". Het moet ook relevante activiteiten in het kader van de initiatieven "Digitale agenda" en "Innovatie-unie" ondersteunen.

(4)

De Unie wordt geconfronteerd met structurele uitdagingen als gevolg van de economische globalisering, de technologische veranderingen en de steeds meer vergrijzende beroepsbevolking en het toenemend tekort aan vaardigheden en arbeidskrachten in bepaalde sectoren en regio's. Zij zijn nog vergroot door de recente economische en financiële crisis die heeft geleid tot een hogere werkloosheid, waardoor met name jongeren en andere kansarmen, zoals migranten en minderheden worden getroffen.

(5)

Het ESF moet gericht zijn op de bevordering van de werkgelegenheid, met bijzondere aandacht voor mensen die het verst van de arbeidsmarkt af staan en de ondersteuning van vrijwillige arbeidsmobiliteit. Het ESF moet voorts steun verlenen voor actief en gezond ouder worden, onder meer door innovatieve vormen van arbeidsorganisatie, bevordering van veiligheid op het werk en verhoging van de inzetbaarheid. Ter bevordering van het beter functioneren van de arbeidsmarkten door het vergroten van de transnationale geografische mobiliteit van de werknemers moet het ESF met name de EURES-activiteiten (activiteiten van het Europese netwerk van diensten voor arbeidsvoorziening ondersteunen in verband met arbeidsbemiddeling en de bijbehorende voorlichtings-, adviserings- en begeleidingsdiensten op nationaal en grensoverschrijdend niveau. Door het ESF gefinancierde concrete acties moeten in overeenstemming zijn met artikel 5, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat bepaalt dat niemand gedwongen mag worden dwangarbeid of verplichte arbeid te verrichten.

(6)

Het ESF moet ook sociale inclusie bevorderen en armoede voorkomen en bestrijden zodat de doorgifte van achterstand van generatie op generatie doorbroken wordt, hetgeen vereist dat er een heel scala aan beleidsmaatregelen voor de meest kansarmen wordt ingezet, ongeacht hun leeftijd met inbegrip van kinderen, werkende armen en oudere vrouwen. Er dient bijzondere aandacht te worden besteed aan de deelname van asielzoekers en vluchtelingen. Het ESF kan worden ingezet ter bevordering van de toegankelijkheid van betaalbare, duurzame en hoogwaardige diensten van algemeen belang, zoals op het gebied van de gezondheidszorg, tewerkstelling en beroepsopleiding, daklozenzorg, buitenschoolse opvang, kinderopvang en langdurige zorg. Er kan steun worden verleend voor publieke, private en/of gemeenschapsgebaseerde diensten door verschillende soorten dienstverleners, namelijk de overheid, particuliere ondernemingen, sociale ondernemingen, niet-gouvernementele organisaties.

(7)

Het ESF moet schooluitval aanpakken en gelijke toegang tot kwalitatief hoogstaand onderwijs bevorderen, investeren in beroepsonderwijs en beroepsopleiding, de arbeidsmarktrelevantie van onderwijs- en opleidingsstelsels verhogen en de mogelijkheden voor een leven lang leren, met inbegrip van de trajecten voor formeel, niet-formeel en informeel leren, verbeteren.

(8)

Naast deze prioriteiten moet in de minder ontwikkelde regio's en lidstaten en met het oog op de vergroting van de economische groei en de arbeidsmogelijkheden de efficiëntie van de overheidsdiensten op nationaal en regionaal niveau, alsmede het vermogen van overheidsdiensten om participatief te werk te gaan, worden verbeterd. De institutionele capaciteit van de belanghebbenden, met inbegrip van niet-gouvernementele organisaties, die zorgen voor de uitvoering van het werkgelegenheids-, onderwijs-, opleidings- en sociaal beleid, met inbegrip van discriminatiebestrijding, moet worden versterkt.

(9)

Steun in het kader van de investeringsprioriteit "vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling" kan bijdragen tot alle thematische doelstellingen van deze verordening. Bij vanuit de gemeenschap geleide plaatselijke ontwikkelingsstrategieën waarvoor het ESF steun verleent moeten ook de kansarmen in het desbetreffende gebied betrokken worden, zowel in termen van governance van de plaatselijke actiegroep als in strategisch-inhoudelijk opzicht.

(10)

Tegelijkertijd is het van cruciaal belang dat de ontwikkeling en het concurrentievermogen van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen in de Unie worden ondersteund en dat ervoor wordt gezorgd dat mensen zich door de verwerving van passende vaardigheden en via mogelijkheden voor een leven lang leren kunnen aanpassen aan nieuwe uitdagingen, zoals de omschakeling naar een kennisgebaseerde economie, de digitale agenda en de overgang naar een koolstofarme en meer energie-efficiënte economie. Door de verwezenlijking van zijn primaire thematische doelstellingen moet het ESF bijdragen aan de aanpak van deze uitdagingen. In deze context moet het ESF steun verlenen voor de overgang van de beroepsbevolking van onderwijs naar arbeid, richting groenere vaardigheden en banen, en moet het het tekort aan vaardigheden aanpakken, onder meer in de sectoren energie-efficiëntie, hernieuwbare energie en duurzaam transport. Het ESF moet ook bijdragen aan culturele en creatieve vaardigheden. De sociaal-culturele, creatieve en culturele sectoren zijn belangrijk doordat de doelen van het ESF er indirect nagestreefd worden; hun potentieel moet daarom beter in de ESF-projecten en -programmering ingepast worden.

(11)

Gezien de aanhoudende noodzaak van actie ter bestrijding van jeugdwerkloosheid in de gehele Unie, dient er een Jeugdwerkgelegenheidsinitiatief (Youth Employment Initiative - YEI) ontwikkeld te worden voor die regio's die daardoor het zwaarst getroffen zijn. Het YEI dient, in zulke regio's, steun te bieden aan jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen, waarbij de uitvoering van door het ESF gefinancierde concrete acties wordt versterkt en versneld. Ook dienen er aanvullende middelen specifiek voor het YEI toegewezen te worden, gekoppeld aan financiering door het ESF in de meest getroffen regio's. Door zich te richten op individuele personen in plaats van structuren, moet het YEI door het ESF gefinancierde acties en nationale concrete acties die gericht zijn op jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen, aanvullen, onder meer door het inzetten van de jongerengarantie overeenkomstig de aanbeveling van de Raad van 22 april 2013 tot invoering van een jongerengarantie (4), waarin wordt gesteld dat jongeren een aanbod van goede kwaliteit voor werk, voortgezet onderwijs, een leerlingplaats dan wel een stage dienen te krijgen binnen vier maanden nadat zij werkloos zijn geworden of het formeel onderwijs hebben verlaten. Het YEI kan ook steun verlenen voor acties ter bestrijding van schooluitval. Het recht op sociale uitkeringen van de jongere en zijn gezinsleden of de van hem afhankelijke personen mag niet afhankelijk zijn van de deelname van de jongere aan het YEI.

(12)

Het YEI moet volledig in de ESF-programmering worden geïntegreerd, maar waar zulks dienstig is zijn specifieke bepalingen inzake het YEI denkbaar met het oog op de verwezenlijking van de YEI-doelstellingen. Het is nodig de tenuitvoerlegging van het YEI te vereenvoudigen en vergemakkelijken, met name wat betreft de bepalingen inzake financieel beheer en de regeling inzake thematische concentratie. Om de resultaten van het YEI zichtbaarheid en bekendheid te geven moeten specifieke monitoring en evaluatie alsook naar informatie- en publiciteitsacties worden overwogen. Jongerenorganisaties moeten betrokken worden bij het overleg in de toezichtcomités over de voorbereiding en uitvoering alsook de evaluatie van het YEI.

(13)

Het ESF moet bijdragen aan de Europa 2020-strategie door ervoor te zorgen dat de steun meer wordt geconcentreerd op de prioriteiten van de Unie. Een minimumaandeel van de middelen voor cohesiebeleid voor het ESF wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 92, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1303/2013. Het ESF moet met name zijn steun voor de bestrijding van sociale uitsluiting en armoede vergroten door het oormerken van een minimumbedrag ter hoogte van 20 % van de in totaal per lidstaat toegewezen ESF-middelen. Overeenkomstig het ontwikkelingsniveau van de ondersteunde regio's moeten de keuze en het aantal investeringsprioriteiten voor ESF-steun ook worden beperkt.

(14)

Om te zorgen voor een nauwere monitoring en een betere beoordeling van de resultaten die op Unieniveau met de door het ESF ondersteunde acties zijn bereikt, moeten in deze verordening een aantal gemeenschappelijke output- en resultaatindicatoren worden vastgesteld. Dergelijke indicatoren dienen betrekking te hebben op de investeringsprioriteit en het soort actie dat wordt ondersteund uit hoofde van deze verordening alsmede de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) nr. 1303/2013. De indicatoren moeten in voorkomend geval worden aangevuld met programmaspecifieke resultaat- en/of outputindicatoren.

(15)

De lidstaten worden opgeroepen om te rapporteren over het effect van ESF-investeringen inzake gelijke kansen, gelijke toegang en integratie van gemarginaliseerde groepen in alle operationele programma's.

(16)

Rekening houdend met de vereisten inzake de bescherming van gegevens die over deelnemers worden vergaard en opgeslagen, moeten de lidstaten en de Commissie geregeld een evaluatie uitvoeren van de doeltreffendheid en efficiëntie en het effect van ESF-steun voor bevordering van sociale inclusie en armoedebestrijding, met name met betrekking tot kansarmen zoals de Roma. De lidstaten worden opgeroepen in het nationale sociale verslag bij het nationale hervormingsprogramma te rapporteren over door het ESF gefinancierde initiatieven, met name ten behoeve van gemarginaliseerde gemeenschappen zoals de Roma en migranten.

(17)

Een efficiënte en doeltreffende uitvoering van de door het ESF ondersteunde acties hangt af van een goed bestuur en een goed partnerschap tussen alle betrokken territoriale en sociaaleconomische actoren, rekening houdend met de actoren die op regionaal en lokaal niveau actief zijn, met name overkoepelende vertegenwoordigende organisaties van het lokale en regionale niveau, maatschappelijke organisaties, economische partners en met name de sociale partners en niet-gouvernementele organisaties. Het is daarom nodig dat de lidstaten toezien op de deelname van de sociale partners en de niet-gouvernementele organisaties aan de strategische governance van het ESF, van de uitwerking van de prioriteiten voor de operationele programma's tot de implementatie en evaluatie van de resultaten van het ESF.

(18)

De lidstaten en de Commissie moeten ervoor zorgen dat de uitvoering van de door het ESF gefinancierde prioriteiten bijdraagt tot de bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen overeenkomstig artikel 8 VWEU. Uit de evaluaties is gebleken dat het belangrijk is dat er tijdig en op consistente wijze rekening wordt gehouden met de gendergelijkheidsdoelstellingen in alle dimensies en in alle fasen van de voorbereiding, monitoring, uitvoering en evaluatie van de operationele programma's, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat er specifieke acties worden ondernomen ter bevordering van gendergelijkheid, economische onafhankelijkheid van vrouwen, verhoging van het onderwijs- en vaardigheidsniveau en re-integratie in de samenleving en de arbeidsmarkt van vrouwelijke geweldsslachtoffers.

(19)

Overeenkomstig artikel 10 VWEU moet de uitvoering van de door het ESF gefinancierde prioriteiten bijdragen tot de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, waarbij bijzondere aandacht moet worden besteed aan degenen die te maken hebben met meervoudige discriminatie. Discriminatie op grond van geslacht moet breed geïnterpreteerd worden en ook andere gendergerelateerde aspecten bestrijken overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Het ESF moet steun verlenen aan de naleving van de verplichting van de Unie in het kader van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap ten aanzien van onder meer onderwijs, arbeid en werkgelegenheid en toegankelijkheid. Het ESF moet ook de overgang van institutionele naar gemeenschapsgebaseerde zorg bevorderen. Het ESF mag geen acties ondersteunen die bijdragen tot segregatie of sociale uitsluiting.

(20)

De ondersteuning van sociale innovatie draagt ertoe bij dat het beleid meer op de sociale veranderingen wordt afgestemd. Het ESF dient innovatieve sociale ondernemingen en ondernemers alsmede innovatieve projecten van niet-gouvernementele organisaties en andere actoren in de sociale economie aan te moedigen en te ondersteunen. Met name het beproeven en evalueren van innovatieve oplossingen voordat zij op grotere schaal worden toegepast, is van fundamenteel belang voor de verbetering van de doelmatigheid van het beleid en rechtvaardigt de specifieke steunverlening uit het ESF. Innovatieve oplossingen kunnen de ontwikkeling van sociale parameters, zoals bijvoorbeeld sociale etikettering inhouden, mits deze doeltreffend blijken te zijn.

(21)

Transnationale samenwerking heeft een significante meerwaarde en dient derhalve door alle lidstaten te worden ondersteund, behalve in naar behoren gemotiveerde gevallen waarbij rekening wordt gehouden met het evenredigheidsbeginsel. Tevens is het nodig de rol te versterken van de Commissie bij het vergemakkelijken van de uitwisseling van ervaringen en het coördineren van de uitvoering van relevante initiatieven.

(22)

Omwille van een geïntegreerde en alomvattende aanpak in termen van werkgelegenheid en sociale inclusie dient het ESF steun te verlenen voor sectoroverschrijdende, gebiedsgebonden partnerschappen.

(23)

De participatie van regionale en lokale belanghebbenden moet bijdragen tot de verwezenlijking van de Europa 2020-strategie en de voornaamste doelstellingen daarvan. Territoriale pacten, lokale initiatieven voor werkgelegenheid en sociale inclusie, duurzame en inclusieve door de plaatselijke gemeenschappen geleide lokale ontwikkelingsstrategieën in stedelijke en landelijke gebieden en duurzame stadsontwikkelingsstrategieën kunnen worden gebruikt en gesteund om regionale en lokale overheden, steden, sociale partners en niet-gouvernementele organisaties tijdens de gehele voorbereiding en uitvoering van de operationele programma's te betrekken.

(24)

Verordening (EU) nr. 1303/2013 bepaalt dat de regels betreffende subsidiabiliteit van de uitgaven op het nationale niveau moeten worden vastgesteld, met bepaalde uitzonderingen, waarvoor in specifieke bepalingen ten aanzien van het ESF moet worden voorzien.

(25)

Om het gebruik van het ESF te vereenvoudigen en het risico van fouten te verminderen en rekening houdend met het specifieke karakter van de door het ESF ondersteunde concrete acties, is het nodig dat bepalingen worden vastgesteld ter aanvulling van Verordening (EU) nr. 1303/2013 met betrekking tot de subsidiabiliteit van uitgaven.

(26)

Het gebruik van standaardschalen van eenheidskosten, vaste bedragen en financiering volgens vaste percentages moet leiden tot een vereenvoudiging voor de begunstigde en moet de administratieve last voor alle partners die aan ESF-projecten deelnemen verminderen.

(27)

Het is zaak ervoor te zorgen dat elk operationeel programma financieel goed wordt beheerd en zo doeltreffend en gebruikersvriendelijk mogelijk wordt uitgevoerd. De lidstaten moeten geen bijkomende regels vaststellen die het gebruik van de middelen voor de begunstigde gecompliceerd maken.

(28)

De lidstaten en de regio's moeten worden aangemoedigd om het ESF via financiële instrumenten als hefboom te gebruiken voor de ondersteuning van bijvoorbeeld studenten, het creëren van banen, de mobiliteit van werknemers, sociale inclusie en sociaal ondernemerschap.

(29)

Het ESF moet complementair met andere programma's van de Unie zijn en er moet nauwe synergie tussen het ESF en andere financiële instrumenten van de Unie worden ontwikkeld.

(30)

Investeren in menselijk kapitaal is de belangrijkste hefboom waarop de Unie kan rekenen om haar concurrentievermogen op internationaal niveau zeker te stellen en haar economie duurzaam te herstellen. Geen enkele soort investeringen kan structurele hervormingen teweegbrengen als zij niet vergezeld gaan van een coherente, groeigerichte strategie voor de ontwikkeling van het menselijk kapitaal. Daarom moet erop worden toegezien dat in de programmeringsperiode 2014-2020 de middelen die bestemd zijn voor de verbetering van beroepsbekwaamheden en de verhoging van het werkgelegenheidspeil volstaan om voldoende omvangrijke acties te ondernemen.

(31)

Aan de Commissie moet de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen ten aanzien van de vaststelling van de definitie van standaardschalen van eenheidskosten en vaste bedragen en de maximumbedragen daarvan overeenkomstig de verschillende soorten concrete acties. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(32)

De Commissie moet in het beheer van het ESF worden bijgestaan door het ESF-Comité als bedoeld in artikel 163 VWEU.

(33)

Aangezien deze verordening Verordening (EG) nr. 1081/2006 van het Europees Parlement en de Raad (5) vervangt, moet die verordening worden ingetrokken. Deze verordening mag echter geen afbreuk doen aan de voortzetting of de wijziging van bijstand die door de Commissie is goedgekeurd op grond van Verordening (EG) nr. 1081/2006 of andere wetgeving die op 31 december 2013 op die bijstand van toepassing is. Die verordening of die andere toepasselijke wetgeving moeten bijgevolg na 31 december 2013 van toepassing blijven op die bijstand of de betrokken concrete acties totdat deze worden afgesloten. Aanvragen voor bijstand die zijn ingediend of goedgekeurd uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1081/2006 moeten geldig blijven,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening stelt de opdrachten van het Europees Sociaal Fonds (ESF, met inbegrip van het Jeugdwerkgelegenheidsinitiatief (Youth Employment Initiative -YEI), de reikwijdte van de steunverlening ervan, specifieke bepalingen en de soorten uitgaven die voor bijstand in aanmerking komen vast.

Artikel 2

Opdrachten

1.   Het ESF bevordert hoge niveaus van werkgelegenheid en kwaliteit van banen, verbetert de toegang tot de arbeidsmarkt, ondersteunt de geografische en beroepsmobiliteit van de werknemers en vergemakkelijkt hun aanpassing aan industriële veranderingen en aan veranderingen in productiesystemen die nodig zijn omwille van duurzame ontwikkelingen, bevordert een hoog niveau van onderwijs en opleiding voor iedereen en steunt de aansluiting tussen onderwijs en werk voor jongeren, bestrijdt armoede en vergroot de sociale inclusie, bevordert gendergelijkheid, non-discriminatie en gelijke kansen en draagt aldus bij tot de prioriteiten van de Unie wat de versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang betreft.

2.   Het ESF voert de in lid 1 omschreven opdrachten uit door de lidstaten te ondersteunen bij de verwezenlijking van de prioriteiten en de voornaamste doelstellingen van de strategie van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei (de "Europa 2020-strategie") en de lidstaten in staat te stellen hun specifieke uitdagingen aan te gaan met betrekking tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie. Het ESF ondersteunt het opzetten en uitvoeren van beleidsmaatregelen en acties in samenhang met zijn opdrachten, rekening houdend met de relevante geïntegreerde richtsnoeren en de relevante landenspecifieke aanbevelingen die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 121, lid 2, en artikel 148, lid 4, VWEU, en waar dienstig op het nationale niveau, de nationale hervormingsprogramma's alsook andere relevante nationale strategieën en verslagen.

3.   Het ESF komt ten goede aan mensen, inclusief kansarmen zoals langdurig werklozen, mensen met een handicap, migranten, etnische minderheden, gemarginaliseerde gemeenschappen en mensen uit alle leeftijdsgroepen die met armoede en sociale uitsluiting worden geconfronteerd. Het ESF verleent ook steun aan werknemers, ondernemingen, met inbegrip van actoren in de sociale economie, en ondernemers, alsook aan systemen en structuren, om de aanpassing daarvan aan nieuwe uitdagingen, waaronder het toenemende tekort aan afgestemde vaardigheden, te vergemakkelijken en om goed bestuur, sociale vooruitgang en de doorvoering van hervormingen, met name op het gebied van het werkgelegenheids-, onderwijs-, opleidings- en sociaal beleid, te bevorderen.

Artikel 3

Reikwijdte van de steunverlening

1.   In het kader van de thematische doelstellingen in artikel 9, eerste alinea, punten 8, 9, 10 en 11, van Verordening (EU) nr. 1303/2013, die overeenkomen met de punten a), b), c) en d) van dit lid, en in overeenstemming met zijn opdrachten verleent het ESF steun aan de volgende investeringsprioriteiten:

a)

voor de thematische doelstelling "bevordering van duurzame en kwalitatief hoogstaande werkgelegenheid en ondersteuning van arbeidsmobiliteit":

i)

toegang tot werkgelegenheid voor werkzoekenden en niet-actieven, met inbegrip van langdurig werklozen en personen die ver van de arbeidsmarkt af staan, mede door middel van plaatselijke werkgelegenheidsinitiatieven en ondersteuning van de arbeidsmobiliteit;

ii)

duurzame integratie op de arbeidsmarkt van jongeren, met name jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen, daaronder begrepen jongeren die gevaar lopen sociaal buitengesloten te raken en jongeren uit gemarginaliseerde gemeenschappen, inclusief door de tenuitvoerlegging van de jongerengarantie;

iii)

werk als zelfstandige, ondernemerschap en oprichting van een eigen bedrijf, met inbegrip van innovatieve micro-, kleine en middelgrote ondernemingen;

iv)

gelijkheid van vrouwen en mannen op alle gebied, waaronder toegang tot arbeid,carrièrekansen, het combineren van werk en privéleven en het bevorderen van gelijke beloning voor gelijk werk;

v)

aanpassing van werknemers, ondernemingen en ondernemers aan veranderingen;

vi)

actief en gezond ouder worden;

vii)

modernisering van de arbeidsmarktinstellingen zoals openbare en particuliere diensten voor arbeidsvoorziening, en het beter inspelen op de behoeften van de arbeidsmarkt, waaronder door acties ter vergroting van de transnationale arbeidsmobiliteit alsmede door mobiliteitsregelingen en betere samenwerking tussen instellingen en relevante belanghebbenden;

b)

voor de thematische doelstelling "bevordering van sociale inclusie en bestrijding van armoede en discriminatie":

i)

actieve inclusie, mede met het oog op bevordering van gelijke kansen en actieve participatie, en het verbeteren van de inzetbaarheid;

ii)

sociaal-economische integratie van gemarginaliseerde gemeenschappen zoals de Roma;

iii)

bestrijding van alle vormen van discriminatie en bevordering van gelijke kansen;

iv)

verbetering van de toegang tot betaalbare, duurzame en hoogwaardige diensten, waaronder gezondheidszorg en sociale diensten van algemeen belang;

v)

bevordering van sociaal ondernemerschap en beroepsintegratie in sociale ondernemingen en de sociale en solidaire economie teneinde de toegang tot arbeid te vergemakkelijken;

vi)

door de plaatselijke gemeenschappen geleide lokale ontwikkelingsstrategieën;

c)

voor de thematische doelstelling "investering in onderwijs, opleiding en beroepsopleiding voor vaardigheden en een leven lang leren":

i)

vermindering en voorkoming van de schooluitval en bevordering van de gelijke toegang tot hoogwaardige vroeg- en voorschools, lager en middelbaar onderwijs waaronder formele, niet-formele en informele leertrajecten om weer aansluiting te vinden bij onderwijs en opleiding;

ii)

verbetering van de kwaliteit, de doelmatigheid en de toegang tot het hoger en daarmee gelijkwaardig onderwijs met het oog op de verhoging van de participatieniveaus en de leerprestaties, met name voor achterstandsgroepen;

iii)

verbetering van gelijke toegang tot een leven lang leren voor alle leeftijdscategorieën in formele, niet-formele en informele settings, vergroting van de kennis, vaardigheden en competenties van de beroepsbevolking en bevordering van flexibele leertrajecten, onder meer door loopbaanbegeleiding en erkenning van verworven competenties;

iv)

verbetering van de arbeidsmarktrelevantie van de onderwijs- en opleidingsstelsels, vergemakkelijking van de aansluiting tussen onderwijs en werk en versterking van beroepsonderwijs- en beroepsopleidingssystemen en de kwaliteit daarvan, onder meer door mechanismen voor het anticiperen op vaardigheden, aanpassing van leerplannen en invoering en ontwikkeling van stelsels van leren op de werkplek, waaronder stelsels voor duaal leren en regelingen voor leerlingschap;

d)

voor de thematische doelstelling "vergroting van de institutionele capaciteit van overheidsinstanties en belanghebbenden en doelmatig openbaar bestuur":

i)

investering in institutionele capaciteit en in de efficiëntie van de overheidsadministratie en overheidsdiensten op nationaal, regionaal en lokaal niveau met het oog op hervormingen, betere regelgeving en goed bestuur.

Deze investeringsprioriteit geldt alleen in lidstaten die in aanmerking komen voor steunverlening uit het Cohesiefonds of in lidstaten die één of meer regio's van NUTS-niveau 2 hebben, als bedoeld in artikel 90, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 1303/2013;

ii)

capaciteitsopbouw voor alle belanghebbenden die het onderwijs-, levenslangleren-, opleidings-, werkgelegenheids- en sociaal beleid, onder meer via sectorale en territoriale pacten ten uitvoer leggen met het oog op hervormingen op nationaal, regionaal en lokaal niveau.

2.   Op grond van de in lid 1 vermelde investeringsprioriteiten draagt het ESF ook bij aan de andere thematische doelstellingen van artikel 9, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 1303/2013, en wel hoofdzakelijk door:

a)

de ondersteuning van de overgang naar een koolstofarme, klimaatbestendige, hulpbronnenefficiënte en uit milieuoogpunt duurzame economie via de verbetering van de onderwijs- en opleidingsstelsels die nodig is voor de aanpassing van de vaardigheden en kwalificaties, de bijscholing van de beroepsbevolking en het creëren van nieuwe banen in sectoren die verband houden met milieu en energie;

b)

de verbetering van de toegankelijkheid, het gebruik en de kwaliteit van de informatie- en communicatietechnologieën via de ontwikkeling van digitale geletterdheid en e-leren, investeringen in e-inclusie, e-vaardigheden en bijbehorende ondernemersvaardigheden;

c)

versterking van onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie via de ontwikkeling van postuniversitaire studies en ondernemersvaardigheden, de opleiding van onderzoekers, netwerkingactiviteiten en partnerschappen tussen instellingen voor hoger onderwijs, onderzoek- en technologische centra en ondernemingen;

d)

vergroting van het concurrentievermogen en blijvende duurzaamheid van kleine en middelgrote ondernemingen via de bevordering van het aanpassingsvermogen van ondernemingen, leidinggevenden en werknemers, grotere investeringen in menselijk kapitaal en ondersteuning voor instellingen die praktijkgerichte beroepsonderwijs of -opleiding aanbieden.

Artikel 4

Samenhang en thematische concentratie

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in de operationele programma's vastgestelde strategie en acties de nodige samenhang vertonen en afgestemd zijn op de uitdagingen die worden genoemd in hun nationale hervormingsprogramma's alsmede, voor zover relevant, de andere nationale strategieën ter bestrijding van werkloosheid, armoede en sociale uitsluiting, en ook in de relevante aanbevelingen van de Raad die zijn vastgesteld uit hoofde van artikel 148, lid 4, VWEU, om bij te dragen aan de verwezenlijking van de voornaamste doelstellingen van de Europa 2020-strategie inzake werkgelegenheid, onderwijs en vermindering van armoede.

2.   Ten minste 20 % van de totale ESF-middelen in elke lidstaat wordt toegewezen aan de thematische doelstelling "bevordering van sociale inclusie en bestrijding van armoede en discriminatie", als vastgesteld in artikel 9, eerste alinea, punt 9), van Verordening (EU) nr. 1303/2013.

3.   De lidstaten streven een thematische concentratie na overeenkomstig de volgende modaliteiten:

a)

voor meer ontwikkelde regio's concentreren de lidstaten ten minste 80 % van de ESF-toewijzing voor elk operationeel programma op maximaal vijf van de in artikel 3, lid 1, vastgestelde investeringsprioriteiten;

b)

voor overgangsregio's concentreren de lidstaten ten minste 70 % van de ESF-toewijzing voor elk operationeel programma op maximaal vijf van de in artikel 3, lid 1, vastgestelde investeringsprioriteiten;

c)

voor minder ontwikkelde regio's concentreren de lidstaten ten minste 60 % van de ESF-toewijzing voor elk operationeel programma op maximaal vijf van de in artikel 3, lid 1, vastgestelde investeringsprioriteiten.

4.   De in artikel 11, lid 1, bedoelde prioritaire assen worden buiten de berekening van de in de leden 2 en 3 van dit artikel vermelde percentages gehouden.

Artikel 5

Indicatoren

1.   Gemeenschappelijke output- en resultaatindicatoren, als vervat in bijlage I bij deze verordening, en, voor zover relevant, programmaspecifieke indicatoren worden gebruikt overeenkomstig artikel 27, lid 4, en artikel 96, lid 2, onder b), ii) en iv), van Verordening (EU) nr. 1303/2013. Voor alle investeringsprioriteiten wordt over de output- en resultaatindicatoren gerapporteerd. Over de in bijlage II bij deze verordening aangegeven resultaatindicatoren wordt gerapporteerd overeenkomstig lid 2 van dit artikel. Voor zover van toepassing worden de gegevens uitgesplitst naar geslacht.

Voor gemeenschappelijke en programmaspecifieke outputindicatoren wordt de uitgangssituatie op nul vastgelegd. Wanneer dit relevant is voor de aard van de ondersteunde concrete acties, worden voor deze indicatoren voor 2023 cumulatief gekwantificeerde streefcijfers vastgesteld. De outputindicatoren worden in absolute getallen uitgedrukt.

Voor die gemeenschappelijke en programmaspecifieke resultaatindicatoren waarvoor voor 2023 cumulatief gekwantificeerde streefcijfers zijn vastgesteld, worden de uitgangssituaties aan de hand van de laatste beschikbare gegevens of andere relevante informatiebronnen bepaald. Programmaspecifieke resultaatindicatoren en daarmee verband houdende streefcijfers kunnen in kwantitatieve of kwalitatieve termen worden uitgedrukt.

2.   In aanvulling op lid 1 worden indicatoren zoals aangegeven in bijlage II bij deze verordening gebruikt voor alle concrete acties die worden ondersteund in het kader van de in artikel 3, lid 1, onder a) ii), bedoelde investeringsprioriteit voor de tenuitvoerlegging van het YEI. Alle in bijlage II bij deze verordening aangegeven indicatoren worden gekoppeld aan een cumulatief gekwantificeerd streefcijfer voor 2023 en een uitgangssituatie.

3.   Tegelijk met de jaarlijkse uitvoeringsverslagen verstrekt de beheersautoriteit elektronisch gestructureerde gegevens voor elke prioritaire as, uitgesplitst naar investeringsprioriteit. De gegevens worden verstrekt voor de categorieën steunverlening bedoeld in artikel 96, lid 2, onder b) vi), van Verordening (EU) nr. 1303/2013 en de output- en de resultaatindicatoren. In afwijking van artikel 50, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 hebben de voor output- en resultaatindicatoren doorgegeven gegevens betrekking op waarden voor gedeeltelijk of geheel uitgevoerde concrete acties.

HOOFDSTUK II

SPECIFIEKE BEPALINGEN VOOR PROGRAMMERING EN UITVOERING

Artikel 6

Betrokkenheid van de partners

1.   De deelneming van de partners als bedoeld in artikel 5 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 aan de uitvoering van de operationele programma's kan de vorm aannemen van globale subsidies, als omschreven in artikel 123, lid 7, van Verordening (EU) nr. 1303/2013. In die gevallen wordt in het operationele programma het deel van het operationele programma aangegeven waarop de globale subsidie betrekking heeft, inclusief een indicatieve financiële toewijzing daarvoor vanuit elke prioritaire as.

2.   Ter aanmoediging van de passende deelname van de sociale partners aan door het ESF ondersteunde acties zorgen de beheersautoriteiten van een operationeel programma in een regio als omschreven in artikel 90, lid 2, onder a) of b), van Verordening (EU) nr. 1303/2013 of in voor steun uit het Cohesiefonds in aanmerking komende lidstaten ervoor dat, al naargelang de behoeften, een passend bedrag aan ESF-middelen wordt toegewezen aan capaciteitsopbouwende activiteiten in de vorm van opleidingen, netwerkingmaatregelen en de versterking van de sociale dialoog, en aan gezamenlijk door de sociale partners uitgevoerde activiteiten.

3.   Ter aanmoediging van de passende deelname aan en de toegang van niet-gouvernementele organisaties tot door het ESF ondersteunde acties, met name op het gebied van sociale inclusie, gendergelijkheid en gelijke kansen, zorgen de beheersautoriteiten van een operationeel programma in een regio als omschreven in artikel 90, lid 2, onder a) of b), van Verordening (EU) nr. 1303/2013 of in voor steun uit het Cohesiefonds in aanmerking komende lidstaten ervoor dat een passend bedrag aan ESF-middelen wordt toegewezen aan de capaciteitsopbouw voor niet-gouvernementele organisaties.

Artikel 7

Bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen

De lidstaten en de Commissie bevorderen door mainstreaming als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 de gelijkheid van vrouwen en mannen bij de voorbereiding, uitvoering, monitoring en evaluatie van de operationele programma's. Via het ESF ondersteunen de lidstaten en de Commissie ook specifieke acties binnen elke investeringsprioriteit als bedoeld in artikel 3, en met name in artikel 3, lid 1, onder a) iv), van deze verordening om de duurzame participatie en vooruitgang van vrouwen op de arbeidsmarkt te vergroten en aldus de feminisering van de armoede te bestrijden, de gendergebaseerde segregatie te verkleinen, genderstereotypen op de arbeidsmarkt en in het onderwijs en de beroepsopleiding te bestrijden, en de combinatie van werk en privéleven voor iedereen alsook een gelijke verdeling van zorgtaken tussen vrouwen en mannen te bevorderen.

Artikel 8

Bevordering van gelijke kansen en non-discriminatie

De lidstaten en de Commissie bevorderen gelijke kansen voor iedereen, zonder discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, via mainstreaming van het beginsel van non-discriminatie als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EU) nr. 1303/2013. Via het ESF ondersteunen de lidtstaten en de Commissie ook specifieke acties in het kader van een investeringsprioriteit als vastgesteld in artikel 3, met name lid 1, onder b), iii), van deze verordening. Dergelijke acties zijn bedoeld om elke vorm van discriminatie te bestrijden en de toegankelijkheid voor mensen met een handicap te verbeteren, teneinde de integratie in beroepsleven, onderwijs en beroepsopleiding te verbeteren en aldus de sociale inclusie te bevorderen, de ongelijkheden in termen van onderwijsniveau en gezondheidsstatus te verminderen en de overgang van institutionele naar gemeenschapsgebaseerde zorg te vergemakkelijken, in het bijzonder voor degenen die te maken hebben met meervoudige discriminatie.

Artikel 9

Sociale innovatie

1.   Het ESF bevordert de sociale innovatie op alle onder de werkingssfeer van het ESF vallende gebieden, als omschreven in artikel 3 van deze verordening, met name met het oog op het testen, het evalueren en het op grotere schaal toepassen van innovatieve oplossingen, inclusief op plaatselijk of regionaal niveau, voor de aanpak van sociale behoeften, tezamen met de relevante partners, met name de sociale partners.

2.   De lidstaten geven ofwel in hun operationele programma's of in een later stadium tijdens de uitvoering de terreinen voor sociale innovatie aan die aan de specifieke behoeften van de lidstaten beantwoorden.

3.   De Commissie vergemakkelijkt de capaciteitsopbouw voor sociale innovatie, met name door het ondersteunen van wederzijds leren, het oprichten van netwerken en het verspreiden en bevorderen van goede praktijken en methodologieën.

Artikel 10

Transnationale samenwerking

1.   De lidstaten ondersteunen de transnationale samenwerking met het oog op de bevordering van wederzijds leren, waarbij de doeltreffendheid van de door het ESF ondersteunde beleidsmaatregelen wordt verbeterd. Bij een transnationale samenwerking zijn partners van ten minste twee lidstaten betrokken.

2.   In afwijking van lid 1 kunnen lidstaten met één enkel door het ESF gesteund operationeel programma of één enkel door meerdere fondsen gesteund operationeel programma in naar behoren gemotiveerde gevallen en met inachtneming van het proportionaliteitsbeginsel bij uitzondering besluiten transnationale samenwerkingsacties niet te steunen.

3.   De lidstaten kunnen tezamen met de relevante partners de thema's voor transnationale samenwerking kiezen uit een door de Commissie voorgestelde en door het in artikel 25 bedoelde Comité goedgekeurde lijst van gemeenschappelijke thema's of andere aan hun behoeften beantwoordende thema's kiezen.

4.   De Commissie vergemakkelijkt de transnationale samenwerking betreffende de gemeenschappelijke thema's op de in lid 3 bedoelde lijst en, waar zulks dienstig is, andere door de lidstaten gekozen thema's via wederzijds leren en gecoördineerde of gezamenlijke acties. De Commissie zet met name een platform op EU-niveau op om het opzetten van transnationale partnerschappen, de uitwisseling van ervaringen, de capaciteitsopbouw en de netwerking, en de benutting en verspreiding van de relevante resultaten te vergemakkelijken. Bovendien ontwikkelt de Commissie een gecoördineerd uitvoeringskader met gemeenschappelijke subsidiabiliteitscriteria, types en tijdschema's voor acties, en gemeenschappelijke methodologische benaderingen voor monitoring en evaluatie, met het oog op de vergemakkelijking van de transnationale samenwerking.

Artikel 11

Fondsspecifieke bepalingen voor operationele programma's

1.   In afwijking van artikel 96, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 kunnen operationele programma's prioritaire assen vaststellen voor de implementatie van sociale innovatie en transnationale samenwerking, als bedoeld in de artikelen 9 en 10 van deze verordening.

2.   In afwijking van artikel 120, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wordt het maximaal medefinancieringspercentage voor een prioritaire as met tien procentpunten verhoogd, maar tot niet meer dan 100 %, wanneer de gehele prioritaire as is gewijd aan sociale innovatie of transnationale samenwerking of een combinatie van beide.

3.   Naast de bepaling in artikel 96, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 stellen de operationele programma's ook de bijdrage van de geplande, door het ESF gesteunde acties vast voor:

a)

de thematische doelstellingen, als vermeld in artikel 9, eerste alinea, punten 1) tot en met 7), van Verordening (EU) nr. 1303/2013, zo nodig per prioritaire as;

b)

sociale innovatie en transnationale samenwerking, als bedoeld in de artikelen 9 en 10 van deze verordening, wanneer zij niet onder een speciale prioritaire as vallen.

Artikel 12

Specifieke bepalingen inzake de behandeling van bijzondere territoriale kenmerken

1.   Het ESF kan vanuit de plaatselijke gemeenschap geleide, lokale ontwikkelingsstrategieën in stedelijke en landelijke gebieden, als bedoeld in de artikelen 32, 33 en 34 van Verordening (EU) nr. 1303/2013, territoriale pacten en plaatselijke initiatieven voor werkgelegenheid, met inbegrip van werkgelegenheid voor jongeren, onderwijs en sociale inclusie, alsook geïntegreerde territoriale investeringen, als bedoeld in artikel 36 van Verordening (EU) nr. 1303/2013, ondersteunen.

2.   Ter aanvulling van de steunverlening uit het EFRO, als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad (6), kan het ESF duurzame stadsontwikkeling ondersteunen via strategieën waarbij geïntegreerde acties worden vastgesteld om de economische, sociale en milieu-uitdagingen aan te pakken waarmee de stedelijke gebieden, aangewezen door de lidstaten conform de in hun respectieve partnerschapsovereenkomsten neergelegde beginselen, te kampen hebben.

HOOFDSTUK III

SPECIFIEKE BEPALINGEN VOOR FINANCIEEL BEHEER

Artikel 13

Subsidiabiliteit van de uitgaven

1.   Het ESF verstrekt steun voor subsidiabele uitgaven die, als bedoeld in artikel 120, lid 2, onder b), van Verordening (EU) nr. 1303/2013 gezamenlijk door werkgevers en werknemers bijgedragen financiële middelen kunnen omvatten.

2.   Het ESF kan steun verlenen voor uitgaven die worden verricht voor concrete acties die plaatsvinden buiten het programmagebied, maar binnen de Unie, mits aan de twee volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de concrete actie komt ten goede aan het programmagebied;

b)

de verplichtingen van de autoriteiten voor het operationele programma in verband met beheer, controle en audit betreffende de concrete actie worden nagekomen door de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het operationele programma in het kader waarvan die concrete actie wordt gesteund of zij sluiten overeenkomsten met de autoriteiten in de lidstaat waarin de concrete actie wordt uitgevoerd, mits in die lidstaat wordt voldaan aan de verplichtingen in verband met beheer, controle en audit betreffende de concrete actie.

3.   Tot 3 % van het budget van een operationeel programma van het ESF of het onder het ESF vallende gedeelte van een uit meerdere fondsen gefinancierd operationeel programma komen buiten de Unie gemaakte uitgaven voor een bijdrage uit het ESF in aanmerking mits zij de thematische doelstellingen als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a) of c), betreffen en mits het relevante toezichtcomité heeft ingestemd met de desbetreffende concrete actie of soorten concrete acties.

4.   Naast de in artikel 69, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde uitgaven komt de aankoop van infrastructuur, land en vastgoed ook niet in aanmerking voor een bijdrage uit het ESF.

5.   Bijdragen in natura in de vorm van toelagen of lonen, uitbetaald door een derde partij ten behoeve van de deelnemers aan een concrete actie, kunnen in aanmerking komen voor een bijdrage uit het ESF mits de bijdragen in natura zijn gemaakt overeenkomstig de nationale regels, inclusief boekhoudregels, en de door de derde partij gedragen kosten niet overstijgen.

Artikel 14

Vereenvoudigde kostenopties

1.   Naast de in artikel 67 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde opties kan de Commissie door de lidstaten betaalde uitgaven op basis van door de Commissie vastgestelde standaardschalen van eenheidskosten en vaste bedragen terugbetalen. De op deze basis berekende bedragen worden beschouwd als aan de begunstigden betaalde overheidssteun en als subsidiabele uitgaven voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 1303/2013.

Voor de toepassing van de eerste alinea is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 24 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende het type van de in aanmerking komende concrete acties, de definities van de standaardschalen van eenheidskosten en vaste bedragen en de maximumbedragen daarvan, die kunnen worden aangepast overeenkomstig de toepasselijke, gezamenlijk overeengekomen methoden, rekening houdend met de gedurende de voorgaande programmeringsperiode verworven ervaring.

Financiële audits hebben uitsluitend tot doel te verifiëren of is voldaan aan de voorwaarden voor terugbetaling door de Commissie op basis van de standaardschalen van eenheidskosten en vaste bedragen.

Wanneer financiering op grond van standaardschalen van eenheidskosten en vaste bedragen in overeenstemming met de eerste alinea wordt gebruikt, kunnen de lidstaten hun eigen boekhoudpraktijken voor de ondersteuning van concrete acties toepassen. Voor de uitvoering van deze verordening en Verordening (EU) nr. 1303/2013 worden die boekhoudpraktijken en de daaruit voortvloeiende bedragen niet onderworpen aan een audit door de auditautoriteit of door de Commissie.

2.   Overeenkomstig artikel 67, lid 1, onder d), en lid 5, onder d), van Verordening (EU) nr. 1303/2013 kan een vast percentage van maximaal 40 % van de subsidiabele directe personeelskosten worden gebruikt ter dekking van de resterende subsidiabele kosten van een concrete actie, zonder dat de lidstaat een berekening hoeft uit te voeren om het toepasselijke percentage vast te stellen.

3.   Naast de in artikel 67, lid 5, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 voorgeschreven methoden, kunnen de bedragen als bedoeld in artikel 67, lid 1, onder b), c) en d), van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van geval tot geval worden vastgesteld op grond van een van tevoren door de beheersautoriteit overeengekomen ontwerpbegroting, wanneer de overheidssteun voor subsidies en terugvorderbare bijstand niet meer dan 100 000 EUR bedraagt.

4.   Onverminderd het bepaalde in artikel 67, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 nemen subsidies en terugbetaalbare bijstand waarvoor de overheidssteun niet meer dan 50 000 EUR bedraagt, de vorm aan van standaardschalen van eenheidskosten of vaste bedragen overeenkomstig lid 1 van dit artikel of artikel 67 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 of vaste percentages overeenkomstig artikel 67 van Verordening (EU) nr. 1303/2013, behalve voor concrete acties die steun ontvangen in het kader van een staatsteunregeling. Indien van financiering volgens vaste percentages gebruik wordt gemaakt, kunnen de categorieën kosten die worden gebruikt om het percentage te berekenen, worden terugbetaald overeenkomstig artikel 67, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 1303/2013.

Artikel 15

Financiële instrumenten

Overeenkomstig artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 kan het ESF onder zijn werkingssfeer vallende acties en beleidsmaatregelen steunen via financiële instrumenten, waaronder microkredieten en garantiefondsen.

HOOFDSTUK IV

WERKGELEGENHEIDSINITIATIEF VOOR JONGEREN

Artikel 16

Werkgelegenheidsinitiatief voor jongeren

Het YEI ondersteunt de bestrijding van jeugdwerkloosheid in de in aanmerking komende regio's van de Unie door middel van bijstand voor acties uit hoofde van artikel 3, lid 1, onder a) ii), van deze verordening. Het is gericht op alle jongeren jonger dan 25 jaar die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen, en die woonachtig zijn in de in aanmerking komende regio's, die niet-actief of werkloos zijn met inbegrip van langdurig werklozen, en ongeacht of zij als werkzoekend geregistreerd staan. Het staat de lidstaten vrij de leeftijdsgrens voor de doelgroep te verhogen tot onder 30 jaar.

Voor de uitvoering van het YEI in 2014-2015 wordt onder "in aanmerking komende regio's" verstaan: regio's van NUTS-niveau 2 met een werkloosheidscijfer voor de leeftijdscategorie 15 tot en met 24 jaar in 2012 van meer dan 25 %, en voor lidstaten waar de jeugdwerkloosheid in 2012 met meer dan 30 % is toegenomen: regio's van NUTS-niveau 2 met een jeugdwerkloosheidscijfer van meer dan 20 % in 2012.

De middelen voor het YEI kunnen voor de jaren 2016-2020 in het kader van de begrotingsprocedure worden verhoogd overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 1311/2013. Voor de bepaling van de voor het YEI aanmerking komende regio's voor de periode 2016-2020 wordt de verwijzing naar de gegevens over 2012 in de tweede alinea opgevat als verwijzing naar de meest recente beschikbare jaarlijkse gegevens. De verdeling van de aanvullende middelen door de lidstaten geschiedt volgens dezelfde stappen als de initiële toewijzing overeenkomstig bijlage VIII van Verordening (EU) nr. 1303/2013.

De lidstaten kunnen met instemming van de Commissie besluiten een beperkt bedrag van niet meer dan 10 % van de middelen in het kader van het YEI toe te wijzen aan jongeren in subregio's met een hoog jeugdwerkloosheidspeil die buiten de in aanmerking komende NUTS-niveau 2-regio's vallen.

Artikel 17

Thematische concentratie

Met de specifieke toewijzing voor het YEI wordt geen rekening gehouden bij de berekening van de in artikel 4 bedoelde thematische concentratie.

Artikel 18

Programmering

Het YEI wordt geïntegreerd in de programmering van het ESF uit hoofde van artikel 96 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 Waar nodig leggen de lidstaten de regelingen voor de programmering voor het YEI vast in hun respectieve partnerschapsovereenkomst en in hun operationele programma's.

De regelingen voor de programmering kunnen een of meer van de volgende vormen aannemen:

a)

een speciaal operationeel programma;

b)

een speciale prioritaire as binnen een operationeel programma;

c)

een deel van een of meer prioritaire assen.

De artikelen 9 en 10 van deze verordening zijn eveneens op het YEI van toepassing.

Artikel 19

Monitoring en evaluatie

1.   In aanvulling op de taken van het toezichtcomité in artikel 110 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 zal het toezichtcomité ten minste eenmaal per jaar de tenuitvoerlegging van het YEI in de context van het operationele programma en de ten aanzien van de doelstellingen geboekte vooruitgang onderzoeken.

2.   Het jaarverslag over de uitvoering en het eindverslag bedoeld in artikel 50, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bevatten aanvullende informatie over de tenuitvoerlegging van het Werkgelegenheidsinitiatief voor jongeren. De Commissie doet het Europees Parlement een samenvatting van die verslagen als bedoeld in artikel 53, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 toekomen.

De Commissie woont het jaarlijks debat van het Europees Parlement over die verslagen bij.

3.   Te beginnen in april 2015 en vervolgens ieder jaar geeft de managementautoriteit tegelijk met het jaarverslag over de uitvoering bedoeld in artikel 50, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 1303/2013, aan de Commissie elektronisch gestructureerde gegevens door voor iedere prioritaire as of deel daarvan die het YEI ondersteunt. Deze indicatorgegevens hebben betrekking op de waarden voor de in de bijlagen I en II van deze verordening aangegeven indicatoren en indien van toepassing op programmaspecifieke indicatoren. Zij hebben betrekking op gedeeltelijk of geheel uitgevoerde concrete acties.

4.   De jaarverslagen over de uitvoering bedoeld in artikel 50, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1303/2013, dan wel, voor zover van toepassing, het in artikel 111, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde voortgangsverslag en het uiterlijk 31 mei 2016 uitgebrachte jaarverslag over de uitvoering geven de voornaamste bevindingen weer van de in lid 6 van dit artikel bedoelde evaluaties. In de verslagen wordt voorts de kwaliteit van de dienstverbanden die zijn aangeboden aan YEI-deelnemers weergegeven en geëvalueerd, met inbegrip van de deelnemers die kansarme jongeren zijn, uit gemarginaliseerde gemeenschappen afkomstig zijn of zonder kwalificatie het onderwijs verlaten. In de verslagen wordt voorts hun vooruitgang in een vervolgopleiding, bij het vinden van duurzaam en fatsoenlijk werk of de overstap naar een leerlingplaats of hoogwaardige stage weergegeven en geëvalueerd.

5.   De in artikel 52 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde voortgangsverslagen bevatten aanvullende informatie over en een beoordeling van de tenuitvoerlegging van het YEI. De Commissie doet het Europees Parlement een samenvatting van deze verslagen als bedoeld in artikel 53, lid 2, van die verordening toekomen en woont het debat van het Europees Parlement over die verslagen bij.

6.   In de loop van de programmeringsperiode zal ten minste tweemaal een evaluatie plaatsvinden van de doeltreffendheid, de efficiëntie en het effect van de gezamenlijke bijstand van het ESF en van de specifieke toewijzing voor het YEI, met inbegrip van de tenuitvoerlegging van de jongerengarantie.

De eerste evaluatie wordt uiterlijk 31 december 2015 voltooid en de tweede evaluatie uiterlijk 31 december 2018.

Artikel 20

Voorlichting en communicatie

1.   De begunstigden dragen er zorg voor dat deelnemers aan een concrete actie expliciet op de hoogte worden gesteld van de YEI-steun verleend via het ESF en de specifieke YEI-toewijzing.

2.   In alle documenten betreffende de uitvoering van een concrete actie en die ten behoeve van het publiek of de deelnemers worden afgegeven, met name in bewijzen van aanwezigheid of andere certificaten, wordt vermeld dat voor de concrete actie steun is ontvangen in het kader van het YEI.

Artikel 21

Technische bijstand

De lidstaten mogen rekening houden met de specifieke toewijzing voor het YEI bij de berekening van het maximum van het totale bedrag van de middelen dat is toegewezen voor technische bijstand ten behoeve van elke lidstaat.

Artikel 22

Financiële steun

1.   In het besluit van de Commissie tot vaststelling van een operationeel programma wordt voor iedere prioritaire as het maximale bedrag aan bijstand van de specifieke toewijzing voor het YEI en de dienovereenkomstige steun van het ESF als totaalbedrag en tevens uitgesplitst per categorie regio's vastgelegd. De dienovereenkomstige steun van het ESF is voor iedere prioritaire as ten minste even groot als de bijstand van de specifieke toewijzing voor het YEI.

2.   Op basis van de in lid 1 bedoelde bedragen legt het in lid 1 bedoelde besluit van de Commissie voor elke prioritaire as ook de verhouding tussen de categorieën regio's voor de ESF-steun vast.

3.   Wanneer het YEI wordt uitgevoerd via een specifieke prioritaire as die in aanmerking komende regio's van meer dan één categorie bestrijkt, is wat de ESF-toewijzing betreft het hoogste medefinancieringspercentage van toepassing.

Voor de specifieke toewijzing voor het YEI is de eis van nationale medefinanciering niet van toepassing.

Het algemene medefinancieringspercentage van de prioritaire as zoals vastgelegd in het in lid 1 bedoelde besluit van de Commissie wordt berekend met inachtneming van het medefinancieringspercentage van de ESF-toewijzing in combinatie met de speciale toewijzing voor het YEI.

Artikel 23

Financieel beheer

In aanvulling op artikel 130 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 verdeelt de Commissie, wanneer zij tussentijdse betalingen vergoedt en het eindsaldo voor het Werkgelegenheidsinitiatief voor jongeren per prioritaire as betaalt, de vergoeding uit de begroting van de Unie gelijkelijk over het ESF en de specifieke toewijzing voor het YEI. Wanneer de middelen van de specifieke toewijzing voor het YEI geheel uitgekeerd zijn, wijst de Commissie de resterende vergoedingen uit de begroting van de Unie aan het ESF toe.

De vergoeding uit het ESF wordt door de Commissie volgens de in artikel 22, lid 2, aangegeven verhouding over de categorieën regio's toegewezen.

HOOFDSTUK V

DELEGATIE VAN BEVOEGDHEDEN EN SLOTBEPALINGENDELEGATIE VAN BEVOEGDHEDEN EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 24

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 14, lid 1, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend met ingang van 21 december 2013 tot en met 31 december 2020.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 14, lid 1, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 14, lid 1, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 25

Comité overeenkomstig artikel 163 VWEU

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité ("het ESF-Comité") ingesteld bij artikel 163 VWEU.

2.   Het lid van de Commissie dat met het voorzitterschap van het ESF-Comité belast is, kan deze taak aan een hoge ambtenaar van de Commissie delegeren. Het secretariaat van het ESF-Comité wordt verzorgd door de Commissie.

3.   Iedere lidstaat wijst één vertegenwoordiger van de regering, één vertegenwoordiger van de werknemersorganisaties, één vertegenwoordiger van de werkgeversorganisaties alsmede één plaatsvervanger voor ieder lid aan voor een termijn van maximaal zeven jaar. Bij afwezigheid van een lid neemt de plaatsvervanger van rechtswege aan de beraadslagingen deel.

4.   Het ESF-Comité omvat telkens één vertegenwoordiger van de organisaties die de werknemersorganisaties en de werkgeversorganisaties op Unie-niveau vertegenwoordigen.

5.   Het ESF-Comité kan vertegenwoordigers zonder stemrecht van de Europese Investeringsbank en het Europees Investeringsfonds alsook van relevante maatschappelijke organisaties uitnodigen op zijn vergaderingen indien hun aanwezigheid noodzakelijk is vanwege de agenda van de vergadering.

6.   Het ESF-Comité:

a)

wordt geraadpleegd over de ontwerpbesluiten van de Commissie betreffende de operationele programma's en de programmering, voor zover daarvoor een bijdrage uit het ESF wordt verleend;

b)

wordt geraadpleegd over het geplande gebruik van technische bijstand, voor zover daarvoor een bijdrage uit het ESF wordt verleend, alsook over andere aangelegenheden met gevolgen voor de uitvoering van de strategieën op Unieniveau die relevant zijn voor het ESF;

c)

hecht zijn goedkeuring aan de in artikel 10, lid 3, genoemde lijst van gemeenschappelijke thema's voor transnationale samenwerking.

7.   Het ESF-Comité kan advies uitbrengen over:

a)

thema's in verband met de ESF-bijdrage aan de uitvoering van de Europa 2020-strategie;

b)

thema's in verband met Verordening (EU) nr. 1303/2013 die relevant zijn voor het ESF;

c)

andere dan de in lid 6 bedoelde thema's in verband met het ESF die de Commissie aan het comité voorlegt.

8.   De adviezen van het ESF-Comité worden goedgekeurd met absolute meerderheid van de geldig uitgebrachte stemmen en worden ter informatie aan het Europees Parlement toegezonden. De Commissie licht het ESF-Comité in over de wijze waarop zij met zijn adviezen rekening heeft gehouden.

Artikel 26

Overgangsbepalingen

1.   Deze verordening doet geen afbreuk aan de voortzetting of de wijziging, met inbegrip van de volledige of gedeeltelijke intrekking, van bijstandsverlening die door de Commissie is goedgekeurd op grond van Verordening (EG) nr. 1081/2006 of andere wetgeving die op 31 december 2013 op die bijstandsverlening van toepassing is. Die verordening of die andere toepasselijke wetgeving blijven bijgevolg na 31 december 2013 op die bijstandsverlening of de betrokken concrete acties van toepassing.

2.   Aanvragen voor bijstand die voor 1 januari 2014 zijn ingediend of goedgekeurd op grond van van Verordening (EG) nr. 1081/2006 blijven geldig.

Artikel 27

Intrekking

Onverminderd het bepaalde in artikel 26 van deze verordening wordt Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad met ingang van 1 januari 2014 ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar deze verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 28

Toetsing

Het Europees Parlement en de Raad bezien deze verordening vóór 31 december 2020 opnieuw, overeenkomstig artikel 164 VWEU.

Artikel 29

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

R. ŠADŽIUS


(1)  PB C 143 van 22.5.2012, blz. 82 en PB C 271 van 19.9.2013, blz. 101.

(2)  PB C 225 van 27.2.2012, blz. 127.

(3)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (Zie bladzijde 320 van dit Publicatieblad).

(4)  PB L 120 van 26.4.2013, blz. 1.

(5)  Verordening (EG) nr. 1081/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1784/1999 (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 12).

(6)  Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling "Investeren in groei en werkgelegenheid" en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1080/2006 (Zie bladzijde 289 van dit Publicatieblad).


BIJLAGE I

Gemeenschappelijke output- en resultaatindicatoren voor ESF-investeringen

1)   Gemeenschappelijke outputindicatoren voor de deelnemers

Onder „deelnemers” (1) worden personen verstaan die direct van een ESF-interventie profiteren, die kunnen worden geïdentificeerd en om hun karakteristieken kunnen worden gevraagd en voor wie specifieke uitgaven worden „geoormerkt”. Andere personen worden niet ingedeeld als deelnemers. Alle gegevens zullen naar geslacht worden uitgesplitst.

De gemeenschappelijke outputindicatoren voor deelnemers zijn:

werklozen, onder wie langdurig werklozen*,

langdurig werklozen*,

inactieven*,

inactieven die geen onderwijs of opleiding volgen*,

werkenden, onder wie zelfstandigen*,

jonger dan 25 jaar*,

ouder dan 54 jaar*,

ouder dan 54 jaar die werkloos zijn, met inbegrip van langdurig werklozen, of die inactief zijn en geen onderwijs of opleiding volgen*,

met primair (ISCED 1) of lager voortgezet onderwijs (ISCED 2)*,

met hoger middelbaar (ISCED 3) of postsecundair onderwijs (ISCED 4)*,

met hoger onderwijs (ISCED 5 tot en met 8)*,

deelnemers uit huishoudens waarin niemand werk heeft*,

deelnemers uit huishoudens met afhankelijke kinderen waarin niemand werk heeft*,

deelnemers uit eenoudergezinnen met afhankelijke kinderen*,

migranten, deelnemers met een buitenlandse achtergrond, minderheden (waaronder gemarginaliseerde gemeenschappen zoals de Roma)**,

deelnemers met een handicap**,

andere kansarmen**.

Het totale aantal deelnemers zal automatisch worden berekend op basis van de outputindicatoren.

Die gegevens over de deelnemers aan een door het ESF gesteunde concrete actie worden verstrekt in de jaarverslagen over de uitvoering, als aangegeven in artikel 50, leden 1 en 2, en artikel 111, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1303\2013.

daklozen of mensen die van de woningmarkt uitgesloten zijn*,

deelnemers van het platteland* (2).

De gegevens over deelnemers zullen bij de twee bovenstaande indicator worden verstrekt in de jaarverslagen over de uitvoering, als aangegeven in artikel 50, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1303/2013. De gegevens zullen worden verzameld op basis van een representatieve steekproef van deelnemers binnen elke investeringsprioriteit. De interne validiteit van de steekproef wordt zodanig gegarandeerd dat de gegevens kunnen worden gegeneraliseerd op het niveau van de investeringsprioriteit.

2)   Gemeenschappelijke outputindicatoren voor entiteiten zijn:

aantal projecten dat volledig of gedeeltelijk door sociale partners of niet-gouvernementele organisaties wordt uitgevoerd,

aantal projecten dat op duurzame participatie en vooruitgang van vrouwen op de arbeidsmarkt gericht is,

aantal projecten dat gericht is op overheidsadministraties of overheidsdiensten op nationaal, regionaal of lokaal niveau,

aantal ondersteunde micro-, kleine en middelgrote ondernemingen (waaronder coöperatieve ondernemingen en ondernemingen binnen de sociale economie).

Deze gegevens worden verstrekt in de jaarverslagen over de uitvoering, als aangegeven in artikel 50, leden 1 en 2, en artikel 111, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1303/2013.

3)   Gemeenschappelijke onmiddellijkresultaatindicatoren voor de deelnemers zijn:

inactieve deelnemers die na de deelname op zoek gaan naar werk*,

deelnemers die na de deelname onderwijs/opleiding volgen*,

deelnemers die na de deelname een kwalificatie behalen*,

deelnemers die na de deelname aan het werk zijn, met inbegrip van werk als zelfstandige*,

kansarme deelnemers die na de deelname op zoek gaan naar werk, onderwijs/opleiding volgen, een kwalificatie hebben behaald, aan het werk zijn, met inbegrip van werk als zelfstandige**.

Deze gegevens worden verstrekt in de jaarverslagen over de uitvoering, als aangegeven in artikel 50, leden 1 en 2, en artikel 111, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1303/2013. Alle gegevens worden naar geslacht uitgesplitst.

4)   Gemeenschappelijke langeretermijn-resultaatindicatoren betreffende de deelnemers zijn:

deelnemers die zes maanden na de deelname aan het werk zijn, met inbegrip van werk als zelfstandige*,

deelnemers wier arbeidsmarktsituatie zes maanden na de deelname verbeterd was*,

deelnemers ouder dan 54 jaar die zes maanden na de deelname aan het werk zijn, met inbegrip van werk als zelfstandige*,

kansarme deelnemers die zes maanden na de deelname aan het werk zijn, met inbegrip van werk als zelfstandige**.

Deze gegevens worden verstrekt in de jaarverslagen over de uitvoering, als aangegeven in artikel 50, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1303/2013. Zij worden verzameld op basis van een representatieve steekproef van deelnemers binnen elke investeringsprioriteit. De interne validiteit van de steekproef wordt zodanig gegarandeerd dat de gegevens kunnen worden gegeneraliseerd op het niveau van de investeringsprioriteit. Alle gegevens worden naar geslacht uitgesplitst.


(1)  De managementautoriteiten zetten een systeem op waarbij individuele gegevens betreffende deelnemers in gecomputeriseerde vorm worden geregistreerd en opgeslagen in overeenstemming met artikel 125, lid 2, onder d), van Verordening (EU) nr. 1303/2013 De door de lidstaten opgezette gegevensverwerkingsregelingen zijn in lijn met de bepalingen van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31), met name de artikelen 7 en 8.

De onder de met een * aangemerkte indicatoren vermelde gegevens zijn persoonsgegevens overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 95/46/EG. De verwerking daarvan is noodzakelijk om de wettelijke verplichting na te komen waaraan de voor de verwerking verantwoordelijke onderworpen is (artikel 7, onder c), van Richtlijn 95/46/EG). Voor de definitie van de voor de verwerking verantwoordelijke zie artikel 2 van Richtlijn 95/46/EG.

De onder de met ** aangemerkte indicatoren vermelde gegevens zijn een bijzondere categorie van gegevens overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 95/46/EG. Mits passende waarborgen worden geboden, kunnen de lidstaten om redenen van zwaarwegend algemeen belang bij nationale wet of bij een besluit van de toezichthoudende autoriteit nog andere afwijkingen naast die bedoeld in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 95/46/EG vaststellen (artikel 8, lid 4, van Richtlijn 95/46/EG).

(2)  De gegevens worden vergaard op het niveau van kleinere administratieve eenheden (niveau LAU 2), in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) (PB L 154 van 21.6.2003, blz. 1).


BIJLAGE II

Resultaatindicatoren voor het YEI

Deze gegevens worden aangeleverd in de jaarverslagen over de uitvoering als aangegeven in artikel 50, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 en in het in april 2015 uit te brengen verslag als aangegeven in artikel 19, lid 3, van deze verordening. Alle gegevens worden naar geslacht uitgesplitst.

1)   Gemeenschappelijke indicatoren van onmiddellijke resultaten voor de deelnemers

Onder "deelnemers" (1) worden personen verstaan die direct van een YEI-interventie profiteren, die kunnen worden geïdentificeerd en wier kenmerken kunnen worden opgevraagd en voor wie specifieke uitgaven worden "geoormerkt".

De indicatoren van onmiddellijke resultaten zijn:

de aantallen werkloze deelnemers die de door het YEI gesteunde actie voltooid hebben*,

de aantallen werkloze deelnemers die na de deelname een aanbod van werk, verder onderwijs, een leerlingplaats of een stage ontvangen*,

de aantallen werkloze deelnemers die na de deelname onderwijs of opleiding volgen, een kwalificatie behalen of werk hebben gevonden, met inbegrip van werk als zelfstandige*,

de aantallen langdurig werkloze deelnemers die de door het YEI gesteunde actie voltooid hebben*,

de aantallen langdurig werkloze deelnemers die na de deelname een aanbod van werk, verder onderwijs, een leerlingplaats of een stage ontvangen*,

de aantallen langdurig werkloze deelnemers die na deelname onderwijs of opleiding volgen, een kwalificatie behalen of werk hebben gevonden, met inbegrip van werk als zelfstandige*,

de aantallen inactieve en geen onderwijs of opleiding volgende deelnemers die de door het YEI gesteunde actie voltooid hebben*,

de aantallen inactieve en geen onderwijs of opleiding volgende deelnemers die na de deelname een aanbod van werk, verder onderwijs, een leerlingplaats of een stage ontvangen*,

de aantallen inactieve en geen onderwijs of opleiding volgende deelnemers die na de deelname onderwijs of opleiding volgen, een kwalificatie behalen of werk hebben gevonden, met inbegrip van werk als zelfstandige*.

2)   Gemeenschappelijke indicatoren van resultaten op langere termijn voor de deelnemers

De indicatoren van resultaten op langere termijn zijn:

de aantallen deelnemers die binnen zes maanden na de deelname deelnemen aan programma's voor verder onderwijs en opleiding die leiden tot een kwalificatie, een leerlingplaats of een stage*,

de aantallen deelnemers die binnen zes maanden na de deelname aan het werk zijn*,

de aantallen deelnemers die binnen zes maanden na de deelname als zelfstandige werken*.

De gegevens voor indicatoren van resultaten op langere termijn worden verzameld op basis van een representatieve steekproef van deelnemers binnen elke investeringsprioriteit. De interne validiteit van de steekproef wordt zodanig gegarandeerd dat de gegevens kunnen worden gegeneraliseerd op het niveau van de investeringsprioriteit.


(1)  De managementautoriteiten zetten een systeem op waarbij individuele gegevens betreffende deelnemers in gecomputeriseerde vorm worden geregistreerd en opgeslagen in overeenstemming met artikel 125, lid 2, onder d), van Verordening 1303/2013. De door de lidstaten opgezette gegevensverwerkingsregelingen moeten in lijn zijn met de bepalingen van Richtlijn 95/46/EG, met name de artikelen 7 en 8.

De onder de met een * aangemerkte indicatoren vermelde gegevens zijn persoonsgegevens overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 95/46/EG. De verwerking daarvan is noodzakelijk is om de wettelijke verplichting na te komen waaraan de voor de verwerking verantwoordelijke onderworpen is (artikel 7, onder c), van Richtlijn 95/46/EG). Voor de definitie van de voor de verwerking verantwoordelijke zie artikel 2 van Richtlijn 95/46/EG.

De onder de met ** aangemerkte indicatoren vermelde gegevens zijn een bijzondere categorie van gegevens overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 95/46/EG. Mits passende waarborgen worden geboden, kunnen de lidstaten om redenen van zwaarwegend algemeen belang bij nationale wet of bij een besluit van de toezichthoudende autoriteit nog andere afwijkingen naast die bedoeld in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 95/46/EG vaststellen (artikel 8, lid 4, van Richtlijn 95/46/EG).


BIJLAGE III

Concordantietabel

Verordening (EG) nr. 1081/2006van het Europees Parlement en de Raad

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 4

 

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 6

Artikel 7

 

Artikel 8

Artikel 7

Artikel 9

Artikel 8

Artikel 10

Artikel 9

Artikel 10

 

Artikel 11

 

Artikel 12

Artikel 11

Artikel 13

 

Artikel 14

 

Artikel 15

 

Artikelen 16 tot 23

 

Artikel 24

 

Artikel 25

Artikel 12

Artikel 26

Artikel 13

Artikel 27

Artikel 14

Artikel 28

Artikel 15

Artikel 29


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/487


VERORDENING (EU) Nr. 1305/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 17 december 2013

inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 42 en artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Rekenkamer,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

Gezien het advies van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economische en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld "Het GLB tot 2020: Inspelen op de uitdagingen van de toekomst inzake voedsel, natuurlijke hulpbronnen en territoriale evenwichten", zijn de potentiële uitdagingen, doelstellingen en oriëntaties voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid ("het GLB") voor de periode na 2013 opgenomen. Gezien de besprekingen over deze mededeling moet de hervorming van het GLB op 1 januari 2014 in werking treden. Deze hervorming moet betrekking hebben op de belangrijkste instrumenten van het GLB, met inbegrip van Verordening (EG) nr. 1698/2005 (1). Gezien de reikwijdte van de hervorming moet Verordening (EG) nr. 1698/2005 worden ingetrokken en worden vervangen door een nieuwe tekst.

(2)

Het beleid inzake plattelandsontwikkeling moet opgesteld worden om de regeling inzake de rechtstreekse betalingen en de marktmaatregelen in het kader van het GLB te flankeren en aanvullen en om zodoende bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dat beleid zoals omschreven in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ("VWEU"). Dergelijk beleid inzake plattelandsontwikkeling moet worden opgesteld met inachtneming van de belangrijke beleidsprioriteiten uit de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010, met als titel "Europa 2020 - Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" ("de Europa 2020-strategie") en moet in overeenstemming zijn met de algemene doelstellingen van het beleid inzake economische en sociale samenhang zoals omschreven in het VWEU.

(3)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, te weten plattelandsontwikkeling, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt wegens de samenhang van de plattelandsontwikkeling met de overige instrumenten van het GLB, de omvang van de discrepanties die bestaan tussen de verschillende plattelandsgebieden en de beperkte financiële middelen van de lidstaten in een uitgebreide Unie, maar vanwege de meerjarige garantie van financiering van de Unie en de concentratie van die financiering op de prioriteiten van de Unie, beter op het niveau van de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie ("VEU") neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(4)

Om de duurzame ontwikkeling van de plattelandsgebieden te garanderen, moet het beleid worden afgestemd op een beperkt aantal kernprioriteiten die betrekking hebben op de overdracht van kennis en innovatie in de landbouwsector, de bosbouwsector en plattelandsgebieden, op de levensvatbaarheid van het landbouwbedrijf, op het concurrentievermogen van alle landbouwtypen in alle regio's en het bevorderen van innovatieve landbouwtechnologieën en het duurzaam bosbeheer, op de organisatie van de voedselketen, met inbegrip van de verwerking en afzet van landbouwproducten, op dierenwelzijn en op het risicobeheer in de landbouw, op het herstel, de instandhouding en versterking van de ecosystemen die verbonden zijn met de landbouw en de bosbouw, op de bevordering van het efficiënte gebruik van hulpbronnen en op de overstap naar een koolstofarme economie in de landbouw-, de voedings- en de bosbouwsector en op de bevordering van sociale inclusie, armoedebestrijding in en de economische ontwikkeling van de plattelandsgebieden. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de uiteenlopende situaties die een invloed hebben op plattelandsgebieden met verschillende kenmerken of verschillende categorieën van potentiële begunstigden hebben, en met de horizontale doelstellingen inzake innovatie, milieu, en klimaatmitigatie en -adaptatie. Mitigatiemaatregelen moeten zowel betrekking hebben op de beperking van emissies in de landbouw en bosbouw ten gevolge van belangrijke activiteiten zoals veeteelt en van het gebruik van meststoffen als op het behoud van koolstofputten en de verbetering van de koolstofvastlegging met betrekking tot grondgebruik, veranderingen van het grondgebruik en de bosbouwsector. De prioriteit van de Unie met betrekking tot kennisoverdracht en innovatie in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden moet horizontaal worden toegepast in aansluiting op de andere prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling.

(5)

De prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling moeten, rekening houdend met het beginsel dat de vervuiler betaalt, worden nagestreefd in het kader van duurzame ontwikkeling en de bevordering door de Unie van de doelstelling om het milieu te beschermen en te verbeteren zoals omschreven in artikel 11 VWEU. Overeenkomstig de ambitie om ten minste 20 % van de begroting van de Unie aan klimaatveranderingsdoelstellingen te besteden, moeten de lidstaten aan de hand van een door de Commissie goedgekeurde methode informatie verstrekken over de steun voor zulke doelstellingen.

(6)

De activiteiten van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling ("het ELFPO") en de concrete acties waaraan dit Fonds bijdraagt, moeten coherent en verenigbaar zijn met de steun van andere instrumenten van het GLB.

(7)

Om ervoor te zorgen dat de programma's voor plattelandsontwikkeling onverwijld van start gaan en efficiënt worden uitgevoerd, moet de steun uit het ELFPO berusten op solide administratieve algemene voorwaarden. De lidstaten moeten daarom beoordelen of bepaalde voorwaarden waaraan vooraf moet worden voldaan, toepasselijk zijn en vervuld zijn. Elke lidstaat moet hetzij een nationaal plattelandsontwikkelingsprogramma voor zijn gehele grondgebied opstellen, hetzij een reeks regionale programma's, hetzij zowel een nationaal programma als een reeks regionale programma's. Elk programma moet, naast een selectie van maatregelen, een strategie bevatten aan de hand waarvan de streefdoelen die ten aanzien van de prioriteiten van de Unie zijn vastgesteld, moeten worden gehaald. De programmering dient in overeenstemming te zijn met de prioriteiten van de Unie, en dient tevens aangepast te zijn aan de nationale context en een aanvulling te vormen op de andere beleidsgebieden van de Unie, waaronder het landbouwmarktbeleid, het cohesiebeleid en het gemeenschappelijk visserijbeleid. Lidstaten die opteren voor het opstellen van een reeks regionale programma's, moeten tevens in staat zijn een nationaal kader, zonder afzonderlijke begrotingstoewijzing, op te stellen teneinde een gecoördineerde aanpak van natiewijde uitdagingen door de regio's te faciliteren.

(8)

De lidstaten moeten in hun plattelandsontwikkelingsprogramma's thematische subprogramma's kunnen opnemen om tegemoet te komen aan specifieke behoeften op gebieden die voor hen van bijzonder belang zijn. Deze thematische subprogramma's dienen betrekking te hebben op, onder meer, jonge landbouwers, kleine landbouwbedrijven, berggebieden, het tot stand brengen van korte toeleveringsketens, vrouwen in plattelandsgebieden, mitigatie van en adaptatie aan klimaatverandering en biodiversiteit. De thematische subprogramma's moeten tevens de mogelijkheid bieden om bij te dragen tot de herstructurering van landbouwsectoren met een grote impact op de ontwikkeling van plattelandsgebieden. Met het oog op een efficiëntere toepassing van bepaalde thematische subprogramma's moet de lidstaten worden toegestaan het steunpercentage voor bepaalde concrete acties in het kader van die thematische subprogramma's te verhogen.

(9)

In de plattelandsontwikkelingsprogramma's moeten de behoeften van het betrokken gebied worden omschreven, alsmede een samenhangende strategie voor de invulling van die behoeften overeenkomstig de prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling. Die strategie moet worden gebaseerd op streefdoelen. Voorts moet worden verduidelijkt welke verbanden er bestaan tussen enerzijds de omschreven behoeften en de vastgestelde streefdoelen en anderzijds de maatregelen die zijn geselecteerd om aan deze behoeften tegemoet te komen en deze streefdoelen te halen. Bovendien moeten de plattelandsontwikkelingprogramma's alle gegevens bevatten die nodig zijn om de overeenstemming van deze programma's met de onderhavige verordening te toetsen.

(10)

In de plattelandsontwikkelingsprogramma's moeten streefdoelen worden vastgesteld ten aanzien van een voor alle lidstaten gemeenschappelijke reeks van doelindicatoren en waar nodig, ten aanzien van programmaspecifieke indicatoren. Om deze oefening te vergemakkelijken, moeten de gebieden waarop deze indicatoren van toepassing zijn, worden vastgesteld in overeenstemming met de prioriteiten van de Unie. Gezien de horizontale toepassing van de prioriteit kennisoverdracht in de landbouw- en de bosbouwsector moeten maatregelen in het kader van die prioriteit worden beschouwd als maatregelen die van wezenlijk belang zijn in het licht van de voor de resterende prioriteiten van de Unie vastgestelde doelindicatoren.

(11)

Er moeten bepaalde voorschriften voor de programmering en de herziening van plattelandsontwikkelingsprogramma's worden vastgesteld. Voor herzieningen die de strategie van de programma's of de respectieve financiële bijdragen van de Unie onverlet laten, moet een vereenvoudigde procedure worden vastgesteld.

(12)

Als gevolg van de evolutie en de mate van specialisatie in de landbouw- en de bosbouwsector en als gevolg van de specifieke problemen van de micro- en kleine en middelgrote ondernemingen ("kmo's") in plattelandsgebieden is een adequate technische en economische opleiding vereist, plus een grotere capaciteit om kennis en informatie te vergaren en uit te wisselen, onder meer via de verspreiding van de beste landbouw- en bosbouwproductiemethoden. De acties voor kennisoverdracht en voorlichting moeten niet alleen de vorm van traditionele opleidingscursussen aannemen, maar moeten ook toegesneden zijn op de behoeften van de plattelandsactoren. Daarom dient tevens steun te worden verleend voor workshops, coaching, demonstratieactiviteiten en voorlichtingsacties, en ook voor regelingen voor korte landbouw- en bosbouwuitwisselingen en bezoeken. De aldus verworven kennis en informatie moet landbouwers, bosbezitters, actoren in de voedingssector en rurale kmo's in staat stellen om met name hun competitiviteit en het efficiënter gebruikmaken van de hulpbronnen te vergroten, hun milieuprestatie te verbeteren en tegelijkertijd bij te dragen tot de duurzaamheid van de plattelandseconomie. Bij het steunen van kmo's kunnen de lidstaten voorrang geven aan kmo's die met de landbouw- en de bosbouwsector verbonden zijn. Om ervoor te zorgen dat de acties op het gebied van kennisoverdracht en voorlichting ook daadwerkelijk deze resultaten opleveren, moet van de aanbieders van kennisoverdrachtsdiensten worden geëist dat zij over alle hiertoe vereiste capaciteiten beschikken.

(13)

Bedrijfsadviesdiensten kunnen landbouwers, jonge landbouwers, bosbezitters, andere grondbeheerders en kmo's in plattelandsgebieden helpen het duurzame beheer en de globale prestatie van hun landbouwbedrijf of onderneming te verbeteren. Daarom moet zowel de oprichting van dergelijke diensten als het gebruik van het door hen verstrekte advies door landbouwers, jonge landbouwers, bosbezitters, andere grondbeheerders en kmo's worden gestimuleerd. Om de kwaliteit en de doeltreffendheid van het verstrekte advies te versterken, moet worden bepaald dat de adviseurs op zijn minst over minimumkwalificaties moeten beschikken en geregeld opleiding moeten volgen. Zoals voorzien in Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2), moeten bedrijfsadviesdiensten de landbouwers helpen de prestatie van hun landbouwbedrijf te beoordelen en na te gaan waar verbeteringen moeten worden aangebracht op het gebied van de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen, de goede landbouw- en milieucondities, de klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken zoals omschreven in Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad (3), en de in de plattelandsontwikkelingsprogramma's vervatte maatregelen op het niveau van het

landbouwbedrijf met het oog op bedrijfsmodernisering, het verbeteren van het concurrentievermogen, sectorintegratie, innovatie, marktgerichtheid en het stimuleren van ondernemerschap. Bedrijfsadviesdiensten moeten bovendien de landbouwers helpen identificeren welke verbeteringen er nodig zijn met betrekking tot de eisen die zijn vastgelegd met het oog op de uitvoering van artikel 11, lid 3, van Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) ("de kaderrichtlijn water") alsmede de eisen met het oog op de uitvoering van artikel 55 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad (5) en artikel 14 van Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad (6), in het bijzonder met betrekking tot de naleving van de algemene beginselen van geïntegreerde gewasbescherming. Waar relevant dient het advies tevens betrekking te hebben op arbeidsnormen of veiligheidsnormen die verband houden met het landbouwbedrijf, alsmede specifiek advies voor landbouwers die voor het eerst een bedrijf opstarten. In het advies moet ook de eerste vestiging door jonge landbouwers, de duurzame ontwikkeling van de economische activiteiten van het bedrijf alsmede onderwerpen in verband met lokale verwerking en afzet kunnen worden behandeld die te maken hebben met de prestatie van het landbouwbedrijf of de onderneming op economisch, agrarisch of milieugebied. Er kan ook specifiek advies worden verleend over beperking van en aanpassing aan de klimaatverandering, biodiversiteit, waterbescherming, de ontwikkeling van korte toeleveringsketens, biologische landbouw en de gezondheidsaspecten van de veehouderij. Bij het steunen van kmo's hebben de lidstaten de mogelijkheid om voorrang te geven aan kmo's die met de landbouw- en de bosbouwsector verbonden zijn. Bedrijfsbeheersdiensten en bedrijfsverzorgingsdiensten moeten de landbouwers helpen hun bedrijf beter en gemakkelijker te beheren.

(14)

De deelname van landbouwers aan kwaliteitsregelingen van de Unie of nationale kwaliteitsregelingen, waaronder regelingen voor de certificering van landbouwbedrijven, voor landbouwproducten en levensmiddelen biedt de consumenten garanties inzake de kwaliteit en de kenmerken van het betrokken product of het betrokken productieproces, voegt waarde toe aan de betrokken producten en vergroot de marktkansen van die producten. Daarom moeten landbouwers en groepen landbouwers ertoe worden aangemoedigd aan deze regelingen deel te nemen. Om ervoor te zorgen dat de ELFPO-middelen efficiënt worden gebruikt, moet de steun worden beperkt tot "actieve landbouwers" in de zin van artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1307/2013. Aangezien de landbouwers bij hun instap in deze regelingen en vervolgens gedurende de eerste jaren van deelname aan deze regelingen worden geconfronteerd met extra kosten en verplichtingen die niet volledig door de markt worden gecompenseerd, moet steun worden verleend voor nieuwe deelnames en mag de steunverlening niet langer duren dan vijf jaar. Gezien de specifieke kenmerken van katoen als landbouwproduct, moet het voorgaande tevens van toepassing zijn op kwaliteitsregelingen voor katoen. Er moet ook steun worden verleend voor activiteiten op het gebied van voorlichting en afzetbevordering met betrekking tot producten die onder de kwaliteits- en certificeringsregelingen vallen waarvoor steun wordt verleend ingevolge deze verordening.

(15)

Om de economische en de milieuprestatie van landbouwbedrijven en rurale ondernemingen te verbeteren, om de efficiënte werking van de sector verwerking en afzet van landbouwproducten te intensiveren, met inbegrip van het opzetten van kleinschalige verwerkings- en afzetinstallaties in de context van korte toeleveringsketens en lokale markten, om de voor de ontwikkeling van de landbouw en de bosbouw vereiste infrastructuur ter beschikking te stellen en om de voor de verwezenlijking van de milieudoelstellingen vereiste niet-productieve investeringen te ondersteunen, moet steun worden verleend voor fysieke investeringen die tot verwezenlijking van deze doelstellingen bijdragen. Gedurende de programmeringsperiode 2007-2013 zijn op verschillende gebieden diverse maatregelen ingezet. Om een en ander te vereenvoudigen, maar ook om de begunstigden de kans te geven geïntegreerde projecten met een grotere meerwaarde te ontwerpen en uit te voeren, moeten de meeste types van fysieke investeringen in één maatregel worden ondergebracht. De lidstaten moeten de steun verlenen aan landbouwbedrijven die in aanmerking komen voor investeringen ter ondersteuning van de levensvatbaarheid van hun bedrijf, en moeten hiertoe gebruik maken van een "SWOT"-analyse (strengths, weaknesses, opportunities and threats - sterke en zwakke punten, kansen en bedreigingen), die moet helpen de steun doelgerichter te maken. Om beginnende jonge landbouwers te helpen zich voor het eerst te vestigen, kan een aanvullende periode worden toegestaan waarin hen steun wordt verleend voor investeringen om aan de normen van de Unie te voldoen. Om de toepassing van de nieuwe normen van de Unie te bevorderen, dienen investeringen in verband met de naleving van die normen gedurende een aanvullende periode in aanmerking te komen nadat zij voor het betrokken landbouwbedrijf van kracht zijn geworden.

(16)

De landbouwsector is meer dan andere sectoren vatbaar voor schade aan zijn productiepotentieel als gevolg van natuurrampen, ongunstige weersomstandigheden en rampzalige gebeurtenissen. Om de levensvatbaarheid en het concurrentievermogen van landbouwbedrijven die met dergelijke rampen of gebeurtenissen te maken krijgen, te bevorderen, moet steun worden verleend om de betrokken landbouwers te helpen het beschadigde productiepotentieel te herstellen. De lidstaten moeten er tevens voor zorgen dat de kosten van de schade niet worden overgecompenseerd doordat verschillende compensatieregelingen - van de Unie (in het bijzonder de risicobeheersmaatregel uit hoofde van deze verordening), van de lidstaat en van de private sector - worden gecombineerd.

(17)

Voor de ontwikkeling van plattelandsgebieden, zijn het creëren en ontwikkelen van nieuwe economische bedrijvigheid in de vorm van nieuwe landbouwbedrijven, en de diversificatie naar niet-agrarische activiteiten, waaronder het verlenen van diensten aan de land- en bosbouw, activiteiten in verband met gezondheidszorg, sociale integratie en toeristische activiteiten van essentieel belang. De diversificatie naar niet-agrarische activiteiten kan eveneens het duurzame beheer van jachtbestanden aanpakken. Een maatregel voor de ontwikkeling van landbouwbedrijven en ondernemingen moet jonge landbouwers helpen zich voor het eerst te vestigen en hun landbouwbedrijf na deze eerste vestiging structureel aan te passen. Voorts moeten het ontplooien van andere dan landbouwactiviteiten door landbouwers met het oog op diversificatie en de oprichting en ontwikkeling van niet-agrarische kmo's in landbouwgebieden worden gestimuleerd. Met deze maatregel moet ook ondernemerschap onder vrouwen in plattelandsgebieden worden aangemoedigd. Tevens moet de ontwikkeling van kleine landbouwbedrijven, die economisch rendabel kunnen zijn, worden aangemoedigd. Om de levensvatbaarheid van nieuwe economische activiteiten waarvoor op grond van die maatregel steun wordt verleend, te garanderen, moet worden bepaald dat de steun slechts mag worden verleend indien een bedrijfsplan wordt ingediend. Steun voor het opstarten van een onderneming mag slechts voor de eerste fase van het bestaan van de onderneming worden verleend en mag niet de vorm van exploitatiesteun aannemen. Lidstaten die ervoor kiezen deze steun in tranches te betalen, krijgen daarom maximaal vijf jaar de tijd om deze tranches uit te betalen. Naast de steun ter aanmoediging van de herstructurering van de landbouwsector, moet steun in de vorm van jaarlijkse of eenmalige betalingen worden verleend aan landbouwers die in aanmerking komen voor de bij titel V van Verordening (EU) nr. 1307/2013 ingestelde regeling voor kleine landbouwbedrijven ("de regeling voor kleine landbouwbedrijven") die zich ertoe verbinden hun volledige bedrijf en de corresponderende betalingsrechten over te dragen aan een andere landbouwer.

Om de problemen van jonge landbouwers in verband met de toegankelijkheid van grond aan te pakken, kunnen lidstaten deze steun ook in combinatie met andere vormen van steun verlenen, zoals door het gebruik van financiële instrumenten.

(18)

Kmo's zijn de ruggengraat van de plattelandseconomie in de Unie. De ontwikkeling van landbouw- en andere bedrijven moet tot doel hebben de werkgelegenheid en het creëren van degelijke banen in plattelandsgebieden te bevorderen, de bestaande banen te behouden, de seizoensgebonden schommelingen in de werkgelegenheid te verminderen, andere sectoren dan de landbouwsector, de agro-industrie en de voedingsmiddelenindustrie te ontwikkelen. Tegelijkertijd dient het de integratie van ondernemingen en de banden tussen de plaatselijke sectoren te stimuleren. Projecten waarbij landbouw en plattelandstoerisme worden samengebracht door - de bevordering van duurzaam en verantwoord toerisme op het platteland - en natuurlijk en cultureel erfgoed, moeten worden aangemoedigd, evenals investeringen in hernieuwbare energie.

(19)

Elke inspanning om het groeipotentieel te ontsluiten en de duurzaamheid van de plattelandsgebieden te bevorderen, is essentieel voor de ontwikkeling van de plaatselijke infrastructuur en de plaatselijke basisdiensten in de plattelandsgebieden, met inbegrip van diensten op het gebied van vrije tijd en cultuur, de vernieuwing van dorpen en het opwaarderen van het culturele en natuurlijke erfgoed van de dorpen en de plattelandslandschappen. Daarom moet steun worden verleend aan daarop gerichte concrete acties, onder meer op het gebied van toegang tot informatie- en communicatietechnologieën en de ontwikkeling van snelle en ultrasnelle breedband. In de lijn van deze doelstellingen moeten stimulerende maatregelen worden genomen ten bate van de ontwikkeling van diensten en infrastructuur die leiden tot sociale inclusie en tot een omkering van de tendens van sociale en economische achteruitgang en ontvolking in de plattelandsgebieden. Met het oog op een optimale doeltreffendheid van dit soort steun, moeten de betrokken concrete acties, indien zulke plannen voorhanden zijn, worden uitgevoerd overeenkomstig de plannen die één of meer plattelandsgemeenten uitwerken met als doel de betrokken gemeenten en gemeentelijke basisdiensten te ontwikkelen. Om synergieën te creëren en de samenwerking te verbeteren, moeten de concrete acties in voorkomend geval ook de banden tussen stad en platteland bevorderen. De lidstaten kunnen voorrang geven aan investeringen van door de plaatselijke gemeenschap aangestuurde partnerschappen, en aan door organisaties van de plaatselijke gemeenschap beheerde projecten.

(20)

De bosbouw maakt integrerend deel uit van de plattelandsontwikkeling, en de steunverlening voor een duurzaam en klimaatvriendelijk grondgebruik dient zich ook uit te strekken tot de ontwikkeling van het bosareaal en duurzaam bosbeheer. Tijdens de programmeringsperiode 2007-2013 zijn op grond van diverse maatregelen verschillende soorten steun verleend voor investeringen in de bosbouw en voor bosbouwbeheer. Om een en ander te vereenvoudigen en om de begunstigden in staat te stellen geïntegreerde projecten met een grotere meerwaarde te ontwerpen en uit te voeren, moeten alle soorten steun voor investeringen in de bosbouw en voor bosbouwbeheer in één maatregel worden ondergebracht. Die maatregel moet betrekking hebben op de uitbreiding en de verbetering van de bossen aan de hand van de bebossing van grond enerzijds en de invoering van boslandbouwsystemen waarin extensieve landbouw wordt gecombineerd met bosbouwsystemen anderzijds. Het moet ook betrekking hebben op het herstel van door brand of andere natuurrampen en rampzalige gebeurtenissen beschadigde bossen en preventiemaatregelen in dit verband, op investeringen in bosbouwtechnologieën en in de verwerking, op de mobilisering en de afzet van bosproducten met als doel de economische en de milieuprestatie van bosbezitters te verbeteren, en op niet-productieve investeringen ter verbetering van de veerkracht, de klimaatbestendigheid en de milieuwaarde van bosecosystemen. De betrokken steun mag de mededinging niet verstoren en dient marktneutraal te zijn. Daarom moeten beperkingen op het gebied van de omvang en de juridische status van de begunstigden worden opgelegd. Preventieve maatregelen tegen brand dienen vastgelegd te worden in gebieden die de lidstaten als middelmatig of zeer brandgevaarlijk aanmerken. Alle preventieve maatregelen moeten worden opgenomen in een bosbeschermingsplan. Voordat acties voor het herstel van beschadigd bospotentieel worden genomen, moet een wetenschappelijke overheidsorganisatie formeel erkennen dat een natuurramp heeft plaatsgevonden.

Bosbouwmaatregelen moeten worden vastgesteld in het licht van de toezeggingen die de Unie en lidstaten op internationaal niveau hebben gedaan, en moeten vastgesteld worden op basis van de nationale of subnationale bosprogramma's of gelijkwaardige instrumenten van de lidstaten, waarin rekening dient te worden gehouden met de verbintenissen die zijn aangegaan op de ministeriële conferenties over de bescherming van de bossen in Europa. Bosbouwmaatregelen dienen bij te dragen tot de uitvoering van de bosbouwstrategie van de Unie, in overeenstemming met de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, met als titel "Een nieuwe EU-bosstrategie ten bate van de bossen en de houtsector".

(21)

Producentengroeperingen en -organisaties helpen de landbouwers om wat de afzet van hun producten betreft, ook op plaatselijke markten, gezamenlijk de problemen aan te pakken die samenhangen met een toename van de concurrentie en een grotere consolidatie van de stroomafwaartse markten. Daarom dient de oprichting van producentengroeperingen en -organisaties te worden gestimuleerd. Om een optimaal gebruik van de beperkte financiële middelen te garanderen, mag slechts steun worden verleend aan producentengroeperingen en -organisaties die als kmo's worden beschouwd. De lidstaten kunnen voorrang geven aan producentengroeperingen en -organisaties van kwaliteitsproducten die onder de maatregelen inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen in deze verordening vallen. Om ervoor te zorgen dat de producentengroepering of -organisatie een rendabele entiteit wordt, moet, als voorwaarde voor het verlenen van steun aan een producentengroepering of -organisatie, aan de betrokken lidstaat een bedrijfsplan worden overgelegd. Om de verlening van exploitatiesteun te voorkomen en om het stimulerende aspect van de steun te behouden, mag de maximale looptijd van de steunverlening niet langer duren dan vijf jaar te rekenen vanaf de datum van erkenning van de producentengroepering of -organisatie op basis van haar bedrijfsplan.

(22)

Agromilieu- en klimaatbetalingen moeten een belangrijke rol blijven spelen in de steun voor de duurzame ontwikkeling van de plattelandsgebieden en in het voldoen aan de toenemende vraag van de samenleving naar milieudienstverlening. Deze betalingen moeten landbouwers en andere grondbeheerders ertoe blijven stimuleren de gehele maatschappij van dienst te zijn door de invoering of verdere toepassing van landbouwproductiemethoden die bijdragen tot klimaatmitigatie en -adaptatie en die verenigbaar zijn met de bescherming en verbetering van het milieu, het landschap en de kenmerken daarvan, de natuurlijke hulpbronnen, en de bodem en de genetische diversiteit. In dit verband dient bijzondere aandacht te worden besteed aan de instandhouding van genetische hulpbronnen in de landbouw en aan de extra behoeften van landbouwsystemen met een hoge natuurwaarde. De betalingen moeten blijven fungeren als een bijdrage in de extra kosten en in de gederfde inkomsten die voortvloeien uit de aangegane verbintenissen, en mogen slechts betrekking hebben op verbintenissen die verder gaan dan de betrokken dwingende normen en eisen, overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt. De lidstaten moeten er ook voor zorgen dat betalingen aan landbouwers niet leiden tot dubbele financiering uit hoofde van deze verordening en Verordening (EU) nr. 1307/2013. In tal van situaties hebben synergieën die voortvloeien uit verbintenissen die een groep landbouwers gezamenlijk aangaat, een multiplicatoreffect op de milieu- en klimaatvoordelen. Aan gezamenlijke acties zijn echter ook aanvullende transactiekosten verbonden die op adequate wijze moeten worden vergoed. Om ervoor te zorgen dat landbouwers en andere grondbeheerders door hen aangegane verbintenissen correct kunnen uitvoeren, moeten de lidstaten ernaar streven deze actoren van de vereiste vaardigheden en kennis te voorzien.

De lidstaten dienen de inspanningen die in de programmeringsperiode 2007-2013 zijn gedaan op hetzelfde niveau te houden en dienen, minimaal 30 % van de totale bijdrage uit het ELFPO aan elk plattelandsontwikkelingsprogramma voor de mitigatie van en de adaptatie aan de klimaatverandering alsook voor milieukwesties te besteden. Dergelijke besteding dient te worden gedaan via de agromilieu- en klimaatbetalingen en betalingen voor biologische landbouw alsook betalingen voor gebieden met natuurlijke of andere specifieke beperkingen, via betalingen voor bosbouw, betalingen voor Natura 2000-gebieden en klimaat- en milieugerelateerde investeringssteun.

(23)

Betalingen aan landbouwers voor de omschakeling naar of de voortzetting van biologische landbouw moeten hen ertoe aanmoedigen aan deze regelingen deel te nemen en op die manier tegemoet te komen aan de stijgende vraag van de samenleving naar milieuvriendelijke landbouwpraktijken en hogere dierenwelzijnsnormen. Om de synergieën op het gebied van de biodiversiteit te vergroten, dienen de voordelen voortvloeiende uit de biologische landbouw, collectieve contracten of samenwerkingsverbanden tussen landbouwers te worden gestimuleerd zodat zij grotere, aan elkaar grenzende gebieden bestrijken. Om te voorkomen dat landbouwers op grote schaal weer omschakelen naar de conventionele landbouw, moeten maatregelen voor de omschakeling naar of het voortzetten van biologische landbouw worden gesteund. De betalingen moeten fungeren als een bijdrage in de extra kosten en in de gederfde inkomsten die voortvloeien uit de aangegane verbintenissen, en mogen slechts betrekking hebben op verbintenissen die verder gaan dan de dwingende normen en eisen ter zake. De lidstaten moeten er ook voor zorgen dat betalingen aan landbouwers niet leiden tot dubbele financiering uit hoofde van deze verordening en Verordening (EU) nr. 1307/2013. Om ervoor te zorgen dat de ELFPO-middelen efficiënt worden gebruikt, moet de steun worden beperkt tot "actieve landbouwers" in de zin van artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1307/2013.

(24)

Als bijdrage aan een doeltreffend beheer van de Natura 2000-gebieden, dient ook in de toekomst steun aan landbouwers en bosbezitters te worden verleend om de specifieke nadelen te helpen compenseren die in de betrokken zones voortvloeien uit de toepassing van Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad (7) en Richtlijn 92/43/EEG van de Raad (8), terwijl ook steun voor landbouwers beschikbaar dient te worden gesteld om in stroomgebieden van rivieren de nadelen te helpen compenseren van de toepassing van de kaderrichtlijn water. De steun moet worden gekoppeld aan specifieke voorwaarden die in het betrokken plattelandsontwikkelingsprogramma worden beschreven en verder gaan dan de desbetreffende dwingende normen en eisen. De lidstaten moeten er ook voor zorgen dat betalingen aan landbouwers niet leiden tot dubbele financiering uit hoofde van deze verordening en Verordening (EU) nr. 1307/2013. Voorts moeten de lidstaten in het algemene ontwerp van hun plattelandsontwikkelingsprogramma's rekening houden met de specifieke behoeften van de Natura 2000-gebieden.

(25)

De betalingen aan landbouwers in berggebieden of in andere gebieden met natuurlijke of andere specifieke beperkingen dienen door de voortzetting van het gebruik van landbouwgrond bij te dragen tot de instandhouding van landelijke gebieden, alsook tot de instandhouding en de bevordering van duurzame landbouwsystemen. Om de doeltreffende werking van deze steun te garanderen, moeten de betrokken betalingen de landbouwers compenseren voor de gederfde inkomsten en de extra kosten die verband houden met de beperkingen van het desbetreffende gebied. Om ervoor te zorgen dat de ELFPO-middelen efficiënt worden gebruikt, moet de steun worden beperkt tot "actieve landbouwers" in de zin van artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1307/2013.

(26)

Om het doelmatige gebruik van de financiële middelen van de Unie en de gelijke behandeling van landbouwers in de gehele Unie te garanderen, moet op grond van objectieve criteria worden gedefinieerd wat wordt verstaan onder berggebieden en onder gebieden met natuurlijke of andere specifieke beperkingen. In het geval van gebieden met natuurlijke beperkingen moeten deze criteria van biofysische aard zijn en berusten op degelijk wetenschappelijk bewijsmateriaal. Om de geleidelijke afschaffing van deze betalingen in gebieden die ten gevolge van de toepassing van deze criteria niet langer als gebieden met natuurlijke beperkingen worden beschouwd, te vergemakkelijken, moeten overgangsregelingen worden vastgesteld.

(27)

Landbouwers dienen ook in de toekomst te worden aangemoedigd hoge normen inzake dierenwelzijn toe te passen door steunverlening aan landbouwers die zich ertoe verbinden om bij de veehouderij normen op dat gebied toe te passen die verder gaan dan de desbetreffende dwingende normen. Om ervoor te zorgen dat de ELFPO-middelen efficiënt worden gebruikt, moet de steun worden beperkt tot "actieve landbouwers" in de zin van artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1307/2013.

(28)

Evenals voorheen moeten betalingen worden verleend aan bosbezitters die milieuvriendelijke of klimaatvriendelijke bosinstandhoudingsdiensten verlenen door verbintenissen aan te gaan die tot doel hebben de biodiversiteit te vergroten, zeer waardevolle bosecosystemen in stand te houden, hun potentieel voor mitigatie van en adaptatie aan de klimaatverandering te verhogen en de beschermende waarde van bossen te versterken waar het gaat om bodemerosie, het vasthouden van waterreserves en natuurrampen. In dat verband dient bijzondere aandacht te worden besteed aan de instandhouding en bevordering van genetische hulpbronnen in de bosbouw. Bosmilieuverbintenissen die verder gaan dan de betrokken dwingende normen die door het nationale recht zijn vastgesteld, dienen te worden vergoed.

(29)

Tijdens de programmeringsperiode 2007-2013 was samenwerking voor de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés en technologieën in de landbouw-, de voedings- en de bosbouwsector, de enige soort samenwerking die uitdrukkelijk in het kader van het plattelandsontwikkelingsbeleid werd gesteund. Steun voor die soort samenwerking is weliswaar nog steeds noodzakelijk, maar moet beter worden afgestemd op de vereisten van de kenniseconomie. In dat verband moet de mogelijkheid worden geboden om op grond van deze maatregel projecten die door één marktdeelnemer worden uitgevoerd, te financieren, op voorwaarde dat de resultaten worden verspreid, waardoor het doel om ook nieuwe praktijken, procedés en producten, te verspreiden wordt bereikt. Bovendien is gebleken dat steunverlening ten bate van veel meer soorten samenwerking en meer types van begunstigden, van kleinere tot grotere marktdeelnemers, kan bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het plattelandsontwikkelingsbeleid omdat de marktdeelnemers in de plattelandsgebieden geholpen worden de economische, ecologische en andere nadelen van versnippering te overwinnen. Daarom moet het toepassingsgebied van die maatregel worden uitgebreid. Steun aan kleine marktdeelnemers voor het organiseren van gezamenlijke werkprocedés en het delen van voorzieningen en hulpbronnen moet hen helpen om ondanks hun kleinschaligheid toch economisch rendabel te werken. Steun voor horizontale en verticale samenwerking tussen actoren in de toeleveringsketen en voor afzetbevorderingsactiviteiten in een plaatselijk kader moet fungeren als katalysator voor de economisch rationele ontwikkeling van korte toeleveringsketens, plaatselijke markten en lokale voedselketens. Steun voor de gezamenlijke aanpak van milieuprojecten en –praktijken moet leiden tot grotere en coherentere milieu- en klimaatvoordelen dan die welke kunnen worden bereikt door individuele marktdeelnemers die los van anderen handelen (bijv. via de toepassing van praktijken op grote aaneengesloten gebieden).

De steun in het kader van die verschillende gebieden moet in diverse vormen worden verleend. Clusters en netwerken zijn van bijzonder belang voor de uitwisseling van deskundigheid en voor de ontwikkeling van nieuwe en gespecialiseerde deskundigheid en nieuwe en gespecialiseerde diensten en producten. Proefprojecten zijn belangrijke instrumenten om te testen of technologieën, technieken en praktijken in verschillende contexten commercieel kunnen worden toegepast en om deze waar nodig aan te passen. Operationele groepen spelen een essentiële rol in het Europees Partnerschap voor innovatie, voor de productiviteit en duurzaamheid in de landbouw ("EIP"). Een ander belangrijk instrument zijn de strategieën voor plaatselijke ontwikkeling buiten het kader van de plaatselijke ontwikkeling in het raamwerk van LEADER - tussen publieke en private actoren uit plattelandsgebieden en stedelijke gebieden. In tegenstelling tot de aanpak in het kader van LEADER zouden dergelijke partnerschappen en strategieën kunnen worden beperkt tot één sector of relatief specifieke ontwikkelingsdoelstellingen, inclusief de hierboven vermelde. De lidstaten kunnen voorrang geven aan samenwerking tussen entiteiten waarbij primaire producenten betrokken zijn. Ook brancheorganisaties dienen in aanmerking te komen voor steun op grond van deze maatregel. Dergelijke steun mag niet langer dan zeven jaar duren, behalve wanneer sprake is van collectieve milieu- en klimaatacties, en dan nog alleen in naar behoren gemotiveerde gevallen.

(30)

Als gevolg van de klimaatverandering en de toenemende volatiliteit van de prijzen worden landbouwers momenteel blootgesteld aan steeds grotere economische en ecologische risico's. Een doeltreffend risicobeheer is dan ook steeds belangrijker geworden voor de landbouwers. Daarom moet een risicobeheersmaatregel worden ingevoerd om landbouwers te helpen de meest gangbare risico's waarmee zij te kampen hebben, aan te pakken. Bijgevolg, moet op grond van een dergelijke maatregel steun aan landbouwers worden verleend als bijdrage in de premies voor het verzekeren van de oogst, de dieren en de planten, alsook voor het helpen met de oprichting van onderlinge fondsen en in de vergoeding die uit deze fondsen wordt betaald voor verliezen als gevolg van ongunstige weersomstandigheden, de uitbraak van dier- en plantenziekten, plagen en milieuongevallen. De maatregel dient tevens een inkomensstabiliseringsinstrument te omvatten in de vorm van een onderling fonds voor steunverlening aan landbouwers van wie het inkomen ernstig is gedaald. Om ervoor te zorgen dat de landbouwers in de hele Unie gelijk worden behandeld, dat de concurrentie niet wordt verstoord en dat de internationale verplichtingen van de Unie worden nageleefd, moeten specifieke voorwaarden voor de steunverlening op grond van deze maatregelen worden vastgesteld. Om ervoor te zorgen dat de ELFPO-middelen efficiënt worden gebruikt, moet de steun worden beperkt tot "actieve landbouwers" in de zin van artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1307/2013.

(31)

De aanpak van de plaatselijke ontwikkeling in het kader van LEADER - waarbij van onderop ten volle rekening wordt gehouden met de multisectorale behoeften voor endogene plattelandsontwikkeling - heeft al een aantal jaren zijn doeltreffendheid bewezen op het gebied van de bevordering van de ontwikkeling van plattelandsgebieden. Het LEADER-initiatief moet daarom worden voortgezet en de toepassing van het initiatief moet voor plattelandsontwikkelingsprogramma's op nationaal en/of regionaal niveau verplicht blijven.

(32)

Steun uit het ELFPO voor plaatselijke ontwikkeling in het kader van LEADER moet ook kunnen worden gegeven voor interterritoriale samenwerkingsprojecten tussen groepen binnen een lidstaat of transnationale samenwerkingsprojecten tussen groepen in verschillende lidstaten of samenwerkingsprojecten tussen groepen in lidstaten en in derde landen.

(33)

Om ervoor te zorgen dat partners in plattelandsgebieden die LEADER nog niet toepassen, LEADER kunnen testen en zich kunnen voorbereiden op het opzetten en het toepassen van een plaatselijke ontwikkelingsstrategie, dient een "LEADER - opstartkit" eveneens te worden gefinancierd. De steun dient niet afhankelijk te zijn van het indienen van een plaatselijke ontwikkelingsstrategie.

(34)

Tal van plattelandsontwikkelingsmaatregelen die onder deze verordening vallen, hebben onder meer betrekking op investeringen voor concrete acties van zeer uiteenlopende aard. Om ervoor te zorgen dat de uitvoering van die concrete acties duidelijk verloopt, moet een aantal gemeenschappelijke voorschriften worden vastgesteld waaraan alle investeringen moeten voldoen. Die gemeenschappelijke voorschriften dienen te verduidelijken welke soorten uitgaven als investeringsuitgaven mogen worden beschouwd en dienen er borg voor te staan dat alleen steun wordt verleend voor investeringen die nieuwe waarde aan de landbouw toevoegen. Om de uitvoering van investeringsprojecten te vergemakkelijken, moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben om voorschotten te betalen. Om de doeltreffendheid, de billijkheid en het duurzame effect van de ELFPO-steun te garanderen, moeten voorschriften worden vastgesteld om te garanderen dat investeringen in concrete acties duurzaam zijn en dat de ELFPO-steun niet wordt gebruikt om de concurrentie te verstoren.

(35)

Het dient mogelijk te zijn om de ELFPO-steun aan te wenden voor investeringen in irrigatie teneinde economische en ecologische voordelen te creëren, mits de duurzaamheid van de irrigatie wordt gewaarborgd. Bijgevolg mag in elk geval slechts steun worden verleend indien voor het betrokken gebied een stroomgebiedbeheerplan voorhanden is als voorgeschreven in de kaderrichtlijn water, en indien in het kader van de investering reeds aan watermeting wordt gedaan of indien watermeting mogelijk wordt als onderdeel van de investering. Investeringen in verbeteringen van de bestaande irrigatie-infrastructuur of -uitrusting moeten een minimale winst aan waterefficiëntie, uitgedrukt als potentiële waterbesparing, opleveren. Indien het waterlichaam waarop de investering betrekking heeft, onder druk staat in verband met de waterhoeveelheid overeenkomstig het bij de kaderrichtlijn water vastgestelde analytische kader, moet de helft van deze winst aan waterefficiëntie worden vertaald in een daadwerkelijke vermindering van het watergebruik in het kader van de gesteunde investering, teneinde de druk op het betrokken waterlichaam te verminderen. Er moet een aantal gevallen worden vastgesteld waarin het niet mogelijk of niet noodzakelijk is eisen inzake potentiële of daadwerkelijke waterbesparing te stellen, waaronder deze met betrekking tot investeringen in het recycleren of hergebruiken van water. Naast investeringen in verbeteringen van bestaande uitrusting, moeten ook investeringen in nieuwe irrigatievoorzieningen steun uit het ELFPO kunnen krijgen op grond van de resultaten van een milieuanalyse. Op enkele uitzonderingen na, mag deze steun evenwel niet voor nieuwe irrigatievoorzieningen worden verleend indien het betrokken waterlichaam reeds onder druk staat, gezien het grote risico dat het verlenen van steun in dergelijke omstandigheden de bestaande milieuproblemen zou verergeren.

(36)

Voor bepaalde areaalgerelateerde maatregelen in het kader van deze verordening moeten de begunstigden verbintenissen aangaan met een looptijd van ten minste vijf jaar. Tijdens die periode kan de situatie van zowel het bedrijf als de begunstigde veranderen. Daarom moeten voorschriften worden vastgesteld om te bepalen wat er in dergelijke gevallen moet gebeuren.

(37)

Voor bepaalde maatregelen in het kader van deze verordening wordt de steun slechts verleend op voorwaarde dat de begunstigden verbintenissen aangaan die verder reiken dan een bepaalde uitgangssituatie op het gebied van dwingende normen of eisen. Indien tijdens de looptijd van de verbintenissen veranderingen in de regelgeving worden aangebracht die resulteren in een wijziging van de uitgangssituatie, moet het mogelijk zijn de betrokken contracten te herzien, teneinde te garanderen dat deze voorwaarde ook in de toekomst in acht wordt genomen.

(38)

Om ervoor te zorgen dat de financiële middelen voor plattelandsontwikkeling optimaal worden gebruikt en om de in plattelandsontwikkelingsprogramma's opgenomen maatregelen doelgericht en overeenkomstig de prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling in te zetten, en om een gelijke behandeling van de aanvragers te garanderen, moeten de lidstaten criteria voor de selectie van projecten vaststellen. Op deze regel kan alleen een uitzondering worden gemaakt voor betalingen in het kader van maatregelen inzake agromilieu- en klimaatsteun, biologische landbouw, Natura 2000 en de kaderrichtlijn water, gebieden met natuurlijke of andere specifieke beperkingen, dierenwelzijn, bosmilieu- en klimaatdiensten en maatregelen in verband met risicobeheer. Bij de toepassing van de selectiecriteria dient rekening gehouden te worden met de omvang van de concrete actie overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel.

(39)

Uit het ELFPO moet in de vorm van technische bijstand, steun worden verleend voor acties betreffende de uitvoering van plattelandsontwikkelingsprogramma's, onder meer voor de kosten in verband met de bescherming van symbolen en afkortingen in het kader van kwaliteitsregelingen van de Unie met betrekking waartoe op grond van deze verordening steun voor deelname aan die regelingen mag worden verleend, en voor kosten die de lidstaten maken voor het afbakenen van gebieden met natuurlijke beperkingen.

(40)

Het is bewezen dat in het kader van het Europees netwerk voor plattelandsontwikkeling een netwerk gevormd is van nationale netwerken, organisaties en instanties die actief zijn in de verschillende fasen van de uitvoering van de programma's; en dat een dergelijk overkoepelend netwerk een zeer belangrijke rol kan spelen bij de verbetering van de kwaliteit van de plattelandsontwikkelingsprogramma's door de betrokkenheid van de belanghebbende partijen bij het bestuur van de plattelandsontwikkeling te vergroten en het brede publiek beter te informeren over de baten van de plattelandsontwikkeling. Dit netwerk dient derhalve te worden gefinancierd in het kader van technische bijstand op het niveau van de Unie. Om rekening te houden met de specifieke behoeften op het gebied van evaluatie moet als onderdeel van het Europees netwerk voor plattelandsontwikkeling een Europese evaluatiecapaciteit voor plattelandsontwikkeling worden gevormd waarin alle betrokken actoren worden samengebracht met als doel de uitwisseling van deskundigheid op dit gebied te vergemakkelijken.

(41)

Het EIP voor de productiviteit en duurzaamheid in de landbouw dient bij te dragen tot het verwezenlijken van de Europa 2020-doelstellingen van de Unie voor slimme, duurzame en inclusieve groei. Het moet alle betrokken actoren op Unie-, nationaal en regionaal niveau samenbrengen en de lidstaten nieuwe ideeën aanreiken over de wijze waarop bestaande instrumenten en initiatieven kunnen worden gestroomlijnd, vereenvoudigd en beter kunnen worden gecoördineerd, en moet die waar nodig aanvullen met nieuwe acties.

(42)

Om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het EIP voor de productiviteit en duurzaamheid in de landbouw moet een EIP-netwerk worden opgezet voor het vormen van een netwerk van operationele groepen, adviesdiensten en onderzoekers die betrokken zijn bij de uitvoering van acties die gericht zijn op innovatie in de landbouw. Dit netwerk dient te worden gefinancierd in het kader van de technische ondersteuning op het niveau van de Unie.

(43)

De lidstaten moeten een deel van het totale bedrag dat in het kader van elk plattelandsontwikkelingsprogramma voor technische ondersteuning is uitgetrokken, oormerken voor de oprichting en de werking van een nationaal netwerk voor het platteland waarin organisaties en instanties die onder meer in het kader van het EIP actief zijn op het gebied van plattelandsontwikkeling, worden samengebracht om hun betrokkenheid bij de uitvoering van het programma te intensiveren en de kwaliteit van plattelandsontwikkelingsprogramma's te verbeteren. De nationale netwerken voor het platteland dienen daarom een actieplan op te stellen en uit te voeren.

(44)

In de plattelandsontwikkelingsprogramma's moeten, met steun van het EIP voor de productiviteit en duurzaamheid in de landbouw, innovatieve acties worden opgenomen ter bevordering van een landbouwsector die efficiënt gebruik maakt van hulpbronnen, productief is en lage emissies heeft. Het EIP moet als doel hebben een snellere en grootschaliger toepassing van innovatieve oplossingen te stimuleren. Het EIP moet meerwaarde creëren door het gebruik en de doeltreffendheid van innovatiegerelateerde instrumenten te verbeteren en de synergieën tussen deze instrumenten te versterken. Het EIP moet lacunes dichten door onderzoek en praktische uitoefening van de landbouw beter op elkaar te laten aansluiten.

(45)

De uitvoering van innovatieve projecten in het kader van het EIP voor de productiviteit en duurzaamheid in de landbouw moeten worden gedaan door operationele groepen waarin landbouwers, bosbeheerders, plattelandsgemeenschappen, onderzoekers, ngo's, adviseurs, ondernemingen en andere spelers die betrokken zijn bij de innovatie in de landbouwsector, worden samengebracht. Om ervoor te zorgen dat de hele sector baat heeft bij de resultaten van deze projecten moeten deze resultaten op het gebied van innovatie en de uitwisseling van kennis binnen de Unie en met derde landen worden verspreid.

(46)

Er dient te worden voorzien in de vaststelling van het totale steunbedrag van de Unie voor plattelandsontwikkeling uit hoofde van deze verordening voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020, overeenkomstig het meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020. De beschikbare kredieten dienen met het oog op de programmering op forfaitaire basis te worden geïndexeerd.

(47)

Om het beheer van de financiële middelen uit het ELFPO te vergemakkelijken, moet voor de plattelandsontwikkelingsprogrammering een enkele procentuele bijdrage voor steun uit het ELFPO worden vastgesteld ten opzichte van de overheidsuitgaven in de lidstaten. Om rekening te houden met het bijzondere belang of de bijzondere aard van bepaalde soorten concrete acties, moeten voor die bepaalde soorten acties specifieke procentuele bijdragen worden vastgesteld. Om de gevolgen van de specifieke beperkingen waarmee verafgelegen gebieden en eilanden vanwege hun ontwikkelingsgraad, ligging en aard te maken krijgen, te matigen, moet voor de minder ontwikkelde gebieden, de in het VWEU vermelde ultraperifere gebieden, de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee en voor overgangsregio's een adequate procentuele bijdrage uit het ELFPO worden vastgesteld.

(48)

De lidstaten moeten alle nodige stappen zetten om ervoor te zorgen dat hun maatregelen voor plattelandsontwikkeling verifieerbaar en controleerbaar zijn, met inbegrip van het treffen van adequate voorzieningen. Met het oog daarop moeten de beheersautoriteit en het betaalorgaan vooraf een beoordeling indienen en moeten zij ervoor zorgen dat zij de maatregelen gedurende de hele fase van uitvoering van het programma beoordelen. Maatregelen die niet aan die voorwaarde voldoen, moeten worden aangepast.

(49)

De Commissie en de lidstaten moeten alle nodige stappen zetten om een goed beheer van de plattelandsontwikkelingsprogramma's te garanderen. De Commissie moet in dit verband adequate maatregelen en controles uitvoeren en de lidstaten moeten maatregelen nemen om de goede werking van hun beheerssysteem te garanderen.

(50)

Voor elk plattelandontwikkelingsprogramma is voor zowel het beheer als de uitvoering slechts één beheersautoriteit verantwoordelijk. De taken van deze autoriteit moeten in deze verordening worden gespecificeerd. De beheersautoriteit moet haar taken deels kunnen delegeren, terwijl zij verantwoordelijk blijft voor de efficiëntie en correctheid van het beheer. Indien een plattelandsontwikkelingsprogramma thematische subprogramma's omvat, moet de beheersautoriteit een andere organisatie kunnen aanwijzen die de betrokken subprogramma's en de financiële toewijzingen die in het programma aan die subprogramma's zijn toegewezen, beheert en uitvoert en er tegelijkertijd voor zorgt dat deze subprogramma's financieel goed worden beheerd. Indien een lidstaat meer dan één programma moet beheren, moet een coördinatieorgaan kunnen worden opgericht om de samenhang te waarborgen.

(51)

Elk plattelandsontwikkelingsprogramma moet onderworpen worden aan een regelmatige monitoring van de uitvoering van het programma en van de mate waarin de vastgestelde doelen van het programma worden verwezenlijkt. Aangezien het aantonen en verbeteren van de impact en de doeltreffendheid van de ELFPO-acties ook afhangt van passende evaluatie tijdens de voorbereiding, uitvoering en afronding van een programma, moeten de Commissie en de lidstaten gezamenlijk een monitoring- en evaluatiesysteem opzetten aan de hand waarvan de voortgang kan worden aangetoond en kan worden beoordeeld in hoeverre het plattelandsontwikkelingsbeleid effect sorteert en doeltreffend is.

(52)

Om ervoor te zorgen dat gegevens op het niveau van de Unie kunnen worden samengevoegd, moet een reeks gemeenschappelijke indicatoren deel uitmaken van dat monitoring- en evaluatiesysteem. Essentiële gegevens over de uitvoering van de plattelandsontwikkelingsprogramma's moeten worden geregistreerd en elektronisch worden bijgehouden teneinde de aggregatie van gegevens te vergemakkelijken. Daarom moeten de begunstigden ertoe worden verplicht de minimaal noodzakelijke gegevens te verstrekken die nodig zijn voor monitoring- en evaluatiedoeleinden.

(53)

De verantwoordelijkheid voor de programmamonitoring moet worden gedeeld door de beheersautoriteit en een hiertoe opgericht toezichtcomité. Het toezichtcomité dient in te staan voor het monitoren van de doeltreffendheid van het programma. Daartoe moeten de verantwoordelijkheden van dit comité worden gespecificeerd.

(54)

In het kader van de programmamonitoring moet een jaarlijks uitvoeringsverslag worden opgesteld, dat aan de Commissie moet worden toegestuurd.

(55)

Teneinde de kwaliteit te verbeteren en de resultaten aan te tonen, moet elk plattelandsontwikkelingsprogramma worden geëvalueerd.

(56)

De artikelen 107, 108 en 109 VWEU moeten van toepassing zijn op de steun voor de plattelandsontwikkelingsmaatregelen in het kader van deze verordening. Niettemin, dienen die VWEU-bepalingen, gezien de specifieke kenmerken van de landbouwsector, niet toegepast te worden op de plattelandsontwikkelingsmaatregelen betreffende concrete acties die onder artikel 42 VWEU vallen en in het kader van en in overeenstemming met deze verordening worden uitgevoerd, of op betalingen door de lidstaten die zijn bedoeld om aanvullende nationale financiering voor door de Unie gesteunde concrete acties voor plattelandsontwikkeling te verlenen, en die binnen de werkingssfeer van artikel 42 VWEU vallen.

(57)

Met het oog op de samenhang met plattelandsontwikkelingsmaatregelen die voor steun van de Unie in aanmerking komen en met het oog op de vereenvoudiging van de procedures, moeten de door de lidstaten verrichte aanvullende betalingen ter financiering van concrete acties op het gebied van plattelandsontwikkeling waarvoor de Unie steunt verleent en die onder artikel 42 VWEU vallen, bovendien ter beoordeling en goedkeuring in het plattelandsontwikkelingsprogramma worden opgenomen overeenkomstig het bepaalde in deze verordening. Om te voorkomen dat gebruik wordt gemaakt van aanvullende nationale financiering die niet door de Commissie is toegestaan, mag de betrokken lidstaat de door hem voorgestelde aanvullende financiering voor plattelandsontwikkeling pas van kracht laten worden nadat deze is goedgekeurd. Betalingen door de lidstaten die zijn bedoeld om aanvullende nationale financiering voor concrete acties voor plattelandsontwikkeling te verstrekken waarvoor steun van de Unie is verleend en die buiten de werkingssfeer van artikel 42 VWEU vallen, moeten worden aangemeld bij de Commissie overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU, tenzij zij onder een krachtens Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad (9) vastgestelde verordening vallen, en de lidstaten mogen deze niet verrichten voordat die kennisgevingsprocedure tot een definitieve goedkeuring door de Commissie heeft geleid.

(58)

Met het oog op een efficiënte, beveiligde uitwisseling van gegevens van gemeenschappelijk belang alsmede met het oog op het registreren, bijhouden en beheren van belangrijke informatie en het rapporteren over monitoring en evaluatie moet een elektronisch informatiesysteem worden ingevoerd.

(59)

Het recht van de Unie betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, in het bijzonder Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (10) en Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (11), dienen te worden toegepast.

(60)

Teneinde bepaalde niet-essentiële onderdelen van deze verordening aan te vullen of te wijzigen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet er bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde handelingen voor zorgen dat de desbetreffende documenten, tijdig en op gepaste wijze, gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(61)

Die bevoegdheidsdelegatie dient de volgende elementen te omvatten: de voorwaarden waaronder een rechtspersoon als "jonge landbouwer" wordt aanzien alsmede de vastlegging van een gratieperiode voor de verwerving van vakbekwaamheid; de duur en de inhoud van landbouw- en bosbouwuitwisselingsprogramma's en bezoeken aan landbouw- en bosbouwbedrijven. Zij dient tevens te omvatten: de specifieke kwaliteitsregelingen van de Unie die onder artikel 17, lid 1, onder a), vallen en de kenmerken van de producentengroeperingen en soorten acties die uit hoofde van artikel 17, lid 2, steun kunnen krijgen, alsmede het stellen van voorwaarden ter voorkoming van concurrentieverstoring, van discriminatie van producten en ter uitsluiting van handelsmerken van de steun.

(62)

Daarnaast dient die bevoegdheidsdelegatie te omvatten: de minimuminhoud van bedrijfsplannen en de criteria die de lidstaten moeten hanteren voor de vaststelling van de in artikel 19, lid 4, bedoelde grenzen; de omschrijving van en de minimale milieuvereisten voor bebossing en de aanleg van beboste gebieden; de voorwaarden die gelden voor agromilieu- en klimaatverbintenissen inzake extensivering van de veehouderij, het fokken van lokale rassen die voor de landbouw verloren dreigen te gaan en de instandhouding van de plantaardige genetische hulpbronnen die door genetische erosie worden bedreigd, alsook de omschrijving van voor steun in aanmerking komende concrete acties voor de instandhouding, het duurzame gebruik en de duurzame ontwikkeling van genetische hulpbronnen. Zij dient tevens te omvatten: de berekeningsmethode die moet worden gebruikt ter voorkoming van dubbele financiering van de in artikel 43 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bedoelde praktijken voor de agromilieu- en klimaatmaatregelen, maatregelen voor biologische landbouw, maatregelen uit hoofde van Natura 2000 en maatregelen uit hoofde van de kaderrichtlijn water; de omschrijving van de gebieden waar in het kader van dierenwelzijnsverbintenissen strengere normen voor productiemethoden worden vastgesteld; de soorten concrete acties die in aanmerking komen voor steun in het kader van de instandhouding en de bevordering van genetische hulpbronnen; de specificatie van de kenmerken van proefprojecten, clusters, netwerken, korte toeleveringsketens en plaatselijke markten die in aanmerking zullen komen voor steun in het kader van de samenwerkingsmaatregel, alsook de voorwaarden voor de verlening van steun voor de onder die maatregel genoemde soorten concrete acties.

(63)

Bovendien dient die bevoegdheidsoverdracht te omvatten: de minimale en de maximale looptijd van commerciële leningen aan onderlinge fondsen in het kader van de risicobeheersmaatregel uit hoofde van deze verordening; de voorwaarden waaronder kosten in verband met leasingcontracten of tweedehands materieel als subsidiabele uitgaven kunnen worden beschouwd, alsook de omschrijving van de types infrastructuur voor hernieuwbare energie die in aanmerking komen voor investeringen; de voorwaarden voor omschakeling of aanpassing van verbintenissen in het kader van de in de artikelen 28, 29, 33 en 34 bedoelde maatregelen, en de omschrijving van andere situaties waarin terugbetaling van de steun niet vereist is. Zij dient tevens te omvatten: de herziening van de maxima vermeld in bijlage I, de voorwaarden waaronder door de Commissie overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1698/2005 goedgekeurde steun, met inbegrip van technische bijstand en steun voor ex-post-evaluaties, kan worden geïntegreerd in steun uit hoofde van deze verordening, met het oog op een vlotte overgang van de bij Verordening (EG) nr. 1698/2005 ingestelde regeling naar de bij de onderhavige verordening ingestelde regeling. Om rekening te houden met het Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Kroatië moeten deze handelingen, indien nodig, in het geval van Kroatië ook betrekking hebben op de overgang van de steun voor plattelandsontwikkeling in het kader van Verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad (12).

(64)

Teneinde eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden verleend met betrekking tot de inhoud van plattelandsontwikkelingsprogramma's en het nationaal kader, de goedkeuring en wijziging ervan, de procedures en termijnen voor de goedkeuring van programma's, de procedures en termijnen voor de goedkeuring of wijziging van programma's of van de nationale kaders, inclusief inwerkingtreding en frequentie van indiening, de betalingsmodaliteiten betreffende de kosten van de deelnemers voor kennisoverdracht en voorlichtingsacties, specifieke voorwaarden voor de uitvoering van plattelandsontwikkelingsmaatregelen, de structuur en de werking van op grond van deze verordening opgezette netwerken, en de vereisten inzake de voorlichting en publiciteit, de vaststelling van het monitoring- en evaluatiesysteem en de voorschriften voor de werking van het informatiesysteem en de voorschriften met betrekking tot de presentatie van de jaarlijkse uitvoeringsverslagen. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (13).

(65)

De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming is geraadpleegd en heeft op 14 december 2011 (14) advies uitgebracht

(66)

Deze verordening dient vanwege de dringende noodzaak om de probleemloze tenuitvoerlegging van de beoogde maatregelen voor te bereiden, in werking te treden op de datum van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(67)

De nieuwe steunregeling die bij deze verordening wordt ingesteld, komt in de plaats van de bij Verordening (EG) nr. 1698/2005 ingestelde steunregeling. Verordening (EG) nr. 1698/2005 dient derhalve te worden ingetrokken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

TITEL I

DOELSTELLINGEN EN STRATEGIE

HOOFDSTUK I

Onderwerp en definities

Artikel 1

Onderwerp

1.   In deze verordening worden algemene bepalingen vastgesteld met betrekking tot de steun van de Unie voor plattelandsontwikkeling die wordt gefinancierd uit het bij Verordening (EU) nr. 1306/2013 opgerichte Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling ("het ELFPO"). Het stelt de doelstellingen vast waaraan het plattelandsontwikkelingsbeleid moet bijdragen, alsmede de relevante prioriteiten van de Unie op het gebied van plattelandsontwikkeling. Het zet het strategische kader voor het plattelandsontwikkelingsbeleid uiteen, en het bepaalt de maatregelen die moeten worden aangenomen om het plattelandsontwikkelingsbeleid ten uitvoer te leggen. Het stelt voorschriften vast inzake de programmering, de netwerkvorming, het beheer, de monitoring en de evaluatie vastgesteld op basis van een verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de lidstaten en de Commissie, en het stelt de voorschriften voor de coördinatie van het ELFPO met andere instrumenten van de Unie.

2.   Deze verordening vormt een aanvulling op de bepalingen van deel twee van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (15).

Artikel 2

Definities

1.   Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities van "programma", "concrete actie", "begunstigde", "strategie voor door de gemeenschap geleide plaatselijke ontwikkeling", "overheidsuitgaven", "kmo's", "voltooide concrete actie", en "financieringsinstrumenten" als vastgesteld of bedoeld in artikel 2 en van "minder ontwikkelde regio's" en "overgangsregio's" als vastgesteld in artikel 90, lid 2, onder a) en b), van Verordening (EU) nr. 1303/2013.

Voorts gelden onderstaande definities:

a)   "programmering": het proces van organisatie, besluitvorming en toewijzing van financiële middelen dat in verscheidene stadia plaatsvindt, met de betrokkenheid van partners, en tot doel heeft op meerjarenbasis uitvoering te geven aan het gezamenlijke optreden van de Unie en de lidstaten ter verwezenlijking van de prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling;

b)   "regio": een territoriale eenheid van niveau 1 of 2 van de nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS-niveaus 1 en 2) in de zin van Verordening (EG) nr. 1059/2003van het Europees Parlement en de Raad (16);

c)   "maatregel": een samenstel van concrete acties die bijdragen tot de verwezenlijking van één of meerdere prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling;

d)   "steunpercentage": het percentage van de overheidsbijdrage aan een concrete actie;

e)   "transactiekosten": extra kosten die verband houden met het nakomen van een verbintenis, maar niet rechtstreeks kunnen worden toegeschreven aan de uitvoering van die verbintenis, noch vervat zijn in de kosten of gederfde inkomsten die rechtstreeks worden gecompenseerd en die op basis van standaardkosten berekend kunnen worden;

f)   "landbouwareaal": alle grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland of voor blijvende teelten als omschreven in artikel 4 van Verordening (EU) nr. 1307/2013;

g)   "economische verliezen": elke extra kost die een landbouwer maakt als gevolg van door hem genomen uitzonderlijke maatregelen om het aanbod op de betrokken markt of elk substantieel productieverlies te verminderen;

h)   "ongunstige weersomstandigheden": weersomstandigheden, zoals vorst, stormen, hagel, ijs, hevige regen of ernstige droogte, die met een natuurramp kunnen worden gelijkgesteld;

i)   "dierziekten": ziekten die zijn vermeld in de lijst van dierziekten die is opgesteld door de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE) of in de lijst van dierziekten die is opgenomen in de bijlage bij Beschikking 2009/470/EG van de Raad (17);

j)   "milieuongeval": een specifiek voorval van verontreiniging, besmetting of degradatie van de kwaliteit van het milieu dat betrekking heeft op een specifieke gebeurtenis, met een beperkte geografische uitwerking, maar niet valt onder algemene milieurisico's die niet het gevolg zijn van een specifieke gebeurtenis, zoals klimaatverandering of atmosferische verontreiniging;

k)   "natuurramp": een van nature voorkomende gebeurtenis van biotische of abiotische aard die tot belangrijke verstoringen in de landbouwproductiesystemen of bosstructuren leidt, en uiteindelijk belangrijke economische schade aan de landbouw- of de bosbouwsector veroorzaakt;

l)   "rampzalige gebeurtenis": een door menselijke activiteit veroorzaakte onvoorziene gebeurtenis van biotische of abiotische aard die tot belangrijke verstoringen in de landbouwproductiesystemen of bosstructuren leidt, en uiteindelijk belangrijke economische schade aan de landbouw- of de bosbouwsector veroorzaakt;

m)   "korte toeleveringsketen": een toeleveringsketen bestaande uit een beperkt aantal marktdeelnemers die streven naar samenwerking, plaatselijke economische ontwikkeling en nauwe geografische en sociale betrekkingen tussen producenten, verwerkers en consumenten;

n)   "jonge landbouwer": een persoon die bij het indienen van de aanvraag niet ouder is dan 40 jaar, beschikt over adequate vakbekwaamheid en deskundigheid en zich voor het eerst als bedrijfshoofd op dat landbouwbedrijf vestigt;

o)   "thematische doelstellingen": de in artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 vastgestelde thematische doelstellingen;

p)   "gemeenschappelijk strategisch kader" ("GSK"): het in artikel 10 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde gemeenschappelijk strategisch kader;

q)   "cluster": groepering van onafhankelijke ondernemingen, waaronder - starters, kleine, middelgrote en grote ondernemingen, alsmede adviesorganen en/of onderzoeksorganisaties - die tot doel hebben economische/innovatieve activiteiten te stimuleren door intensieve interactie te bevorderen, faciliteiten te delen en kennis en deskundigheid uit te wisselen, alsook daadwerkelijk bij te dragen aan kennisoverdracht, netwerking en informatieverspreiding tussen de ondernemingen binnen het cluster;

r)   "bos": een gebied van meer dan 0,5 hectare met bomen van meer dan 5 meter hoog en een bladerdak van meer dan 10 procent of bomen die deze waarden ter plaatse kunnen bereiken, doch hoofdzakelijk voor landbouw of bebouwing gebruikt land valt hier niet onder, onder voorbehoud van lid 2.

2.   Een lidstaat of regio kan op basis van bestaande wetgeving of een bestaand inventarisatiesysteem ervoor kiezen om voor bos een definitie te hanteren die verschilt van deze in lid 1, onder r). De lidstaten of regio's nemen de definitie op in het programma voor plattelandsontwikkeling.

3.   Teneinde samenhang in de behandeling van begunstigden te garanderen en rekening te houden met de behoefte aan een aanpassingsperiode, is de Commissie, met betrekking tot de in lid 1, onder n), vastgestelde definitie van een jonge landbouwer, bevoegd overeenkomstig artikel 83 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de voorwaarden waaronder een rechtspersoon als "jonge landbouwer" kan worden aangemerkt, alsook inzake de vaststelling van een gratieperiode voor de verwerving van vakbekwaamheid.

HOOFDSTUK II

Opdracht, doelstellingen en prioriteiten

Artikel 3

Opdracht

Het ELFPO draagt bij tot de Europa 2020-strategie door de duurzame ontwikkeling van het platteland in de hele Unie te bevorderen via instrumenten die complementair zijn aan de andere instrumenten van het GLB, het cohesiebeleid en het gemeenschappelijk visserijbeleid. Het ELFPO draagt bij aan de totstandkoming van een landbouwsector in de Unie die territoriaal en ecologisch meer evenwichtig, klimaatvriendelijk en -bestendig, en competitief en innovatief is. Het draagt ook bij tot de ontwikkeling van plattelandsgebieden.

Artikel 4

Doelstellingen

In het algemene kader van het GLB draagt de steun voor plattelandsontwikkeling, inclusief de steun voor activiteiten in de voedings- en non-foodsector en in de bosbouw, bij tot de verwezenlijking van de volgende doelstellingen:

a)

stimuleren van een concurrerende landbouw;

b)

zorgen voor een duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen en klimaatactie;

c)

realiseren van een evenwichtige territoriale ontwikkeling van plattelandseconomieën en -gemeenschappen, met inbegrip van het scheppen en behouden van werkgelegenheid.

Artikel 5

Prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling

De verwezenlijking van de doelstellingen van plattelandsontwikkeling, die bijdragen aan de doelstellingen van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei, wordt nagestreefd aan de hand van de volgende zes prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling, die de relevante thematische doelstellingen van het GSK weerspiegelen:

1)

bevordering van de kennisoverdracht en innovatie in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden, met bijzondere aandacht voor:

a)

het stimuleren van innovatie, samenwerking en de ontwikkeling van de kennisbasis in plattelandsgebieden;

b)

het verstevigen van de banden tussen de landbouw, de voedselproductie en de bosbouwsector, en onderzoek en innovatie, mede met het oog op een beter milieubeheer en betere milieuprestaties;

c)

het stimuleren van een leven lang leren en beroepsopleiding in de landbouw- en de bosbouwsector;

2)

het versterken van de levensvatbaarheid van het landbouwbedrijf en het concurrentievermogen van alle landbouwtypen in alle regio's en het bevorderen van innovatieve landbouwtechnologieën en het duurzaam bosbeheer, met bijzondere aandacht voor:

a)

het verbeteren van de economische prestaties van alle landbouwbedrijven en het faciliteren van de herstructurering en modernisering van landbouwbedrijven, met name met het doel de marktdeelname en -gerichtheid alsmede de landbouwdiversificatie te vergroten;

b)

het faciliteren van de instap van goedgeschoolde landbouwers in de landbouwsector, en in het bijzonder van de generatiewissel;

3)

bevordering van de organisatie van de voedselketen, met inbegrip van de verwerking en afzet van landbouwproducten, dierenwelzijn en het risicobeheer in de landbouw, met bijzondere aandacht voor:

a)

het verbeteren van het concurrentievermogen van de primaire producenten door hen beter te integreren in de agrovoedselketen met behulp van kwaliteitsregelingen, het toevoegen van waarde aan landbouwproducten, het bevorderen van landbouwafzet op plaatselijke markten en korte toeleveringsketens, producentengroeperingen en -organisaties en brancheorganisaties;

b)

het steunen van risicopreventie en -beheer op het niveau van het landbouwbedrijf;

4)

herstel, instandhouding en verbetering van ecosystemen die verbonden zijn met de landbouw en de bosbouw, met bijzondere aandacht voor:

a)

het herstellen, in stand houden en versterken van biodiversiteit, met inbegrip van Natura 2000-gebieden, en in gebieden met natuurlijke of andere specifieke beperkingen, en van landbouw met een hoge natuurwaarde, alsook van de toestand van de Europese landschappen;

b)

het verbeteren van het waterbeheer, met inbegrip van het beheer van meststoffen en bestrijdingsmiddelen;

c)

het voorkomen van bodemerosie en het verbeteren van bodembeheer;

5)

bevordering van het efficiënte gebruik van hulpbronnen en steun voor de omslag naar een koolstofarme en klimaatbestendige economie in de landbouw-, de voedings- en de bosbouwsector, met bijzondere aandacht voor:

a)

het bevorderen van een efficiënter watergebruik door de landbouwsector;

b)

het bevorderen van een efficiënter energiegebruik in de landbouw- en de voedselverwerkingssector;

c)

het faciliteren van de levering en het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, van bijproducten, en afvalmateriaal en van residuen en andere non-food-grondstoffen ten bate van de bio-economie;

d)

het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen en ammoniak door de landbouw;

e)

het bevorderen van koolstofbehoud en -vastlegging in de landbouw- en de bosbouwsector;

6)

bevordering van sociale inclusie, armoedebestrijding en economische ontwikkeling in plattelandsgebieden, met bijzondere aandacht voor:

a)

het faciliteren van diversificatie, creatie en ontwikkeling van kleine ondernemingen, alsook van werkgelegenheid;

b)

het stimuleren van plaatselijke ontwikkeling in plattelandsgebieden;

c)

het verbeteren van de toegankelijkheid, het gebruik en de kwaliteit van informatie- en communicatietechnologieën (ICT) in plattelandsgebieden.

Al die prioriteiten dragen bij tot de horizontale doelstellingen inzake innovatie, milieu en klimaatmitigatie en -adaptatie. In de programma's mogen minder dan zes prioriteiten aan bod komen, mits dit gerechtvaardigd is op basis van een analyse van de situatie aan de hand van sterke en zwakke punten, kansen en bedreigingen ("de SWOT"-analyse) en de ex-ante evaluatie. Elk programma moet ten minste vier prioriteiten bestrijken. Wanneer een lidstaat een nationaal programma en een reeks regionale programma's indient, kunnen in het nationale programma minder dan vier prioriteiten worden behandeld.

In de programma's kunnen andere aandachtsgebieden worden opgenomen om een van de prioriteiten te verwezenlijken, indien zulks gerechtvaardigd en meetbaar is.

TITEL II

PROGRAMMERING

HOOFDSTUK I

Inhoud van de programmering

Artikel 6

Programma's voor plattelandsontwikkeling

1.   Het ELFPO treedt in de lidstaten op door middel van de programma's voor plattelandsontwikkeling. Die programma's geven uitvoering aan een strategie die moet leiden tot de verwezenlijking van de prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling via een reeksmaatregelen zoals omschreven in titel III. Om steun uit het ELFPO wordt verzocht voor de verwezenlijking van de doelstellingen inzake plattelandsontwikkeling die door de prioriteiten van de Unie worden nagestreefd.

2.   Een lidstaat kan voor zijn gehele grondgebied een enkel programma of een reeks regionale programma's indienen. Als alternatief, kan een lidstaat, in naar behoren gemotiveerde gevallen, een nationaal programma en een reeks regionale programma's indienen. Indien een lidstaat een nationaal programma en een reeks regionale programma's indient, worden de maatregelen en/of soorten concrete acties geprogrammeerd op nationaal of op regionaal niveau, en wordt de samenhang tussen de strategie van het nationale en die van het regionale programma gewaarborgd.

3.   Lidstaten met regionale programma's kunnen ook een nationaal kader met gemeenschappelijke elementen, zonder afzonderlijke begrotingstoewijzing, voor deze programma's ter goedkeuring overeenkomstig artikel 10, lid 2, voorleggen.

Nationale kaders van lidstaten met regionale programma's kunnen ook een tabel bevatten waarin voor de hele programmeringsperiode, per regio en per jaar de totale ELFPO-bijdrage aan de betrokken lidstaat wordt weergegeven.

Artikel 7

Thematische subprogramma's

1.   De lidstaten kunnen, als bijdrage tot de verwezenlijking van prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling, in hun plattelandsontwikkelingsprogramma's thematische subprogramma's opnemen die gericht zijn op specifieke behoeften. Dergelijke thematische subprogramma's kunnen, onder andere, betrekking hebben op:

a)

jonge landbouwers;

b)

kleine landbouwbedrijven zoals bedoeld in artikel 19, lid 2, derde alinea;

c)

berggebieden zoals bedoeld in artikel 32, lid 2;

d)

korte toeleveringsketens;

e)

vrouwen in plattelandsgebieden;

f)

mitigatie van en adaptatie aan klimaatverandering en biodiversiteit.

Een indicatieve lijst van maatregelen en soorten concrete acties die bijzonder relevant zijn voor elk thematisch subprogramma, is opgenomen in bijlage IV.

2.   In de thematische subprogramma's kan tevens worden ingespeeld op specifieke behoeften in verband met de herstructurering van landbouwsectoren met een aanzienlijk effect op de ontwikkeling van een specifiek plattelandsgebied.

3.   De in bijlage I vastgestelde steunpercentages mogen met 10 extra procentpunten worden verhoogd wanneer sprake is van acties gesteund in het kader van thematische subprogramma's betreffende kleine landbouwbedrijven, korte toeleveringsketens, mitigatie van en adaptatie aan klimaatverandering en biodiversiteit. De maximale steunpercentages betreffende jonge landbouwers en berggebieden mogen overeenkomstig bijlage II worden verhoogd. De som van beide steunpercentages mag echter niet meer dan 90 % bedragen.

Artikel 8

Inhoud van de plattelandsontwikkelingsprogramma's

1.   Naast de in artikel 27 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde elementen bevat elk plattelandsontwikkelingsprogramma:

a)

de in artikel 55 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde ex-ante evaluatie;

b)

een SWOT-analyse van de situatie en een omschrijving van de behoeften waaraan in het door het programma bestreken geografisch gebied tegemoet moet worden gekomen.

De analyse wordt opgebouwd rond de prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling. Op het gebied van het milieu, van mitigatie van en adaptatie aan klimaatverandering en van innovatie wordt in het licht van elke prioriteit van de Unie voor plattelandsontwikkeling beoordeeld hoe het best aan deze drie specifieke behoeften kan worden voldaan;

c)

een beschrijving van de strategie die aantoont dat:

i)

voor elk aandachtsgebied van de prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling dat is opgenomen in het programma, passende streefcijfers zijn vastgesteld op basis van de in artikel 69 genoemde gemeenschappelijke indicatoren en, indien nodig, op basis van programmaspecifieke indicatoren;

ii)

voor elk aandachtsgebied van de prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling dat is opgenomen in het programma, relevante en adequate combinaties van maatregelen zijn gekozen, op basis van een adequate interventielogica die wordt ondersteund door de onder a) bedoelde ex-ante evaluatie en de onder b) bedoelde analyse;

iii)

de toewijzing van financiële middelen aan de maatregelen van het programma gerechtvaardigd en passend is om de gestelde streefdoelen te halen;

iv)

specifieke behoeften in verband met specifieke regionale of subregionale omstandigheden in aanmerking zijn genomen en concreet worden aangepakt via adequaat ontworpen combinaties van maatregelen of thematische subprogramma's;

v)

er met het oog op het verwezenlijken van de prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling, waaronder het EIP voor de productiviteit en duurzaamheid in de landbouw, een passende benadering ten aanzien van innovatie in het programma is geïntegreerd, almede ten aanzien van het milieu, met inbegrip van de specifieke behoeften van de Natura 2000-gebieden, en ten aanzien van klimaatmitigatie en -adaptatie;

vi)

maatregelen zijn genomen om te waarborgen dat er voldoende capaciteit beschikbaar is voor het verlenen van advies over de regelgeving en over acties inzake innovatie;

d)

voor elke ex-ante voorwaarde, vastgesteld overeenkomstig artikel 19 en bijlage XI, deel II, bij Verordening (EU) nr. 1303/2013 voor de algemene ex-ante voorwaarden, en overeenkomstig bijlage V bij deze verordening, een beoordeling om te bepalen welke ex- ante voorwaarden gelden voor het programma en welke vervuld zijn op de datum van indiening van de partnerschapsovereenkomst en het programma. Indien niet is voldaan aan de toepasselijke ex- ante voorwaarden, bevat het programma een beschrijving van de te nemen maatregelen, de verantwoordelijke instanties en een tijdschema voor dergelijke acties overeenkomstig de in de partnerschapsovereenkomst verstrekte samenvatting;

e)

een omschrijving van het prestatiekader dat is ingesteld voor de toepassing van artikel 21 van Verordening (EU) nr. 1303/2013;

f)

een beschrijving van elke geselecteerde maatregel;

g)

het in artikel 56 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde evaluatieplan. De lidstaten voorzien in voldoende middelen om aan de behoeften die zijn geïdentificeerd, tegemoet te komen en om een deugdelijke controle en evaluatie te waarborgen;

h)

een financieringsplan, met inbegrip van:

i)

een tabel waarin, met inachtneming van artikel 58, lid 4, de totale, voor elk jaar geplande ELFPO-steun is opgenomen. In voorkomend geval wordt het totale ELFPO-steunbedrag uitgesplitst naar kredieten voor de minder ontwikkelde regio's en de financiële middelen die aan het ELFPO worden overgedragen op grond van artikel 7, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1307/2013. De geplande jaarlijkse ELFPO-steun moet verenigbaar zijn met het meerjarig financieel kader;

ii)

een tabel met voor elke maatregel, voor elk soort concrete actie met een specifiek ELFPO-bijdragepercentage en voor technische bijstand, de totale geplande bijdrage van de Unie en het geldende ELFPO-bijdragepercentage. In voorkomend geval wordt de bijdrage voor minder ontwikkelde regio's en de bijdrage voor andere regio's afzonderlijk aangegeven in deze tabel;

i)

een naar aandachtsgebieden uitgesplitst indicatorenplan met de in artikel 8, lid 1, onder c), i), bedoelde streefcijfers en de geplande resultaten en de geplande uitgaven van elke plattelandsontwikkelingsmaatregel die is gekozen voor een overeenkomstig aandachtsgebied;

j)

in voorkomend geval, een overzicht van de aanvullende nationale financiering per maatregel overeenkomstig artikel 82;

k)

in voorkomend geval, de lijst van onder artikel 81, lid 1, vallende steunregelingen die voor de uitvoering van de programma's zullen worden gebruikt;

l)

informatie over de complementariteit met maatregelen die worden gefinancierd op grond van andere instrumenten van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en op grond van de Europese structuur- en investeringsfondsen ("ESI");

m)

de voorzieningen voor de uitvoering van het programma, onder meer betreffende:

i)

de aanwijzing door de lidstaat van alle in artikel 65, lid 2, bedoelde autoriteiten en, ter informatie, een beknopte beschrijving van de respectievelijke beheers- en controlestructuur;

ii)

een beschrijving van de monitoring- en evaluatieprocedures en de samenstelling van het toezichtcomité;

iii)

de maatregelen om bekendheid aan het programma te geven, onder meer via het in artikel 54 bedoelde nationaal netwerk voor het platteland;

iv)

een beschrijving van de benadering, met de beginselen die moeten worden toegepast bij de vaststelling van selectiecriteria voor concrete acties en strategieën voor plaatselijke ontwikkeling, dat rekening houdt met de betrokken doelstellingen; in dit verband kunnen de lidstaten bepalen dat voorrang wordt gegeven aan kmo's die met de landbouw- en de bosbouwsector verbonden zijn;

v)

met betrekking tot plaatselijke ontwikkeling, in voorkomend geval, een beschrijving van de mechanismen die moeten zorgen voor samenhang tussen de in het kader van strategieën voor plaatselijke ontwikkeling voorgenomen acties, de in artikel 35 bedoelde samenwerkingsmaatregelen en de in artikel 20 bedoelde maatregel inzake basisdiensten en dorpsvernieuwing in plattelandsgebieden, met inbegrip van banden tussen stad en platteland;

n)

de genomen maatregelen om de in artikel 5 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde partners erbij te betrekken en een samenvatting van de resultaten van het overleg met de partners;

o)

in voorkomend geval, de in artikel 54, lid 3, bedoelde structuur van het nationaal netwerk voor het platteland, alsmede bepalingen voor het beheer ervan die de basis zouden vormen voor de jaarlijkse actieplannen van dit netwerk.

2.   Indien een plattelandsontwikkelingsprogramma thematische subprogramma's bevat, dient elk subprogramma het volgende te bevatten:

a)

een specifieke analyse van de situatie op basis van de SWOT-methode en een omschrijving van de behoeften waaraan het subprogramma tegemoet moet komen;

b)

specifieke streefdoelen voor het subprogramma en een op basis van een nauwkeurige beschrijving van de interventielogica van het subprogramma gemaakte selectie van maatregelen, met inbegrip van een beoordeling van de mate waarin de geselecteerde maatregelen naar verwachting zullen bijdragen tot de verwezenlijking van de streefdoelen;

c)

een afzonderlijk, specifiek indicatorenplan, met de geplande resultaten en de geplande uitgaven, voor elke plattelandsontwikkelingsmaatregel die is gekozen voor een overeenkomstig aandachtsgebied.

3.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin voorschriften worden vastgelegd voor de wijze waarop de in de leden 1 en 2 beschreven elementen in de plattelandsontwikkelingsprogramma's moeten worden weergegeven en voorschriften voor de inhoud van de in artikel 6, lid 3, bedoelde nationale kaders. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 84 bedoelde onderzoeksprocedure.

HOOFDSTUK II

Opstelling, goedkeuring en wijziging van plattelandsontwikkelingsprogramma's

Artikel 9

Ex-ante voorwaarden

Naast de in bijlage XI, deel II, bij Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde algemene ex-ante voorwaarden, zijn de in bijlage V bij deze verordening bedoelde ex-ante voorwaarden van toepassing op de programmering van het ELFPO, voor zover zij dienstig zijn voor en van toepassing zijn op de specifieke doelstellingen die met de prioriteiten van het programma worden nagestreefd.

Artikel 10

Goedkeuring van plattelandsontwikkelingsprogramma's

1.   Voor elk programma voor plattelandsontwikkeling dient de lidstaat bij de Commissie een voorstel in dat de in artikel 8 bedoelde gegevens bevat.

2.   Elk plattelandsontwikkelingsprogramma wordt door de Commissie bij uitvoeringshandeling goedgekeurd.

Artikel 11

Wijziging van plattelandsontwikkelingsprogramma's

Verzoeken van lidstaten tot wijziging van programma's worden overeenkomstig de volgende procedures goedgekeurd:

a)

De Commissie neemt bij uitvoeringshandeling een besluit over verzoeken tot wijziging die betrekking hebben op:

i)

een verandering van de programmastrategie waarbij meer dan 50 % van een aan een aandachtsgebied verbonden kwantitatieve doelstelling wordt gewijzigd;

ii)

een verandering van het ELFPO-bijdragepercentage voor één of meer maatregelen;

iii)

een verandering van de totale Uniebijdrage of van de jaarlijkse verdeling ervan op programmaniveau.

b)

In elk ander geval keurt de Commissie bij uitvoeringshandeling verzoeken tot wijziging van het programma goed. Deze gevallen betreffen met name:

i)

de invoering of de intrekking van maatregelen of soorten concrete acties;

ii)

veranderingen in de beschrijving van maatregelen, met inbegrip van verandering van de subsidiabiliteitsvoorwaarden;

iii)

een overheveling van financiële middelen tussen maatregelen die met toepassing van verschillende ELFPO-bijdragepercentages worden uitgevoerd.

In de in onder b), i) en ii), en onder b, iii), bedoelde gevallen waarin minder dan 20 % van de aan een maatregel toegewezen middelen en minder dan 5 % van de totale ELFPO-bijdrage aan het programma wordt overgeheveld, wordt de goedkeuring evenwel geacht te zijn verleend indien de Commissie 42 werkdagen na ontvangst van het verzoek geen besluit heeft genomen. In deze termijn is het tijdvak dat begint op de dag na de datum waarop de Commissie haar opmerkingen aan de lidstaat heeft toegezonden en eindigt op de dag waarop de lidstaat op deze opmerkingen heeft gereageerd, niet inbegrepen.

c)

Voor het corrigeren van tikfouten of louter redactionele wijzigingen die de uitvoering van het beleid en de maatregelen niet beïnvloeden, wordt geen goedkeuring van de Commissie vereist. Lidstaten stellen de Commissie in kennis van dergelijke wijzigingen.

Artikel 12

Voorschriften inzake procedures en tijdschema's

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin voorschriften worden vastgelegd inzake de procedures en de tijdschema's voor:

a)

de goedkeuring van plattelandsontwikkelingsprogramma's en nationale kaders;

b)

de indiening en de goedkeuring van voorstellen tot wijziging van plattelandsontwikkelingsprogramma's en voorstellen tot wijziging van nationale kaders, onder meer inzake de inwerkingtreding en de frequentie waarmee ze moeten worden ingediend ervan tijdens de programmeringsperiode.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 84 bedoelde onderzoeksprocedure.

TITEL III

STEUN VOOR PLATTELANDSONTWIKKELING

HOOFDSTUK I

Maatregelen

Artikel 13

Maatregelen

Elke plattelandsontwikkelingsmaatregel wordt op zodanige wijze geprogrammeerd dat hij specifiek bijdraagt tot de verwezenlijking van één of meer prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling. Een indicatieve lijst van maatregelen die van bijzonder belang zijn voor de prioriteiten van de Unie, is opgenomen in bijlage VI.

Artikel 14

Acties inzake kennisoverdracht en voorlichting

1.   In het kader van deze maatregel wordt steun verleend voor acties op het gebied van beroepsopleiding en verwerving van deskundigheid, voor demonstratieactiviteiten en voor voorlichtingsacties. Acties op het gebied van beroepsopleiding en verwerving van deskundigheid kunnen opleidingscursussen, workshops en coaching omvatten.

Er kan tevens steun worden verleend voor korte uitwisselingen op landbouw- en bosbouwbeheersniveau alsmede voor bezoeken aan landbouw- en bosbouwbedrijven.

2.   De in het kader van deze maatregel verleende steun komt ten goede aan personen die actief zijn in de landbouw-, de voedingsmiddelen- en de bosbouwsector, aan grondbeheerders en aan andere marktdeelnemers die als kmo actief zijn in plattelandsgebieden.

Degene die de opleiding of andere vormen van kennisoverdracht of voorlichting verstrekt, is de begunstigde van de steun.

3.   In het kader van deze maatregel wordt geen steun verleend voor cursussen of stages die deel uitmaken van normale programma's of leergangen van het middelbaar of hoger onderwijs.

De organisaties die kennisoverdrachtsdiensten en voorlichtingsdiensten aanbieden, beschikken over gekwalificeerd en regelmatig bijgeschoold personeel.

4.   In het kader van deze maatregel worden de kosten voor het organiseren en uitvoeren van de kennisoverdrachtsacties en de voorlichtingsacties gesubsidieerd. In het geval van demonstratieprojecten mag tevens steun worden verleend ter dekking van de betrokken investeringskosten. De kosten in verband met de reis-, verblijfs- en dagvergoedingen van de deelnemers, alsmede de kosten voor de vervanging van de landbouwers worden eveneens gesubsidieerd. Alle op grond van dit lid bepaalde kosten worden aan de begunstigde betaald.

5.   Teneinde te waarborgen dat landbouw- en bosbouwuitwisselingsprogramma's en bezoeken aan landbouw- en bosbouwbedrijven duidelijk onderscheiden kunnen worden van soortgelijke acties in het kader van andere regelingen van de Unie, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 83 gedelegeerde handelingen vast stellen met betrekking tot de duur en de inhoud van landbouw- en bosbouwuitwisselingsprogramma's en bezoeken aan landbouw- en bosbouwbedrijven.

6.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin de voorschriften inzake betaling van de kosten van de deelnemers worden vastgesteld, waarvoor onder meer gebruik kan worden gemaakt van vouchers en dergelijke.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 84 bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 15

Bedrijfsadviesdiensten, bedrijfsbeheersdiensten en bedrijfsverzorgingsdiensten

1.   In het kader van deze maatregel wordt steun verleend om:

a)

landbouwers, jonge landbouwers in de zin van deze verordening, bosbezitters, andere grondbeheerders en kleine en middelgrote ondernemingen in plattelandsgebieden te helpen profiteren van adviesdiensten om de economische en ecologische prestaties alsmede de klimaatvriendelijkheid en –bestendigheid van hun bedrijf, onderneming en/of investering te verbeteren;

b)

de oprichting van bedrijfsbeheersdiensten, bedrijfsverzorgingsdiensten en bedrijfsadviesdiensten voor de landbouw en van bedrijfsadviesdiensten voor de bosbouw te stimuleren, met inbegrip van het in de artikelen 12 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 bedoelde bedrijfsadviessysteem;

c)

de opleiding van de adviseurs te bevorderen.

2.   De verlener van de advies- of opleidingsdiensten is de begunstigde van de in lid 1, onder a) en c), bedoelde steun. De in lid 1, onder b), bedoelde steun wordt verleend aan de autoriteit of de organisatie die wordt geselecteerd om de bedrijfsbeheersdiensten, bedrijfsverzorgingsdiensten en bedrijfsadviesdiensten voor de landbouw en de bedrijfsadviesdiensten voor de bosbouw op te richten.

3.   De autoriteiten of de organisaties die worden geselecteerd om advies te verstrekken, beschikken over hiertoe gekwalificeerd en geregeld opgeleid personeel, en over ervaring en betrouwbaarheid op de gebieden waarover advies wordt verstrekt. De begunstigden van deze maatregel worden geselecteerd door middel van aanbestedingen. De selectieprocedure valt onder de wetgeving inzake overheidsopdrachten en staat open voor zowel publieke als private organisaties. De selectieprocedure is objectief en sluit kandidaten met belangenconflicten uit.

Bij het verstrekken van advies nemen de adviesdiensten de in artikel 13, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1306/2013 bedoelde vertrouwelijkheidsvoorschriften in acht.

4.   Het aan individuele landbouwers, jonge landbouwers in de zin van deze verordening en andere grondbeheerders te verstrekken advies staat in verband met ten minste één prioriteit van de Unie voor plattelandsontwikkeling en heeft betrekking op ten minste één van de volgende elementen:

a)

verplichtingen op het niveau van het landbouwbedrijf uit hoofde van uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen en/of normen inzake een goede landbouw- en milieuconditie zoals bedoeld in titel VI, hoofdstuk I, van Verordening (EU) nr. 1306/2013;

b)

in voorkomend geval, de klimaat- en milieuvriendelijke praktijken zoals bedoeld in titel III, hoofdstuk 3, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en het onderhoud van het landbouwgebied zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 1307/2013;

c)

in de plattelandsontwikkelingsprogramma's vervatte maatregelen op het niveau van het landbouwbedrijf met het oog op bedrijfsmodernisering, het verbeteren van het concurrentievermogen, sectorintegratie, innovatie, marktgerichtheid en het stimuleren van ondernemerschap;

d)

door de lidstaten omschreven eisen ter uitvoering van artikel 11, lid 3, van de kaderrichtlijn water;

e)

door de lidstaten omschreven eisen ter uitvoering van artikel 55 van Verordening (EG) nr. 1107/2009, in het bijzonder de naleving van de algemene beginselen van geïntegreerde gewasbescherming zoals bedoeld in artikel 14 van Richtlijn 2009/128/EG; of

f)

in voorkomend geval, arbeidsveiligheidsnormen of met het landbouwbedrijf verband houdende normen;

g)

specifiek advies voor landbouwers die voor het eerst een bedrijf opstarten.

Het advies kan ook betrekking hebben op andere thema's, met name informatie betreffende mitigatie van en adaptatie aan de klimaatverandering, biodiversiteit en de waterbescherming als bedoeld in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1307/2013 of thema's die verband houden met de economische en milieuprestatie van het landbouwbedrijf, met inbegrip van de mededingingsaspecten.

Dit kan ook advies omvatten voor de ontwikkeling van korte toeleveringsketens, biologische landbouw en de gezondheidsaspecten van de veehouderij.

5.   Het advies voor bosbezitters heeft op zijn minst betrekking op de relevante vereisten in het kader van de Richtlijnen 92/43/EEG, 2009/147/EG en de kaderrichtlijn water. Het advies kan ook betrekking hebben op thema's die verband houden met de economische en milieuprestatie van het bosbouwbedrijf.

6.   Het advies voor kleine en middelgrote ondernemingen kan betrekking hebben op thema's die verband houden met de economische en milieuprestatie van de onderneming.

7.   Indien dat terdege gerechtvaardigd en steekhoudend is, kan het advies gedeeltelijk in groep worden verstrekt, met dien verstande dat rekening wordt gehouden met de omstandigheden van de individuele gebruiker van de adviesdiensten.

8.   De in het kader van lid 1, onder a) en c), verleende steun mag de in bijlage II vastgestelde maximumbedragen niet overschrijden. De in het kader van lid 1, onder b), verleende steun dient over een periode van vijf jaar na de oprichting geleidelijk te worden verlaagd.

Artikel 16

Kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen

1.   In het kader van deze maatregel wordt steun verleend aan landbouwers en groepen landbouwers die toetreden tot:

a)

kwaliteitsregelingen die zijn ingesteld krachtens de volgende verordeningen en bepalingen:

i)

Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad (18);

ii)

Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad (19);

iii)

Verordening (EG) nr. 110/2008 van het Europees Parlement en de Raad (20);

iv)

het voorstel voor Verordening (EEG) nr. 1601/91 van de Raad (21);

v)

deel II, titel II, hoofdstuk I, afdeling 2, van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van de Raad met betrekking tot wijn;

b)

een door de lidstaten erkende kwaliteitsregeling, waaronder regelingen voor de certificering van landbouwbedrijven, voor landbouwproducten, katoen of levensmiddelen die aan de volgende criteria voldoet:

i)

de specificiteit van het eindproduct in het kader van deze regelingen vloeit voort uit duidelijke verplichtingen die het volgende garanderen:

specifieke productkenmerken,

specifieke landbouw- of productiemethoden, of

een kwaliteit van het eindproduct die uit het oogpunt van de gezondheid van mens, dier of plant, het dierenwelzijn of milieubescherming de voor het handelsproduct geldende normen in aanzienlijke mate overtreft;

ii)

de regeling staat open voor alle producenten;

iii)

de regeling behelst het opstellen van een bindend productdossier en de naleving daarvan wordt geverifieerd door de openbare autoriteiten of door een onafhankelijke inspectieorganisatie;

iv)

de regeling is doorzichtig en staat borg voor de integrale traceerbaarheid van de producten; of

c)

een door de lidstaten erkende vrijwillige certificeringsregeling voor landbouwproducten die voldoet aan de richtsnoeren van de Unie betreffende de beste praktijken voor de toepassing vrijwillige certificeringsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen.

2.   In het kader van deze maatregel kan ook steun worden verleend voor uit informatie- en promotieactiviteiten van producentengroeperingen op de interne markt voortvloeiende kosten voor producten die onder een kwaliteitsregeling vallen waarvoor overeenkomstig lid 1 steun wordt verleend.

3.   De steun uit hoofde van lid 1 wordt gedurende maximaal vijf jaar verleend in de vorm van een jaarlijkse financiële stimulans waarvan het niveau wordt bepaald op basis van de hoogte van de vaste kosten die zijn gemoeid met deelneming aan de regelingen waarvoor de steun wordt verleend.

Met het oog op de toepassing van dit lid worden onder "vaste kosten" verstaan, de kosten die worden gemaakt om tot een kwaliteitsregeling waarvoor steun wordt verleend, toe te treden, en de jaarlijkse bijdrage voor deelneming aan die regeling, inclusief, in voorkomend geval, de kosten voor verificatie van de naleving van het productdossier.

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "landbouwer" een "actieve landbouwer" in de zin van artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 verstaan.

4.   De steun mag het in bijlage II vastgestelde maximum steunpercentage en bedrag niet overschrijden.

5.   Teneinde rekening te houden met nieuw recht van de Unie dat gevolgen kan hebben voor de uit hoofde van deze maatregel verleende steun, en om de samenhang met andere instrumenten van de Unie inzake maatregelen ter bevordering van de afzet van landbouwproducten te waarborgen en concurrentieverstoring te voorkomen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 83 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de specifieke regelingen van de Unie die onder lid 1, onder a), vallen en de kenmerken van de producentengroeperingen en de soorten acties die uit hoofde van lid 2 steun kunnen krijgen, alsmede het stellen van voorwaarden ter voorkoming van discriminatie van bepaalde producten, en het stellen van voorwaarden op basis waarvan handelsmerken moeten worden uitgesloten van de steun.

Artikel 17

Investeringen in materiële activa

1.   In het kader van deze maatregel wordt steun verleend voor roerende en/of onroerende investeringen die:

a)

de algehele prestatie en duurzaamheid van het landbouwbedrijf verbeteren;

b)

betrekking hebben op de verwerking, de afzet en/of de ontwikkeling van in bijlage I bij het Verdrag vermelde landbouwproducten of katoen, met uitzondering van visserijproducten. Het productieproces kan een product opleveren dat niet in die bijlage wordt vermeld;

c)

betrekking hebben op infrastructuur voor de ontwikkeling, modernisering of aanpassing van de land- en bosbouw, inclusief op het gebied van de toegankelijkheid van landbouw- en bosgrond, landinrichting en verbetering van land, en de voorziening en besparing van energie en water; of

d)

worden beschouwd als niet-productieve investeringen die verband houden met de verwezenlijking van de in het kader van deze verordening nagestreefde agromilieu- en klimaatdoelstellingen, waaronder de staat van instandhouding van de biodiversiteit op het gebied van soorten en habitats, alsmede met het oog op de vergroting van de maatschappelijke belevingswaarde van een Natura 2000-gebied of van andere in het programma te omschrijven systemen met een hoge natuurwaarde.

2.   De in lid 1, onder a), bedoelde steun wordt verleend aan landbouwers en groepen van landbouwers.

In geval van investeringssteun voor de herstructurering van landbouwbedrijven verlenen de lidstaten de steun aan landbouwbedrijven op grond van de SWOT-analyse betreffende de prioriteit van de Unie voor plattelandsontwikkeling "versterking van de levensvatbaarheid van het landbouwbedrijf en van het concurrentievermogen van alle landbouwtypen in alle regio's en bevordering van innovatieve landbouwtechnologieën en duurzaam bosbeheer".

3.   De in het kader van lid 1, onder a) en b), verleende steun mag de in bijlage II vastgestelde maximale steunpercentages niet overschrijden. Die maximale steunpercentages mogen overeenkomstig de in bijlage II vastgestelde steunpercentages worden verhoogd wanneer het gaat om jonge landbouwers, om collectieve investeringen, waaronder investeringen in verband met een fusie van producentenorganisaties, en om geïntegreerde projecten waarbij vanuit meer dan één maatregel steun wordt verleend, om investeringen in gebieden met natuurlijke en andere specifieke beperkingen zoals bedoeld in artikel 32, om investeringen in verband met concrete acties overeenkomstig de artikelen 28 en 29, en om concrete acties die worden gesteund in het kader van het EIP voor de productiviteit en duurzaamheid in de landbouw. Het gecombineerd steunpercentage evenwel niet meer dan 90 % bedragen.

4.   De in het kader van lid 1, onder c) en d), verleende steun wordt verstrekt overeenkomstig de in bijlage II vastgestelde steunpercentages.

5.   Aan jonge landbouwers die zich voor het eerst als bedrijfshoofd op een landbouwbedrijf vestigen, mag steun worden verleend voor investeringen om te voldoen aan de normen van de Unie voor de landbouwproductie, waaronder arbeidsveiligheidsnormen. Deze steun mag worden verleend tot uiterlijk 24 maanden na de datum waarop de betrokken landbouwer zich als bedrijfshoofd heeft gevestigd.

6.   Indien het recht van de Unie nieuwe eisen stelt aan landbouwers, mag tot uiterlijk 12 maanden na de datum waarop de nieuwe eisen voor het betrokken landbouwbedrijf van kracht zijn geworden, steun worden verleend voor investeringen om te voldoen aan deze eisen.

Artikel 18

Herstel van door natuurrampen of rampzalige gebeurtenissen beschadigd agrarisch productiepotentieel en invoering van passende preventieve acties

1.   In het kader van deze maatregel wordt steun verleend voor:

a)

investeringen in preventieve acties om de gevolgen van natuurrampen, ongunstige weersomstandigheden en rampzalige gebeurtenissen die zich waarschijnlijk zullen voordoen, te reduceren;

b)

investeringen voor het herstel van landbouwgrond en landbouwproductiepotentieel beschadigd door natuurrampen, ongunstige weersomstandigheden en rampzalige gebeurtenissen.

2.   De steun wordt verleend aan landbouwers en groepen van landbouwers. Er kan tevens steun worden verleend aan openbare entiteiten indien een verband tussen de door die entiteiten gedane investeringen en het agrarische productiepotentieel wordt vastgesteld.

3.   In het kader van lid 1, onder b), mag slechts steun worden verleend indien de bevoegde openbare autoriteiten van de lidstaten officieel bevestigen dat een natuurramp heeft plaatsgevonden en dat die ramp of de overeenkomstig Richtlijn 2000/29/EG van de Raad (22) vastgestelde maatregelen om een plantenziekte of plaag uit te roeien of in te dammen, hebben geleid tot vernieling van ten minste 30 % van het betrokken agrarische productiepotentieel.

4.   In het kader van deze maatregel wordt geen steun verleend voor gederfde inkomsten ten gevolge van een natuurramp of een rampzalige gebeurtenis.

De lidstaten voorkomen overcompensatie door erop toe te zien dat de begunstigden naast de in het kader van deze maatregel verleende steun geen andere steun op grond van andere nationale steuninstrumenten of steuninstrumenten van de Unie of op grond van private verzekeringsregelingen ontvangen.

5.   De in het kader van lid 1, onder a), verleende steun mag de in bijlage II vastgestelde maximale steunpercentages niet overschrijden.

Artikel 19

Ontwikkeling van landbouwbedrijven en ondernemingen

1.   In het kader van deze maatregel wordt steun verleend voor:

a)

aanloopsteun ten bate van:

i)

jonge landbouwers;

ii)

niet-agrarische activiteiten in plattelandsgebieden;

iii)

de ontwikkeling van kleine landbouwbedrijven;

b)

investeringen in het opzetten en ontwikkelen van niet-agrarische activiteiten;

c)

jaarlijkse of eenmalige betalingen voor landbouwers die in aanmerking komen voor de bij titel V van Verordening (EU) nr. 1307/2013 ingestelde regeling voor kleine landbouwbedrijven ("regeling voor kleine landbouwbedrijven") die hun bedrijf definitief aan een andere landbouwer overdragen.

2.   De in lid 1, onder a), i), bedoelde steun wordt verleend aan jonge landbouwers.

De in lid 1, onder a), ii), bedoelde steun wordt verleend aan landbouwers of leden van het landbouwhuishouden die diversifiëren naar niet-agrarische activiteiten en naar kleine en micro-ondernemingen en natuurlijke personen in plattelandsgebieden.

De in lid 1, onder a), iii), bedoelde steun wordt verleend aan kleine landbouwbedrijven zoals omschreven door de lidstaten.

De in lid 1, onder b), bedoelde steun wordt verleend aan kleine en micro-ondernemingen en natuurlijke personen in plattelandsgebieden, alsook aan landbouwers of leden van een landbouwhuishouden.

De in lid 1, onder c), bedoelde steun wordt verleend aan landbouwers die op het ogenblik van de indiening van hun aanvraag in aanmerking komen om ten minste een jaar deel te nemen aan de regeling voor kleine landbouwbedrijven en die toezeggen hun volledige bedrijf en de corresponderende betalingsrechten definitief aan een andere landbouwer over te dragen. De steun wordt betaald vanaf de datum van de overdracht tot en met 31 december 2020 of voor die periode berekend en in één keer betaald.

3.   Onder "lid van het landbouwhuishouden" wordt verstaan een natuurlijke of rechtspersoon dan wel een groep natuurlijke of rechtspersonen, ongeacht de rechtspositie van de groep en haar leden volgens het nationale recht, met uitzondering van werknemers in de landbouw. Indien een rechtspersoon, dan wel een groep van rechtspersonen als een lid van het landbouwhuishouden wordt beschouwd, moet dit lid ten tijde van het aanvragen van de steun een landbouwactiviteit op het landbouwbedrijf uitoefenen.

4.   De in lid 1, onder a), bedoelde steun wordt slechts verleend wanneer een bedrijfsplan wordt overgelegd. Uiterlijk negen maanden na de datum van het besluit tot verlening van de steun moet de uitvoering van het bedrijfsplan van start gaan.

Voor jonge landbouwers die steun ontvangen uit hoofde van lid 1, onder a), i), wordt in het bedrijfsplan bepaald dat de jonge landbouwer binnen 18 maanden na de datum van vestiging voldoet aan artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1307/2013, met betrekking tot de "actieve landbouwers".

De lidstaten stellen boven- en benedengrenzen vast voor de toegang van landbouwbedrijven tot de respectievelijk in lid 1, onder a), i) en iii), bedoelde steun. De benedengrens voor steunverlening in het kader van lid 1, onder a), i), dient hoger te liggen dan de bovengrens voor steunverlening in het kader van lid 1, onder a), iii). De steun wordt uitsluitend verleend aan kleine en micro-ondernemingen.

5.   De in lid 1, onder a), bedoelde steun wordt gedurende een periode van maximaal vijf jaar in ten minste twee tranches betaald. De tranches kunnen degressief zijn. De laatste tranche van de in lid 1, onder a), i) en ii), bedoelde steun mag slechts worden betaald indien het bedrijfsplan correct wordt uitgevoerd.

6.   Het maximale steunbedrag voor lid 1, onder a), is vastgesteld in bijlage II. De lidstaten stellen het bedrag van de in lid 1, onder a), i) en ii), bedoelde steun vast en houden daarbij onder meer rekening met de sociaaleconomische toestand in het programmagebied.

7.   De in lid 1, onder c), bedoelde steun bedraagt 120 % van de jaarlijkse betaling waarvoor de begunstigde in het kader van de regeling voor kleine landbouwbedrijven in aanmerking komt.

8.   Teneinde ervoor te zorgen dat de middelen uit het ELFPO efficiënt en doeltreffend worden gebruikt, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 83 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarin de minimuminhoud van bedrijfsplannen, en de criteria die de lidstaten moeten hanteren bij de vaststelling van de in lid 4 van dit artikel bedoelde grenzen, worden vastgelegd.

Artikel 20

Basisdiensten en dorpsvernieuwing in plattelandsgebieden

1.   In het kader van deze maatregel wordt steun verleend voor:

a)

het opstellen en bijwerken van plannen voor de ontwikkeling van gemeenten en dorpen in plattelandsgebieden en hun gemeentelijke basisdiensten, alsmede van beschermings- en beheersplannen betreffende Natura 2000-gebieden en andere gebieden met een hoge natuurwaarde;

b)

investeringen in het opzetten, verbeteren en uitbreiden van alle soorten kleinschalige infrastructuur, inclusief investeringen in hernieuwbare energie en energiebesparing;

c)

breedbandinfrastructuur, inclusief het opzetten, verbeteren en uitbreiden ervan, passieve breedbandinfrastructuur en de verlening van toegang tot breedband en openbare e-overheidsoplossingen;

d)

investeringen in het opzetten, verbeteren en uitbreiden van plaatselijke basisdiensten voor de plattelandsbevolking, met inbegrip van vrije tijd en cultuur, en de desbetreffende infrastructuur;

e)

investeringen van algemeen nut in recreatie-infrastructuur, toeristische informatie en kleinschalige toeristische infrastructuur;

f)

studies en investeringen met betrekking tot de instandhouding, het herstel en de opwaardering van het natuurlijke en culturele erfgoed van dorpen, rurale landschappen en locaties met grote natuurlijke waarde, met inachtneming van daarmee verbonden sociaaleconomische aspecten, alsmede acties gericht op milieubewustzijn;

g)

investeringen voor het verplaatsen van activiteiten en het verbouwen van gebouwen of andere voorzieningen die in of dicht bij rurale woongebieden gelegen zijn, met als doel de levenskwaliteit te verbeteren of de milieuprestatie van deze woongebieden te verbeteren.

2.   In het kader van deze maatregel wordt slechts steun verleend voor kleinschalige infrastructuur zoals die door elke lidstaat in het programma wordt omschreven. In de plattelandsontwikkelingsprogramma's mogen echter specifieke afwijkingen van dit voorschrift worden opgenomen wanneer sprake is van investeringen in breedband en hernieuwbare energie. In dat geval moeten duidelijke criteria worden vastgesteld om ervoor te zorgen dat de hier bedoelde steun complementair is aan de steun die in het kader van andere instrumenten van de Unie wordt verstrekt.

3.   In lid 1 bedoelde investeringen komen voor steun in aanmerking wanneer de betrokken concrete acties overeenkomstig de plannen voor de ontwikkeling van de gemeenten en dorpen in plattelandsgebieden en de gemeentelijke basisdiensten worden uitgevoerd, voor zover dergelijke plannen voorhanden zijn, en dienen consistent te zijn met elke ter zake dienende strategie voor plaatselijke ontwikkeling.

Artikel 21

Investeringen in de ontwikkeling van bosgebieden en de verbetering van de levensvatbaarheid van bossen

1.   In het kader van deze maatregel wordt steun verleend voor:

a)

bebossing en de aanleg van beboste gebieden;

b)

de invoering van boslandbouwsystemen;

c)

de preventie en het herstel van schade die aan bossen is toegebracht door bosbranden, natuurrampen en rampzalige gebeurtenissen, met inbegrip van uitbraken van plagen en ziekten, en klimaatgerelateerde bedreigingen;

d)

investeringen ter verbetering van de veerkracht en de milieuwaarde alsmede van het mitigatiepotentieel van bosecosystemen;

e)

investeringen in bosbouwtechnologieën en in de verwerking, mobilisering en afzet van bosproducten.

2.   Beperkingen op de eigendom van bossen zoals bedoeld in de artikelen 22 tot en met 26 zijn niet van toepassing op tropische en subtropische bossen en op de beboste gebieden op de Azoren, Madeira, de Canarische Eilanden, de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee in de zin van Verordening (EEG) nr. 2019/93 van de Raad (23), en in de Franse overzeese departementen.

Voor bos vanaf een bepaalde door de lidstaten in het programma vast te stellen omvang, is steun afhankelijk van de overlegging van de toepasselijke gegevens van een bosbeheerplan of van een gelijkwaardig instrument in overeenstemming met duurzaam bosbeheer zoals vastgesteld in de ministeriële conferentie over de bescherming van de bossen in Europa van 1993.

Artikel 22

Bebossing en de aanleg van beboste gebieden

1.   De in artikel 21, lid 1, onder a), bedoelde steun wordt verleend aan publieke en private grondbezitters, en hun verenigingen, en dekt de aanlegkosten, en een jaarlijkse premie per hectare voor de kosten van gederfde landbouwinkomsten en onderhoudsactiviteiten zoals zuivering en dunning, voor een periode van maximaal 12 jaar. In het geval van grond in overheidsbezit kan uitsluitend steun worden verleend indien het lichaam dat het land beheert een privaatrechtelijk lichaam of een gemeente is.

Steun voor de bebossing van grond die het eigendom is van overheidsinstanties of voor snelgroeiende bomen wordt alleen verleend voor de aanlegkosten.

2.   Zowel landbouwgrond als andere grond komt voor steun in aanmerking. De aangeplante soorten zijn aangepast aan de plaatselijke milieu- en klimaatomstandigheden en voldoen aan de minimale milieuvereisten. Er wordt geen steun verleend voor de aanplant van bomen voor hakhout met korte omlooptijd, kerstbomen en snelgroeiende soorten die bestemd zijn voor de energieproductie. In gebieden waar de bebossing bemoeilijkt wordt door moeilijke bodem- en klimaatomstandigheden, kan steun worden verleend voor de aanplant van andere meerjarige houtachtige planten, zoals struiken die bestand zijn tegen de plaatselijke omstandigheden.

3.   Teneinde ervoor te zorgen dat de bebossing van landbouwgrond in overeenstemming is met de doelstellingen van het milieubeleid, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 83 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot het opstellen van de in lid 2 van dit artikel bedoelde minimale milieuvereisten.

Artikel 23

Invoering van boslandbouwsystemen

1.   De in artikel 21, lid 1, onder b), bedoelde steun wordt gedurende maximaal vijf jaar ter dekking van de invoeringskosten verleend aan private grondbezitters, gemeenten en verenigingen waarin zij verenigd zijn, en omvat een jaarlijkse premie per hectare voor de kosten van onderhoudsactiviteiten.

2.   Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "boslandbouwsystemen" verstaan: systemen voor grondgebruik waarbij de teelt van bomen wordt gecombineerd met landbouw op dezelfde grond. Het minimale en maximale aantal bomen per hectare wordt door de lidstaten bepaald met inachtneming van de plaatselijke bodem- en klimaatgesteldheid en milieucondities, de bosbouwsoorten en de noodzaak om een duurzaam landbouwgebruik van de grond te waarborgen.

3.   De steun mag het in bijlage II vastgestelde maximale steunpercentage niet overschrijden.

Artikel 24

Preventie en herstel van schade aan bossen door bosbranden en natuurrampen en rampzalige gebeurtenissen

1.   De in artikel 21, lid 1, onder c), bedoelde steun wordt verleend aan private en publieke bosbezitters en andere privaatrechtelijke en openbare lichamen en aan organisaties waarin zij zijn verenigd, voor:

a)

de aanleg van beschermingsinfrastructuur. De steun voor brandstroken kan tevens steun voor de betrokken onderhoudskosten omvatten. Er wordt geen steun verleend voor landbouwgerelateerde activiteiten in gebieden waarop agromilieuregelingen van toepassing zijn;

b)

plaatselijke, kleinschalige activiteiten ter preventie van brand of andere natuurrisico's; met inbegrip van het gebruik van graasdieren;

c)

de aanleg en de verbetering van voorzieningen voor het monitoren van bosbranden, plagen en ziekten, en de installatie en verbetering van de betrokken communicatieapparatuur; en

d)

het herstel van het bosbouwpotentieel dat is beschadigd ten gevolge van brand of andere natuurrampen zoals plagen, ziekten alsmede rampzalige gebeurtenissen en aan de klimaatverandering gerelateerde gebeurtenissen.

2.   Wat preventieve acties tegen plagen en ziekten betreft, moet het risico dat zich een ramp in dit verband voordoet, worden aangetoond aan de hand van wetenschappelijk bewijs en worden bevestigd door wetenschappelijke overheidsorganisaties. In voorkomend geval moet de lijst van soorten organismen die schadelijk zijn voor planten en een ramp kunnen veroorzaken, in het programma worden opgenomen.

De gesubsidieerde concrete acties moeten consistent zijn met het door de betrokken lidstaat opgestelde bosbeschermingsplan. Voor landbouwbedrijven vanaf een bepaalde door de lidstaten in het programma vast te stellen omvang, is steun afhankelijk van de overlegging van de relevante gegevens van een bosbeheerplan of een gelijkwaardig instrument in overeenstemming met duurzaam bosbeheer zoals vastgesteld in de ministeriële conferentie over de bescherming van de bossen in Europa van 1993, waarin de preventiedoelstellingen zijn opgenomen.

Bosgebieden die overeenkomstig het door de lidstaat opgestelde bosbeschermingsplan als middelmatig tot zeer brandgevaarlijk worden aangemerkt, komen in aanmerking voor steun in verband met bosbrandpreventie.

3.   De in lid 1, onder d), bedoelde steun mag slechts worden verleend indien de bevoegde openbare autoriteiten van de lidstaten officieel bevestigen dat een natuurramp heeft plaatsgevonden en dat die natuurramp of de overeenkomstig Richtlijn 2000/29/EG vastgestelde maatregelen om een plantenziekte of plaag uit te roeien of in te dammen heeft geleid tot de vernieling van ten minste 20 % van het betrokken bosbouwpotentieel.

4.   In het kader van deze maatregel wordt geen steun verleend voor ten gevolge van de natuurramp gederfde inkomsten.

De lidstaten voorkomen overcompensatie door erop toe te zien dat de begunstigden naast de in het kader van deze maatregel verleende steun geen andere steun op grond van andere nationale steuninstrumenten of steuninstrumenten van de Unie of op grond van private verzekeringsregelingen ontvangen.

Artikel 25

Investeringen ter verbetering van de veerkracht en de milieuwaarde van bosecosystemen

1.   De in artikel 21, lid 1, onder d), bedoelde steun wordt verleend aan natuurlijke personen, private en publieke bosbezitters en andere privaatrechtelijke en openbare lichamen, alsmede aan de organisaties waarin zij zijn verenigd.

2.   De investeringen hebben betrekking op het nakomen van verbintenissen inzake milieudoelstellingen, inzake de verlening van ecosysteemdiensten en/of inzake het verhogen van de maatschappelijke belevingswaarde van bossen en beboste gebieden in het betrokken gebied of het verbeteren van het klimaatveranderingsmitigatiepotentieel van ecosystemen, zonder daarbij economische baten op lange termijn uit te sluiten.

Artikel 26

Investeringen in bosbouwtechnologieën en in de verwerking, mobilisering en afzet van bosproducten.

1.   De in artikel 21, lid 1, onder e), bedoelde steun wordt verleend aan private bosbezitters, gemeenten, de organisaties waarin zij zijn verenigd, alsmede aan kleine en middelgrote ondernemingen, voor investeringen ter verbetering van het bosbouwpotentieel of die voor de verwerking, mobilisering en afzet van bosproducten een meerwaarde betekenen. Wat de Azoren, Madeira, de Canarische Eilanden, de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee in de zin van Verordening (EEG) nr. 2019/93, en de Franse overzeese departementen betreft, kan ook steun worden verleend aan andere bedrijven dan kleine en middelgrote ondernemingen.

2.   Investeringen om de economische waarde van bossen te vergroten, worden gemotiveerd op basis van de te verwachten verbeteringen in bossen op een of meer bedrijven en kunnen betrekking hebben op bodemvriendelijke, zuinige oogstmachines en praktijken.

3.   Investeringen met betrekking tot het gebruik van hout als grondstof of energiebron kunnen uitsluitend voor handelingen die aan industriële verwerking voorafgaan.

4.   De steun mag de in bijlage II vastgestelde maximale steunpercentages niet overschrijden.

Artikel 27

Oprichting van producentengroeperingen en -organisaties

1.   In het kader van deze maatregel wordt steun verleend ter bevordering van de oprichting van producentengroeperingen en -organisaties in de landbouw- en de bosbouwsector, met als doel:

a)

de productie en output van de producenten die er lid van zijn, aan te passen aan de markteisen;

b)

goederen gezamenlijk in de handel te brengen, met inbegrip van de voorbereiding voor de verkoop, de centralisatie van de verkoop en de levering aan bulkkopers;

c)

gemeenschappelijke regels vast te stellen voor de verstrekking van informatie over de productie, en vooral over de oogst en de beschikbaarheid van producten; en

d)

eventueel andere activiteiten te verrichten, onder meer op het gebied van de ontwikkeling van bedrijfsvoerings- en marketingvaardigheden en de organisatie en bevordering van innovatieprocessen.

2.   De steun wordt verleend aan producentengroeperingen en -organisaties die op basis van een bedrijfsplan officieel door de bevoegde autoriteit van de lidstaat zijn erkend. De steun kan uitsluitend worden verleend aan producentengroeperingen en -organisaties die kmo's zijn.

De lidstaten verifiëren of de doelstellingen van het bedrijfsplan uiterlijk vijf jaar na de erkenning van de producentengroepering of -organisatie, zijn bereikt.

3.   De steun wordt op forfaitaire basis op basis van haar bedrijfsplan in jaartranches verleend gedurende niet langer dan vijf jaar na de datum waarop de producentengroepering of -organisatie is erkend, en is degressief. Het steunbedrag wordt berekend op basis van de jaarlijkse door de groepering of organisatie afgezette productie. De lidstaten betalen de laatste tranche pas wanneer zij hebben geverifieerd dat het bedrijfsplan correct is uitgevoerd.

Gedurende het eerste jaar kunnen de lidstaten steun aan de producentengroeperingen of –organisaties betalen die wordt berekend op basis van de gemiddelde jaarlijkse waarde van de productie die de aangesloten leden gedurende een periode van drie jaar vóór hun toetreding tot de groepering of organisatie hebben afgezet. Wat producentengroeperingen en -organisaties in de bosbouwsector betreft, wordt de steun berekend op basis van de gemiddelde productie die de aangesloten leden gedurende een periode van vijf jaar vóór de erkenning hebben afgezet, de hoogste en de laagste waarde niet meegerekend.

4.   De steun mag de in bijlage II vastgestelde maximumpercentages en -bedragen niet overschrijden.

5.   De lidstaten kunnen steun voor de oprichting van producentengroeperingen blijven verlenen, zelfs nadat die volgens de voorwaarden van Verordening (EU) nr. 1308/2013 (24) erkend zijn als producentenorganisatie.

Artikel 28

Agromilieu- en klimaatsteun

1.   In het kader van deze maatregel geven de lidstaten overeenkomstig hun specifieke nationale, regionale of plaatselijke behoeften en prioriteiten steun op hun hele grondgebied. Deze maatregel is gericht op het behoud en de bevordering van de nodige veranderingen in de landbouwpraktijken die een positieve bijdrage leveren tot het milieu en het klimaat. Opname van deze maatregel in de plattelandsontwikkelingsprogramma's is verplicht op nationaal en/of regionaal niveau.

2.   De agromilieu- en klimaatbetalingen worden verleend aan landbouwers, groepen van landbouwers of groepen van landbouwers en andere grondbeheerders die zich er op vrijwillige basis toe verbinden concrete acties uit te voeren die bestaan uit een of meer door de lidstaten te bepalen agromilieu- en klimaatverbintenissen voor landbouwgrond, waaronder, maar niet uitsluitend, het in artikel 2 van deze verordening gedefinieerde landbouwareaal. Agromilieu- en klimaatbetalingen kunnen aan andere grondbeheerders of groepen van andere grondbeheerders worden verleend wanneer dit naar behoren gerechtvaardigd is om milieudoelstellingen te bereiken.

3.   De agromilieu- en klimaatbetalingen mogen slechts worden verricht indien de betrokken verbintenissen verder gaan dan de ter zake relevante dwingende normen zoals bedoeld in titel VI, hoofdstuk I, van Verordening (EU) nr. 1306/2013, de relevante criteria en minimumactiviteiten zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onder c), ii) en iii), van Verordening (EU) nr. 1307/2013, en relevante minimumvereisten voor het gebruik van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen en andere ter zake relevante dwingende voorschriften die bij nationaal recht zijn vastgesteld. Al deze dwingende voorschriften worden in het programma omschreven.

4.   De lidstaten spannen zich in om ervoor te zorgen dat personen die zich ertoe verbinden concrete acties in het kader van deze maatregel uit te voeren, worden voorzien van de voor de uitvoering ervan vereiste kennis en informatie. Ze kunnen dit doen door, bijvoorbeeld, deskundigenadvies in verband met de verbintenis beschikbaar te stellen en/of door de steunverlening in het kader van deze maatregel te koppelen aan de eis van relevante opleiding.

5.   De onder deze maatregel vallende verbintenissen worden aangegaan voor een periode van vijf tot zeven jaar. Indien dat nodig is om de nagestreefde milieuvoordelen te bereiken of te behouden, kunnen de lidstaten in hun plattelandsontwikkelingsprogramma's echter een langere periode vaststellen voor bepaalde soorten verbintenissen, onder meer door te voorzien in een jaarlijkse verlenging ervan na afloop van de eerste periode. Voor nieuwe verbintenissen die onmiddellijk op de periode van de eerste verbintenis aansluiten, kunnen de lidstaten in hun plattelandsontwikkelingsprogramma's kortere periodes vaststellen.

6.   De betalingen worden jaarlijks verleend en vergoeden de begunstigden geheel of gedeeltelijk voor de extra kosten en de gederfde inkomsten die voortvloeien uit de aangegane verbintenissen. In voorkomend geval kunnen de betalingen ook worden gebruikt ter dekking van transactiekosten ter waarde van maximaal 20 % van de premie die voor de agromilieu- en klimaatverbintenissen wordt betaald. Indien de verbintenissen worden aangegaan door groepen van landbouwers of groepen van landbouwers en andere grondbeheerders, bedraagt dit maximum 30 %.

Bij de berekening van de in de eerste alinea bedoelde betalingen brengen de lidstaten het nodige bedrag in mindering teneinde dubbele financiering van de in artikel 43 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 bedoelde praktijken uit te sluiten.

In naar behoren gemotiveerde gevallen kan voor concrete acties ten behoeve van milieubehoud steun worden verleend voor verbintenissen die tot doel hebben af te zien van het commercieel gebruik van gebieden, in de vorm van een forfaitair bedrag of een eenmalige betaling per eenheid, die berekend wordt op basis van gemaakte extra kosten en gederfde inkomsten.

7.   Indien dat vereist is om te zorgen voor de doeltreffende toepassing van de maatregel, kunnen de lidstaten voor de selectie van de begunstigden gebruik maken van de in artikel 49, lid 3, bedoelde procedure.

8.   De steun mag de in bijlage II vastgestelde maximumbedragen niet overschrijden.

In het kader van deze maatregel mag geen steun worden verleend voor verbintenissen die onder de maatregel biologische landbouw vallen.

9.   Er kan steun voor de instandhouding, het duurzame gebruik en de duurzame ontwikkeling van genetische hulpbronnen in de landbouw worden verleend voor niet onder de leden 1 tot en met 8 vallende concrete acties. Dergelijke activiteitenkunnen worden uitgevoerd door andere dan de in lid 2 genoemde begunstigden.

10.   Teneinde ervoor te zorgen dat agromilieu- en klimaatverbintenissen worden omschreven overeenkomstig de prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 83 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot:

a)

de voorwaarden voor verbintenissen op het gebied van de extensivering van de veehouderij;

b)

de voorwaarden voor verbintenissen op het gebied van het fokken van plaatselijke rassen die voor de landbouw verloren dreigen te gaan en op het gebied van de instandhouding van de plantaardige genetische hulpbronnen die door genetische erosie worden bedreigd; en

c)

de omschrijving van de concrete acties die op grond van lid 9 voor steun in aanmerking komen.

11.   Om dubbele financiering als bedoeld in lid 6, tweede alinea, uit te sluiten, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 83 gedelegeerde handelingen aan te nemen tot vaststelling van de te gebruiken berekeningsmethode, ook in het geval van gelijkwaardige maatregelen overeenkomstig artikel 43 van Verordening (EU) nr. 1306/2013.

Artikel 29

Biologische landbouw

1.   In het kader van dit artikel wordt steun verleend, per hectare landbouwareaal, aan landbouwers of groepen van landbouwers die zich op vrijwillige basis verbinden tot de omschakeling naar of de voortzetting van biologische landbouwpraktijken en -methoden zoals omschreven in Verordening (EG) nr. 834/2007 (25) en die "actieve landbouwer" zijn in de zin van artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1307/2013.

2.   De steun wordt slechts verleend voor verbintenissen die verder gaan dan de ter zake relevante dwingende normen zoals bedoeld in titel VI, hoofdstuk I, van Verordening (EU) nr. 1306/2013, de ter zake relevante criteria en minimumactiviteiten zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onder c), ii) en iii), van Verordening (EU) nr. RB/2013, de ter zake relevante minimumvereisten voor het gebruik van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen en andere ter zake relevante voorschriften die bij nationaal recht zijn vastgesteld. Al deze voorschriften worden in het programma omschreven.

3.   De onder deze maatregel vallende verbintenissen worden aangegaan voor een periode van vijf tot zeven jaar. Indien steun wordt verleend voor de omschakeling naar de biologische landbouw, kunnen de lidstaten, in overeenstemming met de omschakelingsperiode, kortere eerste periodes vaststellen. Indien steun wordt verleend voor het voorzetten van de biologische landbouw, kunnen de lidstaten in hun plattelandsontwikkelingsprogramma's voorzien in een jaarlijkse verlenging na afloop van de eerste periode. Voor nieuwe voortzettingsverbintenissen die onmiddellijk op de periode van de eerste verbintenis aansluiten, kunnen de lidstaten in hun plattelandsontwikkelingsprogramma's kortere periodes vaststellen.

4.   De betalingen worden jaarlijks verleend om de begunstigden geheel of gedeeltelijk te vergoeden voor de extra kosten en de gederfde inkomsten die voortvloeien uit de aangegane verbintenissen. Indien nodig kunnen zij ook transactiekosten tot een waarde van 20 % van de voor de bosmilieuverbintenissen betaalde premie dekken. Indien de verbintenissen worden aangegaan door groepen van landbouwers, bedraagt dit maximum 30 %.

Bij de berekening van de in de eerste alinea bedoelde betalingen brengen de lidstaten het nodige bedrag in mindering teneinde dubbele financiering van de in artikel 43 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bedoelde praktijken uit te sluiten.

5.   De steun mag de in bijlage II vastgestelde maximumbedragen niet overschrijden.

6.   Om dubbele financiering als bedoeld in lid 4, tweede alinea, uit te sluiten, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 83 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot vaststelling van de te gebruiken berekeningsmethode.

Artikel 30

Betalingen in het kader van de Natura 2000-richtlijn en de kaderrichtlijn water

1.   In het kader van deze maatregel wordt jaarlijks steun per hectare landbouwareaal of per hectare bos verleend om de begunstigden te vergoeden voor de extra kosten en de gederfde inkomsten als gevolg van nadelen die in de betrokken gebieden worden ondervonden door de uitvoering van Richtlijn 92/43/EEG en Richtlijn 2009/147/EG en de kaderrichtlijn water.

Bij de berekening van de steun uit hoofde van deze maatregel brengen de lidstaten het nodige bedrag in mindering teneinde dubbele financiering van de in artikel 43 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bedoelde praktijken uit te sluiten.

2.   De steun wordt verleend aan landbouwers en private bosbezitters, alsmede aan verenigingen van private bosbezitters. In naar behoren gemotiveerde gevallen kan de steun tevens worden verleend aan andere grondbeheerders.

3.   De in de Richtlijnen 92/43/EEG en 2009/147/EG bedoelde steun wordt slechts aan landbouwers verleend indien zij nadelen ondervinden als gevolg van voorschriften die verder gaan dan de in artikel 94 van en bijlage II bij Verordening (EU) nr. 1306/2013 bedoelde goede landbouw- en milieuconditie en de ter zake relevante criteria en minimumactiviteiten zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onder c), ii) en iii), van Verordening (EU) nr. 1307/2013.

4.   De in de kaderrichtlijn water bedoelde steun wordt slechts verleend in verband met specifieke voorschriften die:

a)

zijn ingevoerd bij de kaderrichtlijn water, in overeenstemming zijn met de maatregelenprogramma's van het stroomgebiedbeheerplan om de milieudoelstellingen van die richtlijn te verwezenlijken, en verder gaan dan de maatregelen die nodig zijn voor de toepassing van andere waterbeschermingsrecht van de Unie;

b)

verder gaan dan de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen en de goede landbouw- en milieuconditie zoals bedoeld in titel VI, hoofdstuk I, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 en de ter zake relevante criteria en minimumactiviteiten zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onder c), ii) en iii) van Verordening (EU) nr. 1307 /2013;

c)

overeenkomstig artikel 4, lid 9, van de kaderrichtlijn water verder gaan dan het beschermingsniveau van het recht van de Unie dat bestond op het moment van de vaststelling van die richtlijn; en

d)

ingrijpende wijzigingen in het bodemgebruikstype voorschrijven en/of ingrijpende beperkingen opleggen aan de landbouwpraktijk die resulteren in een aanzienlijk verlies van inkomsten.

5.   De in de leden 3 en 4 bedoelde voorschriften worden in het programma omschreven.

6.   De volgende gebieden komen in aanmerking voor betalingen:

a)

overeenkomstig de Richtlijnen 92/43/EEG en 2009/147/EG aangewezen Natura 2000-landbouwgebieden en Natura 2000-bosbouwgebieden;

b)

andere afgebakende natuurbeschermingsgebieden met specifieke beperkingen op milieugebied voor landbouw of bossen, die bijdragen tot de uitvoering van artikel 10 van Richtlijn 92/43/EEG, op voorwaarde dat per plattelandsontwikkelingsprogramma, die gebieden niet groter zijn dan 5 % van de oppervlakte van de aangewezen Natura 2000-gebieden die onder de territoriale reikwijdte van het betrokken programma vallen;

c)

landbouwgebieden die zijn opgenomen in stroomgebiedsbeheersplannen overeenkomstig de kaderrichtlijn water.

7.   De steun mag de in bijlage II vastgestelde maximumbedragen niet overschrijden.

8.   Om dubbele financiering als bedoeld in lid 1, tweede alinea, uit te sluiten, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 83 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot vaststelling van de te gebruiken berekeningsmethode.

Artikel 31

Betalingen voor gebieden met natuurlijke of andere specifieke beperkingen

1.   Aan landbouwers in berggebieden en andere gebieden met natuurlijke of andere specifieke beperkingen worden jaarlijks betalingen per hectare landbouwareaal toegekend om hen te vergoeden voor alle of een deel van de extra kosten en gederfde inkomsten die voortvloeien uit de beperkingen waarmee de landbouwproductie in het betrokken gebied wordt geconfronteerd.

Voor de berekening van de extra kosten en de gederfde inkomsten wordt een vergelijking gemaakt met gebieden die niet met natuurlijke of andere specifieke beperkingen worden geconfronteerd en hierbij wordt tevens rekening gehouden met de betalingen op grond van titel III, hoofdstuk 3, van Verordening (EU) nr. 1307/2013.

Bij de berekening van de extra kosten en de gederfde inkomsten kunnen de lidstaten, indien dit gerechtvaardigd is, differentiëren naar het betalingsniveau zodat rekening wordt gehouden met:

de ernst van de geconstateerde permanente beperking voor landbouwactiviteiten;

het landbouwsysteem.

2.   De betalingen worden toegekend aan landbouwers die zich ertoe verbinden hun landbouwactiviteit in de overeenkomstig artikel 32 aangewezen gebieden voort te zetten en zij "actieve landbouwer" zijn in de zin van artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1307/2013.

3.   De betalingen worden vastgesteld op een niveau tussen het minimumbedrag en het maximumbedrag die in bijlage II worden vermeld. In gemotiveerde gevallen mogen deze bedragen worden verhoogd op grond van specifieke omstandigheden die in de programma's voor plattelandsontwikkeling moeten worden aangetoond.

4.   Betalingen die een in het programma vast te stellen drempelniveau van de oppervlakte per bedrijf overschrijden, worden door de lidstaten geleidelijk verlaagd, tenzij de betaling alleen betrekking heeft op het in bijlage II vastgestelde minimumbedrag per hectare per jaar.

In het geval van een rechtspersoon, of een groep van natuurlijke personen of rechtspersonen, kunnen de lidstaten de betalingen van de leden van die rechtspersonen of groepen geleidelijk verlagen, op voorwaarde dat:

a)

de individuele leden op grond van het nationale recht, rechten en verplichtingen hebben die vergelijkbaar zijn met de rechten en verplichtingen van individuele landbouwers met de status van bedrijfshoofd, in het bijzonder met betrekking tot hun economische, sociale en belastingstatus; en

b)

die individuele leden tot de versterking van de landbouwstructuren van de betrokken rechtspersonen of groepen hebben bijgedragen.

5.   Naast de in lid 2 bedoelde betalingen kunnen de lidstaten in het kader van deze maatregel in de periode 2014-2020 betalingen toekennen aan begunstigden in gebieden die tijdens de programmeringsperiode 2007-2013 in aanmerking kwamen voor steun op grond van artikel 36, onder a), ii), van Verordening (EG) nr. 1698/2005. Voor begunstigden in gebieden die niet langer voor steun in aanmerking komen na de nieuwe afbakening, bedoeld in artikel 32, lid 3, zijn die betalingen degressief over een periode van ten hoogste vier jaar. Deze periode vangt aan op de datum waarop de afbakening overeenkomstig artikel 32, lid 3, is voltooid en uiterlijk in 2018. Die betalingen bedragen bij hun aanvang niet meer dan 80 % van de gemiddelde betaling die overeenkomstig artikel 36, onder a), ii), van Verordening (EG) nr. 1698/2005 in het programma voor de programmeringsperiode 2007-2013 is vastgesteld, en zij bedragen uiteindelijk in 2020 niet meer dan 20 %. Wanneer ingevolge de degressiviteit het betalingsniveau van 25 EUR per hectare per jaar is bereikt, kunnen de lidstaten deze betalingen blijven toekennen totdat de periode van geleidelijke afschaffing is verstreken.

Na de afbakening ontvangen begunstigden in de gebieden die voor steun in aanmerking blijven komen, volledige betalingen in het kader van deze maatregel.

Artikel 32

Aanwijzing van gebieden met natuurlijke en andere specifieke beperkingen

1.   De lidstaten wijzen op basis van de leden 2, 3 en 4 de gebieden aan die in aanmerking komen voor in artikel 31 bedoelde betalingen en delen deze in de volgende categorieën:

a)

berggebieden;

b)

andere dan berggebieden die worden geconfronteerd met ernstige natuurlijke beperkingen; en

c)

andere gebieden met specifieke beperkingen.

2.   Om voor in artikel 31 bedoelde betalingen in aanmerking te komen, moeten de berggebieden worden gekenmerkt door in aanzienlijke mate beperkte mogelijkheden voor grondgebruik en merkbaar hogere productiekosten als gevolg van:

a)

zeer ongunstige klimatologische omstandigheden ten gevolge van de hoogteligging, waardoor de groeiperiode er aanzienlijk korter is;

b)

op geringere hoogte, de aanwezigheid van steile hellingen over het grootste deel van de betrokken oppervlakte waardoor geen machines kunnen worden gebruikt of het gebruik van zeer duur speciaal materieel vereist is, dan wel een combinatie van deze twee factoren als elke factor afzonderlijk een minder grote handicap tot gevolg heeft, maar de combinatie van de twee tot een handicap van vergelijkbare omvang leidt.

Gebieden ten noorden van 62° NB en sommige aangrenzende gebieden worden als berggebieden beschouwd.

3.   Om voor in artikel 31 bedoelde betalingen in aanmerking te komen, worden andere dan berggebieden beschouwd als gebieden die met ernstige natuurlijke beperkingen worden geconfronteerd, indien ten minste 60 % van het landbouwareaal voldoet aan ten minste één van de in bijlage III opgenomen criteria en de daar aangegeven bijbehorende drempelwaarde.

De naleving van die voorwaarden wordt gegarandeerd op het niveau van de lokale bestuurlijke eenheden ("LBE-2"-niveau) of op het niveau van een duidelijk afgebakende plaatselijke unit die één duidelijk aaneengesloten geografisch gebied met een definieerbare economische en bestuurlijke identiteit bestrijkt.

Bij de afbakening van de onder dit lid vallende gebieden passen de lidstaten een extra, op objectieve criteria gebaseerde selectie toe om gebieden uit te sluiten die met aanzienlijke ernstige natuurlijke beperkingen zoals bedoeld in de eerste alinea zijn geconfronteerd, maar die deze dankzij investeringen of economische bedrijvigheid of aantoonbare normale productiviteit van de grond te boven zijn gekomen, of waarin de productiemethoden of landbouwsystemen de in artikel 31, lid 1, bedoelde gederfde inkomsten of extra kosten hebben gecompenseerd.

4.   Andere dan in de leden 2 en 3 bedoelde gebieden komen in aanmerking voor de in artikel 31 bedoelde betalingen indien zij worden geconfronteerd met specifieke beperkingen en de voortzetting van landbeheer er noodzakelijk is voor milieubehoud of -verbetering, instandhouding van het platteland, handhaving van de toeristische mogelijkheden of kustbescherming.

Gebieden met specifieke beperkingen omvatten landbouwgebieden met soortgelijke natuurlijke productieomstandigheden en waarvan de totale oppervlakte niet meer bedraagt dan 10 % van de oppervlakte van de betrokken lidstaat.

Daarnaast kunnen gebieden ook in aanmerking komen voor betalingen uit hoofde van dit lid, wanneer:

ten minste 60 % van het landbouwareaal voldoet aan ten minste twee van de in bijlage III opgenomen criteria, elk binnen een marge van ten hoogste 20 % van de daar aangegeven drempelwaarde, of

ten minste 60 % van het landbouwareaal bestaat uit gebieden die voldoen aan ten minste één van de in bijlage III opgenomen criteria en de daar aangegeven bijbehorende drempelwaarde, en gebieden die voldoen aan ten minste twee van de in bijlage III opgenomen criteria, elk binnen een marge van ten hoogste 20 % van de daar aangegeven bijbehorende drempelwaarde.

De naleving van deze voorwaarden wordt gegarandeerd op LBE-2-niveau of op het niveau van een duidelijk afgebakende plaatselijke eenheid die één duidelijk aaneengesloten geografisch gebied met een definieerbare economische en bestuurlijke identiteit bestrijkt. Bij de afbakening van de onder deze alinea vallende gebieden passen de lidstaten een selectie toe als beschreven in artikel 32, lid 3. Voor de berekening van de in de tweede alinea bedoelde limiet van 10 % wordt rekening gehouden met gebieden die overeenkomstig deze alinea worden geacht voor steun in aanmerking te komen.

Bij wijze van afwijking geldt de eerste alinea niet voor lidstaten waarvan het volledige grondgebied uit hoofde van Verordeningen (EG) nr. 1698/2005 en (EG) nr. 1257/1999 als gebied met specifieke beperkingen wordt beschouwd.

5.   De lidstaten vermelden in hun plattelandsontwikkelingsprogramma's:

a)

de bestaande of gewijzigde afbakening zoals bedoeld in de leden 2 en 4;

b)

de nieuwe afbakening van de gebieden zoals bedoeld in lid 3.

Artikel 33

Dierenwelzijn

1.   In het kader van deze maatregel worden dierenwelzijnsbetalingen toegekend aan landbouwers die zich er op vrijwillige basis toe verbinden concrete acties uit te voeren die bestaan uit een of meer dierenwelzijnsverbintenissen en die "actieve landbouwer" zijn in de zin van artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1307/2013.

2.   Dierenwelzijnsbetalingen worden slechts toegekend voor verbintenissen die verder gaan dan de ter zake relevante dwingende normen zoals bedoeld in titel VI, hoofdstuk I, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 en andere ter zake relevante voorschriften. Deze ter zake dienende voorschriften worden in het programma omschreven.

Deze verbintenissen worden aangegaan voor een verlengbare periode van één tot zeven jaar.

3.   De betalingen worden jaarlijks verleend en vergoeden de begunstigden geheel of gedeeltelijk voor de extra kosten en de gederfde inkomsten die voortvloeien uit de aangegane verbintenissen. Indien nodig kunnen de betalingen ook worden gebruikt ter dekking van transactiekosten ter waarde van maximaal 20 % van de premie die voor de dierenwelzijnsverbintenissen wordt betaald.

De steun mag het in bijlage II vastgestelde maximumbedrag niet overschrijden.

4.   Teneinde ervoor te zorgen dat de dierenwelzijnsverbintenissen in overeenstemming zijn met het algemene beleid van de Unie op dit gebied, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 83 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de omschrijving van de gebieden waar in het kader van dierenwelzijnsverbintenissen strengere normen voor productiemethoden moeten worden vastgesteld.

Artikel 34

Bosmilieu- en klimaatdiensten en bosinstandhouding

1.   In het kader van deze maatregel wordt per hectare bos steun verleend aan publieke en private bosbezitters en andere privaatrechtelijke en openbare instanties en aan de organisaties waarin zij zijn verenigd, die zich er op vrijwillige basis toe verbinden concrete acties uit te voeren die bestaan uit een of meer bosmilieu- en klimaatverbintenissen. In het geval van bossen in overheidsbezit kan uitsluitend steun worden verleend indien het lichaam dat het bos beheert een privaatrechtelijk lichaam of een gemeente is.

Voor bosbedrijven boven een bepaalde door de lidstaten in hun plattelandsontwikkelingsprogramma's vast te stellen drempel, is de in lid 1 bedoelde steun afhankelijk van de overlegging van de relevante gegevens van een bosbeheerplan of een gelijkwaardig instrument in overeenstemming met duurzaam bosbeheer zoals vastgesteld in de ministeriële conferentie over de bescherming van de bossen in Europa van 1993.

2.   De betalingen worden slechts toegekend voor verbintenissen die verder gaan dan de ter zake dienende dwingende voorschriften die zijn vastgesteld in de nationale bosbouwwetgeving of in andere ter zake dienend nationaal recht. Al deze voorschriften worden in het programma omschreven.

De verbintenissen worden aangegaan voor een periode van vijf tot zeven jaar. Indien dat nodig is en naar behoren wordt gemotiveerd, kunnen de lidstaten in hun plattelandsontwikkelingsprogramma's een langere periode vaststellen voor specifieke soorten verbintenissen.

3.   De betalingen vergoeden de begunstigden geheel of gedeeltelijk voor de extra kosten en de gederfde inkomsten die voortvloeien uit de aangegane verbintenissen. Indien nodig kunnen zij ook transactiekosten tot een waarde van 20 % van de voor de bosmilieuverbintenissen betaalde premie dekken. De steun mag het in bijlage II vastgestelde maximumbedrag niet overschrijden.

In naar behoren gemotiveerde gevallen kan voor concrete acties ten behoeve van milieubehoud steun worden verleend voor verbintenissen die ten doel hebben af te zien van het commercieel gebruik van bomen en bossen, in de vorm van een forfaitair bedrag of een eenmalige betaling per eenheid, die berekend wordt op basis van gemaakte extra kosten en gederfde inkomsten.

4.   De steun kan aan publieke en private organisaties worden toegekend voor de instandhouding en de bevordering van genetische hulpbronnen op het gebied van bosbouw in het kader van niet onder de leden 1, 2 en 3 vallende concrete acties.

5.   Om te zorgen voor een efficiënt gebruik van de begrotingsmiddelen uit het ELFPO, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 83 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de soorten concrete acties die in aanmerking komen voor steun in het kader van lid 4 van dit artikel.

Artikel 35

Samenwerking

1.   In het kader van deze maatregel wordt steun verleend ter bevordering van samenwerkingsvormen waarbij ten minste twee organisaties betrokken zijn, met name voor:

a)

samenwerkingsvormen tussen verschillende actoren in de landbouw- en bossectoren van de Unie en over de gehele voedselketen, en andere actoren die bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen en prioriteiten van het plattelandsontwikkelingsbeleid, waaronder producentengroeperingen, coöperaties en brancheorganisaties;

b)

de oprichting van clusters en netwerken;

c)

de oprichting en werking van operationele groepen in het kader van het EIP voor de productiviteit en duurzaamheid in de landbouw, zoals bedoeld in artikel 56.

2.   De in lid 1 bedoelde samenwerking heeft in het bijzonder betrekking op:

a)

proefprojecten;

b)

de ontwikkeling van nieuwe producten, praktijken, processen en technieken in de landbouw-, de voedings- en de bosbouwsector;

c)

samenwerking tussen kleinschalige marktdeelnemers met als doel gemeenschappelijke werkprocedés te organiseren en voorzieningen en hulpbronnen te delen, alsook om de toeristische diensten rondplattelandstoerisme te ontwikkelen/marketen;

d)

horizontale en verticale samenwerking tussen actoren in de toeleveringsketen met het oog op de oprichting en de ontwikkeling van korte toeleveringsketens en plaatselijke markten;

e)

afzetbevorderingsactiviteiten in een plaatselijke context met betrekking tot de ontwikkeling van korte toeleveringsketens en plaatselijke markten;

f)

gezamenlijke actie met het oog op klimaatmitigatie en -adaptatie;

g)

gezamenlijke benaderingen van milieuprojecten en geldende milieupraktijken, met inbegrip van efficiënt waterbeheer, gebruik van hernieuwbare energiebronnen en de instandhouding van het landbouwlandschap;

h)

horizontale en verticale samenwerking tussen actoren in de toeleveringsketen in de duurzame levering van biomassa voor gebruik in voeding en energieproductie en industriële processen;

i)

de uitvoering, met name door andere dan de in artikel 32, lid 2, onder b), van Verordening (EU) nr. 1303/2013 omschreven groepen van publieke en private partners, van andere dan de in artikel 2, lid 19, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 omschreven strategieën voor plaatselijke ontwikkeling waarin één of meer prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling aan bod komen;

j)

het opstellen van bosbeheerplannen of gelijkwaardige instrumenten;

k)

diversificatie van landbouwactiviteiten naar activiteiten in verband met gezondheidszorg, sociale integratie, door de gemeenschap gesteunde landbouw en onderricht over milieu en voedsel.

3.   Steun in het kader van lid 1, onder b), kan slechts worden verleend voor pas opgerichte clusters en netwerken en voor netwerken en clusters die een activiteit beginnen die nieuw is voor hen.

Steun voor concrete acties in het kader van lid 2, onder a) en b), kan ook aan individuele actoren worden verleend indien het plattelandsontwikkelingsprogramma in deze mogelijkheid voorziet.

4.   De resultaten van proefprojecten in het kader van lid 2, onder a), en concrete acties in het kader van lid 2, onder b), die door individuele actoren worden uitgevoerd als bepaald in lid 3, worden verspreid.

5.   De volgende kosten, die verband houden met de in lid 1 bedoelde samenwerkingsvormen, komen in aanmerking voor steun in het kader van deze maatregel:

a)

kosten van studies van het betrokken gebied, kosten van haalbaarheidsstudies en kosten voor het opstellen van een bedrijfsplan, een bosbeheerplan of een gelijkwaardig instrument of van een andere dan de in artikel 29 van Verordening (EU) nr. 1303 /2013 bedoelde plaatselijke ontwikkelingsstrategie;

b)

kosten van dynamisering van het betrokken gebied om een collectief territoriaal project haalbaar te maken dan wel een project dat wordt uitgevoerd door een operationele groep van het EIP voor de productiviteit en duurzaamheid in de landbouw als bedoeld in artikel 62. In het geval van clusters kan dynamisering tevens betrekking hebben op de organisatie van opleidingen, netwerkvorming tussen de leden en de werving van nieuwe leden;

c)

de werkingskosten waarmee de samenwerking gepaard gaat;

d)

de rechtstreekse kosten van specifieke projecten die verband houden met de uitvoering van een bedrijfsplan, een milieuplan, een bosbeheerplan of gelijkwaardig instrument, een andere dan de in artikel 33 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde strategie voor plaatselijke ontwikkeling of directe kosten van andere op innovatie gerichte acties, waaronder tests;

e)

de kosten van afzetbevorderingsactiviteiten.

6.   Indien een bedrijfsplan, een milieuplan of een bosbeheerplan of een gelijkwaardig instrument, of een ontwikkelingsstrategie wordt uitgevoerd, kunnen de lidstaten de steun verlenen in de vorm van een forfaitair bedrag dat de kosten van de samenwerking en de kosten van de uitvoering van de projecten dekt, of kunnen zij steun verlenen die slechts de kosten van de samenwerking dekt en dan voor de uitvoering van de projecten gebruik maken van financiële middelen die beschikbaar zijn in het kader van andere maatregelen of andere fondsen van de Unie.

Indien steun als totaalbedrag wordt uitgekeerd en het uitgevoerde project van een type is dat onder een andere maatregel van deze verordening valt, is het toepasselijke maximumbedrag of steunpercentage van toepassing.

7.   Samenwerking tussen actoren die in verschillende regio's of lidstaten zijn gevestigd, komt eveneens in aanmerking voor steun.

8.   De looptijd van de steun mag niet meer dan zeven jaar bedragen, behalve wanneer in naar behoren gemotiveerde gevallen sprake is van collectieve milieuacties.

9.   De samenwerking in het kader van deze maatregel kan worden gecombineerd met projecten in hetzelfde gebied die worden gesteund uit andere Uniefondsen dan het ELFPO. De lidstaten voorkomen overcompensatie door erop toe te zien dat de begunstigden naast de in het kader van deze maatregel verleende steun geen steun op grond van andere nationale steuninstrumenten of steuninstrumenten van de Unie ontvangen.

10.   Teneinde ervoor te zorgen dat de begrotingsmiddelen uit het ELFPO efficiënt worden gebruikt, is de Commissie bevoegd om, overeenkomstig artikel 83, gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de verdere specificatie van de kenmerken van proefprojecten, clusters, netwerken, korte toeleveringsketens en plaatselijke markten die in aanmerking komen voor steun, alsmede met betrekking tot de voorwaarden voor de verlening van steun voor de in lid 2 van dit artikel genoemde soorten concrete acties.

Artikel 36

Risicobeheer

1.   In het kader van deze maatregel wordt steun verleend voor:

a)

financiële bijdragen in premies om de oogst, de dieren en de planten te verzekeren tegen economische verliezen van landbouwers als gevolg van ongunstige weersomstandigheden, van dier- of plantenziekten of plagen, of een milieuongeval;

b)

financiële bijdragen in onderlinge fondsen waaruit landbouwers financieel worden vergoed voor economische verliezen als gevolg van ongunstige weersomstandigheden, van uitbraken van dier- of plantenziekten of plagen, of een milieuongeval;

c)

financiële bijdragen in onderlinge fondsen die fungeren als inkomensstabiliseringsinstrument en waaruit landbouwers wier inkomen ernstig is gedaald, worden vergoed.

2.   Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "landbouwer" een "actieve landbouwer" in de zin van artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 verstaan.

3.   Voor de toepassing van lid 1, onder b) en c), wordt onder "onderling fonds" verstaan een door de lidstaten overeenkomstig de nationale wetgeving geaccrediteerd systeem dat de aangesloten landbouwers in de gelegenheid stelt zich te verzekeren en hen compensatiebetalingen uitkeert voor economische verliezen ten gevolge van ongunstige weersomstandigheden of uitbraken van dier- of plantenziekten of plagen, of van een milieuongeval, of omdat hun inkomen ernstig is gedaald.

4.   De lidstaten voorkomen overcompensatie door erop toe te zien dat de begunstigden naast de in het kader van deze maatregel verleende steun geen steun op grond van andere nationale steuninstrumenten of steuninstrumenten van de Unie of private verzekeringsregelingen ontvangen.

5.   Teneinde ervoor te zorgen dat de begrotingsmiddelen uit het ELFPO efficiënt worden gebruikt, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 83 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de minimale en de maximale looptijd van in artikel 38, lid 3, onder b), en in artikel 39, lid 4, bedoelde commerciële leningen aan onderlinge fondsen.

De Commissie brengt uiterlijk op 31 december 2018 verslag over de tenuitvoerlegging van dit artikel uit aan het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 37

Oogst-, dier- en plantverzekering

1.   In het kader van artikel 36, lid 1, onder a), wordt slechts steun verleend voor verzekeringscontracten ter dekking van verliezen door ongunstige weersomstandigheden, dier- of plantenziekten of een plaag, of een milieuongeval, of een overeenkomstig Richtlijn 2000/29/EG vastgestelde maatregel om een plantenziekte of plaag uit te roeien of in te dammen waarbij meer dan 30 % van de gemiddelde jaarproductie van de laatste drie jaar of van de gemiddelde productie van drie van de laatste vijf jaar verloren is gegaan, de hoogste en de laagste productie in laatstgenoemd geval niet meegerekend. Indexen kunnen worden gebruikt voor het berekenen van de jaarproductie van de landbouwer. De gehanteerde berekeningsmethode maakt het mogelijk het feitelijke verlies van een landbouwer in een bepaald jaar te bepalen.

De meting van de omvang van het geleden verlies kan afgestemd worden op de specifieke kenmerken van elk afzonderlijk type product, op basis van:

a)

biologische indexen (hoeveelheid verloren gegane biomassa) of equivalente oogstdalingsindexen, vastgesteld op het niveau van het bedrijf of op plaatselijk, regionaal of nationaal niveau, of

b)

weerindexen (waaronder hoeveelheid neerslag en temperatuur) op lokaal, regionaal of nationaal niveau.

2.   De bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat moet officieel erkennen dat ongunstige weersomstandigheden hebben geheerst of dat een dier- of plantenziekte of een plaag is uitgebroken of een milieuongeval heeft plaats gevonden.

De lidstaten kunnen in voorkomend geval vooraf criteria vaststellen op grond waarvan deze officiële erkenning wordt verleend.

3.   Wat dierziekten betreft, kan alleen financiële compensatie op grond van artikel 36, lid 1, onder a), worden toegekend voor de ziekten die zijn vermeld in de lijst van dierziekten die is opgesteld door de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE) of in de lijst van dierziekten die is opgenomen in de bijlage bij Beschikking 2009/470/EG.

4.   De verzekeringsbetalingen zijn bestemd ter vergoeding van niet meer dan de totale kosten van de vervanging van de in lid 36, lid 1, onder a), bedoelde verliezen en zijn niet gekoppeld aan eisen inzake de aard of de hoeveelheid toekomstige productie.

De lidstaten kunnen het bedrag van de voor steun in aanmerking komende premie koppelen aan een adequaat maximum.

5.   De steun mag het in bijlage II vastgestelde maximale steunpercentage niet overschrijden.

Artikel 38

Onderlinge fondsen voor ongunstige weersomstandigheden, dier- en plantenziekten, plagen en milieuongevallen

1.   Om voor steun in aanmerking te komen, moet het onderlinge fonds:

a)

door de bevoegde autoriteit overeenkomstig de nationale wetgeving zijn geaccrediteerd;

b)

betalingen aan en afboekingen van het betrokken fonds transparant behandelen;

c)

beschikken over duidelijke voorschriften inzake de toewijzing van verantwoordelijkheid voor schulden.

2.   De lidstaten stellen de voorschriften vast voor de oprichting en het beheer van de onderlinge fondsen, in het bijzonder met betrekking tot de verlening van compensatiebetalingen aan en de inaanmerkingneming van landbouwers in crisissituaties, alsook met betrekking tot het beheer en de monitoring van de naleving van deze voorschriften. De lidstaten zien erop toe dat in de regelingen van de fondsen is voorzien in sancties in geval van nalatigheid van de landbouwer.

De in artikel 36, lid 1, onder b), bedoelde gebeurtenissen moeten door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat officieel als incident worden erkend.

3.   De in artikel 36, lid 1, onder b), bedoelde financiële bijdragen hebben slechts betrekking op:

a)

de administratieve kosten van de oprichting van het onderlinge fonds, met dien verstande dat zij over maximaal drie jaar worden gespreid en geleidelijk worden verlaagd;

b)

de bedragen die uit het onderlinge fonds in de vorm van vergoedingen aan de landbouwers worden betaald. De financiële bijdragen mogen tevens betrekking hebben op rente voor commerciële leningen die het onderlinge fonds heeft afgesloten om landbouwers die zich in een crisissituatie bevinden, te vergoeden.

In het kader van artikel 36, lid 1, onder b), wordt slechts steun verleend ter dekking van verliezen door ongunstige weersomstandigheden, dier- of plantenziekten of een plaag, of een overeenkomstig Richtlijn 2000/29/EG vastgestelde maatregel om een plantenziekte of plaag uit te roeien of in te dammen waarbij meer dan 30 % van de gemiddelde jaarproductie van de laatste drie jaar of van de gemiddelde productie van drie van de laatste vijf jaar verloren is gegaan, de hoogste en de laagste productie in laatstgenoemd geval niet meegerekend. Indexen kunnen worden gebruikt voor het berekenen van de jaarproductie van de landbouwer. De gehanteerde berekeningsmethode maakt het mogelijk het feitelijke verlies van een landbouwer in een bepaald jaar te bepalen.

Aanvangskapitaal wordt niet gefinancierd met openbare middelen.

4.   Wat dierziekten betreft, wordt alleen financiële compensatie op grond van artikel 36, lid 1, onder b), toegekend voor de ziekten die zijn vermeld in de lijst van dierziekten die is opgesteld door de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE) of in de lijst van dierziekten die is opgenomen in de bijlage bij Beschikking 2009/470/EG.

5.   De steun mag het in bijlage II vastgestelde maximale steunpercentage niet overschrijden.

De lidstaten kunnen de voor steun in aanmerking komende kosten beperken aan de hand van:

a)

maxima per fonds;

b)

adequate maxima per eenheid.

Artikel 39

Inkomensstabiliseringsinstrument

1.   De in artikel 36, lid 1, onder c), bedoelde steun wordt slechts verleend indien het inkomen van een individuele landbouwer is gedaald met meer dan 30 % van het gemiddelde jaarinkomen van die landbouwer in de laatste drie jaar of het gemiddelde inkomen van drie jaren van de laatste vijf jaren, het hoogste en het laagste inkomen niet meegerekend. Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, onder c), wordt onder inkomen verstaan de som van de inkomsten die de landbouwer van de markt ontvangt, inclusief overheidssteun en exclusief de kosten van de productiemiddelen. Betalingen uit het onderlinge fonds compenseren minder dan 70 % van de gederfde inkomsten van de producent in het jaar waarin hij recht krijgt op deze steun.

2.   Om voor steun in aanmerking te komen, moet het onderlinge fonds:

a)

door de bevoegde autoriteit overeenkomstig de nationale wetgeving zijn geaccrediteerd;

b)

betalingen aan en afboekingen van het betrokken fonds transparant behandelen;

c)

beschikken over duidelijke voorschriften inzake de toewijzing van verantwoordelijkheid voor schulden.

3.   De lidstaten stellen de voorschriften vast voor de oprichting en het beheer van de onderlinge fondsen, met name met betrekking tot de verlening van compensatiebetalingen aan landbouwers in crisissituaties en met betrekking tot het beheer en de monitoring van de naleving van deze voorschriften. De lidstaten zien erop toe dat in de regelingen van de fondsen is voorzien in sancties in geval van nalatigheid van de landbouwer.

4.   De in artikel 36, lid 1, onder c), bedoelde financiële bijdragen hebben slechts betrekking op:

a)

de administratieve kosten van de oprichting van het onderlinge fonds, met dien verstande dat zij over maximaal drie jaar worden gespreid en geleidelijk worden verlaagd;

b)

de bedragen die uit het onderlinge fonds in de vorm van vergoedingen aan de landbouwers worden betaald. De financiële bijdragen mogen tevens betrekking hebben op rente voor commerciële leningen die het onderlinge fonds heeft afgesloten om landbouwers die zich in een crisissituatie bevinden, te vergoeden. Aanvangskapitaal wordt niet gefinancierd met openbare middelen.

5.   De steun mag het in bijlage II vastgestelde maximale steunpercentage niet overschrijden.

Artikel 40

Financiering van aanvullende nationale rechtstreekse betalingen voor Kroatië

1.   Aan landbouwers die voor aanvullende nationale rechtstreekse betalingen op grond van artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 in aanmerking komen, kan steun worden toegekend. De in dat artikel vastgestelde voorwaarden zijn ook van toepassing op de steun die op grond van het onderhavige artikel wordt toegekend.

2.   De steun die voor de jaren 2014, 2015 en 2016 aan een landbouwer wordt toegekend, is niet groter dan het verschil tussen:

a)

het niveau van de rechtstreekse betalingen dat overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 voor het betrokken jaar in Kroatië geldt, en

b)

45 % van het overeenkomstige niveau van de rechtstreekse betalingen dat vanaf 2022 wordt toegepast.

3.   De bijdrage van de Unie aan de steun die op grond van dit artikel voor de jaren 2014, 2015 en 2016 in Kroatië wordt toegekend, is niet groter dan 20 % van zijn totale jaarlijkse ELFPO-toewijzing in dit verband.

4.   Het ELFPO-bijdragepercentage voor aanvullingen op de rechtstreekse betalingen is niet hoger dan 80 %.

Artikel 41

Regels inzake de uitvoering van de maatregelen

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin de voorschriften worden vastgelegd inzake de uitvoering van de in deze sectie opgenomen maatregelen op het gebied van:

a)

procedures voor de selectie van de autoriteiten of de organisaties die bedrijfsadviesdiensten voor de landbouw en de bosbouw, bedrijfsbeheersdiensten en bedrijfsverzorgingsdiensten aanbieden, en op het gebied van de geleidelijke verlaging van de steun in het kader van de in artikel 15 bedoelde maatregel inzake adviesdiensten;

b)

de beoordeling van de voortgang van het bedrijfsplan door de lidstaten, betalingsopties en voorzieningen voor toegang tot andere maatregelen voor jonge landbouwers in het kader van de in artikel 19 bedoelde maatregel voor de ontwikkeling van landbouwbedrijven en ondernemingen;

c)

de omschakeling naar andere dan de in bijlage II gebruikte eenheden, en omschakelingspercentages van dieren naar grootvee-eenheden (GVE's) in het kader van de maatregelen, bedoeld in de artikelen 28, 29, 33 en 34;

d)

de mogelijkheid gebruik te maken van standaardveronderstellingen over extra kosten en gederfde inkomsten in het kader van de in de artikelen 28 tot en met 31, 33 en 34 bedoelde maatregelen, en van criteria voor de berekening in dit verband;

e)

de berekening van het steunbedrag voor concrete acties die in aanmerking komen voor steun op grond van meer dan één maatregel.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 84 bedoelde onderzoeksprocedure.

Hoofdstuk 2

LEADER

Artikel 42

Plaatselijke groepen LEADER

1.   Plaatselijke groepen mogen, naast de in artikel 34 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde taken, ook extra taken uitvoeren die door de beheersautoriteit en/of het betaalorgaan aan hen zijn gedelegeerd.

2.   Plaatselijke groepen kunnen het bevoegde betaalorgaan verzoeken om betaling van een voorschot indien het plattelandsontwikkelingsprogramma in deze mogelijkheid voorziet. Het bedrag van de voorschotten mag niet meer bedragen dan 50 % van de overheidssteun voor de functionerings- en dynamiseringskosten.

Artikel 43

LEADER-opstartkit

De steun voor plaatselijke ontwikkeling in het kader van LEADER kan ook een "LEADER-opstartkit" omvatten voor plaatselijke gemeenschappen die in de programmeringsperiode 2007-2013 LEADER niet hebben uitgevoerd. De "LEADER-opstartkit" bestaat uit steun voor capaciteitsopbouw en kleine proefprojecten. De indiening van een LEADER-strategie voor plaatselijke ontwikkeling is geen voorwaarde voor het verkrijgen van steun in het kader van de LEADER-opstartkit.

Artikel 44

Concrete samenwerkingsacties in het kader van LEADER

1.   In het kader van artikel 35, onder c), van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wordt steun verleend voor:

a)

samenwerkingsprojecten binnen een lidstaat (interterritoriale samenwerking) of samenwerkingsprojecten tussen gebieden in verscheidene lidstaten of met gebieden in derde landen (transnationale samenwerking);

b)

voorbereidende technische bijstand voor interterritoriale en transnationale samenwerkingsprojecten, op voorwaarde dat de plaatselijke groepen kunnen aantonen van plan te zijn een concreet project uit te voeren.

2.   Afgezien van andere plaatselijke groepen kunnen de partners van een plaatselijke groep in het kader van het ELFPO bestaan uit:

a)

een groep plaatselijke publieke en private partners in een ruraal gebied die binnen of buiten de Unie een strategie voor plaatselijke ontwikkeling uitvoert;

b)

een groep plaatselijke publieke en private partners in een niet-ruraal gebied die een plaatselijke ontwikkelingsstrategie uitvoert.

3.   Ingeval de samenwerkingsprojecten niet door de plaatselijke groepen worden geselecteerd, zetten de lidstaten een systeem voor doorlopende aanvragen op.

Zij maken, uiterlijk twee jaar na de datum van de goedkeuring van hun plattelandsontwikkelingsprogramma's, de nationale of regionale administratieve procedures voor de selectie van transnationale samenwerkingsprojecten bekend, alsmede een lijst van subsidiabele kosten.

De samenwerkingsprojecten worden uiterlijk vier maanden na de datum van indiening van de projectaanvraag door de bevoegde autoriteit goedgekeurd.

4.   De lidstaten delen de goedgekeurde transnationale samenwerkingsprojecten mee aan de Commissie.

HOOFDSTUK II

Voor verscheidene maatregelen geldende gemeenschappelijke bepalingen

Artikel 45

Investeringen

1.   Om voor ELFPO-steun in aanmerking te komen, moeten de concrete investeringsacties worden voorafgegaan door een beoordeling van de te verwachten milieueffecten overeenkomstig het recht dat die specifiek is voor deze soort investering, in gevallen waarin de investering waarschijnlijk nadelige gevolgen zal hebben voor het milieu.

2.   Uitsluitend de volgende uitgaven worden als ELFPO-subsidiabel beschouwd:

a)

uitgaven voor de bouw, verwerving, inclusief leasing, of verbetering van onroerende goederen;

b)

uitgaven voor de koop of huurkoop van nieuwe machines en installaties tot maximaal de marktwaarde van de activa;

c)

algemene kosten in verband met de onder a) en b) bedoelde uitgaven, zoals voor het inschakelen van architecten, ingenieurs en adviseurs, advies over duurzaamheid op milieu- en economisch gebied, met inbegrip van het uitvoeren van haalbaarheidsstudies. Haalbaarheidsstudies blijven subsidiabele uitgaven, ook indien er op basis van de resultaten ervan geen uitgaven als bedoeld onder a) en b) zijn gedaan;

d)

de volgende immateriële investeringen: verwerving of ontwikkeling van computersoftware en verwervingen van octrooien, licenties, auteursrechten en merken;

e)

de kosten voor het opstellen van bosbeheerplannen en gelijkwaardige instrumenten.

3.   In het geval van investeringen in de landbouw komen de aankoop van landbouwproductierechten, betalingsrechten, dieren en zaai- en pootgoed van eenjarige gewassen alsmede het planten daarvan niet in aanmerking voor investeringssteun. In geval van het herstel van door een natuurramp of rampzalige gebeurtenis beschadigd landbouwproductiepotentieel, overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder b), kunnen de uitgaven voor aankoop van dieren als subsidiabele uitgaven worden beschouwd.

4.   De begunstigden van investeringsgerelateerde steun kunnen de bevoegde betaalorganen verzoeken om betaling van een voorschot ten bedrage van maximaal 50 % van de investeringsgerelateerde overheidssteun, indien die optie in het plattelandsontwikkelingsprogramma is opgenomen.

5.   Bedrijfskapitaal dat aanvullend is bij en verband houdt met een nieuwe investering in de land- of bosbouwsector waarvoor ELFPO-steun wordt verleend via een overeenkomstig artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 ingesteld financieringsinstrument, kan een subsidiabele uitgave vormen. Dergelijke uitgaven die voor steun in aanmerking komen, bedragen niet meer dan 30 % van het totale bedrag van de voor steun in aanmerking komende uitgaven voor de investering. Het desbetreffende verzoek wordt naar behoren gemotiveerd.

6.   Teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van bepaalde soorten investeringen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 83 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter vaststelling van de voorwaarden waaronder andere kosten in verband met leasingcontracten en tweedehands materieel als subsidiabele uitgaven kunnen worden beschouwd, en ter omschrijving van de typen infrastructuur voor hernieuwbare energie die in aanmerking komen voor steun.

Artikel 46

Investeringen in irrigatie

1.   Onverminderd artikel 45 van deze verordening, worden in het geval van irrigatie op nieuwe en bestaande geïrrigeerde gebieden alleen investeringen die aan de voorwaarden in dit artikel voldoen, als subsidiabel beschouwd.

2.   Een stroomgebiedbeheerplan, zoals vereist onder de voorwaarden van de kaderrichtlijn water, moet aan de Commissie ter kennis zijn gebracht voor het gehele gebied waarin de investering moet worden uitgevoerd en in elk ander gebieden waarin deze investering gevolgen voor het milieu kan hebben. De maatregelen van het stroomgebiedbeheerplan die overeenkomstig artikel 11 van de kaderrichtlijn water worden uitgevoerd en die relevant zijn voor de landbouwsector, zijn in het betrokken programma van maatregelen omschreven.

3.   Als onderdeel van de investering moet het door middel van watermeting mogelijk, of moet het mogelijk zijn, om in het kader van de gesteunde investering het waterverbruik te meten.

4.   Een investering die gebeurt binnen de verbetering van een bestaande irrigatie-installatie of als onderdeel van irrigatie-infrastructuren wordt alleen als subsidiabel beschouwd, indien uit een ex-ante beoordeling is gebleken dat hierdoor, afgaande op de technische parameters van de bestaande installatie of infrastructuur, ten minste tussen 5 % en 25 % water kan worden bespaard.

Indien de investering betrekking heeft op oppervlakte- of grondwaterlichamen waarvan de toestand als minder dan goed is aangemerkt in het betrokken stroomgebiedbeheerplan, om redenen die verband houden met de waterhoeveelheid:

a)

verzekert de investering een daadwerkelijke vermindering van het waterverbruik, op het niveau van de investering, van ten minste 50 % van de potentiële waterbesparing die door de investering mogelijk wordt gemaakt;

b)

resulteert de investering, indien zij betrekking heeft op één landbouwbedrijf, tevens in een vermindering van het totale waterverbruik door het bedrijf van ten minste 50 % van de potentiële waterbesparing die op het niveau van de investering mogelijk wordt gemaakt. Het totale waterverbruik door het bedrijf omvat ook water dat door het bedrijf wordt verkocht.

Geen van de in lid 4 vermelde voorwaarden is van toepassing op een investering in een bestaande installatie die enkel betrekking heeft op energie-efficiëntie, of op een investering voor het aanleggen van een reservoir of op een investering in het gebruik van gerecycleerd water die geen gevolgen heeft voor een bepaald oppervlakte- of grondwaterlichaam.

5.   Investeringen die leiden tot een nettotoename van het geïrrigeerd areaal met gevolgen voor een bepaald oppervlakte- of grondwaterlichaam zijn alleen subsidiabel indien:

a)

de toestand van het waterlichaam niet als minder dan goed is aangemerkt in het betrokken stroomgebiedbeheerplan om redenen die verband houden met de waterhoeveelheid; en

b)

een milieuanalyse aantoont dat de investering niet zal leiden tot significante negatieve milieueffecten; dergelijke analyse van de milieueffecten wordt onder de verantwoordelijkheid van de bevoegde autoriteit uitgevoerd of door haar goedgekeurd, en kan tevens betrekking hebben op groepen bedrijven.

Gebieden die niet worden geïrrigeerd, maar waar in het recente verleden een irrigatie-installatie in bedrijf was, hetgeen in het programma moet worden vastgesteld en gestaafd, kunnen als geïrrigeerd areaal worden beschouwd met het oog op de bepaling van de nettotoename van het geïrrigeerde areaal.

6.   In afwijking van lid 5, onder a), kunnen investeringen die leiden tot een nettotoename van het geïrrigeerde areaal toch subsidiabel zijn indien:

a)

de investering wordt gecombineerd met een investering in een bestaande irrigatie-installatie of een onderdeel van een irrigatie-infrastructuur waarvan uit een ex-ante beoordeling blijkt dat hierdoor, afgaande op de technische parameters van de bestaande installatie of infrastructuur, ten minste tussen 5 % en 25 % water kan worden bespaard, en

b)

de investering leidt tot een daadwerkelijke vermindering van het waterverbruik, op het niveau van de investering, van ten minste 50 % van de potentiële waterbesparing die door de investering in de bestaande irrigatie-installaties of onderdelen van de infrastructuur mogelijk wordt gemaakt.

Voorts geldt bij wijze van afwijking, de voorwaarde in lid 5, onder a), niet voor investeringen in de bouw van een nieuwe irrigatie-installatie die vanuit een bestaand reservoir van water wordt voorzien en die door de bevoegde autoriteiten vóór 31 oktober 2013 is goedgekeurd, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

het betrokken reservoir wordt vermeld in het betrokken stroomgebiedbeheerplan en is onderworpen aan de controlevoorschriften van artikel 11, lid 3, onder e), van de kaderrichtlijn water;

op 31 oktober 2013 was hetzij het totaal van de onttrekkingen aan het reservoir aan een maximum gebonden, hetzij de stroming in de waterlichamen die door het reservoir worden beïnvloed, aan een minimum gebonden;

dat maximum of die minimumstroming voldoet aan de voorwaarden van artikel 4 van de kaderrichtlijn water; en

de betrokken investering leidt niet tot onttrekkingen boven het op 31 oktober 2013 geldende maximum of tot een vermindering van de op 31 oktober 2013 geldende minimumstroming in de betrokken waterlichamen.

Artikel 47

Voorschriften inzake areaalgerelateerde betalingen

1.   Het aantal hectaren waarop een op grond van artikel 28, 29 of 34 bedoelde aangegane verbintenis van toepassing is, kan van jaar tot jaar verschillen op voorwaarde dat:

a)

deze mogelijkheid in het plattelandsontwikkelingsprogramma is opgenomen;

b)

de betrokken verbintenis niet van toepassing is op vaste percelen; en

c)

het verwezenlijken van de doelstelling van de verbintenis niet in gevaar komt.

2.   Indien hetzij het onder een verbintenis vallende volledige areaal, of een deel ervan, hetzij het gehele bedrijf aan een andere persoon wordt overgedragen gedurende de looptijd van die verbintenis, kan de verbintenis of het deel ervan dat met de areaaloverdracht overeenstemt, voor de resterende looptijd door die andere persoon worden overgenomen of kan zij vervallen, en wordt geen terugbetaling verlangd voor de periode waarin de verbintenis daadwerkelijk is nagekomen.

3.   Indien een begunstigde een aangegane verbintenis niet verder kan nakomen omdat zijn bedrijf of een deel daarvan wordt herverkaveld of binnen een ruilverkaveling van overheidswege of een door de bevoegde autoriteiten goedgekeurde ruilverkaveling valt, neemt de lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de verbintenis aan de nieuwe bedrijfssituatie worden aangepast. Is deze aanpassing onmogelijk, dan eindigt de verbintenis en wordt geen terugbetaling verlangd voor de periode waarin de verbintenis daadwerkelijk is nagekomen.

4.   In gevallen van overmacht en de in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 bedoelde uitzonderlijke omstandigheden hoeft de ontvangen steun niet te worden terugbetaald.

5.   De bepaling in lid 2 inzake de overdracht van het hele bedrijf en de bepaling in lid 4 zijn tevens van toepassing op verbintenissen die op grond van artikel 33 zijn aangegaan.

6.   Teneinde ervoor te zorgen dat de areaalgerelateerde maatregelen efficiënt worden uitgevoerd en de financiële belangen van de Unie worden gevrijwaard, is de Commissie bevoegd, om overeenkomstig artikel 83 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarin de voorwaarden voor omschakeling of aanpassing van verbintenissen in het kader van de in de artikelen 28, 29, 33 en 34 bedoelde maatregelen worden vastgelegd en de waarin andere situaties waarin terugbetaling van de steun niet vereist is worden gespecifieerd.

Artikel 48

Herzieningsclausule

Er wordt een herzieningsclausule vastgesteld die ervoor moet zorgen dat op grond van de artikelen 28, 29, 33 en 34 ondernomen concrete acties, in het kader waarvan verbintenissen zijn aangegaan die verder gaan dan de in die artikelen bedoelde dwingende normen, vereisten of verplichtingen, worden aangepast wanneer de betrokken dwingende normen, vereisten of verplichtingen worden gewijzigd. De herzieningsclausule bestrijkt ook de aanpassingen die nodig zijn om dubbele financiering van de in artikel 43 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bedoelde praktijken in geval van wijziging van die praktijken te vermijden.

In op grond van de artikelen 28, 29, 33 en 34 ondernomen concrete acties die zich over een periode uitstrekken die de lopende programmeringsperiode overschrijdt, wordt een herzieningsclausule opgenomen die ervoor moet zorgen dat deze verbintenissen kunnen worden aangepast aan het voor de volgende programmeringsperiode geldende rechtskader.

Indien de begunstigde deze aanpassing niet aanvaardt, eindigt de verbintenis en wordt geen terugbetaling verlangd voor de periode waarin de verbintenis daadwerkelijk is nagekomen.

Artikel 49

Selectie van concrete acties

1.   Onverminderd artikel 30, lid 3, onder d), van Verordening (EU) nr. 1303/2013 stelt de voor het plattelandsontwikkelingsprogramma bevoegde beheersautoriteit na overleg met het toezichtcomité criteria vast voor de selectie van concrete acties in het kader van alle maatregelen. De selectiecriteria staan borg voor de gelijke behandeling van de aanvragers, voor een beter gebruik van de financiële middelen en voor het afstemmen van de maatregelen overeenkomstig de prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling. Bij de vaststelling en toepassing van de selectiecriteria wordt het evenredigheidsbeginsel toegepast ten aanzien van de omvang van de concrete actie.

2.   De voor de selectie van concrete acties bevoegde autoriteit van de lidstaat ziet erop toe dat concrete acties, met uitzondering van de in de artikelen 28 tot en met 31, 33 tot en met 34 en 36 tot en met 39 bedoelde concrete acties, worden geselecteerd overeenkomstig de in lid bedoelde selectiecriteria en overeenkomstig een transparante en goed gedocumenteerde procedure.

3.   Indien dat passend is, mogen de begunstigden worden geselecteerd door middel van een inschrijving waarbij criteria van economische doelmatigheid en milieuefficiëntie worden gehanteerd.

Artikel 50

Definitie van plattelandsgebied

Met het oog op de toepassing van deze verordening stelt de beheersautoriteit een definitie van "plattelandsgebied" op programmaniveau vast. De lidstaten mogen voor een bepaalde maatregel of soort concrete actie een dergelijke definitie vaststellen indien zulks gerechtvaardigd is.

HOOFDSTUK III

Technische bijstand en netwerkvorming

Artikel 51

Financiering van de technische bijstand

1.   Overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EU) nr. 1306/2013, kan het ELFPO tot 0,25 % van zijn jaarlijkse toewijzing gebruiken om op initiatief van en/of namens de Commissie de in artikel 58 van Verordening (EU) nr. 1303/2013, bedoelde taken te financieren, inclusief de kosten voor de oprichting en de werking van het in artikel 52 bedoelde Europees netwerk voor plattelandsontwikkeling en van het in artikel 53 bedoelde EIP-netwerk.

Ook de in artikel 41, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad (26) bedoelde acties in verband met de vermeldingen en symbolen in het kader van de kwaliteitsregeling van de Unie mogen uit het ELFPO worden gefinancierd.

Deze acties worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 58 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (27) en overeenkomstig alle andere bepalingen van die verordening en van de uitvoeringsbepalingen daarvan die gelden voor de betrokken vorm van uitvoering van de begroting.

2.   Op initiatief van de lidstaten kan tot 4 % van het per plattelandsontwikkelingsprogramma beschikbare totaalbedrag worden besteed aan de in artikel 59 van Verordening (EG) nr. 1303/2013 bedoelde taken en aan kosten van de werkzaamheden ter voorbereiding van de in artikel 32, bedoelde afbakening van gebieden met natuurlijke of andere specifieke beperkingen.

Kosten in verband met de in artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 bedoelde certificerende instantie komen niet in aanmerking voor steun op grond van dit lid.

Binnen het maximum van 4 % wordt een bedrag geoormerkt voor de oprichting en de werking van het in artikel 54 bedoelde nationaal netwerk voor het platteland.

3.   Indien programma's voor plattelandsontwikkeling zowel betrekking hebben op minder ontwikkelde als op andere regio's, kan het in artikel 59, lid 3, bedoelde ELFPO-bijdragepercentage voor technische bijstand worden vastgesteld met inachtneming van het regiotype dat naar aantal in het programma overheerst.

Artikel 52

Europees netwerk voor plattelandsontwikkeling

1.   Overeenkomstig artikel 51, lid 1, wordt een Europees netwerk voor plattelandsontwikkeling opgericht om op Unieniveau een netwerk te vormen van de op het gebied van plattelandsontwikkeling werkzame nationale netwerken, organisaties en overheidsdiensten.

2.   De netwerkvorming via het Europees netwerk voor plattelandsontwikkeling heeft tot doel:

a)

de betrokkenheid van alle belanghebbende partijen, en in het bijzonder belanghebbende partijen in de land- en bosbouw en andere belanghebbende partijen op het gebied van plattelandsontwikkeling, bij de uitvoering van het plattelandsontwikkelingsbeleid te vergroten;

b)

de kwaliteit van plattelandsontwikkelingsprogramma's te verbeteren;

c)

een rol te spelen in de voorlichting van het grote publiek over de baten van een plattelandsontwikkelingsbeleid;

d)

de evaluatie van plattelandsontwikkelingsprogramma's te ondersteunen.

3.   Het netwerk heeft tot taak:

a)

informatie over acties op het gebied van plattelandsontwikkeling te verzamelen, te analyseren en te verspreiden;

b)

evaluatieprocedures en het verzamelen en beheren van gegevens te ondersteunen;

c)

op het niveau van de Unie goede praktijken, onder meer inzake evaluatiemethoden en -instrumenten, op het gebied van plattelandsontwikkeling te verzamelen, te consolideren en te verspreiden;

d)

thematische groepen en/of workshops op te zetten en te beheren met als doel de uitwisseling van deskundigheid te vergemakkelijken en de uitvoering, de monitoring en verdere ontwikkeling van het plattelandsontwikkelingsbeleid te ondersteunen;

e)

informatie te verstrekken over de ontwikkelingen in de plattelandsgebieden in de Unie en in derde landen;

f)

bijeenkomsten en seminars op Unieniveau te organiseren voor degenen die actief betrokken zijn bij de plattelandsontwikkeling;

g)

de nationale netwerken en de initiatieven voor transnationale samenwerking en de uitwisseling van acties en ervaringen op het gebied van plattelandsontwikkeling met netwerken in derde landen te steunen;

h)

specifiek voor plaatselijke groepen:

i)

synergieën te creëren met activiteiten die de respectieve netwerken op nationaal of regionaal niveau, of op beide niveaus, uitvoeren op het gebied van capaciteitsopbouwacties en uitwisseling van ervaring; en

ii)

samen te werken met in het kader van het EFRO, het ESF en het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij opgezette organisaties voor plaatselijke ontwikkeling die actief zijn op het gebied van netwerkvorming en technische bijstand, met name op het gebied van de activiteiten van deze organisaties met het oog op plaatselijke ontwikkeling en transnationale samenwerking.

4.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin de organisatiestructuur en de werking van het Europese netwerk voor plattelandsontwikkeling wordt vastgelegd. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 84 bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 53

Het Europees Partnerschap voor Innovatie - netwerk

1.   Er wordt een EIP-netwerk ingevoerd ter ondersteuning van het in artikel 55 bedoelde EIP voor de productiviteit en duurzaamheid in de landbouw, overeenkomstig artikel 51, lid 1. Het maakt de vorming van een netwerk van operationele groepen, adviesdiensten en onderzoekers, mogelijk.

2.   Het EIP-netwerk heeft tot doel:

a)

de uitwisseling van ervaring en goede praktijken te faciliteren;

b)

een dialoog tussen landbouwers en de onderzoeksgemeenschap tot stand te brengen en alle belanghebbenden bij de kennisuitwisseling te helpen betrekken.

3.   Het EIP-netwerk heeft tot taak:

a)

een helpdeskfunctie ter beschikking te stellen en belangrijke actoren informatie over het EIP te verstrekken;

b)

de oprichting van operationele groepen aan te moedigen en informatie te verstrekken over de door het beleid van de Unie geboden mogelijkheden;

c)

het opzetten van clusters van initiatieven en proef- of demonstratieprojecten over onder meer de volgende onderwerpen te faciliteren:

i)

hogere landbouwproductiviteit, economische levensvatbaarheid, duurzaamheid, resultaatsrendement en hulpbronnenefficiëntie;

ii)

innovatie ten bate van de bio-economie;

iii)

biodiversiteit, ecosysteemdiensten, bodemfuncties en duurzaam waterbeheer;

iv)

innovatieve producten en diensten voor de integrale toeleveringsketen;

v)

het creëren van nieuwe kansen voor de producten en markten van primaire producenten;

vi)

voedselkwaliteit en -veiligheid, en gezonde voeding;

vii)

het terugdringen van verliezen na de oogst en voedselverspilling;

d)

Het verzamelen en verspreiden van informatie op het gebied van het EIP, waaronder onderzoeksresultaten en nieuwe technologieën die van belang zijn voor de uitwisseling van innovatie en kennis, en uitwisselingen op het gebied van innovatie met derde landen.

4.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin de organisatiestructuur en de werking van het EIP-netwerk wordt vastgelegd. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 84 bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 54

Nationaal netwerk voor het platteland

1.   Elke lidstaat richt een nationaal netwerk voor het platteland op dat de bij de plattelandsontwikkeling betrokken organisaties en overheidsdiensten bijeenbrengt. Het in artikel 5 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde partnerschap maakt ook deel uit van het nationaal netwerk voor het platteland.

Lidstaten met regionale programma's kunnen een specifiek programma voor het opzetten en het functioneren van hun nationale netwerk voor het platteland ter goedkeuring voorleggen.

2.   De netwerkvorming door het nationale netwerk voor het platteland heeft tot doel:

a)

de betrokkenheid van belanghebbende partijen bij de uitvoering van het plattelandsontwikkelingsbeleid te vergroten;

b)

de kwaliteit van de uitvoering van plattelandsontwikkelingsprogramma's te verbeteren;

c)

het grote publiek en potentiële begunstigden voor te lichten over het plattelandsontwikkelingsbeleid en financieringsmogelijkheden;

d)

innovatie in de landbouw, de voedselproductie, de bosbouw en in plattelandsgebieden te bevorderen.

3.   De in artikel 51, lid 3, bedoelde ELFPO-steun wordt gebruikt:

a)

voor de structuren die nodig zijn om het netwerk te beheren;

b)

voor het opstellen en uitvoeren van een actieplan met ten minste de volgende actiepunten:

i)

activiteiten met betrekking tot de verzameling van voorbeelden van projecten die alle prioriteiten van de programma's voor plattelandsontwikkeling beslaan;

ii)

activiteiten met betrekking tot het faciliteren van thematische en analytische uitwisselingen tussen belanghebbenden in de plattelandsontwikkeling, delen en verspreiden van resultaten;

iii)

activiteiten met betrekking tot het verstrekken van opleidingen en netwerkvorming voor plaatselijke groepen en met name technische bijstand voor interterritoriale en transnationale samenwerking, het faciliteren van samenwerking tussen plaatselijke groepen en het zoeken naar partners voor de in artikel 35 bedoelde maatregel;

iv)

activiteiten met betrekking tot het verstrekken van netwerkvorming voor adviseurs en innovatiesteundiensten;

v)

activiteiten met betrekking tot het delen en verspreiden van bevindingen inzake monitoring en evaluatie;

vi)

activiteiten met betrekking tot een communicatieplan voor onder meer publiciteit en voorlichting over het plattelandsontwikkelingsprogramma in overleg met de beheersautoriteiten, en op een breed publiek gerichte voorlichtings- en communicatieactiviteiten; een communicatieplan voor onder meer publiciteit en voorlichting over het plattelandsontwikkelingsprogramma in overleg met de beheersautoriteiten, en op een breed publiek gerichte voorlichtings- en communicatieactiviteiten;

vii)

activiteiten met betrekking tot de deelname aan en bijdrage tot het Europees netwerk voor plattelandsontwikkeling.

4.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin voorschriften worden vastgelegd voor het opzetten en het functioneren van de nationale netwerken voor het platteland en waarbij de inhoud van de in lid 1 bedoelde specifieke programma's wordt vastgelegd. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 84 bedoelde onderzoeksprocedure.

TITEL IV

EIP VOOR DE PRODUCTIVITEIT EN DUURZAAMHEID IN DE LANDBOUW

Artikel 55

Doel

1.   Het EIP voor de productiviteit en duurzaamheid in de landbouw:

a)

bevordert een hulpbronnenefficiënte, economisch levensvatbare, productieve, competitieve, emissiearme en klimaatvriendelijke en -bestendige land- en bosbouwsector, die naar agro-ecologische productiesystemen toewerkt en werkt in harmonie met de essentiële natuurlijke hulpbronnen waarvan de land- en bosbouw afhankelijk zijn;

b)

helpt te zorgen voor een constante en duurzame voorziening met zowel bestaande als nieuwe levensmiddelen, voeders en biomaterialen;

c)

verbetert processen met het oog op milieubehoud en klimaatadaptatie en -mitigatie;

d)

slaat bruggen tussen kennis en technologie met betrekking tot het meest geavanceerde onderzoek enerzijds en landbouwers, bosbeheerders, plattelandsgemeenschappen, bedrijven, ngo's en adviesdiensten anderzijds.

2.   Het EIP voor de productiviteit en duurzaamheid in de landbouw tracht zijn doelstellingen te verwezenlijken door:

a)

meerwaarde te creëren door het onderzoek en de landbouwpraktijk beter op elkaar af te stemmen, en het op bredere schaal gebruiken van beschikbare innovatiemaatregelen aan te moedigen;

b)

het sneller en ruimer in praktijk brengen van innovatieve oplossingen te bevorderen; en

c)

de wetenschappelijke gemeenschap te informeren over de onderzoeksbehoeften van de landbouwpraktijk.

3.   Het ELFPO draagt bij aan de doelstellingen van het EIP voor de productiviteit en duurzaamheid in de landbouw via steun, overeenkomstig artikel 37, aan de in artikel 56 bedoelde operationele groepen van het EIP-netwerk en het in artikel 53 bedoelde EIP-netwerk.

Artikel 56

Operationele groepen

1.   De operationele groepen van het EIP maken deel uit van het EIP voor de productiviteit en duurzaamheid in de landbouw. Zij worden opgericht door geïnteresseerde actoren zoals landbouwers, onderzoekers, adviseurs en bedrijven die betrokken zijn bij de landbouw- en voedingssector, die relevant zijn voor het verwezenlijken van de doelstellingen van het EIP.

2.   De operationele groepen van het EIP stellen interne procedures vast die ervoor zorgen dat hun werking en besluitvorming transparant is en dat belangenconflicten worden voorkomen.

3.   De lidstaten besluiten in het kader van hun programma’s in welke mate zij de operationele groepen steunen.

Artikel 57

Taken van de operationele groepen

1.   De operationele groepen van het EIP stellen een plan op dat het volgende omvat:

a)

een beschrijving van het te ontwikkelen, te testen, aan te passen of uit te voeren innovatieve project;

b)

een beschrijving van de verwachte resultaten en van de bijdrage aan de EIP-doelstelling om de productiviteit en het duurzame beheer van hulpbronnen te verbeteren.

2.   Bij het uitvoeren van hun innovatieve projecten:

a)

nemen de operationele groepen besluiten over de uitwerking en de uitvoering van innovatieve acties; en

b)

voeren zij innovatieve acties uit via door de programma's voor plattelandsontwikkeling gefinancierde maatregelen.

3.   De operationele groepen verspreiden de resultaten van hun project, in het bijzonder via het EIP-netwerk.

TITEL V

FINANCIËLE VOORZIENINGEN

Artikel 58

Middelen en verdeling ervan

1.   Onverminderd de leden 5, 6 en 7 van dit artikel is het totale bedrag van de steun van de Unie voor plattelandsontwikkeling in het kader van deze verordening voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020, 84 936 miljoen EUR, in prijzen van 2011, overeenkomstig het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014 tot en met 2020.

2.   Van de in lid 1 genoemde middelen wordt 0,25 % bestemd voor de in artikel 51, lid 1, bedoelde technische bijstand voor de Commissie.

3.   Voor de programmering van de in lid 1 genoemde bedragen en de daaropvolgende opvoering ervan op de algemene begroting van de Unie worden die bedragen met 2 % per jaar geïndexeerd.

4.   De verdeling per lidstaat en per jaar van de in lid 1 genoemde bedragen op, na aftrek van het in lid 2 genoemde bedrag, staat in bijlage I.

5.   Overeenkomstig artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 door een lidstaat overgedragen financiële middelen worden afgetrokken van de overeenkomstig lid 4 aan die lidstaat toegewezen bedragen.

6.   De op grond van artikel 7, lid 2, en artikel 14, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1307 2013 aan het ELFPO overgedragen middelen en de middelen die met betrekking tot het kalenderjaar 2013 aan het ELFPO worden overgedragen op grond van artikel 10 ter en artikel 136 van Verordening (EG) nr. 73/2009 (28) van de Raad, worden ook opgenomen in de verdeling per jaar in lid 4.

7.   Teneinde rekening te houden met de ontwikkelingen in verband met de in lid 4 bedoelde verdeling per jaar, inclusief de overdrachten als bedoeld in de leden 5 en 6, om de technische aanpassingen te doen zonder de algemene toewijzingen te veranderen, of teneinde rekening te houden met elkeandere verandering uit hoofde van een wetgevingshandeling na vaststelling van deze verordening, is de Commissie bevoegd gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 83, ter herziening van de plafonds in bijlage I.

8.   Voor de toepassing van de toewijzing van de in artikel 22, lid 3 en lid 4, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde prestatiereserve worden de beschikbare toegewezen ontvangsten die overeenkomstig artikel 43 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 voor het ELFPO zijn geïnd, toegevoegd aan de in artikel 20 van Verordening (EU) nr. 1303 GSK/2013bedoelde bedragen. Die beschikbare toegewezen ontvangsten worden aan de lidstaten toegewezen in verhouding tot hun aandeel in het totale steunbedrag uit het ELFPO.

Artikel 59

Bijdrage uit het Fonds

1.   In het besluit tot goedkeuring van een plattelandsontwikkelingsprogramma wordt de maximumbijdrage uit het ELFPO aan het programma vastgesteld. In voorkomend geval worden de kredieten die worden toegewezen aan minder ontwikkelde regio's, in het besluit duidelijk als zodanig vermeld.

2.   De bijdrage uit het ELFPO wordt berekend op basis van het bedrag aan subsidiabele overheidsuitgaven.

3.   De plattelandsontwikkelingsprogramma's stellen één ELFPO-bijdragepercentage vast die op alle maatregelen van toepassing is. Waar van toepassing wordt een afzonderlijke procentuele ELFPO-bijdragepercentage vastgesteld voor minder ontwikkelde regio's, voor de ultraperifere gebieden en de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee in de zin van Verordening (EEG) nr. 2019/93, en voor overgangsregio's. Het maximale procentuele ELFPO-bijdragepercentage bedraagt:

a)

85 % van de subsidiabele overheidsuitgaven in de minder ontwikkelde regio's en in de ultraperifere gebieden en de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee in de zin van Verordening (EEG) nr. 2019/93;

b)

75 % van de subsidiabele overheidsuitgaven voor alle regio's met een bbp per inwoner voor de periode 2007-2013 van minder dan 75 % van het gemiddelde van de EU-25 voor de referentieperiode, maar met een bbp per inwoner van meer dan 75 % van het gemiddelde bbp van de EU-27;

c)

63 % van de subsidiabele overheidsuitgaven voor andere overgangsregio's dan de onder b) vermelde;

d)

53 % van de subsidiabele overheidsuitgaven in de overige regio's.

Het minimale ELFPO-bijdragepercentage bedraagt 20 %.

4.   In afwijking van lid 3 bedraagt het maximale ELFPO-bijdragepercentage:

a)

80 % voor de in de artikelen 14, 27 en 35 bedoelde maatregelen, voor de in artikel 32 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde plaatselijke ontwikkeling in het kader van LEADER en voor acties overeenkomstig artikel 19, lid 1, onder a), i). Dat percentage kan worden verhoogd tot maximaal 90 % voor de programma's van minder ontwikkelde regio's, de ultraperifere gebieden, de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee in de zin van Verordening (EEG) nr. 2019/93 en voor overgangsregio's bedoeld in lid 3, onder b) en c);

b)

75 % voor concrete acties die bijdragen tot de verwezenlijking van milieudoelstellingen en doelstellingen van mitigatie van en adaptatie aan klimaatverandering, conform artikel 17, artikel 21, lid 1, onder a) en b), en de artikelen 28, 29, 30, 31 en 34;

c)

100 % voor de financieringsinstrumenten op Unieniveau als bedoeld in artikel 38, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 1303/2013;

d)

het bijdragepercentage voor de betrokken maatregel, verhoogd met een extra 10 procentpunten voor bijdragen aan financieringsinstrumenten als bedoeld in artikel 38, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 1303/2013;

e)

100 % voor concrete acties die worden gefinancierd met financiële middelen die aan het ELFPO zijn overgedragen op grond van artikel 7, lid 2, en artikel 14, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1306/2013;

f)

100 % voor een bedrag van 500 miljoen EUR, in prijzen van 2011, toegewezen aan Portugal en voor een bedrag van 7 miljoen EUR, in prijzen van 2011, toegewezen aan Cyprus, op voorwaarde dat deze lidstaten overeenkomstig de artikelen 136 en 143 VWEU financiële bijstand krijgen op 1 januari 2014 of daarna, tot 2016 wanneer de toepassing van deze bepaling opnieuw zal worden beoordeeld;

g)

voor lidstaten die op 1 januari 2014 of daarna financiële bijstand krijgen overeenkomstig de artikelen 136 en 143 VWEU, kan het ELFPO-bijdragepercentage dat voortvloeit uit de toepassing van artikel 24, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 worden verhoogd met maximaal een extra 10 procentpunten tot maximaal 95 % in totaal, voor uitgaven die deze lidstaten moeten doen in de eerste twee jaren van uitvoering van het programma voor plattelandsontwikkeling. Het ELFPO-bijdragepercentage dat zonder deze afwijking zou gelden, wordt echter wel gehandhaafd voor de totale overheidsuitgave tijdens de programmeringsperiode.

5.   Ten minste 5 %, en in het geval van Kroatië 2,5 %, van de totale ELFPO-bijdrage aan het plattelandsontwikkelingsprogramma wordt voorbehouden voor LEADER.

6.   Ten minste 30 % van de totale ELFPO-bijdrage aan het plattelandsontwikkelingsprogramma wordt voorbehouden voor maatregelen in het kader van artikel 17, wat milieu- en klimaatgerelateerde investeringen betreft, de artikelen 21, 28, 29 en 30, met uitzondering van betalingen in verband met de kaderrichtlijn water, en de artikelen 31, 32 en 34.

De eerste alinea geldt niet voor de ultraperifere gebieden en de overzeese gebieden van de lidstaten.

7.   Indien een lidstaat zowel een nationaal programma als een reeks regionale programma's indient, gelden leden 5 en 6 niet voor het nationale programma. Bij de berekening van het in leden 5 en 6 bedoelde percentage voor elk regionaal programma, wordt rekening gehouden met de ELFPO-bijdrage aan het nationale programma rekening gehouden in verhouding tot het aandeel van dat regionale programma in de nationale toewijzing.

8.   Voor uitgaven die worden medegefinancierd uit het ELFPO, vindt geen medefinanciering plaats in de vorm van bijdragen uit de Structuurfondsen, uit het Cohesiefonds of uit enig ander financieringsinstrument van de Unie.

9.   Tenzij in deze verordening anders is bepaald, moeten overheidsuitgaven voor steun aan ondernemingen binnen de steunbegrenzingen blijven die voor staatssteun zijn vastgesteld.

Artikel 60

Subsidiabiliteit van de uitgaven

1.   In afwijking van artikel 65, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 kan er in de programma's voor plattelandsontwikkeling in het geval van noodmaatregelen wegens natuurrampen in worden voorzien dat uitgaven met betrekking tot wijzigingen in het programma subsidiabel zijn vanaf de datum waarop de natuurramp zich heeft voorgedaan.

2.   Uitgaven komen slechts voor een bijdrage uit het ELFPO in aanmerking indien zij worden gedaan voor concrete acties waartoe door of onder verantwoordelijkheid van de beheersautoriteit van het betrokken programma is besloten, overeenkomstig de in artikel 49 bedoelde selectiecriteria.

Met uitzondering van algemene kosten zoals omschreven in artikel 45, lid 2, onder c), zijn met betrekking tot concrete investeringsacties in het kader van maatregelen die binnen het toepassingsgebied van artikel 42 VWEU vallen, uitgaven alleen subsidiabel nadat bij de bevoegde autoriteit een aanvraag daartoe is ingediend.

De lidstaten kunnen in hun programma's bepalen dat alleen uitgaven die zijn gedaan nadat de steunaanvraag door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd, subsidiabel zijn.

3.   De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op artikel 51, leden 1 en 2.

4.   Betalingen door begunstigden worden gestaafd door facturen en betalingsbewijzen. Waar dit niet mogelijk is, worden de betalingen gestaafd door documenten met vergelijkbare bewijskracht, behalve voor vormen van steun op grond van artikel 67, lid 1, onder b), c), en d), van Verordening (EU) nr. 1303/2013.

Artikel 61

Subsidiabele uitgaven

1.   Indien werkingskosten onder de steun in het kader van deze verordening vallen, zijn de volgende soorten kosten subsidiabel:

a)

exploitatiekosten;

b)

personeelskosten;

c)

opleidingskosten;

d)

kosten met betrekking tot public relations;

e)

financiële kosten;

f)

netwerkkosten.

2.   Uitgaven voor studies zijn enkel subsidiabel indien de studies verband houden met een specifieke concrete actie in het kader van het programma of met de specifieke doelstellingen en streefdoelen van het programma.

3.   Bijdragen in natura in de vorm van de verstrekking van werken, goederen, diensten, land en onroerend goed waarvoor geen door facturen of documenten met vergelijkbare bewijskracht gestaafde contante betaling is gedaan, kunnen voor steun in aanmerking komen, mits aan de voorwaarden van artikel 69 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 is voldaan.

Artikel 62

Verifieerbaarheid en controleerbaarheid van de maatregelen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle maatregelen voor plattelandsontwikkeling die zij voornemens zijn uit te voeren, verifieerbaar en controleerbaar zijn. Met het oog daarop dienen de beheersautoriteit en het betaalorgaan van elk plattelandsontwikkelingsprogramma een ex-ante beoordeling in van de verifieerbaarheid en controleerbaarheid van de in het plattelandsontwikkelingsprogramma op te nemen maatregelen. De beheersautoriteit en het betaalorgaan voeren ook de beoordeling van de controleerbaarheid en verifieerbaarheid van maatregelen tijdens de uitvoering van het plattelandsontwikkelingsprogramma uit. Bij de ex-ante beoordeling en de beoordeling tijdens de uitvoeringsperiode wordt rekening gehouden met de resultaten van controles in de vorige en huidige programmeringsperiode. Indien bij de beoordeling blijkt dat de vereisten inzake verifieerbaarheid en controleerbaarheid niet zijn nageleefd, worden de betrokken maatregelen dienovereenkomstig aangepast.

2.   Indien steun wordt verleend op basis van standaardkosten of extra kosten en gederfde inkomsten zorgen de lidstaten ervoor dat de betrokken berekeningen deugdelijk en nauwkeurig zijn en op voorhand zijn vastgesteld op basis van een eerlijke, evenwichtige en verifieerbare berekening. Hiertoe voert een orgaan dat functioneel onafhankelijk is van de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het programma en dat over de nodige deskundigheid beschikt, de berekeningen uit of bevestigt de deugdelijkheid en de nauwkeurigheid ervan. Er wordt een verklaring ter bevestiging van de deugdelijkheid en nauwkeurigheid van de berekeningen opgenomen in het plattelandsontwikkelingsprogramma.

Artikel 63

Voorschotten

1.   Voorschotten worden pas betaald wanneer een bankgarantie of een gelijkwaardige garantie ten belope van 100 % van het voor te schieten bedrag is gesteld. Van de publiekebegunstigden mogen gemeenten, regionale overheden en verenigingen ervan, evenals publiekrechtelijke lichamen voorschotten ontvangen.

Een door een overheidsinstantie ter beschikking gestelde garantiefaciliteit wordt beschouwd als gelijkwaardig aan de in de eerste alinea bedoelde garantie indien de instantie zich ertoe verbindt het door die garantie gedekte bedrag te betalen wanneer geen recht op betaling van het voorschot isvastgesteld.

2.   De garantie kan worden vrijgegeven zodra het bevoegde betaalorgaan vaststelt dat de werkelijke uitgaven in verband met de overheidsbijdrage voor de concrete actie hoger zijn dan het voorschot.

TITEL VI

BEHEER, CONTROLE EN PUBLICITEIT

Artikel 64

Verantwoordelijkheden van de Commissie

Om in het kader van het gedeelde beheer voor een goed financieel beheer zoals bedoeld in artikel 317 VWEU te zorgen, voert de Commissie de in Verordening (EU) nr. 1306/2013 genoemde maatregelen en controles uit.

Artikel 65

Verantwoordelijkheden van de lidstaten

1.   De lidstaten stellen overeenkomstig artikel 58, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om een doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de Unie te waarborgen.

2.   De lidstaten wijzen voor elk programma voor plattelandsontwikkeling de volgende autoriteiten aan:

a)

de beheersautoriteit, die een op nationaal of regionaal niveau werkende overheids- of private instantie kan zijn, of de lidstaat zelf wanneer die taak door hem wordt verricht, die wordt belast met het beheer van het betrokken programma;

b)

het erkende betaalorgaan in de zin van artikel 7 van Verordening (EU) nr. 1306/2013;

c)

de certificerende instantie in de zin van artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1306/2013.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat voor elk programma voor plattelandsontwikkeling de nodige beheers- en controlesystemen zijn opgezet zodat een duidelijke toedeling en scheiding van de taken van de beheersautoriteit en de andere instantieswordt gewaarborgd. De lidstaten zijn ervoor verantwoordelijk dat de systemen gedurende de gehele programmeringsperiode doeltreffend functioneren.

4.   De lidstaten omschrijven duidelijk de taken van de beheersautoriteit, het betaalorgaan en de plaatselijke groepen in het kader van LEADER, wat betreft de toepassing van de subsidiabiliteits- en selectiecriteria en de selectieprocedure voor projecten.

Artikel 66

Beheersautoriteit

1.   De beheersautoriteit is ervoor verantwoordelijk dat het programma op doelmatige, doeltreffende en correcte wijze wordt beheerd en uitgevoerd, en zorgt er met name voor dat:

a)

er een voldoende veilig elektronisch systeem is voor het registreren, bijhouden, beheren en rapporteren van statistische informatie over het programma en de uitvoering ervan met het oog op monitoring en evaluatie, en in het bijzonder informatie die nodig is om de voortgang naar de vastgestelde doelstellingen en prioriteiten te monitoren;

b)

de Commissie uiterlijk op 31 januari en 31 oktober van elk jaar van het programma relevante indicatorgegevens ontvangt over de voor financiering geselecteerde concrete acties, met inbegrip van informatie over output en financiële indicatoren;

c)

de begunstigden en de andere bij de uitvoering van concrete acties betrokken instanties:

i)

worden geïnformeerd over hun verplichtingen die uit de toegekende steun voortvloeien, en voor alle transacties betreffende de concrete actie hetzij een afzonderlijk boekhoudsysteem, hetzij een passende boekhoudkundige code gebruiken;

ii)

op de hoogte zijn van de voorschriften inzake de verstrekking van gegevens aan de beheersautoriteit en inzake de registratie van de output en de resultaten;

d)

de in artikel 55 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde voorafgaande evaluatie strookt met het evaluatie- en monitoringsysteem en dat deze wordt aanvaard en ingediend bij de Commissie;

e)

het in artikel 56 van Verordening (EU) nr. 1303 2013 bedoelde evaluatieplan voorhanden is, dat de in artikel 57 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde ex-post programma-evaluatie wordt uitgevoerd binnen de in die verordening vastgestelde termijnen, dat die evaluaties in overeenstemming zijn met het monitoring- en evaluatiesysteem en dat deze worden ingediend bij het toezichtcomité en de Commissie;

f)

het toezichtcomité de nodige informatie en documenten ontvangt om toezicht op de uitvoering van het programma te kunnen uitoefenen in het licht van de specifieke doelstellingen en prioriteiten ervan;

g)

het jaarverslag over de uitvoering wordt opgesteld, met inbegrip van geaggregeerde monitoringtabellen, en dat dit verslag, na goedkeuring ervan door het toezichtcomité, wordt ingediend bij de Commissie;

h)

het betaalorgaan in het bijzonder met betrekking tot de voor financiering geselecteerde concrete acties alle nodige gegevens over de toegepaste procedures en de verrichte controles ontvangt, voordat de betalingsopdrachten worden gegeven;

i)

bekendheid wordt gegeven aan het programma, onder meer via het nationale netwerk voor het platteland, door potentiële begunstigden, beroepsorganisaties, de economische en sociale partners, organisaties voor de bevordering van gelijkheid tussen mannen en vrouwen en de betrokken niet-gouvernementele organisaties, met inbegrip van milieuorganisaties, te informeren over de door het programma geboden mogelijkheden en over de wijze waarop toegang kan worden verkregen tot de financiering in het kader van het programma, alsook door de begunstigden van de bijdrage van de Unie en het brede publiek te informeren over de rol van de Unie in het programma.

2.   De lidstaat of de beheersautoriteit mag een of meer intermediaire organen aanwijzen, met inbegrip van plaatselijke autoriteiten, organen voor regionale ontwikkeling of niet-gouvernementele organisaties, voor het beheer en de uitvoering van de concrete acties voor plattelandsontwikkeling.

Indien een deel van de taken van de beheersautoriteit wordt gedelegeerd aan een andere instantie, behoudt de beheersautoriteit er de volledige verantwoordelijkheid voor dat de gedelegeerde taken doelmatig en correct worden beheerd en vervuld. De beheersautoriteit zorgt ervoor dat er passende bepalingen zijn om de andere instantie in staat te stellen alle nodige gegevens en informatie voor de uitvoering van deze taken te verkrijgen.

3.   Indien een thematisch subprogramma als bedoeld in artikel 7, is opgenomen in het plattelandsontwikkelingsprogramma, mag de beheersautoriteit een of meer intermediaire organen, waaronder plaatselijke autoriteiten, plaatselijke groepen of niet-gouvernementele organisaties, aanwijzen voor het beheer en de uitvoering van de strategie. Lid 2 is in dit geval van toepassing.

De beheersautoriteit zorgt ervoor dat acties en outputs van dit thematische subprogramma afzonderlijk worden geïdentificeerd voor de toepassing van het in artikel 67 bedoelde monitoring- en evaluatiesysteem.

4.   Onverminderd de rol van de betaalorganen en andere instanties als vermeld in Verordening (EU) nr. 1306/2013, kan, indien een lidstaat meer dan een programma heeft, een coördinatieorgaan worden aangewezen dat moet zorgen voor consistentie in het beheer van de middelen en voor een schakel tussen de Commissie en de nationale beheersautoriteiten.

5.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin uniforme voorwaarden worden vastgelegd voor de toepassing van de in lid 1, onder i), bedoelde vereisten inzake voorlichting en publiciteit.

TITEL VII

MONITORING EN EVALUATIE

HOOFDSTUK I

Algemene bepalingen

Sectie 1

Invoering en doelstellingen van een monitoring- en evaluatiesysteem

Artikel 67

Monitoring- en evaluatiesysteem

Overeenkomstig deze titel wordt in samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten een gemeenschappelijk monitoring- en evaluatiesysteem ingevoerd, dat door de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen wordt vastgesteld. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 84 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 68

Doelstellingen

Het monitoring- en evaluatiesysteem heeft tot doel:

a)

de vooruitgang en de resultaten van het plattelandsontwikkelingsbeleid aan te tonen en de effecten, de doeltreffendheid, de doelmatigheid en het belang van interventies in het kader van het plattelandsontwikkelingsbeleid te beoordelen;

b)

bij te dragen aan beter gerichte steun voor plattelandsontwikkeling;

c)

een gemeenschappelijk leerproces met betrekking tot monitoring en evaluatie te steunen.

Sectie 2

Technische voorzieningen

Artikel 69

Gemeenschappelijke indicatoren

1.   Om aggregatie van gegevens op het niveau van de Unie mogelijk te maken wordt in het in artikel 67 bedoelde monitoring- en evaluatiesysteem een lijst vastgesteld van gemeenschappelijke indicatoren die betrekking hebben op zowel de uitgangssituatie als de financiële uitvoering, de outputs, de resultaten en de effecten van het programma en die op elk programma toepasbaar zijn.

2.   De gemeenschappelijke indicatoren zijn gebaseerd op beschikbare gegevens en gekoppeld aan de structuur en de doelstellingen van het beleidskader voor plattelandsontwikkeling en maken het mogelijk de vooruitgang, de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de uitvoering van het beleid te beoordelen in het licht van de doelstellingen en streefdoelen op het niveau van de Unie, de lidstaat en het programma. De gemeenschappelijke effectindicatoren zijn gebaseerd op beschikbare gegevens.

3.   De evaluator kwantificeert het effect van het programma dat door de effectindicatoren wordt gemeten. Op basis van bewijsmateriaal uit de evaluaties van het GLB, waaronder evaluaties van plattelandsontwikkelingsprogramma's, beoordeelt de Commissie met de hulp van de lidstaten het gecombineerde effect van alle GLB-instrumenten.

Artikel 70

Elektronisch informatiesysteem

Belangrijke informatie over de uitvoering van het programma, over elke voor financiering geselecteerde concrete actie alsook over voltooide concrete acties, die nodig is voor monitoring en evaluatie, met inbegrip van belangrijke informatie over elke begunstigde en elk project, wordt elektronisch geregistreerd en bijgehouden.

Artikel 71

Informatieverstrekking

Begunstigden van steun in het kader van plattelandsontwikkelingsmaatregelen en plaatselijke groepen verbinden zich ertoe de beheersautoriteit en/of de aangewezen evaluatoren of andere instanties die zijn aangewezen om namens haar functies uit te oefenen, alle nodige informatie te verstrekken om monitoring en evaluatie van het programma mogelijk te maken, met name met betrekking tot het halen van gestelde doelen en prioriteiten.

HOOFDSTUK II

Monitoring

Artikel 72

Monitoringprocedures

1.   De beheersautoriteit en het in artikel 47 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde toezichtcomité zien toe op de kwaliteit van de uitvoering van het programma.

2.   De beheersautoriteit en het toezichtcomité verrichten de monitoring van elk programma voor plattelandsontwikkeling met behulp van financiële, output- en doelindicatoren.

Artikel 73

Toezichtcomité

Lidstaten met regionale programma's kunnen een nationaal toezichtcomité oprichten dat de uitvoering van deze programma's moet coördineren met de nationale strategie en het opnemen van financiële middelen.

Artikel 74

Verantwoordelijkheden van het toezichtcomité

Het toezichtcomité vergewist zich van de prestaties en de doeltreffende uitvoering van het programma voor plattelandsontwikkeling. Naast de in artikel 49 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde functies, geldt voor het toezichtcomité het volgende:

a)

binnen vier maanden na het besluit tot goedkeuring van het programma wordt het geraadpleegd en brengt het advies uit over de criteria voor de selectie van de gefinancierde concrete acties, deze criteria worden herzien naargelang van de behoeften in het kader van de programmering;

b)

het onderzoekt de activiteiten en outputs met betrekking tot de vorderingen bij de uitvoering van het evaluatieplan van het programma;

c)

het onderzoekt met name maatregelen in het programma die nodig zijn om aan de vooraf te vervullen voorwaarden te voldoen en die onder de verantwoordelijkheid van de beheersautoriteit vallen, en laat zich informeren over maatregelen die nodig zijn om aan andere vooraf te vervullen voorwaarden te voldoen;

d)

het neemt deel aan het nationaal netwerk voor het platteland om informatie over de uitvoering van het programma uit te wisselen; en

e)

het bestudeert de jaarlijkse uitvoeringsverslagen en keurt deze goed voordat ze aan de Commissie worden toegezonden.

Artikel 75

Jaarlijks uitvoeringsverslag

1.   Uiterlijk op 30 juni 2016 en 30 juni van elk daaropvolgend jaar tot en met 2024 dient de lidstaat bij de Commissie een jaarlijks uitvoeringsverslag in over de uitvoering van het plattelandsontwikkelingsprogramma in het vorige kalenderjaar. Het in 2016 ingediende verslag heeft betrekking op de kalenderjaren 2014 en 2015.

2.   Naast de naleving van de voorschriften van artikel 50 van Verordening (EU) nr. 1303/2013, bevatten de jaarlijkse uitvoeringsverslagen gegevens over onder meer financiële verbintenissen en uitgaven per maatregel en een samenvatting van de met betrekking tot het evaluatieplan ondernomen activiteiten.

3.   Naast de naleving van de voorschriften van artikel 50 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bevat het in 2017 ingediende uitvoeringsverslag tevens een beschrijving van de uitvoering van eventuele subprogramma's binnen het programma.

4.   Naast de naleving van de voorschriften van artikel 50 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bevat het in 2019 ingediende jaarlijkse uitvoeringsverslag ook een beschrijving van de uitvoering van alle in het programma opgenomen subprogramma's en een beoordeling van de vorderingen die zijn gemaakt wat betreft het zorgen voor een geïntegreerde aanpak voor het gebruik van het ELFPO en andere financiële instrumenten van de Unie om de territoriale ontwikkeling van plattelandsgebieden te steunen, onder meer doorlokale ontwikkelingsstrategieën.

5.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin voorschriften worden vastgelegd inzake de presentatie van de jaarlijkse uitvoeringsverslagen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 84 bedoelde onderzoeksprocedure.

HOOFDSTUK III

Evaluatie

Artikel 76

Algemene bepalingen

1.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de elementen worden vastgelegd die moeten worden opgenomen in de verslagen van de in de artikelen 55 en 57 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde ex-ante en ex-postevaluaties, en kan de minimumeisen voor het in artikel 56van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde evaluatieplan vaststellen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 84 bedoelde onderzoeksprocedure.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de evaluaties in overeenstemming zijn met de overeenkomstig artikel 67 overeengekomen gemeenschappelijke evaluatieaanpak, organiseren de productie en vergaring van de nodige gegevens en verstrekken de verschillende gegevens die het monitoringsysteem oplevert aan de evaluatoren.

3.   De evaluatieverslagen worden door de lidstaten ter beschikking gesteld op internet en door de Commissie op haar website.

Artikel 77

Ex-ante evaluatie

De lidstaten zorgen ervoor dat de evaluator die de ex-ante evaluatie uitvoert, vanaf een vroeg stadium bij het ontwikkelingsproces van het plattelandsontwikkelingsprogramma is betrokken, met inbegrip van de bij de ontwikkeling van de in artikel 8, lid 1, onder b), bedoelde analyse, het ontwerp van de interventielogica van het programma en de vaststelling van de streefdoelen van het programma.

Artikel 78

Ex-post evaluatie

In 2024 stellen de lidstaten voor elk van hun plattelandsontwikkelingsprogramma's een verslag over de ex-post evaluatie op. Dat verslag wordt uiterlijk op 31 december 2024 bij de Commissie ingediend.

Artikel 79

Samenvattingen van evaluaties

Onder verantwoordelijkheid van de Commissie worden op het niveau van de Unie samenvattingen van de ex-ante en ex-postevaluaties opgesteld.

De samenvattingen van de evaluatieverslagen worden uiterlijk op 31 december van het jaar na de indiening van de desbetreffende evaluaties voltooid.

TITEL VIII

BEPALINGEN INZAKE CONCURRENTIE

Artikel 80

Voorschriften voor ondernemingen

Steun die in het kader van deze verordening aan vormen van samenwerking tussen ondernemingen wordt verleend, wordt enkel verleend aan samenwerkingsvormen die voldoen aan de concurrentieregels zoals die gelden krachtens de artikelen 206 tot en met 210 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 81

Staatssteun

1.   Tenzij in deze titel anders is bepaald, zijn de artikelen 107, 108 en 109 VWEU van toepassing op steun voor plattelandsontwikkeling door de lidstaten.

2.   De artikelen 107, 108 en 109 VWEU zijn niet van toepassing op betalingen die door de lidstaten worden gedaan op grond van en in overeenstemming met deze verordening, of op in artikel 82 bedoelde aanvullende nationale financiering die binnen de werkingssfeer van artikel 42 VWEU valt.

Artikel 82

Aanvullende nationale financiering

Betalingen van lidstaten met betrekking tot binnen de werkingssfeer van artikel 42 VWEU vallende concrete acties die tot doel hebben te voorzien in aanvullende financiering voor plattelandsontwikkeling waarvoor op enig moment tijdens de programmeringsperiode Uniesteun wordt verleend, worden door de lidstaten opgenomen in het plattelandsontwikkelingsprogramma, als bepaald in artikel 8, lid 1, onder j), en worden, indien zij aan de criteria van deze verordening voldoen, door de Commissie goedgekeurd.

TITEL IX

BEVOEGDHEDEN VAN DE COMMISSIE, GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN EN OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

HOOFDSTUK I

Bevoegdheden van de Commissie

Artikel 83

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De in artikel 2, lid 3, artikel 14, lid 5, artikel 16, lid 5, artikel 19, lid 8, artikel 22, lid 3, artikel 28, leden 10 en 11, artikel 29, lid 6, artikel 30, lid 8, artikel 33, lid 4, artikel 34, lid 5, artikel 35, lid 10, artikel 36, lid 5, artikel 45, lid 6, en artikel 47, lid 6, en artikel 89 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 2, lid 3, artikel 14, lid 5, artikel 16, lid 5, artikel 19, lid 8, artikel 22, lid 3, artikel 28, leden 10 en 11, artikel 29, lid 6, artikel 30, lid 8, artikel 33, lid 4, artikel 34, lid 5, artikel 35, lid 10, artikel 36, lid 5, artikel 45, lid 6, artikel 47, lid 6, en artikel 89 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie verleend voor een termijn van zeven jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van zeven jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend voor termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van elke termijn bezwaar maakt tegen een dergelijke verlenging.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 2, lid 3, artikel 14, lid 5, artikel 16, lid 5, artikel 19, lid 8, artikel 22, lid 3, artikel 28, leden 10 en 11, artikel 29, lid 6, artikel 30, lid 8, artikel 33, lid 4, artikel 34, lid 5, artikel 35, lid 10, artikel 36, lid 5, artikel 45, lid 6, artikel 47, lid 6, en artikel 89 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheden. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

5.   Een overeenkomstig artikel 2, lid 3, artikel 14, lid 5, artikel 16, lid 5, artikel 19, lid 8, artikel 22, lid 3, artikel 28, leden 10 en 11, artikel 29, lid 6, artikel 30, lid 8, artikel 33, lid 4, artikel 34, lid 5, artikel 35, lid 10, artikel 36, lid 5, artikel 45, lid 6, artikel 47, lid 6, en artikel 89 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 84

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité genaamd "Comité voor plattelandsontwikkeling". Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

HOOFDSTUK II

Gemeenschappelijke bepalingen

Artikel 85

Uitwisseling van informatie en documenten

1.   In samenwerking met de lidstaten zet de Commissie een informatiesysteem op om de veilige uitwisseling van gegevens van gemeenschappelijk belang tussen de Commissie en elke lidstaat mogelijk te maken. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen waarin voorschriften worden vastgelegd voor de werking van dat systeem. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 84 bedoelde onderzoeksprocedure.

2.   De Commissie zorgt ervoor dat er een geschikt beveiligd elektronisch systeem waarin belangrijke informatie en verslagen over monitoring en evaluatie kunnen worden geregistreerd, bijgehouden en beheerd.

Artikel 86

Verwerking en bescherming van persoonsgegevens

1.   De lidstaten en de Commissie verzamelen persoonsgegevens met het oog op het vervullen van hun respectieve verplichtingen inzake beheer, controle, monitoring en evaluatie uit hoofde van deze Verordening, en in het bijzonder die waarin is voorzien in titel VI en titel VII, en verwerken die gegevens niet op een wijze die niet strookt met dat doel.

2.   Indien persoonsgegevens worden verwerkt voor de doeleinden van monitoring en evaluatie uit hoofde van titel VII, met gebruikmaking van het in artikel 85 bedoelde veilig elektronisch systeem, worden ze anoniem gemaakt en uitsluitend in samengevoegde vorm verwerkt.

3.   Persoonsgegevens worden verwerkt overeenkomstig de voorschriften van Richtlijn 95/46/EG en Verordening (EG) nr. 45/2001. Met name mogen deze gegevens in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen te identificeren, niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, rekening houdend met de minimumtermijnen voor bewaring die in het toepasselijke nationale recht en het Unierecht zijn vastgesteld.

4.   De lidstaten stellen de betrokkenen ervan in kennis dat hun persoonsgegevens door nationale instanties en instanties van de Unie overeenkomstig lid 1 kunnen worden verwerkt, en dat zij in dit verband de rechten genieten die zijn vastgesteld in de voorschriften betreffende de gegevensbescherming van respectievelijk Richtlijn 95/46/EG en Verordening (EG) nr. 45/2001.

5.   De artikelen 111 tot en met 114 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 zijn van toepassing op dit artikel.

Artikel 87

Algemene GLB-bepalingen

Verordening (EU) nr. 1306/2013 en de op grond ervan vastgestelde bepalingen zijn van toepassing op de in deze verordening vastgestelde maatregelen.

HOOFDSTUK III

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 88

Verordening (EG) nr. 1698/2005.

Verordening (EG) nr. 1698/2005 wordt ingetrokken.

Verordening (EG) nr. 1698/2005 blijft van toepassing voor concrete acties die worden uitgevoerd krachtens programma's die de Commissie vóór 1 januari 2014 op grond van die verordening heeft goedgekeurd.

Artikel 89

Overgangsbepalingen

Teneinde de overgang van de bij Verordening (EG) nr. 1698/2005 ingestelde regeling naar de bij deze verordening ingestelde regeling te vergemakkelijken, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 83 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarin wordt vastgelegd onder welke voorwaarden door de Commissie overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1698/2005 goedgekeurde steun, met inbegrip van technische bijstanden steun voor ex-post evaluaties, mag worden geïntegreerd in steun in het kader van deze verordening. Deze gedelegeerde handelingen kunnen ook voorwaarden voor de overgang van de steun voor plattelandsontwikkeling voor Kroatië in het kader van Verordening (EG) nr. 1085/2006 naar steun in het kader van de onderhavige verordening omvatten.

Artikel 90

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf 1 januari 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. JUKNA


(1)  Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1).

(2)  Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG), nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (Zie bladzijde 549 van dit Publicatieblad).

(3)  Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (Zie bladzijde 608 van dit Publicatieblad).

(4)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).

(5)  Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1).

(6)  Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 71).

(7)  Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7).

(8)  Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7).

(9)  Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen (PB L 142 van 14.5.1998, blz. 1).

(10)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31).

(11)  Verordening (EG) nr. 45/2001van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de bescherming van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(12)  Verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad van 17 juli 2006 tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA) (PB L 170 van 29.6.2007, blz. 1).

(13)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(14)  PB C 35 van 9.2.2012, blz. 1.

(15)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (Zie bladzijde 549 van dit Publicatieblad).

(16)  Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) (PB L 154 van 21.6.2003, blz. 1).

(17)  Beschikking 2009/470/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (PB L 155 van 18.6.2009, blz. 30).

(18)  Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1).

(19)  Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2092/91 (PB L 189 van 20.7.2007, blz. 1).

(20)  Verordening (EG) nr. 110/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende de definitie, de aanduiding, de presentatie, de etikettering en de bescherming van geografische aanduidingen van gedistilleerde dranken en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1576/89 van de Raad (PB L 39 van 13.2.2008, blz. 16).

(21)  Verordening (EEG) nr. 1601/91 van de Raad van 10 juni 1991 tot vaststelling van de algemene voorschriften betreffende de definitie, de aanduiding en de aanbiedingsvorm van gearomatiseerde wijnen, gearomatiseerde dranken op basis van wijn en gearomatiseerde cocktails van wijnbouwproducten (PB L 149 van 14.6.1991, blz. 1).

(22)  Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (PB L 169 van 10.7.2000, blz. 1).

(23)  Verordening (EEG) nr. 2019/93 van de Raad van 19 juli 1993 houdende specifieke maatregelen voor bepaalde landbouwproducten ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee (PB L 184 van 27.7.1993, blz. 1).

(24)  Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (Zie bladzijde 671 van dit Publicatieblad).

(25)  Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten (PB L 189 van 20.7.2007, blz. 1).

(26)  Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1).

(27)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(28)  Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (PB L 30 van 31.1.2009, blz. 16).


BIJLAGE I

VERDELING VAN STEUN VAN DE UNIE VOOR PLATTELANDSONTWIKKELING (2014 TOT EN MET 2020)

(EUR, lopende prijzen)

 

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

TOTAAL 2014-2020

België

78 342 401

78 499 837

78 660 375

78 824 076

78 991 202

79 158 713

79 314 155

551 790 759

Bulgarije

335 499 038

335 057 822

334 607 538

334 147 994

333 680 052

333 187 306

332 604 216

2 338 783 966

Tsjechische Republiek

314 349 445

312 969 048

311 560 782

310 124 078

308 659 490

307 149 050

305 522 103

2 170 333 996

Denemarken

90 287 658

90 168 920

90 047 742

89 924 072

89 798 142

89 665 537

89 508 619

629 400 690

Duitsland

1 178 778 847

1 177 251 936

1 175 693 642

1 174 103 302

1 172 483 899

1 170 778 658

1 168 760 766

8 217 851 050

Estland

103 626 144

103 651 030

103 676 345

103 702 093

103 728 583

103 751 180

103 751 183

725 886 558

Ierland

313 148 955

313 059 463

312 967 965

312 874 411

312 779 690

312 669 355

312 485 314

2 189 985 153

Griekenland

601 051 830

600 533 693

600 004 906

599 465 245

598 915 722

598 337 071

597 652 326

4 195 960 793

Spanje

1 187 488 617

1 186 425 595

1 185 344 141

1 184 244 005

1 183 112 678

1 182 137 718

1 182 076 067

8 290 828 821

Frankrijk

1 404 875 907

1 408 287 165

1 411 769 545

1 415 324 592

1 418 941 328

1 422 813 729

1 427 718 983

9 909 731 249

Kroatië

332 167 500

332 167 500

332 167 500

332 167 500

332 167 500

332 167 500

332 167 500

2 325 172 500

Italië

1 480 213 402

1 483 373 476

1 486 595 990

1 489 882 162

1 493 236 530

1 496 609 799

1 499 799 408

10 429 710 767

Cyprus

18 895 839

18 893 552

18 891 207

18 888 801

18 886 389

18 883 108

18 875 481

132 214 377

Letland

138 327 376

138 361 424

138 396 059

138 431 289

138 467 528

138 498 589

138 499 517

968 981 782

Litouwen

230 392 975

230 412 316

230 431 887

230 451 686

230 472 391

230 483 599

230 443 386

1 613 088 240

Luxemburg

14 226 474

14 272 231

14 318 896

14 366 484

14 415 051

14 464 074

14 511 390

100 574 600

Hongarije

495 668 727

495 016 871

494 351 618

493 672 684

492 981 342

492 253 356

491 391 895

3 455 336 493

Malta

13 880 143

13 965 035

14 051 619

14 139 927

14 230 023

14 321 504

14 412 647

99 000 898

Nederland

87 118 078

87 003 509

86 886 585

86 767 256

86 645 747

86 517 797

86 366 388

607 305 360

Oostenrijk

557 806 503

559 329 914

560 883 465

562 467 745

564 084 777

565 713 368

567 266 225

3 937 551 997

Polen

1 569 517 638

1 567 453 560

1 565 347 059

1 563 197 238

1 561 008 130

1 558 702 987

1 555 975 202

10 941 201 814

Portugal

577 031 070

577 895 019

578 775 888

579 674 001

580 591 241

581 504 133

582 317 022

4 057 788 374

Roemenië

1 149 848 554

1 148 336 385

1 146 793 135

1 145 218 149

1 143 614 381

1 141 925 604

1 139 927 194

8 015 663 402

Slovenië

118 678 072

119 006 876

119 342 187

119 684 133

120 033 142

120 384 760

120 720 633

837 849 803

Slowakije

271 154 575

270 797 979

270 434 053

270 062 644

269 684 447

269 286 203

268 814 943

1 890 234 844

Finland

335 440 884

336 933 734

338 456 263

340 009 057

341 593 485

343 198 337

344 776 578

2 380 408 338

Zweden

248 858 535

249 014 757

249 173 940

249 336 135

249 502 108

249 660 989

249 768 786

1 745 315 250

Verenigd Koninkrijk

371 473 873

370 520 030

369 548 156

368 557 938

367 544 511

366 577 113

365 935 870

2 580 157 491

Totaal EU-28

13 618 149 060

13 618 658 677

13 619 178 488

13 619 708 697

13 620 249 509

13 620 801 137

13 621 363 797

95 338 109 365


Technische bijstand (0,25 %)

34 130 699

34 131 977

34 133 279

34 134 608

34 135 964

34 137 346

34 138 756

238 942 629

Totaal

13 652 279 759

13 652 790 654

13 653 311 767

13 653 843 305

13 654 385 473

13 654 938 483

13 655 502 553

95 577 051 994


BIJLAGE II

BEDRAGEN EN STEUNPERCENTAGES

Artikel

Aard van de steun

Maximumbedrag in euro of percentage

 

15, lid 8

Bedrijfsadviesdiensten, bedrijfsbeheersdiensten en bedrijfsverzorgings-diensten

1 500

Per advies

200 000

Per drie jaar voor de opleiding van adviseurs

16, lid 2

Activiteiten op het gebied van voorlichting en afzetbevordering

70  %

Van de subsidiabele kosten van de actie

16, lid 4

Kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen

3 000

Per bedrijf en per jaar

17, lid 3

Investeringen in materiële activa

 

Landbouwsector

50  %

Van het bedrag aan subsidiabele investeringen in de minder ontwikkelde gebieden en in alle regio's met een bbp per inwoner voor de periode 2007-2013 van minder dan 75 % van het gemiddelde van de EU-25 voor de referentieperiode, maar met een bbp per inwoner van meer dan 75 % van het gemiddelde bbp van de EU-27.

75  %

Van het bedrag aan subsidiabele investeringen in de ultraperifere gebieden

75  %

Van het bedrag aan subsidiabele investeringen in Kroatië ter uitvoering van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad (1) binnen een periode van ten hoogste vier jaar vanaf de datum van toetreding krachtens artikel 3, lid 2, en artikel 5, lid 1, van die richtlijn

75  %

Van het bedrag aan subsidiabele investeringen in de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee

40  %

Van het bedrag aan subsidiabele investeringen in andere regio's

Op voorwaarde dat de som van de steunpercentages niet meer dan 90 % bedraagt, mogen de bovenstaande percentages met een extra 20 procentpunten worden verhoogd voor:

jonge landbouwers als omschreven in deze verordening, of die zich reeds in de vijf jaar voorafgaand aan de steunaanvraag hebben gevestigd;

collectieve investeringen en geïntegreerde projecten, waaronder die in verband met een fusie van producentenorganisaties;

gebieden met natuurlijke en andere specifieke beperkingen als bedoeld in artikel 32;

in het kader van het EIP gesteunde concrete acties;

investeringen in verband met concrete acties in het kader van de artikelen 28 en 29

 

De verwerking en de afzet van producten vermeld in bijlage I bij het VWEU

50  %

Van het bedrag aan subsidiabele investeringen in de minder ontwikkelde gebieden en in alle regio's met een bbp per inwoner voor de periode 2007-2013 van minder dan 75 % van het gemiddelde van de EU-25 voor de referentieperiode, maar met een bbp per inwoner van meer dan 75 % van het gemiddelde bbp van de EU-27.

75  %

Van het bedrag aan subsidiabele investeringen in de ultraperifere gebieden

75  %

Van het bedrag aan subsidiabele investeringen in de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee

40  %

Van het bedrag aan subsidiabele investeringen in andere regio's

Op voorwaarde dat de som van de steunpercentages niet meer dan 90 % bedraagt, mogen de bovenstaande percentages met een extra 20 procentpunten worden verhoogd voor in het kader van het EIP gesteunde concrete acties of die in verband met een fusie van producentenorganisaties

17, lid 4

Investeringen in materiële activa

100  %

Niet-productieve investeringen en land- en bosbouwinfrastructuur

18, lid 5

Herstel van door een natuurramp beschadigd agrarisch productiepotentieel en passende preventieve acties

80  %

Van het bedrag aan subsidiabele investeringskosten voor door individuele landbouwers uitgevoerde preventieve concrete acties.

100  %

Van het bedrag aan subsidiabele investeringskosten voor door meer dan één begunstigde collectief uitgevoerde preventieve concrete acties.

100  %

Van het bedrag aan subsidiabele investeringskosten voor concrete acties met het oog op het herstel van landbouwgrond en landbouwproductiepotentieel dat door een natuurramp of andere rampzalige gebeurtenis is beschadigd.

19, lid 6

Ontwikkeling van landbouwbedrijven en ondernemingen

70 000

Per jonge landbouwer overeenkomstig artikel 19, lid 1, onder a), i)

70 000

Per begunstigde overeenkomstig artikel 19, lid 1, onder a), ii)

15 000

Per klein landbouwbedrijf overeenkomstig artikel 19, lid 1, onder a), iii)

23, lid 3

Invoering van boslandbouwsystemen

80  %

Van het bedrag aan subsidiabele investeringen voor de invoering van boslandbouwsystemen

26, lid 4

Investeringen in bosbouwtechnologieën en in de verwerking, het transport en de afzet van bosproducten

65  %

Van het bedrag aan subsidiabele investeringen in de minder ontwikkelde gebieden

75  %

Van het bedrag aan subsidiabele investeringen in de ultraperifere gebieden

75  %

Van het bedrag aan subsidiabele investeringen in de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee

40  %

Van het bedrag aan subsidiabele investeringen in andere regio's

27, lid 4

Oprichting van producentengroeperingen en -organisaties

10  %

Als percentage van de in de eerste vijf jaar na de erkenning afgezette productie. De steun is degressief.

100 000

Maximumbedrag per jaar in alle gevallen

28, lid 8

Agromilieu- en klimaatsteun

600  (*1)

Per ha per jaar voor eenjarige teelten

900  (*1)

Per ha per jaar voor gespecialiseerde blijvende teelten

450  (*1)

Per ha per jaar voor andere vormen van grondgebruik

200  (*1)

Per grootvee-eenheid ("GVE") per jaar voor plaatselijke rassen die voor landbouwers verloren dreigen te gaan

29, lid 5

Biologische landbouw

600  (*1)

Per ha per jaar voor eenjarige teelten

900  (*1)

Per ha per jaar voor gespecialiseerde blijvende teelten

450  (*1)

Per ha per jaar voor andere vormen van grondgebruik

30, lid 7

Betalingen in het kader van de Natura 2000-richtlijn en de kaderrichtlijn water

500  (*1)

Maximum per ha per jaar in de eerste periode van ten hoogste vijf jaar

200  (*1)

Maximum per ha per jaar

50  (*2)

Minimum per ha per jaar voor betalingen in het kader van de kaderrichtlijn water

31, lid 3

Betalingen voor gebieden met natuurlijke of andere specifieke beperkingen

25

Minimum per ha per jaar, van het gemiddelde in het gebied waar de begunstigde die steun ontvangt, is gevestigd

250  (*1)

Maximum per ha per jaar

450 (*1)

Maximum per ha per jaar in berggebieden als bedoeld in artikel 32, lid 2

33, lid 3

Dierenwelzijn

500

Per GVE

34, lid 3

Bosmilieu- en klimaatdiensten en bosinstandhouding

200  (*1)

Per ha per jaar

37, lid 5

Oogst-, dier- en plantverzekering

65  %

Van de verschuldigde verzekeringspremie

38, lid 5

Onderlinge fondsen voor ongunstige weersomstandigheden, dier- en plantenziekten, plagen en milieuongevallen

65  %

Van de subsidiabele kosten

39, lid 5

Inkomensstabiliserings-instrument

65  %

Van de subsidiabele kosten

NB:

De steunintensiteit laat de voorschriften van de Unie inzake staatssteun onverlet.


(1)  Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1).

(*1)  In met redenen omklede gevallen mogen deze bedragen worden verhoogd op grond van specifieke omstandigheden die in de programma's voor plattelandsontwikkeling moeten worden aangetoond.

(*2)  In met redenen omklede gevallen mogen deze bedragen worden verminderd op grond van specifieke omstandigheden die in de programma's voor plattelandsontwikkeling moeten worden aangetoond.


BIJLAGE III

BIOFYSISCHE CRITERIA VOOR DE AFBAKENING VAN GEBIEDEN MET NATUURLIJKE BEPERKINGEN

CRITERIUM

DEFINITIE

DREMPEL

KLIMAAT

Lage temperaturen (*1)

Lengte van de groeiperiode (aantal dagen) gedefinieerd als aantal dagen met een gemiddelde dagtemperatuur van > 5 °C (LGPt5) of

≤ 180 dagen

Temperatuursom (graaddagen) voor de groeiperiode gedefinieerd als geaccumuleerde gemiddelde dagtemperatuur > 5 °C

≤ 1 500 graaddagen

Droogte

Ratio tussen de jaarlijkse neerslag (N) en de jaarlijkse potentiële evapotranspiratie (PET)

P/PET ≤ 0.5

KLIMAAT EN BODEM

Extreme vochtigheid

Aantal dagen bij veldcapaciteit of hoger

≥ 230 dagen

BODEM

Beperkte bodemdrainage (*1)

Gebieden die een aanzienlijk deel van het jaar onder water staan

Meer dan 6 maanden nat binnen 80 cm van het oppervlak of meer dan 11 maanden nat binnen 40 cm of

Slecht of zeer slecht gedraineerde bodem of

Gleyig kleurenpatroon binnen 40 cm van het oppervlak

Ongunstige textuur en steenachtigheid (*1)

De relatieve abondantie van fracties klei, slib, zand en organisch materiaal (gewichtsprocenten) en ruwe materialen (volumeprocenten)

≥ 15 % van het toplaagvolume bestaat uit ruw materiaal, met inbegrip van dagzomende aardlaag, keien of

De textuurklasse van de helft of meer (cumulatief) van 100 cm van het bodemoppervlak is zand, lemig zand gedefinieerd als:

slib% + (2 × klei %) ≤ 30) % of

Textuurklasse van de toplaag is zware klei

(≥ 60 % klei) of

Organische bodem (organisch materiaal ≥ 30 %) van ten minste 40 cm of

Toplaag bevat 30 % klei of meer en er zijn vertische eigenschappen binnen 100 cm van het bodemoppervlak

Ondiepe worteldiepte

Diepte (cm) vanaf het bodemoppervlak tot coherent hard gesteente of coherente harde ondergrond

≤ 30 cm

Slechte chemische eigenschappen (*1)

Aanwezigheid van zouten, uitwisselbaar natrium in de bodemlaag, verzuring

Zoutgehalte: ≥ 4 deci-Siemens per meter (dS/m) in toplaag of

Natriumgehalte: ≥ 6 uitwisselbaar-natriumpercentage (VNP) in de helft of meer (cumulatief) van de bodemoppervlaklaag van 100 cm of

Bodemzuurheid: pH 5 (in water) in toplaag

RELIËF

Steile helling

Hoogteverschil ten opzichte van planimetrische afstand (%)

≥ 15 %


(*1)  De lidstaten dienen de vervulling van dit criterium alleen te toetsen aan de drempels die van belang zijn voor de specifieke situatie van een gebied.


BIJLAGE IV

INDICATIEVE LIJST VAN MAATREGELEN EN CONCRETE ACTIES DIE VAN BIJZONDER BELANG ZIJN VOOR DE IN ARTIKEL 7 BEDOELDE THEMATISCHE SUBCATEGORIEËN

Jonge landbouwers:

 

Aanloopsteun voor jonge landbouwers die zich voor het eerst op een landbouwbedrijf vestigen

 

Investeringen in materiële activa

 

Acties inzake kennisoverdracht en voorlichting

 

Bedrijfsadviesdiensten, bedrijfsbeheersdiensten en bedrijfsverzorgingsdiensten

 

Samenwerking

 

Investeringen in niet-agrarische activiteiten

Kleine landbouwbedrijven:

 

Aanloopsteun voor de ontwikkeling van kleine landbouwbedrijven

 

Investeringen in materiële activa

 

Kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten, en levensmiddelen

 

Acties inzake kennisoverdracht en voorlichting

 

Bedrijfsadviesdiensten, bedrijfsbeheersdiensten en bedrijfsverzorgingsdiensten

 

Samenwerking

Investeringen in niet-agrarische activiteiten

 

Oprichting van producentengroeperingen en - organisaties

 

LEADER

Berggebieden:

 

Betalingen voor gebieden met natuurlijke of andere specifieke beperkingen

 

Agromilieu- en klimaatacties

 

Samenwerking

 

Investeringen in materiële activa

 

Landbouw-en bedrijfsontwikkeling in plattelandsgebieden

 

Kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen

 

Invoering van boslandbouwsystemen

 

Basisdiensten en dorpsvernieuwing in plattelandsgebieden

 

Acties inzake kennisoverdracht en voorlichting

 

Bedrijfsadviesdiensten, bedrijfsbeheersdiensten en bedrijfsverzorgingsdiensten

 

Oprichting van producentengroeperingen en - organisaties

 

LEADER

Korte toeleveringsketens:

 

Samenwerking

 

Oprichting van producentengroeperingen en - organisaties

 

LEADER

 

waliteitsregelingen voor landbouwproducten, en levensmiddelen

 

Basisdiensten en dorpsvernieuwing in plattelandsgebieden

 

Investeringen in materiële activa

 

Acties inzake kennisoverdracht en voorlichting

 

Bedrijfsadviesdiensten, bedrijfsbeheersdiensten en bedrijfsverzorgingsdiensten

Vrouwen in plattelandsgebieden:

 

Acties inzake kennisoverdracht en voorlichting

 

Bedrijfsadviesdiensten, bedrijfsbeheersdiensten en bedrijfsverzorgingsdiensten

 

Investeringen in materiële activa

 

Ontwikkeling van landbouwbedrijven en ondernemingen

 

Basisdiensten en dorpsvernieuwing in plattelandsgebieden

 

Samenwerking

 

LEADER

Mitigatie van en adaptatie aan klimaatverandering en biodiveristeit:

 

Acties inzake kennisoverdracht en voorlichting

 

Bedrijfsadviesdiensten, bedrijfsbeheersdiensten en bedrijfsverzorgingsdiensten

 

Investeringen in materiële activa

 

Herstel van door natuurrampen of rampzalige gebeurtenissen beschadigd agrarisch productiepotentieel en invoering van passende preventieve acties

 

Basisdiensten en dorpsvernieuwing in plattelandsgebieden

 

Investeringen in de ontwikkeling van het bosareaal en verbetering van de levensvatbaarheid van bossen

 

Agromilieu- en klimaatsteun

 

Biologische landbouw

 

Betalingen in het kader van de Natura 2000-richtlijn en de kaderrichtlijn water

 

Betalingen voor gebieden met natuurlijke en andere specifieke beperkingen (biodiversiteit)

 

Bosmilieu- en klimaatdiensten en bosinstandhouding

 

Samenwerking

 

Risicobeheer


BIJLAGE V

EX-ANTE VOORWAARDEN VOOR PLATTELANDSONTWIKKELING

1.   PRIORITEITENGERELATEERDE VOORWAARDEN

EU-prioriteit voor PO/GSK Thematische doelstelling (TD)

Ex- ante voorwaarde

Criteria voor vervulling

PO-prioriteit 3: bevorderen van de organisatie van de voedselketen, met inbegrip van de verwerking en afzet van landbouwproducten, dierenwelzijn en het risicobeheer in de landbouw

TO 5: bevorderen van de aanpassing aan klimaatverandering en risicopreventie en risicobeheer

3.1.

Risicopreventie en risicobeheer: het bestaan van nationale of regionale risicobeoordelingen voor rampenbeheersing, waarbij rekening wordt gehouden met de aanpassing aan klimaatverandering

Er bestaat een nationale of regionale risicobeoordeling met de volgende elementen:

een beschrijving van het proces, de methodiek, de methoden en de niet-gevoelige gegevens die voor risicobeoordelingen worden gebruikt, en van de risicogebaseerde criteria voor het prioriteren van investeringen;

een beschrijving van singlerisk- en mulitriskscenario's;

het in voorkomend geval rekening houden met de nationale strategieën voor aanpassing aan de klimaatverandering.

PO-prioriteit 4: herstellen, in stand houden en verbeteren van ecosystemen die verbonden zijn met de landbouw en de bosbouw

4.1

Goede landbouw- en milieuconditie (GLMC): op nationaal niveau zijn in titel VI, hoofdstuk I, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 bedoelde normen inzake een goede landbouw- en milieuconditie vastgesteld

Er zijn GLMC-normen vastgesteld in de nationale wetgeving en vermeld in de programma's.

TO 5: bevorderen van de aanpassing aan klimaatverandering en risicopreventie en risicobeheer

4.2

Minimumeisen inzake het gebruik van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen: in titel III, hoofdstuk I, artikel 28, van deze verordening bedoelde minimumeisen inzake het gebruik van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen worden vastgesteld op nationaal niveau

In de programma's worden de in titel III, hoofdstuk I, van deze verordening bedoelde minimumeisen inzake het gebruik van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen vermeld.

TO 6: in stand houden en beschermen van het milieu en bevordering hulpbronnenefficiëntie

4.3

Andere desbetreffende nationale normen: er zijn desbetreffende verplichte nationale normen vastgesteld voor de toepassing van artikel 28 van titel III, hoofdstuk I, van deze verordening

In de programma's worden de desbetreffende verplichte nationale normen vermeld.

PO-prioriteit 5: bevorderen van hulpbronnenefficiëntie en steunen van de overstap naar een koolstofarme en klimaatbestendige economie in de landbouw-, de voeding- en de bosbouwsector

TO 4: steun voor de overstap naar een koolstofarme economie in alle bedrijfstakken

TO 6: Behoud en bescherming van het milieu en bevordering van hulpbronnenefficiëntie

5.1

Energie-efficiëntie: Er zijn maatregelen uitgevoerd om de energie-efficiëntie bij het eindgebruik op kosteneffectieve wijze te verbeteren en kosteneffectieve investeringen in energie-efficiëntie te bevorderen bij de oprichting of renovatie van gebouwen

Die maatregelen zijn:

maatregelen om ervoor te zorgen dat er voor de energieprestatie van gebouwen minimumeisen zijn die in overeenstemming zijn met de artikelen 3, 4 en 5 van Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad (1);

maatregelen die nodig zijn om een systeem van energieprestatiecertificaten voor gebouwen op te zetten dat in overeenstemming is met artikel 11 van Richtlijn 2010/31/EU;

maatregelen voor strategische planning inzake energie-efficiëntie die in overeenstemming zijn met artikel 3 van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad (2)

maatregelen die sporen met artikel 13 van Richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten, om ervoor te zorgen dat eindafnemers, voor zover dit technisch mogelijk en financieel redelijk is en voor zover dit in verhouding staat tot de potentiële energiebesparingen, de beschikking krijgen over individuele meters.

5.2

Watersector: het bestaan van a) een waterprijsbeleid met voldoende prikkels voor gebruikers om efficiënt gebruik te maken van waterreserves en b) een redelijke bijdrage van de diverse watergebruikssectoren aan de terugwinning van de kosten van waterdiensten tegen een percentage dat is vastgesteld in het goedgekeurde stroomgebiedbeheerplan voor investeringen die door de programma's worden ondersteund.

In sectoren die uit het ELFPO worden gesteund, heeft de lidstaat gezorgd voor een bijdrage van de diverse watergebruikssectoren aan de terugwinning van kosten van waterdiensten overeenkomstig artikel 9, lid 1, eerste streepje, van de kaderrichtlijn water, met inachtneming van de sociale effecten, de milieueffecten en de economische effecten van de terugwinning alsmede de geografische en klimatologische omstandigheden van de betrokken gebieden.

5.3

Duurzame energie: Er zijn acties ondernomen ter bevordering van de productie en de distributie van hernieuwbare energiebronnen (4)

Er is werk gemaakt van transparante steunregelingen, voorrang bij de toegang tot het net of gewaarborgde toegang en voorrang bij de dispatching, en er zijn standaardregels openbaar gemaakt voor het dragen en verdelen van de kosten van de technische aanpassingen, conform artikel 14, lid 1, en artikel 16, leden 2 en 3, van Richtlijn 2009/28/EG.

Een lidstaat heeft een nationaal actieplan voor energie uit hernieuwbare bronnen goedgekeurd dat in overeenstemming is met artikel 4 van Richtlijn 2009/28/EG.

PO-prioriteit 6: bevorderen van sociale inclusie, armoedebestrijding en economische ontwikkeling in plattelandsgebieden

TO 2: Verbetering van de toegang tot en het gebruik en de kwaliteit van informatie- en communicatietechnologieën (streefdoel breedband)

6.

Infrastructuur netwerken van de volgende generatie (NGN): het bestaan van nationale of regionale NGA-plannen waarin rekening wordt gehouden met regionale acties om de streefdoelen van de Unie op het gebied van een snelle internettoegang te bereiken, waarbij de aandacht vooral is gericht op gebieden waar de markt niet aan de voorschriften van de Unie betreffende concurrentie en staatssteun voldoet, en geen hoogwaardige open infrastructuur tegen betaalbare prijs levert, en om toegankelijke diensten te bieden aan kwetsbare groepen.

Er bestaat een nationaal of regionaal NGN-plan met de volgende elementen:

een plan van infrastructuurinvesteringen op basis van een economische analyse waarbij rekening wordt gehouden met bestaande private n en publieke infrastructuren en geplande investeringen;

duurzame investeringsmodellen die concurrentiebevorderend zijn en toegang geven tot open, betaalbare, hoogwaardige en toekomstbestendige infrastructuur en diensten;

maatregelen om private investeringen te stimuleren.


(1)  Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13).

(2)  Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van Richtlijnen 2004/8/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten en houdende intrekking van Richtlijn 93/76/EEG van de Raad (PB L 114 van 27.4.2006, blz. 64).

(4)  Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2011/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16).


BIJLAGE VI

INDICATIEVE LIJST VAN MAATREGELEN DIE VAN BELANG ZIJN VOOR EEN OF MEER VAN DE PRIORITEITEN VAN DE UNIE VOOR PLATTELANDSONTWIKKELING

 

Maatregelen die van bijzonder belang zijn voor verscheidene prioriteiten van de Unie

Artikel 15

Bedrijfsadviesdiensten, bedrijfsbeheersdiensten en bedrijfsverzorgingsdiensten

Artikel 17

Investeringen in materiële activa

Artikel 19

Ontwikkeling van landbouwbedrijven en ondernemingen

Artikel 35

Samenwerking

Artikel 42-44

LEADER

 

Maatregelen die van bijzonder belang zijn voor het bevorderen van kennisoverdracht en innovatie in de landbouwsector, de bosbouwsector en plattelandsgebieden

Artikel 14

Acties inzake kennisoverdracht en voorlichting

Artikel 26

Investeringen in bosbouwtechnologieën en in de verwerking, mobilisering en afzet van bosproducten

 

Maatregelen die van bijzonder belang zijn voor het verbeteren van het concurrentievermogen van alle soorten landbouw en het verhogen van de levensvatbaarheid van landbouwbedrijven

Artikel 16

Kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen

 

Maatregelen die van bijzonder belang zijn voor het bevorderen van de organisatie van de voedselketen en risicobeheer in de landbouw

Artikel 18

Herstel van door natuurrampen of rampzalige gebeurtenissen beschadigd agrarisch productiepotentieel en invoering van passende preventieve acties

Artikel 24

Preventie en herstel van schade aan bossen door bosbranden en natuurrampen en rampzalige gebeurtenissen

Artikel 27

Oprichting van producentengroeperingen

Artikel 33

Dierenwelzijn

Artikel 36

Risicobeheer

Artikel 37

Oogst-, dier- en plantverzekering

Artikel 38

Onderlinge fondsen voor dier- en plantenziekten en milieuongevallen

Artikel 39

Inkomensstabiliseringsinstrument

 

Maatregelen die van bijzonder belang zijn voor het herstellen, in stand houden en verbeteren van ecosystemen die afhankelijk zijn van de landbouw en de bosbouw

en

Het bevorderen van hulpbronnenefficiëntie en steunen van de overstap naar een koolstofarme en klimaatbestendige economie in de landbouw-, de voeding- en de bosbouwsector

Artikel 21, lid 1, onder a

Bebossing en de aanleg van beboste gebieden

Artikel 21, lid 1, onder b)

Invoering van boslandbouwsystemen

Artikel 21, lid 1, onder d)

Investeringen ter verbetering van de veerkracht en de milieuwaarde en de mitigatie van potentiële bosecosystemen

Artikel 28

Agromilieu- en klimaatsteun

Artikel 29

Biologische landbouw

Artikel 30

Betalingen in het kader van de Natura 2000-richtlijn en de kaderrichtlijn water

Artikel 34

Bosmilieu- en klimaatdiensten en bosinstandhouding

 

Maatregelen die van bijzonder belang zijn voor het bevorderen van sociale inclusie, armoedebestrijding en economische ontwikkeling in plattelandsgebieden

Artikel 20

Basisdiensten en dorpsvernieuwing in plattelandsgebieden

Artikel 42-44

LEADER


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/549


VERORDENING (EU) Nr. 1306/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 17 december 2013

inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Rekenkamer,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, getiteld "Het GLB tot 2020: Inspelen op de uitdagingen van de toekomst inzake voedsel, natuurlijke hulpbronnen en territoriale evenwichten" is ingegaan op de uitdagingen, de doelstellingen en de oriëntatie voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) na 2013. Gelet op het debat over deze mededeling moet de hervorming van het GLB met ingang van 1 januari 2014 in werking treden. De hervorming moet betrekking hebben op alle belangrijke instrumenten van het GLB, inclusief Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad (2). De ervaring die is opgedaan bij de tenuitvoerlegging van die verordening, toont aan dat bepaalde elementen van het financierings- en monitoringmechanisme moeten worden aangepast. Gezien de reikwijdte van de hervorming dient Verordening (EG) nr. 1290/2005 te worden ingetrokken en te worden vervangen door een nieuwe tekst. Voorts moeten de bepalingen daarvan in het kader van de hervorming zoveel mogelijk worden geharmoniseerd, gestroomlijnd en vereenvoudigd.

(2)

Teneinde bepaalde niet-essentiële onderdelen van deze verordening aan te vullen of te wijzigen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake de erkenning van betaalorganen en coördinerende instanties, inzake de verplichtingen van de betaalorganen in verband met openbare interventie, alsmede inzake de voorschriften betreffende de inhoud van de beheers- en controletaken van deze agentschappen, inzake de uit de algemene begroting van de Unie ("de begroting van de Unie") te financieren maatregelen in het kader van de openbare interventie en inzake de waardering van de verrichtingen in verband met de openbare interventie. Deze bevoegdheidsdelegatie moet ook voorzien in afwijkingen op het niet voor financiering van de Unie in aanmerking komen van betalingen die door de betaalorganen aan de begunstigden zijn verricht vóór de vroegst mogelijke of na de laatst mogelijke datum van betaling, en ook op de verrekening tussen uitgaven en ontvangsten in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO). Deze bevoegdheidsdelegatie dient verder te omvatten de methoden die van toepassing zijn op de vastleggingen en de betaling van de bedragen indien de begroting van de Unie niet is vastgesteld aan het begin van het begrotingsjaar of indien het totaalbedrag van de in de begroting opgenomen vastleggingen de drempel als vastgesteld in artikel 170, lid 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (3) overschrijdt.

Die bevoegdheidsdelegatie moet bovendien de mogelijkheid omvatten tot het uitstellen van de door de Commissie te verrichten maandelijkse betalingen aan de lidstaten met betrekking tot uitgaven uit het ELGF, en tot de voorwaarden die de verlaging of de schorsing door de Commissie van tussentijdse ELFPO-betalingen aan lidstaten bepalen. De bevoegdheidsdelegatie moet zich voorts uitstrekken over: de schorsing van de maandelijkse betalingen of tussentijdse betalingen indien de desbetreffende statistische informatie niet tijdig is verzonden; over de specifieke door de lidstaten na te leven verplichtingen betreffende controles; over de criteria en de methode voor de toepassing van correcties in het kader van de procedure voor conformiteitsgoedkeuring en over de terugvordering van schulden. Daarnaast moet de bevoegdheidsdelegatie vereisten omvatten met betrekking tot de douaneprocedures, de intrekking van steun en het opleggen van sancties bij niet-naleving van de subsidiabiliteitsvoorwaarden en vastleggingen of andere verplichtingen die voortvloeien uit de toepassing van de sectorale landbouwwetgeving. Evenzo moet deze bevoegdheidsdelegatie marktmaatregelen omvatten waarvoor de Commissie de maandelijkse betalingen kan schorsen, voorschriften aangaande zekerheden, inzake het functioneren van het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en ook inzake de maatregelen die uitgezonderd zijn van de controle van verrichtingen. Die bevoegdheidsdelegatie moet ook omvatten: het wijzigen van de som van de ontvangsten of de verschuldigde bedragen beneden welke de handelsdocumenten van de ondernemingen uit hoofde van deze verordening normaliter niet hoeven te worden gecontroleerd; de sancties die in het kader van de randvoorwaarden worden toegepast; controlevereisten in de wijnsector en de regels inzake de instandhouding van blijvend grasland. Ten slotte moet de bevoegdheidsdelegatie omvatten: de voorschriften inzake de ontstaansfeiten en de wisselkoers die gehanteerd moet worden door de lidstaten die de euro niet hebben ingevoerd; maatregelen om de toepassing van het recht van de Unie te vrijwaren indien dit in gevaar wordt gebracht door monetaire praktijken van uitzonderlijke aard verbonden aan een nationale munteenheid, en met betrekking tot de inhoud van het gemeenschappelijk monitoring- en evaluatiekader voor de maatregelen die in het kader van het GLB zijn vastgesteld en met betrekking tot overgangsmaatregelen.

Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze, gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(3)

Het GLB omvat verscheidene maatregelen, onder meer voor plattelandsontwikkeling. Het is van belang te voorzien in de financiering van die maatregelen om bij te dragen tot de verwezenlijking van de GLB-doelstellingen. Aangezien deze maatregelen bepaalde elementen gemeen hebben, maar toch in verscheidene opzichten van elkaar verschillen, moet de bepalingen omtrent hun financiering geregeld worden in dezelfde reeks van bepalingen. Waar nodig, moeten deze bepalingen in een verschillende behandeling voorzien. Bij Verordening (EG) nr. 1290/2005 zijn twee Europese landbouwfondsen opgericht, te weten het ELGF en het ELFPO ("de Fondsen"). Deze Fondsen moeten blijven bestaan.

(4)

Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en de uit hoofde van die verordening vastgestelde bepalingen moeten van toepassing zijn op de maatregelen in deze verordening. In het bijzonder bevat deze verordening bepalingen die betrekking hebben op het tussen de lidstaten en de Gemeenschap gedeelde beheer op basis van de beginselen van een gezond financieel beheer, transparantie en non-discriminatie, alsmede bepalingen inzake de taken van erkende instanties, de begrotingsbeginselen, bepalingen die in het kader van de deze verordening moeten worden nageleefd.

(5)

Met het oog op coherentie tussen de praktijk van de lidstaten, en een geharmoniseerde toepassing van de overmachtsclausule door de lidstaten, dient deze verordening, waar toepasselijk, te voorzien in vrijstellingen voor gevallen van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden, en ook in een niet-uitputtende lijst van potentiële, door de bevoegde nationale autoriteiten te erkennen gevallen van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden. Die autoriteiten moeten hun besluiten aangaande overmacht of uitzonderlijke omstandigheden nemen per geval op basis van relevant bewijsmateriaal waarbij het begrip "overmacht" wordt uitgelegd in het licht van het landbouwrecht van de Unie en met inbegrip van de jurisprudentie van het Hof van Justitie.

(6)

De GLB-uitgaven, met inbegrip van de uitgaven voor plattelandsontwikkeling, moeten via de Fondsen uit de begroting van de Unie worden gefinancierd, hetzij op rechtstreekse wijze, hetzij in het kader van een tussen de lidstaten en de Unie gedeeld beheer. Er moet een lijst worden vastgesteld van de maatregelen die uit de Fondsen kunnen worden gefinancierd.

(7)

Er moeten voorschriften worden vastgesteld voor de erkenning van betaalorganen door de lidstaten en voor de instelling van de procedures voor het verkrijgen van de beheersverklaringen, en voor het verkrijgen van de certificering van de beheers- en controlesystemen en de jaarrekeningen door onafhankelijke organisaties. Met het oog op de transparantie van de nationale controles, vooral wat de autorisatie-, validerings- en betalingsprocedures betreft, en met het oog op een vermindering van de administratieve en de auditdruk voor de diensten van de Commissie en voor de lidstaten wanneer elk afzonderlijk betaalorgaan moet worden erkend, is het voorts dienstig om het aantal diensten en instanties waaraan die taken worden gedelegeerd, te beperken, zulks met inachtneming van de grondwettelijke bepalingen van elke lidstaat. Om onnodige reorganisatiekosten te voorkomen moet het de lidstaten worden toegestaan om het aantal betaalorganen die zij voor de inwerkingtreding van deze verordening hebben erkend, te handhaven.

(8)

Een lidstaat die meer dan één betaalorgaan erkent, moet één enkele publieke coördinerende instantie aanwijzen die ermee wordt belast de samenhang in het beheer van de middelen te waarborgen, als schakel tussen de Commissie en de verschillende erkende betaalorganen te fungeren en ervoor te zorgen dat de door de Commissie gevraagde gegevens over de activiteiten van de verschillende betaalorganen haar snel worden verstrekt. De publieke coördinerende instantie moet daarnaast corrigerende actie ondernemen en coördineren en de Commissie op de hoogte houden van elk ontwikkeling. Dat orgaan moet voorts bevorderen en, waar mogelijk, zeker stellen dat de gemeenschappelijke voorschriften en normen op homogene wijze worden toegepast.

(9)

Alleen daar waar betaalorganen worden gebruikt die door de lidstaten zijn erkend, is er een redelijke zekerheid dat vóór de toekenning van de steun van de Unie aan de begunstigden de nodige controles zijn uitgevoerd. Daarom moet in deze verordening uitdrukkelijk worden vastgelegd dat alleen door erkende betaalorganen gedane uitgaven vergoed mogen worden uit de begroting van de Unie.

(10)

Om ervoor te zorgen dat begunstigden zich meer bewust worden van de relatie tussen landbouwpraktijken en het beheer van bedrijven enerzijds en normen op het gebied van milieu, klimaatverandering, een goede landbouwconditie van grond, voedselveiligheid, volksgezondheid, de gezondheid van dieren en planten en dierenwelzijn anderzijds is het noodzakelijk voor de lidstaten om een uitgebreid systeem van advisering ten behoeve van de begunstigden opzetten. Dit bedrijfsadviseringssysteem mag op geen enkele wijze afdoen aan de verplichting en verantwoordelijkheid van de begunstigden om deze normen in acht te nemen. Ook moeten de lidstaten zorgen voor een duidelijke scheiding tussen advies en controle.

(11)

Het bedrijfsadviseringssysteem moet ten minste betrekking hebben op de verplichtingen op het niveau van het landbouwbedrijf niveau die voortvloeien uit de normen en de eisen van randvoorwaarden. Dat systeem moet ook betrekking hebben op de eisen waaraan moet worden voldaan in het kader van de klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken en de instandhouding van het landbouwareaal in het kader van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4) en maatregelen op het niveau van het landbouwbedrijf in het kader van programma's voor plattelandsontwikkeling, die gericht zijn op de modernisering van landbouwbedrijven, de verbetering van het concurrentievermogen, sectorintegratie, innovatie en marktoriëntatie, evenals de bevordering van ondernemerschap.

Dat systeem moet ook betrekking hebben op de eisen die de lidstaten aan de begunstigden hebben opgelegd om de specifieke bepalingen van Richtlijn 2006/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (5) en artikel 55 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad (6) ten uitvoer te leggen, in het bijzonder wat betreft eisen aangaande de naleving van de algemene beginselen van een geïntegreerde gewasbescherming als bedoeld in artikel 14 van Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad (7).

(12)

Begunstigden moeten de mogelijkheid hebben zich vrijwillig aan te sluiten bij het bedrijfsadviseringssysteem. Alle begunstigden, dus ook landbouwers die geen steun uit hoofde van het GLB ontvangen, moeten de mogelijkheid hebben om deel te nemen aan het systeem. Het is evenwel voor de lidstaten mogelijk om een rangorde op te stellen. Gezien de aard van het systeem moet de tijdens de adviseringsactiviteit verkregen informatie als vertrouwelijk worden behandeld tenzij in geval van ernstige inbreuken op het nationale of het Unierecht worden geconstateerd. Om de efficiëntie van het systeem te waarborgen, moeten de adviseurs voldoende gekwalificeerd zijn en regelmatig worden bijgeschoold.

(13)

Wat betreft het ELGF, moet de Commissie aan de lidstaten de financiële middelen ter dekking van de uitgaven van de erkende betaalorganen ten laste van het ELGF beschikbaar stellen in de vorm van terugbetalingen op basis van de boeking van de door deze betaalorganen verrichte uitgaven. In afwachting van de terugbetalingen in de vorm van maandelijkse betalingen moeten de lidstaten de nodige middelen verschaffen naargelang van de behoeften van hun erkende betaalorganen. De administratieve en personeelskosten die de lidstaten en de bij de tenuitvoerlegging van het GLB betrokken begunstigden maken, zijn voor hun rekening.

(14)

Het gebruik van het agrometeorologische systeem en de verwerving en verbetering van satellietbeelden moeten de Commissie in het bijzonder de middelen verschaffen om de landbouwmarkten te beheren, de monitoring van de landbouwuitgaven te bevorderen en de agrarische hulpbronnen op middellange en lange termijn te monitoren. Gezien de ervaring die is opgedaan met de toepassing van Verordening (EG) nr. 165/94 van de Raad (8), dient een aantal bepalingen van die verordening in de onderhavige verordening te worden opgenomen en dient Verordening (EG) nr. 165/94 derhalve te worden ingetrokken.

(15)

In het kader van de naleving van de begrotingsdiscipline moet het jaarlijkse maximum voor de door het ELGF gefinancierde uitgaven worden bepaald door uit te gaan van de maximumbedragen die voor dit fonds zijn vastgesteld in het meerjarig financieel kader in Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad (9).

(16)

Voor de begrotingsdiscipline is het tevens noodzakelijk het jaarlijkse maximum voor de door het ELGF gefinancierde uitgaven onder alle omstandigheden en in elk stadium van de begrotingsprocedure en van de uitvoering van de begroting in acht wordt genomen. Het is derhalve voor het nationale maximum voor de rechtstreekse betalingen per lidstaat, als bedoeld in Verordening (EU) nr. 1307/2013, noodzakelijk om te worden beschouwd als financieel maximum voor dergelijke rechtstreekse betalingen voor de betrokken lidstaat en evenzo voor de vergoedingen van deze betalingen om binnen dit financieel maximum te blijven. Voorts vereist de begrotingsdiscipline dat alle rechtshandelingen van de Unie op het gebied van de GLB die door de Commissie worden voorgesteld of door de Unie of de Commissie worden vastgesteld, en die door van het ELGF worden gefinancierd, binnen het jaarlijkse maximum voor de door dit Fonds gefinancierde uitgaven blijven.

(17)

Om ervoor te zorgen dat de bedragen ter financiering van het GLB de jaarlijkse maxima naleven, moet het financieel mechanisme als bedoeld in Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (10) dat voorziet in aanpassing van de rechtstreekse steun, worden gehandhaafd. Indien het Europees Parlement en de Raad deze niet vastleggen vóór 30 juni van het kalenderjaar waarvoor deze aanpassingen gelden, moet de Commissie worden gemachtigd om deze aanpassingen te bepalen.

(18)

Ter ondersteuning van de landbouwsector in ernstige crisissituaties die de landbouwproductie of -distributie treffen, dient een crisisreserve te worden ingesteld door aan het begin van elk jaar een verlaging van de rechtstreekse betalingen toe te passen door middel van het mechanisme voor financiële discipline.

(19)

In artikel 169, lid 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 is bepaald dat niet-vastgelegde kredieten voor de in artikel 4, lid 1, van deze verordening bedoelde acties uitsluitend naar het volgende begrotingsjaar kunnen worden overgedragen en dat een dergelijke overdracht alleen kan leiden tot een aanvullende betaling aan de eindontvangers die in het vorige begrotingsjaar onderworpen waren aan de in artikel 25 van deze verordening bedoelde aanpassing van de rechtstreekse betalingen. Indien kredieten op deze wijze naar het volgende begrotingsjaar worden overgedragen, zullen de nationale overheden dientengevolge in één begrotingsjaar betalingen moeten verrichten aan twee populaties begunstigden van rechtstreekse betalingen: aan de ene kant zullen zij, uit het overgedragen, niet-gebruikte bedrag van het mechanisme voor financiële discipline, de landbouwers moeten vergoeden die tijdens het voorgaande begrotingsjaar onder dat mechanisme vielen; aan de andere kant zullen zij in begrotingsjaar N de rechtstreekse betalingen moeten verrichten aan de landbouwers die deze hebben aangevraagd. Om buitensporige administratieve lasten voor de nationale overheden te voorkomen dient te worden voorzien in een afwijking van artikel 169, lid 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 die de nationale overheden de mogelijkheid biedt om het naar het begrotingsjaar N overgedragen bedrag te vergoeden aan landbouwers die in jaar N onderworpen zijn aan financiële discipline in plaats van aan landbouwers die er in jaar N-1 aan onderworpen zijn.

(20)

De maatregelen die worden genomen om de bijdrage uit de Fondsen vast te stellen ten behoeve van het berekenen van de financiële maxima, laten de bevoegdheden van de door het VWEU aangewezen begrotingsautoriteit onverlet. Zij dienen derhalve gebaseerd te zijn op de referentiebedragen die zijn vastgesteld overeenkomstig het Interinstitutioneel Akkoord van 19 november 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer en overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013.

(21)

De begrotingsdiscipline vergt ook een voortdurend onderzoek van de begrotingssituatie op middellange termijn. Daarom moet de Commissie bij de indiening van het ontwerp van begroting voor een bepaald jaar haar ramingen en analyses aan het Europees Parlement en de Raad voorleggen en moet zij zo nodig passende maatregelen voorstellen aan de wetgever. Bovendien is het noodzakelijk dat de Commissie te allen tijde haar beheersbevoegdheden volledig gebruikt om de inachtneming van het jaarlijkse maximum te waarborgen en dat zij het Europees Parlement en de Raad, of de Raad, zo nodig passende maatregelen voorstelt om de begrotingssituatie te corrigeren. Wanneer aan het einde van een begrotingsjaar het jaarlijkse maximum als gevolg van de door de lidstaten ingediende vergoedingsaanvragen niet in acht kan worden genomen, moet de Commissie maatregelen kunnen vaststellen die het mogelijk maken om de beschikbare begrotingsmiddelen voorlopig over de lidstaten te verdelen naar evenredigheid van hun nog hangende vergoedingsaanvragen, als ook maatregelen die naleving van het voor het betrokken jaar vastgestelde maximum zeker te stellen. Betalingen voor het betrokken jaar moeten dan ten laste komen van het volgende begrotingsjaar, en het totaalbedrag van de Uniefinanciering per lidstaat en ook verrekeningen tussen lidstaten moeten definitief worden vastgesteld, om ervoor te zorgen dat het vastgestelde bedrag wordt gerespecteerd.

(22)

Bij de uitvoering van de begroting moet de Commissie een vroegtijdig waarschuwingssysteem toepassen waarbij de landbouwuitgaven per maand worden gevolgd, zodat de Commissie bij een dreigende overschrijding van het jaarlijkse maximum zo snel mogelijk kan reageren door passende maatregelen vast te stellen in het kader van haar eigen beheersbevoegdheden en, mochten deze maatregelen ontoereikend blijken, andere maatregelen voor te stellen. Het is dienstig dat de Commissie periodiek bij het Europees Parlement en de Raad een verslag indient waarin de ontwikkeling van de tot dusver gedane uitgaven wordt getoetst aan de profielen en waarin de voor de rest van het begrotingsjaar te verwachten uitvoering van de begroting wordt beoordeeld.

(23)

De wisselkoers die de Commissie hanteert bij de opstelling van de begrotingsdocumenten, moet berusten op de meest recente informatie die beschikbaar is, waarbij reserves worden gemaakt met het oog op de tijdspanne tussen de opstelling en de indiening ervan.

(24)

In Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (11) zijn voorschriften vastgesteld die van toepassing zijn op de financiële steun die uit de onder die verordening vallende fondsen, waaronder het ELFPO, wordt verleend. Deze voorschriften hebben onder meer betrekking op de subsidiabiliteit van uitgaven, het financiële beheer en de beheers- en controlesystemen. Wat het financiële beheer van het ELFPO betreft, moet met het oog op de juridische duidelijkheid en de coherentie tussen de Fondsen vermeld in deze verordening, worden verwezen naar de relevante bepalingen over vastleggingen, betalingstermijnen en doorhalingen die zijn vastgesteld in Verordening (EU) nr. 1303/2013.

(25)

De financiële bijdrage uit de begroting van de Unie voor de programma's voor plattelandsontwikkeling wordt verleend op basis van vastleggingen in jaarlijkse termijnen. Zodra deze programma's ten uitvoer worden gelegd, moeten de lidstaten over de Uniemiddelen kunnen beschikken. Daarom moet binnen bepaalde grenzen een voorfinancieringssysteem worden ingevoerd dat voor een regelmatige geldstroom zorgt zodat de betalingen aan de begunstigden in het kader van de programma's tijdig worden verricht.

(26)

Het is noodzakelijk, daarbij voorfinanciering buiten beschouwing latend, om een onderscheid te maken tussen tussentijdse betalingen door de Commissie aan erkende betaalorganen en de saldobetaling, en ook om gedetailleerde voorschriften vast te stellen voor de uitbetaling. De regel inzake het ambtshalve doorhalen van vastleggingen moet bijdragen tot een snellere uitvoering van de programma's en tot een goed financieel beheer. De voorschriften betreffende nationale kaders van lidstaten met regionale programma's, zoals opgenomen in Verordening (EU) nr. 1305/2013van het Europees Parlement en de Raad (12), bieden de lidstaten eveneens een instrument om de tenuitvoerlegging en goed financieel beheer zeker te stellen.

(27)

Het is belangrijk dat de steun van de Unie tijdig aan de begunstigden wordt betaald opdat zij er een doeltreffend gebruik van kunnen maken. Als de lidstaten de in het Unierecht bepaalde betalingstermijnen niet naleven, kunnen de begunstigden ernstige problemen ondervinden en kan de jaarlijkse opstelling van de begroting van de Unie in gevaar komen. Daarom is het gerechtvaardigd de na het verstrijken van de betalingstermijnen verrichte uitgaven te onttrekken aan financiering door de Unie. Het evenredigheidsbeginsel, zoals vervat in Verordening (EG) nr. 1290/2005, moet worden gehandhaafd en moet van toepassing zijn op beide Fondsen. In overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel moet de Commissie in uitzonderingen op deze algemene regel kunnen voorzien.

(28)

Verordening (EG) nr. 1290/2005 voorziet met betrekking tot de Fondsen in verlagingen en schorsingen van maandelijkse of tussentijdse betalingen. Ondanks de vrij ruime formulering van deze bepalingen, worden ze in de praktijk vooral gebruikt om betalingen te verlagen bij de niet-naleving van betalingstermijnen en maxima en bij soortgelijke "boekhoudkundige problemen" die gemakkelijk kunnen worden ontdekt in de uitgavendeclaraties. Deze bepalingen bieden ook de mogelijkheid om bij ernstige en hardnekkige tekortkomingen in de nationale controlesystemen verlagingen en schorsingen toe te passen. De toepassing van dergelijke verlagingen en schorsingen is evenwel afhankelijk van vrij restrictieve inhoudelijke voorwaarden en een speciale tweestappenprocedure moet worden gevolgd. Het Europees Parlement en de Raad hebben de Commissie herhaaldelijk verzocht de betalingen aan de lidstaten die niet aan de regels voldoen, te schorsen. Om deze redenen is het noodzakelijk om meer duidelijkheid te verschaffen over het systeem voor verlagingen en schorsingen als vervat in Verordening (EG) nr. 1290/2005, en om de voorschriften voor verlagingen en schorsingen voor beide Fondsen samen te voegen in één artikel. Het systeem van verlagingen bij "boekhoudkundige problemen" moet gehandhaafd worden, overeenkomstig de bestaande administratieve praktijk. De mogelijkheid om betalingen te verlagen of te schorsen indien wezenlijke en aanhoudende tekortkomingen zich voordoen in de nationale controlesystemen, moet worden versterkt teneinde de Commissie de mogelijkheid te bieden de betalingen snel te schorsen wanneer er ernstige tekortkomingen worden geconstateerd. Die mogelijkheid moet ook worden uitgebreid zodat zij ook geldt voor nalatigheden in het systeem van terugvordering van onregelmatige betalingen.

(29)

Krachtens sectorale landbouwwetgeving moeten de lidstaten binnen bepaalde termijnen informatie over het aantal verrichte controles en over de resultaten ervan aan de Commissie toezenden. Deze controlestatistieken worden gebruikt om het foutenpercentage op lidstaatniveau te bepalen en, meer in het algemeen, om het beheer van de Fondsen te controleren. De controlestatistieken vormen een belangrijke bron van informatie voor de Commissie, op grond waarvan de Commissie in staat wordt gesteld om vast te stellen of de Fondsen op correcte wijze worden beheerd, en vormen een essentieel onderdeel van de jaarlijkse borgingsverklaring. Gezien het essentiële belang van deze controlestatistieken en om ervoor te zorgen dat de lidstaten zich houden aan hun verplichting om deze op tijd te versturen, moet worden voorzien in een middel om een te late indiening van de gegevens te ontmoedigen die evenredig is aan de hoeveelheid gegevens die ontbreekt. Daarom moeten bepalingen worden ingevoerd op grond waarvan de Commissie dat deel van de maandelijkse of de tussentijdse betalingen kan schorsen waarvoor de desbetreffende statistische informatie niet op tijd is ingediend.

(30)

Om middelen uit de Fondsen opnieuw te kunnen gebruiken, zijn er voorschriften nodig voor de bestemming van de betrokken middelen. Wat de uitgaven uit het ELGF betreft, moet de lijst in Verordening (EG) nr. 1290/2005 worden aangevuld met de bedragen die verband houden met te late betalingen en met de goedkeuring van de rekeningen. Voorts bevat Verordening (EEG) nr. 352/78 van de Raad (13) voorschriften voor de bestemming van de middelen die voortvloeien uit verbeurde zekerheden. Deze bepalingen moeten worden geharmoniseerd en samengevoegd met de bestaande bepalingen inzake bestemmingsontvangsten. Verordening (EEG) nr. 352/78 moet derhalve worden ingetrokken.

(31)

De GLB-voorlichtingsmaatregelen die in het kader van artikel 5, onder c), van Verordening (EG) nr. 1290/2005 kunnen worden gefinancierd, zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 814/2000 van de Raad (14) en de uitvoeringsbepalingen ervan. Verordening (EG) nr. 814/2000 bevat een overzicht van deze maatregelen en de doelstellingen ervan, alsmede de voorschriften voor de financiering ervan en de uitvoering van de desbetreffende projecten. Na de vaststelling van die verordening zijn in Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 voorschriften opgenomen voor subsidies en het plaatsen van overheidsopdrachten. Deze voorschriften moeten ook gelden voor de voorlichtingsmaatregelen in het kader van het GLB. Met het oog op de eenvoud en de coherentie moet Verordening (EG) nr. 814/2000 worden ingetrokken, maar de specifieke bepalingen inzake de soorten en doelstellingen van de te financieren maatregelen moeten worden gehandhaafd. In het kader van deze maatregelen moet ook rekening worden gehouden met de behoefte aan meer efficiëntie in de communicatie met het brede publiek, aan een sterkere synergie tussen de op initiatief van de Commissie ondernomen communicatieactiviteiten als met de noodzaak om ervoor te zorgen dat de politieke prioriteiten van de Unie op een doeltreffende wijze worden gecommuniceerd. Daarom moeten de hier bedoelde bepalingen tevens van toepassing zijn op voorlichtingsmaatregelen over het GLB die worden overgebracht via communicatie als bedoeld in de Mededeling van de Commissie met de titel "Een begroting voor Europa 2020 ("de mededeling van de Commissie over een begroting voor Europa 2020") - Deel II: Beleidsfiches".

(32)

De voor het GLB vereiste maatregelen en werkzaamheden worden gedeeltelijk in het kader van het gedeelde beheer gefinancierd. De Commissie moet nagaan of de met de fondsen belaste instanties van de lidstaten zorg dragen voor een goed financieel beheer van de geldmiddelen van de Unie. Het is wenselijk de aard van de door de Commissie te verrichten controles te bepalen, de voorwaarden te scheppen om het de Commissie mogelijk te maken haar taken op het gebied van de uitvoering van de begroting te vervullen en de door de lidstaten na te komen verplichtingen inzake samenwerking te verduidelijken.

(33)

Om ervoor te zorgen dat de Commissie kan voldoen aan haar verplichting zich te vergewissen van het bestaan en het goed functioneren in de lidstaten van systemen voor het beheer en de controle van de Unie-uitgaven, dient, onafhankelijk van de door de lidstaten zelf verrichte inspecties, te worden voorzien in controles door personen die door de Commissie zijn gemachtigd om in haar belang te handelen, en in de mogelijkheid voor de Commissie de lidstaten om bijstand te verzoeken bij hun werkzaamheden.

(34)

Voor het samenstellen van de aan de Commissie te verstrekken informatie moet een zo ruim mogelijk gebruik van informatietechnologie worden gemaakt. Bij de controles moet de Commissie volledig en onmiddellijk toegang hebben tot de op papier en in elektronische vorm vastgelegde informatie over de uitgaven.

(35)

Om heldere financiële betrekkingen tussen de erkende betaalorganen en de begroting van de Unie tot stand te brengen, moet de Commissie jaarlijks de rekeningen van die betaalorganen goedkeuren (financiële goedkeuring van de rekeningen). Het besluit tot goedkeuring van de rekeningen moet nagaan of de ingediende rekeningen volledig, nauwkeurig en waarheidsgetrouw zijn, doch niet of de uitgaven in overeenstemming zijn met het recht van de Unie.

(36)

De Commissie heeft de taak om de begroting van de Europese Unie in samenwerking met de lidstaten uit te voeren in overeenstemming met artikel 317 VWEU. De Commissie is bevoegd, door middel van uitvoeringshandelingen, te besluiten of de door de lidstaten verrichte uitgaven in overeenstemming zijn met het recht van de Unie. De lidstaten moeten het recht hebben hun besluiten tot betaling te verantwoorden en een beroep te doen op bemiddeling als zij het niet met de Commissie eens kunnen worden. Om de lidstaten juridische en financiële garanties te bieden ten aanzien van de in het verleden verrichte uitgaven dient een maximumperiode te worden vastgesteld waarbinnen de Commissie moet beslissen welke financiële gevolgen moeten worden verbonden aan de niet-naleving van voorschriften. Wat het ELFPO betreft, moet de procedure voor de conformiteitsgoedkeuring in overeenstemming zijn met de bepalingen inzake door de Commissie vast te stellen financiële correcties als vastgesteld in deel 2 van Verordening (EU) nr. 1303/2013.

(37)

Wanneer door het ELGF betaalde bedragen worden teruggevorderd, moeten deze bedragen naar dat Fonds terugvloeien aangezien zij betrekking hadden op uitgaven die niet in overeenstemming waren met het recht van de Unie en de begunstigde er geen recht op had. Om te voorzien in voldoende tijd voor het verrichten van alle noodzakelijke administratieve procedures, interne controles daaronder begrepen, dienen de lidstaten onverschuldigde bedragen van de begunstigde terug te vorderen binnen een termijn van 18 maanden nadat een controleverslag of soortgelijk document houdende de bevestiging van het bestaan van een onregelmatigheid is goedgekeurd en, in voorkomend geval, is ontvangen door het betaalorgaan of de voor de terugvordering verantwoordelijke instantie. Een regeling inzake financiële aansprakelijkheid moet worden ingesteld voor gevallen waarin onregelmatigheden zijn gebeurd en waarin niet het totale bedrag van de onrechtmatig verkregen middelen is terugbetaald. Daartoe dient te worden voorzien in een procedure die het de Commissie mogelijk maakt de belangen van de begroting van de Unie te beschermen door te besluiten dat de betrokken lidstaat een deel voor zijn rekening moet nemen van de bedragen die wegens onregelmatigheden niet verschuldigd waren en niet binnen een redelijke termijn zijn terugbetaald. In sommige gevallen van nalatigheid van de betrokken lidstaat is het ook gerechtvaardigd die lidstaat het totale bedrag in rekening te brengen. Indien echter de lidstaten voldoen aan de verplichtingen die zij op grond van hun interne procedures hebben, moet de financiële last op billijke wijze tussen de Unie en de lidstaat worden verdeeld. Voor het ELFPO moeten dezelfde voorschriften gelden, behoudens evenwel de vereiste dat de in verband met onregelmatigheden teruggekregen of geannuleerde bedragen beschikbaar moeten blijven voor de goedgekeurde programma's voor plattelandsontwikkeling in de betrokken lidstaat, aangezien die bedragen aan die lidstaat zijn toegewezen. Er dienen verder bepalingen te worden ingesteld over de verplichte rapportage door de lidstaten.

(38)

De door de lidstaten ingeleide terugvorderingsprocedures kunnen jaren vergen zonder enige zekerheid dat inning daadwerkelijk plaatsvindt. De kosten van de tenuitvoerlegging van deze procedures kunnen tevens onevenredig zijn met de geïnde of te innen bedragen. Daarom moet het de lidstaten worden toegestaan de terugvorderingsprocedures in bepaalde gevallen stop te zetten.

(39)

Ter bescherming van de financiële belangen van de begroting van de Unie moeten de lidstaten maatregelen nemen om zich ervan te vergewissen dat de door de Fondsen gefinancierde verrichtingen daadwerkelijk plaatsvinden en correct worden uitgevoerd. Ook moeten de lidstaten het nodige doen om onregelmatigheden of niet-naleving van verplichtingen door begunstigden te voorkomen, op te sporen en doeltreffend aan te pakken. In dit verband is Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad (15) van toepassing. Bij inbreuken op de sectorale landbouwwetgeving dienen de lidstaten, indien de rechtshandelingen van de Unie geen uitvoeringsbepalingen betreffende administratieve sancties bevatten, nationale sancties op te leggen die doeltreffend, afschrikkend en evenredig zijn.

(40)

Voorkomen moet worden dat in het kader van het GLB maatregelen worden gefinancierd die extra kosten met zich meebrengen voor andere beleidsgebieden binnen de begroting van de Europese Unie, in het bijzonder milieu en volksgezondheid. Voorts mag de invoering van nieuwe betalingsregelingen en de daarmee samenhangende monitorings- en sanctieregelingen geen nieuwe, overbodige en ingewikkelde administratieve procedures en formaliteitenmeebrengen.

(41)

Diverse sectorale landbouwverordeningen bevatten voorschriften die betrekking hebben op de op controles, op intrekkingen van onverschuldigde betalingen en op het opleggen van sancties toepasselijke algemene beginselen. Deze voorschriften moeten worden verzameld in één horizontaal rechtskader. Zij moeten betrekking hebben op de verplichtingen van de lidstaten op het gebied van administratieve controles en controles ter plaatse, die ten doel hebben te controleren of de bepalingen van de GLB-maatregelen worden nageleefd, en op de voorschriften voor de terugvordering van steun, en de verlaging en uitsluiting van steun. Ook moeten voorschriften worden vastgesteld voor de controles op de naleving van verplichtingen die niet noodzakelijkerwijs gekoppeld zijn aan de betaling van steun.

(42)

Krachtens diverse bepalingen in de sectorale landbouwwetgeving moet een zekerheid worden gesteld die waarborgt dat een verschuldigd bedrag wordt betaald als een verplichting niet wordt nagekomen. Ter versterking van het kader voor zekerheden moet voor al deze bepalingen één horizontaal voorschrift gelden.

(43)

De lidstaten moeten een geïntegreerd beheers- en controlesysteem (het "geïntegreerd systeem") opzetten en toepassen voor bepaalde betalingen waarin is voorzien in Verordening (EU) nr. 1307/2013 en in Verordening (EU) nr. 1305/2013. Om de Uniesteun doeltreffender te maken en beter te monitoren, moet het de lidstaten worden toegestaan om het geïntegreerd systeem te gebruiken voor andere steunregelingen van de Unie.

(44)

De voornaamste bestanddelen van het geïntegreerd systeem moeten worden gehandhaafd, met name de bepalingen inzake een geautomatiseerde gegevensbank, een systeem voor de identificatie van de landbouwpercelen, steunaanvragen of betalingsaanvragen, en een systeem voor de identificatie en registratie van de betalingsrechten, waarbij rekening moet worden gehouden met de ontwikkeling van het beleid, in het bijzonder door de invoering van de betaling voor landbouwpraktijken die gunstig zijn voor klimaat en milieu en de milieuvoordelen van landschapselementen. De lidstaten dienen bij het opzetten van deze systemen passend gebruik te maken van technologie om de administratieve lasten te verminderen en efficiënte en effectieve controles te waarborgen.

(45)

Om in het identificatiesysteem voor landbouwpercelen een referentielaag tot stand te brengen dat is aangepast aan ecologische aandachtsgebieden, moeten de lidstaten in staat worden gesteld om rekening te houden met specifieke informatie die mogelijkerwijs van landbouwers wordt vereist in hun aanvragen voor de aanvraagjaren 2015, 2016 en 2017, zoals de identificatie van de landschapselementen of van andere gebieden die mogelijkerwijs als ecologisch aandachtsgebied in aanmerking komen en, indien nodig, de afmetingen van die kenmerken of andere gebieden.

(46)

De bevoegde nationale autoriteiten moeten betalingen in het kader van steunregelingen van de Unie die onder het geïntegreerd systeem vallen, binnen een voorgeschreven termijn volledig aan de begunstigden uitkeren onder voorbehoud van de verlagingen waarin deze verordening voorziet. Met het oog op een flexibeler beheer van de rechtstreekse betalingen moet het de lidstaten worden toegestaan om betalingen die onder het geïntegreerd systeem vallen, in maximaal twee tranches per jaar te verrichten.

(47)

De controle van de handelsdocumenten van ondernemingen die bedragen ontvangen of verschuldigd zijn, kan een zeer doeltreffend middel zijn ter controle van de verrichtingen in het kader van het systeem van financiering door het ELGF. De bepalingen inzake de controle van de handelsdocumenten zijn vastgelegd in Verordening (EG) nr. 485/2008 van de Raad (16). Deze controle vormt een aanvulling op de andere door de lidstaten al verrichte controles. Die verordening laat voorts de nationale controlevoorschriften die verder gaan dan de in die verordening opgenomen bepalingen onverlet.

(48)

Krachtens Verordening (EG) nr. 485/2008 moeten de lidstaten de nodige maatregelen treffen om een doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de begroting van de Unie te waarborgen, en met name om zich te vergewissen van de realiteit en de regelmatigheid van de door het ELGF gefinancierde verrichtingen. Met het oog op de duidelijkheid en rationaliteit moeten de desbetreffende bepalingen worden opgenomen in één besluit. Derhalve moet Verordening (EG) nr. 485/2008 worden ingetrokken.

(49)

De documenten aan de hand waarvan deze controle wordt verricht, moeten zo worden gekozen dat een volledige controle kan plaatsvinden. Bij de keuze van de te controleren ondernemingen moet met name rekening worden gehouden met de aard van de verrichtingen die onder de verantwoordelijkheid van deze ondernemingen plaatsvinden, en met de verdeling per sector van de ondernemingen die bedragen ontvangen of verschuldigd zijn, naargelang van hun financiële betekenis in het systeem van financiering door het ELGF.

(50)

De bevoegdheden van de met controle belaste functionarissen moeten worden vastgesteld, alsmede de plicht van de ondernemingen om de handelsdocumenten gedurende een bepaalde periode ter beschikking van deze functionarissen te houden en hen de gevraagde informatie te verstrekken. Het dient mogelijk te zijn dat handelsdocumenten in sommige gevallen in beslag kunnen worden genomen.

(51)

In verband met de internationale structuur van het handelsverkeer van landbouwproducten en in het belang van de werking van de interne markt moet de samenwerking tussen de lidstaten worden georganiseerd. Het is ook noodzakelijk om op Unieniveau de informatie over in derde landen gevestigde ondernemingen die bedragen ontvangen of verschuldigd zijn, op een centrale plaats te verzamelen.

(52)

Hoewel de controleprogramma’s in de eerste plaats door de lidstaten moeten worden vastgesteld, moeten deze aan de Commissie worden voorgelegd, zodat deze haar toezichthoudende coördinerende rol kan vervullen, teneinde ervoor te zorgen dat deze programma’s op basis van passende criteria worden vastgesteld, en te waarborgen dat de controles worden toegespitst op sectoren of ondernemingen met een hoog frauderisico. Het is van essentieel belang dat elke lidstaat over een specifieke dienst beschikt die belast is met de monitoring van de controle van handelsdocumenten in het kader van deze verordening of die belast is met de coördinatie van deze controle. Deze specifieke diensten moeten organisatorisch losstaan van de diensten die controles uitoefenen vóór betaling van de bedragen. De in het kader van deze controles verkregen informatie moet onder het beroepsgeheim vallen.

(53)

In Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad (17), die later is vervangen door Verordening (EG) nr. 73/2009, is het beginsel vastgelegd dat de volledige betaling aan begunstigden van sommige steunbedragen in het kader van het GLB gekoppeld moet zijn aan de naleving van voorschriften voor het grondbeheer, de landbouwproductie en de landbouwactiviteiten. Dit beginsel was later terug te vinden in Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (18) en in Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (19).

In het daaruit voortvloeiende systeem van randvoorwaarden moeten de lidstaten sancties opleggen in de vorm van de gehele of gedeeltelijke verlaging of uitsluiting van de steun die in het kader van het GLB is ontvangen.

(54)

Dat systeem van randvoorwaarden integreert in het GLB basisnormen voor het milieu, de klimaatverandering, een goede landbouw- en milieuconditie van de grond, de gezondheid van mensen, dieren en planten, en het dierenwelzijn. Randvoorwaarden zijn erop gericht de ontwikkeling van duurzame landbouw te bevorderen door de begunstigden beter bewust te maken van de noodzaak om deze basisnormen in acht te nemen. Zij hebben ook tot doel bij te dragen aan het nauwer laten aansluiten van het het GLB bij de verwachtingen van de maatschappij door de samenhang van dit beleid met het beleid op het gebied van het milieu, de gezondheid van mensen, dieren en planten, en dierenwelzijn te verbeteren. Dit systeem van randvoorwaarden maakt integraal deel uit van het GLB en moet daarom worden behouden. Het toepassingsgebied ervan, dat tot dusver bestaat uit aparte lijsten van uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen en normen voor een goede landbouw- en milieuconditie van de grond, moet evenwel zodanig worden gestroomlijnd dat de consistentie van het systeem van randvoorwaarden gewaarborgd is en beter zichtbaar wordt. Daartoe moeten de eisen en normen in één lijst worden samengebracht en in gebieden en aspecten worden ingedeeld. Ook is gebleken dat sommige van de eisen binnen de werkingssfeer van het systeem van randvoorwaarden onvoldoende relevant zijn voor landbouwactiviteiten of voor het areaal van het bedrijf, of veeleer de nationale autoriteiten dan de begunstigden aangaan. Die werkingssfeer dient derhalve beter te worden gedefinieerd. Bovendien moet worden voorzien in de instandhouding van blijvend grasland in 2015 en 2016.

(55)

De lidstaten moeten de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen onverkort ten uitvoer leggen om ervoor te zorgen dat deze op bedrijfsniveau operationeel worden en de vereiste gelijke behandeling van alle landbouwers garanderen.

(56)

Krachtens artikel 22 van Richtlijn 2000/60/EG wordt Richtlijn 80/68/EEG (20) op 23 december 2013 ingetrokken. Om ervoor te zorgen dat wat betreft de randvoorwaarden dezelfde voorschriften aangaande de bescherming van het grondwater gehandhaafd blijven als die welke zijn opgenomen in Richtlijn 80/68/EEG zoals op de laatste dag van de geldigheid van die richtlijn, moet de werkingssfeer van de randvoorwaarden worden aangepast en moet een norm voor een goede landbouw- en milieuconditie van de grond worden gedefinieerd waarin de vereisten van de artikelen 4 en 5 van die richtlijn verwerkt zijn.

(57)

Het systeem van randvoorwaarden brengt voor zowel de begunstigden als de nationale overheden bepaalde administratieve lasten mee, aangezien gegevens moeten worden bijgehouden, controles moeten worden verricht en eventueel sancties moeten worden opgelegd. Deze sancties moeten doeltreffend, afschrikkend en evenredig zijn. Ze dienen andere sancties die in het recht van de Unie of in het nationale recht zijn opgenomen, onverlet te laten. Met het oog op de consistentie moeten de desbetreffende Uniebepalingen in één rechtsinstrument worden ondergebracht. Wat betreft de landbouwers die deelnemen aan de in titel V van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bedoelde regeling voor kleine landbouwbedrijven, mag worden aangenomen dat de inspanningen die in het kader van het randvoorwaardensysteem nodig zijn als deze landbouwers in dit systeem worden gehouden, zwaarder wegen dan de voordelen ervan. Daarom moeten deze landbouwers ter wille van de eenvoud worden vrijgesteld van toepassing van de randvoorwaarden, en in het bijzonder van het daaraan gekoppelde controlesysteem, en van eventuele sancties bij niet-naleving van de randvoorwaarden. Deze vrijstelling mag echter geen afbreuk doen aan de verplichting om het toepasselijke sectorale recht in acht te nemen, noch aan de mogelijkheid om aan controles te worden onderworpen en een sanctie opgelegd te krijgen op grond van dat recht.

(58)

Bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 is een kader van normen voor een goede landbouw- en milieuconditie van de grond vastgesteld waarbinnen de lidstaten nationale normen moeten vaststellen welke rekening houden met de specifieke kenmerken van de betrokken gebieden, met inbegrip van de bodem- en de klimaatgesteldheid, de bestaande landbouwsystemen (grondgebruik, vruchtwisseling, en landbouwpraktijken) en de structuur van de landbouwbedrijven. Deze normen inzake een goede landbouw- en milieuconditie van de grond zijn bedoeld als instrument om bodemerosie te voorkomen, organisch bodemmateriaal en de bodemstructuur op peil te houden, te zorgen voor een minimaal onderhoud, een achteruitgang van habitats te voorkomen en water te beschermen en te beheren. Het ruimere toepassingsgebied van het systeem van randvoorwaarden zoals vastgesteld in deze verordening, moet derhalve een kader bevatten waarbinnen de lidstaten nationale normen voor een goede landbouw- en milieuconditie moeten vaststellen. Het Uniekader moet daarnaast voorschriften bevatten die gericht zijn op een betere aanpak van de problematiek op het gebied van water, bodem, koolstofvoorraden, biodiversiteit en landschap, almede minimaal onderhoud van de grond.

(59)

Begunstigden moeten hun verplichtingen tot naleving in het kader van de voorschriften inzake randvoorwaarden duidelijk kunnen begrijpen. Daartoe moeten de lidstaten alle eisen en normen die deel uitmaken van deze randvoorwaarden, volledig, op begrijpelijke wijze en met uitleg bekend maken, indien mogelijk ook langs elektronische weg.

(60)

Voor een effectieve toepassing van de randvoorwaarden is het nodig dat op het niveau van de begunstigden wordt geverifieerd of de verplichtingen worden nagekomen. Wanneer een lidstaat besluit gebruik te maken van de mogelijkheid om geen verlaging of uitsluiting toe te passen wanneer het betrokken bedrag minder dan 100 EUR bedraagt, moet de bevoegde controleautoriteit, voor een steekproef van begunstigden in het daaropvolgende jaar, nagaan of de betrokken niet-naleving is gecorrigeerd.

(61)

Om voor een harmonische samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten op het gebied van de financiering van de GLB-uitgaven te zorgen, en meer in het bijzonder om het de Commissie mogelijk te maken het financiële beheer van de lidstaten te monitoren en de rekeningen van de erkende betaalorganen goed te keuren, is het noodzakelijk dat de lidstaten bepaalde informatie verstrekken aan of ter beschikking houden van de Commissie.

(62)

Om ervoor te zorgen dat de aan de Commissie toe te zenden gegevens kunnen worden samengesteld en de Commissie volledig en onmiddellijk toegang kan hebben tot de gegevens over de uitgaven, niet alleen op papier maar ook in elektronische vorm, moeten voorschriften worden vastgesteld voor de presentatie en indiening van gegevens, waaronder voorschriften voor de uiterste data daarvoor.

(63)

Aangezien de toepassing van de nationale controlesystemen en van de conformiteitsgoedkeuring de vermelding van persoonlijke gegevens of bedrijfsgeheimen met zich kan meebrengen, moeten de lidstaten en de Commissie de vertrouwelijkheid van de in deze context verkregen informatie waarborgen.

(64)

Voor een goed financieel beheer van de begroting van de Unie waarbij de beginselen van billijkheid zowel op het niveau van de lidstaten als op dat van de begunstigden in acht worden genomen, moeten voorschriften voor het gebruik van de euro worden vastgesteld.

(65)

De wisselkoers voor de omrekening van de euro in nationale valuta kan variëren in de periode waarin een transactie wordt uitgevoerd. Daarom moet de voor de betrokken bedragen toe te passen koers worden bepaald, waarbij rekening wordt gehouden met het feit waardoor het economisch doel van de betrokken transactie wordt bereikt. De wisselkoers moet worden gehanteerd die geldt op de dag waarop dat feit zich heeft voorgedaan. Het is nodig dit ontstaansfeit te preciseren of ervan af te wijken, met inachtneming van bepaalde criteria, en met name de snelheid waarmee de monetaire schommelingen zich doen gelden. Deze criteria zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 2799/98 van de Raad (21) en ze vervolledigen soortgelijke bepalingen van Verordening (EG) nr. 1290/2005. Met het oog op de duidelijkheid en rationaliteit moeten de desbetreffende bepalingen worden opgenomen in één rechtshandeling. Derhalve dient Verordening (EG) nr. 2799/98 te worden ingetrokken.

(66)

Er moeten bijzondere bepalingen worden vastgesteld om het hoofd te kunnen bieden aan uitzonderlijke monetaire situaties die zich zowel binnen de Unie als op de wereldmarkt kunnen voordoen en waarop onmiddellijk moet worden gereageerd met het oog op het goed functioneren van de in het kader van het GLB vastgestelde regelingen.

(67)

De lidstaten die de euro niet hebben ingevoerd, moeten de mogelijkheid hebben betalingen voor uitgaven die verband houden met de GLB-wetgeving in euro in plaats van nationale valuta te verrichten. Er zijn specifieke voorschriften nodig die ervoor zorgen dat deze mogelijkheid geen ongerechtvaardigd voordeel verschaft aan partijen die de betaling verrichten of ontvangen.

(68)

Elke maatregel uit hoofde van het GLB moet worden gemonitord en geëvalueerd om de kwaliteit ervan te verbeteren en om de verwezenlijkingen ervan aan te tonen. In dit verband moet een lijst van indicatoren worden vastgesteld en moeten de prestaties van het GLB-beleid door de Commissie worden getoetst ten opzichte van de doelstellingen van het beleid op het gebied van rendabele voedselproductie, duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen en klimaatactie, alsmede evenwichtige territoriale ontwikkeling. Bij het beoordelen van de prestaties van het GLB-beleid wat de doelstelling rendabele voedselproductie betreft, dient rekening te worden gehouden met alle relevante factoren, waaronder de prijs van de productiemiddelen. De Commissie moet een kader voor een gemeenschappelijk monitorings- en evaluatiesysteem opzetten dat er onder meer voor zorgt dat de desbetreffende gegevens, onder meer afkomstig van de lidstaten, tijdig beschikbaar zijn. De Commissie dient daarbij rekening te houden met de gegevensbehoeften en de synergieën tussen potentiële gegevensbronnen. Bovendien staat in de Mededeling van de Commissie 'Een begroting voor Europa 2020 - Deel II' dat het aandeel van de klimaatgerelateerde uitgaven in de totale begroting van de Unie tot ten minste 20 % moet oplopen en dat verschillende beleidsgebieden hiertoe moeten bijdragen. Tegen deze achtergrond moet de Commissie kunnen beoordelen welk effect de in het kader van het GLB verleende Uniesteun heeft op de klimaatdoelstellingen.

(69)

Het recht van de Unie betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens is van toepassing, met name Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (22) en Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (23).

(70)

In zijn arrest van 9 november 2010 in de gevoegde zaken C-92/09 en 93/09 (24) Volker und Markus Scheck GbR en Hartmut Eifert tegen Land Hessen heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie artikel 42, punt 8 ter, en artikel 44 bis van Verordening(EG) nr. 1290/2005 en Verordening (EG) nr. 259/2008 van de Commissie (25) ongeldig verklaard voor zover deze bepalingen ten aanzien van natuurlijke personen die steun uit de fondsen hebben ontvangen, voorzien in de verplichte bekendmaking van persoonsgegevens over iedere begunstigde, zonder dat daarbij een onderscheid wordt gemaakt op basis van relevante criteria, zoals de tijdvakken waarin deze personen dergelijke steun hebben ontvangen, de frequentie, het type en de omvang van die steun.

(71)

Naar aanleiding van dat arrest en in afwachting van de vaststelling van nieuwe regelgeving waarin rekening wordt gehouden met de bezwaren van het Hof, is Verordening (EG) nr. 259/2008 gewijzigd bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 410/2011 van de Commissie (26), waarin uitdrukkelijk is bepaald dat de verplichting tot bekendmaking van de informatie over de begunstigden niet van toepassing is op natuurlijke personen.

(72)

De Commissie heeft in september 2011 een raadpleging van belanghebbenden georganiseerd, waarbij vertegenwoordigers van landbouw- en handelsorganisaties, vertegenwoordigers uit de voedingsmiddelenindustrie en vertegenwoordigers van werknemers uit deze industrie, en ook vertegenwoordigers uit het maatschappelijk middenveld en van de instellingen van de Unie zijn samengebracht. In de loop van deze raadpleging zijn verschillende opties naar voren gebracht aangaande de bekendmaking van gegevens over natuurlijke personen die steun uit de landbouwfondsen van de Unie hebben ontvangen en aangaande de naleving van het evenredigheidsbeginsel bij het openbaar maken van de relevante informatie voor het publiek. Op de conferentie van belanghebbenden is gesproken over de eventuele noodzaak tot bekendmaking van de naam van de natuurlijke personen om tot een betere bescherming van de financiële belangen van de Unie te komen, de transparantie te vergroten en te wijzen op de prestaties van de begunstigden bij de levering van publieke goederen, zonder dat de bekendmaking verder gaat dan hetgeen nodig is om deze gerechtvaardigde doelstellingen te bereiken.

(73)

In zijn arrest in de gevoegde zaken Volker und Markus Scheck GbR en Hartmut Eifert tegen Land Hessen heeft het Hof de legitimiteit van de doelstelling om de overheidscontrole op de besteding van de gelden uit de Fondsen te versterken, op zich niet betwist. Het Hof wees evenwel op de noodzaak om methoden voor het bekendmaken van informatie aangaande de desbetreffende begunstigden in overweging te nemen die consistent zijn met de doelstelling van een dergelijke bekendmaking maar tegelijkertijd het recht van deze begunstigden op eerbiediging van hun privéleven in het algemeen en op de bescherming van hun persoonsgegevens in het bijzonder minder zouden aantasten.

(74)

De doelstelling om de overheidscontrole op de individuele begunstigden te verscherpen moet worden geanalyseerd in het licht van het nieuwe financiële beheers- en controlekader dat met ingang van 1 januari 2014 wordt toegepast en van de ervaring die in de lidstaten is opgedaan. Het is binnen dat nieuwe kader niet meer mogelijk dat de controles door de nationale overheden alomvattend zijn, met name omdat voor bijna alle programma's slechts een beperkt deel van de populatie ter plaatse kan worden gecontroleerd. Het nieuwe kader bepaalt voorts dat de lidstaten, behoudens bepaalde voorwaarden, het aantal controles ter plaatse mogen verminderen. Een wezenlijke verhoging van de minimumpercentages te verrichten controles zou de nationale overheden in de huidige context een dermate aanvullende financiële en administratieve last opleggen die deze overheden niet zouden aankunnen.

(75)

Daarom biedt de bekendmaking van de naam van de begunstigden van de Fondsen een middel om de overheidscontrole op de besteding van de Fondsen te versterken en is derhalve van een nuttige aanvulling op het bestaande beheers- en controlekader, die nodig is om het financiële belang van de Unie voldoende te beschermen. Dit wordt gedeeltelijk bereikt door het preventieve en afschrikkende effect van een dergelijke bekendmaking, gedeeltelijk door het ontmoedigen van individuele begunstigden onregelmatigheden te begaan, en ook gedeeltelijk door het versterken van de persoonlijke verantwoordingsplicht van de landbouwers voor de besteding van de door hen ontvangen overheidsmiddelen.

(76)

In dit verband dient de rol van het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van de media en niet-gouvernementele organisaties en voor hun bijdrage aan het versterken van het controlekader van de overheden tegen fraude en tegen ieder andere vorm van misbruik van overheidsgelden, op juiste wijze worden erkend.

(77)

De bekendmaking van relevante informatie spoort ook met de aanpak in Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

(78)

De doelstelling om de overheidscontrole op de individuele begunstigden te verscherpen zou daarnaast ook verwezenlijkt kunnen worden door de lidstaten ertoe te verplichten de betrokken informatie op verzoek beschikbaar voor het publiek te stellen, zonder deze bekend te maken. Dit is echter minder doeltreffend en kan aanleiding geven tot ongewenste discrepanties bij de uitvoering. De nationale overheden moeten derhalve in staat worden gesteld om te vertrouwen op overheidscontrole ten aanzien van individuele begunstigden door middel van de bekendmaking van hun naam en andere relevante gegevens.

(79)

Wil de doelstelling wat betreft de overheidscontrole over het gebruik van uit de Fondsen afkomstige gelden bereikt worden, dan moet een bepaald niveau van informatie over de begunstigden ter kennis van het publiek wordt gebracht. Deze informatie moet de identiteit van de begunstigde, het toegekende bedrag en het fonds waaruit het is toegekend, en het doel en de aard van de betrokken maatregel omvatten. Deze informatie moet op een zodanige wijze bekend worden gemaakt dat het recht van de begunstigden op eerbiediging van hun privéleven in het algemeen en hun recht op de bescherming van hun persoonsgegevens in het bijzonder, rechten die zijn erkend in de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, minder sterk wordt aangetast.

(80)

Om ervoor te zorgen dat deze verordening voldoet aan het evenredigheidsbeginsel, heeft de wetgever alle alternatieve middelen verkend, en in een memorandum vermeld in de bijlage bij document 6370/13 van de Raad geanalyseerd, om het doel van overheidscontrole op de besteding van de Fondsen-te verwezenlijken, en heeft hij die oplossing gekozen die de betrokken individuele rechten zo min mogelijk aantast.

(81)

Door het bekendmaken van de details over de maatregel op grond waarvan de landbouwer recht op steun of bijstand heeft, en over het karakter en het doel van de steun of de bijstand krijgt het publiek concrete informatie over de gesubsidieerde activiteit en het doel waarvoor de subsidie is toegekend. Dit zou tevens het preventieve en afschrikkende effect van de overheidscontrole bij de bescherming van het financiële belang ten goede komen.

(82)

Om een evenwicht te vinden tussen het doel van overheidscontrole op de besteding van de gelden uit het de Fondsen enerzijds en het recht van de begunstigden op eerbiediging van hun privéleven in het algemeen en op de bescherming van hun persoonsgegevens anderzijds, moet rekening worden gehouden met de omvang van de steun. Uit de uitgebreide analyse en uit de raadpleging van de belanghebbenden is gebleken dat het noodzakelijk is, teneinde de effectiviteit van een dergelijke bekendmaking te verhogen en de verstoring van de rechten van de begunstigden te beperken, om op basis van het bedrag aan ontvangen steun een drempel vast te stellen, waaronder de naam van de begunstigde niet bekend mag worden gemaakt.

(83)

Die drempel moet een de-minimisdrempel zijn en dient de omvang van de steunregelingen die in het kader van het GLB zijn opgezet te weerspiegelen alsmede daarop te zijn gebaseerd. Aangezien de structuur van de landbouweconomie van lidstaat tot lidstaat sterk uiteenloopt en een nationale landbouwbedrijfsstructuur aanzienlijk kan afwijken van de gemiddelde landbouwbedrijfsstructuur in de Unie, moet het worden toegestaan om uiteenlopende minimumdrempels te hanteren die afhangen van de specifieke situatie in een lidstaat. Verordening (EU) nr. 1307/2013 bevat een eenvoudige, specifieke regeling voor kleine landbouwbedrijven. In artikel 63 van die verordening zijn specifieke criteria voor de berekening van het bedrag aan steun voor dergelijke bedrijven vastgelegd. Met het oog op de consistentie dient de toepasselijke drempel, voor de lidstaten die gebruik maken van deze regeling, overeen te komen met het bedrag dat de betrokken lidstaat krachtens artikel 63, lid 1, tweede alinea, of artikel 63, lid 2, tweede alinea, van die verordening (EU) nr. 1307/2013 heeft vastgesteld. Voor de lidstaten die besluiten deze regeling niet toe te passen, dient de toepasselijke drempel overeen te komen met de maximumsteun die op grond van deze regeling kan worden verkregen, als bepaald in artikel 63 van Verordening (EU) nr. 1307/2013. Zolang die drempel niet wordt overschreden, wordt in de bekendmaking alle relevante informatie behalve de naam vermeld, zodat de belastingbetaler zich alsnog een nauwkeurig beeld van het GLB kan vormen.

(84)

Samen met de algemene voorlichting waarin deze verordening voorziet, zorgt het voor het publiek toegankelijk maken van die informatie voor een grotere transparantie op het gebied van de besteding van de Uniemiddelen voor het GLB, dat daardoor een grotere zichtbaarheid krijgt en beter wordt begrepen. Het stelt burgers in staat om directer aan het besluitvormingsproces deel te nemen en garandeert dat de overheid een grotere legitimiteit krijgt en effectiever is en beter verantwoordelijk kan worden gehouden door de burger. Ook kunnen de burgers concreet zien welke "publieke goederen" de landbouw levert, hetgeen de legitimiteit van staatssteun voor de landbouwsector ten goede zal komen.

(85)

Er moet van worden uitgegaan dat de algemene bekendmaking van de relevante informatie niet verder gaat dan hetgeen in een democratische samenleving nodig is met het oog op de noodzaak de financiële belangen van de Unie te beschermen, en ook het doorslaggevende belang van het nagestreefde doel, namelijk de overheidscontrole op de besteding van de gelden uit de Fondsen.

(86)

Om te voldoen aan de gegevensbeschermingseisen moeten de begunstigden worden ingelicht dat hun gegevens bekend worden gemaakt voordat die bekendmaking plaatsvindt. Zij moeten ook worden ingelicht van de mogelijkheid dat deze gegevens door organen voor financiële controle en onderzoek van de Unie en de lidstaten worden verwerkt ten behoeve van de bescherming van de financiële belangen van de Unie. De begunstigden dienen voorts te worden ingelicht over hun rechten op grond van Richtlijn 95/46/EG en over de voor de uitoefening van die rechten geldende procedures.

(87)

Bijgevolg moeten, na een diepgaande analyse en beoordeling van de meest geschikte methode om het recht op bescherming van persoonsgegevens van de begunstigden te eerbiedigen en mede op basis van de informatie die de Commissie tijdens de onderhandelingen over deze verordening heeft verstrekt, nieuwe voorschriften voor de bekendmaking van informatie over alle begunstigden van de Fondsen worden vastgesteld in deze verordening.

(88)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend.

(89)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend met betrekking tot: de procedures voor toekenning en intrekking van en controle op de erkenning van betaalorganen en coördinerende instanties en voor het toezicht op de erkenning van betaalorganen; de voorschriften inzake de werkzaamheden en de controles die ten grondslag liggen aan de beheersverklaring van de betaalorganen, de werkwijze van de coördinerende instantie en de kennisgeving door die coördinerende instantie van informatie aan de Commissie; de voorschriften voor de taken van de certificerende instanties, waaronder de controles, en voor de door deze instanties op te stellen certificaten en rapporten, samen met de begeleidende documenten. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (27).

(90)

De uitvoeringsbevoegdheden van de Commissie moeten tevens omvatten: de auditbeginselen waarop de adviezen van de certificerende instanties gebaseerd zijn, onder meer een beoordeling van de risico's, interne controles en de vereiste hoeveelheid auditinformatie, de door de certificerende instanties te gebruiken auditmethodes, rekening houdend met de internationale auditnormen, bij het verstrekken van hun adviezen, onder meer, waar dienstig, het gebruik van één geïntegreerde steekproef voor iedere populatie en, waar dienstig, de mogelijkheid aanwezig te zijn bij de controles ter plaatse van de betaalorganen.

(91)

Zij moeten tevens omvatten: voorschriften voor een uniforme toepassing van het bedrijfsadviseringssysteem, de bepaling van de maandelijkse betalingen uit het ELGF aan de lidstaten; de vaststelling van de bedragen voor de financiering van maatregelen inzake openbare interventie; voorschriften voor de financiering van de verwerving door de Commissie van de satellietbeelden die nodig zijn voor de controles en de maatregelen die de Commissie neemt met behulp van teledetectietoepassingen voor de monitoring van agrarische hulpbronnen; de procedure voor de uitvoering van de verwerving door de Commissie van die satellietbeelden en de monitoring van agrarische hulpbronnen, het kader voor de verwerving, de verbetering en het gebruik van satellietbeelden en meteorologische gegevens, en de toepasselijke termijnen.

(92)

Zij moeten ook omvatten: in het kader van de procedure inzake financiële discipline, de aanpassingscoëfficiënt voor de rechtstreekse betalingen alsook de aanpassing daarvan en de voorwaarden voor de kredieten die overeenkomstig artikel 169, lid 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 worden overgedragen ter financiering van de rechtstreekse betalingen; in het kader van de procedure inzake begrotingsdiscipline, de voorlopige vaststelling van het bedrag van de betalingen en de voorlopige verdeling van de beschikbare begrotingsmiddelen over de lidstaten.

(93)

Deze uitvoeringsbevoegdheden van de Commissie moeten voorts omvatten: de vaststelling van de termijn waarbinnen de erkende betalingsorganen tussentijdse uitgavendeclaraties met betrekking tot de programma's voor plattelandsontwikkeling van de Commissie moeten opstellen en doen toekomen; de verlaging of schorsing van de maandelijkse of tussentijdse betalingen aan lidstaten; nadere bijzonderheden betreffende het bijhouden van afzonderlijke rekeningen door de betaalorganen; specifieke voorwaarden voor de gegevens die in de rekeningen van de betaalorganen moeten worden geboekt; voorschriften inzake de financiering en boekhoudkundige verantwoording van de maatregelen voor interventie in de vorm van openbare opslag en andere door de Fondsen gefinancierde uitgaven, de voorwaarden voor de uitvoering van de procedure voor het ambtshalve doorhalen van vastleggingen, de procedure en andere praktische regelingen voor het goede functioneren van de schorsing van de betalingen door de Commissie aan lidstaten in geval van laattijdige verstrekking van informatie door de lidstaten.

(94)

De uitvoeringsbevoegdheden van de Commissie moeten bovendien omvatten: de procedures met betrekking tot de specifieke verplichtingen waaraan de lidstaten moeten voldoen op het gebied van controles; de procedures betreffende de samenwerkingsverplichtingen waaraan de lidstaten moeten voldoen met betrekking tot de door de Commissie uit te voeren controles ter plaatse en toegang tot informatie; de procedures en andere praktische regelingen betreffende de verplichting om onregelmatigheden en fraude te melden, de voorwaarden waaronder de bewijsstukken van de verrichte betalingen en de stukken over de uitvoering van de bij het recht van de Unie voorgeschreven administratieve en fysieke controles moeten worden bewaard; de goedkeuring van de rekeningen en de conformiteitsgoedkeuring, de uitsluiting van ten laste van de begroting van de Unie gebrachte bedragen van financiering door de Unie, de procedures voor de terugvordering van onverschuldigde betalingen en rente, en de wijze waarop de lidstaten aan de Commissie kennisgevingen of mededelingen doen over onregelmatigheden.

(95)

De uitvoeringsbevoegdheden van de Commissie dienen voorts te omvatten: voorschriften voor een uniforme uitvoering van de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de bescherming van de financiële belangen van de Unie, de voorschriften die nodig zijn voor een uniforme toepassing van de controles in de Unie, de toepassing en berekening van de gedeeltelijke of volledige intrekking van betalingen of betalingsrechten; de terugvordering van onverschuldigde betalingen, als sancties, ten onrechte toegewezen betalingsrechten en de toepassing van rente. Zij dienen tevens te omvatten: de toepassing en de berekening van de administratieve sancties, de nadere regels voor het als van gering belang aanmerken van een niet-naleving, de regels voor de vaststelling van de gevallen waarin, door de aard van de sancties, de lidstaten de teruggevorderde bedragen kunnen behouden, en de schorsing van de maandelijkse betalingen in specifieke gevallen die onder Verordening (EU) nr. 1308/2013 vallen.

(96)

De uitvoeringsbevoegdheden van de Commissie moeten evenzeer omvatten: de vorm van de te stellen zekerheid en de procedure voor het stellen van de zekerheid, voor de aanvaarding ervan en voor de vervanging van de oorspronkelijke zekerheid; de procedures voor het vrijgeven van zekerheden en de kennisgeving die door de lidstaten of de Commissie moet worden gedaan in de context van zekerheden. Zij moeten ook omvatten: voorschriften die in een spoedeisende situatie noodzakelijk en te rechtvaardigen zijn om specifieke problemen op te lossen in verband met betalingstermijnen en de betaling van voorschotten; voorschriften voor de steunaanvragen en betalingsaanvragen en voor de aanvragen voor betalingsrechten, waaronder de uiterste datum voor de indiening van aanvragen, de eisen ten aanzien van de informatie die in elk geval in de aanvraag moet worden opgenomen, bepalingen inzake de wijziging of de intrekking van steunaanvragen, de vrijstelling van de verplichting om een steunaanvragen in te dienen, en bepalingen die de lidstaten de mogelijkheid bieden om vereenvoudigde procedures toe te passen en kennelijke fouten te corrigeren.

(97)

De uitvoeringsbevoegdheden van de Commissie moeten evenzo omvatten: voorschriften voor de uitvoering van controles op de nakoming van verplichtingen en op de juistheid en volledigheid van de informatie in de steunaanvraag of betalingsaanvraag, waaronder voorschriften betreffende de meettoleranties voor de controles ter plaatse, technische specificaties die nodig zijn voor een uniforme toepassing van het geïntegreerd beheers- en controlesysteem; voorschriften voor situaties waarin bedrijven worden overgedragen met inbegrip van een nog na te komen verplichting die verband houdt met het recht op de steun in kwestie; en voorschriften voor de betaling van voorschotten. Zij moeten ook omvatten: voorschriften die erop zijn gericht een uniforme uitvoering van de voorschriften voor de controle van de handelsdocumenten zeker te stellen; de procedures met betrekking tot de eigen databanken van de lidstaten en de analytische databank van isotopische gegevens om fraude te helpen constateren; de procedures voor de samenwerking en bijstand tussen de controle-autoriteiten en -instanties, de voorschriften voor het verrichten van de controles op de naleving van de handelsnormen, de voorschriften betreffende de instanties die verantwoordelijk zijn voor het verrichten van de controles, alsmede betreffende de inhoud en de frequentie, en het afzetstadium waarop die controles van toepassing zijn.

(98)

De uitvoeringsbevoegdheden van de Commissie moeten ook omvatten: in de context van de controles op het gebied van oorsprongsbenamingen, geografische aanduidingen en beschermde traditionele aanduidingen, de mededelingen die de lidstaten aan de Commissie moeten doen; de voorschriften voor de instantie die verantwoordelijk is voor de verificatie inzake de naleving van het productdossier, ook indien het geografische gebied in een derde land is gelegen, de door de lidstaten te ondernemen actie om het onrechtmatige gebruik van beschermde oorsprongsbenamingen, beschermde geografische aanduidingen en beschermde traditionele aanduidingen te voorkomen, de door de lidstaten te verrichten controles en verificaties, inclusief tests.

Deze uitvoeringsbevoegdheden moeten tevens omvatten: voorschriften voor de uitvoering van controles op de naleving van de verplichtingen inzake randvoorwaarden; de nadere procedures en technische voorschriften voor de berekening en toepassing van administratieve sancties voor niet-naleving van de beheerseisen van de randvoorwaarden; voorschriften betreffende de mededeling van informatie door de lidstaten aan de Commissie als bedoeld in artikel 104; en maatregelen ter vrijwaring van de toepassing van het recht van de Unie indien monetaire praktijken van uitzonderlijke aard met betrekking tot een nationale munteenheid deze in gevaar kunnen brengen.

(99)

De uitvoeringsbevoegdheden van de Commissie dienen voorts te omvatten: de reeks indicatoren voor de monitoring en evaluatie van het GLB; voorschriften betreffende de door de lidstaten aan de Commissie toe te zenden informatie met het oog op de monitoring en de evaluatie van het GLB; voorschriften voor de vorm en het tijdschema voor de bekendmaking van de begunstigden van de Fondsen, de uniforme toepassing van de verplichting om de begunstigden in te lichten dat hun gegevens openbaar zullen worden gemaakt, en de samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten in het kader van de bekendmaking van de begunstigden van de Fondsen.

(100)

Voor de vaststelling van bepaalde uitvoeringshandelingen moet de raadplegingsprocedure worden gevolgd. Wat de uitvoeringshandelingen inzake de door de Commissie te berekenen bedragen betreft, kan de Commissie haar volle verantwoordelijkheid voor het beheer van de begroting nemen dankzij de raadplegingsprocedure, die bedoeld is om, met inachtneming van de termijnen en de begrotingsprocedures, efficiënte, voorspelbaarheid en snelheid te verhogen. Wat de uitvoeringshandelingen in het kader van de betalingen aan de lidstaten en het functioneren van de procedure voor de goedkeuring van de rekeningen betreft, kan de Commissie dankzij de raadplegingsprocedure haar volle verantwoordelijkheid nemen voor het beheer van de begroting en voor de verificatie van de jaarrekeningen van de nationale betaalorganen met het oog op de aanvaarding van deze rekeningen of, indien de uitgaven niet overeenkomstig de Unievoorschriften zijn verricht, met het oog op de uitsluiting van dergelijke uitgaven van financiering door de Unie. In andere gevallen moeten uitvoeringshandelingen door middel van de onderzoeksprocedure worden vastgesteld.

(101)

Aan de Commissie moet de bevoegdheid worden toegekend om, zonder toepassing van Verordening (EU) nr. 182/2011, uitvoeringshandelingen vast te stellen met betrekking tot het voor de uitgaven uit het ELGF beschikbare nettosaldo en het verrichten van aanvullende betalingen of het in mindering brengen van bedragen in het kader van de procedure voor maandelijkse betalingen.

(102)

Aangezien de overgang van het systeem van de bij de onderhavige verordening ingetrokken verordeningen naar het systeem van de onderhavige verordening kan leiden tot praktische en specifieke problemen, moet worden voorzien dat de Commissie de nodige en naar behoren gemotiveerde maatregelen kan vaststellen.

(103)

Deze verordening dient vanwege de dringende noodzaak om de probleemloze tenuitvoerlegging van de beoogde maatregelen voor te bereiden, in werking te treden op de datum van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(104)

Aangezien de programmeringsperiode voor de plattelandsontwikkelingsprogramma's die op grond van deze verordening worden gefinancierd, op 1 januari 2014 van start gaat, dient deze verordening met ingang van die datum van toepassing te zijn. Aangezien het landbouwbegrotingsjaar de gedane uitgaven en de geïnde ontvangsten die het betaalorgaan voor begrotingsjaar "N", dat begint op 16 oktober van jaar "N-1" en eindigt op 15 oktober van jaar "N", heeft opgenomen in de rekeningen van de begroting van de Fondsen, moeten de bepalingen inzake de erkenning en het intrekken van de erkenning van betaalorganen en coördinatielichamen en de relevante bevoegdheden van de Commissie, inzake het financiële beheer van de Fondsen, zoals de begrotingslimieten, de reserves voor rampen in de landbouwsector, de begrotingsdiscipline, en inzake de toekenning van inkomsten, moeten van toepassing worden op een eerdere datum die samenvalt met het begin van het begrotingsjaar 2014 (d.w.z. 16 oktober 2013). Om dezelfde reden, moeten de bepalingen inzake de procedure voor maandelijkse betalingen door de Commissie aan de lidstaten en de naleving door de betaalorganen met de betalingstermijnen worden toegepast op de uitgaven gedaan vanaf het begin van het begrotingsjaaar 2014 (d.w.z. 16 oktober 2013),

(105)

De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming is geraadpleegd en heeft advies uitgebracht (28).

(106)

Daar de doelstellingen van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt gezien de samenhang ervan met de andere instrumenten van het GLB en de beperkte financiële middelen van de lidstaten in een uitgebreide Unie, maar vanwege de meerjarengarantie van door de Unie verstrekte financiering en door het op één punt samenbrengen van de prioriteiten van de Unie, beter op Unieniveau kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

TITEL I

TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Toepassingsgebied

Deze verordening bevat voorschriften voor:

a)

de financiering van de uitgaven in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB), met inbegrip van de uitgaven voor plattelandsontwikkeling;

b)

het bedrijfsadviseringssysteem;

c)

de door de lidstaten op te zetten beheers- en controlesystemen;

d)

het randvoorwaardensysteem;

e)

de goedkeuring van rekeningen.

Artikel 2

In deze verordening gebruikte termen

1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)   "landbouwer": een landbouwer in de zin van artikel 4 van Verordening (EU) nr. 1307/2013;

b)   "landbouwactiviteit": een landbouwactiviteit in de zin van artikel 4 van Verordening (EU) nr. 1307/2013;

c)   "landbouwareaal": een landbouwareaal in de zin van artikel 4 van Verordening (EU) nr. 1307/2013;

d)   "bedrijf": bedrijf in de zin van artikel 4 van Verordening (EU) nr. 1307/2013, behoudens als bepaald in artikel 91, lid 3;

e)   "rechtstreekse betalingen": rechtstreekse betalingen in de zin van artikel 1 van Verordening (EU) nr. 1307/2013;

f)   "sectorale landbouwwetgeving": alle toepasselijke handelingen die in het kader van het GLB op basis van artikel 43 VWEU zijn vastgesteld, alsmede, indien van toepassing, alle gedelegeerde of uitvoeringshandelingen die zijn vastgesteld op basis van die handelingen, en deel twee van Verordening (EU) nr.1303/2013, voor zover die van toepassing is op het ELFPO;

g)   "onregelmatigheid": een onregelmatigheid in de zin van artikel 1, lid 2, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95.

2.   Voor de toepassing van de financiering, het beheer en de monitoring van het GLB, kunnen "overmacht" en "uitzonderlijke omstandigheden" met name erkend worden in de volgende gevallen:

a)

de begunstigde is overleden;

b)

de begunstigde is langdurig arbeidsongeschikt geworden;

c)

het bedrijf is zwaar getroffen door een ernstige natuurramp;

d)

de veehouderijgebouwen op het bedrijf zijn door een ongeluk verloren gegaan;

e)

al het vee of alle landbouwgewassen van de begunstigde of een gedeelte ervan zijn getroffen door respectievelijk een epizoötie of een plantenziekte;

f)

het volledige bedrijf of een groot deel daarvan is onteigend, indien deze onteigening op de dag van indiening van de aanvraag niet was te voorzien.

TITEL II

ALGEMENE BEPALINGEN INZAKE DE LANDBOUWFONDSEN

HOOFDSTUK I

Landbouwfondsen

Artikel 3

Fondsen voor de financiering van de landbouwuitgaven

1.   Ten einde de in het VWEU omschreven doelstellingen van het GLB te verwezenlijken, worden de verschillende maatregelen die onder dat beleid vallen, met inbegrip van de maatregelen voor plattelandsontwikkeling, gefinancierd uit:

a)

het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF);

b)

het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO).

2.   Het ELGF en het ELFPO (de "Fondsen") zijn onderdelen van de algemene begroting van de Europese Unie (de begroting van de Unie).

Artikel 4

Uitgaven uit het ELGF

1.   Het ELGF wordt ten uitvoer gelegd op basis van een tussen de lidstaten en de Unie gedeeld beheer. Het financiert de volgende uitgaven, mits deze zijn gedaan in overeenstemming met het recht van de Unie:

a)

uitgaven in het kader van maatregelen ter regulering of ondersteuning van landbouwmarkten;

b)

rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van het GLB;

c)

de financiële bijdrage van de Unie aan voorlichtings- en afzetbevorderingsmaatregelen voor landbouwproducten op de interne markt van de Unie en in derde landen die door de lidstaten worden uitgevoerd op basis van door de Commissie geselecteerde programma's, verschillend van de in artikel 5 bedoelde programma's;

d)

de financiële bijdrage van de Unie aan de schoolfruit- en groentenregeling van de Unie als bedoeld in artikel 23 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 en aan de maatregelen in verband met dierziekten en verlies van vertrouwen bij de consument, als bedoeld in artikel 155 van die verordening.

2.   Het ELGF financiert op rechtstreekse wijze de volgende overeenkomstig het recht van de Unie gedane uitgaven:

a)

de rechtstreeks door de Commissie of door tussenkomst van internationale organisaties ondernomen afzetbevordering voor landbouwproducten;

b)

de overeenkomstig het recht van de Unie genomen maatregelen voor de instandhouding, de karakterisering, de verzameling en het gebruik van genetische hulpbronnen in de landbouw;

c)

de totstandbrenging en het onderhoud van de informatiesystemen inzake landbouwbedrijfsboekhoudingen;

d)

de stelsels van landbouwenquêtes, waaronder de enquêtes inzake de structuur van de landbouwbedrijven.

Artikel 5

Uitgaven uit het ELFPO

Het ELFPO wordt ten uitvoer gelegd op basis van een tussen de lidstaten en de Unie gedeeld beheer. Het financiert de financiële bijdrage van de Unie aan programma's voor plattelandsontwikkeling die worden ten uitvoer gelegdovereenkomstig het recht van de Unie inzake steun voor plattelandsontwikkeling.

Artikel 6

Andere uitgaven, waaronder de uitgaven voor technische bijstand

De Fondsen kunnen elk op rechtstreekse wijze, op initiatief van en/of namens de Commissie, de activiteiten op het gebied van de voorbereiding, monitoring, administratieve en technische bijstand, evaluatie, audit en inspectie financieren die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van het GLB. Deze maatregelen omvatten met name:

a)

de maatregelen die nodig zijn om het GLB te analyseren, te beheren, te monitoren, er informatie over uit te wisselen en ten uitvoer te leggen, alsmede de maatregelen inzake de tenuitvoerlegging van de controlesystemen en de technische en administratieve ondersteuning;

b)

de in artikel 21 bedoelde verwerving door de Commissie van de satellietbeelden die nodig zijn voor de controles;

c)

de maatregelen die de Commissie neemt met behulp van teledetectietoepassingen voor de in artikel 22 bedoelde monitoring van agrarische hulpbronnen;

d)

de maatregelen die nodig zijn voor de instandhouding en de ontwikkeling van de methoden en technische middelen op het gebied van de informatie, de onderlinge koppeling, de monitoring en de controle met betrekking tot het financiële beheer van de middelen die gebruikt worden voor de financiering van het GLB;

e)

de in artikel 45 bedoelde voorlichting over het GLB;

f)

de studies over het GLB en de evaluatie van de door de Fondsen gefinancierde maatregelen, met inbegrip van de verbetering van de evaluatiemethoden en de uitwisseling van informatie over de relevante werkwijzen;

g)

in voorkomend geval, de overeenkomstig Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad (29) opgerichte uitvoerende agentschappen die optreden in het kader van het GLB;

h)

de in het kader van de plattelandsontwikkeling genomen maatregelen op het gebied van de verspreiding van informatie, de bewustmaking, de bevordering van samenwerking en de uitwisseling van ervaringen op Unieniveau, waaronder het netwerken van de betrokken partijen;

i)

de maatregelen die nodig zijn voor de ontwikkeling, registratie en bescherming van logo's in het kader van het kwaliteitsbeleid van de Unie en voor de bescherming van de daaraan verbonden intellectuele-eigendomsrechten, alsmede de nodige ontwikkeling van informatietechnologie (IT).

HOOFDSTUK II

Betaalorganen en andere instanties

Artikel 7

Toekenning en intrekking van de erkenning van de betaalorganen en de coördinerende instanties

1.   De betaalorganen zijn nationale diensten of instanties die verantwoordelijk zijn voor het beheer en de controle van de in artikel 4, lid 1, en artikel 5 bedoelde uitgaven.

De uitvoering van deze taken, met uitzondering van de betalingen, kan worden gedelegeerd.

2.   De lidstaten erkennen als betaalorgaan de diensten of instanties die beschikken over een administratieve organisatie en een intern controlesysteem die voldoende garanties bieden dat de betalingen wettig en regelmatig zijn en dat zij naar behoren worden geboekt. Te dien einde voldoen de betaalorganen aan de minimumvoorwaarden voor de erkenning met betrekking tot de interne omgeving, controleactiviteiten, informatie en communicatie en monitoring die de Commissie uit hoofde van artikel 8, lid 1, onder a), vaststelt.

Elke lidstaat beperkt, met inachtneming van zijn grondwettelijke bepalingen, het aantal van zijn erkende betaalorganen tot ten hoogste één op nationaal niveau of, indien van toepassing, één per regio. Wanneer betaalorganen op regionaal niveau worden opgezet, erkent een lidstaat daarnaast echter een betaalorgaan op nationaal niveau voor steunregelingen die vanwege de aard ervan op nationaal niveau moeten worden beheerd of belast hij de regionale betaalorganen met het beheer van deze regelingen.

In afwijking van de tweede alinea mogen de lidstaten het aantal betaalorganen die zijn erkend voorafgaand aan de inwerkingtreding van 20 december 2013, handhaven.

Uiterlijk eind 2016 legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over het functioneren van het systeem van betaalorganen in de Unie, dat in voorkomend geval vergezeld gaat van wetgevingsvoorstellen.

3.   De voor het erkende betaalorgaan verantwoordelijke persoon stelt uiterlijk op 15 februari van het jaar dat volgt op het betrokken begrotingsjaar het volgende op:

a)

de jaarrekeningen voor de uitgaven die gedaan zijn bij de uitvoering van de aan de erkende betaalorganen toevertrouwde taken, vergezeld van de informatie die vereist is voor de goedkeuring ervan overeenkomstig artikel 51;

b)

een op objectieve criteria gebaseerde beheersverklaring betreffende de volledigheid, nauwkeurigheid en waarachtigheid van de rekeningen en het goed functioneren van de interne controlesystemen, alsmede betreffende de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen;

c)

een jaarlijkse samenvatting van de definitieve auditverslagen en van de verrichte controles, met een analyse van de aard en de omvang van de vastgestelde fouten en tekortkomingen in de systemen, en een overzicht van te nemen of geplande corrigerende maatregelen.

De termijn van 15 februari kan bij uitzondering en na kennisgeving door de betrokken lidstaat door de Commissie worden verlengd tot uiterlijk 1 maart.

4.   Wanneer meer dan één betaalorgaan wordt erkend, wijst de lidstaat een overheidsinstantie aan (de "coördinerende instantie"), die hij met de volgende taken belast:

a)

verzameling van de ter beschikking van de Commissie te stellen informatie en toezending van deze informatie aan de Commissie;

b)

maatregelen nemen of, naargelang het geval, coördineren om tekortkomingen van gemeenschappelijke aard te verhelpen, en de Commissie op de hoogte houden van iedere ontwikkeling;

c)

bevorderen van en, waar mogelijk, zorgen voor een geharmoniseerde toepassing van de regelgeving van de Unie.

De coördinerende instantie wordt onderworpen aan een specifieke door de lidstaat uit te voeren erkenning wat betreft de verwerking van de in de eerste alinea, onder a), bedoelde financiële informatie.

5.   Wanneer een erkend betaalorgaan niet of niet meer aan een of meer van de in lid 2 bedoelde erkenningscriteria voldoet, trekt de lidstaat, op eigen initiatief of op verzoek van de Commissie, de erkenning ervan in, tenzij het betaalorgaan binnen een naargelang van de ernst van het probleem vast te stellen termijn de nodige aanpassingen verricht.

6.   De betaalorganen zorgen voor het beheer en de controle van de verrichtingen in verband met de openbare interventie waarvoor zij verantwoordelijk zijn, en blijven eindverantwoordelijk op dit gebied.

Artikel 8

Bevoegdheden van de Commissie

1.   Om het goed functioneren van het bij artikel 7 vastgestelde systeem te waarborgen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 111 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake:

a)

de in respectievelijk artikel 7, lid 2, en artikel 7, lid 4, bedoelde minimumvoorwaarden voor de erkenning van betaalorganen en voor de coördinerende instanties;

b)

de verplichtingen van de betaalorganen wat betreft openbare interventie, alsmede voorschriften inzake de inhoud van hun verantwoordelijkheden op het gebied van beheer en controle.

2.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin voorschriften worden vastgelegd voor:

a)

de procedures voor toekenning en intrekking van en controle op de erkenning van betaalorganen en coördinerende instanties en de procedures voor het toezicht op de erkenning van betaalorganen;

b)

de werkzaamheden en de controles die ten grondslag liggen aan de beheersverklaring van de betaalorganen;

c)

de werking van de coördinerende instantie en de kennisgeving van de in artikel 7, lid 4, bedoelde informatie aan de Commissie.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 9

Certificerende instanties

1.   De certificerende instantie is een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke auditorganisatie die door de lidstaat wordt aangewezen. Indien de instantie een privaatrechtelijke auditorganisatie is, wordt deze door de lidstaat geselecteerd via een openbare aanbesteding indien het toepasselijke Unie- of nationale recht dit voorschrijft. De certificerende instantie geeft een op internationaal aanvaarde auditnormen gebaseerd oordeel over de volledigheid, nauwkeurigheid en waarachtigheid van de jaarrekeningen van het betaalorgaan, over het goede functioneren van het internecontrolesysteem van dat betaalorgaan en over de wettigheid en regelmatigheid van de uitgaven waarvoor bij de Commissie om terugbetaling is verzocht. Dat oordeel vermeldt tevens of door het onderzoek twijfel is gerezen over de beweringen in de beheersverklaring.

De certificerende instantie beschikt over de nodige technische expertise. Zij is operationeel onafhankelijk van zowel het betrokken betaalorgaan en de betrokken coördinerende instantie als de autoriteit die dit orgaan heeft erkend.

2.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin voorschriften worden vastgelegd voor de taken van de certificerende instanties, waaronder de controles, en voor de door deze instanties op te stellen certificaten en rapporten, samen met de begeleidende documenten. Gelet op de behoefte aan maximale efficiëntie voor het toetsen van verrichtingen en voor het professionele auditoordeel, in het kader van een geïntegreerde aanpak, wordt in de uitvoeringshandelingen ook het volgende vastgesteld:

a)

de auditbeginselen waarop de adviezen van de certificerende instantie gebaseerd zijn, waaronder de beoordeling van de risico's, interne controles en de vereiste hoeveelheid auditinformatie;

b)

de auditmethodes, rekening houdend met de internationale auditnormen, die door de certificerende instanties moeten worden gebruikt bij het verstrekken van hun adviezen, waaronder, in voorkomend geval, het gebruik van één geïntegreerde steekproef voor iedere populatie en, de mogelijkheid aanwezig te zijn bij de controles ter plaatse van de betaalorganen.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 10

Ontvankelijkheid van de door de betaalorganen verrichte betalingen

Financiering door de Unie van de in artikel 4, lid 1, en in artikel 5 bedoelde uitgaven is slechts mogelijk indien deze uitgaven zijn gedaan door erkende betaalorganen.

Artikel 11

Volledige uitkering van betalingen aan de begunstigden

Tenzij in het recht van de Unie uitdrukkelijk anders is bepaald, worden betalingen die verband houden met de financiering in het kader van deze verordening volledig aan de begunstigden uitgekeerd.

TITEL III

BEDRIJFSADVISERINGSSYSTEEM

Artikel 12

Principe en toepassingsgebied

1.   De lidstaten zetten een systeem op voor het verlenen van advies over grondbeheer en bedrijfsbeheer (het "bedrijfsadviseringssysteem"). Dat bedrijfsadvisderingssysteem wordt beheerd door aangewezen publiekrechtelijke instanties en/of geselecteerde privaatrechtelijke instanties.

2.   Het bedrijfsadviseringssysteem heeft ten minste betrekking op het volgende:

a)

verplichtingen op het niveau van het landbouwbedrijf ingevolge de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen en de normen voor een goede landbouw- en milieuconditie van grond, zoals vastgesteld in titel VI, hoofdstuk I;

b)

de klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken, zoals vastgesteld in titel III, hoofdstuk 3, van Verordening (EU) nr. 1307/2013, en de instandhouding van het landbouwareaal als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 1307/2013;

c)

maatregelen op het niveau van het landbouwbedrijf in het kader van programma's voor plattelandsontwikkeling, die gericht zijn op de modernisering van landbouwbedrijven, de verbetering van het concurrentievermogen, sectorintegratie, innovatie en marktoriëntatie, evenals de bevordering van ondernemerschap;

d)

door de lidstaten omschreven eisen op het niveau van de begunstigden, ter uitvoering van artikel 11, lid 3, van Richtlijn 2000/60/EG;

e)

door de lidstaten omschreven eisen op het niveau van de begunstigdenter uitvoering van artikel 55 van Verordening (EG) nr. 1107/2009, in het bijzonder als bedoeld in artikel 14 van Richtlijn 2009/128/EG.

3.   Het bedrijfsadviseringssysteem kan met name ook betrekking hebben op:

a)

het bevorderen van de omschakeling van landbouwbedrijven en de diversificatie van hun economische activiteiten;

b)

risicobeheer en het invoeren van passende preventieve maatregelen in geval van natuurrampen, rampzalige gebeurtenissen, dier- en plantenziekten;

c)

de in het nationale recht vastgestelde minimumeisen als bedoeld in artikel 28, lid 3, en artikel 29, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1305/2013;

d)

de informatie in verband met klimaatmitigatie en -adaptatie, biodiversiteit en de bescherming van water, als opgenomen in bijlage I bij deze verordening.

Artikel 13

Specifieke eisen inzake het bedrijfsadviseringssysteem

1.   De lidstaten zien erop toe dat adviseurs die voor het bedrijfsadviseringssysteem werken voldoende gekwalificeerd zijn en regelmatig worden bijgeschoold.

2.   De lidstaten zorgen voor een scheiding tussen advies en controles. In dit verband zorgen de lidstaten ervoor, onverminderd het nationale recht inzake de toegang van het publiek tot documenten, dat de in artikel 12, lid 1, bedoelde geselecteerde en aangewezen instanties geen persoonlijke of individuele informatie of gegevens die zij bij hun adviseringsactiviteiten hebben verkregen, verstrekken aan andere personen dan de begunstigde die het betrokken bedrijf beheert, met uitzondering van onregelmatigheden of inbreuken die bij hun activiteiten zijn geconstateerd en die vallen onder een in nationaal of in Unierecht vastgelegde verplichting om een overheidsinstantie te informeren, in het bijzonder in het geval van strafbare feiten.

3.   De desbetreffende nationale autoriteit bezorgt de mogelijke begunstigde, hoofdzakelijk langs elektronische weg, een passende lijst van de in artikel 12, lid 1, bedoelde geselecteerde en aangewezen instanties.

Artikel 14

Toegang tot het bedrijfsadviseringssysteem

Begunstigden en landbouwers die in het kader van het GLB geen steun ontvangen, kunnen op vrijwillige basis gebruikmaken van het bedrijfsadviseringssysteem.

Onverminderd artikel 99, lid 2, vierde alinea, kunnen de lidstaten evenwel op basis van objectieve criteria bepalen welke categorieën begunstigden in welke rangorde toegang hebben tot het bedrijfsadviseringssysteem, onder meer netwerken die met beperkte hulpmiddelen werken zoals bedoeld in de artikelen 53, 55 en 56 van Verordening (EU) nr. 1305/2013.

In dergelijke gevallen zorgen de lidstaten ervoor dat bij voorrang toegang wordt verleend aan landbouwers die de meest beperkte toegang hebben tot een ander adviseringssysteem dan het bedrijfsadviseringssysteem.

Het bedrijfsadviseringssysteem zorgt ervoor dat begunstigden advies kunnen krijgen dat afgestemd is op de specifieke situatie van hun bedrijf.

Artikel 15

Bevoegdheden van de Commissie

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin voorschriften vastgelegd woorden aangaande een uniforme toepassing van het bedrijfsadviseringssysteem teneinde dat systeem volledig operationeel te maken.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

TITEL IV

FINANCIEEL BEHEER VAN DE FONDSEN

HOOFDSTUK I

HET ELGF

Afdeling 1

Financiering van de uitgaven

Artikel 16

Begrotingsmaximum

1.   Het jaarlijkse maximum voor de uitgaven uit het ELGF wordt gevormd door de maximumbedragen die voor dit fonds zijn vastgesteld krachtens Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013.

2.   Indien het recht van de Unie voorziet in bedragen die moeten worden afgetrokken of moeten worden toegevoegd aan de in lid 1 bedoelde bedragen, stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast, zonder de in artikel 116 bedoelde procedure toe te passen, waarbij het voor de uitgaven uit het ELGF beschikbare nettosaldo wordt bepaald op basis van de in het recht van de Unie bedoelde gegevens.

Artikel 17

Maandelijkse betalingen

1.   De Commissie stelt de kredieten die nodig zijn voor de financiering van de in artikel 4, lid 1, bedoelde uitgaven, in de vorm van maandelijkse betalingen ter beschikking van de lidstaten op basis van de uitgaven die de erkende betaalorganen in een referentieperiode hebben gedaan.

2.   Totdat de maandelijkse betalingen door de Commissie worden uitgekeerd, verschaffen de lidstaten de voor de uitgaven benodigde middelen naargelang van de behoeften van hun erkende betaalorganen.

Artikel 18

Procedure voor de maandelijkse betalingen

1.   Onverminderd de toepassing van de artikelen 51 en 52 worden de maandelijkse betalingen door de Commissie uitgekeerd voor de uitgaven die de erkende betaalorganen van de lidstaten in de referentiemaand hebben verricht.

2.   De maandelijkse betalingen worden aan een lidstaat verricht uiterlijk op de derde werkdag van de tweede maand na de maand waarin de uitgaven zijn gedaan. Uitgaven die door de lidstaten zijn gedaan in de periode van 1 tot en met 15 oktober, worden beschouwd als uitgaven die in de maand oktober zijn gedaan. De uitgaven die in de periode van 16 tot en met 31 oktober zijn gedaan, worden beschouwd als uitgaven die in de maand november zijn gedaan.

3.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin de door haar te verrichten maandelijkse betalingen worden bepaald op basis van een uitgavendeclaratie van de lidstaten en de overeenkomstig artikel 102, lid 1, verstrekte informatie, en met inachtneming van de krachtens artikel 41 toegepaste verlagingen of schorsingen en van andere correcties. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.

4.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen, zonder de in artikel 116 bedoelde procedure toe te passen, waarbij aanvullende betalingen of inhoudingen worden vastgelegd. In dergelijke gevallen wordt het in artikel 116, lid 1, bedoelde comité in zijn eerstvolgende vergadering daarvan in kennis gesteld.

Artikel 19

Administratieve en personeelskosten

Uitgaven die verband houden met de administratieve en personeelskosten die zijn gemaakt door de lidstaten en door de begunstigden van steun uit het ELGF, worden niet door het ELGF gefinancierd.

Artikel 20

Uitgaven aan openbare interventie

1.   Indien voor een openbare interventie geen bedrag per eenheid wordt vastgesteld in het kader van de gemeenschappelijke marktordening, financiert het ELGF de betrokken maatregel op basis van voor de gehele Unie geldende forfaitaire bedragen, met name voor de van de lidstaten afkomstige middelen die worden gebruikt voor de aankoop van producten, voor materiële verrichtingen in verband met de opslag van interventieproducten en, in voorkomend geval, voor de verwerking van dergelijke producten.

2.   Om de financiering door het ELGF van de uitgaven aan openbare interventie zeker te stellen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake:

a)

de voor financiering door de Unie in aanmerking komende maatregelen en de voorwaarden voor de vergoeding ervan;

b)

de subsidiabiliteitsvoorwaarden en de berekeningswijze op basis van de daadwerkelijk door de betaalorganen geconstateerde elementen of op basis van door de Commissie vastgestelde forfaitaire bedragen, of op basis van forfaitaire of niet-forfaitaire bedragen die bij sectorale landbouwwetgeving zijn vastgesteld.

3.   Om te zorgen voor een goed beheer van de kredieten die voor het ELGF zijn opgenomen in de begroting van de Unie, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen, waarin voorschriften worden vastgelegd voor de waardering van verrichtingen in verband met openbare interventie, waarin maatregelen worden aangewezen die moeten worden genomen bij verlies of waardevermindering van producten die onder de openbare interventie vallen, en waarin de te financieren bedragen worden bepaald.

4.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin de in lid 1 bedoelde bedragen worden vastgelegd. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.

Artikel 21

Verwerving van satellietbeelden

De Commissie en de lidstaten komen de lijst van de voor controles benodigde satellietbeelden overeen op basis van de door elke lidstaat opgestelde specificaties.

De Commissie stelt deze satellietbeelden gratis ter beschikking aan de controle-instanties of aan leveranciers van diensten die van deze instanties toestemming hebben gekregen om hen te vertegenwoordigen.

De Commissie blijft de eigenaar van de satellietbeelden en vraagt deze terug na voltooiing van de werkzaamheden. Zij kan ook bepalen dat werkzaamheden moeten worden uitgevoerd om de technieken en werkmethoden voor de inspectie van landbouwarealen door middel van teledetectie te verbeteren.

Artikel 22

Monitoring van agrarische hulpbronnen

De uit hoofde van artikel 6, onder c), gefinancierde maatregelen zijn bedoeld om de Commissie de middelen te bieden:

a)

om de landbouwmarkten van de Unie in een mondiale context te beheren,

b)

om te zorgen voor een agro-economische en agro-ecologische monitoring van landbouwgrond, waaronder boslandbouw, en monitoring van de toestand van de gewassen zodat ramingen van met name de opbrengsten en de landbouwproductie kunnen worden gemaakt,

c)

om de toegang tot dergelijke ramingen te delen in een internationale context, zoals die initiatieven die gecoördineerd worden door organisaties van de Verenigde Naties of andere internationale organisaties,

d)

om de transparantie van de wereldmarkten te bevorderen,

e)

en om te zorgen voor een technologische follow-up van het agrometeorologische systeem.

De uit hoofde van artikel 6, onder c), gefinancierde maatregelen hebben betrekking op de verzameling of aankoop van gegevens die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging en monitoring van het GLB, waaronder satellietgegevens en meteorologische gegevens, op de ontwikkeling van een infrastructuur voor ruimtelijke gegevens en van een website, op de uitvoering van specifieke studies over klimaatomstandigheden, op teledetectie bij de monitoring van de bodemkwaliteit en op de actualisering van agrometeorologische en econometrische modellen. Zo nodig worden die maatregelen in samenwerking met nationale laboratoria en instanties uitgevoerd.

Artikel 23

Uitvoeringsbevoegdheden

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen, waarin het volgende wordt bepaald:

a)

voorschriften met betrekking tot de financiering uit hoofde van artikel 6, punten b) en c),

b)

de procedure volgens welke de in de artikelen 21 en 22 bedoelde maatregelen moeten worden uitgevoerd om de gestelde doelstellingen te bereiken,

c)

het kader voor de verwerving, de verbetering en het gebruik van satellietbeelden en meteorologische gegevens, en voor de toepasselijke termijnen.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens vastgesteld de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Afdeling 2

Begrotingsdiscipline

Artikel 24

Naleving van het maximum

1.   Bij de begrotingsprocedure en de uitvoering van de begroting mogen de kredieten voor de uitgaven uit het ELGF het in artikel 16 bedoelde bedrag niet overschrijden.

Bij alle door de Commissie voorgestelde en door het Europees Parlement en de Raad, de Raad of de Commissie goedgekeurde wetgevingsinstrumenten die gevolgen hebben voor de ELGF-begroting, wordt het in artikel 16 bedoelde bedrag in acht genomen.

2.   Indien in het recht van de Unie met betrekking tot een lidstaat een financieel maximum voor landbouwuitgaven is vastgesteld in euro, worden de desbetreffende uitgaven binnen de grenzen van dat in euro vastgestelde maximum vergoed, waarbij die uitgaven zo nodig worden aangepast naargelang van de gevolgen van de toepassing van artikel 41.

3.   De in artikel 7 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bedoelde nationale maxima voor rechtstreekse betalingen, gecorrigeerd door de aanpassingen op grond van artikel 26 van deze verordening, worden beschouwd als financiële maxima in euro.

Artikel 25

Reserve voor crises in de landbouwsector

Een reserve met als doel het beschikbaar stellen van aanvullende steun voor de landbouwsector in geval van ernstige crisissituaties die de landbouwproductie of -distributie treffen ("de reserve voor crises in de landbouwsector"), wordt aangelegd door aan het begin van elk jaar een vermindering op de rechtstreekse betalingen toe te passen door middel van het in artikel 26 bedoelde mechanisme voor financiële discipline.

De reserve bedraagt in totaal 2 800 miljoen EUR met gelijke jaarlijkse termijnbetalingen van 400 miljoen EUR (in prijzen 2011) voor de periode 2014-2020, en wordt opgenomen in hoofdstuk 2 van het Meerjarig financieel kader als opgenomen in de bijlage bij Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013.

Artikel 26

Financiële discipline

1.   Om zeker te stellen dat de in Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 vermelde jaarlijkse maxima ter financiering van de marktgerelateerde uitgaven en de rechtstreekse betalingen worden gerespecteerd, wordt een aanpassingscoëfficient voor de rechtstreekse betalingen ("de aanpassingscoëfficient") vastgesteld wanneer de ramingen voor de financiering van de maatregelen die in het kader van dit submaximum voor een bepaald begrotingsjaar worden gefinancierd, erop wijzen dat de toepasselijke jaarlijkse maxima zullen worden overschreden.

2.   De Commissie dient uiterlijk op 31 maart van het kalenderjaar waarop de in lid 1 bedoelde aanpassing van toepassing is, een voorstel betreffende de aanpassingscoëfficiënt in bij het Europees Parlement en de Raad.

3.   Indien in enig jaar de aanpassingscoëfficiënt nog niet op 30 juni door het Europees Parlement en de Raad is vastgesteld, stelt de Commissie een uitvoeringshandelingen vast, waarin de aanpassingcoëfficiënt wordt vastgesteld, en stelt zij het Europees Parlement en de Raad daar onmiddellijk van in kennis. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.

4.   Tot 1 december kan de Commissie, op basis van nieuwe informatie waarover zij beschikt, uitvoeringshandelingenn vaststellen op grond waarvan de overeenkomstig lid 2 of lid 3 vastgestelde aanpassingscoëfficiënt wordt aangepast. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.

5.   In afwijking van artikel 169, lid 3, vierde alinea, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 vergoeden de lidstaten de overeenkomstig artikel 169, lid 3, van die verordening overgedragen kredieten aan de eindontvangers op wie in het begrotingsjaar waarnaar de kredieten worden overgedragen, aan de aanpassingscoëfficiënt.

De vergoeding als bedoeld in de eerste alinea geldt alleen voor eindontvangers in die lidstaten waar het voorgaande begrotingsjaar financiële discipline van toepassing is.

6.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen, waarin de voorwaarden worden vastgesteld voor de kredieten die overeenkomstig artikel 169, lid 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 worden overgedragen ter financiering van de in artikel 4, lid 1, onder b), van de onderhavige verordening bedoelde uitgaven. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.

7.   Bij de toepassing van dit artikel wordt het bedrag van de in artikel 25 bedoelde reserve voor crisissituaties in de landbouwsector meegerekend wanneer de aanpassingscoëfficiënt wordt vastgesteld. Bedragen die aan het eind van het boekjaar niet voor crisismaatregelen ter beschikking zijn gesteld, worden uitbetaald overeenkomstig lid 5 van dit artikel.

Artikel 27

Procedure inzake de begrotingsdiscipline

1.   De Commissie dient tegelijk met het ontwerp van begroting voor begrotingsjaar N haar ramingen voor de begrotingsjaren N - 1, N en N + 1 in bij het Europees Parlement en de Raad.

2.   Indien bij de opstelling van het ontwerp van begroting voor begrotingsjaar N blijkt dat het in artikel 16 bedoelde bedrag voor begrotingsjaar N dreigt te worden overschreden, stelt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad of aan de Raad de maatregelen voor die nodig zijn om dit bedrag alsnog in acht te nemen.

3.   Op elk moment stelt de Commissie, indien zij van oordeel is dat het in artikel 16 bedoelde bedrag dreigt te worden overschreden en dat het haar in het kader van haar bevoegdheden niet mogelijk is de nodige maatregelen te nemen om de situatie te corrigeren, andere maatregelen voor die ervoor zorgen dat dit bedrag alsnog in acht wordt genomen. Die maatregelen worden vastgesteld door de Raad indien de betrokken maatregel gebaseerd is op artikel 43, lid 3, VWEU of door het Europees Parlement en de Raad indien de betrokken maatregel gebaseerd is op artikel 43, lid 2, VWEU.

4.   Indien aan het einde van begrotingsjaar N de vergoedingsaanvragen van de lidstaten het in artikel 16 bedoelde bedrag overschrijden of waarschijnlijk zullen overschrijden, handelt de Commissie als volgt:

a)

zij neemt de door de lidstaten ingediende aanvragen naar evenredigheid daarvan en binnen de grenzen van de beschikbare begroting in aanmerking en stelt uitvoeringshandelingen vast, waarin het bedrag van de betalingen voor de betrokken maand voorlopig worden vastgesteld;

b)

zij bepaalt uiterlijk op 28 februari van het begrotings jaar N + 1 voor alle lidstaten hun situatie met betrekking tot de Uniefinanciering voor het begrotingsjaar N;

c)

zij stelt uitvoeringshandelingen vast, waarin het totaalbedrag van de Uniefinanciering, verdeeld over de lidstaten, wordt vastgesteld op basis van een uniform percentage van financiering door de Unie en binnen de grenzen van de begrotingsmiddelen die voor de maandelijkse betalingen beschikbaar waren;

d)

zij betaalt uiterlijk bij de maandelijkse betalingen voor de maand maart van jaar N + 1 de aan de lidstaten verschuldigde verrekeningen uit.

De uitvoeringshandelingen waarin de punten a) en c) voorzien, worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.

Artikel 28

Systeem van vroegtijdige waarschuwing en monitoring

Om te voorkomen dat het in artikel 16 bedoelde begrotingsmaximum wordt overschreden, past de Commissie een systeem van vroegtijdige waarschuwing en monitoring toe waarmee de uitgaven uit het ELGF per maand worden gevolgd.

Aan het begin van elk begrotingsjaar bepaalt de Commissie daartoe profielen van de maandelijkse uitgaven, waarbij zij zich, voor zover dienstig, baseert op het gemiddelde van de maandelijkse uitgaven in de voorgaande drie jaren.

De Commissie dient bij het Europees Parlement en de Raad periodiek een verslag in waarin de ontwikkeling van de gedane uitgaven wordt getoetst aan de profielen en waarin de voor het lopende begrotingsjaar voorspelde uitvoering van de begroting wordt beoordeeld.

Artikel 29

Referentiewisselkoers

1.   Wanneer de Commissie het ontwerp van begroting of een op de landbouwuitgaven betrekking hebbende nota van wijzigingen bij het ontwerp van begroting aanneemt, gebruikt zij voor de opstelling van de ramingen voor de begroting van het ELGF de wisselkoers van de euro ten opzichte van de US-dollar die gemiddeld op de markt is geconstateerd in het meest recente kwartaal dat ten minste twintig dagen vóór de aanneming van het begrotingsdocument door de Commissie is geëindigd.

2.   Wanneer de Commissie een ontwerp van gewijzigde en aanvullende begroting of een nota van wijzigingen bij een dergelijk ontwerp aanneemt, gebruikt de Commissie, voor zover deze documenten betrekking hebben op de kredieten voor de in artikel 4, lid 1, onder a), bedoelde uitgaven:

a)

de wisselkoers van de euro ten opzichte van de US-dollar die daadwerkelijk gemiddeld op de markt is geconstateerd in de periode vanaf 1 augustus van het voorgaande begrotingsjaar tot het einde van het meest recente kwartaal dat ten minste twintig dagen vóór de aanneming van het begrotingsdocument door de Commissie is geëindigd, en uiterlijk tot en met 31 juli van het lopende begrotingsjaar;

b)

de gemiddelde wisselkoers die daadwerkelijk is geregistreerd in het laatste recente kwartaal dat eindigde ten minste twintig dagen vóór de aanneming van het begrotingsdocument door de Commissie, bij wijze van raming voor de rest van het begrotingsjaar.

HOOFDSTUK II

ELFPO

Afdeling 1

Algemene bepalingen inzake het ELFPO

Artikel 30

Geen dubbele financiering

Uit het ELFPO gefinancierde uitgaven worden niet anderszins uit de begroting van de Unie gefinancierd.

Artikel 31

Gemeenschappelijke bepalingen inzake de betalingen

1.   Overeenkomstig artikel 77, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 is de door de Commissie te betalen ELFPO-bijdrage als bedoeld in artikel 5 van deze verordening niet hoger dan het bedrag aan vastleggingen.

Deze betalingen worden afgeboekt op de oudste openstaande vastlegging.

2.   Artikel 84 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 is van toepassing.

Afdeling 2

Financiering van programma's voor plattelandsontwikkeling

Artikel 32

Financiële bijdrage uit het ELFPO

De financiële bijdrage uit het ELFPO in de uitgaven voor programma's voor plattelandsontwikkeling wordt voor elk programma bepaald binnen de grenzen van de maxima die zijn vastgesteld in het recht van de Unie inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het ELFPO.

Artikel 33

Vastleggingen

Met betrekking tot de vastleggingen van de Unie voor plattelandsontwikkelingsprogramma's is artikel 76 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van toepassing.

Afdeling 3

Financiële bijdrage aan plattelandsontwikkelingsprogramma's

Artikel 34

Bepalingen inzake betalingen voor plattelandsontwikkelingsprogramma's

1.   De kredieten die nodig zijn voor de financiering van de in artikel 5 bedoelde uitgaven, worden aan de lidstaten ter beschikking gesteld in de vorm van voorfinanciering, tussentijdse betalingen en een saldobetaling, zoals beschreven in deze afdeling.

2.   Het gecumuleerde totaal van de voorfinanciering en de tussentijdse betalingen bedraagt ten hoogste 95 % van de bijdrage uit het ELFPO voor elk programma voor plattelandsontwikkeling.

Wanneer het maximum van 95 % is bereikt, blijven de lidstaten betalingsaanvragen bij de Commissie indienen.

Artikel 35

Voorfinanciering

1.   Na het besluit van de Commissie tot goedkeuring van het programma voor plattelandsontwikkeling keert de Commissie aan de lidstaat een eerste voorfinanciering voor de gehele programmaperiode uit. Deze initiële voorfinanciering wordt in tranches uitgekeerd als volgt:

a)

in 2014: 1 % van het steunbedrag uit het ELFPO voor het programma voor de gehele programmeringsperiode en 1,5 % van het steunbedrag uit het ELFPO voor het programma voor de gehele programmeringsperiode van het programma indien een lidstaat sinds 2010 financiële bijstand heeft ontvangen hetzij op grond van de artikelen 122 en 143 VWEU, hetzij bijstand heeft ontvangen van de Europese Faciliteit voor financiële stabiliteit (EFSF), of op 31 december 2013 financiële bijstand ontvangt op grond van de artikelen 136 en 143 VWEU;

b)

in 2015: 1 % van het steunbedrag uit het ELFPO voor het programma voor de gehele programmeringsperiode en 1,5 % van het steunbedrag uit het Elfpo voor het programma voor de gehele programmeringsperiode indien een lidstaat sinds 2010 financiële bijstand heeft ontvangen op grond van hetzij de artikelen 122 en 143 van het VWEU, hetzij bijstand heeft ontvangen van de EFSF, of op 31 december 2014 financiële bijstand ontvangt op grond van de artikelen 136 en 143 van het VWEU;

c)

in 2016: 1 % van het steunbedrag uit het ELFPO voor het programma voor de gehele programmeringsperiode.

Indien een plattelandsontwikkelingsprogramma in 2015 of later wordt vastgesteld, worden de vroegere tranches in het jaar van een zodanige vaststelling betaald.

2.   Het totaalbedrag dat als voorfinanciering is uitgekeerd, wordt aan de Commissie terugbetaald indien geen uitgaven zijn gedaan en geen uitgavendeclaratie voor het programma voor plattelandsontwikkeling is toegezonden binnen een termijn van 24 maanden te rekenen vanaf de datum waarop de Commissie het eerste gedeelte van de voorfinanciering heeft uitgekeerd.

3.   De renteopbrengsten van de voorfinanciering worden voor het betrokken programma voor plattelandsontwikkeling bestemd en in mindering gebracht op het bedrag aan overheidsuitgaven dat in de einddeclaratie van de uitgaven is vermeld.

4.   Het totale als voorfinanciering uitgekeerde bedrag wordt vóór de afsluiting van het programma voor plattelandsontwikkeling behandeld in het kader van de goedkeuring van de rekeningen overeenkomstig de in artikel 51 van deze verordening bedoelde procedure.

Artikel 36

Tussentijdse betalingen

1.   Tussentijdse betalingen worden verricht op het niveau van elk programma voor plattelandsontwikkeling. Ze worden berekend door het medefinancieringspercentage voor elke maatregel toe te passen op de met betrekking tot deze maatregel verrichte overheidsuitgaven, als bedoeld in artikel 59 van Verordening (EU) nr. 1305/2013.

2.   Afhankelijk van de beschikbaarheid van middelen verricht de Commissie, rekeninghoudend met de verlagingen of schorsingen ingevolge artikel 41, tussentijdse betalingen ter vergoeding van de uitgaven die de erkende betaalorganen hebben gedaan voor de tenuitvoerlegging van de programma's.

3.   Elke tussentijdse betaling wordt door de Commissie afhankelijk gesteld van de naleving van de volgende voorwaarden:

a)

een door het erkende betaalorgaan ondertekende uitgavendeclaratie is overeenkomstig artikel 102, lid 1, onder c), bij de Commissie ingediend;

b)

er heeft geen overschrijding plaatsgevonden van de totale bijdrage uit het ELFPO die voor elk van de maatregelen voor de gehele looptijd van het betrokken programma is toegekend;

c)

het jongste jaarverslag over de voortgang van het programma voor plattelandsontwikkeling is ingediend bij de Commissie.

4.   Indien niet is voldaan aan een van de in lid 3 genoemde voorwaarden, deelt de Commissie dit onmiddellijk mee aan het erkende betaalorgaan of, in het geval dat een coördinerende instantie is aangewezen, aan deze instantie. Indien een van de in lid 3, onder a) of onder c), gestelde eisen niet in acht is genomen, is de uitgavendeclaratie niet ontvankelijk.

5.   De Commissie verricht een tussentijdse betaling binnen 45 dagen te rekenen vanaf de registratie van een uitgavendeclaratie die voldoet aan de in lid 3 genoemde eisen, onverminderd de toepassing van de artikelen 51 en 52.

6.   De erkende betaalorganen stellen de tussentijdse uitgavendeclaraties voor de programma's voor plattelandsontwikkeling op en doen deze via de coördinerende instantie dan wel rechtstreeks, als deze instantie niet is aangewezen, aan de Commissie toekomen binnen de door de Commissie vastgestelde termijnen

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast, waarin de perioden worden bepaald waarbinnen erkende betaalorganen deze tussentijdse uitgavendeclaraties moeten toesturen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Deze uitgavendeclaraties hebben betrekking op de uitgaven die de betaalorganen in elk van de betrokken tijdvakken hebben gedaan. Indien de in artikel 65, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde uitgaven niet in het betrokken tijdvak bij de Commissie kunnen worden gedeclareerd omdat de programmawijziging nog op goedkeuring van de Commissie wacht, mogen ze echter in een daaropvolgend tijdvak worden gedeclareerd.

De tussentijdse uitgavendeclaraties voor de op of na 16 oktober gedane uitgaven worden ten laste van de begroting van het volgende jaar gebracht.

7.   Artikel 83 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 is van toepassing.

Artikel 37

Saldobetaling en afsluiting van het programma

1.   Na ontvangst van het laatste jaarverslag over de voortgang van het programma voor plattelandsontwikkeling verricht de Commissie onder voorbehoud van de beschikbaarheid van middelen de saldobetaling op basis van het vigerende financieringsplan, de jaarrekeningen voor het laatste jaar van tenuitvoerlegging van het betrokken programma voor plattelandsontwikkeling, en het betrokken goedkeuringsbesluit. Deze rekeningen worden uiterlijk zes maanden na de einddatum voor de subsidiabiliteit van de uitgaven als bedoeld in artikel 65, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1303/2013, ingediend bij de Commissie en hebben betrekking op de uitgaven die het betaalorgaan tot en met de einddatum voor de subsidiabiliteit van de uitgaven heeft gedaan.

2.   De saldobetaling vindt plaats uiterlijk zes maanden nadat de in lid 1 genoemde informatie en documenten door de Commissie ontvankelijk zijn bevonden en de laatste jaarrekening is goedgekeurd. Onverminderd artikel 38, lid 5, worden de na de saldobetaling resterende vastleggingen binnen zes maanden door de Commissie doorgehaald.

3.   Indien het laatste jaarlijkse voortgangsverslag en de documenten die nodig zijn voor de goedkeuring van de rekeningen over het laatste jaar van tenuitvoerlegging van het programma, niet binnen de in lid 1 vastgestelde termijn aan de Commissie zijn toegezonden, wordt het saldo overeenkomstig artikel 38 ambtshalve doorgehaald.

Artikel 38

Ambtshalve doorhalen van vastleggingen voor plattelandsontwikkelingsprogramma's

1.   Het gedeelte van een vastlegging voor een programma voor plattelandsontwikkeling dat uiterlijk op 31 december van het derde jaar na het jaar van de vastlegging niet is gebruikt voor de voorfinanciering of voor tussentijdse betalingen of waarvoor uiterlijk op deze datum geen uitgavendeclaratie bij haar is ingediend die voldoet aan de in artikel 36, lid 3, gestelde eisen, wordt door de Commissie ambtshalve doorgehaald.

2.   Het gedeelte van de vastleggingen dat nog openstond op de einddatum voor de subsidiabiliteit van de uitgaven als bedoeld in artikel 65, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1303/2013, en waarvoor binnen zes maanden na deze datum geen uitgavendeclaratie is ingediend, wordt ambtshalve doorgehaald.

3.   In geval van een gerechtelijke procedure of van een administratief beroep met schorsende werking wordt de in lid 1 of lid 2 bedoelde termijn waarna vastleggingen ambtshalve worden doorgehaald, gedurende die procedure of dat administratief beroep geschorst voor het bedrag van de betrokken concrete acties, mits de Commissie uiterlijk op 31 december van jaar N + 3 een met redenen omklede melding ontvangt van de lidstaat.

4.   Bij de berekening van de ambtshalve door te halen bedragen worden niet meegerekend:

a)

het gedeelte van de vastleggingen waarvoor uiterlijk op 31 december van jaar N + 3 al wel een uitgavendeclaratie is ingediend, maar waarvan de Commissie de vergoeding heeft verlaagd of geschorst;

b)

het gedeelte van de vastleggingen waarvoor het betaalorgaan door overmacht geen betaling heeft kunnen verrichten, in het geval dat deze situatie ernstige repercussies heeft voor de tenuitvoerlegging van het programma voor plattelandsontwikkeling. De nationale autoriteiten die zich op overmacht beroepen, moeten de rechtstreekse gevolgen van de overmachtsituatie voor de tenuitvoerlegging van het programma als geheel of van een deel daarvan aantonen.

De lidstaat zendt de Commissie uiterlijk op 31 januari informatie toe over de in de eerste alinea genoemde uitzonderingen met betrekking tot het bedrag dat uiterlijk aan het eind van het voorgaande jaar gedeclareerd had moeten zijn.

5.   De Commissie brengt de lidstaat tijdig op de hoogte wanneer er gevaar voor ambtshalve doorhalen bestaat. Zij stelt hem in kennis van het bedrag dat volgens haar informatie ambtshalve moet worden doorgehaald. De lidstaat beschikt over een termijn van twee maanden te rekenen vanaf de ontvangst van deze kennisgeving om akkoord te gaan met het betrokken bedrag of zijn opmerkingen kenbaar te maken. De Commissie gaat over tot het ambtshalve doorhalen uiterlijk negen maanden na de laatste uiterste data die voortvloeien uit de toepassing van de leden 1, 2 en 3.

6.   Ingeval een bedrag ambtshalve wordt doorgehaald, wordt de bijdrage uit het ELFPO voor het desbetreffende programma voor plattelandsontwikkeling voor het betrokken jaar met dit bedrag verlaagd. De lidstaat legt een herzien financieringsplan waarin de verlaging van de steun over de maatregelen is verdeeld, ter goedkeuring over aan de Commissie. Bij ontstentenis daarvan verlaagt de Commissie de voor de onderscheiden maatregelen toegewezen bedragen verhoudingsgewijs.

HOOFDSTUK III

Gemeenschappelijke bepalingen

Artikel 39

Landbouwbegrotingsjaar

Onverminderd de bijzondere bepalingen inzake de declaraties van uitgaven en ontvangsten in verband met de openbare interventie die de Commissie uit hoofde van artikel 46, lid 6, onder a), heeft vastgesteld, omvat het landbouwbegrotingsjaar de gedane uitgaven en de geïnde ontvangsten die door het betaalorganen zijn opgenomen in de rekeningen van de begroting van de Fondsen voor begrotingsjaar "N", dat begint op 16 oktober van jaar "N-1" en eindigt op 15 oktober van jaar "N".

Artikel 40

Naleving van de betalingstermijnen

Indien in het recht van de Uniet betalingstermijnen zijn vastgesteld, komt een betaling van een betaalorgaan aan de begunstigden vóór de vroegst mogelijke datum van betaling of na de laatst mogelijke datum van betaling niet voor financiering van de Unie in aanmerking, behalve in de gevallen, onder de voorwaarden en binnen de grenzen die naar evenredigheid moeten worden bepaald.

Teneinde een uitgave die vóór de vroegst mogelijke datum van betaling of na de laatst mogelijke datum van betaling isgedaan, voor financiering door de Unie in aanmerking te doen komen en tevens de financiële gevolgen daarvan te beperken, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen die afwijken van het in de eerste alinea opgenomen voorschrift.

Artikel 41

Verlaging en schorsing van de maandelijkse en de tussentijdse betalingen

1.   Indien de Commissie uit de uitgavendeclaraties of de informatie als bedoeld in artikel 102 kan opmaken dat uitgaven zijn gedaan door andere instanties dan erkende betaalorganen, dat bij het recht van de Unie vastgestelde betalingstermijnen of financiële maxima niet zijn nageleefd of dat uitgaven anderszins niet overeenkomstig de regelgeving van de Unie zijn gedaan, kan zij de maandelijkse of de tussentijdse betalingen aan de betrokken lidstaat verlagen of schorsen in het kader de uitvoeringshandelingen aangaande de maandelijkse betalingen als bedoeld in artikel 18, lid 3, of in het kader van de tussentijdse betalingen als bedoeld in artikel 36, nadat de lidstaat in de gelegenheid te zijn gesteld zijn opmerkingen kenbaar te maken.

Indien de Commissie uit de uitgavendeclaraties of de informatie als bedoeld in artikel 102 niet kan opmaken dat de uitgaven overeenkomstig de regelgeving van de Unie zijn gedaan, verzoekt zij de betrokken lidstaat aanvullende informatie te verstrekken en zijn opmerkingen kenbaar te maken binnen een termijn van ten minste dertig dagen. Indien de lidstaat het verzoek van de Commissie niet binnen de vastgestelde termijn beantwoordt of indien het antwoord ontoereikend wordt geacht of daaruit blijkt dat de uitgaven niet overeenkomstig de Unieregelgeving zijn gedaan, kan de Commissie de maandelijkse of de tussentijdse betalingen aan de betrokken lidstaat verlagen of schorsen in het kader van uitvoeringshandelingen aangaande de maandelijkse betalingen als bedoeld in artikel 18, lid 3, of in het kader van de in artikel 36 bedoelde tussentijdse betalingen.

2.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de maandelijkse of de tussentijdse betalingen aan een lidstaat worden verlaagd of geschorst indien een of meer essentiële onderdelen van het betrokken nationale controlesysteem niet bestaan of als gevolg van de ernstige of aanhoudende aard van de geconstateerde tekortkomingen niet doeltreffend zijn, of indien er soortgelijke ernstige tekortkomingen zijn in het systeem voor de terugvordering van onregelmatige betalingen en aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de in de eerste alinea bedoelde tekortkomingen zijn van aanhoudende aard en hebben aanleiding gegeven tot ten minste twee uitvoeringshandelingen uit hoofde van artikel 52, waarbij is besloten om uitgaven van de betrokken lidstaat aan financiering van de Unie te onttrekken; of

b)

de Commissie komt tot de slotsom dat de betrokken lidstaat niet in staat is om in de nabije toekomst de nodige herstelmaatregelen uit te voeren in overeenstemming met een actieplan met duidelijke voortgangsindicatoren dat moet worden vastgesteld in overleg met de Commissie.

De verlaging of schorsing is van toepassing op de desbetreffende verrichte uitgaven van het betaalorgaan waar de tekortkomingen bestaan, en wel gedurende een periode die wordt bepaald in de in de eerste alinea bedoelde uitvoeringshandelingen en die niet meer dan twaalf maanden bedraagt. Indien nog steeds aan de voorwaarden voor verlaging of schorsing wordt voldaan, kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen waarin die termijn verder wordt verlengd met maximaal twaalf maanden. De verlaging en schorsing wordt niet gehandhaafd wanneer niet meer aan deze voorwaarden wordt voldaan.

De uitvoeringshandelingen waarin dit lid voorziet, worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 2, bedoelde raadpleginsprocedure.

Voordat de in de eerste alinea bedoelde uitvoeringshandelingen worden vastgesteld, stelt de Commissie de betrokken lidstaat van haar voornemen in kennis en verzoekt zij hem te reageren binnen een termijn van ten minste dertig dagen.

In de uitvoeringshandelingen aangaande de maandelijkse betalingen als bedoeld de in artikel 18, lid 3, of aangaande de in artikel 36 bedoelde tussentijdse betalingen wordt rekening gehouden met de uitvoeringshandelingen die krachtens dit lid zijn vastgesteld.

3.   Verlagingen en schorsingen krachtens dit artikel worden toegepast in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel en laten de toepassing van de artikelen 51 en 52 onverlet.

4.   Verlagingen en schorsingen krachtens dit artikel laten de artikelen 19, 22 en 23 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 onverlet.

Voor de toepassing van de in de artikelen 19 en 22 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde schorsingen wordt de procedure van lid 2 van het onderhavige artikel gevolgd.

Artikel 42

Schorsing van betalingen bij te late indiening van informatie

Indien de lidstaten krachtens sectorale landbouwwetgeving binnen een bepaalde termijn informatie over het aantal uit hoofde van artikel 59 verrichte controles en de resultaten ervan moeten indienen en indien de lidstaten deze termijn overschrijden, kan de Commissie overgaan tot schorsing van de in artikel 18 bedoelde maandelijkse betalingen of de in artikel 36 bedoelde tussentijdse betalingen mits de Commissie de lidstaten op tijd voor het begin van de referentieperiode alle informatie, formulieren en uitleg ter beschikking heeft gesteld die zij nodig hebben om de desbetreffende statistieken op te stellen. Het geschorste bedrag bedraagt niet meer dan 1,5 % van de uitgaven waarvoor de desbetreffende statistische informatie niet op tijd is verzonden. Bij het toepassen van de schorsing neemt de Commissie het evenredigheidsbeginsel in acht en houdt zij rekening met de duur van de overschrijding. Er wordt in het bijzonder rekening gehouden met het feit of de late indiening van informatie de jaarlijkse kwijtingsprocedure al dan niet in het gedrang brengt. Alvorens de maandelijkse betalingen te schorsen, stelt de Commissie de betrokken lidstaat schriftelijk in kennis. Na ontvangst van de statistische informatie van de betrokken lidstaat keert de Commissie alsnog de geschorste bedragen uit mits de datum van ontvangst niet later valt dan eind januari van het volgende jaar.

Artikel 43

Bestemming van ontvangsten

1.   Als bestemmingsontvangsten in de zin van artikel 21 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 worden beschouwd:

a)

de bedragen die krachtens de artikelen 40 en 51 wat de uitgaven uit het ELGF betreft, en krachtens de artikelen 52 en 54 aan de begroting van de Unie moeten worden overgemaakt, met inbegrip van de rente daarop;

b)

de bedragen die op grond van deel II, titel I, hoofdstuk III, sectie III, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 worden geïnd of teruggevorderd;

c)

de bedragen die als gevolg van sancties overeenkomstig de specifieke voorschriften van de sectorale landbouwwetgeving van de Unie zijn geïnd, tenzij in die wetgeving uitdrukkelijk is bepaald dat de lidstaten deze bedragen mogen houden;

d)

de bedragen van de sancties die zijn toegepast in het kader van de bij titel VI, hoofdstuk II, vastgestelde voorschriften inzake randvoorwaarden, wat de uitgaven uit het ELGF betreft;

e)

zekerheden, borgsommen en garanties die zijn ingebracht uit hoofde van het in het kader van het GLB vastgestelde recht van de Unie, met uitzondering van plattelandsontwikkeling, en die vervolgens verbeurd zijn verklaard. De lidstaten mogen evenwel verbeurde zekerheden die gesteld zijn bij de afgifte van uitvoer- of invoercertificaten of in het kader van een inschrijving waarbij het uitsluitend de bedoeling is geweest ervoor te zorgen dat een inschrijver een serieuze inschrijving indient, zelf behouden.

2.   De in lid 1 bedoelde bedragen worden aan de begroting van de Unie overgemaakt en worden in geval van hergebruik uitsluitend gebruikt om uitgaven uit het ELGF of het ELFPO te financieren.

3.   Deze verordening is van overeenkomstige toepassing op de in lid 1 bedoelde bestemmingsontvangsten.

4.   Wat het ELGF betreft, zijn de artikelen 170 en 171 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van overeenkomstige toepassing op de boeking van de in de onderhavige verordening bedoelde bestemmingsontvangsten.

Artikel 44

Bijhouden van afzonderlijke rekeningen

Elk betaalorgaan houdt afzonderlijke rekeningen bij voor de kredieten die voor de Fondsen zijn opgenomen in de begroting van de Unie.

Artikel 45

Voorlichtingsmaatregelen

1.   De voorlichting die uit hoofde van artikel 6, onder e), wordt gefinancierd, is met name gericht op de verduidelijking, uitvoering en ontwikkeling van het GLB en op de bewustmaking van het publiek van de inhoud en doelstellingen ervan, op het herstel van het consumentenvertrouwen na een crisis via voorlichtingscampagnes, op de verstrekking van informatie aan landbouwers en andere partijen die actief zijn in landelijke gebieden en op het promoten van het Europese landbouwmodel en de bevordering van het inzicht van de burgers in dit model.

Zowel binnen als buiten de Unie wordt een coherente, objectieve en uitgebreide voorlichting gegeven die erop gericht is een nauwkeurig volledig beeld van het GLB te schetsen.

2.   De onder lid 1 bedoelde maatregelen kunnen omvatten:

a)

jaarlijkse werkprogramma's of andere specifieke maatregelen die door derden worden voorgesteld;

b)

alle op initiatief van de Commissie uitgevoerde activiteiten.

Die wettelijk verplichte maatregelen en de maatregelen die al in het kader van een andere actie van de Unie worden gefinancierd, vallen er niet onder.

Bij het opzetten van de onder b) bedoelde activiteiten kan de Commissie een beroep doen op externe deskundigen.

De in de eerste alinea bedoelde maatregelen dragen ook bij aan de communicatie van de instellingen over de politieke prioriteiten van de Unie voor zover deze prioriteiten verband houden met de algemene doelstellingen van deze verordening.

3.   De Commissie maakt elk jaar uiterlijk op 31 oktober een oproep tot het indienen van voorstellen bekend die aan de voorwaarden van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 voldoet.

4.   Het in artikel 116, lid 1, bedoelde comité wordt in kennis gesteld van de uit hoofde van dit artikel te nemen en genomen maatregelen.

5.   De Commissie brengt om de twee jaar aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de tenuitvoerlegging van dit artikel.

Artikel 46

Bevoegdheden van de Commissie

1.   Om bij de betalingen op basis van de uitgavendeclaraties van de lidstaten rekening te houden met de ontvangsten die door de betaalorganen voor de begroting van de Unie worden geïnd, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake de voorwaarden waaronder bepaalde soorten uitgaven en ontvangsten in het kader van de Fondsen onderling moeten worden verrekend.

2.   Om een billijke verdeling van de beschikbare kredieten over de lidstaten mogelijk te maken, is de Commissie, indien de begroting van de Unie aan het begin van het begrotingsjaar niet is vastgesteld of indien het totaalbedrag van de geprogrammeerde vastleggingen de in artikel 170, lid 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 vastgestelde drempel overschrijdt, bevoegd om overeenkomstig artikel 115 van deze verordening gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake de voor de vastleggingen en de betaling van de bedragen toe te passen methode.

3.   Ten einde de consistentie te verifiëren van de door de lidstaten met betrekking tot de uitgaven verstrekte gegevens en van andere krachtens deze verordening vereiste informatie, is de Commissie bevoegd, indien de verplichting om de Commissie overeenkomstig artikel 102 op de hoogte te stellen niet wordt nageleefd, overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende het uitstellen van de maandelijkse betalingen aan de lidstaten, zoals bedoeld in artikel 42, met betrekking tot uitgaven uit hoofde van het ELGF en het vaststellen van de voorwaarden waaronder de Commissie de in dat artikel bedoelde tussentijdse betalingen aan lidstaten uit hoofde van het ELFPO zal verlagen of zal opschorten.

4.   Om ervoor te zorgen dat het evenredigheidsbeginsel bij de toepassing van artikel 42 in acht wordt genomen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake:

a)

de lijst van maatregelen die onder artikel 42 vallen;

b)

het toe te passen percentage van de in dat artikel bedoelde schorsing van de betalingen.

5.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin een nadere invulling aan de verplichting van artikel 44 wordt gegeven en de specifieke voorwaarden worden vastgelegd voor de gegevens die in de rekeningen van de betaalorganen moeten worden geboekt. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

6.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin voorschriften worden vastgelegd voor:

a)

de financiering en boekhoudkundige verantwoording van de maatregelen voor interventie in de vorm van openbare opslag en andere door de Fondsen gefinancierde uitgaven;

b)

de voorwaarden voor de uitvoering van de procedure voor het ambtshalve doorhalen van vastleggingen;

c)

de procedure en andere praktische regelingen met betrekking tot het goede functioneren van het in artikel 42 bedoelde mechanisme.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

HOOFDSTUK IV

Goedkeuring van de rekeningen

Afdeling I

Algemene bepalingen

Artikel 47

Controles ter plaatse door de Commissie

1.   Onverminderd de controles die de lidstaten verrichten krachtens hun nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen of krachtens artikel 287 VWEU, en onverminderd controles die krachtens artikel 322 VWEU of op basis van Verordening (EG, Euratom) nr. 2185/96 van de Raad (30) worden georganiseerd, kan de Commissie controles ter plaatse in de lidstaten organiseren om met name na te gaan:

a)

of de administratieve werkwijzen in overeenstemming zijn met de Unievoorschriften;

b)

of de nodige bewijsstukken voorhanden zijn en of deze corresponderen met de door het ELGF of het ELFPO gefinancierde verrichtingen;

c)

hoe de door het ELGF of het ELFPO gefinancierde verrichtingen zijn uitgevoerd en gecontroleerd;

d)

of een betaalorgaan voldoet aan de in artikel 7, lid 2, vastgelegde erkenningscriteria en of de lidstaat de bepalingen van artikel 7, lid 5, correct toepast.

De personen die door de Commissie zijn gemachtigd om namens haar de controles ter plaatse uit te voeren, of de personeelsleden van de Commissie die handelen in het kader van de hun verleende bevoegdheden, hebben toegang tot de boeken en alle andere documenten, met inbegrip van de op een elektronische informatiedrager opgestelde of ontvangen en bewaarde documenten en metagegevens die betrekking hebben op de door het ELGF of het ELFPO gefinancierde uitgaven.

De bevoegdheden om controles ter plaatse te verrichten, doen niet af aan de toepassing van nationale bepalingen op grond waarvan bepaalde handelingen alleen mogen worden verricht door ambtenaren die daartoe specifiek door nationaal rechtzijn aangewezen. Onverminderd de specifieke bepalingen van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad (31) en Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 nemen de personen die door de Commissie zijn gemachtigd namens haar te handelen onder meer niet deel aan bezoeken thuis of aan formele ondervragingen van personen op basis van het recht van de betrokken lidstaat. Wel hebben zij toegang tot de aldus verkregen informatie.

2.   Vóór een controle ter plaatse stelt de Commissie de betrokken lidstaat of de lidstaat op wiens grondgebied de controle moet plaatsvinden, tijdig daarvan in kennis, en wanneer zij controles organiseert houdt zij rekening met de administratieve impact op de betaalorganen. Ambtenaren van de betrokken lidstaat kunnen aan deze controle deelnemen.

Op verzoek van de Commissie en met instemming van de lidstaat voeren de bevoegde instanties van deze lidstaat aanvullende controles uit van of onderzoeken naar de verrichtingen die onder deze verordening vallen. Personeelsleden van de Commissie of personen die door de Commissie zijn gemachtigd om namens haar te handelen kunnen daaraan deelnemen.

Ter verbetering van de controles kan de Commissie met instemming van de betrokken lidstaten overheidsdiensten van deze lidstaten bij bepaalde controles of onderzoeken betrekken.

Artikel 48

Toegang tot informatie

1.   De lidstaten houden alle informatie die voor een probleemloos functioneren van de Fondsen nodig is, ter beschikking van de Commissie en nemen alle maatregelen ter vergemakkelijking van de controles die de Commissie in het kader van het beheer van de Uniefinanciering nuttig acht, met inbegrip van controles ter plaatse.

2.   De lidstaten delen de Commissie op haar verzoek de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen mee die zij voor de tenuitvoerlegging van de rechtshandelingen van de Unie inzake het GLB hebben vastgesteld, voor zover deze handelingen financiële gevolgen hebben voor het ELGF of het ELFPO.

3.   De lidstaten houden informatie over geconstateerde onregelmatigheden en gevallen van vermoedelijke fraude, en over de stappen die uit hoofde van afdeling van dit hoofdstuk zijn gezet om onverschuldigd betaalde bedragen die verband houden met deze onregelmatigheden en fraudegevallen, terug te vorderen, ter beschikking van de Commissie.

Artikel 49

Toegang tot documenten

De erkende betaalorganen bewaren de bewijsstukken betreffende de verrichte betalingen en de stukken over de uitvoering van de bij het recht van de Unie voorgeschreven administratieve en fysieke controles en stellen deze stukken en informatie ter beschikking van de Commissie. Die bewijsstukken kunnen in elektronische vorm worden bewaard onder de door de Commissie overeenkomstig artikel 50, lid 2, bepaalde omstandigheden.

Indien deze stukken worden bewaard door een in opdracht van een betaalorgaan handelende instantie die belast is met de goedkeuring van de uitgaven, dient deze instantie bij het erkende betaalorgaan verslagen in over het aantal verrichte controles, over de inhoud ervan en over de in het licht van de resultaten ervan genomen maatregelen.

Artikel 50

Bevoegdheden van de Commissie

1.   Om een correcte en efficiënte toepassing van de bepalingen betreffende controles ter plaatse en de toegang tot documenten van deze afdeling te waarborgen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van de specifieke verplichtingen waaraan de lidstaten uit hoofde van dit hoofdstuk moeten voldoen.

2.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin voorschriften worden vastgelegd voor:

a)

de procedures betreffende de specifieke verplichtingen waaraan de lidstaten moeten voldoen met betrekking tot de controles waarin dit hoofdstuk voorziet;

b)

de procedures betreffende de samenwerkingsverplichtingen waaraan de lidstaten moeten voldoen met het oog op de toepassing van de artikelen 47 en 48;

c)

de procedures en ander praktische regelingen met betrekking tot de rapportageverplichting als bedoeld in artikel 48, lid 3;

d)

de omstandigheden waaronder de bewijsstukken als bedoeld in artikel 49 moeten worden bewaard, met inbegrip van de vorm en de duur van de opslag.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Afdeling II

Goedkeuring

Artikel 51

Goedkeuring van rekeningen

Vóór 31 mei van het jaar na het betrokken begrotingsjaar stelt de Commissie, op basis van de overeenkomstig artikel 102, lid 1, onder c), verstrekte informatie, uitvoeringshandelingen vast, welke haar besluit bevat over de goedkeuring van de rekeningen van de erkende betaalorganen. Die uitvoeringshandelingen omvatten een beoordeling van de volledigheid, de nauwkeurigheid en de waarheidsgetrouwheid van de ingediende jaarrekeningen en laten de inhoud van de daaropvolgende krachtens artikel 52 vast te stellen besluiten onverlet.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.

Artikel 52

Conformiteitsgoedkeuring

1.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast, waarin de aan financiering door de Unie te onttrekken bedragen worden vastgesteld, indien zij constateert dat de uitgaven die vallen binnen de reikwijdte van artikel 4, lid 1, en artikel 5 niet zijn gedaan in overeestenmming met het recht van de Unie en, voor het ELFPO, in overeenstemming met het toepasselijke recht van de Unie en nationale recht bedoeld in artikel 85 van Verordening (EU) nr. 1303/2013. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.

2.   De Commissie bepaalt de aan financiering te onttrekken bedragen met name in het licht van de ernst van de geconstateerde niet-naleving. Zij houdt rekening met de aard van de inbreuk en met de financiële schade voor de Unie. Zij baseert haar besluit tot onttrekking op de identificering van ten onrechte uitgegeven bedragen; indien die met een afdoende inspanning niet kunnen worden geïdentificeerd, kan zij geëxtrapoleerde of forfaitaire correcties toepassen. Er worden uitsluitend forfaitaire correcties toegepast wanneer het, vanwege de aard van de zaak of omdat de lidstaat aan de Commissie niet de nodige informatie heeft verstrekt, niet met een afdoende inspanning mogelijk is de aan de Unie toegebrachte financiële schade nauwkeuriger te bepalen.

3.   Voordat een besluit tot weigering van financiering wordt vastgesteld, geeft de Commissie schriftelijk kennis van de resultaten van haar inspectie, en van de betrokken lidstaat zijn antwoorden daarop, waarna beide partijen pogen overeenstemming te bereiken over de te ondernemen actie. In deze fase van de procedure worden de lidstaten in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat de werkelijke omvang van de niet-naleving geringer is dan de Commissie in haar beoordeling stelt.

Indien geen overeenstemming wordt bereikt, dan kan de lidstaat verzoeken om de opening van een procedure die tot doel heeft de standpunten van beide partijen binnen een termijn van vier maanden tot elkaar te brengen. De resultaten daarvan worden vermeld in een verslag dat wordt ingediend bij de Commissie. De Commissie houdt rekening met de aanbevelingen in het verslag voordat zij een besluit neemt over een eventuele weigering van financiering en motiveert haar besluit wanneer zij beslist geen rekening te houden met die aanbevelingen.

4.   Financiering kan niet worden geweigerd voor:

a)

uitgaven zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, die zijn gedaan meer dan 24 maanden voordat de Commissie de resultaten van haar inspectie schriftelijk aan de betrokken lidstaat heeft gemeld;

b)

uitgaven voor meerjarenmaatregelen die onder artikel 4, lid 1, of binnen de werkingssfeer van de in artikel 5 bedoelde programma's vallen, en waarvoor de meest recente verplichting die aan de begunstigde is opgelegd, dateert van meer dan 24 maanden voordat de Commissie de resultaten van haar inspectie schriftelijk aan de betrokken lidstaat heeft gemeld;

c)

uitgaven voor andere maatregelen in het kader van de in artikel 5 bedoelde programma's dan de onder b) bedoelde maatregelen, waarvoor de betaling of, in voorkomend geval, de saldobetaling door het betaalorgaan is verricht meer dan 24 maanden voordat de Commissie de resultaten van haar inspectie schriftelijk aan de betrokken lidstaat heeft gemeld.

5.   Lid 4 geldt niet voor:

a)

onregelmatigheden die onder afdeling III van dit hoofdstuk vallen;

b)

nationale steun waarvoor de procedure van artikel 108, lid 2, VWEU is ingeleid door de Commissie of inbreuken waarvoor de Commissie een aanmaningsbrief aan de betrokken lidstaat heeft gezonden overeenkomstig artikel 258 VWEU;

c)

inbreuken van de lidstaten op hun verplichtingen op grond van titel V, hoofdstuk III, mits de Commissie de resultaten van haar inspectie schriftelijk aan de betrokken lidstaat heeft gemeld binnen 12 maanden na ontvangst van het verslag van de lidstaat over de resultaten van zijn controles van de betrokken uitgaven.

Artikel 53

Bevoegdheden van de Commissie

1.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin voorschriften worden vastgelegd voor:

a)

de in artikel 51 bedoelde goedkeuring van de rekeningen, wat betreft de maatregelen die moeten worden genomen in verband met de vaststelling van het besluit en de uitvoering ervan, waaronder de uitwisseling van informatie tussen de Commissie en de lidstaten en de in acht te nemen termijnen;

b)

de in artikel 52 bedoelde conformiteitsgoedkeuring, wat betreft de maatregelen die moeten worden genomen in verband met de vaststelling van het besluit en de uitvoering ervan, waaronder de uitwisseling van informatie tussen de Commissie en de lidstaten en de in acht te nemen termijnen, en de bemiddelingsprocedure waarin dat artikel voorziet, inclusief de oprichting, de taken, de samenstelling en de werkwijze van het bemiddelingsorgaan.

2.   Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

3.   Om de Commissie in staat te stellen de financiële belangen van de Unie te beschermen en ervoor te zorgen dat de bepalingen betreffende de in artikel 52 bedoelde conformiteitsgoedkeuring efficiënt worden toegepast, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake de criteria en de methode voor de toepassing van correcties.

Afdeling III

Onregelmatigheden

Artikel 54

Gemeenschappelijke bepalingen

1.   De lidstaten vorderen onverschuldigde betalingen die verband houden met onregelmatigheden of nalatigheden, terug van de begunstigde binnen 18 maanden na de goedkeuring en, indien van toepassing, de ontvangst door het betaalorgaan of het voor de terugvordering verantwoordelijke orgaan van een controlerapport of een soortgelijk document waarin wordt verklaard dat er een onregelmatigheid of nalatigheid heeft plaatsgevonden. De desbetreffende bedragen worden op het moment van het verzoek tot terugbetaling opgenomen in het debiteurenboek van het betaalorgaan.

2.   Indien geen inning heeft plaatsgevonden binnen vier jaar na de datum van de terugvordering of binnen acht jaar na die datum als over de terugvordering een zaak is aangespannen bij een nationale rechtbank, worden de financiële gevolgen van de niet-inning voor 50 % door de betrokken lidstaat gedragen, en voor 50 % door de begroting van de Unie, onverminderd de eis dat de betrokken lidstaat de terugvorderingsprocedure overeenkomstig artikel 58 moet voortzetten.

Indien in het kader van de terugvorderingsprocedure in een administratief of gerechtelijk besluit met een definitief karakter wordt geconstateerd dat er geen sprake is van een onregelmatigheid, declareert de betrokken lidstaat de financiële last die hij op grond van de eerste alinea heeft gedragen, aan de Fondsen als uitgave.

Indien evenwel, om redenen die niet kunnen worden toegeschreven aan de betrokken lidstaat, de terugvordering niet binnen de in de eerste alinea van dit lid gespecificeerde termijn kon plaatsvinden en het terug te vorderen bedrag meer dan 1 miljoen EUR bedraagt, kan de Commissie op verzoek van de lidstaat de termijn met ten hoogste de helft van de oorspronkelijke periode verlengen.

3.   In behoorlijk gemotiveerde gevallen kan een lidstaat besluiten de terugvordering niet voort te zetten. Een dergelijk besluit kan alleen in de volgende gevallen worden genomen:

a)

indien het totaal van de reeds gemaakte en de nog te verwachten terugvorderingskosten hoger is dan het te innen bedrag, aan deze voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien:

i)

het van de begunstigde in het kader van een eenmalige betaling voor een steunregeling of steunmaatregel terug te vorderen bedrag, exclusief rente, niet hoger is dan 100 EUR, of

ii)

het van de begunstigde in het kader van een eenmalige betaling voor een steunregeling of steunmaatregel terug te vorderen bedrag, exclusief rente, tussen 100 EUR en 150 EUR bedraagt en de betrokken lidstaat in zijn nationale wetgeving een drempelwaarde voor het niet innen van nationale schulden hanteert die ten minste gelijk is aan het te innen bedrag;

b)

de terugvordering blijkt onmogelijk als gevolg van de overeenkomstig het nationale recht van de betrokken lidstaat geconstateerde en erkende insolventie van de debiteur of van de personen die juridisch aansprakelijk zijn voor de onregelmatigheid.

Indien het in de eerste alinea bedoelde besluit wordt genomen voordat lid 2 van toepassing is op het uitstaande bedrag, worden de financiële gevolgen van de niet-inning gedragen door de begroting van de Unie.

4.   De lidstaten nemen de bedragen die zij op grond van lid 2 van dit artikel zelf moeten dragen, op in de jaarrekeningen die zij op grond van artikel 102, lid 1, onder c), punt iv), bij de Commissie moeten indienen. De Commissie gaat na of dit is gebeurd, en verricht eventueel de nodige aanpassingen volgend op de vaststelling van de uitvoeringshandeling als bedoeld in artikel 51.

5.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen, mits zij daartoe de in artikel 52, lid 3, neergelegde procedure heeft gevolgd, op grond waarvan in de volgende gevallen ten laste van de begroting van de Unie gebrachte bedragen van financiering door de Unie worden uitgesloten:

a)

de lidstaat heeft de in lid 1 genoemde termijnen niet in acht genomen;

b)

zij is van oordeel dat het door een lidstaat uit hoofde van lid 3 genomen besluit om de terugvordering niet voort te zetten, ongegrond is;

c)

zij is van oordeel dat de onregelmatigheid of de niet-inning het gevolg is van onregelmatigheden of nalatigheden die te wijten zijn aan de overheidsdiensten of een andere officiële instantie van de lidstaat.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.

Artikel 55

Specifieke bepalingen voor het ELGF

De in verband met onregelmatigheden of nalatigheden geïnde bedragen en de rente daarop worden overgemaakt aan de betaalorganen en door hen geboekt als bestemmingsontvangsten van het ELGF voor de maand waarin zij daadwerkelijk zijn ontvangen.

Bij de overmaking aan de begroting van de Unie van de geïnde bedragen mag de lidstaat daarvan 20 % inhouden als forfaitaire vergoeding voor de terugvorderingskosten, tenzij de onregelmatigheden of nalatigheden te wijten zijn aan de overheidsdiensten of een andere officiële instantie van de betrokken lidstaat.

Artikel 56

Specifieke bepalingen voor het ELFPO

De lidstaten verrichten financiële correcties indien onregelmatigheden en nalatigheden worden geconstateerd in de concrete acties of de programma's voor plattelandsontwikkeling, door de betrokken Uniefinanciering volledig of gedeeltelijk in te trekken. De lidstaten houden rekening met de aard en de ernst van de geconstateerde onregelmatigheden en met de omvang van het financiële verlies voor het ELFPO.

De ingetrokken bedragen aan Uniefinanciering uit het ELFPO en de terugbetaalde bedragen, met de rente daarop, worden opnieuw toegewezen aan het betrokken programma. De lidstaten kunnen de ingetrokken of terugbetaalde Uniemiddelen echter alleen gebruiken voor een concrete actie in het kader van hetzelfde programma voor plattelandsontwikkeling, met dien verstande dat deze geldmiddelen niet opnieuw mogen worden bestemd voor concrete acties waarvoor een financiële correctie heeft plaatsgevonden. De lidstaten betalen de bedragen die na de afsluiting van een programma voor plattelandsontwikkeling nog worden teruggekregen, terug aan de begroting van de Unie.

Artikel 57

Bevoegdheden van de Commissie

1.   Om een correcte en efficiënte toepassing van de bepalingen betreffende de voorwaarden voor de terugvordering van onverschuldigde bedragen en achterstandsrente daarop te waarborgen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake specifieke verplichtingen waaraan de lidstaten moeten voldoen.

2.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin voorschriften worden vastgelegd voor:

a)

de procedures voor de terugvordering van onverschuldigde betalingen en achterstandsrente daarop zoals vermeld in deze afdeling, en voor het informeren van de Commissie over lopende terugvorderingen;

b)

de wijze waarop de lidstaten aan de Commissie kennisgevingen of mededelingen over de verplichtingen uit hoofde van deze afdeling doen.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

TITEL V

CONTROLESYSTEMEN EN SANCTIES

HOOFDSTUK I

Algemene regels

Artikel 58

Bescherming van de financiële belangen van de Unie

1.   De lidstaten stellen in het kader van het GLB alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en alle andere maatregelen vast die nodig zijn om een doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de Unie te waarborgen, in het bijzonder om:

a)

zich te vergewissen van de wettigheid en regelmatigheid van de door het ELGF en het ELFPO gefinancierde verrichtingen;

b)

voor een doeltreffende fraudepreventie te zorgen, met name op de gebieden met een hoger risiconiveau, die zorgt voor een afschrikkende werking en waarbij rekening wordt gehouden met de kosten en baten en met de evenredigheid van de maatregelen;

c)

onregelmatigheden en fraude te voorkomen, op te sporen en te corrigeren;

d)

overeenkomstig het recht van de Unie of, bij ontstentenis daarvan, nationaal recht, sancties op te leggen die doeltreffend, afschrikkend en evenredig zijn, en daartoe gerechtelijke procedures in te leiden indien nodig;

e)

onverschuldigd betaalde bedragen met rente terug te vorderen en daartoe gerechtelijke procedures in te leiden indien nodig.

2.   De lidstaten zetten efficiënte beheers- en controlesystemen op die ervoor zorgen dat de wetgeving inzake steunregelingen van de Unie in acht wordt genomen en erop gericht zijn het risico van financiële schade voor de Unie tot een minimum te beperken.

3.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de bepalingen en maatregelen die op grond van de leden 1 en 2 zijn vastgesteld.

Bij eventuele voorwaarden die de lidstaten zelf vaststellen naast de voorwaarden die zijn vastgelegd in de voorschriften van de Unie voor de verlening van steun uit het ELGF of het ELFPO, moet kunnen worden nagegaan of deze worden nageleefd.

4.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen, waarin de voorschriften worden neergelegd die nodig zijn voor een uniforme toepassing van dit artikel betreffende:

a)

de procedures, de termijnen en de uitwisseling van informatie in verband met de in de leden 1 en 2 bedoelde verplichtingen;

b)

de kennisgevingen en mededelingen die de lidstaten aan de Commissie moeten doen in verband met de in lid 3 bedoelde verplichting.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 59

Algemene controlebeginselen

1.   Tenzij anders is bepaald, voorziet het systeem dat de lidstaten overeenkomstig artikel 58, lid 2, hebben opgezet, in systematische administratieve controles van alle steun- en betalingsaanvragen. Dat stelsel wordt aangevuld met controles ter plaatse.

2.   Wat de controles ter plaatse betreft, trekt de verantwoordelijke autoriteit haar steekproef voor controles uit de gehele populatie van aanvragers en bestaat de steekproef, waar dat dienstig is, uit een willekeurig gedeelte, teneinde een representatief foutenpercentage te verkrijgen, en een op een risicoanalyse gebaseerd gedeelte, dat toegespitst is op de gebieden met het hoogste foutenrisico.

3.   De verantwoordelijke autoriteit stelt over elke controle ter plaatse een verslag op.

4.   In voorkomend geval worden de controles ter plaatse in het kader van de Unievoorschriften inzake landbouwsbijstand en inzake steun voor plattelandsontwikkeling tegelijkertijd verricht.

5.   De lidstaten zien erop toe dat het minimumniveau van de controles ter plaatse voldoet aan wat nodig is voor een doeltreffend beheer van de risico's en zij verhogen dat niveau waar nodig. De lidstaten kunnen dat minimumniveau verlagen indien de beheers- en controlesystemen goed functioneren en de foutpercentages op een aanvaardbaar niveau blijven.

6.   In gevallen waarin de Commissie een voorziening moet treffen op grond van artikel 62, lid 2, onder h), kunnen steunaanvragen en betalingsaanvragen of andere kennisgevingen, aanvragen of verzoeken na de indiening ervan worden gecorrigeerd en aangepast indien er sprake is van kennelijke fouten die door de bevoegde instantie zijn erkend.

7.   Indien de begunstigde of zijn vertegenwoordiger de uitvoering van een controle ter plaatse verhindert, wordt de betrokken steun- of betalingsaanvraag afgewezen, behalve in gevallen van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden.

Artikel 60

Omzeilingsclausule

Onverminderd specifieke bepalingen wordt geen van de voordelen waarin de sectorale landbouwwetgeving voorziet, toegekend aan natuurlijke personen of rechtspersonen van wie is komen vast te staan dat zij kunstmatig de voorwaarden hebben gecreëerd om voor dergelijke voordelen in aanmerking te komen en dus een voordeel zouden genieten dat niet in overeenstemming is met de doelstellingen van die wetgeving.

Artikel 61

Compatibiliteit van steunregelingen ten aanzien van de controles in de wijnsector

In het kader van de toepassing van de steunregelingen in de wijnsector als bedoeld in Verordening (EU) nr. 1308/2013, zorgen de lidstaten ervoor dat de voor die regelingen geldende beheers-en controleprocedures op de volgende onderdelen compatibel zijn met het in hoofdstuk II van deze titel bedoelde geïntegreerd systeem:

a)

de geautomatiseerde gegevensbank;

b)

de systemen voor de identificatie van de landbouwpercelen;

c)

de administratieve controles.

De procedures maken het gezamenlijke gebruik en de uitwisseling van gegevens met het geïntegreerd systeem mogelijk.

Artikel 62

Bevoegdheden van de Commissie op controlegebied

1.   Om ervoor te zorgen dat de controles correct en efficiënt worden uitgevoerd en dat de toetsing aan de subsidiabiliteitsvoorwaarden op een zodanig efficiënte, coherente en niet-discriminerende wijze wordt uitgevoerd dat de financiële belangen van de Unie worden beschermd, is de Commissie bevoegd, indien het goede beheer van de regeling zulks vereist, overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen, waarin aanvullende vereisten voor de douaneprocedures worden opgenomen, en in het bijzonder die zoals vastgesteld in Verordening (EG) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad (32).

2.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast, waarin de voorschriften die nodig zijn voor een uniforme toepassing van dit hoofdstuk in de Unie, worden opgenomen. Deze voorschriften kunnen betrekking hebben op:

a)

de administratieve controles en controles ter plaatse die de lidstaten moeten verrichten om na te gaan of voldaan wordt aan de verplichtingen, verbintenissen en subsidiabiliteitscriteria die uit de toepassing van het recht van de Unie voortvloeien;

b)

het minimumniveau van de controles ter plaatse, alsmede de verplichting om het niveau te verhogen en de mogelijkheid om het te verlagen overeenkomstig artikel 59, lid 5;

c)

de regels en methoden die van toepassing zijn op rapportage over de verrichte controles en verificaties en de resultaten daarvan;

d)

de instanties die voor het verrichten van de nalevingscontroles verantwoordelijk zijn, en de inhoud, de frequentie en het afzetstadium waarop deze controles moeten worden toegepast;

e)

de specifieke controlemaatregelen en methoden voor de bepaling van de gehalten aan tetrahydrocannabinol in het geval van hennep als bedoeld in artikel 52 van Verordening (EU) nr. 1307/2013;

f)

een controlesysteem voor de erkende brancheorganisaties in het geval van katoen als bedoeld in artikel 56 van Verordening (EU) nr. 1307/2013;

g)

de meting van oppervlakten, de controles en de specifieke financiële procedures voor de verbetering van controles in geval van wijn als bedoeld in Verordening (EU) nr. 1308/2013;

h)

de gevallen waarin steunaanvragen en betalingsaanvragen of andere kennisgevingen, aanvragen of verzoeken na de indiening ervan kunnen worden gecorrigeerd, als bedoeld in artikel 59, lid 6;

i)

de tests en methoden om vast te stellen of producten in aanmerking komen voor openbare interventie en particuliere opslag, alsmede het gebruik van openbare inschrijvingen, zowel voor openbare interventie als voor particuliere opslag.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 63

Onverschuldigde betalingen en administratieve sancties

1.   Wanneer een begunstigde niet blijkt te voldoen aan de subsidiabiliteitscriteria, de normen of andere verplichtingen die verbonden zijn aan de voorwaarden voor de toekenning van de bijstand of steun waarin de sectorale landbouwwetgeving voorziet, wordt de steun niet betaald of geheel of gedeeltelijk ingetrokken en worden, naargelang het geval, de desbetreffende betalingsrechten als bedoeld in artikel 21 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 niet toegewezen of ingetrokken.

2.   Daarnaast leggen de lidstaten, in de in de sectorale landbouwwetgeving voorgeschreven gevallen, administratieve sancties op overeenkomstig de in de artikelen 64 en 77 vastgestelde regels. Dit laat de bepalingen van titel VI, artikelen 91 tot en met 101, onverlet.

3.   Onverminderd artikel 54, lid 3, worden de bedragen, inclusief rente, en de betalingsrechten die overeenkomstig lid 1 zijn ingetrokken en overeenkomstig lid 2 als sanctie zijn opgelegd, teruggevorderd.

4.   De Commissie stelt overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast, waarin de voorwaarden voor de gedeeltelijke of gehele intrekking als bedoeld in lid 1 worden opgenomen.

5.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin nadere procedures en technische voorschriften worden vastgelegd voor:

a)

het toepassen en berekenen van de gedeeltelijke of gehele intrekking als bedoeld in lid 1;

b)

de terugvordering van onverschuldigde betalingen, sancties, ten onrechte toegewezen betalingsrechten en de toepassing van rente.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 64

Het opleggen van administratieve sancties

1.   Dit artikel is van toepassing op de administratieve sancties bedoeld in artikel 63, lid 2, in geval van niet-naleving met betrekking tot de subsidiabiliteitscriteria, de normen of andere verplichtingen die voortvloeien uit de toepassing van de sectorale landbouwwetgeving, met uitzondering van de gevallen bedoeld in onderhavige titel, hoofdstuk II, de artikelen 67 tot en met 78, en titel VI, de artikelen 91 tot en met 101, en de gevallen waarin de sancties als bedoeld in artikel 89, leden 3 en 4, van toepassing zijn.

2.   In de volgende gevallen worden geen administratieve sancties opgelegd:

a)

de niet-naleving is toe te schrijven aan overmacht;

b)

de niet-naleving is toe te schrijven aan kennelijke fouten, als bedoeld in artikel 59, lid 6;

c)

de niet-naleving is toe te schrijven aan een fout van de bevoegde autoriteit of van een andere autoriteit, en de fout kon door de persoon aan wie de administratieve sanctie is opgelegd, redelijkerwijs niet worden geconstateerd;

d)

de betrokkene kan ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantonen dat hij of zij geen schuld heeft aan de niet-naleving van de in lid 1 genoemde verplichtingen, of de bevoegde autoriteit oordeelt anderszins dat de betrokkene geen schuld treft;

e)

de niet-naleving is van gering belang, waaronder begrepen het geval waarin de niet-naleving een door de Commissie overeenkomstig lid 7, onder b), vast te stellen drempelwaarde niet overschrijdt;

f)

andere, door de Commissie overeenkomstig lid 6, onder b), vast te stellen gevallen, waarin het opleggen van een sanctie niet passend is.

3.   Administratieve sancties kunnen worden opgelegd aan de begunstigden van bijstand of steun, en aan andere natuurlijke of rechtspersonen, met inbegrip van groeperingen en verenigingen van dergelijke begunstigden of ander personen op wie de verplichtingen rusten die zijn vastgesteld in de in lid 1 bedoelde regels.

4.   De administratieve sancties kunnen een van de volgende vormen aannemen:

a)

een vermindering van het aan bijstand of steun uit te keren bedrag met betrekking tot de steun- of betalingsaanvraag waarop de niet-naleving van toepassing is, dan wel op volgende aanvragen. Wat de steun aan plattelandsontwikkeling betreft, laat dit de mogelijkheid onverlet dat de steun wordt geschorst indien naar verwachting de begunstigde binnen een redelijke tijdsspanne de niet-naleving kan verhelpen;

b)

de betaling van een bedrag dat berekend is op basis van de omvang en/of de duur van de niet-naleving;

c)

de schorsing of intrekking van een goedkeuring, erkenning of toelating;

d)

de uitsluiting van het recht om aan de betrokken steunregeling of steunmaatregel of andere maatregel deel te nemen of ervan te genieten.

5.   De administratieve sancties staan in verhouding tot en worden van een schaal voorzien op basis van de ernst, de omvang, de duur en de herhaling van de geconstateerde niet-naleving, binnen de volgende grenzen:

a)

het bedrag van de in lid 4, onder a), bedoelde administratieve sanctie is niet hoger dan 200 % van het bedrag van de steun- of betalingsaanvraag;

b)

onverminderd punt a) is het bedrag van de in lid 4, onder a), bedoelde administratieve sanctie in het kader van plattelandsontwikkeling niet hoger dan 100 % van het subsidiabele bedrag;

c)

het bedrag van de in lid 4, onder b), bedoelde administratieve sanctie is niet hoger dan een bedrag dat vergelijkbaar is met het onder a) genoemde percentage;

d)

de schorsing, intrekking of uitsluiting als bedoeld in lid 4, onder c) en d), beslaat ten hoogste een periode van drie opeenvolgende jaren die in geval van een nieuwe niet-naleving kan worden verlengd.

6.   Teneinde rekening te houden met enerzijds het afschrikkende effect van heffingen en sancties die moeten worden opgelegd en anderzijds de specifieke kenmerken van elke steunregeling of -maatregel in het kader van de sectorale landbouwwetgeving, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot:

a)

het identificeren van de voor iedere in lid 3 bedoelde steunregeling of -maatregel of betrokkene op basis van de lijst in lid 4, binnen de in lid 5 vastgestelde grenzen, de door de lidstaten op te leggen administratieve sanctie en het bepalen van het specifieke tarief dat door de lidstaten moet opgelegd, onder meer de gevallen waarin de omvang van de niet-naleving niet kwantificeerbaar is;

b)

het identificeren van de gevallen als bedoeld in lid 2, onder f), waarin geen administratieve sancties worden opgelegd.

7.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast, waarin nadere procedures en technische voorschriften voor de uniforme uitvoering van dit artikel worden vastgelegd, en in het bijzonder:

a)

de toepassing en de berekening van de administratieve sancties;

b)

de nadere regels voor het als van gering belang aanmerken van een niet-naleving, waaronder het bepalen van een kwantitatieve drempel die is uitgedrukt als nominale waarde of als een percentage van de subsidiabele waarde van de bijstand of steun, dat evenwel met betrekking tot plattelandsontwikkeling niet lager mag liggen dan 3 % en met betrekking tot andere vormen van steun of bijstand niet lager mag zijn dan 1 %;

c)

de regels voor de vaststelling van de gevallen waarin door de aard van de sancties de lidstaten de teruggevorderde bedragen kunnen behouden.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 65

Schorsing van betalingen aan lidstaten in specifieke gevallen die onder Verordening (EU) nr. 1308/2013 vallen

1.   Indien de lidstaten krachtens Verordening (EU) nr. 1308/2013 worden verplicht binnen een bepaalde termijn specifieke informatie in te dienen en zij deze informatie niet of niet tijdig toezenden of onjuiste informatie verstrekken, kan de Commissie overgaan tot schorsing van de in artikel 18 bedoelde maandelijkse betalingen, mits de Commissie de lidstaten tijdig alle informatie, formulieren en uitleg ter beschikking heeft gesteld. Het te schorsen bedrag heeft betrekking op de uitgaven voor de marktmaatregelen waarvoor de informatie niet of niet tijdig is verstrekt of waarvoor onjuiste informatie is verstrekt.

2.   Om ervoor te zorgen dat het evenredigheidsbeginsel bij de toepassing van lid 1 in acht wordt genomen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de marktmaatregelen die door de schorsing worden bestreken het toe te passen percentage en de termijn van de in lid 1 bedoelde schorsing van de betalingen.

3.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin bepalingen worden vastgelegd inzake de procedure en andere praktische regels voor het goede functioneren van de schorsing van de maandelijkse betalingen, als bedoeld in lid 1. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 66

Zekerheden

1.   In de in de sectorale landbouwwetgeving voorgeschreven gevallen eisen de lidstaten dat een zekerheid wordt gesteld als verzekering dat een bepaald bedrag wordt betaald of verbeurd aan een bevoegde autoriteit, indien een bepaalde verplichting in het kader van de sectorale landbouwwetgeving niet wordt nagekomen.

2.   Behalve in geval van overmacht wordt deze zekerheid geheel of gedeeltelijk verbeurd wanneer een bepaalde verplichting niet of slechts ten dele wordt nagekomen.

3.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen, waarin de regels worden neergelegd die de gelijke behandeling, billijkheid en evenredigheid garanderen wanneer een zekerheid wordt gesteld en waarin:

a)

de aansprakelijke partij worden aangewezen ingeval een verplichting niet wordt nagekomen;

b)

specifieke situaties worden beschreven waarin de bevoegde autoriteit mag afzien van de eis dat een zekerheid wordt gesteld;

c)

de voorwaarden worden vastgelegd die verbonden zijn aan de te stellen zekerheid en de zekerheidssteller en de voorwaarden voor het stellen en vrijgeven van de zekerheden;

d)

specifieke voorwaarden vastleggen die verbonden zijn aan de zekerheid die in verband met betalingen van voorschotten wordt gesteld;

e)

de gevolgen van niet-naleving van de verplichtingen uiteenzetten waarvoor een zekerheid is gesteld, zoals bepaald in lid 1, met inbegrip van het verbeuren van zekerheden, het verlagingspercentage dat bij het vrijgeven van zekerheden voor restituties, certificaten, offertes, inschrijvingen of specifieke aanvragen moet worden toegepast wanneer een aan deze zekerheid verbonden verplichting niet of slechts ten dele in acht is genomen, rekening houdend met de aard van de verplichting, de hoeveelheid waarvoor de verplichting niet is nageleefd, de mate waarin de termijn voor het naleven van de verplichting is overschreden en de termijn binnen welke het bewijs dat de verplichting is nageleefd, wordt voorgelegd.

4.   De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen voorschriften vaststellen voor:

a)

de vorm van de te stellen zekerheid en de procedure voor het stellen van de zekerheid, voor de aanvaarding ervan en voor de vervanging van de oorspronkelijke zekerheid;

b)

de procedures voor het vrijgeven van een zekerheid;

c)

de kennisgevingen die door de lidstaten en de Commissie moeten worden gedaan.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

HOOFDSTUK II

Geïntegreerd beheers- en controlesysteem

Artikel 67

Toepassingsgebied en gebruikte terminologie

1.   Elke lidstaat zet een geïntegreerd beheers- en controlesysteem op (het "geïntegreerd systeem").

2.   Het geïntegreerd systeem is van toepassing op de steunregelingen die in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1307/2013 worden vermeld, en op de steun die overeenkomstig artikel 21, lid 1, onder a) en b), de artikelen 28 tot en met 31 en de artikelen 33, 34 en 40 van Verordening nr. 1305/2013 en, voor zover van toepassing, artikel 35, lid 1, onder b) en c), van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wordt verleend.

Dit hoofdstuk is evenwel niet van toepassing op de in artikel 28, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1305/2013 bedoelde maatregelen. Het geldt evenmin voor de in artikel 21, lid 1, onder a) en b), van die verordening bedoelde maatregelen voor zover het de aanlegkosten betreft.

3.   Voor zover nodig, is het geïntegreerd systeem ook van toepassing op de controle op de naleving van de randvoorwaarden zoals vastgesteld in titel VI.

4.   Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a)   "perceel landbouwgrond": een aaneengesloten stuk grond dat door een landbouwer is aangegeven en dat niet meer dan één enkele gewasgroep omvat; indien evenwel in het kader van Verordening (EU) nr. 1307/2013 een afzonderlijke aangifte van het gebruik van een oppervlakte binnen een gewasgroep nodig is, wordt het perceel landbouwgrond, indien noodzakelijk, verder begrensd door dat specifieke gebruik. De lidstaten mogen aanvullende criteria vaststellen voor een verdere afbakening van een perceel landbouwgrond;

b)   "areaalgebonden rechtstreekse betaling": de basisbetalingsregeling, de regeling inzake een enkele areaalbetaling en de herverdelingsbetaling als bedoeld in titel III, hoofdstuk 1, van Verordening (EU) nr. 1307/2013, de betaling voor landbouwpraktijken die gunstig zijn voor klimaat en milieu als bedoeld in titel III, hoofdstuk 3, van Verordening (EU) nr. 1307/2013, de betaling voor gebieden met natuurlijke beperkingen als bedoeld in titel III, hoofdstuk 4, van Verordening (EU) nr. 1307/2013, de betaling aan jonge landbouwers als bedoeld in titel III, hoofdstuk 5, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 de vrijwillige gekoppelde steun als bedoeld in titel IV, hoofdstuk 1, voor zover de steun per hectare wordt betaald, de gewasspecifieke uitbetaling voor katoen als bedoeld in titel IV, hoofdstuk 2, de regeling voor kleine landbouwbedrijven als bedoeld in titel V van Verordening (EU) nr. 1307/2013, specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie als bedoeld in hoofdstuk IV van Verordening (EU) nr. 228/2013 van het Europees Parlement en de Raad (33), voor zover de steun per hectare wordt betaald, en specifieke maatregelen voor de landbouw ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee als bedoeld in hoofdstuk IV van Verordening (EG) nr. 229/2013 van het Europees Parlement en de Raad (34), voor zover de steun per hectare wordt betaald.

Artikel 68

Onderdelen van het geïntegreerd systeem

1.   Het geïntegreerd systeem omvat de volgende onderdelen:

a)

een geautomatiseerde gegevensbank;

b)

een systeem voor de identificatie van de landbouwpercelen;

c)

een systeem voor de identificatie en de registratie van betalingsrechten;

d)

steunaanvragen en betalingsaanvragen;

e)

een geïntegreerd controlesysteem;

f)

één enkel systeem om de identiteit te registreren van alle begunstigden van de in artikel 67, lid 2, bedoelde steun die een steunaanvraag of een betalingsaanvraag indienen.

2.   Voor zover van toepassing, omvat het geïntegreerd systeem een systeem voor de identificatie en de registratie van dieren dat is opgezet overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad (35) en Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad (36).

3.   Onverminderd de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de invoering en toepassing van het geïntegreerd systeem, kan de Commissie de hulp van gespecialiseerde instanties of personen inroepen om het opzetten, de monitoring en het gebruik van het geïntegreerd systeem te vergemakkelijken, en met name om de bevoegde autoriteiten van de lidstaten desgewenst technische adviezen te verstrekken.

4.   De lidstaten nemen alle aanvullende maatregelen die nodig zijn voor een goede toepassing van het geïntegreerd systeem, en verlenen elkaar de nodige bijstand ten behoeve van de uitvoering van de bij deze verordening voorgeschreven controles.

Artikel 69

Geautomatiseerde gegevensbank

1.   In de geautomatiseerde gegevensbank ("de gegevensbank") worden voor elke begunstigde van de in artikel 67, lid 2, bedoelde steun de gegevens uit de steunaanvragen en de betalingsaanvragen opgenomen.

De gegevensbank biedt met name de mogelijkheid om via de bevoegde autoriteit van de lidstaat de gegevens over het lopende kalenderjaar en/of verkoopseizoen en de tien voorafgaande jaren te raadplegen. Indien de omvang van de steun aan landbouwers wordt beïnvloed door de gegevens over eerdere kalenderjaren en/of het verkoopseizoenen, beginnen vanaf 2000, biedt de gegevensbank de mogelijkheid om de gegevens over die kalenderjaren en/of verkoopseizoenen. De gegevensbank biedt ook de mogelijkheid om de gegevens over ten minste de laatste vier opeenvolgende kalenderjaren rechtstreeks en onmiddellijk te raadplegen en wat betreft gegevens aangaande «blijvend grasland», als omschreven in artikel 2, onder c), van de oorspronkelijke versie van Verordening (EG) nr. 1120/2009 van de Commissie (37), en vanaf de inwerkingtreding ervan voor gegevens over "blijvend grasland en blijvend weiland" als omschreven in artikel 4, onder h), van Verordening (EU) nr. 1307/2013, biedt de gegevensdatabank de mogelijkheid om de gegevens over ten minste de laatste vijf voorafgaande kalenderjaren rechtstreeks en direct te raadplegen.

In afwijking van de tweede alinea hoeven de lidstaten die in of na 2004 tot de Unie zijn toegetreden, slechts gegevens vanaf het toetredingsjaar toegankelijk te maken.

2.   De lidstaten kunnen gedecentraliseerde gegevensbanken opzetten mits deze gegevensbanken en de administratieve procedures voor het registreren en raadplegen van gegevens, op het gehele grondgebied van de lidstaat homogeen van opzet zijn en onderling compatibel zijn om kruiscontroles mogelijk te maken.

Artikel 70

Systeem voor de identificatie van de percelen landbouwgrond

1.   Het systeem voor de identificatie van de landbouwpercelen wordt opgezet op basis van kaarten, kadastrale documenten of andere cartografische gegevens. De daarbij gebruikte technieken steunen op een geautomatiseerd geografisch informatiesysteem, inclusief orthobeelden van lucht- of satellietopnamen, met een homogene norm die een precisie waarborgt die ten minste overeenkomt met die van kaarten op schaal 1:10 000, en vanaf 2016 op schaal 1:5 000, en tevens rekening houdt met de omtrek en de conditie van de percelen. Deze wordt vastgesteld met inachtneming van de bestaande Unienormen.

Onverminderd de eerste alinea, mogen de lidstaten evenwel gebruik blijven maken van deze technieken, inclusief orthobeelden van lucht- of satellietopnamen, met een homogene norm die een precisie waarborgt die ten minste overeenkomt met die van kaarten op schaal 1:10 000, indien deze zijn verkregen in het kader van vóór november 2012 overeengekomen langetermijncontracten.

2.   De lidstaten zien erop toe dat het identificatiesysteem voor landbouwpercelen een referentielaag voor ecologische aandachtsgebieden bevat. Die referentielaag omvat in het bijzonder de toepasselijke specifieke normen en/of milieucertificeringsregelingen, als bedoeld in artikel 43, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 welke gelijkwaardig zijn met de praktijken van artikel 46 van die verordening, voordat de in artikel 72 bedoelde aanvraagformulieren voor de betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken, als bedoeld in de artikelen 43 tot en met 46 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 voor het aanvraagjaar 2018 ter beschikking worden gesteld.

Artikel 71

Systeem voor de identificatie en de registratie van de betalingsrechten

1.   Het systeem voor de identificatie en de registratie van betalingsrechten maakt een verificatie van de betalingsrechten, alsmede kruiscontroles door vergelijking met de steunaanvragen en met het systeem voor de identificatie van de landbouwpercelen mogelijk.

2.   Het in lid 1 bedoelde systeem biedt de mogelijkheid om via de bevoegde autoriteit van de lidstaat de gegevens over ten minste de laatste vier opeenvolgende kalenderjaren rechtstreeks en onmiddellijk te raadplegen.

Artikel 72

Steunaanvragen en betalingsaanvragen

1.   Een begunstigde van de in artikel 67, lid 2, bedoelde steun dient elk jaar een aanvraag voor rechtstreekse betalingen of een betalingsaanvraag in voor respectievelijk het desbetreffende areaal en de diergebonden maatregelen voor plattelandsontwikkeling, waarin voor zover van toepassing worden aangegeven:

a)

alle landbouwpercelen op het bedrijf, alsmede het niet-landbouwareaal waarvoor de in artikel 67, lid 2, bedoelde steun wordt aangevraagd;

b)

de ter activering aangegeven betalingsrechten;

c)

andere informatie waarin deze verordening voorziet of die vereist is met het oog op de uitvoering van de desbetreffende sectorale landbouwwetgeving of die verlangd wordt door de betrokken lidstaat.

Wat de areaalgebonden rechtstreekse betalingen betreft, bepaalt elke lidstaat de minimumoppervlakte van de landbouwpercelen waarvoor een aanvraag kan worden gedaan. De minimumoppervlakte is echter niet groter dan 0,3 ha.

2.   In afwijking van lid 1, onder a), kunnen de lidstaten besluiten dat landbouwpercelen met een oppervlakte van maximaal 0,1 ha waarvoor geen betaling wordt aangevraagd, niet hoeven te worden aangegeven mits de totale oppervlakte van deze percelen minder dan één hectare bedraagt, en/of kunnen besluiten dat een landbouwer die geen areaalgebonden rechtstreekse betaling aanvraagt, zijn landbouwpercelen niet hoeft aan te geven indien de totale oppervlakte ervan niet meer bedraagt dan 1 hectare. In alle gevallen vermeldt deze landbouwer wel in zijn aanvraag of hij over landbouwpercelen beschikt, en geeft hij op verzoek van de bevoegde autoriteiten aan waar deze zich bevinden.

3.   De lidstaten verstrekken, onder meer via elektronische middelen, vooraf opgestelde formulieren die zijn gebaseerd op de in het voorgaande jaar vastgestelde arealen, en grafisch materiaal dat de ligging van de betrokken percelen aangeeft.

Een lidstaat kan besluiten dat de steunaanvraag en de betalingsaanvraag:

a)

geldig zijn indien de begunstigde bevestigt dat er geen veranderingen zijn opgetreden ten opzichte van de steunaanvraag en de betalingsaanvraag van het voorgaande jaar;

b)

alleen de veranderingen ten opzichte van de steunaanvraag en de betalingsaanvraag voor het voorgaande jaar hoeven te vermelden.

Met betrekking tot de regeling voor kleine landbouwbedrijven als bedoeld in titel V van Verordening (EU) nr. 1307/2013 wordt deze mogelijkheid evenwel aan alle betrokken landbouwers geboden.

4.   Een lidstaat kan besluiten dat één en dezelfde aanvraag betrekking heeft op meer dan één of zelfs alle in artikel 67 bedoelde steunregelingen en -maatregelen en andere steunregelingen en -maatregelen.

5.   In afwijking van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad (38) wordt de berekening van de datum voor de indiening of wijziging van een steunaanvraag, een betalingsaanvraag of van andere in dit hoofdstuk genoemde bij te voegen documenten, contracten of verklaringen, aangepast aan de specifieke voorschriften van het geïntegreerd systeem. De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot voorschriften die van toepassing zijn op de termijnen, datums en aanvangs- en vervaltijden indien de uiterste datum voor de indiening van aanvragen of wijzigingen op een feestdag, een zaterdag of een zondag valt.

Artikel 73

Systeem voor de identificatie van begunstigden

Het enkele systeem voor het registreren van de identiteit van alle begunstigden van de in artikel 67, lid 2, bedoelde steun, waarborgt dat alle steunaanvragen en betalingsaanvragen die door een en dezelfde begunstigde worden ingediend, als zodanig kunnen worden geïdentificeerd.

Artikel 74

Toetsing aan de subsidiabiliteitsvoorwaarden en eventuele verlagingen

1.   De lidstaten voeren overeenkomstig artikel 59 via de betaalorganen of de instanties die zij hebben gemachtigd om namens hen te handelen, administratieve controles van de steunaanvragen uit om na te gaan of voldaan is aan de voorwaarden om voor steun in aanmerking te komen. Deze controles worden aangevuld met controles ter plaatse.

2.   De lidstaten stellen in het kader van de controles ter plaatse een steekproefplan op voor de landbouwbedrijven en/of de begunstigden.

3.   De lidstaten kunnen gebruikmaken van teledetectietechnieken en GNSS-technieken (GNSS: Global Navigation Satellite System) om controles ter plaatse van de landbouwpercelen te verrichten.

4.   Indien niet aan de subsidiabiliteitscriteria is voldaan, is artikel 63 van toepassing.

Artikel 75

Betaling aan begunstigden

1.   De betalingen in het kader van de in artikel 67, lid 2, bedoelde steunregelingen en -maat- regelen worden in de periode van 1 december tot en met 30 juni van het daaropvolgende kalenderjaar verricht.

De betalingen worden in die periode in maximaal twee tranches verricht.

Onverminderd de eerste en tweede alinea, kunnen de lidstaten tussen 16 oktober en 1 december voorschotten betalen van ten hoogste 50 % voor rechtstreekse betalingen en ten hoogste 75 % voor de steun in het kader van de plattelandsontwikkeling als bedoeld in artikel 67, lid 2.

Dit lid is wat betreft de steun in het kader van de plattelandsontwikkeling als bedoeld artikel 67, lid 2,van toepassing op steunaanvragen en betalingsaanvragen die met ingang van aanvraagjaar 2018 zijn ingediend, met uitzondering van voorschotten van ten hoogste 75 % als bedoeld in de derde alinea van ditlid.

2.   De in lid 1 bedoelde betalingen worden niet verricht voordat de door de lidstaten uit hoofde van artikel 74 te verrichten toetsing aan de subsidiabiliteitsvoorwaarden voltooid is.

In afwijking van de eerste alinea kunnen de voorschotten voor steun in het kader van de plattelandsontwikkeling als bedoeld in artikel 67, lid 2, worden betaald nadat de administratieve controles overeenkomstig artikel 59, lid 1, zijn voltooid.

3.   In geval van een spoedeisende situatie stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast zowel noodzakelijk als gerechtvaardig zijn om specifieke problemen in verband met de toepassing van dit artikel op te lossen. Die uitvoeringshandelingen mogen afwijken van de leden 1 en 2, doch slechts voor zover en zolang dat strikt noodzakelijk is.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 76

Gedelegeerde bevoegdheden

1.   Om ervoor te zorgen dat het in dit hoofdstuk bedoelde geïntegreerd systeem op een zodanig efficiënte, coherente en niet-discriminerende wijze wordt toegepast dat de financiële belangen van de Unie worden beschermd, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot:

a)

specifieke definities die nodig zijn voor de geharmoniseerde toepassing van het geïntegreerd systeem, ter aanvulling van de definities in Verordening (EU) nr. 1307/2013 en in Verordening (EU) nr. 1305/2013;

b)

wat de artikelen 67 tot en met 75 betreft, nadere maatregelen die noodzakelijk zijn om de naleving van de in deze verordening neergelegde of de door de lidstaten in sectoriale landbouwwetgeving vast te stellen controlevoorschriften te garanderen wat betreft producenten, diensten, instanties, organisaties of andere marktdeelnemers, zoals slachthuizen of verenigingen die betrokken zijn bij de procedure voor de toekenning van de steun, indien deze verordening niet voorziet in passende administratieve sancties; dergelijke maatregelen sluiten zoveel mogelijk, mutatis mutandis, aan bij de bepalingen betreffende sancties in artikel 77, leden 1 tot en met 5.

2.   Om ervoor te zorgen dat de middelen die gemoeid zijn met de in artikel 72 bedoelde steunaanvragen, op correcte wijze onder de gerechtigde begunstigden worden verdeeld en om te kunnen nagaan of de landbouwers de desbetreffende verplichtingen nakomen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot:

a)

de basiskenmerken en de technische voorschriften, met inbegrip van - de voor het actualiseren van de referentiepercelen - passende tolerantiemarges, rekening houdend met de omtrek en de conditie van de percelen, en de daaronder begrepen voorschriften voor het opnemen van landschapselementen die grenzen aan een perceel en kwaliteitseisen met betrekking tot het in artikel 70 bedoelde systeem voor de identificatie van de landbouwpercelen en met betrekking tot het in artikel 73 bedoelde systeem voor de identificatie van begunstigden;

b)

de basiskenmerken, technische voorschriften en kwaliteitseisen met betrekking tot het in artikel 71 bedoelde systeem voor de identificatie en de registratie van betalingsrechten;

c)

voorschriften voor de omschrijving van de grondslag voor de berekening van steun, waaronder voorschriften voor de behandeling van bepaalde gevallen waarin subsidiabele arealen landschapselementen of bomen bevatten; dergelijke voorschriften stellen de lidstaten in staat om, met betrekking tot als blijvend grasland gebruikte arealen, geïsoleerde landschapselementen en bomen waarvan de totale oppervlakte een bepaald percentage van het referentieperceel niet overschrijdt, aan te merken als automatisch deel uitmakend van de subsidiabele oppervlakte zonder dat zij met dat doel voor ogen in kaart moeten worden gebracht.

Artikel 77

Het opleggen van administratieve sancties

1.   Dit artikel is van toepassing op administratieve sancties bedoeld in artikel 63, lid 2, in geval van niet-naleving met betrekking tot de subsidiabiliteitscriteria, de normen of andere verplichtingen die voortvloeien uit de toepassing van de in artikel 67, lid 2, bedoelde regels inzake steun.

2.   In de volgende gevallen worden geen administratieve sancties opgelegd:

a)

de niet-naleving is toe te schrijven aan overmacht;

b)

de niet-naleving is toe te schrijven aan kennelijke fouten, als bedoeld in artikel 59, lid 6;

c)

de niet-naleving is toe te schrijven aan een fout van de bevoegde autoriteit of van een andere autoriteit, en de fout kon door de persoon aan wie de administratieve sanctie is opgelegd is, redelijkerwijs niet worden geconstateerd;

d)

de betrokkene kan ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantonen dat hij geen schuld heeft aan de niet-naleving van de in lid 1 genoemde verplichtingen, of de bevoegde autoriteit oordeelt anderszins dat de betrokkene geen schuld treft;

e)

de niet-naleving is van gering belang, waaronder begrepen het geval waarin de niet- naleving een door de Commissie overeenkomstig lid 7, onder b), vast te stellen drempelwaarde niet overschrijdt;

f)

andere, door de Commissie overeenkomstig lid 7, onder b), vast te stellen gevallen, waarin het opleggen van een sanctie niet passend is.

3.   Administratieve sancties kunnen worden opgelegd aan begunstigden van bijstand of steun, waaronder groeperingen of verenigingen daarvan, op wie de verplichtingen rusten die zijn vastgesteld in de in lid 1 bedoelde regels.

4.   De administratieve sancties kunnen de volgende vorm aannemen:

a)

een vermindering van het aan bijstand of steun uitgekeerde of uit te keren bedrag met betrekking tot de steun- of betalingsaanvragen waarop de niet-naleving van toepassing is, en/of met betrekking tot steun- of betalingsaanvragen voor voorgaande of volgende jaren;

b)

de betaling van een bedrag dat berekend is op basis van de omvang en/of de duur van de niet-naleving;

c)

de intrekking van het recht om aan de betrokken steunregeling of steunmaatregel deel te nemen.

5.   De administratieve sancties staan in verhouding tot de ernst, de omvang, de duur en de herhaling van de geconstateerde niet-naleving, binnen de volgende grenzen:

a)

voor een bepaald jaar is het bedrag van de in lid 4, onder a), bedoelde administratieve sanctie niet hoger dan 100 % van het bedrag van de steun- of betalingsaanvragen;

b)

het bedrag van de in lid 4, onder b), bedoelde administratieve sanctie is voor een bepaald jaar niet hoger dan 100 % van het bedrag van de steun- of betalingsaanvraag waarvoor de sanctie wordt opgelegd;

c)

de uitsluiting als bedoeld in lid 4, onder c), beslaat ten hoogste een periode van drie opeenvolgende jaren die in geval van een nieuwe niet-naleving kan worden verlengd.

6.   Onverminderd de leden 4 en 5 neemt de administratieve sanctie met betrekking tot de betaling als bedoeld in titel III, hoofdstuk 3, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 de vorm aan van een korting van de uit hoofde van die verordening uitgekeerde of uit te keren bedragen.

De in dit lid bedoelde administratieve sancties staan in verhouding tot de ernst, de omvang, de duur en de herhaling van de geconstateerde niet-naleving.

Voor een bepaald jaar beloopt het bedrag van de administratieve sanctie, voor de eerste twee jaren van toepassing van titel III, hoofdstuk 3, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 (aanvraagjaren 2015 en 2016) niet meer dan 0 %, voor het derde jaar van toepassing (aanvraagjaar 2017) niet meer dan 20 % en vanaf het vierde jaar van toepassing (aanvraagjaar 2018) niet meer dan 25 % van het in titel III, hoofdstuk 3, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bedoelde bedrag waarop de betrokken landbouwer recht zou hebben indien de landbouwer aan de subsidiabiliteitsvoorwaarden voldeed.

7.   Teneinde rekening te houden met het afschrikkende effect van de op te leggen sancties en de specifieke kenmerken van elke steunregeling of steunmaatregel als bedoeld in artikel 67, lid 2, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen, waarin:

a)

de door de lidstaten op te leggen administratieve sancties en specifieke coëfficiënt voor elke in lid 3 bedoelde steunregeling of steunmaatregel en de betrokken persoon, op basis van de lijst in lid 4 en binnen de in de leden 5 en 6 vastgestelde grenzen, met inbegrip van de gevallen waarin de omvang van de niet-naleving niet kwantificeerbaar is, worden bepaald;

b)

de in lid 2, onder f), bedoelde gevallen waarin geen administratieve sancties moet worden opgelegd, worden bepaald.

8.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast, waarin de gedetailleerde procedures en de technische voorschriften worden vastgelegd voor de uniforme toepassing van dit artikelwat betreft:

a)

voorschriften voor de toepassing en de berekening van de administratieve sancties;

b)

de nadere voorschriften voor het als gering aanmerken van een niet-naleving, waaronder het vaststellen van een kwantitatieve drempelwaarde uitgedrukt als nominale waarde of als percentage van de subsidiabele waarde van de bijstand of steun, dat in ieder geval niet minder dan 0,5 % bedraagt.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 78

Uitvoeringsbevoegdheden

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin het volgende wordt vastgelegd:

a)

de basiskenmerken, technische voorschriften en kwaliteitseisen met betrekking tot de in artikel 69 bedoelde geautomatiseerde gegevensbank;

b)

voorschriften voor de in artikel 72 bedoelde steunaanvragen en betalingsaanvragen en voor aanvragen voor betalingsrechten, waaronder de uiterste datum voor de indiening van aanvragen, de eisen ten aanzien van de informatie die in elk geval in de aanvraagen moet worden opgenomen, bepalingen inzake de wijziging of de intrekking van steunaanvragen, de vrijstelling van de verplichting om steunaanvragen in te dienen, en bepalingen die de lidstaten de mogelijkheid bieden om vereenvoudigde procedures toe te passen en kennelijke fouten te corrigeren;

c)

voorschriften voor de uitvoering van controles op de nakoming van verplichtingen en op de juistheid en volledigheid van de informatie in de steunaanvraag of betalingsaanvraag, waaronder voorschriften betreffende de meettoleranties voor de controles ter plaatse;

d)

technische specificaties die nodig zijn voor een uniforme toepassing van dit hoofdstuk;

e)

voorschriften voor situaties waarin bedrijven worden overgedragen met inbegrip van een nog na te komen verplichting die verband houdt met het recht op de steun in kwestie;

f)

voorschriften voor de betaling van de in artikel 75 bedoelde voorschotten.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

HOOFDSTUK III

Controle van verrichtingen

Artikel 79

Toepassingsgebied en definities

1.   In dit hoofdstuk worden specifieke voorschriften vastgesteld voor de controle van de handelsdocumenten van entiteiten die betalingen ontvangen of verrichten welke direct of indirect verband houden met het systeem van financiering door het ELGF, dan wel hun vertegenwoordigers ("ondernemingen"), om na te gaan of de verrichtingen die deel uitmaken van het systeem van financiering door het ELGF, daadwerkelijk hebben plaatsgevonden en correct zijn uitgevoerd.

2.   Dit hoofdstuk is niet van toepassing op maatregelen die onder het in hoofdstuk II van deze titel bedoelde geïntegreerd systeem vallen. Teneinde te kunnen reageren op wijzigingen in de sectorale landbouwwetgeving en om de doeltreffendheid van het in dit hoofdstuk ingevoerde stelsel van controles achteraf te waarborgen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen die een lijst bevatten van de maatregelen die zich, ten gevolge van hun structuur en van de controlevereisten, niet lenen voor aanvullende controles achteraf door middel van controles van handelsdocumenten en die derhalve niet aan een dergelijke controle uit hoofde van dit hoofdstuk dienen te worden onderworpen.

3.   In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a)   "handelsdocument": alle boeken, registers, nota’s en bewijsstukken, de boekhouding, de productie- en kwaliteitsadministraties en de briefwisseling met betrekking tot de handelsactiviteiten van de onderneming, alsmede de commerciële gegevens, in welke vorm dan ook, inclusief elektronisch opgeslagen gegevens, voor zover deze documenten of gegevens direct of indirect betrekking hebben op de in lid 1 bedoelde verrichtingen;

b)   "derden": alle natuurlijke en rechtspersonen die direct of indirect betrokken zijn bij verrichtingen in het kader van de financieringsregeling van het ELGF.

Artikel 80

Controles door de lidstaten

1.   De lidstaten verrichten systematische controles van de handelsdocumenten van de ondernemingen, waarbij rekening wordt gehouden met de aard van de te controleren verrichtingen. De lidstaten zorgen ervoor dat de te controleren ondernemingen zo worden gekozen dat de doeltreffendheid van de maatregelen voor preventie en opsporing van onregelmatigheden maximaal gewaarborgd is. Bij de keuze wordt onder meer rekening gehouden met de financiële betekenis van de ondernemingen op dit gebied en met andere risicofactoren.

2.   De in lid 1 bedoelde controles worden zo nodig uitgebreid tot natuurlijke personen en rechtspersonen die verbonden zijn met de ondernemingen, en tot elke andere natuurlijke persoon of rechtspersoon die van belang kan zijn om het in artikel 81 beschreven doel van de controles te realiseren.

3.   De controles uit hoofde van dit hoofdstuk laten de controles uit hoofde van de artikelen 47 en 48 onverlet.

Artikel 81

Doel van de controles

1.   De juistheid van de belangrijkste gegevens die worden gecontroleerd, wordt geverifieerd aan de hand van een aan het risiconiveau aangepast aantal kruiscontroles, indien nodig ook van handelsdocumenten van derden, die onder meer inhouden:

a)

vergelijkingen met de handelsdocumenten van leveranciers, klanten, vervoerders en andere derden;

b)

zo nodig, fysieke controles op de hoeveelheid en de aard van de voorraden;

c)

vergelijkingen met de gegevens over de financiële transacties die leiden tot of het gevolg zijn van de verrichtingen in het kader van het financieringssysteem van het ELGF; en tevens

d)

controles van de boekhouding of van stukken inzake financiële transacties waaruit ten tijde van de controle blijkt dat de documenten die door het betaalorgaan worden bewaard als bewijs voor de betaling van steun aan de begunstigde, in orde zijn.

2.   In het bijzonder wanneer een onderneming overeenkomstig de nationale of de Uniebepalingen een afzonderlijke voorraadboekhouding moet voeren, wordt deze boekhouding bij de controle in passende gevallen ook vergeleken met de handelsdocumenten en in voorkomend geval met de daadwerkelijke voorraden van de onderneming.

3.   Bij de selectie van de te controleren verrichtingen moet ten volle rekening worden gehouden met het risiconiveau.

Artikel 82

Toegang tot handelsdocumenten

1.   Degenen die voor de onderneming verantwoordelijk zijn, of derden, zorgen ervoor dat alle handelsdocumenten en aanvullende informatie aan de met de controle belaste functionarissen of personen die gemachtigd zijn om namens hen te handelen worden verstrekt. Elektronisch opgeslagen gegevens worden via een passende informatiedrager verstrekt.

2.   De met de controle belaste functionarissen of personen die gemachtigd zijn om namens hen te handelen kunnen eisen dat hun uittreksels uit of kopieën van de in lid 1 bedoelde documenten worden verstrekt.

3.   Indien tijdens een controle uit hoofde van dit hoofdstuk de door de onderneming bewaarde handelsdocumenten ongeschikt worden geacht voor controledoeleinden, wordt de onderneming verzocht in het vervolg de documenten te bewaren die volgens de voorschriften van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de controle, moeten worden bewaard, zulks onverminderd de verplichtingen van andere verordeningen voor de betrokken sector.

De lidstaat bepaalt vanaf welke datum de gegevens beschikbaar moeten zijn.

Indien alle of een deel van de handelsdocumenten die uit hoofde van dit hoofdstuk moeten worden gecontroleerd, zich bij een onderneming bevinden die behoort tot hetzelfde handelsconcern, dezelfde vennootschap of dezelfde vereniging van centraal beheerde ondernemingen als de gecontroleerde onderneming, en die hetzij op hetzij buiten het grondgebied van de Unie is gevestigd, maakt de gecontroleerde onderneming deze documenten toegankelijk voor de controlefunctionarissen op een plaats en tijdstip die worden bepaald door de lidstaat die met de uitvoering van de controle is belast.

4.   De lidstaten zien erop toe dat de met de controles belaste functionarissen het recht hebben de handelsdocumenten zelf in beslag te nemen of in beslag te laten nemen. Bij uitoefening van dit recht worden de nationale bepalingen ter zake in acht genomen en dit recht laat de toepassing van de regelgeving inzake de strafrechtelijke procedure voor het in beslag nemen van documenten onverlet.

Artikel 83

Wederzijdse bijstand

1.   De lidstaten verlenen elkaar de nodige bijstand voor de uitvoering van de in dit hoofdstuk bedoelde controles in de volgende gevallen:

a)

een onderneming of een derde is gevestigd in een andere lidstaat dan die waar het betrokken bedrag betaald of ontvangen is of had moeten worden;

b)

een onderneming of een derde is gevestigd in een andere lidstaat dan die waar de voor de controle noodzakelijke documenten en informatie zich bevinden.

De Commissie kan gezamenlijke acties coördineren waarbij twee of meer lidstaten elkaar bijstaan.

2.   In de eerste drie maanden volgend op het ELGF-begrotingsjaar van betaling verstrekken de lidstaten de Commissie een lijst van in een derde land gevestigde ondernemingen waarvoor het betrokken bedrag in die lidstaat betaald of ontvangen is of had moeten worden.

3.   Indien voor een controle van een onderneming die overeenkomstig artikel 80 wordt uitgevoerd, en met name voor de in artikel 81 bedoelde kruiscontroles, nadere informatie vereist is in een andere lidstaat, kan een naar behoren met redenen omkleed verzoek om een specifieke controle worden ingediend. Een overzicht van de specifieke verzoeken van deze aard wordt op kwartaalbasis aan de Commissie toegezonden binnen één maand na afloop van elk kwartaal. De Commissie kan een kopie van individuele verzoeken vragen.

Binnen zes maanden na ontvangst van het controleverzoek wordt daaraan gevolg gegeven; de resultaten van de controle worden onverwijld aan de aanvragende lidstaat en aan de Commissie meegedeeld. De mededeling aan de Commissie wordt op kwartaalbasis verricht binnen één maand na afloop van elk kwartaal.

Artikel 84

Programmering

1.   De lidstaten stellen controleprogramma’s op die in de volgende controleperiode uit hoofde van artikel 80 moeten worden uitgevoerd.

2.   Vóór 15 april van elk jaar zenden de lidstaten de Commissie het in lid 1 bedoelde programma toe, met vermelding van:

a)

het aantal ondernemingen dat zal worden gecontroleerd en hun verdeling per sector, rekening houdend met de daarmee gemoeide bedragen;

b)

de criteria die zijn vastgesteld bij de opstelling van deze programma’s.

3.   De lidstaten leggen de door hen opgestelde en aan de Commissie toegezonden programma's ten uitvoer indien de Commissie binnen een termijn van acht weken geen opmerkingen heeft gemaakt.

4.   Lid 3 is van overeenkomstige toepassing op de wijzigingen die de lidstaten in het programma aanbrengen.

5.   De Commissie kan in elk stadium verzoeken in het programma van een lidstaat een bijzondere categorie ondernemingen op te nemen.

6.   Ondernemingen voor welke de som van de ontvangsten of verschuldigde bedragen lager was dan 40 000 EUR, worden alleen overeenkomstig dit hoofdstuk gecontroleerd om bijzondere redenen die de lidstaten moeten vermelden in hun in lid 1 bedoelde jaarlijkse controleprogramma of die de Commissie moet vermelden in een eventueel voorgestelde wijziging van dit programma. Teneinde rekening te houden met economische ontwikkelingen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen tot wijziging van de drempel van 40 000 EUR vast te stellen.

Artikel 85

Specifieke diensten

1.   In elke lidstaat wordt een specifieke dienst belast met de monitoring van de toepassing van dit hoofdstuk. Deze diensten zijn met name belast met:

a)

de uitvoering van de in dit hoofdstuk voorgeschreven controles door functionarissen die rechtstreeks ressorteren onder deze specifieke dienst; of

b)

de coördinatie van en het algemene toezicht op de controles die door functionarissen van andere diensten worden uitgevoerd.

De lidstaten kunnen ook bepalen dat de uit hoofde van dit hoofdstuk te verrichten controles gedeeltelijk door de specifieke dienst en gedeeltelijk door andere nationale diensten worden uitgevoerd, mits eerstgenoemde dienst zorg draagt voor de coördinatie ervan.

2.   De met de toepassing van dit hoofdstuk belaste diensten staan organisatorisch los van diensten of afdelingen die zijn belast met de betaling van de bedragen of de daaraan voorafgaande controles.

3.   Met het oog op een correcte toepassing van dit hoofdstuk neemt de in lid 1 bedoelde specifieke dienst alle nodige maatregelen en verleent de betrokken lidstaat de specifieke dienst alle nodige bevoegdheden om de in dit hoofdstuk genoemde taken te kunnen vervullen.

4.   De lidstaten treffen passende maatregelen ter bestraffing van natuurlijke personen of rechtspersonen die de in het kader van dit hoofdstuk op hen rustende verplichtingen niet nakomen.

Artikel 86

Verslagen

1.   Vóór 1 januari volgende op de controleperiode zenden de lidstaten de Commissie een uitvoerig verslag over de toepassing van dit hoofdstuk toe.

2.   De lidstaten en de Commissie wisselen regelmatig met elkaar van gedachten over de toepassing van dit hoofdstuk.

Artikel 87

Toegang tot informatie en controles voor de Commissie

1.   Overeenkomstig de ter zake geldende nationale wettelijke bepalingen hebben de functionarissen van de Commissie toegang tot alle documenten die zijn opgesteld met het oog op of naar aanleiding van de controles die in het kader van dit hoofdstuk zijn georganiseerd, en tot de verzamelde gegevens, met inbegrip van de gegevens die zijn opgeslagen in de gegevensverwerkingssystemen. Deze gegevens worden, op verzoek, via een passende informatiedrager verstrekt.

2.   De in artikel 80 bedoelde controles worden door functionarissen van de lidstaat uitgevoerd. Functionarissen van de Commissie mogen aan deze controles deelnemen. Zij mogen zelf niet de controlebevoegdheden uitoefenen die aan de nationale functionarissen zijn toegekend. Wel hebben zij toegang tot dezelfde locaties en documenten als de functionarissen van de lidstaat.

3.   Functionarissen van een aanvragende lidstaat mogen met toestemming van de aangezochte lidstaat aanwezig zijn bij controles op grond van artikel 83 in de aangezochte lidstaat en hebben toegang tot dezelfde locaties en documenten als de functionarissen van laatstgenoemde lidstaat.

Functionarissen van de aanvragende lidstaat die aanwezig zijn bij controles in de aangezochte lidstaat moeten te allen tijde het bewijs van hun officiële bevoegdheid kunnen leveren. De controles worden te allen tijde door functionarissen van de aangezochte lidstaat uitgevoerd.

4.   Onverminderd de bepalingen van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 en Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 nemen, indien op grond van de nationale bepalingen inzake strafrechtelijke procedures bepaalde handelingen zijn voorbehouden aan functionarissen die speciaal daarvoor zijn aangewezen bij de nationale wet, noch de functionarissen van de Commissie noch de in lid 3 bedoelde functionarissen van de lidstaat aan deze handelingen deel. Met name nemen zij in geen geval deel aan huiszoekingen of een formeel verhoor van personen op grond van het strafrecht van de betrokken lidstaat. Wel hebben zij toegang tot de aldus verkregen informatie.

Artikel 88

Bevoegdheden van de Commissie

De Commissie stelt, in voorkomend geval, uitvoeringshandelingen vast, waarin de voorschriften worden opgenomen voor de uniforme toepassing van dit hoofdstuk en die met name betrekking hebben op:

a)

de uitvoering van de in artikel 80 bedoelde controles, wat betreft de keuze van de ondernemingen, en het percentage en het tijdschema van de controles;

b)

het bewaren van handelsdocumenten en de te bewaren handelsdocumenten of vast te leggen gegevens;

c)

de uitvoering en coördinatie van de in artikel 83, lid 1, bedoelde gezamenlijke acties;

d)

de bijzonderheden en specificaties inzake de inhoud, vorm en wijze van indiening van verzoeken, de inhoud, vorm en wijze van toezending van meldingen en de indiening en uitwisseling van informatie zoals vereist in het kader van dit hoofdstuk;

e)

de voorwaarden voor en de wijze van publicatie van de in het kader van deze verordening benodigde informatie of specifieke voorschriften en voorwaarden volgens welke de Commissie deze informatie verspreidt onder of beschikbaar stelt aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten;

f)

de bevoegdheden van de in artikel 85 bedoelde specifieke dienst;

g)

de inhoud van de in artikel 86 bedoelde verslagen.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

HOOFDSTUK IV

Overige bepalingen inzake controles en sancties

Artikel 89

Overige controles en sancties inzake marktvoorschriften

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 119, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1308/2013 genoemde producten die niet overeenkomstig die verordening zijn geëtiketteerd, hetzij niet op de markt worden gebracht, hetzij uit de markt worden genomen.

2.   Onverminderd eventuele, door de Commissie vast te stellen specifieke bepalingen worden de in de Unie ingevoerde producten als omschreven in artikel 189, lid 1, onder a) en b), van Verordening (EU) nr. 1308/2013, onderworpen aan controles op de naleving van de voorwaarden die in lid 1 van dat artikel worden genoemd.

3.   De lidstaten verrichten controles op basis van een risicoanalyse om na te gaan of de in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1308/2013 genoemde producten voldoen aan de voorschriften van deel II, titel II, hoofdstuk I, sectie I, van Verordening (EU) nr. 1308/2013, en passen zo nodig administratieve sancties toe.

4.   Onverminderd krachtens artikel 64 vastgestelde rechtshandelingen betreffende de wijnsector passen de lidstaten, in geval van inbreuken op de voorschriften van de Unie in de wijnsector, administratieve sancties toe die evenredig, doeltreffend en afschrikkend zijn. Deze sancties worden niet toegepast in de in artikel 64, lid 2, onder a) tot en met d), genoemde gevallen en wanneer de niet-naleving van gering belang is.

5.   Om de financiële middelen van de Unie en de identiteit, de herkomst en de kwaliteit van wijn uit de Unie te beschermen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot:

a)

het opzetten van een op door de lidstaten verzamelde monsters gebaseerde analytische databank van isotopische gegevens om fraude te helpen constateren;

b)

de controle-instanties en de door hen te verlenen onderlinge bijstand;

c)

het gemeenschappelijke gebruik van bevindingen van de lidstaten.

6.   De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen alle vereiste maatregelen vaststellen inzake:

a)

de procedures met betrekking tot de eigen databanken van de lidstaten en de analytische databank van isotopische gegevens om fraude te helpen constateren;

b)

de procedures voor de samenwerking en bijstand tussen de controle-autoriteiten en -instanties;

c)

wat de in lid 3 bedoelde verplichting betreft, de voorschriften voor het verrichten van de controles op de naleving van de handelsnormen, de voorschriften betreffende de instanties die verantwoordelijk zijn voor het verrichten van de controles, alsmede betreffende de inhoud, de frequentie en het afzetstadium waarop die controles van toepassing dienen te zijn.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 90

Controles in verband met oorsprongsbenamingen, geografische aanduidingen en beschermde traditionele aanduidingen

1.   De lidstaten zetten de nodige stappen om een einde te maken aan het in Verordening (EU) nr. 1308/2013 bedoelde onrechtmatige gebruik van beschermde oorsprongsbenamingen, beschermde geografische aanduidingen en beschermde traditionele aanduidingen.

2.   De lidstaten wijzen de bevoegde autoriteit aan die verantwoordelijk is voor het uitvoeren van de controles overeenkomstig de in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad (39) vastgestelde criteria met betrekking tot de verplichtingen die in deel 2, titel II, hoofdstuk I, afdeling II, van Verordening (EU) nr. 1308/2013 zijn vastgesteld, en zien erop toe dat elke marktdeelnemer die aan die verplichtingen voldoet, het recht heeft onder een controlesysteem te vallen.

3.   In de Unie wordt de jaarlijkse verificatie inzake de naleving van het productdossier tijdens de productie en tijdens of na de verpakking van de wijn verricht door de in lid 2 bedoelde bevoegde autoriteit of door één of meer controleorganen in de zin van artikel 2, tweede alinea, punt 5, van Verordening (EG) nr. 882/2004, die optreden als certificerende instantie voor het product overeenkomstig de in artikel 5 van die verordening vastgestelde criteria.

4.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met betrekking tot het volgende:

a)

de door de lidstaten te verrichten kennisgevingen aan de Commissie;

b)

voorschriften voor de instantie die verantwoordelijk is voor de verificatie inzake de naleving van het productdossier, ook indien het geografische gebied in een derde land is gelegen;

c)

de door de lidstaten te ondernemen actie om het onrechtmatige gebruik van beschermde oorsprongsbenamingen, beschermde geografische aanduidingen en beschermde traditionele aanduidingen te voorkomen;

d)

de door de lidstaten uit te voeren controles en verificaties, inclusief tests.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

TITEL VI

RANDVOORWAARDEN

HOOFDSTUK I

Toepassingsgebied

Artikel 91

Algemeen beginsel

1.   Wanneer een in artikel 92 bedoelde begunstigde niet voldoet aan de in artikel 93 vastgelegde voorschriften inzake de randvoorwaarden, krijgt hij een administratieve sanctie opgelegd.

2.   De in lid 1 bedoelde administratieve sanctie wordt uitsluitend opgelegd indien de niet-naleving het gevolg is van een handelen of nalaten dat rechtstreeks aan de begunstigde kan worden toegeschreven, en er aan één of beide van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de niet-naleving houdt verband met de landbouwactiviteiten van de begunstigde;

b)

het gaat om het areaal van het bedrijf van de begunstigde.

Wat betreft bosarealen geldt deze sanctie echter niet als er voor het gebied in kwestie geen steun wordt gevraagd overeenkomstig artikel 21, lid 1, onder a), en de artikelen 30 en 34 van Verordening (EU) nr. 1305/2013.

3.   Voor de toepassing van deze titel wordt verstaan onder:

a)   "bedrijf": het geheel van de productie-eenheden en arealen dat door de in artikel 92 bedoelde begunstigde wordt beheerd en zich op het grondgebied van eenzelfde lidstaat bevindt;

b)   "eis": elke afzonderlijke uit de regelgeving voortvloeiende beheerseis in een bepaalde handeling, waarnaar verwezen wordt in het in bijlage II genoemde recht van de Unie, en die inhoudelijk verschilt van de andere in diezelfde handeling gestelde eisen.

Artikel 92

Betrokken begunstigden

Artikel 91 is van toepassing op begunstigden die rechtstreekse betalingen op grond van Verordening (EU) nr. 1307/2013, betalingen op grond van de artikelen 46 en 47 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 en jaarlijkse premies op grond van artikel 21, lid 1, onder a) en b), de artikelen 28 tot en met 31, artikel 33 en artikel 34 van Verordening (EU) nr. 1305/2013 ontvangen.

Artikel 91 is echter niet van toepassing op begunstigden die deelnemen aan de in titel V, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bedoelde regeling voor kleine landbouwbedrijven. De in dat artikel vastgestelde sanctie is evenmin van toepassing op de steun als bedoeld in artikel 28, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1305/2013.

Artikel 93

Voorschriften betreffende de randvoorwaarden

1.   De voorschriften betreffende de randvoorwaarden bevatten de uit het recht van de Unie voortvloeiende beheerseisen en de op nationaal niveau vastgestelde normen voor een goede landbouw- en milieuconditie van grond die zijn vermeld in bijlage II en betrekking hebben op:

a)

het milieu, klimaatverandering en een goede landbouwconditie van grond;

b)

de volksgezondheid, de diergezondheid en de gezondheid van planten;

c)

het dierenwelzijn.

2.   De in bijlage II bedoelde rechtshandelingen die betrekking hebben op de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen, gelden in de versie waarin zij van kracht zijn en, in het geval van richtlijnen, zoals deze zijn omgezet door de lidstaten.

3.   Voorts omvatten de voorschriften betreffende de randvoorwaarden, wat de jaren 2015 en 2016 betreft, ook de instandhouding van blijvend grasland. De lidstaten die op 1 januari 2004 lid van de Unie waren, zien erop toe dat grond die op de voor de aanvragen van areaalsteun voor 2003 vastgestelde datum blijvend grasland was, binnen omschreven grenzen als blijvend grasland in stand wordt gehouden. De lidstaten die in 2004 lid van de Unie zijn geworden, zien erop toe dat grond die op 1 mei 2004 blijvend grasland was, binnen bepaalde grenzen als blijvend grasland in stand wordt gehouden. Bulgarije en Roemenië zien erop toe dat grond die op 1 januari 2007 blijvend grasland was, binnen bepaalde grenzen als blijvend grasland in stand wordt gehouden. Kroatië zorgt ervoor dat grond die op 1 juli 2013 blijvend grasland was, binnen bepaalde grenzen als blijvend grasland in stand wordt gehouden.

De eerste alinea is niet van toepassing op te bebossen blijvend grasland, indien een dergelijke bebossing verenigbaar is met het milieu en het niet gaat om de aanplant van kerstbomen en snelgroeiende soorten met korte omlooptijd.

4.   Om rekening te houden met lid 3, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de instandhouding van blijvend grasland, met name om ervoor te zorgen dat maatregelen worden genomen om blijvend grasland op het niveau van de landbouwers in stand te houden, inclusief individuele verplichtingen die moeten worden nagekomen, zoals de verplichting om arealen weer in blijvend grasland om te zetten wanneer blijkt dat het aandeel blijvend grasland afneemt.

Met het oog op de correcte toepassing van de verplichtingen van de lidstaten en van de individuele landbouwers aangaande instandhouding van blijvend grasland is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de voorwaarden voor en de wijze van vaststelling van de aan te houden verhouding tussen blijvend grasland en landbouwgrond.

5.   Voor de toepassing van de leden 3 en 4 wordt onder "blijvend grasland" verstaan blijvend grasland als omschreven in artikel 2, onder c), van de oorspronkelijke versie van Verordening (EG) nr. 1120/2009 van de Commissie.

Artikel 94

Verplichtingen van de lidstaten op het gebied van een goede landbouw- en milieuconditie

De lidstaten zien erop toe dat het gehele landbouwareaal, waaronder de grond die niet meer wordt gebruikt voor productiedoeleinden, in een goede landbouw- en milieuconditie wordt gehouden. De lidstaten stellen op nationaal of op regionaal niveau de door de begunstigden na te leven minimumnormen voor een goede landbouw- en milieuconditie van de grond vast op basis van bijlage II, en houden daarbij rekening met de specifieke kenmerken van de betrokken gebieden, met inbegrip van de bodem- en de klimaatgesteldheid, de bestaande landbouwsystemen, het grondgebruik, de vruchtwisseling, de landbouwpraktijken en de structuur van de landbouwbedrijven.

De lidstaten stellen geen minimumeisen vast waarin bijlage II niet voorziet.

Artikel 95

Verstrekking van informatie aan begunstigden

De lidstaten doen de betrokken begunstigden, in voorkomend geval langs elektronische weg, een lijst toekomen met de eisen en normen die op bedrijfsniveau moeten worden toegepast, met duidelijke en nauwkeurige informatie ter zake.

HOOFDSTUK II

Controlesysteem en administratieve sancties met betrekking tot de randvoorwaarden

Artikel 96

Controles op de naleving van de randvoorwaarden

1.   De lidstaten maken, waar zulks dienstig is, gebruik van het geïntegreerd systeem dat is vastgesteld bij titel V, hoofdstuk II, en met name in artikel 68, lid 1, onder a), b), d), e) en f).

De lidstaten kunnen gebruikmaken van hun bestaande administratie- en controlesystemen om ervoor te zorgen dat de voorschriften betreffende de randvoorwaarden worden nageleefd.

Die systemen, en met name het systeem voor de identificatie en de registratie van dieren dat is opgezet overeenkomstig Richtlijn 2008/71/EG van de Raad (40), en overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1760/2000 en Verordening (EG) nr. 21/2004, zijn compatibel met het in titel V, hoofdstuk II, van de onderhavige verordening bedoelde geïntegreerd systeem.

2.   Afhankelijk van de betrokken eisen, normen, besluiten of gebieden van de randvoorwaarden, kunnen de lidstaten besluiten administratieve controles te verrichten, met name die waarin reeds is voorzien in het kader van de controlesystemen die voor de eis, de norm, het besluit of het gebied van de randvoorwaarden in kwestie gelden.

3.   De lidstaten verrichten controles ter plaatse om na te gaan of een begunstigde de verplichtingen van deze titel nakomt.

4.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast, waarin de regels worden vastgelegd voor de uitvoering van controles op de naleving van de verplichtingen uit hoofde van deze titel, waaronder voorschriften die het mogelijk maken dat in risicoanalyses rekening wordt gehouden met de volgende factoren:

a)

de deelname van landbouwers aan het bedrijfsadviseringssysteem als bedoeld in titel III van deze verordening;

b)

de deelname van landbouwers aan een certificeringssysteem voor zover dit systeem betrekking heeft op de betrokken eisen en normen.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 97

Het opleggen van de administratieve sanctie

1.   De in artikel 91 bedoelde administratieve sanctie wordt opgelegd wanneer voorschriften betreffende de randvoorwaarden op enig moment in een bepaald kalenderjaar ("betrokken kalenderjaar") niet worden nageleefd en de niet-naleving in kwestie rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de begunstigde die de steunaanvraag of de betalingsaanvraag in het betrokken kalenderjaar heeft ingediend.

De eerste alinea is van overeenkomstige toepassing op begunstigden ten aanzien van wie wordt geconstateerd dat zij niet aan de voorschriften betreffende de randvoorwaarden hebben voldaan op enig moment gedurende de drie jaar vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de eerste betaling in het kader van de steunprogramma's voor herstructurering en omschakeling is toegekend of op enig moment gedurende één jaar vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de betaling in het kader van de steunprogramma's voor groen oogsten is toegekend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1308/2013 ("de betrokken jaren").

2.   Ingeval de grond in het betrokken kalenderjaar of in de betrokken jaren wordt overgedragen, is lid 1 ook van toepassing wanneer de betrokken niet-naleving het gevolg is van een handelen of nalaten dat rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de persoon aan wie of door wie de landbouwgrond is overgedragen. In afwijking van de eerste zin, indien de persoon aan wie het handelen of nalaten rechtstreeks kan worden toegeschreven, een steunaanvraag of een betalingsaanvraag in het betrokken kalenderjaar of in de betrokken jaren heeft ingediend, wordt in afwijking hiervan de administratieve sanctie opgelegd op basis van de aan die persoon toegekende of toe te kennen totale bedragen van de in artikel 92 bedoelde betalingen.

Voor de toepassing van dit lid wordt onder "overdracht" verstaan enigerlei soort transactie op grond waarvan de cedent de beschikking over de landbouwgrond verliest.

3.   Onverminderd lid 1, en behoudens de krachtens artikel 101 vast te stellen regels, kunnen de lidstaten besluiten om per begunstigde en per kalenderjaar geen administratieve sanctie op te leggen wanneer de sanctie niet meer dan 100 EUR bedraagt.

Indien een lidstaat besluit gebruik te maken van de in de eerste alinea geboden mogelijkheid, neemt de bevoegde autoriteit in het daaropvolgende jaar voor een steekproef van begunstigden de nodige maatregelen om na te gaan of de begunstigde de geconstateerde niet-naleving heeft gecorrigeerd. De constatering van de niet-naleving en de verplichting corrigerende actie te ondernemen, worden aan de begunstigde gemeld.

4.   Het opleggen van een administratieve sanctie laat de wettigheid en regelmatigheid van de betalingen waarop de verlaging of uitsluiting van toepassing is, onverlet.

Artikel 98

Toepassing van de administratieve sanctie in Bulgarije, Kroatië en Roemenië

Voor Bulgarije en Roemenië worden de in artikel 91 bedoelde administratieve sancties uiterlijk vanaf 1 januari 2016 toegepast ten aanzien van de in bijlage II vermelde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen (RBE's) op het gebied van dierenwelzijn.

Voor Kroatië worden de in artikel 91 bedoelde sancties ten aanzien van de in bijlage II vermelde RBE's volgens het volgende tijdsschema toegepast:

a)

vanaf 1 januari 2014 voor de RBE's 1 tot en met 3 en de RBE's 6 tot en met 8;

b)

vanaf 1 januari 2016 voor de RBE's 4, 5, 9 en 10;

c)

vanaf 1 januari 2018 voor de RBE's 11 tot en met 13.

Artikel 99

Berekening van de administratieve sanctie

1.   De in artikel 91 bedoelde administratieve sanctie wordt opgelegd in de vorm van een verlaging of uitsluiting van het totale bedrag van de in artikel 92 bedoelde betalingen die aan de desbetreffende begunstigde zijn toegekend of moeten worden toegekend voor steunaanvragen die hij in het kalenderjaar van de constatering van de niet-naleving heeft ingediend of zal indienen.

Voor de berekening van deze verlagingen en uitsluitingen wordt rekening gehouden met de ernst, de omvang, het permanente karakter en de herhaling van de geconstateerde niet-naleving en met de in de leden 2, 3 en 4 beschreven criteria.

2.   In het geval van niet-naleving die aan nalatigheid te wijten is, bedraagt het verlagingspercentage ten hoogste 5 % en bij herhaling ten hoogste 15 %.

De lidstaten kunnen een vroegtijdig waarschuwingssysteem opzetten voor gevallen van niet-naleving die, gelet op hun geringe ernst, omvang en duur, in naar behoren gemotiveerde gevallen geen aanleiding geven tot een verlaging of uitsluiting. Indien een lidstaat besluit gebruik te maken van die mogelijkheid, geeft de bevoegde autoriteit de begunstigde eerst een waarschuwing, waarin de begunstigde op de hoogte wordt gebracht van de constatering van de niet-naleving en van de verplichting om corrigerende actie te ondernemen. Indien bij een latere controle wordt vastgesteld dat de niet-naleving niet is verholpen, wordt de verlaging krachtens de eerste alinea met terugwerkende kracht toegepast.

Gevallen van niet-naleving die een rechtstreeks gevaar voor de volksgezondheid of de gezondheid van dieren vormen, geven altijd aanleiding tot verlaging of uitsluiting.

De lidstaten kunnen begunstigden die voor het eerst een vroegtijdige waarschuwing hebben gekregen voorrang verlenen bij de toegang tot het bedrijfsadviseringssysteem.

3.   In geval van opzettelijke niet-naleving is het verlagingspercentage niet lager dan 20 % en kan het zover oplopen tot de volledige uitsluiting van een of meer steunregelingen en kan worden toegepast voor één of meer kalenderjaren.

4.   Het totale bedrag aan verlagingen en uitsluitingen voor één kalenderjaar mag in geen geval hoger zijn dan het in lid 1, eerste alinea, bedoelde totale bedrag.

Artikel 100

Uit de toepassing van de randvoorwaarden voortvloeiende bedragen

De lidstaten mogen 25 % van de bedragen die voortvloeien uit de toepassing van de in artikel 99 bedoelde verlagingen en uitsluitingen behouden.

Artikel 101

Bevoegdheden van de Commissie inzake toepassing en berekening van de administratieve sancties

1.   Om ervoor te zorgen dat de middelen op correcte wijze onder de gerechtigde begunstigden worden verdeeld en dat de randvoorwaarden op een efficiënte, coherente en niet-discriminerende wijze worden toegepast, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot:

a)

de vaststelling van een geharmoniseerde grondslag voor de in artikel 99 bedoelde berekening van de administratieve sancties in het kader van de randvoorwaarden, met inachtneming van de verlagingen in het kader van de financiële discipline;

b)

de voorwaarden voor de berekening en toepassing van de administratieve sancties in het kader van de randvoorwaarden, ook indien de niet-naleving rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de begunstigde.

2.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast, waarin nadere procedures en technische voorschriften worden vastgesteld voor de berekening en toepassing van de in de artikelen 97, 98 en 99 bedoelde administratieve sancties, met inbegrip van sancties ten aanzien van begunstigden die uit hoofde van de artikelen 28 en 29 van Verordening (EU) nr. 1305/2013 uit een groep personen bestaan.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

TITEL VII

GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN

HOOFDSTUK I

Communicatie

Artikel 102

Verstrekking van informatie

1.   Onverminderd het bepaalde in de sectorale verordeningen, verstrekken de lidstaten de Commissie de volgende informatie, declaraties, verklaringen en documenten:

a)

voor de erkende betaalorganen en de erkende coördinerende instanties:

i)

het erkenningsdocument;

ii)

de functie (erkend betaalorgaan of erkende coördinerende instantie);

iii)

in voorkomend geval, de intrekking van de erkenning;

b)

voor de certificerende instanties:

i)

de naam;

ii)

het adres;

c)

voor de door de Fondsengefinancierde verrichtingen:

i)

de door het erkende betaalorgaan of de erkende coördinerende instantie ondertekende uitgavendeclaraties die tevens gelden als betalingsaanvraag, vergezeld van de nodige informatie;

ii)

de ramingen van hun financiële behoeften wat het ELGF betreft, en, wat het ELFPO betreft, de geactualiseerde ramingen van de uitgavendeclaraties die in de loop van het jaar zullen worden ingediend, alsmede de ramingen van de uitgavendeclaraties voor het volgende begrotingsjaar;

iii)

de beheersverklaring en de jaarrekeningen van de erkende betaalorganen;

iv)

een jaarlijkse samenvatting van de resultaten van alle beschikbare audits en controles die zijn verricht overeenkomstig het tijdschema en de nadere bepalingen zoals vastgelegd in de sectorspecifieke regelgeving.

De jaarrekeningen van de erkende betaalorganen betreffende de uitgaven uit het ELFPO worden ingediend op het niveau van elk programma.

2.   De lidstaten verstrekken de Commissie uitvoerige informatie over de maatregelen die genomen zijn ter uitvoering van de in artikel 94 bedoelde goede landbouw- en milieuconditie, en over het in titel III bedoelde bedrijfsadviseringssysteem.

3.   De lidstaten verstrekken de Commissie geregeld informatie over de toepassing van het in titel V, hoofdstuk II, bedoelde geïntegreerd systeem. De Commissie organiseert gedachtewisselingen over dit onderwerp met de lidstaten.

Artikel 103

Geheimhouding

1.   De lidstaten en de Commissie zetten alle nodige stappen om de geheimhouding te waarborgen van de informatie die wordt verstrekt of verkregen in het kader van de krachtens deze verordening ten uitvoer gelegde inspectiemaatregelen en maatregelen op het gebied van de goedkeuring van de rekeningen.

De voorschriften van artikel 8 van Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 zijn van toepassing op die informatie.

2.   Onverminderd de nationale bepalingen inzake gerechtelijke procedures valt informatie die wordt verzameld in het kader van de controles waarin titel V, hoofdstuk III, voorziet, onder het beroepsgeheim. Deze mag alleen worden verstrekt aan personen die op grond van hun functie in de lidstaten of bij de instellingen van de Unie daarvan beroepshalve kennis moeten nemen.

Artikel 104

Bevoegdheden van de Commissie

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin voorschriften worden vastgelegd voor:

a)

de vorm, de inhoud, de frequentie, de termijnen en de toezending of terbeschikkingstelling aan de Commissie van:

i)

de uitgavendeclaraties en de ramingen van de uitgaven alsmede de actualisering ervan, waaronder de bestemmingsontvangsten;

ii)

de beheersverklaring en de jaarrekeningen van de betaalorganen, alsmede de resultaten van alle beschikbare verrichte audits en controles;

iii)

de verslagen over de certificering van de rekeningen;

iv)

de identificatiegegevens van de erkende betaalorganen, de erkende coördinerende instanties en de certificerende instanties;

v)

de boeking en betaling van de door e Fondsen gefinancierde uitgaven;

vi)

de meldingen van de door de lidstaten verrichte financiële correcties met betrekking tot de concrete acties of programma's voor plattelandsontwikkeling, alsmede de samenvattende overzichten van de terugvorderingsprocedures die de lidstaten in verband met onregelmatigheden hebben ingeleid;

vii)

de informatie over de maatregelen die uit hoofde van artikel 58 zijn genomen;

b)

de uitwisseling van informatie en documenten tussen de Commissie en de lidstaten en het opzetten van informatiesystemen, waaronder de soort, de vorm en de inhoud van de door deze systemen te verwerken gegevens en de opslag van deze gegevens;

c)

de toezending door de lidstaten van informatie, documenten, statistieken en verslagen aan de Commissie, alsmede de uiterste data en de wijze waarop deze moeten worden toegezonden.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

HOOFDSTUK II

Gebruik van de euro

Artikel 105

Algemene beginselen

1.   De bedragen in de besluiten van de Commissie tot vaststelling van de programma's voor plattelandsontwikkeling, de bedragen van de vastleggingen en betalingen door de Commissie, de bedragen van de bekrachtigde of gecertificeerde uitgaven van de lidstaten en de bedragen in hun uitgavendeclaraties worden uitgedrukt en betaald in euro.

2.   De prijzen en bedragen die in de sectorale landbouwwetgeving worden vastgesteld, luiden in euro.

In de lidstaten die de euro hebben ingevoerd, worden zij toegekend en geheven in euro en in de niet-eurolidstaten in de nationale munteenheid.

Artikel 106

Wisselkoersen en ontstaansfeiten

1.   De in artikel 105, lid 2, bedoelde prijzen en bedragen worden in de niet-eurolidstaten aan de hand van een wisselkoers omgerekend in de nationale munteenheid.

2.   Het ontstaansfeit voor de wisselkoers is:

a)

voor in het handelsverkeer met derde landen geheven of toegekende bedragen: het vervullen van de douaneformaliteiten bij invoer of uitvoer;

b)

in alle overige gevallen: de handeling waardoor het economisch doel van de transactie wordt bereikt.

3.   Indien een rechtstreekse betaling als bedoeld in Verordening (EU) nr. 1307/2013 aan een begunstigde wordt gedaan in een andere munteenheid dan de euro, rekenen de lidstaten het bedrag van de in euro uitgedrukte steun om in de nationale munteenheid aan de hand van de meest recente wisselkoers die de Europese Centrale Bank heeft vastgesteld vóór 1 oktober van het jaar waarvoor de steun wordt toegekend.

In afwijking van de eerste alinea kunnen de lidstaten in naar behoren gemotiveerde gevallen besluiten de omrekening te baseren op het gemiddelde van de wisselkoersen die de Europese Centrale Bank heeft vastgesteld tijdens de maand vóór 1 oktober van het jaar waarvoor de steun wordt toegekend. Lidstaten die voor deze oplossing kiezen bepalen en publiceren het bedoelde gemiddelde vóór 1 december van dat jaar.

4.   Wat het ELGF betreft, hanteren de niet-eurolidstaten voor de opstelling van hun uitgavendeclaraties dezelfde wisselkoers als die welke zij overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk bij de betalingen aan de begunstigden en de inning van ontvangsten hebben gebruikt.

5.   Met het oog op een nadere bepaling van het in lid 2 bedoelde ontstaansfeit of de vaststelling ervan om redenen die eigen zijn aan de betrokken marktordening of aan het betrokken bedrag, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake deze ontstaansfeiten en de te hanteren wisselkoers. Het specifieke ontstaansfeit wordt bepaald op basis van de volgende criteria:

a)

de noodzaak wijzigingen in de wisselkoers zo snel mogelijk daadwerkelijk te kunnen toepassen;

b)

de onderlinge overeenkomst tussen ontstaansfeiten voor analoge transacties in het kader van de marktordening;

c)

de samenhang tussen de ontstaansfeiten voor de verschillende prijzen en bedragen die de marktordening betreffen;

d)

de uitvoerbaarheid en doeltreffendheid van controles op de toepassing van adequate wisselkoersen.

6.   Om te voorkomen dat de lidstaten die de euro niet hebben ingevoerd, verschillende wisselkoersen hanteren enerzijds bij de boeking in een andere munteenheid dan de euro van de geïnde ontvangsten of de aan de begunstigden betaalde steun, en anderzijds bij de vaststelling van de uitgavendeclaraties van de betaalorganen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake de wisselkoers die moet worden gehanteerd voor de opstelling van uitgavendeclaraties en wanneer verrichtingen in verband met openbare opslag in de rekeningen van de betaalorganen worden geregistreerd.

Artikel 107

Vrijwaringsmaatregelen en afwijkingen

1.   De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen maatregelen vaststellen om de toepassing van het recht van de Unie te vrijwaren indien monetaire praktijken van uitzonderlijke aard met betrekking tot een nationale munteenheid deze toepassing in gevaar kunnen brengen. Deze maatregelen kunnen zo nodig, maar alleen zolang dit strikt noodzakelijk is, afwijken van de bestaande regels.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Het Europees Parlement, de Raad en de lidstaten worden onverwijld in kennis gesteld van de in de eerste alinea bedoelde maatregelen.

2.   Voor gevallen waarin monetaire praktijken van uitzonderlijke aard met betrekking tot een nationale munteenheid de toepassing van het recht van de Uniet in gevaar kunnen brengen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen aan te nemen die afwijken van het bepaalde in deze afdeling, en met name in de volgende gevallen:

a)

een land hanteert abnormale wisselkoersen, zoals meervoudige wisselkoersen, of ruilovereenkomsten,

b)

de munteenheid van een land wordt niet op de officiële wisselmarkten genoteerd of zou zich zodanig kunnen ontwikkelen dat verstoringen van het handelsverkeer ontstaan.

Artikel 108

Gebruik van de euro door niet tot de eurozone behorende lidstaten

1.   Indien een lidstaat die de euro niet heeft ingevoerd, besluit de uitgaven in verband met de sectorale landbouwwetgeving niet in de nationale munteenheid maar in euro te doen, neemt deze lidstaat maatregelen om ervoor te zorgen dat het gebruik van de euro geen systematisch voordeel oplevert vergeleken met het gebruik van de nationale munteenheid.

2.   De lidstaat meldt de voorgenomen maatregelen aan de Commissie voordat ze van kracht worden. De maatregelen mogen pas ten uitvoer worden gelegd nadat de Commissie ermee heeft ingestemd.

HOOFDSTUK III

Rapportage en evaluatie

Artikel 109

Financieel jaarverslag

De Commissie stelt uiterlijk eind september van elk jaar een financieel verslag op over het beheer van de Fondsen in het voorgaande begrotingsjaar en doet dit verslag toekomen aan het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 110

Monitoring en evaluatie van het GLB

1.   Er wordt een gemeenschappelijk monitoring- en evaluatiekader voor de meting van de prestaties van het GLB opgezet, met name voor:

a)

de rechtstreekse betalingen waarin Verordening (EU) nr. 1307/2013 voorziet;

b)

de marktmaatregelen waarin Verordening (EU) nr. 1308/2013 voorziet;

c)

de plattelandsontwikkelingsmaatregelen waarin Verordening (EU) nr. 1305/2013 voorziet; en

d)

de bepalingen van deze verordening.

De Commissie monitort deze beleidsmaatregelen op basis van de door de lidstaten, in overeenstemming met de in die verordeningen vastgelegde regels verrichte verslaglegging. De Commissie stelt een meerjarig evaluatieplan op, dat voorziet in door haar te verrichten periodieke evaluaties van specifieke instrumenten.

Om zeker te stellen dat prestaties effectief worden gemeten, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de inhoud en de opzet van dit kader.

2.   De prestaties van de in lid 1 bedoelde GLB-maatregelen worden getoetst aan de volgende doelstellingen:

a)

rendabele voedselproductie, met de klemtoon op landbouwinkomen, productiviteit van de landbouw en prijsstabiliteit;

b)

duurzaam beheer van de natuurlijke hulpbronnen en klimaatactie, met de klemtoon op uitstoot van broeikasgassen, biodiversiteit, bodem en water;

c)

evenwichtige territoriale ontwikkeling, met de klemtoon op werkgelegenheid op het platteland, groei en armoede in plattelandsgebieden.

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast, waarin de indicatoren worden bepaald voor de in de eerste alinea genoemde doelstellingen vast. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

De indicatoren zijn gerelateerd aan de structuur en de doelstellingen van het beleid en moeten het mogelijk maken de vorderingen, de doeltreffendheid en de efficiëntie van het beleid te beoordelen in het licht van de doelstellingen.

3.   Het monitoring- en evaluatiekader weerspiegelt de structuur van het GLB op de volgende wijze:

a)

de in Verordening (EU) nr. 1307/2013 voorziene rechtstreekse betalingen, de in Verordening (EU) nr. 1308/2013 voorziene marktmaatregelen en de bepalingen van de onderhavige verordening worden door de Commissie gemonitord op basis van de verslaglegging door de lidstaten overeenkomstig de in deze verordeningen vastgelegde regels. De Commissie stelt een meerjarig evaluatieplan op, dat voorziet in periodieke evaluaties van specifieke instrumenten die worden verricht onder verantwoordelijkheid van de Commissie. De evaluaties worden tijdig door onafhankelijke beoordelaars uitgevoerd;

b)

de monitoring en evaluatie van de betalingen in het kader van het plattelandsontwikkelingsbeleid geschiedt overeenkomstig de artikelen 67 tot en met 79 van Verordening (EU) nr. 1305/2013

De Commissie ziet erop toe dat de gecombineerde effecten van alle in lid 1 bedoelde GLB-instrumenten worden gemeten en beoordeeld aan de hand van de in lid 2 bedoelde gemeenschappelijke doelstellingen. De prestaties van het GLB bij de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen worden gemeten en beoordeeld aan de hand van gemeenschappelijke effectindicatoren, en de onderliggende specifieke doelstellingen aan de hand van resultaatindicatoren. Op basis van de gegevens uit de evaluaties van het GLB, waaronder evaluaties van programma’s voor plattelandsontwikkeling, alsmede uit andere relevante informatiebronnen, stelt de Commissie verslagen op betreffende het meten en beoordelen van de gecombineerde prestaties van alle instrumenten van het GLB.

4.   De lidstaten verstrekken de Commissie alle informatie die nodig is voor de monitoring en evaluatie van de betrokken maatregelen. In de mate van het mogelijke wordt deze informatie gebaseerd op bestaande gegevensbronnen zoals het Informatienet inzake landbouwbedrijfsboekhoudingen en Eurostat.

De Commissie houdt rekening met de gegevensbehoeften en de synergieën tussen potentiële gegevensbronnen, en met name met het eventuele gebruik ervan voor statistische doeleinden.

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast, waarin de regels aangaande de door de lidstaten te verstrekken informatie worden opgenomen, waarbij zij rekening houdt met de noodzaak overbodige administratieve lasten te voorkomen, alsmede inzake de gegevensbehoeften en de synergieën tussen potentiële gegevensbronnen. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

5.   De Commissie dient uiterlijk op 31 december 2018 bij het Europees Parlement en de Raad een eerste verslag in over de uitvoering van dit artikel, met onder meer de eerste resultaten inzake de prestaties van het GLB. Een tweede verslag, met onder meer een beoordeling van de prestaties van het GLB, wordt uiterlijk op 31 december 2021 ingediend.

HOOFDSTUK IV

Transparantie

Artikel 111

Bekendmaking van de begunstigden

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de begunstigden van de Fondsen jaarlijks achteraf bekend worden gemaakt. De bekendmaking omvat de volgende informatie:

a)

onverminderd artikel 112, eerste alinea, van de onderhavige verordening, de naam van de begunstigde, te weten:

i)

de voornaam en de familienaam voor de begunstigde als die een natuurlijke persoon is;

ii)

de volledige officiële naam zoals deze is ingeschreven, indien de begunstigde, overeenkomstig de wetgeving van de betrokken lidstaat, een rechtspersoon met een eigen rechtspersoonlijkheid is;

iii)

de volledige naam van de vereniging zoals deze is ingeschreven of anderszins officieel is erkend, indien de begunstigde een vereniging zonder eigen rechtspersoonlijkheid is;

b)

de gemeente waar de begunstigde zijn woonplaats heeft of is ingeschreven, en, indien voorhanden, de postcode of het deel daarvan dat de gemeente identificeert;

c)

de omvang van de betaling die elke begunstigde in het betrokken begrotingsjaar in het kader van elke uit de Fondsen gefinancierde maatregel heeft ontvangen;

d)

het type en de omschrijving van de uit de Fondsen gefinancierde maatregelen, waarbij ook wordt aangegeven in het kader waarvan de onder c) bedoelde betaling is toegekend.

De in de eerste alinea bedoelde informatie wordt in elke lidstaat op één website gepubliceerd. De informatie blijft twee jaar lang beschikbaar, gerekend vanaf de datum van de eerste bekendmaking.

2.   Bij de betalingen in het kader van de uit het ELFPO gefinancierde maatregelen als bedoeld in lid 1, eerste alinea, onder c), hebben de bekend te maken bedragen betrekking op de totale overheidsfinanciering en omvatten deze dus zowel de bijdrage van de Unie als de nationale bijdrage.

Artikel 112

Drempel

In de volgende gevallen maken de lidstaten de naam van de begunstigde als bedoeld in artikel 111, lid 1, onder a), niet bekend:

a)

voor lidstaten die de in titel V van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bedoelde regeling voor kleine landbouwbedrijven opzetten: indien het bedrag aan steun dat een begunstigde in één jaar heeft ontvangen, gelijk is aan of lager is dan het bedrag dat een lidstaat krachtens artikel 63, lid 1, tweede alinea, of artikel 63, lid 2, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. …/2013 heeft vastgesteld;

b)

voor lidstaten die de in titel V van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bedoelde regeling voor kleine landbouwbedrijven niet opzetten: indien het bedrag aan steun dat een begunstigde in één jaar heeft ontvangen, gelijk is aan of lager is dan 1 250 EUR.

Indien de eerste alinea, onder a), van toepassing is, worden de door een lidstaat krachtens artikel 63 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 vastgestelde en in het kader van die verordening aan de Commissie gemelde bedragen door de Commissie overeenkomstig de in het kader van artikel 114 vastgestelde regels openbaar gemaakt.

Indien de eerste alinea van het onderhavige artikel van toepassing is, maken de lidstaten de in artikel 111, lid 1, eerste alinea, onder b), c) en d), bedoelde informatie bekend, maar wordt de begunstigde aangegeven met een code. De lidstaten bepalen zelf de vorm van de code.

Artikel 113

Kennisgeving aan de begunstigden

De lidstaten informeren de begunstigden erover dat hun gegevens overeenkomstig artikel 111 openbaar zullen worden gemaakt en ter bescherming van de financiële belangen van de Unie kunnen worden verwerkt door organen voor financiële controle en onderzoek van de Unie en de lidstaten.

In het geval van persoonsgegevens informeren de lidstaten overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 95/46/EG de begunstigden over hun rechten op grond van de gegevensbeschermingsregelgeving en over de voor de uitoefening van die rechten geldende procedures.

Artikel 114

Bevoegdheden van de Commissie

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin voorschriften worden vastgelegd voor:

a)

de vorm, waaronder de presentatie per maatregel, van de in de artikelen 111 en 112 ter bedoelde bekendmaking en het tijdschema daarvoor;

b)

een uniforme toepassing van artikel 113;

c)

de samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 116, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

TITEL VIII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 115

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om de in de artikelen 8, 20, 40, 46, 50, 53, 57, 62, 63, 64, 65, 66, 72, 76, 77, 79, 84, 89, 93, 101, 106, 107, 110 en 120 bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie overgedragen onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in de artikelen 8, 20, 40, 46, 50, 53, 57, 62, 63, 64, 65, 66, 72, 76, 77, 79, 84, 89, 93, 101, 106, 107, 110 en 120 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie overgedragen voor een termijn van zeven jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van zeven jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van een termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in de artikelen 8, 20, 40, 46, 50, 53, 57, 62, 63, 64, 65, 66, 72, 76, 77, 79, 84, 89, 93, 101, 106, 107, 110 and 120 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig de artikelen 8, 20, 40, 46, 50, 53, 57, 62, 63, 64, 65, 66, 72, 76, 77, 79, 84, 89, 93, 101, 106, 107, 110 and 120 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 116

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité, genaamd het "Comité voor de landbouwfondsen". Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

De Commissie wordt bij het toepassen van de artikelen 15, 58, 62, 63, 64, 65, 66, 75, 77, 78, 89, 90, 96, 101 en 104, voor aangelegenheden betreffende rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkeling en/of de gemeenschappelijke marktordeningen, bijgestaan door het Comité voor de landbouwfondsen, het Comité voor de rechtstreekse betalingen, het Comité voor plattelandsontwikkeling en het Comité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten, die respectievelijk bij deze verordening, Verordening (EU) nr. 1307/2013, Verordening (EU) nr. 1305/2013 en Verordening (EU) nr. 1308/2013 zijn ingesteld. Het betreft comités in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Indien door het comité geen advies wordt uitgebracht met betrekking tot de handelingen bedoeld in artikel 8, neemt de Commissie het ontwerp van uitvoeringshandeling niet aan en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 117

Verwerking en bescherming van persoonsgegevens

1.   De lidstaten en de Commissie verzamelen persoonsgegevens met het oog op het vervullen van hun respectieve verplichtingen inzake beheer, controle, audit, en monitoring en evaluatie uit hoofde van deze Verordening en in het bijzonder die waarin is voorzien in titel II, hoofdstuk II, titel III, titel IV, hoofdstukken III en IV, titel V, titel VI en titel VII, hoofdstuk III, en verwerken deze gegevens niet op een wijze die onverenigbaar is met dit doel.

2.   Indien persoonsgegevens worden verwerkt ten behoeve van monitoring en evaluatie uit hoofde van titel VII, hoofdstuk III, en voor statistische doeleinden, worden ze geanonimiseerd en uitsluitend in geaggregeerde vorm verwerkt.

3.   Persoonsgegevens worden verwerkt overeenkomstig de voorschriften van Richtlijn 95/46/EG en Verordening (EG) nr. 45/2001. Met name worden die gegevens niet langer bewaard in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen te identificeren dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, rekening houdend met de minimumbewaartermijnen die in het toepasselijke nationale recht en het Unierecht zijn vastgesteld.

4.   De lidstaten stellen de betrokkenen ervan in kennis dat hun persoonsgegevens door nationale en uniale instanties overeenkomstig lid 1 kunnen worden verwerkt, en dat zij in dit verband de rechten genieten die zijn vastgesteld in de voorschriften betreffende de gegevensbescherming van respectievelijk Richtlijn 95/46/EG en Verordening (EG) nr. 45/2001.

5.   Voor dit artikel gelden de bepalingen van de artikelen 111 tot en met 114.

Artikel 118

Uitvoeringsniveau

De lidstaten zijn, op het niveau dat zij passend achten, verantwoordelijk voor de uitvoering van de programma’s en voor het vervullen van hun taken uit hoofde van deze verordening overeenkomstig hun respectievelijk institutioneel, juridisch en financieel kader en met inachtneming van deze verordening en andere toepasselijke voorschriften van de Unie.

Artikel 119

Intrekkingen

1.   De Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 worden ingetrokken.

Artikel 31 van Verordening (EG) nr. 1290/2005 en de desbetreffende uitvoeringsbepalingen blijven evenwel van toepassing tot en met 31 december 2014.

2.   Verwijzingen naar de ingetrokken verordeningen gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 120

Overgangsmaatregelen

Om een vlotte overgang van de regelingen die waren ingesteld bij de in artikel 118 genoemde ingetrokken verordeningen, naar die van de onderhavige verordening te waarborgen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de gevallen waarin afwijkingen van, en aanvullingen op, de in deze verordening vastgestelde regels kunnen gelden.

Artikel 121

Inwerkingtreding en toepassing

1.   Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

2.   De volgende bepalingen zijn evenwel van toepassing als volgt:

a)

de artikelen 7, 8, 16, 25, 26 en 43 met ingang van 16 oktober 2013;

b)

de artikelen 18 en 40 voor de met ingang van 16 oktober 2013 gedane uitgaven;

c)

artikel 52 met ingang van 1 januari 2015.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. JUKNA


(1)  PB C 191 van 29.6.2012, blz. 116.

(2)  Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 209 van 11.8.2005, blz. 1).

(3)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(4)  Verordening (EU) nr. 17 december 2013 van het Europees Parlement en de Raad van 1307 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 637/2008 en (EG) nr. 73/2009 (Zie bladzijde 608 van dit Publicatieblad).

(5)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).

(6)  Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1).

(7)  Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 71).

(8)  Verordening (EG) nr. 165/94 van de Raad van 24 januari 1994 inzake de medefinanciering door de Gemeenschap van door middel van teledetectie uitgevoerde controles (PB L 24 van 29.1.1994, blz. 6).

(9)  Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot vaststelling van het meerjarig financieel kader voor 2014-2020 (Zie bladzijde 884 van dit Publicatieblad).

(10)  Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (PB L 30 van 31.1.2009, blz. 16).

(11)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij, die onder het gemeenschappelijk strategisch kader vallen, en houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 (Zie bladzijde 320 van dit Publicatieblad).

(12)  Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) en tot intrekking Verordening (EG) nr. 1698/2005 (Zie bladzijde 487 van dit Publicatieblad).

(13)  Verordening (EEG) nr. 352/78 van de Raad van 20 februari 1978 inzake de toewijzing van in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid gestelde en verbeurde waarborgen, borgsommen en garanties (PB L 50 van 22.2.1978, blz. 1).

(14)  Verordening (EG) nr. 814/2000 van de Raad van 17 april 2000 betreffende voorlichtingsacties op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 100 van 20.4.2000, blz. 7).

(15)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1).

(16)  Verordening (EG) nr. 485/2008 van de Raad van 26 mei 2008 inzake de door de lidstaten uit te voeren controles op de verrichtingen in het kader van de financieringsregeling van het Europees Landbouwgarantiefonds (PB L 143 van 3.6.2008, blz. 1).

(17)  Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, en houdende wijziging van de Verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (PB L 270 van 21.10.2003, blz. 1).

(18)  Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1).

(19)  Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten ("Integrale-GMO-verordening") (PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1).

(20)  Richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PB L 20 van 26.1.1980, blz. 43).

(21)  Verordening (EG) nr. 2799/98 van de Raad van 15 december 1998 tot vaststelling van het agromonetaire stelsel voor de euro (PB L 349 van 24.12.1998, blz. 1).

(22)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31).

(23)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(24)  Jurispr. 2010, blz. I-11063.

(25)  Verordening (EG) nr. 259/2008 van de Commissie van 18 maart 2008 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad met betrekking tot de bekendmaking van informatie over de begunstigden van financiële middelen uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PB L 76 van 19.3.2008, blz. 28).

(26)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 410/2011 van de Commissie van 27 april 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 259/2008 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad met betrekking tot de bekendmaking van informatie over de begunstigden van financiële middelen uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PB L 108 van 28.4.2011, blz. 24).

(27)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(28)  PB C 35 van 9.2.2012, blz. 1.

(29)  Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma's worden gedelegeerd (PB L 11 van 16.1.2003, blz. 1).

(30)  Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).

(31)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).

(32)  Verordening (EG) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 269 van 10.10.2013, blz. 1).

(33)  Verordening (EU) nr. 228/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 13 maart 2013 houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 247/2006 van de Raad (PB L 78 van 20.3.2013, blz. 23).

(34)  Verordening (EU) nr. 229/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 13 maart 2013 houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1405/2006 van de Raad (PB L 78 van 20.3.2013, blz. 41).

(35)  Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad (PB L 204 van 11.8.2000, blz. 1).

(36)  Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en de Richtlijnen 92/102/EEG en 64/432/EEG (PB L 5 van 9.1.2004, blz. 8).

(37)  Verordening (EG) nr. 1120/2009 van de Commissie van 29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfsbetalingsregeling waarin is voorzien bij titel III van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (PB L 316 van 2.12.2009, blz. 1).

(38)  Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden (PB L 124 van 8.6.1971, blz. 1).

(39)  Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (P L 165 van 30.4.2004, blz. 1).

(40)  Richtlijn 2008/71/EG van de Raad van 15 juli 2008 met betrekking tot de identificatie en de registratie van varkens (PB L 213 van 8.8.2008, blz. 31).


BIJLAGE I

INFORMATIE INZAKE KLIMAATMITIGATIE EN -ADAPTATIE, BIODIVERSITEIT EN DE BESCHERMING VAN WATER, BEDOELD IN ARTIKEL 12, LID 3, ONDER D)

Klimaatmitigatie en -adaptatie:

informatie over de verwachte gevolgen van de klimaatverandering in de desbetreffende regio's, van de uitstoot van broeikasgassen als gevolg van de desbetreffende landbouwpraktijken en over de bijdrage van de landbouwsector aan de matiging van de klimaatverandering door een verbetering van de (bos)landbouwpraktijken en door de ontwikkeling van duurzame-energieprojecten op het landbouwbedrijf en de verbetering van de energie-efficiëntie op het landbouwbedrijf;

informatie die landbouwers helpt bij het zo goed mogelijk plannen van hun investeringen om hun bedrijf klimaatbestendig te maken en bij het vinden van de Uniemiddelen die zij daarvoor kunnen gebruiken; met name informatie over de aanpassing van landbouwgrond aan klimaatschommelingen en veranderingen op de langere termijn, en informatie over hoe praktische agronomische maatregelen getroffen kunnen worden om landbouwsystemen beter bestand te maken tegen overstromingen en droogtes en ook informatie aangaande de vraag hoe de koolstofniveaus in de bodem te verbeteren en te optimaliseren.

Biodiversiteit:

informatie over het positieve verband tussen de biodiversiteit en de bestendigheid van agro-ecosystemen, en de verspreiding van risico's, en over het verband tussen monoculturen en de vatbaarheid voor mislukte oogsten/schade als gevolg van schadelijk ongedierte en extreme weerfenomenen;

informatie over hoe de verspreiding van uitheemse invasieve soorten het beste kan worden tegengegaan en waarom dit belangrijk is voor het doeltreffend functioneren van ecosystemen en de bestendigheid tegen klimaatverandering, met inbegrip van informatie over toegang tot financiering voor bestrijdingsplannen die aanvullende kosten met zich meebrengen.

Bescherming van water:

informatie over duurzame irrigatiesystemen met een beperkt volume en over hoe van regenwater afhankelijke systemen kunnen worden geoptimaliseerd om een efficiënt watergebruik te bevorderen;

informatie over het beperken van het watergebruik in de landbouw, met inbegrip van informatie over de gewaskeuze, het verbeteren van de humus in de bodem om het waterhoudend vermogen te vergroten en de behoefte aan irrigatie te beperken.

Algemeen

Uitwisseling van beste praktijken, opleiding en capaciteitsopbouw (van toepassing op klimaatmigitatie- en adaptatie, biodiversiteit en bescherming van water zoals hierboven vermeld in deze bijlage).


BIJLAGE II

IN ARTIKEL 93 BEDOELDE VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE RANDVOORWAARDEN

RBE

:

Uit de regelgeving voortvloeiende beheerseis

GLMC

:

Norm voor een goede landbouw- en milieuconditie van grond


Gebied

Aspect

Eisen en normen

Milieu, klimaatverandering en een goede landbouw-conditie van grond

Water

RBE 1

Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreinigingen door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1)

Artikelen 4 en 5

GLMC 1

Aanleggen van bufferstroken langs waterlopen (1)

 

GLMC 2

Naleving van vergunningsprocedures indien voor het gebruik van water voor bevloeiingsdoeleinden een vergunning nodig is

 

GLMC 3

Bescherming van het grondwater tegen verontreiniging: verbod op directe lozingen op grondwater en maatregelen ter voorkoming van een indirecte verontreiniging van grondwater door storting op de grond en infiltratie via de grond van de gevaarlijke stoffen als vermeld in de bijlage bij Richtlijn 80/68/EEG, meer bepaald de versie die van kracht is op de laatste dag van de geldigheid ervan, voor zover het landbouwactiviteiten betreft

 

Bodem en koolstof-voorraad

GLMC 4

Minimale bodembedekking

 

GLMC 5

Minimaal grondbeheer op basis van de specifieke omstandigheden ter plaatse om erosie tegen te gaan

 

GLMC 6

Handhaving van het gehalte aan organische in de bodem, door passende praktijken, waaronder een verbod op het verbranden van stoppels, behalve om fytosanitaire redenen (2)

 

Biodiversiteit

RBE 2

Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7)

Artikel 3, lid 1, artikel 3, lid 2, onder b), en artikel 4, leden 1, 2 en 4

RBE 3

Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7)

artikel 6, leden 1 en 2

Landschap: minimaal onderhoud

GLMC 7

Instandhouding van landschapselementen, inclusief, in voorkomend geval, heggen, vijvers, greppels, bomenrijen, bomengroepen of geïsoleerde bomen, akkerranden en terrassen en inclusief het verbod op hetsnoeien van heggen en van bomen in de vogelbroedperiode en, als een optie, maatregelen om invasieve plantensoorten te voorkomen

 

Volksgezondheid, diergezondheid en gezondheid van planten

Voedselveiligheid

RBE 4

Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1)

Artikelen 14 en 15, artikel 17, lid 1 (3) artikelen 18, 19 en 20

RBE 5

Richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van beta-agonisten, en tot intrekking van Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG (PB L 125 van 23.5.1996, blz. 3)

Artikel 3, onder a), b), d) en e), artikelen 4, 5 en 7

Identificatie en registratie van dieren

RBE 6

Richtlijn 2008/71/EG van de Raad van 15 juli 2008 met betrekking tot de identificatie en de registratie van varkens (PB L 213 van 8.8.2005, blz. 31)

Artikelen 3, 4 en 5

RBE 7

Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake etikettering van rundvlees en rundvleesproducten, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad(PB L 204 van 11.8.2000, blz. 1)

Artikelen 4 en 7

RBE 8

Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en Richtlijnen 92/102/EEG en 64/432/EEG (PB L 5 van 9.1.2004, blz. 8)

Artikelen 3, 4 en 5

Dierziekten

RBE 9

Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1)

Artikelen 7, 11, 12, 13 en 15

Gewasbeschermingsmiddelen

RBE 10

Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1)

Artikel 55, eerste en tweede zin

Dierenwelzijn

Dierenwelzijn

RBE 11

Richtlijn 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (PB L 10 van 15.1.2009, blz. 7)

Artikelen 3 en 4

RBE 12

Richtlijn 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens(PB L 47 van 18.2.2009, blz. 5)

Artikelen 3 en 4

RBE 13

Richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren(PB L 221 van 8.8.1998, blz. 23)

Artikel 4


(1)  De GLMC-bufferstroken moeten zowel binnen als buiten de voor verontreiniging kwetsbare zones die zijn aangewezen overeenkomstig artikel 3, lid 2, van Richtlijn 91/676/EEG, ten minste voldoen aan de eisen in verband met de voorwaarden voor het op of in de bodem brengen van meststoffen in de nabijheid van waterlopen, genoemd in punt A.4 van bijlage II bij Richtlijn 91/676/EEG. Deze eisen moeten worden toegepast overeenkomstig de actieprogramma's van de lidstaten die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 5, lid 4, van Richtlijn 91/676/EEG.

(2)  Dit voorschrift kan beperkt worden tot een algemeen verbod op het verbranden van stoppels op bouwland, maar een lidstaat kan besluiten nadere voorschriften vast te stellen.

(3)  Zoals uitgevoerd bij met name:

Artikel 14 van Verordening (EG) nr. 470/2009 en de bijlage bij Verordening (EG) nr. 37/2010;

Verordening (EG) nr. 852/2004: artikel 4, lid 1, en bijlage I, deel A (II 4 (g, h, j), 5 (f, h), 6; III 8 (a, b, d, e), 9 (a, c));

Verordening (EG) nr. 853/2004: artikel 3, lid 1, en bijlage III, deel IX, hoofdstuk 1 (I-1 b, c, d, e; I-2 a (i, ii, iii), b (i, ii), c; I-3; I-4; I-5; II-A 1, 2, 3, 4; II-B 1(a, d), 2, 4 (a, b)), bijlage III, deel X, hoofdstuk 1, punt 1);

Verordening (EG) nr. 183/2005: artikel 5, lid 1, en bijlage I, deel A, (I-4 e, g; II-2 a, b, e), artikel 5, lid 5, en bijlage III (1, 2), artikel 5, lid 6;

Verordening (EG) nr. 396/2005: artikel 18.


BIJLAGE III

CONCORDANTIETABEL

1.   Verordening (EEG) nr. 352/78

Verordening (EEG) nr. 352/78

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 43, lid 1, onder e)

Artikel 2

Artikel 43, lid 2

Artikel 3

Artikel 46, lid 1

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 6


2.   Verordening (EG) nr. 2799/98

Verordening (EG) nr. 2799/98

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 105, lid 2, en artikel 106

Artikel 3

Artikel 106

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 107

Artikel 8

Artikel 108

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 11


3.   Verordening (EG) nr. 814/2000

Verordening (EG) nr. 814/2000

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 45, lid 1

Artikel 2

Artikel 45, lid 2

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 45, lid 5

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 45, lid 4, en artikel 116

Artikel 11


4.   Verordening (EG) nr. 1290/2005

Verordening (EG) nr. 1290/2005

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 7

Artikel 9

Artikel 8

Artikel 102

Artikel 9

Artikel 58

Artikel 10

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 16

Artikel 13

Artikel 19

Artikel 14

Artikel 17

Artikel 15

Artikel 18

Artikel 16

Artikel 40

Artikel 17

Artikel 41, lid 1

Artikel 17 bis

Artikel 41, lid 2

Artikel 18

Artikel 24

Artikel 19

Artikel 27

Artikel 20

Artikel 28

Artikel 21

Artikel 29

Artikel 22

Artikel 32

Artikel 23

Artikel 33

Artikel 24

Artikel 34

Artikel 25

Artikel 35

Artikel 26

Artikel 36

Artikel 27

Artikel 41, lid 1

Artikel 27 bis

Artikel 41, lid 2

Artikel 28

Artikel 37

Artikel 29

Artikel 38

Artikel 30

Artikel 51

Artikel 31

Artikel 52

Artikel 32

Artikelen 54 en 55

Artikel 33

Artikelen 54 en 56

Artikel 34

Artikel 43

Artikel 35

Artikel 36

Artikel 48

Artikel 37

Artikel 47

Artikel 38

Artikel 39

Artikel 40

Artikel 41

Artikel 116

Artikel 42

Artikel 43

Artikel 109

Artikel 44

Artikel 103

Artikel 44 bis

Artikel 113, lid 1

Artikel 45

Artikel 105, lid 1, en artikel 106, leden 3 en 4

Artikel 46

Artikel 47

Artikel 119

Artikel 48

Artikel 120

Artikel 49

Artikel 121


5.   Verordening (EG) nr. 485/2008

Verordening (EG) nr. 485/2008

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 79

Artikel 2

Artikel 80

Artikel 3

Artikel 81

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 82, leden 1, 2 en 3

Artikel 6

Artikel 82, lid 4

Artikel 7

Artikel 83

Artikel 8

Artikel 103, lid 2

Artikel 9

Artikel 86

Artikel 10

Artikel 84

Artikel 11

Artikel 85

Artikel 12

Artikel 106, lid 3

Artikel 13

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 87

Artikel 16

Artikel 17


Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad inzake het randvoorwaardensysteem

De Raad en het Europees Parlement verzoeken de Commissie om monitoring van de omzetting en uitvoering door de lidstaten van Richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid en van Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden, en verzoekt haar tevens om, zodra deze richtlijnen in alle lidstaten zijn uitgevoerd en geconstateerd is welke verplichtingen rechtstreeks op de landbouwers van toepassing zijn, waar passend een wetgevingsvoorstel in te dienen tot wijziging van de onderhavige verordening, teneinde de toepasselijke onderdelen van die richtlijnen in het randvoorwaardensysteem op te nemen.


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/608


VERORDENING (EU) Nr. 1307/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 17 december 2013

tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 42 en artikel 43, lid 2,

Gezien de Akte van Toetreding van 1979, en met name punt 6 van het daaraan gehechte Protocol nr. 4 betreffende katoen,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van de wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Rekenkamer (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (3),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, met als titel "Het GLB tot 2020: inspelen op de uitdagingen van de toekomst inzake voedsel, natuurlijke hulpbronnen en territoriale evenwichten" worden potentiële uitdagingen en doelstellingen voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid (het "GLB") in de periode na 2013 genoemd en wordt aangegeven welke richting het GLB in die periode zal uitgaan. Gezien de besprekingen over deze mededeling moet de hervorming van het GLB met ingang van 1 januari 2014 in werking treden. De hervorming dient betrekking te hebben op alle belangrijke instrumenten van het GLB, waaronder Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (5). Gezien de reikwijdte van de hervorming dient Verordening (EG) nr. 73/2009 te worden ingetrokken en door een nieuwe tekst te worden vervangen. Voorts dienen de relevante bepalingen in het kader van de hervorming te worden gestroomlijnd en vereenvoudigd.

(2)

Het verminderen van de administratieve lasten is een van de kerndoelstellingen, en een van de hoofdvereisten, van de hervorming van het GLB. Bij de formulering van de desbetreffende bepalingen van de regeling voor rechtstreekse steun dient hiermee terdege rekening te worden gehouden.

(3)

Alle basiselementen voor de verlening van Uniesteun aan landbouwers dienen vervat te zijn in deze verordening, waarin tevens de aan de betalingen gerelateerde toegangsvoorwaarden worden vastgesteld die onlosmakelijk verbonden zijn met deze basiselementen.

(4)

Er moet worden verduidelijkt dat Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad (6) en de uit hoofde van die verordening vastgestelde bepalingen op de maatregelen van deze verordening van toepassing dienen te zijn. Ter wille van de samenhang met andere rechtsinstrumenten die met het GLB verband houden, is een aantal voorschriften dat thans is opgenomen in Verordening (EG) nr. 73/2009, nu in Verordening (EU) nr. 1306/2013 vastgesteld, in het bijzonderde voorschriften om te waarborgen dat voldaan wordt aan de met de rechtstreekse betalingen samenhangende verplichtingen, die onder meer betrekking hebben op controles en op de toepassing van administratieve maatregelen en administratieve sancties bij niet-naleving van de regels, de voorschriften inzake bepaalde randvoorwaarden, zoals de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen en de goede landbouw- en milieuconditie, de monitoring en evaluatie van bepaalde maatregelen en de voorschriften inzake de betaling van voorschotten en de terugvordering van onverschuldigde betalingen.

(5)

Ter aanvulling of wijziging van bepaalde niet-essentiële onderdelen van deze verordening moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) handelingen vast te stellen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, ook op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(6)

Deze verordening dient een lijst te bevatten van de erdoor bestreken steunregelingen inzake rechtstreekse betalingen. Teneinde rekening te houden met nieuwe wetgeving inzake steunregelingen, die na de inwerkingtreding van deze verordening kan worden vastgesteld, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de wijziging van deze lijst.

(7)

Met het oog op de rechtszekerheid moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het opstellen van het kader voor de door de lidstaten te omschrijven criteria waaraan de landbouwers moeten voldoen om de verplichting na te komen het landbouwareaal in een voor begrazing of teelt geschikte staat te houden, en de minimumactiviteiten die nodig zijn om grond in een voor begrazing of teelt geschikte natuurlijke staat te behouden, alsmede de criteria aan de hand waarvan kan worden bepaald of grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen, alsmede aan de hand waarvan de gangbare plaatselijke praktijken kunnen worden vastgesteld wat betreft blijvend grasland en blijvend weiland ("blijvend grasland").

(8)

Om ervoor te zorgen dat de bedragen voor de financiering van het GLB in overeenstemming zijn met de jaarlijkse maxima als bedoeld in artikel 16, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1306/2013, dient de mogelijkheid te bestaan om de hoogte van de rechtstreekse steun in elk kalenderjaar aan te passen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 25 van die verordening. Om ervoor te zorgen dat de aanpassing bijdraagt tot het verwezenlijken van de doelstelling van een meer evenwichtige verdeling van betalingen tussen kleine en grote bedrijven, mogen alleen de rechtstreekse betalingen van meer dan 2 000 EUR die in het desbetreffende kalenderjaar aan een landbouwer worden toegekend, worden aangepast. Gelet op de hoogte van de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in Bulgarije, Kroatië en Roemenië in het kader van de toepassing van het mechanisme voor geleidelijke integratie op alle in deze lidstaten toegekende rechtstreekse betalingen, mag dit instrument voor financiële discipline in Bulgarije en Roemenië pas met ingang van 1 januari 2016 en in Kroatië pas met ingang van 1 januari 2022 van toepassing zijn. Met betrekking tot dat instrument voor financiële discipline en enkele andere bepalingen dient in specifieke voorschriften te worden voorzien voor rechtspersonen of groepen van natuurlijke of rechtspersonen indien het nationaal recht voorziet in rechten en plichten voor individuele leden die vergelijkbaar zijn met de rechten en plichten van individuele landbouwers die bedrijfshoofd zijn, teneinde de landbouwstructuren te versterken en de vestiging van de betrokken rechtspersonen of groepen te bevorderen.

(9)

Om ervoor te zorgen dat de aanpassing van rechtstreekse betalingen correct wordt toegepast uit het oogpunt van de financiële discipline, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de voorschriften voor de berekeningsgrondslag voor verlagingen die de lidstaten uit hoofde van de toepassing van de financiële discipline op landbouwers moeten toepassen.

(10)

Uit de opgedane ervaring inde toepassing van de diverse steunregelingen voor landbouwers is gebleken dat in sommige gevallen steun is verleend aan natuurlijke of rechtspersonen wier zakelijk doel niet of nauwelijks gericht was op de uitoefening van een landbouwactiviteit. Om te zorgen voor een gerichter inzet van de steun dienen de lidstaten voortaan af te zien van rechtstreekse betalingen aan bepaalde natuurlijke of rechtspersonen, tenzij deze kunnen aantonen dat zij in voldoende mate een landbouwactiviteit uitoefenen. De lidstaten dienen tevens de mogelijkheid te hebben om geen rechtstreekse betalingen toe te kennen aan andere natuurlijke of rechtspersonen die nauwelijks een landbouwactiviteit uitoefenen. De lidstaten dienen evenwel rechtstreekse betalingen te kunnen toewijzen aan deeltijdlandbouwers van kleine landbouwbedrijven omdat deze landbouwers rechtstreeks bijdragen tot de vitaliteit van plattelandsgebieden. De lidstaten dienen ook af te zien van rechtstreekse betalingen aan natuurlijke personen of rechtspersonen van wie de landbouwarealen hoofdzakelijk bestaan uit gebieden die in een voor begrazing of teelt geschikte natuurlijke staat worden behouden, en die geen bepaalde minimumactiviteit verrichten.

(11)

Teneinde de bescherming van de rechten van de landbouwers te garanderen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het vastleggen van criteria aan de hand waarvan wordt bepaald in welke gevallen het landbouwareaal van een landbouwer wordt geacht hoofdzakelijk te bestaan uit grond die in een voor begrazing of teelt natuurlijke staat wordt behouden, criteria aan de hand waarvan het onderscheid wordt bepaald tussen opbrengsten uit landbouwactiviteiten en opbrengsten uit niet-landbouwactiviteiten, alsmede het bedrag aan rechtstreekse betalingen dat van belang is bij het beoordelen van het aandeel landbouwactiviteiten, en criteria waaraan de landbouwer moet voldoen om aan te tonen dat zijn landbouwactiviteit niet onaanzienlijk zijn.

(12)

Om te voorkomen dat betalingsbeheer van geringe bedragen te veel administratieve lasten meebrengt, dienen de lidstaten als algemene regel af te zien van rechtstreekse betalingen indien het te betalen bedrag minder dan 100 EUR bedraagt, of indien het subsidiabele areaal van het bedrijf waarvoor steun wordt aangevraagd, minder dan één hectare groot is. Aangezien de landbouwbedrijfstructuren van de lidstaten grote onderlinge verschillen vertonen en sterk kunnen afwijken van de gemiddelde landbouwbedrijfstructuur in de Unie, dient het de lidstaten evenwel te worden toegestaan een ondergrens toe te passen die recht doet aan hun specifieke situatie. In verband met de zeer specifieke landbouwbedrijfsstructuur in de ultraperifere gebieden en op de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee dienen de betrokken lidstaten het besluit te kunnen nemen dat voor deze gebieden al dan niet een bepaalde ondergrens mag gelden. Voorts dienen de lidstaten op basis van de structuurkenmerken van hun landbouwsector te opteren voor de eerste dan wel de tweede ondergrens. Aangezien ook betaling aan landbouwers met een "bedrijf zonder land" mogen worden toegekend, heeft de toepassing van een op het aantal hectaren gebaseerde ondergrens in hun geval geen nut. Voor deze landbouwers dient derhalve het steungerelateerde minimumbedrag te gelden. Om in Bulgarije, Kroatië en Roemenië, waar de rechtstreekse betalingen zich nog in de fase van geleidelijke integratie bevinden, een gelijke behandeling van de landbouwers te waarborgen, dient de ondergrens in die lidstatente berusten op het uiteindelijke bedrag dat aan het einde van het proces van geleidelijke integratie wordt toegekend.

(13)

Kenmerkend voor de verdeling van de rechtstreekse inkomenssteun over de landbouwers is, dat een beperkt aantal grote bedrijven een onevenredig groot deel van de betalingen toegewezen krijgt. Om het met inkomenssteun beoogde doel op efficiënte wijze te verwezenlijken, is het gezien hun vermogen om schaalvoordelen te benutten voor grotere bedrijven niet nodig dat zij hetzelfde steunbedrag per eenheid ontvangen. Grotere bedrijven hebben bovendien een groter aanpassingsvermogen en kunnen bijgevolg gemakkelijker werken met lagere steunbedragen per eenheid. De lidstaten dienen daarom het gedeelte van de aan landbouwers te verlenen basisbetaling die 150 000 EUR overschrijdt te verminderen met minstens 5 %. Om te voorkomen dat een en ander een te sterke weerslag zou hebben op grote landbouwbedrijven die veel personeel in dienst hebben, kunnen de lidstaten er bij het toepassen van het mechanisme voor kiezen rekening te houden met de intensiteit van de arbeid in loondienst. Om deze verlaging van het steunniveau effectief te maken, mag geen voordeel worden toegekend aan landbouwers die kunstmatig omstandigheden creëren om zich aan de gevolgen ervan te onttrekken. De opbrengsten uit de verlaging van betalingen aan grote bedrijven, dienen in de lidstaten te blijven waarin ze zijn gegenereerd en dienen ter beschikking te worden gesteld als Uniesteun voor maatregelen gefinancierd onder het Europees landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling ("ELFPO").

(14)

Voor elke lidstaat dient een nettomaximum te worden vastgesteld om de betalingen die aan de landbouwers moeten worden gedaan te beperken ingevolge de toepassing van de verlaging van betalingen. Om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de GLB-steun in het kader van Verordening (EU) nr. 228/2013 van het Europees Parlement en de Raad (7) en Verordening (EU) nr. 229/2013 van het Europees Parlement en de Raad (8) en met het feit dat de verlaging van betalingen niet wordt toegepast op deze rechtstreekse betalingen, dienen deze rechtstreekse betalingen niet te worden meegerekend bij de vaststelling van het nettomaximum voor de betrokken lidstaten.

(15)

Teneinde rekening te houden met de ontwikkelingen die verband houden met de totale maximumbedragen aan rechtstreekse betalingen die toegekend kunnen worden, waaronder de gevolgen van de besluiten die de lidstaten ten aanzien van overheveling tussen de eerste en de tweede pijler kunnen nemen, en de toepassing van een de verlaging en, in voorkomend geval, plafonnering van betalingen alsook de gevolgen van de kennisgevingen door Kroatië inzake ontmijnde gronden die opnieuw voor landbouwactiviteiten worden gebruikt, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de aanpassing van de nationale en nettomaxima van deze verordening.

(16)

De voorschriften van deze verordening die aanleiding kunnen geven tot mogelijk als staatssteun te beschouwen nationale maatregelen, dienen te worden uitgesloten van de toepassing van de regelgeving inzake staatssteun, aangezien de betrokken voorschriften reeds adequate steunverleningsvoorwaarden ter voorkoming van elke oneerlijke concurrentievervalsing bevatten of voorzien in de vaststelling van dergelijke voorwaarden door de Commissie.

(17)

Ter versterking van hun plattelandsontwikkelingsbeleid dient de lidstaten de mogelijkheid te worden geboden om middelen van hun maximum voor rechtstreekse betalingen over te hevelen naar hun voor plattelandsontwikkeling toegewezen steun. Tevens dient de lidstaten de mogelijkheid te worden geboden om middelen van hun steun voor plattelandsontwikkeling over te hevelen naar hun maximum voor rechtstreekse betalingen. Met het oog op de doeltreffendheid van dit instrument dienen de lidstaten de mogelijkheid te krijgen hun initiële besluit eenmalig te herzien, met ingang van het aanvraagjaar 2018, op voorwaarde dat een besluit gebaseerd opdeze herziening geen vermindering van de voor plattelandsontwikkeling toegewezen steun inhoudt.

(18)

Om de doelstellingen van het GLB te verwezenlijken, moeten de steunregelingen aan veranderende ontwikkelingen kunnen worden aangepast, zo nodig op korte termijn. Daarom dient te worden bepaald dat de steunregelingen met name in het licht van economische ontwikkelingen of de begrotingssituatie kunnen worden herzien, zodat begunstigden er niet van uit kunnen gaan dat de steunvoorwaarden ongewijzigd blijven.

(19)

Landbouwers in de lidstaten die op of na 1 mei 2004 tot de Unie zijn toegetreden, hebben rechtstreekse betalingen ontvangen op basis van een mechanisme van geleidelijke integratie waarin hun respectieve toetredingsovereenkomsten voorzien. Voor Bulgarije en Roemenië zal dit mechanisme in 2015 nog van kracht zijn en voor Kroatië tot en met 2021. Voorts mochten deze lidstaten aanvullende nationale rechtstreekse betalingen toewijzen. De mogelijkheid voor het toewijzen van deze betalingen dient te worden gehandhaafd voor Kroatië en, als aanvulling op de basisbetalingsregeling, voor Bulgarije en Roemenië, totdat zij volledig zijn geïntegreerd. Wat betreft de toestemming aan Kroatië om aanvullende nationale rechtstreekse betalingen toe te kennen, dient de Commissie bevoegd te zijn uitvoeringshandelingen vast te stellen zonder Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (9) toe te passen.

(20)

Verordening (EG) nr. 73/2009, zoals gewijzigd bij de Akte van toetreding van 2011, voorziet in een speciale nationale reserve voor mijnenruimen in Kroatië, teneinde gedurende een periode van tien jaar na zijn toetreding tot de Unie betalingsrechten te financieren voor de ontmijnde landbouwgronden die jaarlijks opnieuw voor landbouwactiviteiten worden gebruikt. Er moeten voorschriften worden vastgesteld voor de bepaling van de bedragen ter financiering van de steun voor deze grond in het kader van de steunregelingen waarin deze verordening voorziet, en voorschriften voor het beheer van deze reserve. Teneinde rekening te houden met de bedragen die voortvloeien uit de kennisgevingen van Kroatië inzake ontmijnde gronden die opnieuw voor landbouwactiviteiten worden gebruikt, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde financiële bepalingen die betrekking hebben op Kroatië, te herzien.

(21)

Om te zorgen voor een betere verdeling van de steun over de landbouwgrond in de Unie, met inbegrip van de lidstaten die de bij Verordening (EG) nr. 73/2009 ingestelde regeling inzake een enkele areaalbetaling hebben toegepast, dient een nieuwe basisbetalingsregeling in de plaats te treden van de bedrijfsbetalingsregeling die was ingesteld bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 (10) en is voortgezet in het kader van Verordening (EG) nr. 73/2009, waarin de daarvóór bestaande steunmechanismen in één regeling voor ontkoppelde rechtstreekse betalingen zijn ondergebracht. Daarbij dienen betalingsrechten die in het kader van die verordeningen zijn verworven, in beginsel te vervallen en dienen nieuwe betalingsrechten te worden toegewezen. Die toewijzing van nieuwe betalingsrechten dient in de regel nog wel te berusten op het aantal subsidiabele hectaren waarover landbouwers in het eerste jaar van toepassing van de regeling beschikken. De lidstaten die momenteel de bedrijfsbetalingsregeling op regionale of op gemengd regionale basis toepassen, moeten evenwel de mogelijkheid hebben hun bestaande betalingsrechten te behouden. Om te voorkomen dat in een bepaalde lidstaat een toename van het subsidiabele areaal tot een onevenredige vermindering van het bedrag van rechtstreekse betalingen per hectare leidt, en derhalve gevolgen heeft voor het interne convergentieproces, moeten de lidstaten bij het uitvoeren van de eerste toewijzing van betalingsrechten, bepaalde beperkingen kunnen toepassen met het oog op het vaststellen van het aantal betalingsrechten.

(22)

Aangezien in de loop der tijd diverse sectoren in de bedrijfsbetalingsegeling zijn geïntegreerd en de landbouwers daarna tijd hebben gekregen om zich daaraan aan te passen, is het steeds moeilijker geworden om het bestaan van aanzienlijke individuele verschillen in de hoogte van de steun per hectare, die gebaseerd zijn op in het verleden verleende steun, te rechtvaardigen. Daarom dient rechtstreekse inkomenssteun, mede gelet op de algehele context van de begroting van de Unie, billijker te worden verdeeld over de lidstaten door deze minder sterk te koppelen aan historische referenties. Om rechtstreekse steun gelijker te verdelen zonder voorbij te gaan aan de nog bestaande verschillen in loonkosten en inputkosten, dienen de niveaus van de rechtstreekse steun per hectare geleidelijk te worden aangepast. Daartoe dienen alle lidstaten die minder ontvangen dan 90 % van het Uniegemiddelde aan rechtstreekse betalingen, de kloof tussen hun huidige niveau en dat niveau met een derde te verminderen, waarbij alle lidstaten uiterlijk in het begrotingsjaar 2020 het minimumniveau bereiken. Deze convergentie dient naar evenredigheid te worden gefinancierd door alle lidstaten die meer dan het gemiddelde niveau van de Unie aan rechtstreekse betalingen ontvangen.

(23)

Voorts dienen in de regel alle betalingsrechten die in 2019 in een lidstaat of in een regio zijn geactiveerd, een uniforme waarde per eenheid te hebben. Om ontwrichtende financiële gevolgen voor de landbouwers te voorkomen, dient het de lidstaten evenwel te worden toegestaan om rekening te houden met historische factoren bij de berekening van de waarde van de betalingsrechten die de landbouwers in 2019 zouden moeten krijgen, op voorwaarde dat de betalingsrechten in 2019 in geen geval minder dan 60 % van het gemiddelde bedragen. De lidstaten dienen deze convergentie te financieren door op basis van objectieve, niet-discriminerende criteria die door hen moeten worden opgesteld, de waarde van betalingsrechten te verminderen met een waarde boven het gemiddelde van 2019. De lidstaten kunnen in dit verband, teneinde onaanvaardbaar ontwrichtende verliezen voor bepaalde landbouwers te voorkomen, deze vermindering beperken tot 30 % van de initiële waarde van de betrokken rechten, zelfs indien hierdoor niet alle betalingsrechten 60 % van de gemiddelde waarde voor 2019 bereiken. De convergentie dient met gelijke stappen tot stand gebracht te worden, behalve in de lidstaten die vanaf het eerste jaar van de uitvoering van de regeling voor een uniforme waarde per eenheid kiezen. Bij de convergentie van de bovengemiddelde betalingsrechten dient ook rekening te worden gehouden met de raming van de voor betalingsrechten beschikbare middelen. Voor de lidstaten die hun bestaande betalingsrechten behouden en die reeds gekozen hebben voor convergentiestappen overeenkomstig artikel 63, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1782/2003, moeten die convergentiestappen worden uitgevoerd, indien van toepassing, en moet de waarde van alle betalingsrechten worden aangepast om rekening te houden met de geraamde middelen beschikbaar voor betalingsrechten.

(24)

Uit de ervaring die is opgedaan met de toepassing van de bedrijfsbetalingsregeling, is gebleken dat een aantal hoofdelementen behouden dient te blijven, zoals de vaststelling van nationale maxima die ervoor moeten zorgen dat het totaal van de steun niet hoger is dan de huidige beperkte begrotingsmiddelen. De lidstaten dienen ook voort te gaan met het beheer van een nationale reserve of dienen regionale reserves te kunnen vastleggen. Die nationale of regionale reserves dienen in de eerste plaats te worden aangewend om de deelname aan de regeling van jonge landbouwers en landbouwers die met hun landbouwactiviteit beginnen, te bevorderen; ook moeten de reserves kunnen worden gebruikt om rekening te houden met bepaalde specifieke andere situaties. Voorschriften voor de overdracht en het gebruik van betalingsrechten dienen te blijven bestaan.

(25)

Uit de ervaring die is opgedaan met de toepassing van Verordening (EG) nr. 73/2009 is gebleken dat de lidstaten niet het hele bedrag van de in die verordening vastgestelde nationale maxima hebben gebruikt. Hoewel, in vergelijking met het systeem uit hoofde van die Verordening, bij deze verordening de kans kleiner is dat middelen niet worden besteed, moeten de lidstaten niettemin de mogelijkheid hebben betalingsrechten te verdelen die een hogere waarde vertegenwoordigen dan het bedrag dat beschikbaar is voor hun basisbetalingsregeling, teneinde een doeltreffender gebruik van de middelen te bevorderen. De lidstaten moet daarom worden toegestaan, binnen bepaalde gemeenschappelijke grenzen en met inachtneming van de nettomaxima voor rechtstreekse betalingen, te berekenen wat het benodigde bedrag is waarmee hun basisbetalingsmaximum kan worden verhoogd.

(26)

Voor de basisbetalingkomt in de regel ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit in aanmerking, met inbegrip van areaal dat op 30 juni 2003 niet in goede landbouwconditie verkeerde in de lidstaten die op 1 mei 2004 tot de Unie zijn toegetreden en daarbij ervoor hebben gekozen een enkele areaalbetaling toe te passen. Aangezien het potentieel aan niet-landbouwactiviteiten kan bijdragen tot inkomensdiversificatie van landbouwbedrijven en tot de leefbaarheid van plattelandsgebieden, dient een landbouwareaal van een bedrijf dat ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, als subsidiabel te worden beschouwd, op voorwaarde dat het overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Om na te gaan of het areaal overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt, dienen voor alle lidstaten gemeenschappelijke criteria te worden vastgelegd. In dit verband en om een gerichter inzet van rechtstreekse betalingen te garanderen moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben om, met het oog op rechtszekerheid en juridische duidelijkheid, een lijst op te stellen van arealen die overwegend voor niet-landbouwactiviteiten worden gebruikt en derhalve niet in aanmerking komen. Teneinde ervoor te zorgen dat land dat in aanmerking kwam voor het activeren van braakleggingsbetalingsrechten vooraleer de braakleggingsverplichting werd afgeschaft, in aanmerking blijft komen, dient te worden vastgelegd dat bepaalde beboste gebieden, met inbegrip van gebieden bebost op grond van nationale regelingen die stroken met de desbetreffende voorschriften van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (11) of Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad (12), of gebieden die aan bepaalde milieuafspraken zijn onderworpen, in aanmerking komen voor de basisbetaling.

(27)

Om een situatie waarin in in een bepaalde lidstaat een toename van het subsidiabele areaal tot een onevenredige vermindering van het bedrag van rechtstreekse betalingen per hectare zou leiden, te voorkomen, en derhalve gevolgen heeft voor het interne convergentieproces, kunnen de lidstaten een verminderingscoëfficiënt toepassen met het oog op het vaststellen van het subsidiabele areaal blijvend grasland, waar grassen en andere kruidachtige voedergewassen traditioneel niet overheersen in begrazingsgebieden, maar deel uitmaken van de gangbare plaatselijke praktijken.

(28)

Voor hennep dienen specifieke maatregelen behouden te blijven die moeten voorkomen dat als onderdeel van de voor de basisbetaling in aanmerking komende gewassen illegale hennep wordt verbouwd, hetgeen de markt voor hennep nadelig zou beïnvloeden. Derhalve dient te worden doorgegaan met de toekenning van betalingen voor uitsluitend arealen met henneprassen die bepaalde garanties bieden ten aanzien van het gehalte aan psychotrope stoffen.

(29)

Teneinde de rechtszekerheid te garanderen en teneinde duidelijkheid te verschaffen over de concrete situaties die zich bij de toepassing van de basisbetalingsregeling voordoen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het recht van landbouwers op steun en toegang tot de basisbetalingsregeling, bij de vererving en verwachte vererving, vererving in het kader van een huurcontract, wijziging van de juridische status of benaming, overdracht van betalingsrechten en bij een fusie of splitsing van het bedrijf, alsook in het geval van een contractclausule betreffende het recht op betalingsrechten in het eerste jaar waarin betalingsrechten worden toegewezen. Voorts dient die bevoegdheidsdelegatie ook te bestrijken: voorschriften betreffende de berekening van het aantal en de waarde en de wijziging van de waarde van betalingsrechten bij de toewijzing van betalingsrechten, waaronder de mogelijkheid van een voorlopig aantal, een voorlopige waarde of een voorlopige verhoging van betalingsrechten die op basis van de aanvraag van de landbouwer worden toegewezen, inzake de voorwaarden voor de vaststelling van het voorlopige en het definitieve aantal en de voorlopige en de definitieve waarde van de betalingsrechten, en inzake de gevallen waarin een verkoopcontract of verhuurcontract van invloed kan zijn op de toewijzing van betalingsrechten. Eveneens dient die bevoegdheidsdelegatie tevens te bestrijken: de vaststelling en berekening van het aantal en de waarde van betalingsrechten die uit de nationale reserve of regionale reserves worden ontvangen; voorschriften betreffende de wijziging van de waarde per eenheid van betalingsrechten indien het gaat om delen van betalingsrechten en de overdracht van betalingsrechten zonder grond. Daarenboven dient die bevoegdheidsdelegatie ook te bestrijken: criteria voor de toewijzing van betalingsrechten aan landbouwers die geen rechtstreekse betalingen hebben ontvangen in 2013, of uit hoofde van het gebruik van de nationale of regionale reserve; criteria voor het toepassen van beperkingen op het aantal toe te wijzen betalingsrechten; en criteria voor het bepalen van de verminderingscoëfficiënt voor de omzetting van bepaalde blijvende graslanden in subsidiabele hectaren.

(30)

Teneinde een goed beheer van de betalingsrechten te garanderen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de voorschriften inzake de inhoud van de aangifte en de vereisten voor de activering van betalingsrechten.

(31)

Teneinde de bescherming van de volksgezondheid te garanderen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het vastleggen van voorschriften waarbij de toekenning van betalingen afhankelijk wordt gesteld van het gebruik van gecertificeerd zaad van bepaalde henneprassen en waarbij de procedure voor de vaststelling van henneprassen en voor de verificatie van het tetrahydrocannabinolgehalte ervan wordt vastgelegd.

(32)

Gelet op de aanzienlijke administratieve, technische en logistieke moeilijkheden waarmee de overgang naar de basisbetalingsregeling gepaard gaat voor de lidstaten die de bij Verordening (EG) nr. 73/2009 ingestelde regeling inzake een enkele areaalbetaling toepassen, moeten deze lidstaten over de mogelijkheid beschikken om de regeling inzake een enkele areaalbetaling te blijven toepassen voor het verstrekken van basisbetalingen, en dit gedurende een overgangsperiode die uiterlijk tot het eind van 2020 duurt. Indien een lidstaat besluit om tegen 2018 de basisbetalingsregeling in te voeren, kan deze ervoor kiezen de betalingen onder de regeling inzake een enkele areaalbetaling te differentiëren, volgens het niveau van bepaalde in 2014 toegekende betalingen onder de de regimes voor specifieke steunregeling en afzonderlijke betalingen vastgelegd in Verordening (EG) nr. 73/2009, of in het geval van Cyprus onder de sectorspecifieke financiële middelen voor nationale overgangssteun.

(33)

Teneinde de rechten van begunstigden te beschermen en duidelijkheid te verschaffen over de concrete situaties die zich bij de toepassing van de regeling inzake een enkele areaalbetaling kunnen voordoen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het vastleggen van regels inzake het recht van landbouwers op steun in het kader van de regeling inzake een enkele areaalbetaling en toegang tot deze regeling.

(34)

In lidstaten die de regeling inzake een enkele areaalbetaling toepassen en die nationale overgangssteun mochten toewijzen, heeft deze steun een belangrijke rol gespeeld bij de ondersteuning van de inkomens van landbouwers in specifieke sectoren. Om die reden en om een plotse en substantiële daling van de steun vanaf 2015 te voorkomen in de sectoren die tot 2014 nationale overgangssteun ontvingen, is het aangewezen om in die lidstaten de mogelijkheid te bieden die steun als aanvulling op de regeling inzake een enkele areaalbetaling te verlenen. Teneinde de continuïteit van de steun met de reeds verstrekte nationale overgangssteun te verzekeren, is het aangewezen de voorwaarden te beperken tot die welke in 2013 op die steunregelingen van toepassing waren, of in het geval van Bulgarije en Roemenië op aanvullende nationale rechtstreekse betalingen, die de Commissie ingevolge verzoeken van de lidstaten heeft toegestaan. Tevens is het gepast de maximumbedragen aan steun per sector te beperken in vergelijking met hun niveaus in 2013, teneinde een gestage verlaging van de steunniveaus te verzekeren en teneinde hun compatibiliteit met een convergentiemechanisme te verzekeren.

(35)

Er dienen specifieke regels te worden vastgesteld voor de eerste toewijzing en voor de berekening van de waarde van de betalingsrechten in lidstaten die de regeling inzake een enkele areaalbetaling hebben toegepast en overeenkomstig deze verordening de basisbetalingsregeling invoeren. Om een vlotte overgang tussen beide regelingen te verzekeren dient de Commissie bepaalde handelingen te kunnen vaststellen met betrekking tot verdere voorschriften inzake de invoering van de basisbetalingsregeling in lidstaten die de regeling inzake een enkele areaalbetaling hebben toegepast.

(36)

Rekening houdend met de behoefte aan het steunbedrag per eenheid voor landbouwers met een kleiner landbouwbedrijf toereikend moet zijn om de doelstelling "inkomenssteun" daadwerkelijk te verwezenlijken, moet de lidstaten worden toegestaan de rechtstreekse steun te herverdelen onder de landbouwers door hun een extra betaling toe te kennen voor de eerste hectaren.

(37)

Een van de doelstellingen van het nieuwe GLB is een verhoging van de milieuprestatie van het GLB door de invoering van een verplichte "vergroenende" component van rechtstreekse betalingen in de vorm van steun voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken die voor de gehele Unie gelden. Daartoe dienen de lidstaten een deel van hun nationale maximum voor rechtstreekse betalingen te gebruiken voor de toekenning van een jaarlijkse betaling, welke bovenop de basisbetaling komt en rekening kan houden met de interne convergentie in de lidstaat of regio, en welke bestemd is voor landbouwers die daarvoor verplichte praktijken moeten toepassendie in de eerste plaats aansluiten bij klimaat- en milieubeleidsdoelen. Die praktijken gaan om eenvoudige, algemene, niet-contractuele, jaarlijkse acties die verder gaan dan de naleving van de randvoorwaarden en die verband houden met de landbouw, zoals gewasdiversificatie, de instandhouding van blijvend grasland - daaronder begrepen traditionele weideboomgaarden met ruim uiteen geplante fruitbomen op grasland, - en ecologische aandachtsgebieden. Opdat de doelstellingen van de maatregel beter worden verwezenlijkt en de "vergroening" efficiënt kan worden beheerd en gecontroleerd, dienen die praktijken van toepassing zijn op het volledige subsidiabele areaal van het bedrijf. De verplichte praktijken dienen ook te worden toegepast door landbouwers wier bedrijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een Natura 2000-gebied dat onder Richtlijn 92/43/EEG van de Raad (13) en Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad (14) valt, of in een gebied dat onder Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (15) valt, zolang die praktijken verenigbaar zijn met de doelstellingen van deze richtlijnen.

(38)

Aangezien de milieuvoordelen van biologische landbouw al algemeen worden onderkend, dienen landbouwers voor de eenheden van hun bedrijf waarop ze voldoen aan de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad (16) te kunnen genieten van de "vergroenende" component zonder dat zij daarvoor nog aan verdere verplichtingen hoeven te voldoen.

(39)

Niet-naleving van de "vergroenende" component dient te leiden tot sancties op basis van Verordening (EU) nr. 1306/2013.

(40)

Teneinde rekening te houden met de diversiteit van de landbouwsystemen en de verschillende milieusituaties in de Unie, is het gerechtvaardigd om, naast de drie vergroeningspraktijken die in deze verordening zijn vastgesteld, ook de praktijken te erkennen die vallen onder agro-milieu-klimaatmaatregelen of certificeringsregelingen die vergelijkbaar zijn met vergroening en een gelijkwaardig of groter voordeel voor het klimaat en milieu opleveren. Met het oog op juridische duidelijkheid moeten deze praktijken in een bijlage bij de verordening worden vastgelegd. De lidstaten moeten beslissen of zij de landbouwers de mogelijkheid willen bieden om gelijkwaardige praktijken en de in deze verordening vastgelegde vergroeningspraktijken te gebruiken, opdat de landbouwer praktijken volgt die het best geschikt zijn om de doelstellingen van de maatregel te verwezenlijken en dienen zij hun beslissing hierover aan de Commissie mee te delen. Ter wille van de rechtszekerheid dient de Commissie te beoordelen of de praktijken die door de gemelde gelijkwaardige maatregelen worden bestreken, onder de bijlage vallen. Indien de Commissie meent dat dit niet het geval is, dient het de lidstaat hiervan in kennis te stellen door middel van een uitvoeringshandeling vastgesteld zonder Verordening (EU) nr. 182/2011 toe te passen. Met het oog op een eenvoudiger toepassing van de gelijkwaardigheid en ter wille van de controleerbaarheid, moeten regels worden vastgelegd met betrekking tot het dekkingsgebied van gelijkwaardige maatregelen, waarbij rekening dient te worden gehouden met de specifieke kenmerken van agro-milieu-klimaatmaatregelen en certificeringsregelingen. Teneinde te garanderen dat gelijkwaardige praktijken naar behoren worden toegepast en dat dubbele financiering wordt vermeden, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen teneinde praktijken toe te voegen aan de lijst van gelijkwaardige praktijken, de vereisten voor de nationale of regionale certificeringsregelingen op te stellen en waar nodig gedetailleerde regels voor de berekening van de desbetreffende bedragen vast te leggen.

(41)

Bij het nakomen van de verplichtingen in verband met de gewasdiversificatie moet er rekening mee worden gehouden dat het voor kleinere landbouwbedrijven moeilijker is om te diversifiëren zonder dat daarbij de vorderingen naar het streefdoel van een beter milieuvoordeel in het gedrang komen, met name wat betreft de verbetering van de bodemkwaliteit. Er moet een uitzondering worden gemaakt voor landbouwbedrijven die reeds voldoen aan de doelstellingen van gewasdiversificatie als gevolg van het feit dat zij uit een aanzienlijke oppervlakte grasland of braakland bestaan, voorgespecialiseerde landbouwbedrijven die hun percelen jaarlijks van teelt wisselen, of voor landbouwbedrijven waarvoor de invoering van een derde gewas wegens hun geografische ligging te problematisch zou zijn. Teneinde ervoor te zorgen dat de verplichtingen in het kader van de gewasdiversificatiemaatregel op een evenredige en niet-discriminerende wijze worden toegepast en tot een betere bescherming van het milieu leiden, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de erkenning van andere geslachten en soorten en de vaststelling van regels voor de precieze berekening van het aandeel van de verschillende gewassen.

(42)

Met het oog op de milieuvoordelen van blijvend grasland en met name koolstofvastlegging, dienen bepalingen voor het behoud van blijvend grasland te worden vastgelegd. Deze bescherming dient een verbod te behelzen op het ploegen en omschakelen van de ecologisch meest kwetsbare gebieden in Natura 2000-gebieden die vallen onder Richtlijn 92/43/EEG en Richtlijn 2009/147/EG alsook een algemenere bescherming, op basis van een aandeel blijvend grasland, tegen omzetting naar andere vormen van grondgebruik. De lidstaten moeten over de bevoegdheid beschikken om andere ecologisch kwetsbare gebieden die niet onder die richtlijnen vallen af te bakenen. Voorts dienen zij te kiezen voor welk territoriaal niveau het aandeel wordt vastgesteld. Teneinde de efficiënte bescherming van blijvend grasland te verzekeren, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen teneinde het kader te bepalen waarbinnen de lidstaten blijvende graslanden die niet onder Richtlijn 92/43/EEG of Richtlijn 2009/147/EG vallen, kunnen vastleggen.

(43)

Teneinde te verzekeren dat het aandeel blijvend grasland in het totale landbouwareaal correct bepaald en gehandhaafd wordt, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de vaststelling van gedetailleerde methoden voor de bepaling van dit aandeel, alsook gedetailleerde voorschriften voor het behoud van blijvend grasland en het relevante tijdschema dat individuele landbouwers moeten volgen voor het opnieuw omzetten van land.

(44)

Er moeten ecologische aandachtsgebieden worden gecreëerd, met name om de biodiversiteit op landbouwbedrijven te beschermen en te verbeteren. Onder ecologische aandachtsgebieden worden derhalve gebieden verstaan die rechtstreeks van invloed zijn op biodiversiteit, zoals braakliggend land, landschapselementen, terrassen, bufferstroken, beboste gebieden en boslandbouwgebieden, of gebieden die de biodiversiteit onrechtstreeks beïnvloeden door een verminderd gebruik van landbouwproductiemiddelen, zoals gebieden bedekt met vanggewassen en een winterplantendek. De verplichtingen in het kader van de maatregel inzake ecologische aandachtsgebieden dienen op zodanige wijze te worden toegepast dat het creëren van dergelijke gebieden voor kleinere landbouwbedrijven geen onevenredige last wordt in verhouding tot de bijkomende verhoging van hetmilieuvoordeel. Er moet een uitzondering worden gemaakt voor landbouwbedrijven die reeds voldoen aan de doelstellingen van de ecologische aandachtsgebieden omdat zij uit een aanzienlijke oppervlakte grasland of braakland bestaan. Er moet tevens een uitzondering worden gemaakt, in geval van bosrijke lidstaten, voor landbouwers die een landbouwactiviteit uitoefenen in zones met natuurlijke beperkingen in bepaalde bosrijke gebieden, waar er een groot risico bestaat op landverlating. De lidstaten en landbouwers dienen over de mogelijkheid te beschikken om de verplichting collectief of op regionaal niveau uit te voeren, teneinde aaneengesloten ecologische aandachtsgebieden te creëren die nog gunstiger zijn voor het milieu. Met het oog op vereenvoudiging moeten de lidstaten over de mogelijkheid beschikken om de meting van de ecologische aandachtsgebieden te standaardiseren.

(45)

Teneinde ervoor te zorgen dat ecologische aandachtsgebieden op een efficiënte en coherente wijze worden gecreëerden tegelijkertijd rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van de lidstaten, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het bepalen van verdere criteria voor het aanmerken van gebieden als ecologische aandachtsgebieden; het erkennen van andere soorten ecologische aandachtsgebieden; het bepalen van omzettings- en wegingsfactoren voor bepaalde soorten van ecologische aandachtsgebieden; het vaststellen van voorschriften voor het door de lidstaten op regionaal niveau verwezenlijken van een deel van het ecologische aandachtsgebied; het bepalen van regels voor de collectieve tenuitvoerlegging van de verplichting tot het hebben van ecologische aandachtsgebieden voor bedrijven die in de onmiddellijke nabijheidliggen, het vaststellen van het kader voor de door de lidstaten vast te stellen criteria om deze onmiddellijke nabijheid te bepalen; en het vaststellen van de methoden om de verhouding van bosbouwgrond tot landbouwgrond te bepalen. Bij het toevoegen van andere soorten ecologische aandachtsgebieden, dient de Commissie ervoor te zorgen dat die gericht zijn op het verbeteren van de algemene milieuprestaties van het bedrijf, in het bijzonder wat betreft biodiversiteit, de verbetering van grond- en waterkwaliteit, en de landschapsbescherming, en dat zij voldoen aan de doelstellingen inzake beperking van en aanpassing aan klimaatverandering.

(46)

Om de duurzame ontwikkeling van landbouw in gebieden met specifieke natuurlijke beperkingen te bevorderen, moeten de lidstaten een deel van hun maximum voor rechtstreekse betalingen kunnen gebruiken voor de toekenning van een jaarlijkse areaalgebonden betaling die bovenop de basisbetaling komt en bestemd is voor alle landbouwers die in deze gebieden of in bepaalde van deze gebieden actief zijn, op basis van een besluit van de lidstaat. Deze betaling mag niet in de plaats treden van steun die in het kader van plattelandsontwikkelingsprogramma's wordt verleend, en mag niet worden toegekend aan landbouwers in gebieden die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1698/2005 zijn aangewezen, maar niet overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1305/2013.

(47)

Voor jonge landbouwers is het financieel problematisch om nieuwe economische activiteiten in de landbouwsector op te zetten en tot ontwikkeling te brengen. Daarmee dient rekening te worden gehouden bij de toewijzing en verdeling van rechtstreekse betalingen. Dit is van essentieel belang voor het concurrentievermogen van de landbouwsector van de Unie en daarom dient te worden voorzien in inkomenssteun aan jonge landbouwers die met hun landbouwactiviteiten beginnen, en dienen zowel hun eerste vestiging als de daaropvolgende structurele aanpassing van hun bedrijf te worden vergemakkelijkt. Daartoe dienen de lidstaten een deel van hun nationale maximum voor rechtstreekse betalingen te kunnen gebruiken voor de toekenning aan jonge landbouwers van een jaarlijkse betaling die bovenop de basisbetaling komt. De lidstaten moeten een berekeningsmethode voor die betaling kunnen vaststellen en indien deze methode een verplichting inhoudt tot het bepalen van een grens op de betaling per landbouwer, moet deze grens voldoen aan de algemene beginselen van het recht van de Unie. Aangezien deze betaling alleen voor de beginperiode van het bedrijf mag gelden en geen exploitatiesteun mag worden, moet deze beperkt blijven tot een periode van ten hoogste vijf jaar. Die betaling dient beschikbaar te zijn voor jonge landbouwers die met hun landbouwactiviteit beginnen en niet ouder zijn dan 40 jaar in het jaar van de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling of in het kader van de regeling inzake een enkele areaalbetaling.

(48)

Teneinde de rechten van begunstigden te beschermen en te voorkomen dat zij ongelijk worden behandeld, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het bepalen van de voorwaarden waaronder een rechtspersoon geacht mag worden in aanmerking te komen voor het ontvangen van de betaling voor jonge landbouwers.

(49)

De lidstaten dienen de mogelijkheid te krijgen om een deel van hun nationale maximum in een aantal duidelijk omschreven gevallen te gebruiken voor rechtstreekse gekoppelde steun voor bepaalde sectoren of gebieden. De middelen die voor gekoppelde steun mogen worden gebruikt, dienen beperkt te blijven tot een passend niveau, terwijl deze steun alleen mag worden verleend in lidstaten in de specifieke sectoren of regio's die in een bijzondere situatie verkeren, waarin specifieke soorten landbouw of specifieke landbouwsectoren om economische, ecologische en/of sociale redenen van groot belang zijn. Het dient de lidstaten te worden toegestaan ten hoogste 8 % van hun nationale maximum dan wel ten hoogste 13 % wanneer hun gekoppelde steun in ten minste één van de jaren in de periode 2010-2014 meer dan 5 % bedraagt, voor deze steun te gebruiken of, wanneer zij de regeling inzake een enkele areaalbetaling toepassen tot 31 december 2014. Teneinde de op eiwitten gebaseerde autonomie van de veeteeltsector in stand te houden, moeten lidstaten die beslissen om minstens 2 % van hun nationale maxima te gebruiken voor de ondersteuning van de productie van eiwithoudende gewassen, de mogelijkheid krijgen om deze percentages met maximaal twee procentpunten te verhogen. In naar behoren gemotiveerde gevallen, waarin voor een sector of een regio wordt aangetoond dat er bepaalde behoeften bestaan op gevoelige punten, dient het de lidstaten na goedkeuring van de Commissie te worden toegestaan om meer dan 13 % van hun nationale maximum te gebruiken. Als alternatief voor deze percentages kunnen de lidstaten ervoor kiezen tot 3 miljoen EUR per jaar te benutten voor het financieren van de gekoppelde steun. Gekoppelde steun mag alleen worden verleend voor zover dat als stimulans noodzakelijk is om de huidige productie in die betrokken sectoren of regio's op peil te houden. Die steun dient ook beschikbaar te zijn voor landbouwers die op 31 december 2013 beschikken over bijzondere betalingsrechten die zijn toegewezen in het kader van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en Verordening (EG) nr. 73/2009, en die geen subsidiabele hectaren voor de activering van betalingsrechten hebben. Voorts is de Commissie, wat betreft de goedkeuring van vrijwillige gekoppelde steun van meer dan 13 % van het jaarlijkse nationale maximum dat per lidstaat is vastgesteld, bevoegd om uitvoeringshandelingen vast te stellen zonder Verordening (EU) nr. 182/2011 toe te passen.

(50)

Teneinde een efficiënt en gericht gebruik van de EU-middelen te waarborgen en dubbele financiering in het kader van andere, soortgelijke steuninstrumenten te voorkomen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de voorwaarden voor de verlening van vrijwillige gekoppelde steun, alsmede voorschriften betreffende de samenhang van deze steun met andere EU-maatregelen en inzake de cumulatie van steun.

(51)

Ter voorkoming van eventuele productieverstoringen in de katoenproducerende gebieden, bleef een deel van de steun voor de katoensector krachtens Verordening (EG) nr. 73/2009 gedeeltelijk aan de katoenproductie gekoppeld door middel van een gewasspecifieke betaling per subsidiabele hectare, zulks rekening houdende met alle relevante factoren. Deze situatie dient te worden aangehouden overeenkomstig de doelstellingen die zijn opgenomen in Protocol nr. 4 inzake katoen bij de Akte van Toetreding van 1979.

(52)

Teneinde te zorgen voor een efficiënte toepassing en efficiënt beheer van de gewasspecifieke betaling voor katoen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de voorschriften en voorwaarden voor de vergunningverlening voor grond en rassen in het kader van de gewasspecifieke betaling voor katoen; de voorschriften inzake de voorwaarden voor de toekenning van deze betaling, de subsidiabiliteitseisen en de agronomische praktijken; de erkenningscriteria voor brancheorganisaties; de verplichtingen waaraan de producenten moeten voldoen; en de voorschriften betreffende de situatie waarin de erkende brancheorganisatie niet voldoet aan deze criteria.

(53)

In hoofdstuk 2 van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad (17) is bepaald dat elke katoenproducerende lidstaat om de vier jaar en voor het eerst uiterlijk op 1 januari 2009 bij de Commissie een ontwerp van een vierjarig herstructureringsprogramma of uiterlijk op 31 december 2009 één gewijzigd achtjarig herstructureringsprogramma moet indienen. De ervaring heeft geleerd dat de herstructurering van de katoensector meer gebaat zou zijn bij andere maatregelen, zoals maatregelen in het kader van plattelandsontwikkelingsprogramma's die in het kader van Verordening (EU) nr. 1305/2013 worden gefinancierd. Door dergelijke maatregelen zou ook een nauwere coördinatie met maatregelen in andere sectoren mogelijk worden. De verworven rechten en het gewettigd vertrouwen van bedrijven die al bij herstructureringsprogramma's zijn betrokken, dienen evenwel te worden geëerbiedigd. Daarom, dient het te worden toegestaan dat de huidige programma's met een looptijd van vier jaar of van acht jaar doorlopen tot het einde ervan, zonder mogelijkheid tot verlenging. Middelen die voor de programma's met een looptijd van vier jaar beschikbaar zijn, zouden vervolgens vanaf 2014 kunnen worden opgenomen in de beschikbare middelen van de Unie voor maatregelen in het kader van de plattelandsontwikkeling. Gezien de programmeringsperiode zouden de middelen die na het einde van de programma's met een looptijd van acht jaar beschikbaar zijn, in 2018 niet meer voor plattelandsontwikkelingsprogramma's van nut zijn en kunnen daarom beter worden overgebracht naar de steunregelingen in het kader van deze verordening, zoals overigens al is bepaald in Verordening (EG) nr. 637/2008. Verordening (EG) nr. 637/2008 zal dan ook vanaf 1 januari 2014 dan wel 1 januari 2018 achterhaald zijn voor de lidstaten met een programma met een looptijd van respectievelijk vier en acht jaar, en dient derhalve te worden ingetrokken.

(54)

De lidstaten moeten een eenvoudige, specifieke regeling kunnen invoeren voor kleine landbouwbedrijven teneinde de administratieve kosten van het beheer en de controle van rechtstreekse steun te beperken. Daartoe moeten de lidstaten de mogelijkheid krijgen om hetzij een forfaitaire betaling dat in de plaats komt van alle rechtstreekse betalingen, hetzij een betaling op basis van het aan de landbouwers verschuldigde bedrag per jaar, vast te stellen. Er moet worden voorzien in van voorschriften ter vereenvoudiging van de formaliteiten door onder meer een beperking van de verplichtingen voor kleine landbouwbedrijven, zoals de verplichtingen in het kader van de steunaanvraag, de klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken, de randvoorwaarden en de controles die zijn voorgeschreven bij Verordening (EU) nr. 1306/2013, zonder de verwezenlijking van de brede doelstellingen van de hervorming als zodanig in gevaar te brengen, hetgeen concreet inhoudt dat de in bijlage II bij Verordening (EU) nr. 1306/2013 vermelde wetgeving van de Unie van toepassing is op kleine landbouwbedrijven. De regeling voor kleine landbouwbedrijven heeft tot doel de bestaande landbouwstructuur van kleine bedrijven in de Unie te steunen zonder de ontwikkeling in de richting van meer concurrerende structuren te belemmeren. Daarom dient de toegang tot de regeling, in beginsel, beperkt te blijven tot al bestaande bedrijven. De deelname van landbouwers aan de regeling dient facultatief te blijven, maar om de impact ervan op het vlak van vereenvoudiging verder te vergroten, moeten de lidstaten bepaalde landbouwers automatisch kunnen toelaten tot de regeling, mits hun de mogelijkheid wordt gelaten er uit te stappen.

(55)

Teneinde rechtszekerheid te garanderen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de vastlegging van voorwaarden voor deelname aan de regeling voor kleine landbouwbedrijven bij verandering van de situatie van de deelnemende landbouwer.

(56)

Ter wille van de vereenvoudiging en om rekening te houden met de specifieke situatie van de ultraperifere gebieden, dienen rechtstreekse betalingen voor deze regio's te worden beheerd in het kader van de steunprogramma's die bij Verordening (EU) nr. 228/2013 zijn vastgesteld. Bijgevolg mogen de bepalingen van deze verordening die betrekking hebben op de basisbetaling en daarmee samenhangende betalingen, op gekoppelde steun en op de regeling voor kleine landbouwbedrijven, niet gelden voor deze gebieden.

(57)

Voor de toepassing van deze verordening en voor de monitoring, de analyse en het beheer van rechtstreekse betalingen zijn diverse kennisgevingen van de lidstaten noodzakelijk. Teneinde ervoor te zorgen dat de voorschriften in deze verordening correct worden toegepast en de kennisgevingen snel, efficiënt, nauwkeurig, kosteneffectief en compatibel met de bescherming van persoonsgegevens zijn, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het vaststellen van de maatregelen die nodig zijn voor de kennisgevingen die lidstaten aan de Commissie doen, of voor de controle, monitoring, evaluatie en audit van rechtstreekse betalingen en voor het voldoen aan de in internationale overeenkomsten vastgelegde eisen, waaronder kennisgvingseisen in het kader van deze overeenkomsten, en met betrekking tot verdere voorschriften inzake de soort en de aard van de te melden informatie, de categorieën van te verwerken gegevens en de maximale bewaartermijn, de rechten van toegang tot de informatie of informatiesystemen en de voorwaarden voor bekendmaking van de informatie.

(58)

Persoonsgegevens die worden verzameld voor doeleinden in verband met de toepassing van rechtstreekse betalingen, moeten worden verwerkt op een manier die verenigbaar is met die doeleinden. Die gegevens moeten worden geanonimiseerd en geaggregeerd wanneer zij worden verwerkt voor monitoring- of evaluatiedoeleinden en moeten worden beschermd overeenkomstig het recht van de Unie betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, met name Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (18) en Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (19). De personen wier gegevens worden verwerkt, moeten op de hoogte worden gesteld van die verwerking en van hun rechten op het gebied van gegevensbescherming.

(59)

De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming is geraadpleegd en heeft op 14 december 2011 advies uitgebracht (20).

(60)

Teneinde een vlotte overgang van de bij Verordening (EG) nr. 73/2009 ingestelde regelingen naar die van de onderhavige verordening te waarborgen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de maatregelen die nodig zijn om verworven rechten en het gewettigd vertrouwen van landbouwers te beschermen.

(61)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verprdening en oneerlijke concurrentie of discriminatie tussen landbouwers te vermijden, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden verleend wat betreft: de vaststelling van het bedrag dat in de speciale nationale reserve voor mijnenruimen in Kroatië moet worden opgenomen; de vaststelling van het jaarlijkse nationale maximum voor de basisbetalingsregeling; de vaststelling van voorschriften voor aanvragen tot toewijzing van betalingsrechten; de vaststelling van maatregelen inzake het vervallen van niet-geactiveerde betalingsrechten aan de nationale reserve; de vaststelling van de bijzonderheden van de melding, aan de nationale instanties, van een overdracht van betalingsrechten en inzake de uiterste data waarop deze meldingen moeten plaatsvinden; de vaststelling van het jaarlijkse nationale maximum voor de regeling inzake een enkele areaalbetaling; de vaststelling van voorschriften voor aanvragen tot toewijzing van betalingsrechten die worden ingediend in het jaar van de toewijzing van betalingsrechten waarin lidstaten overschakelen naar de basisbetalingsregeling; de bepaling van de jaarlijkse maxima of de herverdelingsbetaling. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011.

(62)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verprdening en oneerlijke concurrentie of discriminatie tussen landbouwers te vermijden, moeten aan de Commissie tevens uitvoeringsbevoegdheden worden verleend wat betreft de vaststellingvan voorschriften inzake de procedure voor kennisgevingen van de lidstaten, met inbegrip van de termijnen voor de indiening ervan, en de beoordeling van de Commissie wat betreft gelijkwaardige praktijken; de vaststelling van bepaalde grenzen waarbinnen de verplichting om blijvend grasland te behouden, als nagekomen wordt beschouwd; de vaststelling van het jaarlijkse maximum voor de betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken; de vaststelling van het jaarlijkse maximum voor de betaling voor gebieden met natuurlijke beperkingen; de vaststelling van het jaarlijkse maximum voor de betaling voor jonge landbouwers. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011.

(63)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verprdening en oneerlijke concurrentie of discriminatie tussen landbouwers te vermijden, moeten aan de Commissie tevens uitvoeringsbevoegdheden worden verleend wat betreft de vaststelling van de jaarlijkse maxima voor de vrijwillige gekoppelde steun; de vaststelling van voorschriften voor de beoordelings- en goedkeuringsprocedure voor besluiten in het kader van de vrijwillige gekoppelde steun; de vaststelling van voorschriften inzake de procedure voor de vergunningverlening en voor de kennisgevingen aan de producenten in verband met de vergunningverlening voor grond en rassen in het kader van de gewasspecifieke betaling voor katoen; de vaststelling van voorschriften voor de berekening van de verlaging van het bedrag van de gewasspecifieke betaling voor katoen; de vaststelling van algemene kennisgevingsvoorschriften en -methoden; en de vaststelling van de maatregelen die in een spoedeisende situatie noodzakelijk en te rechtvaardigen zijn om specifieke problemen op te lossen. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011.

(64)

Om dringende problemen in een of meer lidstaten op te lossen en daarbij de continuïteit van het systeem van de rechtstreekse betalingen te waarborgen moet de Commissie onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vaststellen indien dit, in naar behoren gemotiveerde gevallen die verband houden met buitengewone omstandigheden die het verlenen van steun beïnvloeden en de doeltreffende uitvoering van de betalingen op grond van de in deze verordening genoemde steunregelingen in het gedrang brengen.

(65)

Daar de doelstellingen van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de samenhang van deze verordening met de overige instrumenten van het GLB, vanwege de verschillen tussen de verschillende plattelandsgebieden en vanwege de beperkte financiële middelen van de lidstaten in een uitgebreide Unie, beter door de Unie kunnen worden bereikt dankzij de meerjarige garantie van financiering van de Unie en door een duidelijke prioritering, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in datzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(66)

Aangezien Verordening (EG) nr. 73/2009 van toepassing blijft in 2014, dient deze verordening in de regel vanaf 1 januari 2015 van toepassing te zijn. De bepalingen van deze verordening inzake flexibiliteit tussen pijlers voorzien in de mogelijkheid voor lidstaten om belsuiten te nemen en de Commissie hiervan in kennis te stellen uiterlijk op 31 december 2013. Voorts is bij andere bepalingen van deze verordening bepaald dat actie moet worden ondernomen in 2014. Die bepalingen dienen daarom vanaf de inwerkingtreding van deze verordening van toepassing te zijn.

(67)

Deze verordening dient vanwege de dringende noodzaak om de probleemloze tenuitvoerlegging van de beoogde maatregelen voor te bereiden, in werking te treden op de datum van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

TITEL I

TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Toepassingsgebied

Bij deze verordening worden vastgesteld:

a)

gemeenschappelijke voorschriften voor betalingen die rechtstreeks aan landbouwers worden toegewezen in het kader van de steunregelingen die in bijlage I worden vermeld ("rechtstreekse betalingen");

b)

specifieke voorschriften voor:

i)

een basisbetaling voor landbouwers ("de basisbetalingsregeling" en een vereenvoudigde overgangsregeling "de regeling inzake een enkele areaalbetaling");

ii)

vrijwillige nationale overgangssteun voor landbouwers;

iii)

een vrijwillige herverdelingsbetaling;

iv)

een betaling voor landbouwers die klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken in acht nemen;

v)

een vrijwillige betaling voor landbouwers in gebieden met natuurlijke beperkingen;

vi)

een betaling voor jonge landbouwers die met hun landbouwactiviteit beginnen;

vii)

een vrijwillige regeling voor gekoppelde steun;

viii)

een gewasspecifieke betaling voor katoen;

ix)

een vrijwillige vereenvoudigde regeling voor kleine landbouwbedrijven;

x)

een kader waarbinnen Bulgarije, Kroatië en Roemenië rechtstreekse betalingen kunnen aanvullen.

Artikel 2

Wijziging van bijlage I

Ter wille van de rechtszekerheid is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de in bijlage I opgenomen lijst van steunregelingen voor zover dit nodig is om rekening te houden met nieuwe wetgevingshandelingen inzake steunregelingen die na de vaststelling van deze verordening kunnen worden vastgesteld.

Artikel 3

Toepassing op de ultraperifere gebieden en de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee

Artikel 11 is niet van toepassing op de in artikel 349 VWEU opgenomen gebieden van de Unie ("de ultraperifere gebieden"), noch op de rechtstreekse betalingen die overeenkomstig Verordening (EU) nr. 229/2013 worden toegekend aan de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee.

De titels III, IV en V van deze verordening zijn niet van toepassing op de ultraperifere gebieden.

Artikel 4

Definities en aanverwante bepalingen

1.   In deze verordening wordt verstaan onder:

a)   "landbouwer": een natuurlijk persoon of rechtspersoon dan wel een groep natuurlijke personen of rechtspersonen, ongeacht de rechtspositie van de groep en haar leden volgens het nationale recht, van wie het bedrijf zich bevindt binnen het territoriale toepassingsgebied van de verdragen als omschreven in artikel 52 VEU in samenhang met de artikelen 349 en 355 VWEU, en die een landbouwactiviteit uitoefent;

b)   "bedrijf": alle eenheden op het grondgebied van eenzelfde lidstaat die voor landbouwactiviteiten worden gebruikt en door een landbouwer worden beheerd;

c)   "landbouwactiviteit":

i)

landbouwproducten produceren, fokken of telen, inclusief het oogsten, het melken, het fokken van dieren, en het houden van dieren voor landbouwdoeleinden,

ii)

een landbouwareaal in een staat houden die begrazing of teelt mogelijk maakt zonder dat daarvoor voorbereidende activiteiten nodig zijn die verder gaan dan activiteiten op basis van de gebruikelijke landbouwmethoden en -machines, op basis van criteria die de lidstaten bepalen aan de hand van een door de Commissie vastgesteld kader, of

iii)

een door de lidstaten omschreven minimumactiviteit verrichten op landbouwarealen die in een voor begrazing of teelt geschikte natuurlijke staat worden behouden;

d)   "landbouwproducten": de in bijlage I bij de verdragen genoemde producten, exclusief visserijproducten, alsmede katoen;

e)   "landbouwareaal": om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten;

f)   "bouwland": grond die voor de teelt van gewassen wordt gebruikt of daarvoor beschikbaar is, maar braak ligt, inclusief grond die overeenkomstig de artikelen 22, 23 en 24 van Verordening (EG) nr. 1257/1999, artikel 39 van Verordening (EG) nr. 1698/2005 en artikel 28 van Verordening (EU) nr. 1305/2013 is braak gelegd, ongeacht of die grond zich al dan niet onder een kas of onder een vaste of verplaatsbare beschutting bevindt;

g)   "blijvende teelten": niet in de vruchtwisseling opgenomen teelten van gewassen, andere dan blijvend grasland en blijvend weiland, die de grond gedurende ten minste vijf jaar in beslag nemen en die geregeld een oogst opleveren, met inbegrip van producten van kwekerijen en hakhout met korte omlooptijd;

h)   "blijvend grasland en blijvend weiland" (samen "blijvend grasland"): grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen, alsmede, indien lidstaten daartoe besluiten, begraasbaar land dat deel uitmaakt van de gangbare plaatselijke praktijken waar grassen en andere kruidachtige voedergewassen traditioneel niet overheersen in weiland;

i)   "grassen of andere kruidachtige voedergewassen": alle kruidachtige planten die in de lidstaat traditioneel in natuurlijk grasland voorkomen of normaliter in zaadmengsels voor grasland worden opgenomen, ongeacht of het betrokken grasland voor het weiden van dieren wordt gebruikt;

j)   "kwekerijen": arealen met jonge houtachtige planten in de openlucht, bestemd om later te worden verplant, en wel kwekerijen van:

wijnstokken en moederplanten;

vruchtbomen en kleinfruitgewassen;

siergewassen;

voor de verkoop bestemde bosplanten, exclusief de in het bos gelegen bosboomkwekerijen voor de eigen behoefte van het bedrijf;

bomen en heesters ter beplanting van tuinen, parken, straten en wegbermen (bijvoorbeeld haagplanten, rozen en andere sierheesters, sierconiferen), alsmede onderstammen en jonge zaailingen ervan;

k)   "hakhout met korte omlooptijd": areaal beplant met door de lidstaten te bepalen boomsoorten van GN-code 0602 90 41, bestaande uit meerjarige houtgewassen waarvan de wortelstokken of stronken na de oogst in de grond blijven en die in het daaropvolgende seizoen nieuwe scheuten vormen en waarvan de maximale omlooptijd door de lidstaten wordt vastgesteld;

l)   "verkoop": de verkoop of elke andere definitieve overdracht van de eigendom van grond of betalingsrechten; grondverkooptransacties waarbij de grond wordt overgedragen aan openbare autoriteiten of voor gebruik in het algemeen belang, en waarbij die overdracht plaatsvindt voor andere dan landbouwdoeleinden, vallen niet onder deze definitie;

m)   "(ver)huur": (ver)huurovereenkomst en daarmee vergelijkbare tijdelijke transactie;

n)   "overdracht": verhuur of verkoop of feitelijke of verwachte vererving van grond of betalingsrechten of elke andere definitieve overdracht daarvan; het terugvallen van betalingsrechten bij het verstrijken van een huurcontract valt hier niet onder.

2.   De lidstaten

a)

bepalen de criteria vast waaraan een landbouwer moet voldoen om de verplichting na te komen een landbouwareaal in staat te houden die begrazing of teelt mogelijk maakt als bedoeld in lid 1, onder c), ii);

b)

indien van toepassing in een lidstaat, omschrijven de te verrichten minimumactiviteit op landbouwarealen die in een voor begrazing of teelt geschikte natuurlijke staat worden behouden, als bedoeld in lid 1, onder c), iii);

c)

bepalen de boomsoorten die in aanmerking komen als hakhout met korte omlooptijd en de maximale omlooptijd voor deze boomsoorten, als bedoeld in lid 1, onder k).

De lidstaten kunnen besluiten dat begraasbaar land dat deel uitmaakt van de gangbare plaatselijke praktijken en waar grassen en andere kruidachtige voedergewassen traditioneel niet overheersen in weiland, moet worden beschouwd als blijvend grasland als bedoeld in lid 1, onder h).

3.   Ter wille van de rechtszekerheid is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van:

a)

het kader waarbinnen de lidstaten de criteria bepalenwaaraan een landbouwer moet voldoen om de verplichting na te komen een landbouwareaal in een voor begrazing of teelt geschikte staat te houden als bedoeld in lid 1, onder c), ii);

b)

het kader voor de door de lidstaten te omschrijven minimumactiviteit die verricht moet worden op landbouwarealen die in een voor begrazing of teelt geschikte natuurlijke staat worden behouden, als bedoeld in lid 1, onder c), iii);

c)

de criteria aan de hand waarvan kan worden bepaald of grassen en andere kruidachtige voedergewassen in blijvend grasland overheersen, alsmede de criteria aan de hand waarvan de in lid 1, onder h), bedoelde plaatselijke praktijken kunnen worden vastgesteld.

TITEL II

ALGEMENE BEPALINGEN INZAKE RECHTSTREEKSE BETALINGEN

HOOFDSTUK 1

Gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse betalingen

Artikel 5

Algemene bepalingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid

Verordening (EU) nr. 1306/2013, en de uit hoofde van die verordening vastgestelde bepalingen zijn op de regelingen van deze verordening van toepassing.

Artikel 6

Nationale maxima

1.   Het nationale maximum, bestaande uit de totale waarde van alle toegewezen betalingsrechten, van de nationale reserve of de regionale reserves en van de maxima die overeenkomstig de artikelen 42, 47, 49, 51 en 53 zijn vastgesteld, wordt per lidstaat en per jaar vermeld in bijlage II.

Indien een lidstaat gebruik maakt van de in artikel 22, lid 2, geboden keuzemogelijkheid kan het in bijlage II voor die lidstaat voor dat jaar vermelde nationale maximum worden overschreden met het overeenkomstig dat lid berekende bedrag.

2.   In afwijking van lid 1 wordt het nationale maximum bestaande uit de overeenkomstig de artikelen 36, 42, 47, 49, 51 en 53 vastgestelde nationale maxima, per lidstaat die de regeling inzake een enkele areaalbetaling toepast, per jaar vermeld in bijlage II.

3.   Teneinde rekening te houden met de ontwikkelingen die verband houden met de totale maximumbedragen aan rechtstreekse betalingen die toegekend kunnen worden, waaronder de gevolgen van de besluiten die de lidstaten overeenkomstig artikel 14 nemen en die welke voortvloeien uit de toepassing van artikel 20, lid 2, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot aanpassing van de in bijlage II vermelde nationale maxima.

Artikel 7

Nettomaxima

1.   Onverminderd artikel 8 ligt het totale bedrag aan rechtstreekse betalingen dat, na toepassing van artikel 11, uit hoofde van de titels III, IV en V voor een kalenderjaar in een lidstaat mag worden toegekend, niet hoger dan het overeenstemmende in bijlage III vermelde maximum.

Indien het totale bedrag aan te verlenen rechtstreekse betalingen in een lidstaat hoger zou zijn dan het in bijlage III vermelde maximum, past die lidstaat een lineaire verlaging toe op de bedragen van alle rechtstreekse betalingen, behalve op de rechtstreekse betalingen die in het kader van Verordening (EU) nr. 228/2013 en Verordening (EU) nr. 229/2013 worden toegekend.

2.   De geraamde opbrengst uit de in artikel 11 bedoelde verlaging van betalingen welke overeenkomt met het verschil tussen het in bijlage II vermelde nationale maximum plus het bedrag dat overeenkomstig artikel 58 beschikbaar is, en de in bijlage III vermelde nettomaximum, wordt per lidstaat en per kalenderjaar beschikbaar gesteld als Uniesteun voor maatregelen in het kader van plattelandsontwikkelingsprogramma's die overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1305/2013 met middelen uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) worden gefinancierd.

3.   Teneinde rekening te houden met de ontwikkelingen die verband houden met de totale maximumbedragen aan rechtstreekse betalingen die toegekend kunnen worden, waaronder de gevolgen van de besluiten die de lidstaten overeenkomstig artikel 14 nemen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot aanpassing van de in bijlage III vermelde maxima.

Artikel 8

Financiële discipline

1.   Het aanpassingspercentage dat overeenkomstig artikel 26 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 is bepaald, is alleen van toepassing op rechtstreekse betalingen van meer dan 2 000 EUR die in het desbetreffende kalenderjaar aan een landbouwer worden toegekend.

2.   Ingevolge de geleidelijke invoering van rechtstreekse betalingen overeenkomstig artikel 16, is lid 1 van dit artikel vanaf 1 januari 2016 van toepassing op Bulgarije en Roemenië.

Ingevolge de geleidelijke invoering van rechtstreekse betalingen overeenkomstig artikel 17, is lid 1 van dit artikel vanaf 1 januari 2022 van toepassing op Kroatië.

3.   Teneinde ervoor te zorgen dat de aanpassingen in de door de lidstaten te verrichten rechtstreekse betalingen correct worden toegepast vanuit het oogpunt van financiële discipline, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake voorschriften voor de berekeningsgrondslag voor verlagingen die de lidstaten uit hoofde van lid 1 van dit artikel moeten toepassen op landbouwers.

4.   In het geval van een rechtspersoon of een groep van natuurlijke of rechtspersonen kunnen de lidstaten de in het eerste lid bedoelde verlaging toepassen op het niveau van de leden van deze rechtspersonen of groepen, indien het nationale recht bepaalt dat de individuele leden rechten en verplichtingen hebben die vergelijkbaar zijn met die van individuele landbouwers die de status van bedrijfshoofd hebben, met name wat hun economische, sociale en belastingsstatus betreft, mits zij hebben bijgedragen tot de versterking van de landbouwstructuren van de betrokken rechtspersonen of groepen.

Artikel 9

Actieve landbouwer

1.   Er worden geen rechtstreekse betalingen toegekend aan natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel groepen natuurlijke personen of rechtspersonen van wie de landbouwarealen hoofdzakelijk bestaan uit grond die in een voor beweiding of teelt geschikte natuurlijke staat wordt behouden en die op deze grond geen minimumactiviteit verrichten zoals die door de betrokken lidstaat overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder b), is omschreven.

2.   Er worden geen rechtstreekse betalingen toegekend aan natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel groepen natuurlijke personen of rechtspersonen die luchthavens, spoorwegdiensten, waterwerken, vastgoeddiensten, en permanente sport- en recreatiegebieden exploiteren.

Indien van toepassing kunnen de lidstaten, op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria, besluiten andere soortgelijke niet-landbouwbedrijven of -activiteiten toe te voegen aan die welke in de eerste alinea worden vermeld, en kunnen zij achteraf besluiten deze toevoegingen weer te schrappen.

De personen of groepen die binnen het toepassingsgebied van de eerste of de tweede alinea vallen, worden echter als actieve landbouwers beschouwd als zij verifieerbare bewijzen in de door de lidstaten verlangde vorm verstrekken waaruit een van de volgende feiten blijkt:

a)

het jaarlijkse bedrag aan rechtstreekse betalingen maakt ten minste 5 % uit van hun totale inkomsten uit niet-landbouwactiviteiten in het meest recente belastingjaar waarvoor dit bewijs beschikbaar is;

b)

hun landbouwactiviteiten zijn niet onaanzienlijk;

c)

hun voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel is de uitoefening van een landbouwactiviteit.

3.   Naast hetgeen bepaald is in de leden 1 en 2, kunnen de lidstaten op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria besluiten dat geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel groepen natuurlijke personen of rechtspersonen:

a)

van wie de landbouwactiviteiten slechts een onaanzienlijk deel uitmaken van hun totale economische activiteiten; en/of

b)

van wie de voornaamste activiteit of ondernemingsdoel niet de uitoefening van een landbouwactiviteit is.

4.   De leden 2 en 3 zijn niet van toepassing op landbouwers die voor het voorgaande jaar rechtstreekse betalingen hebben ontvangen die een bepaald bedrag niet overschrijden. Dit bedrag wordt door de lidstaten vastgesteld op basis van objectieve criteria zoals hun nationale en regionale kenmerken, en is niet hoger dan 5 000 EUR.

5.   Teneinde de bescherming van de rechten van de landbouwers te garanderen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van:

a)

de criteria op basis waarvan wordt bepaald in welke gevallen het landbouwareaal van een landbouwer geacht wordt hoofdzakelijk te bestaan uit grond die in een voor begrazing of teelt geschikte natuurlijke staat wordt behouden;

b)

de criteria op basis waarvan het onderscheid wordt bepaald tussen opbrengsten uit landbouwactiviteiten en opbrengsten uit niet-landbouwactiviteiten;

c)

de criteria op basis waarvan de bedragen aan rechtstreekse betalingen, als bedoeld in de leden 2 en 4, wordt bepaald en in het bijzonder met betrekking tot rechtstreekse betalingen in het eerste jaar waarvoor betalingsrechten worden toegewezen en de waarde van de betalingsrechten nog niet definitief is vastgesteld, alsmede met betrekking tot rechtstreekse betalingen voor nieuwe landbouwers;

d)

de criteria waaraan landbouwers moeten voldoen om voor de toepassing van de leden 2 en 3 te bewijzen dat hun landbouwactiviteiten niet onaanzienlijk zijn en dat hun voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel de uitoefening van een landbouwactiviteit is.

6.   De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 augustus 2014 in kennis van in de leden 2, 3 of 4 bedoelde besluiten; en in geval van wijzigingen doen zij dit binnen twee weken nadat een besluit tot wijziging is genomen.

Artikel 10

Minimumvereisten voor het ontvangen van rechtstreekse betalingen

1.   De lidstaten besluiten om in een van de volgende gevallen geen rechtstreekse betalingen aan een landbouwer toe te kennen:

a)

indien het totaalbedrag van de voor een bepaald kalenderjaar aangevraagde of toe te kennen rechtstreekse betalingen vóór toepassing van artikel 63 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 lager is dan 100 EUR;

b)

indien het subsidiabele areaal van het bedrijf waarvoor rechtstreekse betalingen worden aangevraagd of moeten worden toegekend vóór toepassing van artikel 63 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 minder dan één hectare is.

2.   Om rekening te houden met de structuur van hun landbouweconomie, kunnen de lidstaten de in lid 1, onder a) en b), vastgestelde drempels aanpassen binnen de in bijlage IV vermelde limieten.

3.   Een lidstaat die besloten heeft een areaaldrempel krachtens lid 1, onder b), vast te stellen, past lid 1, onder a), echter ook toe op landbouwers die de in titel IV genoemde diergebonden gekoppelde steun ontvangen en over minder hectaren beschikken dan de areaaldrempel.

4.   De betrokken lidstaten kunnen besluiten om lid 1 niet toe te passen op de ultraperifere gebieden en op de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee.

5.   In Bulgarije en Roemenië wordt het in lid 1, onder a), bedoelde aangevraagde of toe te kennen bedrag voor het jaar 2015 berekend op basis van het relevante bedrag dat in bijlage V, onder A, is vermeld.

In Kroatië wordt het in lid 1, onder a), bedoelde aangevraagde of toe te kennen bedrag voor de jaren 2015-2021 berekend op basis van het bedrag dat in bijlage VI, onder A, wordt vermeld.

Artikel 11

Verlaging van betalingen

1.   De lidstaten verlagen het bedrag aan rechtstreekse betalingen dat in het kader van Titel III, hoofdstuk 1, voor een bepaald kalenderjaar aan een landbouwer moet worden toegekend met minstens 5 % voor het deel van het bedrag dat 150 000 EUR overschrijdt.

2.   Voordat zij lid 1 toepassen, kunnen de lidstaten de aan een landbouwactiviteit gekoppelde lonen die de landbouwer daadwerkelijk over het voorgaande kalenderjaar heeft betaald en heeft aangegeven, met inbegrip van belastingen en sociale bijdragen die verband houden met de arbeid, in mindering brengen op het bedrag van de uit hoofde van titel III, hoofdstuk 1, voor een bepaald kalenderjaar aan de landbouwer toe te kennen rechtstreekse betalingen. Indien geen informatie over de daadwerkelijk door de landbouwer betaalde en aangegeven lonen in het voorgaande kalenderjaar beschikbaar is, worden de meest recente beschikbare gegevens gebruikt.

3.   Indien een lidstaat besluit een herverdelingsbetaling toe te wijzen aan landbouwers, overeenkomstig titel III, hoofdstuk 2, en daarvoor meer dan 5 % van het in bijlage II vermelde jaarlijkse nationale maximum te gebruiken, kan deze besluiten dit artikel niet toe te passen.

Indien een lidstaat besluit een herverdelingsbetaling toe te wijzen aan landbouwers, overeenkomstig titel III, hoofdstuk 2, en de toepassing van de in artikel 41, lid 4, vastgestelde maxima die lidstaat verhindert om daarvoor meer dan 5 % van het in bijlage II vermelde jaarlijkse nationale maximum te gebruiken, kan die lidstaat besluiten om dit artikel niet toe te passen.

4.   Aan landbouwers van wie vast komt te staan dat zij na 18 oktober 2011 kunstmatig de voorwaarden hebben gecreëerd om zich aan de gevolgen van dit artikel te onttrekken, wordt geen voordeel toegekend bestaande uit de omzeiling van de verlaging.

5.   In het geval van een rechtspersoon of een groep van natuurlijke of rechtspersonen kunnen de lidstaten de in het eerste lid van dit artikel bedoelde verlaging toepassen op het niveau van de leden van deze rechtspersonen of groepen, indien het nationale recht bepaalt dat de individuele leden rechten en verplichtingen hebben die vergelijkbaar zijn met die van individuele landbouwers die de status van bedrijfshoofd hebben, met name wat hun economische, sociale en belastingsstatus betreft, mits zij hebben bijgedragen tot de versterking van de landbouwstructuren van de betrokken rechtspersonen of groepen.

6.   De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 augustus 2014 in kennis van de overeenkomstig dit artikel genomen besluiten, alsook van de geraamde opbrengst van de verlagingen voor de jaren 2015 tot en met 2019.

Artikel 12

Meervoudige aanvragen

Het met het aantal subsidiabele hectaren overeenkomende areaal waarvoor een landbouwer uit hoofde van titel III, hoofdstuk 1, een aanvraag voor een basisbetaling heeft ingediend, kan het voorwerp zijn van een aanvraag voor een andere rechtstreekse betaling, alsmede voor andere steun die niet onder deze verordening valt, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 13

Staatssteun

In afwijking van artikel 211, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad (21) zijn de artikelen 107, 108 en 109 VWEU niet van toepassing op betalingen die de lidstaten overeenkomstig deze verordening doen.

Artikel 14

Flexibiliteit tussen de pijlers

1.   Uiterlijk op 31 december 2013 kunnen de lidstaten besluiten om ten hoogste 15 % van hun jaarlijkse nationale maxima voor het kalenderjaar 2014 vermeld in bijlage VIII bij Verordening (EG) nr. 73/2009 en van hun jaarlijkse nationale maxima voor de kalenderjaren 2015 tot en met 2019 vermeld in bijlage II bij deze verordening, beschikbaar te stellen als aanvullende steun voor maatregelen in het kader van plattelandsontwikkelingsprogramma's die overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1305/2013 uit het ELFPO worden gefinancierd. Het desbetreffende bedrag is daardoor niet meer beschikbaar voor de toekenning van rechtstreekse betalingen.

De Commissie wordt uiterlijk op 31 december 2013 van het in de eerste alinea bedoelde besluit in kennis gesteld. Het besluit vermeldt het in die alinea bedoelde percentage, dat per kalenderjaar kan variëren.

De lidstaten die met betrekking tot het kalenderjaar 2014 geen besluit zoals bedoeld in de eerste alinea nemen, kunnen uiterlijk op 1 augustus 2014 het daarin bedoelde besluit nemen met betrekking tot de kalenderjaren 2015 tot en met 2019. Zij stellen de Commissie uiterlijk tegen die datum in kennis van dergelijke besluiten.

De lidstaten kunnen besluiten om hun in dit lid bedoelde besluiten met ingang van het kalenderjaar 2018 te herzien. Besluiten gebaseerd op deze herziening mogen niet leiden tot een afname van het percentage waarvan de Commissie overeenkomstig de eerste, de tweede en de derde alinea in kennis is gesteld. De betrokken lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 augustus 2017 in kennis van hun op deze herziening gebaseerde besluiten.

2.   Uiterlijk op 31 december 2013 kunnen lidstaten die geen besluit zoals bedoeld in lid 1 nemen, besluiten om ten hoogste 15 % of, in het geval van Bulgarije, Estland, Spanje, Letland, Litouwen, Polen, Portugal, Roemenië, Slowakije, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk, ten hoogste 25 % van het bedrag dat is toegewezen voor steun voor maatregelen in het kader van plattelandsontwikkelingsprogramma's die in de periode 2015-2020 uit het ELFPO worden gefinancierd, zoals bepaald in Verordening (EU) nr. 1305/2013, beschikbaar te stellen als rechtstreekse betalingen. Het desbetreffende bedrag is daardoor niet meer beschikbaar voor steunmaatregelen in het kader van plattelandsontwikkelingsprogramma's.

De Commissie wordt uiterloijk op 31 december 2013 van het in de eerste alinea bedoelde besluit in kennis gesteld. Het besluit vermeldt het in die alinea genoemde percentage, dat per kalenderjaar kan variëren.

De lidstaten die met betrekking tot het begrotingsjaar 2015 geen besluit zoals bedoeld in de eerste alinea nemen, kunnen vóór 1 augustus 2014 het daarin bedoelde besluit nemen met betrekking tot de begrotingsjaren 2016 tot en met 2020. Zij stellen de Commissie uiterlijk op die datum in kennis van dergelijke besluiten.

De lidstaten kunnen besluiten om hun in dit lid bedoelde besluiten te herzien met het oog op de begrotingsjaren 2019 en 2020. Besluiten gebaseerd op deze herziening mogen niet leiden tot een toename van het percentage waarvan de Commissie overeenkomstig de eerste, de tweede en de derde alinea in kennis is gesteld. De betrokken lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 augustus 2017 in kennis van op deze herziening gebaseerde besluiten.

Artikel 15

Herziening

De in bijlage I vermelde steunregelingen zijn van toepassing onverminderd de mogelijkheid deze op elk tijdstip in het licht van de economische ontwikkelingen en de begrotingssituatie te herzien. Die herziening kan leiden tot het vaststellen van wetgevingshandelingen, gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 290 VWEU of uitvoeringshandelingen overeenkomstig artikel 291 VWEU.

HOOFDSTUK 2

Bepalingen die alleen van toepassing zijn op Bulgarije, Kroatië en Roemenië

Artikel 16

Geleidelijke invoering van rechtstreekse betalingen in Bulgarije en Roemenië

Voor Bulgarije en Roemenië, worden dee overeenkomstig de artikelen 42, 47, 49, 51, 53 en 65 vastgestelde maxima voor 2015 vastgesteld op basis van de in bijlage V, onder A, vermelde bedragen.

Artikel 17

Geleidelijke invoering van rechtstreekse betalingen in Kroatië

In Kroatië worden rechtstreekse betalingen ingevoerd overeenkomstig het volgende schema, uitgedrukt in oplopende percentages van het niveau van rechtstreekse betalingen dat vanaf 2022 van toepassing is:

 

25 % in 2013,

 

30 % in 2014,

 

35 % in 2015,

 

40 % in 2016,

 

50 % in 2017,

 

60 % in 2018,

 

70 % in 2019,

 

80 % in 2020,

 

90 % in 2021,

 

100 % vanaf 2022.

Artikel 18

Aanvullende nationale rechtstreekse betalingen en rechtstreekse betalingen in Bulgarije en Roemenië

1.   Bulgarije en Roemenië kunnen in 2015 betalingen die in het kader van de in titel III, hoofdstuk 1, afdelingen 1, 2 en 3 bedoelde basisbetalingsregeling worden toegekend, aanvullen met nationale rechtstreekse betalingen. Het totale bedrag van die betalingen, is niet hoger dan het in bijlage V, onder B, vermelde toepasselijke bedrag.

2.   Bulgarije kan in 2015 betalingen die in het kader van de in titel IV, hoofdstuk 2, bedoelde gewasspecifieke betaling voor katoen worden toegekend, aanvullen met nationale rechtstreekse betalingen. Het totale bedrag van die betalingen is niet hoger dan het in bijlage V, onder C, vermelde bedrag.

3.   Aanvullende nationale rechtstreekse betalingen worden toegekend op basis van objectieve criteria, en op zodanige wijze dat de gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden vermeden.

Artikel 19

Aanvullende nationale rechtstreekse betalingen in Kroatië

1.   Kroatië kan, indien opportuun, met toestemming van de Commissie elke in bijlage I vermelde steunregeling aanvullen.

2.   Het bedrag aan aanvullende nationale rechtstreekse betalingen dat in een bepaald jaar voor een bepaalde steunregeling mag worden toegekend, wordt tot een specifiek maximum beperkt. Dat maximum wordt vastgesteld op het verschil tussen:

a)

het bedrag aan rechtstreekse steun dat na de volledige invoering van de rechtstreekse betalingen overeenkomstig artikel 17 in het kalenderjaar 2022 beschikbaar is voor de steunregeling in kwestie, en

b)

het bedrag aan rechtstreekse steun dat na de toepassing van de toenameregeling overeenkomstig artikel 17 voor het betrokken kalenderjaar beschikbaar is voor de steunregeling in kwestie.

3.   Het totale bedrag aan aanvullende nationale rechtstreekse betalingen is niet hoger dan het in bijlage VI, onder B, voor het betrokken kalenderjaar vermelde maximum.

4.   Kroatië kan, op basis van objectieve criteria en mits de Commissie toestemming heeft verleend, besluiten nemen over de aan aanvullende nationale rechtstreekse betalingen toe te kennen bedragen.

5.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast om de betalingen op grond van In de dit artikel toe te laten, om de betrokken steunregelingen te specifiëren en te omschrijven tot op welk niveau aanvullende nationale rechtstreekse betalingen kunnen worden gedaan.

In de uitvoeringshandelingenvoor aanvullende nationale rechtstreekse betalingen ter aanvulling van de in titel IV, hoofdstuk I, bedoelde vrijwillige gekoppelde steun, worden ook de specifieke soorten landbouw of de in artikel 52, lid 3, bedoelde specifieke landbouwsectoren vermeld waarop de aanvullende nationale rechtstreekse betalingen betrekking kunnen hebben.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld zonder toepassing van de in artikel 71, lid 2 of lid 3, bedoelde procedure.

6.   De toekenningsvoorwaarden voor aanvullende nationale rechtstreekse betalingen voor Kroatië zijn identiek aan die van de in deze verordening vermelde overeenkomstige steunregelingen.

7.   De aanvullende nationale rechtstreekse betalingen voor Kroatië worden zo nodig aangepast in verband met bepaalde ontwikkelingen in het GLB. Zij worden toegekend op basis van objectieve criteria, en op zodanige wijze dat een gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden vermeden.

8.   Kroatië dient uiterlijk op 30 juni van het jaar na de invoering van de aanvullende nationale rechtstreekse betalingen een verslag in over de uitvoeringsmaatregelen betreffende deze betalingen. In dat verslag komen minstens de volgende punten aan de orde:

a)

elke wijziging van de situatie die van invloed is op de aanvullende nationale rechtstreekse betalingen;

b)

voor elke aanvullende nationale rechtstreekse betaling, informatie over het aantal begunstigden, en het totale bedrag aan toegekende aanvullende nationale rechtstreekse betalingen en het aantal hectaren, en het aantal dieren of andere eenheden waarvoor die aanvullende nationale rechtstreekse betalingis toegekend;

c)

een verslag betreffende de controlemaatregelen die zijn toegepast op de toegekende aanvullende nationale rechtstreekse betalingen.

Artikel 20

Speciale nationale reserve voor mijnenruimen in Kroatië

1.   Vanaf 2015 stelt Kroatië de Commissie elk jaar uiterlijk op 31 januari in kennis van de arealen die overeenkomstig artikel 57 bis, lid 10, van Verordening (EG) nr. 73/2009 zijn geïdentificeerd en in het voorgaande jaar opnieuw voor landbouwactiviteiten in gebruik zijn genomen.

Tevens stelt Kroatië de Commissie in kennis van het aantal betalingsrechten dat op 31 december van het voorafgaande kalenderjaar voor landbouwers beschikbaar was, en van het bedrag in de speciale nationale reserve voor mijnenruimen dat op diezelfde datum nog niet was uitgegeven.

De in de eerste en tweede alinea bedoelde meldingen worden, indien van toepassing, gedaan per regio zoals vastgesteld overeenkomstig artikel 23, lid 1, van deze verordening.

2.   Bij de aanpassing van bijlage II overeenkomstig artikel 6, lid 3, berekent de Commissie jaarlijks de bedragen waarmee de in die bijlage voor Kroatië vastgestelde bedragen moeten worden aangevuld ter financiering van de steun die in het kader van de in bijlage I vermelde regelingen voor het in lid 1 van dit artikel bedoelde areaal moet worden toegekend. Dat bedrag wordt berekend op basis van de gegevens waarvan Kroatië overeenkomstig lid 1 van dit artikel heeft kennisgegeven en de geraamde gemiddelde rechtstreekse betalingen per hectare voor het betrokken jaar in Kroatië.

Het maximumbedrag dat overeenkomstig de eerste alinea wordt toegevoegd op basis van alle arealen waarvan Kroatië overeenkomstig lid 1 in de periode tot en met 2022 kennis geeft, is 9 600 000 EUR en is onderworpen aan de regeling voor de invoering van rechtstreekse betalingen overeenkomstig artikel 17. De resulterende jaarlijkse maximumbedragen zijn opgenomen in bijlage VII.

3.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin het aandeel van het overeenkomstig lid 2 aan te vullen bedrag dat Kroatië ter financiering van de betalingsrechten voor het in lid 1 bedoelde areaal opneemt in de speciale nationale reserve voor mijnenruimen, wordt vastgelegd. Dat aandeel wordt berekend op basis van de verhouding tussen het maximum voor de basisbetalingsregeling en het in bijlage II vermelde nationale maximum, voordat dat bedrag overeenkomstig lid 2 is verhoogd. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 71, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

4.   Voor de jaren 2015 tot en met 2022 gebruikt Kroatië de speciale nationale reserve voor mijnenruimen om betalingsrechten aan landbouwers toe te wijzen op basis van de ontmijnde gronden die door de landbouwers voor het betrokken jaar zijn aangegeven, indien:

a)

de gronden subsidiabele hectaren zijn in de zin van artikel 32, leden 2 tot en met 5;

b)

de betrokken gronden gedurende het voorgaande kalenderjaar opnieuw voor landbouwactiviteiten gebruikt zijn; en

c)

de grond waarvan de Commissie overeenkomstig lid 1 van dit artikel in kennis is gesteld.

5.   De waarde van de krachtens dit artikel vastgestelde betalingsrechten stemt overeen met de nationale of regionale gemiddelde waarde van de betalingsrechten in het jaar van toewijzing, binnen de grenzen van het in de speciale reserve voor mijnenruimen beschikbare bedrag.

6.   Teneinde rekening te houden met de gevolgen van het door Kroatië overeenkomstig dit artikel gemelde opnieuw voor landbouwactiviteiten in gebruik nemen van ontmijnde landbouwgronden, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanpassing van de in bijlage VI vermelde bedragen.

TITEL III

BASISBETALINGSREGELING, REGELING INZAKE EEN ENKELE AREAALBETALING EN DAARMEE SAMENHANGENDE BETALINGEN

HOOFDSTUK I

Basisbetalingsregeling en regeling inzake een enkele areaalbetaling

Afdeling 1

Opzet van de basisbetalingsregeling

Artikel 21

Betalingsrechten

1.   In het kader van de basisbetalingsregeling wordt steun beschikbaar gesteld voor landbouwers:

a)

die in het kader van deze verordening betalingsrechten verwerven door middel van een toewijzing krachtens artikel 20, lid 4, door middel van een eerste toewijzing krachtens artikel 24 of artikel 39, door middel van een toewijzing uit de nationale reserve of regionale reserves krachtens artikel 30 of door middel van een overdracht krachtens artikel 34; of

b)

die voldoen aan artikel 9 en beschikken over betalingsrechten, in eigendom of gehuurd, in een lidstaat die overeenkomstig lid 3 heeft besloten de bestaande betalingsrechten te behouden.

2.   Betalingsrechten die in het kader van de bedrijfsbetalingsregeling overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1782/2003 en Verordening (EG) nr. 73/2009 zijn verworven, vervallen op 31 december 2014.

3.   In afwijking van lid 2 kunnen lidstaten die de bedrijfsbetalingsregeling hebben ingesteld overeenkomstig titel III, hoofdstuk 5, afdeling 1, of titel III, hoofdstuk 6, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 of titel III, hoofdstuk 3, van Verordening (EG) nr. 73/2009 uiterlijk op 1 augustus 2014 besluiten de bestaande betalingsrechten te behouden. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op die datum in kennis van dergelijke besluiten.

4.   In de lidstaten die het besluit bedoeld in lid 3 nemen en waar het aantal overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1782/2003 en Verordening (EG) nr. 73/2009 vastgestelde in eigendom of gehuurde betalingsrechten die een landbouwer op de overeenkomstig artikel 78, eerste alinea, onder b), van Verordening (EU) nr. 1306/2013 vast te stellen uiterste datum voor indiening van een aanvraag bezit, groter is dan het aantal subsidiabele hectaren dat hij overeenkomstig artikel 72, lid 1, eerste alinea, onder a), van Verordening (EU) nr. 1306/2013 in zijn steunaanvraag aangeeft voor 2015, en waarover hij beschikt op een door de lidstaat vastgestelde datum met als uiterste termijn de in die lidstaat vastgestelde datum voor wijziging van een steunaanvraag, vervalt het aantal betalingsrechten dat het aantal subsidiabele hectaren overschrijdt op die laatst genoemde datum.

Artikel 22

Maximum voor de basisbetalingsregeling

1.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin voor elke lidstaat het jaarlijkse nationale maximum voor de basisbetalingsregeling wordt vastgelegd door de overeenkomstig de artikelen 42, 47, 49, 51 en 53 vastgestelde maxima, in mindering te brengen op het in bijlage II vermelde jaarlijkse maximum. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 71, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

2.   Voor elke lidstaat, kan het volgens lid 1 van dit artikel berekende bedrag worden verhoogd met maximum 3 % van het in bijlage II vermelde toepasselijk jaarlijkse nationaal maximum, na aftrek van het bedrag dat resulteert uit de toepassing van het in artikel 47, lid 1, vermelde percentage voor het betreffende jaar. Indien een lidstaat deze verhoging toepast, houdt de Commissie met deze verhoging rekening bij het vaststellen van het jaarlijkse nationale maximum voor de basisbetalingsregeling overeenkomstig lid 1 van dit artikel. Daartoe stellen de lidstaten de Commissie vóór 1 augustus 2014 in kennis van de jaarlijkse percentages mee waarmee het volgens het lid 1 van dit artikel berekende bedrag moet worden verhoogd.

3.   De lidstaten kunnen hun in het lid 2 bedoelde besluit jaarlijks herzien en stellen de Commissie uiterlijk op 1 augustus van het jaar voorafgaand aan de toepassing ervan in kennis van op die herziening gebaseerde besluiten.

4.   De totale waarde van alle betalingsrechten en de nationale reserve of de regionale reserves is voor elke lidstaat en voor elk jaar gelijk aan het desbetreffende jaarlijkse nationale maximum dat de Commissie ingevolge lid 1 heeft vastgesteld.

5.   Indien het maximum voor een lidstaat vastgesteld door de Commissie uit hoofde van lid 1, verschilt van dat van het voorgaande jaar als gevolg van de besluiten die een lidstaat heeft genomen overeenkomstig lid 3 van dit artikel, de derde en vierde alinea van artikel 14, lid 1, de derde en de vierde alinea van artikel 14, lid 2, artikel 42, lid 1, artikel 49, lid 1, tweede alinea, artikel 51, lid 1, tweede alinea, of artikel 53, verlaagt of verhoogt die lidstaat de waarde van alle betalingsrechten lineair om aan het bepaalde in lid 4 van dit artikel te voldoen.

Artikel 23

Regionale toewijzing van de nationale maxima

1.   De lidstaten kunnen uiterlijk op 1 augustus 2014 besluiten om de basisbetalingsregeling op regionaal niveau toe te passen. Zij stellen de regio's in dat geval vast op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria, zoals de agronomische en sociaal-economische kenmerken van de regio's, het regionale agrarische potentieel ervan, of de institutionele of administratieve structuur ervan.

De lidstaten die artikel 36 toepassen, kunnen uiterlijk op 1 augustus van het jaar voorafgaand aan het eerste jaar van toepassing van de basisbetalingsregelinghet in de eerste alinea bedoelde besluit nemen.

2.   De lidstaten verdelen het in artikel 22, lid 1, bedoelde jaarlijkse nationale maximum voor de basisbetalingsregeling op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria over de regio's.

De lidstaten die artikel 30, lid 2, niet toepassen, maken de verdeling na toepassing van de in artikel 30, lid 1, bedoelde lineaire verlaging.

3.   De lidstaten kunnen besluiten dat de regionale maxima jaarlijks geleidelijk worden gewijzigd in vooraf vastgestelde jaarlijkse stappen en op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria, zoals landbouwpotentieel of milieucriteria.

4.   De lidstaten passen voor elk van de betrokken regio's telkens een lineaire verlaging of verhoging van de waarde van de betalingsrechten toe voor zover dit nodig is om het toepasselijke regionale maximum in acht te nemen dat overeenkomstig lid 2 of lid 3 is vastgesteld.

5.   De lidstaten die lid 1 toepassen, kunnen besluiten de toepassing van de basisbetalingsregeling op regionaal niveau te beëindigen vanaf een door hen vast te stellen datum.

6.   De lidstaten die de eerste alinea van lid 1 toepassen, stellen in voorkomend geval de Commissie uiterlijk op 1 augustus 2014 in kennis van het in die alinea bedoelde besluit en van de maatregelen die voor de toepassing van de leden 2 en 3 zijn genomen.

De lidstaten die de tweede alinea van lid 1, toepassen, stellen de Commissie uiterlijk op 1 augustus van het betrokken jaar in kennis van het in die alinea, bedoelde besluit en van de maatregelen die voor de toepassing van de leden 2 en 3 zijn genomen.

De lidstaten die lid 1 toepassen, stellen de Commissie uiterlijk op 1 augustus van het jaar voorafgaand aan het eerste jaar van uitvoering van het in lid 5 bedoelde besluit hiervan in kennis.

Artikel 24

Eerste toewijzing van betalingsrechten

1.   Betalingsrechten worden toegewezen aan landbouwers die recht hebben op de toekenning van rechtstreekse betalingen overeenkomstig artikel 9 van deze verordening op voorwaarde dat:

a)

zij uiterlijk op de conform artikel 78, eerste alinea, onder b), van Verordening (EU) nr. 1306/2013 vastgestelde uiterste datum voor het indienen van een aanvraag in 2015 een aanvraag tot toewijzing van betalingsrechten in het kader van de basisbetalingsregeling indienen, tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden; en

b)

zij voordat een verlaging en uitsluiting overeenkomstig titel II, hoofdstuk 4, van Verordening (EG) nr. 73/2009 wordt toegepast, voor 2013 recht hadden op betalingen naar aanleiding van een steunaanvraag voor rechtstreekse betalingen, of nationale overgangssteun, of aanvullende nationale rechtstreekse betalingen, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009.

De eerste alinea is niet van toepassing in lidstaten die artikel 21, lid 3, van deze verordening toepassen.

De lidstaten kunnen betalingsrechten toewijzen aan landbouwers die recht hebben op rechtstsreekse betalingen overeenkomstig artikel 9 van deze verordening, die aan de voorwaarde vermeld in de eerste alinea, onder a), voldoen en die:

a)

voor 2013 geen betalingen hebben ontvangen naar aanleiding van een in de eerste alinea van dit lid bedoelde steunaanvraag en die, uiterlijk op de door de betrokken lidstaat overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie (22) vastgestelde datum van het aanvraagjaar 2013:

i)

in lidstaten die de bedrijfsbetalingsregeling toepassen:

fruit, groenten, consumptieaardappelen, pootaardappelen of siergewassen hebben geteeld, en dit deden op een in hectaren uitgedrukt minimumareaal indien de betrokken lidstaat besloten heeft die vereiste vast te stellen,

of wijngaarden hebben geëxploiteerd; of

ii)

in lidstaten die de regeling inzake een enkele areaalbetaling toepassen, enkel over landbouwgrond beschikten die op 30 juni 2003 niet in een goede landbouwconditie verkeerde als bedoeld in artikel 124, lid 1, van Verordening (EG) nr. 73/2009;

b)

in 2014 betalingsrechten toegewezen hebben gekregen uit de nationale reserve in het kader van de bedrijfsbetalingsregeling overeenkomstig artikel 41 of artikel 57 van Verordening (EG) nr. 73/2009; of

c)

nooit over krachtens Verordening (EG) nr. 73/2009 of Verordening (EG) nr. 1782/2003 vastgestelde in eigendom of gehuurde betalingsrechten hebben beschikt en die verifieerbare bewijzen verstrekken dat zij uiterlijk op de door de lidstaat overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 vastgestelde datum voor het aanvraagjaar 2013 landbouwproducten hebben geproduceerd, gefokt of geteeld, inclusief door het oogsten, het melken, het fokken en het houden van dieren voor landbouwdoeleinden. De lidstaten kunnen voor deze categorie van landbouwers hun eigen aanvullende objectieve en niet-discriminerende subsidiabiliteitscriteria vastleggen inzake passende vaardigheden, ervaring en opleiding.

2.   Tenzij in geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden is het aantal toegewezen betalingsrechten per landbouwer in 2015 gelijk aan het aantal subsidiabele hectaren dat de betrokken landbouwer overeenkomstig artikel 72, lid 1, eerste alinea, onder a), van Verordening (EU) nr. 1306/2013 in zijn steunaanvraag aangeeft voor 2015 en waarover hij beschikt op een door de lidstaat vastgestelde datum. Die datum valt niet later dan de in de betrokken lidstaat vastgestelde datum voor de wijziging van zo'n steunaanvraag.

3.   De lidstaten kunnen een of meer van de beperkingen vermeld in de leden 4 tot en met 7 toepassen op het aantal in het kader van lid 2 toe te wijzen betalingsrechten.

4.   De lidstaten kunnen besluiten dat het aantal toe te wijzen betalingsrechten gelijk is aan het aantal subsidiabele hectaren dat de landbouwer overeenkomstig artikel 34, lid 2, van Verordening (EG) nr. 73/2009 heeft aangegeven in 2013, of aan het aantal subsidiabele hectaren als bedoeld in lid 2 van dit artikel, waarbij gekozen wordt voor het laagste aantal. Voor Kroatië is het gebruik van deze optie van toepassing onverminderd de toewijzing van betalingsrechten voor ontmijnde hectaren overeenkomstig artikel 20, lid 4, van deze verordening.

5.   Indien het in lid 2 van dit artikelbedoelde totale aantal subsidiabele hectaren dat in een lidstaat is aangegeven, een verhoging zou betekenen van meer dan 35 % van het totale aantal subsidiabele hectaren dat overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EG) nr. 73/2009 in 2009, en in het geval van Kroatië in 2013, is aangegeven, kunnen de lidstaten het aantal betalingsrechten dat in 2015 moet worden toegewezen beperken tot een minimum van 135 % of 145 % van het totale aantal subsidiabele hectaren dat in 2009, of in het geval van Kroatië in 2013, overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EG) nr. 73/2009 is aangegeven.

Wanneer hiervoor wordt geopteerd, wijzen de lidstaten een verminderd aantal betalingsrechten aan landbouwers toe. Dit aantal wordt berekend door een proportionele verlaging toe te passen op het door elke landbouwer in 2015 aangegeven aanvullende aantal subsidiabele hectaren ten opzichte van het aantal subsidiabele hectaren in de zin van artikel 34, lid 2, van Verordening (EG) nr. 73/2009 dat die landbouwer in zijn steunaanvraag in 2011, of in het geval van Kroatië in 2013, heeft aangegeven, onverminderd de ontmijnde hectaren waarvoor overeenkomstig artikel 20, lid 4, van deze verordening betalingsrechten moeten worden toegewezen.

6.   De lidstaten kunnen met het oog op het vaststellen van het aantal aan een landbouwer toe te wijzen betalingsrechten besluiten een verminderingscoëfficiënt toe te passen op de in lid 2 bedoelde subsidiabele hectaren die bestaan uit blijvend grasland in gebieden met moeilijke klimatologische omstandigheden, vooral vanwege hun hoogte en andere natuurlijke beperkingen zoals slechte bodemkwaliteit, steile hellingen en watertoevoer.

7.   De lidstaten kunnen besluiten dat het aantal aan een landbouwer toe te wijzen betalingsrechten gelijk is aan het aantal in lid 2 van dit artikel bedoelde subsidiabele hectaren die niet bestonden uit wijngaarden op de door de lidstaat overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 vastgestelde datum voor het aanvraagjaar 2013 of uit bouwland dat zich onder een permanente kas bevindt.

8.   Bij verkoop of verhuur van hun bedrijf of een gedeelte ervan kunnen natuurlijke personen of rechtspersonen die voldoen aan lid 1 van dit artikel, het recht op betalingsrechten overeenkomstig lid 1 van dit artikel door middel van een contract dat is ondertekend vóór de overeenkomstig artikel 78, eerste alinea, onder b), van Verordening (EU) nr. 1306/2013 vast te stellen uiterste datum voor het indienen van een aanvraag in 2015 overdragen aan een of meer landbouwers, mits deze landbouwers voldoen aan de voorwaarden van artikel 9 van deze verordening.

9.   Een lidstaat kan besluiten een minimumgrootte per bedrijf te bepalen, uitgedrukt in subsidiabele hectaren, waarvoor de landbouwer een aanvraag tot toewijzing van betalingsrechten kan indienen. De minimumgrootte mag de drempels die in artikel 10, lid 1, onder b), in samenhang met artikel 10, lid 2, zijn vastgesteld, niet overschrijden.

10.   De lidstaten stellen in voorkomend geval de Commissie van de in dit artikel bedoelde besluiten uiterlijk op 1 augustus 2014 in kennis.

11.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin voorschriften worden vastgelegd voor aanvragen tot toewijzing van betalingsrechten die in het jaar van toewijzing van betalingsrechten worden ingediend, in gevallen waarin deze betalingsrechten nog niet definitief zijn vastgesteld en in gevallen waarin de toewijzing door bijzondere omstandigheden wordt beïnvloed. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 71, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 25

Waarde van betalingsrechten en convergentie

1.   In 2015 berekenen de lidstaten de waarde per eenheid van de betalingsrechten door een vast percentage van het in bijlage II vermelde nationale maximum voor elk betrokken jaar te delen door het aantal betalingsrechten in 2015 op nationaal en regionaal niveau, met uitzondering van de in 2015 uit de nationale reserve of uit de regionale reserve toegewezen betalingsrechten.

Het in de eerste alinea bedoelde vaste percentage wordt berekend door het voor 2015, respectievelijk, overeenkomstig artikel 22, lid 1, of artikel 23, lid 2, van deze verordening vast te stellen nationale of regionale maximum voor de basisbetalingsregeling te delen, na toepassing van de lineaire verlaging als bedoeld in artikel 30, lid 1, of, in voorkomend geval, in artikel 30, lid 2, door het in bijlage II vermelde nationale maximum voor 2015. De betalingsrechten worden uitgedrukt in een aantal dat overeenstemt met een aantal hectaren.

2.   In afwijking van de in lid 1 bedoelde berekeningsmethode kunnen de lidstaten besluiten de waarde van de betalingsrechten in 2015 te differentiëren, met uitzondering van de in 2015 uit de nationale reserve of uit de regionale reserves toegewezen betalingsrechten, voor elk betrokken jaar op basis van de initiële waarde per eenheid berekend overeenkomstig artikel 26.

3.   Uiterlijk met ingang van het aanvraagjaar 2019, hebben alle betalingsrechten in een lidstaat of, wanneer artikel 23 wordt toegepast, in een regio een uniforme waarde per eenheid.

4.   In afwijking van lid 3 kan een lidstaat besluiten dat de waarde per eenheid van betalingsrechten waarvan de overeenkomstig artikel 26, berekende initiële waarde per eenheid dat lager is dan 90 % van de nationale of regionale waarde per eenheid in 2019, uiterlijk voor het aanvraagjaar 2019 wordt verhoogd met ten minste een derde van het verschil tussen hun initiële waarde per eenheid en 90 % van de nationale of regionale waarde per eenheid in 2019.

De lidstaten kunnen besluiten het in de eerste alinea bedoelde percentage zodanig vast te stellen dat dit hoger dan 90 % maar niet hoger dan 100 % is.

Voorts schrijven de lidstaten voor dat ten laatste voor het aanvraagjaar 2019 geen enkel betalingsrecht een waarde per eenheid mag hebben die minder bedraagt dan 60 % van de nationale of regionale waarde per eenheid in 2019, tenzij zulks in een lidstaat die de drempel bedoeld in lid 7 toepast, zou leiden tot een maximale vermindering boven dat die percentagedrempel. In dat geval wordt de minimumwaarde per eenheid vastgesteld op een niveau dat nodig is om die drempel in acht te nemen.

5.   De in lid 4 bedoelde nationale of regionale waarde per eenheid in 2019 wordt berekend door een vast percentage van het nationale maximum vermeld in bijlage II, of van het regionale maximum, voor het kalenderjaar 2019, te delen door het aantal betalingsrechten in 2015 in de betrokken lidstaat of regio, met uitzondering van de in 2015 uit de nationale reserve of regionale reserves toegewezen betalingsrechten. Dit vaste percentage wordt berekend door het nationaal of regionaal maximum voor de basisbetalingsregeling dat overeenkomstig, respectievelijk, artikel 22, lid 1, of artikel 23, lid 2, voor het jaar 2015 moet worden vastgesteld, na toepassing van de lineaire verlaging als bedoeld in artikel 30, lid 1, of, in voorkomend geval, in artikel 30, lid 2, te delen door het in bijlage II vermelde nationale maximum of door het regionale maximum, voor 2015.

6.   De regionale maxima als bedoeld in lid 5 worden berekend door een vast percentage toe te passen op het nationale maximum als vermeld in bijlage II voor het jaar 2019. Dat vaste percentage wordt berekend door de respectieve regionale maxima, als vastgesteld overeenkomstig artikel 23, lid 2, voor het jaar 2015 te delen door het nationaal maximum dat overeenkomstig artikel 22, lid 1, voor het jaar 2015 moet worden vastgelegd, na toepassing van de lineaire verlaging als bedoeld in artikel 30, lid 1, ingeval artikel 23, lid 2, tweede alinea, van toepassing is.

7.   Om de verhogingen van de waarde van de in lid 4 bedoelde betalingsrechten te financieren, wordt het verschil tussen de initiële waarde per eenheid van betalingsrechten met een initiële waarde per eenheid die hoger is dan de nationale of regionale waarde per eenheid in 2019, enerzijds, en de nationale of regionale waarde per eenheid in 2019, anderzijds, verlaagd op basis van door de lidstaten vast te stellen objectieve en niet-discriminerende criteria. Deze criteria kunnen de vaststelling van een maximumvermindering van de initiële waarde per eenheid van 30 % omvatten.

8.   Bij de toepassing van lid 2 van dit artikel verloopt de overgang van de initiële waarde per eenheid van betalingsrechten als berekend overeenkomstig artikel 26, naar de eindwaarde per eenheid in 2019 als vastgesteld overeenkomstig de lid 3 of de leden 4 tot en met 7 van dit artikel in gelijke stappen vanaf 2015.

Teneinde ervoor te zorgen dat het in lid 1 van dit artikel bedoelde vaste percentage voor elk jaar in acht wordt genomen, wordt de waarde van de betalingsrechten met een initiële waarde per eenheid die hoger is dan de nationale of regionale waarde per eenheid in 2019 aangepast.

9.   In afwijking van lid 8 van dit artikel en indien de lidstaten die, overeenkomstig artikel 21, lid 3, besluiten hun bestaande betalingsrechten te behouden, lid 2 van dit artikel toepassen, verloopt de overgang van de initiële waarde per eenheid van betalingsrechten als vastgesteld overeenkomstig artikel 26, lid 5, naar de eindwaarde per eenheid in 2019 als vastgesteld overeenkomstig de lid 3 of leden 4 tot en met 7 van dit artikel, waar nodig, door het toepassen van de stappen die nationaal zijn besloten overeenkomstig artikel 63, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1782/2003.

Teneinde ervoor te zorgen dat het in lid 1 van dit artikel bedoelde vast percentage voor elk jaar in acht wordt genomen, wordt de waarde van alle betalingsrechten lineair aangepast.

10.   In 2015 stellen de lidstaten de landbouwers in kennis van de overeenkomstig dit artikel en de artikelen 26 en 27 berekende waarde van hun betalingsrechten voor elk jaar van de door deze verordening bestreken periode.

Artikel 26

Berekening van de initiële waarde per eenheid

1.   De initiële waarde per eenheid van de betalingsrechten als bedoeld in artikel 25, lid 2, in lidstaten die in kalenderjaar 2014 de bedrijfsbetalingsegeling toepassen en die niet besloten hebben om hun bestaande betalingsrechten overeenkomstig artikel 21, lid 3, te behouden, wordt bepaald overeenkomstig een van de methoden vermeld in de leden 2 of 3.

2.   Een vast percentage van de betalingen die de landbouwer voor 2014 in het kader van de bedrijfsbetalingsregeling heeft ontvangen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009, vóór verlagingen en uitsluitingen als bedoeld in titel II, hoofdstuk 4, van die verordening, wordt gedeeld door het aantal betalingsrechten dat hem in 2015 is toegewezen, met uitzondering van de in 2015 uit de nationale reserve en regionale reserves toegewezen betalingsrechten.

Dit vaste percentage wordt berekend door het nationaal of regionaal maximum voor de basisbetalingsregeling dat overeenkomstig, respectievelijk, artikel 22, lid 1, of artikel 23, lid 2, voor het jaar 2015 moet worden vastgesteld, na toepassing van de lineaire verlaging als bedoeld in artikel 30, lid 1, of, in voorkomend geval, in artikel 30, lid 2, van deze verordening te delen door het bedrag van de betalingen die voor 2014 in het kader van de bedrijfsbetalingsregeling in de betrokken lidstaat of de betrokken regio, zijn verricht, vóór verlagingen en uitsluitingen bedoeld in titel II, hoofdstuk 4, van Verordening (EG) nr. 73/2009.

3.   Een vast percentage van de waarde van de betalingsrechten, inclusief de bijzondere betalingsrechten, waarover de landbouwer op de datum van indiening van zijn aanvraag voor 2014 beschikte in het kader van de bedrijfsbetalingsregeling overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009, wordt gedeeld door het aantal betalingsrechten dat hem in 2015 is toegewezen, met uitzondering van de in 2015 uit de nationale reserve of regionale reserves toegewezen betalingsrechten.

Dit vaste percentage wordt berekend door het nationaal of regionaal maximum voor de basisbetalingsregeling dat overeenkomstig, respectievelijk, artikel 22, lid 1, of artikel 23, lid 2, voor het jaar 2015 moet worden vastgesteld, na toepassing van de lineaire verlaging als bedoeld in artikel 30, lid 1, of, in voorkomend geval, in artikel 30, lid 2, van deze verordening, te delen door de totale waarde van alle betalingsrechten, inclusief de bijzondere betalingsrechten, in het kader van de bedrijfsbetalingsregeling in de betrokken lidstaat of regio voor 2014.

Voor de toepassing van dit lid wordt een landbouwer geacht op de datum van indiening van zijn aanvraag voor 2014 over betalingsrechten te beschikken wanneer uiterlijk op die datum betalingsrechten aan hem waren toegewezen of definitief aan hem waren overgedragen.

4.   Lidstaten die in kalenderjaar 2014 de regeling inzake een enkele areaalbetaling toepassen, berekenen de initiële waarde per eenheid van de betalingsrechten bedoeld in artikel 25, lid 2, van deze verordening, door een vast percentage van de totale waarde van de steun die de landbouwer voor 2014 in het kader van de regeling inzake een enkele areaalbetaling overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009 en krachtens de artikelen 132 en 133 bis van die verordening heeft ontvangen, vóór verlagingen en uitsluitingen als bedoeld in titel II, hoofdstuk 4, van die verordening, te delen door het aantal betalingsrechten dat hem in 2015 is toegewezen, met uitzondering van de in 2015 uit de nationale reserve en uit de regionale reserves toegewezen betalingsrechten.

Dit vaste percentage wordt berekend door het nationaal of regionaal maximum voor de basisbetalingsregeling dat overeenkomstig, respectievelijk, artikel 22, lid 1, of artikel 23, lid 2, voor het jaar 2015 moet worden vastgesteld, na toepassing van de lineaire verlaging als bedoeld in artikel 30, lid 1, of, in voorkomend geval, in artikel 30, lid 2, van deze verordening, te delen door de totale waarde van de steun die voor 2014 in de betrokken lidstaat of regio is toegekend in het kader van de regeling inzake een enkele areaalbetaling overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009 en krachtens de artikelen 132 en 133 bis van die verordening, vóór verlagingen en uitsluitingen bedoeld in titel II, hoofdstuk 4, van die verordening.

5.   De lidstaten die in het kalenderjaar 2014 de bedrijfsbetalingsregeling toepassen en die overeenkomstig artikel 21, lid 3, van deze verordening, besluiten hun bestaande betalingsrechten te behouden, berekenen de initiële waarde per eenheid door de waarde per eenheid van de betalingsrechten bedoeld in artikel 25, lid 2, van deze verordening te vermenigvuldigen met een vast percentage. Dit vaste percentage wordt berekend door het nationaal of regionaal maximum voor de basisbetalingsregeling dat overeenkomstig, respectievelijk, artikel 22, lid 1, of artikel 23, lid 2, voor het jaar 2015 moet worden vastgesteld, na toepassing van de lineaire verlaging als bedoeld in artikel 30, lid 1, of, in voorkomend geval, in artikel 30, lid 2, van deze verordening, te delen door het bedrag van de betalingen die voor 2014 in het kader van de bedrijfsbetalingsregeling in de betrokken lidstaat of betrokken regio zijn verricht, vóór verlagingen en uitsluitingen bedoeld in titel II, hoofdstuk 4, van Verordening (EG) nr. 73/2009.

6.   Voor de in de dit artikel bedoelde berekeningsmethoden kunnen de lidstaten, mits de relevante sectoren geen vrijwillige gekoppelde steun uit hoofde van titel IV ontvangen, ook rekening houden met de steun die voor het kalenderjaar 2014 is verleend in het kader van een of meer regelingen overeenkomstig artikel 52, artikel 53, lid 1, artikel 68, lid 1, onder a) en b), van Verordening (EG) nr. 73/2009, en, voor de lidstaten die de regeling inzake een enkele areaalbetaling overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009 toepasten, overeenkomstig artikel 68, lid 1, onder c), en de artikelen 126, 127 en 129 van die verordening.

Lidstaten die evenwel besloten hebben de vrijwillige gekoppelde steun uit hoofde van titel IV van deze verordening toe te passen, kunnen bij de toepassing van de berekeningsmethoden voor de in dit artikel bedoelde verhoging rekening houden met de verschillen tussen het niveau van de in kalenderjaar 2014 toegekende steun en het niveau van de overeenkomstig titel IV van deze verordening toe te kennen steun, op voorwaarde dat:

a)

de vrijwillige gekoppelde steun uit hoofde van titel IV wordt toegewezenop een sector die in het kalenderjaar 2014 steun toegewezen gekregen had uit hoofde van artikel 52, artikel 53, lid 1, artikel 68, lid 1, onder a) en b), en, voor de lidstaten die de regeling inzake een enkele areaalbetaling toepasten, uit hoofde van artikel 68, lid 1, onder c), en de artikelen 126, 127 en 129 van Verordening (EG) nr. 73/2009; en

b)

het bedrag per eenheid van de vrijwillig gekoppeldesteun is lager dan het bedrag per eenheid van steun in 2014.

Artikel 27

Opname van de speciale nationale reserve voor mijnenruimen

Wat Kroatië betreft, heeft iedere verwijzing naar de nationale reserve in de artikelen 25 en 26 ook betrekking op de speciale nationale reserve voor mijnenruimen als bedoeld in artikel 20.

Voorts wordt het bedrag uit de speciale nationale reserve voor mijnenruimen in mindering gebracht van de maxima van de basisbetalingsregeling als bedoeld in artikel 25, lid 1, de leden 5 en 6, van dat artikel en in artikel 26.

Artikel 28

Uitzonderlijke winst

Voor de toepassing van artikel 25, leden 4 tot en met 7, en artikel 26, kan een lidstaat op basis van objectieve criteria bepalen dat, in geval van verkoop, afstaan of verstrijken van de huur van landbouwareaal of een gedeelte daarvan na de uit hoofde van artikel 35 of artikel 124, lid 2, van Verordening (EG) nr. 73/2009 vastgestelde datum en vóór de uit hoofde van artikel 33, lid 1 van deze verordening vastgestelde datum, de toename van de waarde van de betalingsrechten die aan de betrokken landbouwer zouden worden toegewezen, moet vervallen aan de nationale reserve of de regionale reserves indien de toename voor de landbouwer in kwestie een uitzonderlijke winst zou opleveren.

Deze objectieve criteria worden op zodanige wijze vastgesteld dat de gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden vermeden, en omvatten ten minste:

a)

de minimumtermijn voor de huur; en

b)

het aandeel in de ontvangen betaling dat aan de nationale reserve of de regionale reserves vervalt.

Artikel 29

Kennisgevingen inzake de waarde van betalingsrechten en convergentie

De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 augustus 2014 in kennis vande in de artikelen 25, 26 en 28 bedoelde besluiten.

Afdeling 2

Nationale reserve en regionale reserves

Artikel 30

Vorming en gebruik van de nationale reserve of regionale reserves

1.   Elke lidstaat vormt een nationale reserve. Om die te vormen, gaan de lidstaten in het eerste jaar van uitvoering van de basisbetalingsregeling over tot een lineaire procentuele verlaging van het maximum van de basisbetalingsregeling op nationaal niveau.

2.   In afwijking van lid 1 kunnen lidstaten die opteren voor de mogelijkheid in artikel 23, lid 1, regionale reserves vormen. Om die regionale reserves te vormen, gaan de lidstaten in het eerste jaar van uitvoering van de basisbetalingsregeling over tot een lineaire procentuele verlaging van het toepaselijke maximum van de basisbetalingsregeling op regionaal niveau als bedoeld in artikel 23, lid 2, eerste alinea.

3.   De in de leden 1 en 2 bedoelde verlaging bedraagt niet meer dan 3 %, tenzij een hoger percentage nodig is om in de bij lid 6 en lid 7, onder a) en b), vastgestelde toewijzingsbehoeften te voorzien voor 2015 of, voor de lidstaten die artikel 36 toepassen, voor het eerste jaar van toepassing vande basisbetalingsregeling.

4.   De lidstaten wijzen betalingsrechten toe uit hun nationale of regionale reserves op basis van objectieve criteria en op zodanige wijze dat de gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden vermeden.

5.   De in lid 4 bedoelde betalingsrechten worden alleen toegewezen aan landbouwers die overeenkomstig artikel 9 recht hebben op de toekenning van rechtstreekse betalingen.

6.   De lidstaten gebruiken hun nationale of hun regionale reserves om bij voorrang betalingsrechten toe te wijzen aan jonge landbouwers en aan landbouwers die met hun landbouwactiviteit beginnen.

7.   De lidstaten kunnen hun nationale of regionale reserves gebruiken om:

a)

betalingsrechten toe te wijzen aan landbouwers om te voorkomen dat de grond wordt verlaten, onder meer in gebieden waar aan een vorm van overheidssteun gekoppelde herstructurerings- of ontwikkelingsprogramma's lopen;

b)

betalingsrechten toe te wijzen aan landbouwers om hen te vergoeden voor specifieke nadelen;

c)

betalingsrechten toe te wijzen aan landbouwers aan wie geen betalingsrechten konden worden toegewezen krachtens dit hoofdstuk ten gevolge van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden;

d)

betalingsrechten toe te wijzen indien zij artikel 21, lid 3, van deze verordening toepassen, aan landbouwers van wie het aantal subsidiabele hectaren dat in 2015 overeenkomstig artikel 72, lid 1, eerste alinea, onder a), van Verordening (EU) nr. 1306/2013 wordt aangegeven en waarover zij beschikken op een door de lidstaat vastgestelde datum met als uiterste termijn de in die lidstaat vastgestelde datum voor wijziging van de steunaanvraag, meer bedraagt dan het aantal in eigendom of gehuurde betalingsrechten als vastgesteld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1782/2003 en Verordening (EG) nr. 73/2009 waarover zij beschikken op de overeenkomstig artikel 78, eerste alinea, onder b), van Verordening (EU) nr. 1306/2013 vast te stellen uiterste datum voor het indienen van een aanvraag;

e)

als de betrokken nationale of regionale reserve meer dan 0,5 % van het jaarlijkse nationale of regionale maximum voor de basisbetalingsregeling bedraagt, de waarde van alle betalingsrechten in het kader van de basisbetalingsregeling op nationaal of regionaal niveau op permanente basis lineair te verhogen, mits voldoende bedragen beschikbaar blijven voor toewijzingen op grond van lid 6, onder a) en b), en van lid 9 van dit artikel;

f)

de jaarlijkse behoeften voor toe te wijzen betalingen te dekken overeenkomstig artikel 51, lid 2, en artikel 65, leden 1, 2 en 3, van deze verordening.

Voor de toepassing van dit lid stellen de lidstaten zelf prioriteiten vast voor de hierin vermelde verschillende vormen van gebruik.

8.   Bij de toepassing van lid 6 en lid 7, onder a), b) en d), stellen de lidstaten de waarde van de aan landbouwers toegewezen betalingsrechten vast op de nationale of regionale gemiddelde waarde van de betalingsrechten in het jaar van toewijzing.

De nationale of regionale gemiddelde waarde wordt berekend door het overeenkomstig, respectievelijk, artikel 22, lid 1, of artikel 23, lid 2, vastgestelde nationale of regionale maximum voor de basisbetalingsregeling voor het jaar van toewijzing, met uitzondering van het bedrag van de nationale reserve of regionale reserves, en, in geval van Kroatië, de speciale reserve voor mijnenruimen, te delen door het aantal toegewezen betalingsrechten.

De lidstaten stellen de stappen vast voor de jaarlijkse geleidelijke wijziging van de waarde van de uit de nationale reserve of regionale reserves toegewezen betalingsrechten, met inachtneming van de wijzigingen van de nationale of regionale maxima voor de basisbetalingsregeling vastgesteld overeenkomstig, respectievelijk, artikel 22, lid 1, en artikel 23, lid 2, die voortvloeien uit de variaties in het niveau van de in bijlage II vermelde nationale maxima.

9.   Een landbouwer die op grond van een definitieve gerechtelijke uitspraak of een definitief bestuursrechtelijk besluit van de bevoegde autoriteit van een lidstaat recht heeft op de toewijzing van betalingsrechten of op een verhoging van de waarde van de reeds bestaande betalingsrechten, ontvangt het aantal betalingsrechten en de waarde daarvan die in die uitspraak of dat besluit zijn vastgesteld, op een door de lidstaat te bepalen datum. Die datum mag evenwel niet later zijn dan de uiterste datum voor de indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling na de datum van de gerechtelijke uitspraak of het bestuursrechtelijke besluit, waarbij rekening wordt gehouden met de toepassing van de artikelen 32 en 33.

10.   Bij de toepassing van lid 6, lid 7, onder a) en b), en lid 9 kunnen de lidstaten nieuwe betalingsrechten toewijzen of de waarde per eenheid van alle bestaande betalingsrechten van een landbouwer, verhogen tot de waarde van het nationale of regionale gemiddelde.

11.   Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

a)   "jonge landbouwers": landbouwers in de zin van artikel 50, lid 2, en, in voorkomend geval, artikel 50, lid 3 en lid 11;

b)   "landbouwers die met hun landbouwactiviteit beginnen": een natuurlijk of rechtspersoon die in de vijf jaar voorafgaand aan het opstarten van de landbouwactiviteiten geen landbouwactiviteit heeft verricht in eigen naam en voor eigen risico en evenmin de controle heeft gehad over een rechtspersoon die een landbouwactiviteit uitoefende. In het geval van een rechtspersoon mag (mogen) de natuurlijke persoon (personen) die de controle over de rechtspersoon heeft (hebben), in de vijf jaar voorafgaand aan het opstarten van de landbouwactiviteit door de rechtspersoon geen landbouwactiviteit hebben verricht in eigen naam en voor eigen risico en evenmin de controle hebben gehad over een rechtspersoon die de landbouwactiviteit uitoefende; voor deze categorie van landbouwers kunnen de lidstaten hun eigen aanvullende objectieve en niet-discriminerende subsidiabiliteitscriteria vaststellen inzake passende vaardigheden, ervaring en opleiding.

Artikel 31

Aanvulling van de nationale reserve of de regionale reserves

1.   De nationale reserve of de regionale reserves worden aangevuld met de bedragen:

a)

van betalingsrechten die gedurende twee opeenvolgende jaren geen recht op betalingen geven in verband met de toepassing van:

i)

artikel 9;

ii)

artikel 10, lid 1; of

iii)

artikel 11, lid 4, van deze verordening.

b)

van een aantal betalingsrechten dat gelijk is aan het totale aantal betalingsrechten die gedurende twee opeenvolgende jaren niet overeenkomstig artikel 32 van deze verordening door landbouwers is geactiveerd, tenzij de activatie daarvan is verhinderd door overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Voor het vaststellen van de in eigendom of gehuurde betalingsrechten van een landbouwer die zullen vervallen aan de nationale reserve of regionale reserves, krijgen de rechten met de laagste waarde prioriteit;

c)

van betalingsrechten die landbouwers vrijwillig hebben teruggegeven;

d)

die voortvloeien uit de toepassing van artikel 28 van deze verordening;

e)

van ten onrechte toegewezen betalingsrechten overeenkomstig artikel 63 van Verordening (EU) nr. 1306/2013;

f)

die voortvloeien uit een lineaire verlaging van de waarde van de betalingsrechten in het kader van de basisbetalingsregeling op nationaal of regionaal niveau, indien de nationale reserve of regionale reserves niet voldoende zijn om de in artikel 30, lid 9, van deze verordening bedoelde gevallen te dekken;

g)

van een lineaire verlaging van de waarde van de betalingsrechten in het kader van de basisbetalingsregeling op nationaal of regionaal niveau om de in artikel 30, lid 6, van deze verordening bedoelde gevallen te dekken, wanneer de lidstaten dit nodig achten;

h)

die voortvloeien uit de toepassing van artikel 34, lid 4, van deze verordening.

2.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin de nodige maatregelen worden vastgelegd voor de toevoeging van niet-geactiveerde betalingsrechten aan de nationale reserve of regionale reserves. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 71, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Afdeling 3

Uitvoering van de basisbetalingsregeling

Artikel 32

Activering van betalingsrechten

1.   De steun in het kader van de basisbetalingsregeling wordt aan landbouwers verleend na activering, door middel van een aangifte overeenkomstig artikel 33, lid 1, van een betalingsrecht per subsidiabele hectare in de lidstaat waar het is toegewezen. Elk geactiveerd betalingsrecht geeft recht op de jaarlijkse betaling van het in het kader van dat betalingsrecht vastgestelde bedrag, zulks onverminderd de toepassing van de financiële discipline, de verlaging van betalingen overeenkomstig artikel 11 en van de lineaire verlagingen overeenkomstig artikel 7, artikel 51, lid 2, en artikel 65, lid 2, onder c), van deze verordening, alsmede de toepassing van artikel 63 van Verordening (EU) nr. 1306/2013.

2.   In deze titel wordt onder "subsidiabele hectare" verstaan:

a)

ieder landbouwareaal van het bedrijf, met inbegrip van areaal dat op 30 juni 2003 niet in goede landbouwconditie verkeerde in de lidstaten die op 1 mei 2004 tot de Unie zijn toegetreden en bij die toetreding ervoor hebben gekozen de regeling inzake een enkele areaalbetaling toe te passen, dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt; of

b)

alle grond die in 2008 recht gaf op betalingen in het kader van de bedrijfsbetalingsregeling of de regeling inzake een enkele areaalbetaling die waren ingesteld bij respectievelijk titel III en titel IV bis van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en die:

i)

niet meer voldoet aan de definitie van "subsidiabele hectare" onder a) als gevolg van de uitvoering van Richtlijn 92/43/EEG, Richtlijn 2000/60/EG en Richtlijn 2009/147/EG,

ii)

voor de looptijd van de betrokken verbintenis van de individuele landbouwer is bebost uit hoofde van artikel 31 van Verordening (EG) nr. 1257/1999, artikel 43 van Verordening (EG) nr. 1698/2005 of van artikel 22 van Verordening (EU) nr. 1305/2013 of een nationale regeling waarvan de voorwaarden stroken met artikel 43, leden 1, 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 1698/2005 of artikel 22 van Verordening (EU) nr. 1305/2013, of

iii)

voor de looptijd van de betrokken verbintenis van de individuele landbouwer is braak gelegd uit hoofde van de artikelen 22, 23 en 24 van Verordening (EG) nr. 1257/1999 of artikel 39 van Verordening (EG) nr. 1698/2005 of artikel 28 van Verordening (EU) nr. 1305/2013.

3.   Voor de toepassing van lid 2, onder a):

a)

wordt een landbouwareaal van een bedrijf dat ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, aangemerkt als een overwegend voor landbouwactiviteiten gebruikt areaal mits de uitoefening van de landbouwactiviteiten geen noemenswaardige hinder ondervindt van de intensiteit, de aard, de duur en de planning van de niet-landbouwactiviteiten;

b)

kunnen de lidstaten een lijst opstellen van areaal dat overwegend voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt.

De lidstaten stellen de criteria vast voor de toepassing van dit lid op hun grondgebied.

4.   Arealen worden enkel als subsidiable hectaren beschouwd indien zij gedurende het gehele kalenderjaar voldoen aan de definitie van subsidiabele hectare, tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden.

5.   Voor de bepaling van "subsidiabele hectare" kunnen lidstaten die het besluit, als bedoeld in artikel 4, lid 2, tweede alinea, hebben genomen een verminderingscoëfficiënt toepassen om de betrokken hectaren in "subsidiabele hectaren" om te zetten.

6.   Voor de productie van hennep gebruikte arealen vormen slechts subsidiabele hectaren indien het gehalte aan tetrahydrocannabinol van de gebruikte rassen maximaal 0,2 % bedraagt.

Artikel 33

Aangifte van subsidiabele hectaren

1.   Met het oog op de activering van de betalingsrechten als bedoeld in artikel 32, lid 1, geeft de landbouwer aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze aangegeven percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum, die echter niet valt na de in die lidstaat vastgestelde datum voor wijziging van de steunaanvraag als bedoeld in de artikel 72, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1306/2013, tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden.

2.   De lidstaten kunnen, in naar behoren gemotiveerde gevallen, de landbouwer toestaan zijn aangifte te wijzigen, mits hij ten minste het aantal hectaren dat overeenstemt met zijn betalingsrechten, handhaaft en de voorwaarden in acht neemt die verbonden zijn aan de toekenning van de betaling in het kader van de basisbetalingsregeling voor het betrokken areaal.

Artikel 34

Overdracht van betalingsrechten

1.   Betalingsrechten kunnen uitsluitend worden overgedragen aan een landbouwer die overeenkomstig artikel 9 het recht heeft op toekenning van rechtstreekse betalingen en in dezelfde lidstaat is gevestigd, behalve in het geval van overdracht door feitelijke of verwachte vererving.

De betalingsrechten kunnen, zelfs in het geval van overdracht door feitelijke of verwachte vererving, evenwel uitsluitend worden geactiveerd in de lidstaat waar zij zijn toegewezen.

2.   Indien de lidstaten ervoor opteren voor de toepassing van artikel 23, lid 1, kunnen betalingsrechten alleen binnen dezelfde regio worden overgedragen of geactiveerd.

De betalingsrechten kunnen, ook in het geval van overdracht door feitelijke of verwachte vererving, evenwel uitsluitend worden geactiveerd in de regio waar zij zijn toegewezen.

3.   De lidstaten die niet opteren voor de toepassing van artikel 23, lid 1, kunnen besluiten dat betalingsrechten uitsluitend binnen dezelfde regio kunnen worden overgedragen of geactiveerd, behalve in het geval van feitelijke of verwachte vererving.

Deze regio's worden gedefinieerd op het passende territoriale niveau op basis van objectieve criteria en op zodanige wijze dat de gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden voorkomen.

4.   Indien betalingsrechten worden overgedragen zonder grond kunnen de lidstaten, met inachtneming van de algemene beginselen van het recht van de Unie, besluiten dat een deel van de overgedragen betalingsrechten vervalt aan de nationale reserve of regionale reserves of dat de waarde per eenheid wordt verminderd ten gunste van de nationale reserve of regionale reserves. Die vermindering kan worden toegepast op een of meer vormen van overdracht.

5.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin de wijze waarop landbouwers aan de nationale instanties een overdracht van betalingsrechten moeten melden en de uiterste data waarop deze meldingen moeten plaatsvinden, worden vastgelegd. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 71, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 35

Gedelegeerde bevoegdheden

1.   Teneinde rechtszekerheid te garanderen en duidelijkheid te verschaffen over de concrete situaties die zich bij de toepassing van de basisbetalingsregeling kunnen voordoen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake:

a)

voorschriften betreffende het recht van landbouwers op steun in het kader van de basisbetalingsregeling en toegang tot deze regeling bij vererving en verwachte vererving, vererving in het kader van een huurcontract, wijziging van de juridische status of benaming, overdracht van betalingsrechten, een fusie of splitsing van het bedrijf en bij toepassing van de contractclausule als bedoeld in artikel 24, lid 8;

b)

voorschriften betreffende de berekening van het aantal en de waarde en van de verhoging of verlaging van de waarde van betalingsrechten bij de toewijzing van betalingsrechten in het kader van enigerlei bepaling van deze titel, waaronder bepalingen met betrekking tot:

i)

de mogelijkheid van een voorlopig aantal en een voorlopige waarde of van een voorlopige verhoging van betalingsrechten die worden toegewezen op basis van de aanvraag van de landbouwer,

ii)

de voorwaarden voor de vaststelling van het voorlopige en het definitieve aantal en de voorlopige en de definitieve waarde van de betalingsrechten,

iii)

de gevallen waarin een verkoopcontract of verhuurcontract van invloed kan zijn op de toewijzing van betalingsrechten;

c)

voorschriften betreffende de vaststelling en berekening van het aantal en de waarde van betalingsrechten die uit de nationale reserve of de regionale reserves worden ontvangen;

d)

de wijziging van de waarde per eenheid van betalingsrechten indien het gaat om delen van betalingsrechten en om de overdracht van betalingsrechten als bedoeld in artikel 34, lid 4;

e)

de criteria voor het toepassen van de opties in artikel 24, lid 1, derde alinea, onder a), b) en c);

f)

de criteria voor het toepassen van beperkingen op het aantal toe te wijzen betalingsrechten overeenkomstig artikel 24, lid 4 tot en met 7;

g)

de criteria voor de toewijzing van betalingsrechten uit hoofde van artikel 30, leden 6 en 7;

h)

de criteria voor het vaststellen van de in artikel 32, lid 5, bedoelde verminderingscoëfficiënt.

2.   Teneinde te zorgen voor een goed beheer van de betalingsrechten is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarin de voorschriften inzake de inhoud van de aangifte en de vereisten voor de activering van betalingsrechten worden vastgelegd.

3.   Teneinde de bescherming van de volksgezondheid te garanderen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarin de voorschriften inzake de toekenning van betalingen afhankelijk worden gesteld van het gebruik van gecertificeerd zaad van bepaalde henneprassen en waarbij wordt voorzien in de procedure voor de vaststelling van henneprassen en voor de verificatie van het in artikel 32, lid 6, genoemde tetrahydrocannabinolgehalte ervan.

Afdeling 4

Regeling inzake een enkele areaalbetaling

Artikel 36

Regeling inzake een enkele areaalbetaling

1.   De lidstaten die in 2014 de regeling inzake een enkele areaalbetaling als bedoeld in titel V, hoofdstuk 2, van Verordening (EG) nr. 73/2009 toepassen, kunnen besluiten deze regeling tot uiterlijk 31 december 2020 te blijven toepassen onder de voorwaarden van deze verordening. Zij stellen de Commissie uiterlijk op 1 augustus 2014 in kennis van hun besluit en van de datum waarop de toepassing van deze regeling wordt beëindigd.

Gedurende de periode waarin de regeling inzake een enkele areaalbetaling wordt toegepast, zijn de afdelingen 1, 2 en 3 van dit hoofdstuk niet van toepassing op deze lidstaten, met uitzondering van artikel 23, lid 1, tweede alinea, artikel 23, lid 6, en artikel 32, leden 2 tot en met 6.

2.   De enkele areaalbetaling wordt op jaarbasis toegekend voor elke subsidiabele hectare die overeenkomstig artikel 72, lid 1, eerste alinea, onder a), van Verordening (EU) nr. 1306/2013 door de landbouwer is aangegeven. Zij wordt elk jaar berekend door het overeenkomstig lid 4 van dit artikel vastgestelde jaarlijkse totaalbedrag te delen door het totale aantal subsidiabele hectaren dat in de betrokken lidstaat overeenkomstig artikel 72, lid 1, eerste alinea, onder a), van Verordening (EU) nr. 1306/2013 is aangegeven.

3.   In afwijking van lid 2 van dit artikel kunnen lidstaten die besluiten om artikel 38 van deze verordening uiterlijk vanaf 1 januari 2018 toe te passen, gedurende de periode waarin zij dit artikel toepassen tot 20 % van het in lid 2 van dit artikel bedoelde jaarlijkse totaalbedrag gebruiken om de enkele areaalbetaling per hectare te differentiëren.

Zij houden daarom rekening met de steun die voor het kalenderjaar 2014 in het kader van een of meer van de regelingen overeenkomstig artikel 68, lid 1, onder a), b) en c), en de artikelen 126, 127, 129 van Verordening (EG) nr. 73/2009 is toegekend.

Cyprus kan de steun differentiërendoor rekening te houden met de sectorspecifieke totaalbedragen als vermeldin bijlage XVII bis bij Verordening (EG) nr. 73/2009, verminderd met alle overeenkomstig artikel 37 van deze verordening aan deze sector toegekende steun.

4.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin voor elke lidstaat het jaarlijkse nationale maximum voor de regeling inzake een enkele areaalbetaling wordt vastgelegd door de maxima vastgelegd overeenkomstig de artikelen 42, 47, 49, 51 en 53, in mindering te brengen op het in bijlage II vermelde jaarlijkse nationale maximum. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 71, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

5.   Tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, staan de in lid 2 bedoelde hectaren ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum, met als uiterste termijn de in die lidstaat vastgestelde datum voor wijziging van de steunaanvraag als bedoeld in de artikel 72, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.

6.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende voorschriften inzake het recht van landbouwers op steun in het kader van de regeling inzake een enkele areaalbetaling en hun toegang tot deze regeling.

Artikel 37

Nationale overgangssteun

1.   Lidstaten die de regeling inzake een enkele areaalbetaling overeenkomstig artikel 36 toepassen, kunnen besluiten om in de periode 2015-2020 nationale overgangssteun toe te kennen.

2.   De nationale overgangssteun kan worden toegekend aan landbouwers in sectoren die deze steun of, in het geval van Bulgarije en Roemenië, aanvullende nationale rechtstreekse betalingen, in 2013 hebben ontvangen.

3.   De voorwaarden voor de toekenning van de nationale overgangssteun zijn identiek aan die welke zijn toegestaan voor de toekenning van betalingen overeenkomstig artikel 132, lid 7, of artikel 133 bis van Verordening (EG) nr. 73/2009 met betrekking tot 2013, met uitzondering van de verlaging van de betalingen als gevolg van de toepassing van artikel 132, lid 2 in samenhang met de artikelen 7 en 10 van die verordening.

4.   Het totaalbedrag van de nationale overgangssteun dat voor elke in lid 2 bedoelde sector aan landbouwers kan worden toegekend, wordt beperkt tot het onderstaande percentage van de sectorspecifieke financiële middelen toegestaan door de Commissie overeenkomstig artikel 132, lid 7, of artikel 133 bis, lid 5, van Verordening (EG) nr. 73/2009 in 2013:

75 % in 2015,

70 % in 2016,

65 % in 2017,

60 % in 2018,

55 % in 2019,

50 % in 2020.

Voor Cyprus wordt dit percentage berekend op basis van de sectorspecifieke totaalbedragen als vermeld in bijlage XVII bis bij Verordening (EG) nr. 73/2009.

5.   De leden 2 en 3 zijn niet van toepassing op Cyprus.

6.   De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 31 maart van elk jaar in kennis van de in lid 1 bedoelde besluiten. De kennisgeving omvat de volgende informatie:

a)

de sectorspecifieke financiële middelen;

b)

in voorkomend geval het maximumpercentage voor de nationale overgangssteun.

7.   De lidstaten kunnen, op basis van objectieve criteria en binnen de in lid 4 vastgestelde beperkingen, een besluit nemen over de toe te kennen bedragen aan nationale overgangssteun.

Afdeling 5

Toepassing van de basisbetalingsregeling in de lidstaten die de regeling inzake een enkele areaalbetaling hebben toegepast

Artikel 38

Invoering van de basisbetalingsregeling in de lidstaten die de regeling inzake een enkele areaalbetaling hebben toegepast

Tenzij in deze afdeling anders is bepaald, is deze titel van toepassing op de lidstaten die de in afdeling 4 van dit hoofdstuk bedoelde regeling inzake een enkele areaalbetaling hebben toegepast.

De artikelen 24 tot en met 29 zijn niet van toepassing op die lidstaten.

Artikel 39

Eerste toewijzing van betalingsrechten

1.   Betalingsrechten worden toegewezen aan landbouwers die overeenkomstig artikel 9 van deze verordening recht hebben op de toekenning van rechtstreekse betalingen, op voorwaarde dat:

a)

zij uiterlijk op een overeenkomstig artikel 78, eerste alinea, onder b), van Verordening (EU) nr. 1306/2013 vastgestelde uiterste datum voor het indienen van een aanvraag in het eerste jaar van uitvoering van de basisbetalingsregeling een aanvraag tot toewijzing van betalingsrechten in het kader van de basisbetalingsregeling indienen, tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden; en

b)

zij, voordat een verlaging of uitsluiting overeenkomstig titel II, hoofdstuk 4, van Verordening (EG) nr. 73/2009 wordt toegepast, voor 2013 recht hadden op betalingen naar aanleiding van een steunaanvraag voor rechtstreekse betalingen, voor nationale overgangssteun, voor aanvullende nationale rechtstreekse betalingen, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009.

De lidstaten kunnen betalingsrechten toewijzen aan landbouwers die recht hebben op rechstreekse betalingen overeenkomstig artikel 9 van deze verordening, die voldoen aan de voorwaarden in de eerste alinea, onder a), die voor 2013 geen betalingen naar aanleiding van een steunaanvraag als bedoeld in de eerste alinea, onder b), van dit lid hebben ontvangen en die, uiterlijk op de door de betrokken lidstaat overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 vastgestelde datum voor het aanvraagjaar 2013, enkel over landbouwgrond beschikten die op 30 juni 2003 niet in goede landbouwconditie verkeerde als bedoeld in artikel 124, lid 1, van Verordening (EG) nr. 73/2009.

2.   Tenzij in geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden is het aantal toegewezen betalingsrechten per landbouwer in het eerste jaar van toepassing van de basisbetalingsregeling gelijk aan het aantal subsidiabele hectaren dat de betrokken landbouwer overeenkomstig artikel 72, lid 1, eerste alinea, onder a) van Verordening (EU) nr. 1306/2013 in zijn steunaanvraag aangeeft voor het eerste jaar van uitvoering van de basisbetalingsregeling en waarover hij beschikt op een door de lidstaat vastgestelde datum. Die datum valt niet later dan de door de lidstaat vastgestelde datumvoor wijziging van de steunaanvraag.

3.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van nadere voorschriften inzake de invoering van de basisbetalingsregeling in de lidstaten die de regeling inzake een enkele areaalbetaling hebben toegepast.

4.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin voorschriften worden vastgelegd voor aanvragen tot toewijzing van betalingsrechten die in het jaar van toewijzing van betalingsrechten worden ingediend, in gevallen waarin deze betalingsrechten nog niet definitief zijn vastgesteld en in gevallen waarin de toewijzing door bijzondere omstandigheden wordt beïnvloed.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 71, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 40

Waarde van betalingsrechten

1.   In het eerste jaar van uitvoering van de basisbetalingsregeling berekenen de lidstaten de waarde per eenheid van de betalingsrechten door een vast percentage van het in bijlage II vermelde nationale maximum voor elk betrokken jaar te delen door het aantal betalingsrechten in het eerste jaar van toepassing van de basisbetalingsregeling, met uitzondering van de uit de nationale reserve of regionale reserves toegewezen betalingsrechten.

Het in de eerste alinea bedoelde vaste percentage wordt berekend door het, respectievelijk, overeenkomstig artikel 22, lid 1 of artikel 23, lid 2 van deze verordening vast te stellen nationale of regionale maximum voor de basisbetalingsregeling voor het eerste jaar van uitvoeringvan de basisbetalingsregeling te delen, na toepassing van de lineaire verlaging als bedoeld in artikel 30, lid 1, of, in voorkomend geval, in artikel 30, lid 2, door het in bijlage II vermelde nationale maximum voor het eerste jaar van toepassing van de basisbetalingsregeling. De betalingsrechten worden uitgedrukt in een aantal dat overeenstemt met een aantal hectaren.

2.   In afwijking van de in lid 1 bedoelde berekeningsmethode kunnen de lidstaten besluiten de waarde van de betalingsrechten in het eerste jaar van uitvoering van de basisbetalingsregeling te differentiëren, met uitzondering van de uit de nationale reserve of regionale reserves toegewezen betalingsrechten, voor elk betrokken jaar op basis van de initiële waarde per eenheid.

3.   De in lid 2 bedoelde initiële waarde per eenheid van de betalingsrechten wordt vastgesteld door een vast percentage van de totale waarde van de steun die eenlandbouwer overeenkomstig deze verordening heeft ontvangen voor het kalenderjaar dat voorafgaat aan de uitvoering van de basisbetalingsregeling, vóór de toepassing van artikel 63 van Verordening (EU) nr. 1306/2013, met uitzondering van steun overeenkomstig de artikelen 41, 43, 48 en 50 en titel IV van deze verordening, te delen door het aantal betalingsrechten dat die landbouwer in het eerste jaar van uitvoering van de basisbetalingsregeling is toegewezen, met uitzondering van de uit de nationale reserve en regionale reserves toegewezen betalingsrechten.

Dit vaste percentage zal worden berekend door het overeenkomstig, respectievelijk, artikel 22, lid 1, of artikel 23, lid 2, vast te stellen nationale of regionale maximum voor de basisbetalingsregeling voor het eerste jaar van toepassing van de basisbetalingsregeling, na toepassing van de lineaire verlaging als bedoeld in artikel 30, lid 1, of, in voorkomend geval, in artikel 30, lid 2, te delen door de totale waarde van de steun voor het kalenderjaar dat onmiddellijk voorafgaat aan de uitvoeringvan de basisbetalingsregeling in de betrokken lidstaat of regio, vóór de toepassing van artikel 63 van Verordening (EU) nr. 1306/2013, met uitzondering van steun overeenkomstig de artikelen 41, 43, 48 en 50 en titel IV van deze verordening.

4.   Bij de toepassing van lid 2 brengen de lidstaten, met inachtneming van de algemene beginselen van het Unierecht, de waarden van de betalingsrechten op nationaal of regionaal niveau dichter bij elkaar. Daartoe stellen zij de nodige maatregelen en de te hanteren berekeningsmethode vast en stellen zij de Commissie daarvan in kennis uiterlijk op 1 augustus van het jaar dat voorafgaat aan de uitvoering van de basisbetalingsregeling. Deze maatregelen bestaan onder meer in een jaarlijkse geleidelijke wijziging van de in lid 3 bedoelde initiële waarde van de betalingsrechten op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria, vanaf het eerste jaar van uitvoering van de basisbetalingsregeling.

In het eerste jaar van uitoering van de basisbetalingsregeling stellen de lidstaten de landbouwers in kennis van de overeenkomstig dit artikel berekende waarde van hun betalingsrechten voor elk jaar van de door deze verordening bestreken periode.

5.   Voor de toepassing van lid 3 kan een lidstaat op basis van objectieve criteria bepalen dat, in geval van verkoop, afstaan of verstrijken van de huur van landbouwareaal of een gedeelte daarvan na de uit hoofde van artikel 36, lid 5, vastgestelde datum en vóór de uit hoofde van artikel 33, lid 1, vastgestelde datum, de toename van de waarde van de betalingsrechten die aan de desbetreffende landbouwer zouden worden toegewezen, geheel of gedeeltelijk moeten vervallen aan de nationale reserve of regionale reserves indien de toename voor de landbouwer in kwestie een uitzonderlijke winst zou opleveren.

Deze objectieve criteria worden op zodanige wijze vastgesteld dat de gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden vermeden, en omvatten ten minste:

a)

de minimumtermijn voor de huur;

b)

het aandeel in de ontvangen betaling dat aan de nationale reserve of regionale reserves moet vervallen.

HOOFDSTUK 2

Herverdelingsbetaling

Artikel 41

Algemene voorschriften

1.   De lidstaten kunnen uiterlijk op 1 augustus van elk jaar besluiten om vanaf het volgende jaar een jaarlijkse betaling toe te kennen aan landbouwers die recht hebben op een betaling in het kader van de in afdelingen 1, 2, 3 en 5 van hoofdstuk 1 bedoelde basisbetalingsregeling of de in afdeling 4 van hoofdstuk 1 bedoelde regeling inzake een enkele areaalbetaling ("de herverdelingsbetaling").

De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op de in de eerste alinea vermelde datum in kennis van een dergelijk besluit.

2.   De lidstaten die hebben besloten de basisbetalingsregeling op regionaal niveau overeenkomstig artikel 23 toe te passen, kunnen de herverdelingsbetaling op regionaal niveau toepassen.

3.   Onverminderd de toepassing van de financiële discipline, de verlaging van betalingen overeenkomstig artikel 11 en van de lineaire verlagingen overeenkomstig artikel 7 van deze verordening, alsook van artikel 63 van Verordening (EU) nr. 1306/2013, wordt de herverdelingsbetaling jaarlijks toegekend na activering van de betalingsrechten door de landbouwer of, in lidstaten die artikel 36 van deze verordening toepassen, na aangifte van subsidiabele hectaren door de landbouwer.

4.   De herverdelings wordt elk jaar door de lidstaten berekend door een door de lidstaat vast te stellen getal dat niet hoger is dan 65 % van de nationale of regionale gemiddelde basisbetaling per hectare te vermenigvuldigen met het aantal geactiveerde betalingsrechten overeenkomstig artikel 33, lid 1,of met het aantal subsidiabele hectaren die de landbouwer overeenkomstig artikel 36, lid 2 heeft aangegeven. Het aantal dergelijke betalingsrechten overschrijdt het door de lidstaten vast te stellen maximum dat niet groter is dan 30 hectaren of de gemiddelde omvang van landbouwbedrijven als vermeld in bijlage VIII niet, als die gemiddelde omvang in de betrokken lidstaat groter is dan 30 hectaren.

5.   Mits de in lid 4 vastgestelde maxima in acht worden genomen, kunnen de lidstaten op nationaal niveau voorzien in een gradatie binnen het overeenkomstig dat lid vastgestelde aantal hectaren, die op dezelfde manier op alle landbouwers wordt toegepast.

6.   De lidstaten stellen de in lid 4 van dit artikel bedoelde nationale gemiddelde betaling per hectare vast op basis van het nationale maximum dat in bijlage II voor het kalenderjaar 2019 is vermeld, en het aantal subsidiabele hectaren dat in 2015 overeenkomstig artikel 33, lid 1, of artikel 36, lid 2 is aangegeven.

De lidstaten stellen de in lid 4 van dit artikel bedoelde regionale gemiddelde betaling per hectare vast op basis van een percentage van het nationale maximum dat in bijlage II voor het kalenderjaar 2019 is vastgesteld, en het aantal subsidiabele hectaren dat in 2015 overeenkomstig artikel 33, lid 1, in de betrokken regio is aangegeven. Dit percentage wordt voor elke regio berekend door het desbetreffende regionale maximum als vastgesteld overeenkomstig artikel 23, lid 2, te delen door het nationale maximum dat overeenkomstig artikel 22, lid 1, is bepaald, na toepassing van de in artikel 30, lid 1, bedoelde lineaire verlaging indien artikel 30, lid 2, niet wordt toegepast.

7.   De lidstaten zorgen ervoor dat geen voordelen uit hoofde van dit hoofdstuk worden toegekend aan landbouwers ten aanzien van van wie vaststaat dat zij na 18 oktober 2011 hun bedrijf hebben opgesplitst met als enig doel in aanmerking te komen voor de herverdelingsbetaling. Dit geldt ook voor landbouwers wier bedrijf uit die opsplitsing is ontstaan.

8.   In het geval van een rechtspersoon of een groep van natuurlijke of rechtspersonen kunnen de lidstaten het in lid 4 bedoelde maximumaantal betalingsrechten of hectaren toepassen op het niveau van de leden van deze rechtspersonen of groepen, indien het nationale recht bepaalt dat de individuele leden rechten en verplichtingen hebben die vergelijkbaar zijn met die van individuele landbouwers die de status van bedrijfshoofd hebben, met name wat hun economische, sociale en belastingsstatus betreft, mits zij hebben bijgedragen tot de versterking van de landbouwstructuren van de betrokken rechtspersonen of groepen.

Artikel 42

Financiële bepalingen

1.   De lidstaten kunnen uiterlijk op de in artikel 41, lid 1, vermelde datum besluiten 30 % van het in bijlage II vermelde jaarlijkse nationale maximum te gebruiken voor de financiering van de herverdelingsbetaling. Zij stellen de Commissie uiterlijk op die datum in kennis van dergelijke besluiten.

2.   De Commissie stelt jaarlijks uitvoeringshandelingen vast waarin op basis van het percentage van het nationale maximum dat de lidstaten uit hoofde van lid 1 van dit artikel willen gebruiken, de overeenkomstige maxima voor deze herverdelingsbetaling worden vastgelegd. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 71, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

HOOFDSTUK 3

Betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken

Artikel 43

Algemene voorschriften

1.   Landbouwers die recht hebben op een betaling in het kader van de basisbetalingsregeling of de regeling inzake een enkele areaalbetaling nemen op al hun subsidiabele hectaren in de zin van artikel 32, leden 2 tot en met lid 5,de in lid 2 van dit artikel bedoelde klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken of de in lid 3 van dit artikel bedoelde gelijkwaardige praktijken in acht.

2.   De in lid 1 bedoelde klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken houden de volgende in:

a)

gewasdiversificatie;

b)

het in stand houden van bestaand blijvend grasland; en

c)

de aanwezigheid van een ecologisch aandachtsgebied op hun landbouwareaal.

3.   De gelijkwaardige praktijken zijn onder meer soortgelijke praktijken die vergeleken met een of meer van de in lid 2 bedoelde praktijken een gelijkwaardig of hoger voordeel voor het klimaat en het milieu opleveren. Die gelijkwaardige praktijken en de in lid 2 bedoelde praktijk(en) waaraan zij gelijkwaardig zijn, zijn opgenomen in bijlage IX en vallen onder de volgende:

a)

verbintenissen die zijn aangegaan overeenkomstig artikel 39, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1698/2005 of artikel 28, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1305/2013;

b)

nationale of regionale milieucertificeringsregelingen, zoals die voor de certificering van naleving van nationale milieuwetgeving, die verder gaan dan de krachtens titel VI, hoofdstuk I, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 vastgestelde relevante dwingende normen en die ten doel hebben de streefdoelen inzake bodem- en waterkwaliteit, biodiversiteit, landschapsbescherming en beperkingvan en aanpassingaan de klimaatverandering te halen. Deze certificeringsregelingen kunnen de in bijlage IX bij deze verordening opgenomen praktijken, de in lid 2 van dit artikel bedoelde praktijken, of een combinatie van die praktijken omvatten.

4.   De in lid 3 bedoelde gelijkwaardige praktijken komen niet in aanmerking voor dubbele financiering.

5.   De lidstaten kunnen in voorkomend geval onder meer op regionaal niveau, besluiten beperkingen op te leggen inzake de keuze van landbouwers om de in lid 3 bedoelde opties te benutten.

6.   De lidstaten kunnen, in voorkomend geval onder meer op regionaal niveau, besluiten dat landbouwers al hun relevante verplichtingen krachtens lid 1 moeten nakomen overeenkomstig de in lid 3, onder b), bedoelde nationale of regionale milieucertificeringsregelingen.

7.   Afhankelijk van de in de leden 5 en 6 bedoelde besluiten van de lidstaten kan een landbouwer een of meer van de in lid 3, onder a), bedoelde praktijken enkel naleven indien deze de in lid 2 bedoelde ermee verband houdende praktijk(en) volledig vervangen. Een landbouwer kan enkel gebruik maken van de in lid 3, onder b), bedoelde certificeringsregelingen indien deze betrekking hebben op de volledige verplichting als bedoeld in lid 1.

8.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van hun besluiten als bedoeld in de leden 5 en 6 en van de specifieke verbintenissen of certificeringsregelingen die zij zullen toepassen als gelijkwaardige praktijken in de zin van lid 3.

De Commissie beoordeelt of de praktijken die deel uitmaken van de specifieke verbintenissen of certificeringsregelingen voorkomen op de lijst in bijlage IX; indien dit niet het geval is, stelt zij de lidstaat daarvan in kennis door middel van een uitvoeringshandeling zonder de procedure bedoeld in artikel 71, lid 2 of lid 3, toe te passen. Indien de Commissie een lidstaat ervan in kennis stelt dat de praktijken niet voorkomen op de lijst in bijlage IX, erkent deze lidstaat de specifieke verbintenissen of certificeringsregelingen waarop de kennisgeving van de Commissie betrekking heeft, niet als gelijkwaardige praktijken in de zin van lid 3 van dit artikel.

9.   Onverminderd de leden 10 en 11 van dit artikel en onverminderd de toepassing van de financiële discipline, van de lineaire verlagingen overeenkomstig artikel 7 van deze verordening en van artikel 63 van Verordening (EU) nr. 1306/2013, kennen de lidstaten de in dit hoofdstuk bedoelde betaling toe aan landbouwers die van de in lid 1 genoemde praktijken de voor hen relevante praktijken in acht nemen, en in de mate dat die landbouwers voldoen aan de artikelen 44, 45 en 46 van deze verordening.

Deze betaling wordt toegekend in de vorm van een jaarlijkse betaling per subsidiabele hectare die overeenkomstig artikel 33, lid 1, of artikel 36, lid 2, is aangegeven, en wordt jaarlijks berekend door het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van artikel 47 te delen door het totale aantal subsidiabele hectaren dat overeenkomstig artikel 33, lid 1, of artikel 36, lid 2, in de betrokken lidstaat of regio is aangegeven.

In afwijking van de tweede alinea kunnen de lidstaten die hebben besloten artikel 25, lid 2, toe te passen, besluiten de in dat lid bedoelde betaling toe te kennen als een percentage van de totale waarde van de betalingsrechten die de landbouwer overeenkomstig artikel 33, lid 1, voor elk betrokken jaar heeft geactiveerd.

Voor ieder jaar en iedere lidstaat of regio wordt dat percentage berekend door het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van artikel 47 te delen door de totale waarde van alle betalingsrechten die overeenkomstig artikel 33, lid 1, in de lidstaat of regio zijn geactiveerd.

10.   Landbouwers wier bedrijf geheel of gedeeltelijk gelegen is in een gebied dat onder Richtlijn 92/43/EEG, Richtlijn 2000/60/EG of Richtlijn 2009/147/EG valt, hebben recht op de in dit hoofdstuk bedoelde betaling, mits zij de daarin bedoelde praktijken in acht nemen voor zover deze praktijken in het betrokken bedrijf verenigbaar zijn met de doelstellingen van die richtlijnen.

11.   Landbouwers die aan de eisen van artikel 29, lid 1, van Verordening (EG) nr. 834/2007 inzake biologische landbouw voldoen, hebben automatisch recht op de in dit hoofdstuk bedoelde betaling.

De eerste alinea is alleen van toepassing op de eenheden van een bedrijf die overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EG) nr. 834/2007 worden gebruikt voor biologische productie.

12.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot:

a)

de toevoeging van gelijkwaardige praktijken aan de lijst in bijlage IX;

b)

de vaststelling van passende eisen die gelden voor de in lid 3, onder b), bedoelde nationale of regionale certificeringsregelingen, ook wat betreft het niveau van zekerheid dat die regelingen moeten bieden;

c)

de vaststelling van nadere bepalingen voor de berekening van het in artikel 28, lid 6, van Verordening (EU) nr. 1305/2013 bedoelde bedrag voor de praktijken als bedoeld in afdeling 1, punten 3 en 4, en afdeling III, punt 7, van bijlage IX bij deze verordening en alle andere overeenkomstig punt a) aan die bijlage toegevoegde gelijkwaardige praktijken waarvoor een specifieke berekening nodig is teneinde dubbele financiering te voorkomen.

13.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin voorschriften worden vastgelegd voor de procedure voor de in lid 8 bedoelde kennisgevingen, met inbegrip van de termijnen voor de indiening ervan, en de beoordeling door de Commissie. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 71, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 44

Gewasdiversificatie

1.   Indien het bouwland van de landbouwer tussen 10 en 30 hectaren omvat en een aanzienlijk deel van het jaar of een aanzienlijk deel van de gewascyclus niet volledig wordt beteeld met gewassen die onder water staan, worden op dat bouwland ten minste twee verschillende gewassen geteeld. Het hoofdgewas bestrijkt niet meer dan 75 % van dat bouwland.

Indien het bouwland van de landbouwer meer dan 30 hectaren omvat en een aanzienlijk deel van het jaar of een aanzienlijk deel van de gewascyclus niet volledig wordt beteeld met gewassen die onder water staan, worden op dat bouwland ten minste drie verschillende gewassen geteeld. Het hoofdgewas bestrijkt niet meer dan 75 % van het bouwland en de twee hoofdgewassen bestrijken samen niet meer dan 95 % van het bouwland.

2.   Onverminderd het vereiste aantal gewassen uit hoofde van lid 1, zijn de daarin vastgestelde bovengrenzen niet van toepassing op bedrijven indien grassen of andere kruidachtige voedergewassen of braakliggend land meer dan 75 % van het bouwland bestrijken. In dat geval bestrijkt het hoofdgewas op het overblijvende akkerbouwareaal niet meer dan 75 % van dat overblijvende bouwland, uitgezonderd indien dit overblijvende areaal met grassen of andere kruidachtige voedergewassen is begroeid of braak ligt.

3.   De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op bedrijven:

a)

waar meer dan 75 % van het bouwland wordt gebruikt voor de productie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen, braak ligt of voor een combinatie daarvan wordt gebruikt, mits het akkerbouwareaal dat daar niet onder valt, niet meer dan 30 hectare beslaat;

b)

waar meer dan 75 % van het subsidiabele landbouwareaal blijvend grasland is, wordt gebruikt voor de productie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen of gedurende een aanzienlijk deel van het jaar of een aanzienlijk deel van de gewascyclus wordt beteeld met gewassen die onder water staan of voor een combinatie daarvan wordt gebruikt, mits het akkerbouwareaal dat daar niet onder valt, niet meer dan 30 hectare beslaat;

c)

waar meer dan 50 % van de arealen bouwland door de landbouwer niet zijn aangegeven in zijn steunaanvraag voor het voorgaande jaar en, blijkens een geospatiale vergelijking van de steunaanvragen, alle bouwland wordt beteeld met een ander gewas dan in het voorgaande kalenderjaar;

d)

die gelegen zijn in gebieden ten noorden van 62oNB en bepaalde aangrenzende gebieden. Indien het bouwland van die bedrijven meer dan 10 hectaren omvat, worden op dat bouwland ten minste twee gewassen geteeld en geen van deze gewassen bestrijkt meer dan 75 % van het bouwland tenzij het hoofdgewas grassen of andere kruidachtige voedergewassen is of wanneer het land braak ligt.

4.   Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een "gewas" het volgende verstaan:

a)

teelt van een geslacht dat is opgenomen in de botanische gewassenclassificatie;

b)

teelt waarvan de soort behoort tot de Brassicaceae, Solanaceae of Cucurbitaceae,;

c)

land dat braak ligt;

d)

grassen of andere kruidachtige voedergewassen.

Winter- en zomergewassen worden als afzonderlijke gewassen beschouwd, ook al behoren zij tot hetzelfde geslacht.

5.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen aan te nemen voor:

a)

de erkenning van andere geslachten en soorten dan die bedoeld in lid 4 van dit artikel; en

b)

de vaststelling van de voorschriften voor de precieze berekening van het aandeel van de verschillende gewassen.

Artikel 45

Blijvend grasland

1.   De lidstaten wijzen blijvend grasland aan dat ecologisch kwetsbaar is in zones als bedoeld in Richtlijn 92/43/EEG of Richtlijn 2009/147/EG, onder meer veen- en moerasgebieden in deze zones, en dat strikt moet worden beschermd teneinde de doelstellingen van die richtlijnen te verwezenlijken[

Lidstaten kunnen, met het oog op de bescherming van vanuit milieuoogpunt waardevol blijvend grasland, besluiten nog andere kwetsbare gebieden aan te wijzen die zich buiten de in Richtlijn 92/43/EEG of Richtlijn 2009/147/EG bedoelde zones bevinden, met inbegrip van blijvend grasland op koolstofrijke bodem.

Landbouwers mogen blijvend grasland dat zich in door de lidstaten uit hoofde van de eerste alinea en, in voorkomend geval, van de tweede alinea aangewezen gebieden bevindt niet omzetten of ploegen.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat het aandeel arealenvan blijvend grasland in het door de landbouwers overeenkomstig artikel 72, lid 1, eerste alinea, onder a) van Verordening (EU) nr. 1306/2013 aangegeven totale landbouwareaal niet met meer dan 5 % afneemt ten opzichte van een referentieaandeel dat de lidstaten in 2015 vaststellen door zones van blijvend grasland als bedoeld in dit lid, tweede alinea, onder a), te delen door het totale landbouwareaal als bedoeld in onder b) van die alinea.

Voor het vaststellen van het referentieaandeel bedoeld in de eerste alinea:

a)   wordt onder "zones van blijvend grasland" verstaan: blijvend grasland dat in 2012 of, in het geval van Kroatië, in 2013 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009 is aangegeven door landbouwers voor wie de verplichtingen in het kader van dit hoofdstuk gelden, alsook de zones van blijvend grasland die in 2015 overeenkomstig artikel 72, lid 1, eerste alinea, onder a), van Verordening (EU) nr. 1306/2013 zijn aangegeven door landbouwers voor wie de verplichtingen in het kader van dit hoofdstuk gelden en die in 2012 of, in het geval van Kroatië, in 2013 niet als blijvend grasland zijn aangegeven;

b)   wordt onder "totale landbouwareaal" verstaan: het landbouwareaal dat in 2015 overeenkomstig artikel 72, lid 1, eerste alinea, onder a), van Verordening (EU) nr. 1306/2013 is aangegeven door landbouwers op wie de verplichtingen in het kader van dit hoofdstuk van toepassing zijn.

Het referentieaandeel van blijvend grasland wordt herberekend indien landbouwers voor wie de verplichtingen in het kader van dit hoofdstuk gelden op grond van artikel 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 verplicht zijn arealen in 2015 of in 2016 weer om te zetten in blijvend grasland. In dergelijke gevallen, worden deze arealen toegevoegd aan de zones van blijvend grasland als bedoeld in de eerste alinea, onder a) van dit lid.

Het aandeel blijvend grasland wordt jaarlijks vastgesteld op basis van de arealen die voor het betrokken jaar overeenkomstig artikel 72, lid 1, eerste alinea, onder a), van Verordening (EU) nr. 1306/2013 zijn aangegeven door landbouwers op wie de verplichtingen in het kader van dit hoofdstuk van toepassing zijn.

Deze in dit lid vastgestelde verplichting geldt op nationaal, regionaal of passend subregionaal niveau. De lidstaten kunnen besluiten de verplichting op te leggen om het blijvend grasland op bedrijfsniveau te houden teneinde te waarborgen dat het aandeel blijvend grasland niet met meer dan 5 % afneemt. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 augustus 2014 in kennis van dit besluit.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van het in dit lid bedoelde referentieaandeel en aandeel.

3   Indien blijkt dat het in lid 2 bedoelde aandeel met meer dan 5 % is afgenomen op regionaal of subregionaal niveau of, in voorkomend geval, op nationaal niveau, voorziet de betrokken lidstaat in verplichtingen op het bedrijfsniveauom land weer om te zetten in blijvend grasland voor landbouwers die over land beschikken dat van blijvend grasland of als blijvend grasland gebruikte grond is omgezet in land voor andere vormen van grondgebruik gedurende een periode in het verleden

Indien evenwel de overeenkomstig lid 2, tweede alinea, onder a), vastgestelde hoeveelheid zones van blijvend grasland in absolute cijfers gehandhaafd blijft binnen bepaalde grenzen, wordt de verplichting in lid 2, eerste alinea, als nagekomen beschouwd.

4.   Lid 3 is niet van toepassing indien de afname onder de drempel het gevolg is van bebossing, mits deze bebossing verenigbaar is met het milieu en het niet gaat om de aanplant van hakhout met korte omlooptijd, kerstbomen of snelgroeiende bomen voor energieproductie.

5.   Teneinde het aandeel blijvend grasland in stand te houden wordt de Commissie overeenkomstig artikel 70 gemachtigd om gedelegeerde handelingen aan te nemen tot vaststelling van nadere voorschriften voor de instandhouding van blijvend grasland, met inbegrip van voorschriften inzake heromzetting indien de verplichting in lid 1 van dit artikel niet is nagekomen, voorschriften die op de lidstaten van toepassing zijn voor het opleggen van verplichtingen op bedrijfsniveau voor het in stand houden van blijvend grasland als bedoeld in de leden 2 en 3, en alle in lid 2 bedoelde aanpassingen van het referentieaandeel die nodig blijken.

6.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen:

a)

ter bepaling van het raamwerk voor de aanwijzing van nog andere kwetsbare gebieden als bedoeld in lid 1, tweede alinea, van dit artikel;

b)

ter vaststelling van nadere methoden voor het bepalen van het aandeel blijvend grasland in het totale landbouwareaal dat overeenkomstig lid 2 van dit artikel moet worden aangehouden;

c)

ter bepaling van de in lid 3, eerste alinea, van dit artikel bedoelde periode in het verleden.

7.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin de in lid 3, tweede alinea, van dit artikel bedoelde grenzen worden vastgelegd. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 71, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 46

Ecologisch aandachtsgebied

1.   Indien het bouwland van een bedrijf meer dan 15 hectare beslaat, zorgen de landbouwers ervoor dat vanaf 1 januari 2015 een areaal dat ten minste 5 % vertegenwoordigt van het bouwland van het bedrijf dat de landbouwer overeenkomstig artikel 72, lid 1, eerste alinea, onder a), van Verordening (EU) nr. 1306/2013 heeft aangegeven en, voor zover die gebieden als ecologisch aandachtsgebied worden beschouwd door de lidstaat overeenkomstig lid 2 van dit artikel, waaronder de onder c), d), g), en h), bedoelde gebieden, ecologisch aandachtsgebied is.

Het in de eerste alinea van dit lid bedoelde percentage wordt verhoogd van 5 % tot 7 % onder voorbehoud van een wetgevingshandeling van het Europees Parlement en de Raad overeenkomstig artikel 43, lid 2 VWEU.

Uiterlijk op 31 maart 2017 legt de Commissie een evaluatieverslag voor over de uitvoering van de eerste alinea van dit lid, in voorkomend geval vergezeld van een voorstel voor een wetgevingshandeling als bedoeld in de tweede alinea.

2.   De lidstaten beslissen uiterlijk op 1 augustus 2014 dat een of meer van de volgende gebieden als ecologisch aandachtsgebied moet worden beschouwd:

a)

braakliggend land;

b)

terrassen;

c)

landschapselementen, met inbegrip van elementen die grenzen aan het bouwland van het bedrijf; in afwijking van artikel 43, lid 1 van deze verordening, kunnen dit landschapselementen zijn die niet tot het subsidiabele areaal behoren overeenkomstig artikel 76, lid 2, onder c), van Verordening (EU) nr. 1306/2013;

d)

bufferstroken, met inbegrip van bufferstroken bedekt met blijvend grasland, mits deze verschillend zijn van het aangrenzende subsidiabele landbouwareaal;

e)

hectaren onder boslandbouw die overeenkomstig artikel 44 van Verordening (EG) nr. 1698/2005 en/of artikel 23 van Verordening (EU) nr. 1305/2013 steun ontvangen of hebben ontvangen;

f)

stroken subsidiabele hectaren langs bosranden;

g)

areaal met hakhout met korte omlooptijd, waarop geen minerale meststoffen en/of gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt;

h)

beboste gebieden als bedoeld in artikel 32, lid 2, onder b), ii) van deze verordening;

i)

arealen met vanggewassen, of door het planten en kiemen van zaden ontstaan plantendek, waarop de wegingsfactoren van lid 3 van dit artikel van toepassing zijn;

j)

arealen met stikstofbindende gewassen.

Met uitzondering van de in de eerste alinea, onder g) en h), genoemde gebieden van het bedrijf bevindt het ecologisch aandachtsgebied zich op het bouwland van het bedrijf. In het geval van de in de eerste alinea, onder c) en d), genoemde gebieden, kan het ecologisch aandachtsgebied ook grenzen aan het bouwland van het bedrijf die de landbouwer overeenkomstig artikel 72, lid 1, eerste alinea, onder a) van Verordening (EU) nr. 1306/2013 heeft aangegeven.

3.   Om het beheer te vereenvoudigen en om rekening te houden met de kenmerken van de in lid 2, eerste alinea, vermelde soorten ecologische aandachtsgebieden en het meten van de omvang ervan te vergemakkelijken, mogen de lidstaten bij het berekenen van het totaal aantal hectaren van het ecologisch aandachtsgebied van het bedrijf, de omzettings- en/of wegingsfactoren in bijlage X gebruiken. Indien een lidstaat besluit het gebied als bedoeld in lid 2, eerste alinea, onder i) of enig ander gebied waarvoor een weging van minder dan 1 geldt, als ecologisch aandachtsgebied aan te merken, is het gebruik van de wegingsfactoren in bijlage X verplicht.

4.   Lid 1 is niet van toepassing op bedrijven:

a)

waar meer dan 75 % van het bouwland wordt gebruikt voor de productie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen, braak ligt, wordt gebruikt voor de teelt van vlinderbloemige gewassen, of voor een combinatie daarvan wordt gebruikt, mits het akkerbouwareaal dat daar niet onder valt, niet meer dan 30 hectare beslaat.

b)

waar meer dan 75 % van het subsidiabel landbouwareaal blijvend grasland is voor de productie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen wordt gebruikt of dat gedurende een aanzienlijk deel van het jaar of een aanzienlijk deel van de gewascyclus wordt beteeld met gewassen die onder water staan of wordt gebruikt voor een combinatie daarvan, mits het akkerbouwareaal dat daar niet onder valt, niet meer dan 30 hectare beslaat.

5.   De lidstaten kunnen besluiten maximaal de helft van de in lid 1 bedoelde procentpunten ecologische aandachtsgebieden op regionaal niveau te implementeren, teneinde aanpalende ecologische aandachtsgebieden te creëren. De lidstaten stellen de gebieden en de verplichtingen van de deelnemende landbouwers of groepen landbouwers vast. De vaststelling van de gebieden en de verplichtingen moet bijdragen tot de tenuitvoerlegging van het beleid van de Unie ten aanzien van milieu, klimaat en biodiversiteit.

6.   De lidstaten kunnen besluiten landbouwers van wie de bedrijven zich in de onmiddellijke nabijheidbevinden, toe te staan collectief te voldoen aan de in lid 1 bedoelde verplichting ("collectieve tenuitvoerlegging"), mits de betrokken ecologische aandachtsgebieden aan elkaar grenzen. Om de tenuitvoerlegging van het beleid van de Unie ten aanzien van milieu, klimaat en biodiversiteit te ondersteunen, kunnen lidstaten de gebieden aanwijzen waar collectieve tenuitvoerlegging mogelijk is, en kunnen zij de aan deze collectieve tenuitvoerlegging deelnemende landbouwers of groepen landbouwers verdere verplichtingen opleggen.

Iedere landbouwer die aan een collectieve tenuitvoerlegging deelneemt, zorgt ervoor dat ten minste 50 % van het areaal waarvoor de verplichting van lid 1 geldt, zich op de landbouwgrond van zijn bedrijf bevindt, en voldoet aan lid 2, tweede alinea. Het aantal landbouwers dat deelneemt aan een dergelijke collectieve tenuitvoerlegging bedraagt niet meer dan tien.

7.   Lidstaten waarvan meer dan 50 % van de totale landoppervlakte bebost is, kunnen besluiten dat lid 1 niet van toepassing is op bedrijven die zijn gelegen in gebieden die door de betrokken lidstaten als gebieden met natuurlijke beperkingen zijn aangewezen overeenkomstig artikel 32, lid 1, onder a) of onder b), van Verordening (EU) nr. 1305/2013, mits meer dan 50 % van de landoppervlakte van de in de tweede alinea bedoelde eenheid bebost is en de verhouding van bosbouwgrond tot landbouwgrond hoger is dan 3:1.

Het bosbouwareaal en de verhouding van bosbouwgrond tot landbouwgrond worden beoordeeld op een niveau gelijkwaardig aan LAU2, of op het niveau van een duidelijk afgebakende eenheid die één duidelijk aaneensluitend geografisch gebied met een soortgelijke landbouwconditie bestrijkt.

8.   De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 augustus 2014 in kennis van de besluiten als bedoeld in lid 2, en uiterlijk op 1 augustus van het jaar voorafgaand aan de uitvoering van eventuele besluiten als bedoeld in lid 3, lid 5, lid 6 en lid 7.

9.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot vaststelling van:

a)

nadere criteria om te bepalen welke van de in lid 2 bedoelde soorten gebieden ecologische aandachtsgebieden zijn;

b)

bijkomende soorten gebieden, anders dan die bedoeld in lid 2, die kunnen worden meegeteld voor de inachtneming van het in lid 1 genoemde percentage;

c)

een aanpassing van bijlage X om de in lid 3 bedoelde omzettings- en wegingsfactoren vast te stellen en rekening te houden met de criteria en/of soorten gebieden die door de Commissie moeten worden vastgesteld uit hoofde van de punten a) en b);

d)

voorschriften voor het opstellen van de in de leden 5 en 6 bedoelde tenuitvoerlegging, waaronder de minimumvoorschriften waaraan die tenuitvoerlegging moet voldoen;

e)

het kader waarbinnen de lidstaten de criteria vaststellen waaraan bedrijven moeten voldoen om voor de toepassing van lid 6 te worden geacht zich in de onmiddellijke nabijheid te bevinden;

f)

de methoden om het in lid 7 bedoelde percentage van beboste totale landoppervlakte en de in lid 7 bedoelde verhouding van bosbouwgrond tot landbouwgrond te bepalen.

Artikel 47

Financiële bepalingen

1.   De lidstaten gebruiken 30 % van het in bijlage II vermelde jaarlijkse nationale maximum voor de financiering van de in dit hoofdstuk bedoelde betaling.

2.   De lidstaten passen de in dit hoofdstuk bedoelde betaling op nationaal niveau toe.

Lidstaten die artikel 23 toepassen, kunnen besluiten de betaling op regionaal niveau toe te passen. Zij gebruiken in dat geval voor elke regio een percentage van het maximum dat uit hoofde van lid 3 van dit artikel is vastgesteld. Dit percentage wordt voor elke regio berekend door het desbetreffende regionale maximum als vastgesteld overeenkomstig artikel 23, lid 2, te delen door het nationaal maximum dat overeenkomstig artikel 22, lid 1, is bepaald, na toepassing van de lineaire verlaging bedoeld in artikel 30, lid 1, ingeval artikel 30, lid 2 niet wordt toegepast.

3.   De Commissie stelt jaarlijks uitvoeringshandelingen vast waarin de overeenkomstige maxima voor de in dit hoofdstuk bedoelde betaling worden vastgelegd. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 71, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

HOOFDSTUK 4

Betaling voor gebieden met natuurlijke beperkingen

Artikel 48

Algemene voorschriften

1.   De lidstaten kunnen een betaling toekennen aan landbouwers die recht hebben op een betaling in het kader van de in hoofdstuk 1 bedoelde basisbetalingsregeling of regeling inzake een enkele areaalbetaling en wier bedrijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een gebied met natuurlijke beperkingen dat de lidstaten overeenkomstig artikel 32, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1305/2013 hebben aangewezen ("betaling voor gebieden met natuurlijke beperkingen").

2.   De lidstaten kunnen besluiten om de betaling voor gebieden met natuurlijke beperkingen toe te kennen aan alle gebieden die binnen het toepassingsgebied van lid 1 vallen, of om deze betaling op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria te beperken tot een aantal van die gebieden.

3.   Onverminderd lid 2 van dit artikel en onverminderd de toepassing van de financiële discipline, de geleidelijke verlaging van betalingen overeenkomstig artikel 11 en van de lineaire verlaging overeenkomstig artikel 7 van deze verordening alsook van artikel 63 van Verordening (EU) nr. 1306/2013, wordt de betaling voor gebieden met natuurlijke beperkingen jaarlijks per subsidiabele hectare toegekend in gebieden waaraan een lidstaat bij besluit overeenkomstig lid 2 van dit artikel deze betaling heeft toegewezen. Deze betaling wordt uitgekeerd na activering van betalingsrechten voor de hectaren waarover de betrokken landbouwer beschikt of, in lidstaten die artikel 36 van deze verordening toepassen, na aangifte van de subsidiabele hectaren door de betrokken landbouwer.

4.   De betaling voor gebieden met natuurlijke beperkingen per hectare wordt berekend door het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van artikel 49, te delen door het overeenkomstig artikel 33, lid 1, of artikel 36, lid 2, aangegeven aantal subsidiabele hectaren gelegen in de gebieden waarvoor een lidstaat overeenkomstig lid 2 besloten heeft deze betaling toe te wijzen.

De lidstaten kunnen op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria tevens een maximumaantal hectaren per bedrijf vaststellen waaraan steun uit hoofde van dit hoofdstuk kan worden toegekend.

5.   De lidstaten kunnen de betaling voor gebieden met natuurlijke beperkingen toepassen op regionaal niveau onder de in dit lid vastgestelde voorwaarden mits zij aan de hand van objectieve en niet-discriminerende criteria de betrokken regio's en met name hun kenmerkende natuurlijke beperkingen, met inbegrip van de ernst van de beperkingen, en hun agronomische situatie bepalen.

De lidstaten verdelen het in artikel 49, lid 1, bedoelde nationale maximum op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria over de regio's.

De betaling voor gebieden met natuurlijke beperkingen op regionaal niveau wordt berekend door het regionale maximum dat overeenkomstig de tweede alinea van dit lid is berekend, te delen door het overeenkomstig artikel 33, lid 1, of artikel 36, lid 2, aangegeven aantal subsidiabele hectaren in de betrokken regio, die gelegen zijn in de gebieden waarvoor een lidstaat overeenkomstig lid 2 besloten heeft deze betaling toe te wijzen.

Artikel 49

Financiële bepalingen

1.   De lidstaten kunnen uiterlijk op 1 augustus 2014 besluiten om ten hoogste 5 % van hun in bijlage II vermelde jaarlijkse nationale maximum te gebruiken voor de financiering van de betaling voor gebieden met natuurlijke beperkingen. Zij stellen de Commissie uiterlijk op die dag in kennis van dit besluit.

De lidstaten mogen uiterlijk op 1 augustus 2016 hun besluit herzien en deze herziening wordt van toepassing met ingang van 1 januari 2017. Zij stellen de Commissie uiterlijk op 1 augustus 2016 in kennis van een dergelijk besluit.

2.   De Commissie stelt jaarlijks uitvoeringshandelingen vast waarin op basis van het percentage van het nationale maximum dat de lidstaten uit hoofde van lid 1 willen gebruiken, de overeenkomstige maxima voor de betaling voor gebieden met natuurlijke beperkingen worden vastgelegd. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 71, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

HOOFDSTUK 5

Betaling voor jonge landbouwers

Artikel 50

Algemene voorschriften

1.   De lidstaten kennen een jaarlijkse betaling toe aan jonge landbouwers die recht hebben op een betaling in het kader van de in hoofdstuk 1 bedoelde basisbetalingsregeling of regeling inzake een enkele areaalbetaling ("betaling voor jonge landbouwers").

2.   In dit hoofdstuk worden onder "jonge landbouwers" verstaan natuurlijke personen:

a)

die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al op zo'n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling of de regeling inzake een enkele areaalbetaling als bedoeld in artikel 72, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1306/2013, en

b)

die niet ouder zijn dan veertig jaar in het jaar van indiening van de onder a) bedoelde aanvraag.

3.   De lidstaten kunnen nadere objectieve en niet-discriminerende subsidiabiliteitscriteria inzake passende vaardigheden en/of opleidingsvereisten vaststellen voor jonge landbouwers die de betaling voor jonge landbouwers aanvragen.

4.   Onverminderd de toepassing van de financiële discipline, van de verlaging van betalingen overeenkomstig artikel 11 en van de lineaire verlagingen overeenkomstig artikel 7 van deze verordening, alsook van artikel 63 van Verordening (EU) nr. 1306/2013, wordt de betaling voor jonge landbouwers jaarlijks toegekend na activering van de betalingsrechten door de landbouwer of, in lidstaten die artikel 36 van deze verordening toepassen, na aangifte van de subsidiabele hectaren door de landbouwer.

5.   De betaling voor jonge landbouwers wordt per landbouwer gedurende een periode van ten hoogste vijf jaar toegekend. Deze periode wordt verminderd met het aantal jaren dat is verstreken tussen de in lid 2, onder a), bedoelde vestiging en de eerste indiening van de aanvraag van betaling voor jonge landbouwers.

6.   De lidstaten die artikel 36 niet toepassen, berekenen elk jaar het bedrag van de betaling voor jonge landbouwers door het aantal rechten dat de landbouwer overeenkomstig artikel 32, lid 1, heeft geactiveerd, te vermenigvuldigen met een getal dat overeenstemt met:

a)

25 % van de gemiddelde waarde van de in eigendom of gehuurde betalingsrechten waarover de landbouwer beschikt; of

b)

25 % van een bedrag dat wordt berekend door een vast percentage van het nationale maximum voor het kalenderjaar 2019 vermeld in bijlage II, te delen door het aantal subsidiabele hectaren dat overeenkomstig artikel 33, lid 1, in 2015 is aangegeven. Dat vaste percentage komt overeen met het aandeel van het nationale maximum dat overeenkomstig artikel 22, lid 1, is overgebleven voor de basisbetalingsregeling voor 2015.

7.   Lidstaten die artikel 36 toepassen, berekenen het bedrag van de betaling voor jonge landbouwers elk jaar door een getal dat overeenstemt met 25 % van de eenmalige areaalbetaling, berekend overeenkomstig artikel 36, te vermenigvuldigen met het aantal subsidiabele hectaren dat de landbouwer overeenkomstig artikel 36, lid 2, heeft aangegeven.

8.   In afwijking van de leden 6 en 7 kunnen de lidstaten het bedrag van de betaling voor jonge landbouwers elk jaar berekenen door een getal dat overeenstemt met 25 % van de nationale gemiddelde betaling per hectare, te vermenigvuldigen met het aantal betalingsrechten dat de landbouwer overeenkomstig artikel 32, lid 1, heeft geactiveerd, of met het aantal subsidiabele hectaren dat de landbouwer overeenkomstig artikel 36, lid 2, heeft aangegeven.

De nationale gemiddelde betaling per hectare wordt berekend door het nationale maximum voor het kalenderjaar 2019 vermeld in bijlage II, te delen door het aantal subsidiabele hectaren dat overeenkomstig artikel 33, lid 1, of artikel 36, lid 2, in 2015 is aangegeven.

9.   De lidstaten stellen een maximum vast voor het aantal betalingsrechten dat door de landbouwer wordt geactiveerd of voor het aantal subsidiabele hectaren dat door de landbouwer wordt aangegeven. Dat maximum mag niet lager zijn dan 25 en niet hoger dan 90. De lidstaten nemen dit maximum in acht bij de toepassing van de leden 6, 7 en 8.

10.   In plaats van de leden 6 tot en met 9 toe te passen, kunnen de lidstaten een jaarlijks forfaitair bedrag per landbouwer toekennen, dat wordt berekend door een vast aantal hectaren te vermenigvuldigen met een getal dat overeenstemt met 25 % van de nationale gemiddelde betaling per hectare, zoals vastgesteld overeenkomstig lid 8.

Het in de eerste alinea bedoelde vaste aantal hectaren wordt berekend door het totale aantal subsidiabele hectaren dat overeenkomstig artikel 33, lid 1, of artikel 36, lid 2, is aangegeven door de jonge landbouwers die in 2015 de betaling voor jonge landbouwers aanvragen, te delen door het totale aantal jonge landbouwers die in 2015 dezelfde betaling aanvragen.

Een lidstaat kan het vaste aantal hectaren in elk jaar na 2015 herberekenen indien er aanzienlijke veranderingen optreden in het aantal jonge landbouwers die de betaling aanvragen of in de omvang van de bedrijven van jonge landbouwers, of beide.

Het jaarlijks forfaitair bedrag dat aan een landbouwer kan worden betaald, mag niet hoger zijn dan het totale bedrag van zijn basisbetaling vóór de toepassing van artikel 63 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 in het betrokken jaar.

11.   Teneinde de rechten van begunstigden te beschermen en te voorkomen dat begunstigden ongelijk worden behandeld, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake de voorwaarden waaronder een rechtspersoon geacht mag worden in aanmerking te komen voor de betaling voor jonge landbouwers.

Artikel 51

Financiële bepalingen

1.   De lidstaten gebruiken voor de financiering van de betaling voor jonge landbouwers ten hoogste 2 % van het in bijlage II vermelde jaarlijkse nationale maximum. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 augustus 2014 in kennis van het percentage dat zij volgens hun ramingen nodig hebben voor de financiering van deze betaling.

De lidstaten mogen dit geraamde percentage uiterlijk op 1 augustus van elk jaar herzien en deze herziening wordt van toepassing met ingang van het daaropvolgende jaar. Zij stellen de Commissie uiterlijk op 1 augustus van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin dat herziene percentage wordt toegepast, daarvan in kennis.

2.   Onverminderd het in lid 1 vastgestelde maximum van 2 % en indien het totaalbedrag van de betaling voor jonge landbouwers dat in een lidstaat in een bepaald jaar wordt aangevraagd, hoger is dan het uit hoofde van lid 4 van dit artikel vastgestelde maximum, en wanneer dat maximum lager is dan het eerstgenoemde maximum, financiert die lidstaat het verschil door in het betrokken jaar artikel 30, lid 7, eerste alinea, onder f), toe te passen, een lineaire verlaging toe te passen op alle betalingen die overeenkomstig artikel 32 of artikel 36, lid 2, aan alle landbouwers moeten worden toegekend of door beide methoden toe te passen.

3.   Indien het totaalbedrag van de betaling voor jonge landbouwers die in een lidstaat in een bepaald jaar wordt aangevraagd, hoger is dan het uit hoofde van lid 4 vastgestelde maximum, en dat maximum 2 % bedraagt van het in bijlage II vermelde jaarlijkse nationale maximum, passen de lidstaten op alle uit hoofde van artikel 50 te betalen bedragen een lineaire verlaging toe om dat maximum in acht te nemen.

4.   De Commissie stelt jaarlijks uitvoeringshandelingen vast waarin de maxima voor de betaling voor jonge landbouwers wordt vastgelegd op basis van het percentage waarvan de lidstaten uit hoofde van lid 1 hebben kennisgegeven.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 71, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

TITEL IV

GEKOPPELDE STEUN

HOOFDSTUK 1

Vrijwillige gekoppelde steun

Artikel 52

Algemene voorschriften

1.   De lidstaten kunnen landbouwers onder de in dit hoofdstuk gestelde voorwaarden gekoppelde steun verlenen (in dit hoofdstuk "gekoppelde steun" genoemd).

2.   Gekoppelde steun kan worden verleend voor de volgende sectoren en teelten: granen, oliehoudende zaden, eiwithoudende gewassen, zaaddragende leguminosen, vlas, hennep, rijst, noten, zetmeelaardappelen, melk en zuivelproducten, zaaizaad, schapen- en geitenvlees, rundvlees, olijfolie, zijderupsen, gedroogde voedergewassen, hop, suikerbieten, suikerriet en cichorei, groenten en fruit, en hakhout met korte omlooptijd.

3.   Gekoppelde steun mag alleen worden verleend in die sectoren of in die regio's van een lidstaat waar specifieke soorten landbouw of specifieke landbouwsectoren die om economische, sociale of ecologische redenen van groot belang zijn, bepaalde problemen ondervinden.

4.   In afwijking van lid 3 mag gekoppelde steun ook worden verleend aan landbouwers, die:

a)

op 31 december 2014 beschikken over betalingsrechten die overeenkomstig titel III, hoofdstuk 3, afdeling 2, en artikel 71 quaterdecies van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en overeenkomstig artikel 60 en artikel 65, vierdelid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 waren toegekend; en

b)

geen subsidiabele hectaren ter beschikking hebben voor de activering van betalingsrechten in het kader van de in titel III, hoofdstuk 1, van deze verordening bedoelde basisbetalingsregeling.

5.   Gekoppelde steun mag alleen worden verleend voor zover dat noodzakelijk is als stimulans om de huidige productie in de betrokken sectoren of regio's op peil te houden.

6.   Gekoppelde steun wordt verleend in de vorm van een jaarlijkse betaling, binnen afgebakende kwantitatieve grenzen en op basis van vaste arealen en opbrengsten of een vast aantal dieren.

7   In het geval van een rechtspersoon of een groep van natuurlijke of rechtspersonen kunnen de lidstaten de in lid 6 bedoelde kwantitatieve grenzen toepassen op het niveau van de leden van die rechtspersonen of groepen, indien het nationale recht bepaalt dat de individuele leden rechten en verplichtingen hebben die vergelijkbaar zijn met die van individuele landbouwers die de status van bedrijfshoofd hebben, met name wat hun economische, sociale en belastingsstatus betreft, mits zij hebben bijgedragen tot de versterking van de landbouwstructuren van de betrokken rechtspersonen of groepen.

8.   Gekoppelde steun die op grond van dit artikel wordt verleend, is verenigbaar met andere maatregelen en -beleidslijnen van de Unie.

9.   Teneinde een efficiënt en gericht gebruik van de middelen van de Unie te waarborgen en dubbele financiering in het kader van andere, soortgelijke steuninstrumenten te voorkomen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarin het volgende wordt vastgelegd:

a)

de voorwaarden voor de verlening van gekoppelde steun;

b)

de samenhang met andere maatregelen van de Unie, alsmede de cumulatie van steun.

Artikel 53

Financiële bepalingen

1.   De lidstaten kunnen uiterlijk op 1 augustus van het jaar voorafgaande aan het eerste jaar van toepassing van gekoppelde steun, besluiten om ten hoogste 8 % van hun in bijlage II vermelde jaarlijkse nationale maximum te gebruiken voor de financiering van deze steun.

2.   In afwijking van lid 1 kunnen de lidstaten besluiten om ten hoogste 13 % van het in bijlage II vermelde jaarlijkse nationale maximum te gebruiken, mits zij:

a)

tot en met 31 december 2014:

i)

de bij titel V van Verordening (EG) nr. 73/2009 ingestelde regeling inzake een enkele areaalbetaling toepassen,

ii)

maatregelen op grond van artikel 111 van die verordening financieren; of

iii)

onder de afwijking vallen die was vastgesteld bij artikel 69, lid 5, of in het geval van Malta bij artikel 69, lid 1, van die verordening, en/of;

b)

in de periode 2010-2014 ten minste één jaar meer dan 5 % van hun bedrag dat beschikbaar is voor de toekenning van de rechtstreekse betalingen waarin was voorzien in de titel III, titel IV, met uitzondering van hoofdstuk 1, afdeling 6 daarvan en in titel V, van Verordening (EG) nr. 73/2009 in totaal toewijzen voor de financiering van:

i)

de maatregelen die waren vastgesteld bij titel III, hoofdstuk 2, afdeling 2, van Verordening (EG) nr. 73/2009;

ii)

de steun waarin was voorzien in artikel 68, lid 1, onder a), punten i) tot en met iv), en lid 1, onder b) en e), van die verordening; of

iii)

de maatregelen op grond van titel IV, hoofdstuk 1, met uitzondering van afdeling 6, van die verordening.

3.   De percentages van het in de leden 1 en 2 bedoelde jaarlijkse nationale maximum kunnen met ten hoogste twee procentpunten worden verhoogd voor de lidstaten die besluiten om minstens 2 % van hun in bijlage II vermelde jaarlijkse nationale maximum te gebruiken om krachtens dit hoofdstuk de productie van eiwithoudende gewassen te bevorderen.

4.   In afwijking van lid 1 en 2 kunnen de lidstaten die in de periode 2010-2014 ten minste één jaar meer dan 10 % van hun bedrag dat beschikbaar isde toekenning van de rechtstreekse betalingen waarin was voorzien in de titel III, titel IV, met uitzondering van hoofdstuk 1, afdeling 6 daarvan en titel V, van Verordening (EG) nr. 73/2009 in totaal toewijzen voor de financiering van

a)

de maatregelen die waren vastgesteld bij titel III, hoofdstuk 2, afdeling 2, van Verordening (EG) nr. 73/2009;

b)

de steun waarin was voorzien in artikel 68, lid 1, onder a), i) tot en met iv), en lid 1, onder b) en e), van die verordening; of

c)

de maatregelen op grond van titel IV, hoofdstuk 1, met uitzondering van afdeling 6 van die verordening,

besluiten om meer dan 13 % van het in bijlage II bij deze verordening vermelde jaarlijkse nationale maximum te gebruiken nadat de Commissie daarvoor overeenkomstig artikel 55 goedkeuring heeft verleend.

5.   In afwijking van de in de leden 1 tot en met 4 genoemde percentages kunnen de lidstaten ervoor kiezen om 3 miljoen EUR per jaar te gebruiken voor de financiering van gekoppelde steun.

6.   De lidstaten kunnen uiterlijk op 1 augustus 2016 hun uit hoofde van de leden 1 tot en met 4 genomen besluit herzien en besluiten om met ingang van 2017:

a)

het uit hoofde van de leden 1, 2 en 3 vastgestelde percentage ongewijzigd te laten, te verhogen of te verlagen, in voorkomend geval met inachtneming van de daarin vastgestelde grenzen, of het uit hoofde van lid 4 vastgestelde percentage ongewijzigd te laten of te verlagen;

b)

de voorwaarden voor het verlenen van de steun te wijzigen;

c)

de verlening van de steun in het kader van dit hoofdstuk stop te zetten.

7.   De Commissie stelt jaarlijks uitvoeringshandelingen vast waarin op basis van het door elke lidstaat uit hoofde van de leden 1 tot en met 6 van dit artikel genomen besluit de overeenkomstige maxima voor de gekoppelde steun wordt vastgelegd. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 71, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 54

Kennisgeving

1.   De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op de in dat artikel genoemde data in kennis van de in artikel 53 bedoelde besluiten. Deze kennisgeving bevat, behalve in het geval van het in artikel 53, lid 6, onder c), bedoelde besluit, informatie over de beoogde regio's, de gekozen soorten landbouw of sectoren en de hoogte van de te verlenen steun.

2.   De in artikel 53, leden 2 en 4, of in voorkomend geval in artikel 53, lid 6, onder a), bedoelde besluiten bevatten een uitgebreide beschrijving van de bijzondere situatie in de beoogde regio en van de bijzondere kenmerken van de soorten landbouw of specifieke landbouwsectoren, waardoor het in artikel 53, lid 1, genoemde percentage ontoereikend is om de in artikel 52 lid 3, bedoelde problemen aan te pakken, en een verhoging van het steunniveau gerechtvaardigd is.

Artikel 55

Goedkeuring door de Commissie

1.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin het in artikel 53, lid 4, of in voorkomend geval in artikel 53, lid 6, onder a), bedoelde besluit wordt goedgekeurd, zonder toepassing van de in artikel 71, lid 2 of lid 3, bedoelde procedure indien voor de betrokken regio of sector een van de volgende behoeften wordt aangetoond:

a)

de noodzaak om een bepaalde productie vanwege het gebrek aan alternatieven op een bepaald niveau te houden en de kans op stopzetting van de productie met alle sociale en/of milieuproblemen van dien te beperken;

b)

de noodzaak van een stabiele voorziening van de lokale verwerkende industrie teneinde de sociale en economische weerslag van een eventuele herstructurering te voorkomen;

c)

de noodzaak tot compensatie van de nadelen voor landbouwers in een specifieke sector welke het gevolg zijn van voortdurende verstoringen op de desbetreffende markt;

d)

de noodzaak om in te grijpen wanneer andere steun die in het kader van deze verordening, Verordening (EU) nr. 1305/2013 of een goedgekeurde staatssteunregeling beschikbaar is, ontoereikend wordt geacht om in de onder a), b) en c) van dit lid bedoelde behoeften te voorzien.

2.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin voorschriften worden vastgelegd voor de procedure volgens welke de in lid 1 van dit artikel bedoelde besluiten worden beoordeeld en goedgekeurd. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 71, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

HOOFDSTUK 2

Gewasspecifieke betaling voor katoen

Artikel 56

Toepassingsgebied

Aan landbouwers die katoen van GN-code 5201 00 produceren, wordt onder de in dit hoofdstuk gestelde voorwaarden steun verleend ("gewasspecifieke betaling voor katoen").

Artikel 57

Subsidiabiliteit

1.   De gewasspecifieke betaling voor katoen wordt toegekend per hectare subsidiabel katoenareaal. Het areaal is enkel subsidiabel wanneer het bestaat uit landbouwgrond waarvoor de lidstaat een vergunning voor de katoenproductie heeft verleend, die is ingezaaid met door de lidstaat toegelaten rassen en die daadwerkelijk is afgeoogst in normale teeltomstandigheden.

De gewasspecifieke betaling voor katoen wordt uitgekeerd voor katoen van gezonde handelskwaliteit.

2.   De lidstaten verlenen de vergunning voor de in lid 1 bedoelde grond en rassen overeenkomstig de uit hoofde van lid 3 vast te stellen regels en voorwaarden.

3.   Met het oog op een efficiënt beheer van de gewasspecifieke betaling voor katoen wordt de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake de voorschriften en voorwaarden voor de vergunningverlening voor grond en rassen in het kader van de gewasspecifieke betaling voor katoen.

4.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin voorschriften worden vastgelegd inzake de procedure voor de vergunningverlening voor grond en rassen in het kader van de gewasspecifieke betaling voor katoen en inzake de kennisgevingen aan de producenten in verband met deze vergunningverlening. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 71, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 58

Basisarealen, vaste opbrengsten en referentiebedragen

1.   De volgende nationale basisarealen worden vastgesteld:

Bulgarije: 3 342 ha,

Griekenland: 250 000 ha,

Spanje: 48 000 ha,

Portugal: 360 ha.

2.   Voor de referentieperiode worden de volgende vaste opbrengsten vastgesteld:

Bulgarije: 1,2 ton/ha,

Griekenland: 3,2 ton/ha,

Spanje: 3,5 ton/ha,

Portugal 2,2 ton/ha.

3.   Het bedrag van de gewasspecifieke betaling voor katoen per hectare subsidiabel areaal wordt berekend door de in lid 2 vastgestelde opbrengsten te vermenigvuldigen met de volgende referentiebedragen:

Bulgarije: 584,88 EUR in 2015; en 649,45 EUR voor 2016 en daarna,

Griekenland: 234,18 EUR,

Spanje: 362,15 EUR,

Portugal: 228,00 EUR.

4.   Indien het subsidiabele katoenareaal in een bepaalde lidstaat het in lid 1 vastgestelde basisareaal in een bepaald jaar overschrijdt, wordt het in lid 3 voor die lidstaat vastgestelde bedrag verlaagd in verhouding tot de overschrijding van het basisareaal.

5.   Teneinde de toepassing van de gewasspecifieke betaling voor katoen mogelijk te maken, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake de voorwaarden voor de toekenning van die betaling, de subsidiabiliteitseisen en de agronomische praktijken.

6.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin voorschriften worden vastgelegd voor de berekening van de in lid 4 bedoelde verlaging. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 71, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 59

Erkende brancheorganisaties

1.   Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder "erkende brancheorganisatie" verstaan een rechtspersoon die bestaat uit katoenproducerende landbouwers en ten minste één egreneringsbedrijf en die activiteiten verricht zoals:

a)

het bijdragen tot een betere coördinatie van de wijze waarop katoen op de markt wordt gebracht, met name door middel van onderzoeks- en marktstudies;

b)

standaardcontracten opstellen die verenigbaar zijn met de Unievoorschriften;

c)

sturen van de productie in de richting van producten die beter zijn afgestemd op de behoeften van de markt en op de vraag van de consument, met name op het gebied van kwaliteit en consumentenbescherming;

d)

de actualisering van methoden en middelen ter verbetering van de productkwaliteit;

e)

de ontwikkeling van marketingstrategieën om de afzet van katoen te bevorderen door middel van kwaliteitscertificeringsregelingen.

2.   De lidstaat waar de egreneringsbedrijven zijn gevestigd, erkent de brancheorganisaties die voldoen aan de uit hoofde van lid 3 vast te stellen criteria.

3.   Teneinde te zorgen voor een efficiënte toepassing van de gewasspecifieke betaling voor katoen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarin het volgende wordt vastgelegd:

a)

de erkenningscriteria voor brancheorganisaties;

b)

de verplichtingen waaraan de producenten moeten voldoen;

c)

de voorschriften betreffende de situatie waarin de erkende brancheorganisatie niet voldoet aan de criteria bedoeld onder a).

Artikel 60

Toekenning van de betaling

1.   De gewasspecifieke betaling voor katoen per subsidiabele hectare wordt aan de landbouwers toegekend zoals vastgesteld in artikel 58.

2.   Voor de bij een erkende brancheorganisatie aangesloten landbouwers wordt de toe te kennen gewasspecifieke betaling voor katoen per subsidiabele hectare die binnen het in artikel 58, lid 1, vastgestelde basisareaal valt, verhoogd met 2 EUR.

TITEL V

REGELING VOOR KLEINE LANDBOUWBEDRIJVEN

Artikel 61

Algemene voorschriften

1.   De lidstaten mogen volgens de in deze titel vastgestelde voorwaarden een regeling opstellen voor kleine landbouwbedrijven ("regeling voor kleine landbouwbedrijven").

Landbouwers die in 2015 over in eigendom of gehuurde toegewezen betalingsrechten beschikken of, in lidstaten die artikel 36 toepassen, een aanvraag indienen in het kader van de regeling inzake een enkele areaalbetaling, en die voldoen aan de in artikel 10, lid 1, vastgestelde minimumeisen, kunnen kiezen voor deelname aan de regeling voor kleine landbouwbedrijven.

2.   De betalingen in het kader van de regeling voor kleine landbouwbedrijven treden in de plaats van de betalingen die uit hoofde van de titels III en IV worden toegekend.

De eerste alinea is niet van toepassing indien een lidstaat opteert voor de in artikel 63, lid 2, eerste alinea, onder a), vastgestelde betalingsmethode. In dat geval is de betaling afhankelijk van de respectieve voorwaarden van titel III en titel IV, onverminderd lid 3 van dit artikel.

3.   Landbouwers die aan de regeling voor kleine landbouwbedrijven deelnemen, worden vrijgesteld van de landbouwpraktijken waarin titel III, hoofdstuk 3, voorziet.

4.   De voordelen waarin krachtens deze titel wordt voorzien, kunnen niet worden toegekend aan landbouwers van wie vast komt te staan dat zij na 18 oktober 2011 kunstmatig de voorwaarden hebben gecreëerd om in aanmerking te komen voor de regeling voor kleine landbouwbedrijven.

Artikel 62

Deelname

1.   Landbouwers die aan de regeling voor kleine landbouwbedrijven willen deelnemen, dienen daarvoor ten laatste op een door de lidstaten te bepalen datum, maar uiterlijk op 15 oktober 2015 een aanvraag in. De door de lidstaten vast te stellen datum mag echter niet vroeger vallen dan de laatste dag voor het indienen van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling of de regeling inzake een enkele areaalbetaling.

Landbouwers die op de door de lidstaat vastgestelde datum geen aanvraag voor deelname aan de regeling voor kleine landbouwbedrijven hebben ingediend of die besluiten om er na die datum uit te stappen of die op grond van artikel 19, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 1305/2013 voor steun zijn geselecteerd, hebben geen recht meer op deelname aan deze regeling.

2.   In afwijking van lid 1 kunnen de lidstaten bepalen dat landbouwers van wie het bedrag aan rechtstreekse betalingen uit hoofde van titel III en titel IV lager is dan het overeenkomstig artikel 63 door de lidstaat vastgestelde maximumbedrag, automatisch moeten worden opgenomen in de regeling voor kleine landbouwbedrijven, tenzij zij zich uitdrukkelijk uit de regeling terugtrekken op de door de lidstaat overeenkomstig lid 1 vastgestelde datum of in een daaropvolgend jaar. De lidstaten die van deze mogelijkheid gebruik maken, stellen de betrokken landbouwers tijdig in kennis van hun recht om zich uit de regeling terug te trekken.

3.   Elke lidstaat ziet erop toe dat een raming van het in artikel 63 bedoelde bedrag van de betaling tijdig vóór de door de lidstaat vastgestelde datum voor de indiening van een aanvraag of voor terugtrekking aan de landbouwers wordt meegedeeld.

Artikel 63

Bedrag van de betaling

1.   De lidstaten stellen het bedrag van de jaarlijkse betaling voor iedere landbouwer die deelneemt aan de regeling voor kleine landbouwbedrijven vast op een van de volgende niveaus:

a)

een bedrag van ten hoogste 25 % van de nationale gemiddelde betaling per begunstigde, dat door de lidstaten wordt vastgesteld op basis van het nationale maximum dat in bijlage II voor het kalenderjaar 2019 isvermeld, en het aantal landbouwers dat in 2015 uit hoofde van artikel 33, lid 1, of artikel 36, lid 2, subsidiabele hectaren heeft aangegeven;

b)

een bedrag bestaande uit de nationale gemiddelde betaling per hectare, vermenigvuldigd met een door de lidstaten vast te stellen aantal hectaren, maar ten hoogste met vijf. De lidstaten stellen de nationale gemiddelde betaling per hectare vast op basis van het nationale maximum dat in bijlage II voor het kalenderjaar 2019 is vermeld, en het aantal subsidiabele hectaren dat in 2015 overeenkomstig artikel 33, lid 1 of artikel 36, lid 2, is aangegeven.

De in de eerste alinea, onder a) of b), bedoelde bedragen zijn niet lager dan 500 EUR en niet hoger dan 1 250 EUR.

Indien de toepassing van de de eerste alinea, onder a) en b), resulteert in een bedrag dat lager is dan 500 EUR of hoger is dan 1 250 EUR, wordt het bedrag respectievelijk naar boven of naar beneden afgerond op het minimum- of het maximumbedrag.

2.   In afwijking van lid 1 kan een lidstaat besluiten om deelnemende landbouwers:

a)

een bedrag toe te kennen dat gelijk is aan de totale waarde van de betalingen die elk jaar uit hoofde van titel III en titel IV aan de landbouwer moeten worden toegewezen; of

b)

een bedrag toe te kennen dat gelijk is aan de totale waarde van de betalingen die in 2015 uit hoofde van titel III en titel IV aan de landbouwer moeten worden toegewezen, en dat in volgende jaren door de lidstaten kan worden aangepast om evenredig rekening te houden met de wijzigingen in het nationale maximum vermeld in bijlage II.

Het bedrag bedoeld in de eerste alinea, onder a) of b) is niet hoger dan een door die lidstaat vastgesteld bedrag tussen 500 EUR en 1 250 EUR.

Indien de aanvraag bedoeld in de eerste alinea, onder a) of b), resulteert in een bedrag dat lager is dan 500 EUR, kunnen de lidstaten besluiten het bedrag af te ronden naar 500 EUR.

3.   In afwijking van de leden 1 en 2, mag het in die leden bedoelde bedrag in Cyprus, Kroatië, Malta en Slovenië worden vastgesteld op minder dan 500 EUR, maar niet minder dan 200 EUR, respectievelijk 50 EUR voor Malta.

Artikel 64

Bijzondere voorwaarden

1.   Tijdens de deelname aan de regeling voor kleine landbouwbedrijven wordt door de betrokken landbouwers:

a)

ten minste een aantal subsidiabele hectaren aangehouden dat overeenstemt met het aantal in eigenodm of gehuurde betalingsrechten waarover zij beschikken, of met het aantal subsidiabele hectaren dat zij in 2015 overeenkomstig artikel 36, lid 2 aangeven;

b)

voldaan aan de in artikel 10, lid 1, onder b), vastgestelde minimumeis.

2.   Betalingsrechten die uit hoofde van de artikelen 32 en 33 in 2015 zijn geactiveerd door een landbouwer die aan de regeling voor kleine landbouwbedrijven deelneemt, worden beschouwd als geactiveerde betalingsrechten zolang de landbouwer aan deze regeling deelneemt.

De in eigendom of gehuurde betalingsrechten waarover de landbouwer gedurende de deelname aan deze regeling beschikt, worden niet beschouwd als niet-gebruikte betalingsrechten die overeenkomstig artikel 31, lid 1, onder b), aan de nationale reserve of regionale reserves moeten vervallen.

In de lidstaten die artikel 36 toepassen, worden de subsidiabele hectaren die in 2015 overeenkomstig artikel 36, lid 2, worden aangegeven door een landbouwer die aan de regeling voor kleine landbouwbedrijven deelneemt, beschouwd als aangegeven voor de duur van de deelneming van de landbouwer aan die regeling.

3.   In afwijking van artikel 34 zijn betalingsrechten van landbouwers die aan de regeling voor kleine landbouwbedrijven deelnemen niet overdraagbaar, behalve bij vererving en verwachte vererving.

Landbouwers die door middel van vererving of verwachte vererving betalingsrechten ontvangen van een landbouwer die aan de regeling voor kleine landbouwbedrijven deelneemt, komen voor deelname aan deze regeling in aanmerking mits zij voldoen aan de eisen van de basisbetalingsregeling en zij alle betalingsrechten erven van de landbouwer van wie zij de betalingsrechten ontvangen.

4.   De leden 1 en 2 alsmede lid 3, eerste alinea, zijn niet van toepassing indien een lidstaat opteert voor de in artikel 63, lid 2, eerste alinea, onder a), vastgestelde betalingsmethode zonder artikel 63, lid 2, derde alinea, toe te passen.

5.   Ter wille van de rechtszekerheid is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarin de voorwaarden voor deelname aan de regeling bij verandering van de situatie van de deelnemende landbouwer worden vastgelegd.

Artikel 65

Financiële bepalingen

1.   Voor de financiering van de in deze titel bedoelde betaling brengen de lidstaten op de totaalbedragen die voor de desbetreffende betalingen beschikbaar zijn, de bedragen in mindering waarop de kleine landbouwbedrijven recht zouden hebben gehad:

a)

uit hoofde van de basisbetalingsregeling of de regeling inzake een enkele areaalbetaling als bedoeld in titel III, hoofdstuk 1;

b)

als herverdelingsbetalings bedoeld in titel III, hoofdstuk 2;

c)

als betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken bedoeld in titel III, hoofdstuk 3;

d)

als betaling voor gebieden met natuurlijke beperkingen bedoeld in titel III, hoofdstuk 4;

e)

als betaling voor jonge landbouwers bedoeld in titel III, hoofdstuk 5, en

f)

als gekoppelde steun bedoeld in titel IV.

In de lidstaten die ervoor hebben gekozen het bedrag van de betaling overeenkomstig artikel 63, lid 2, eerste alinea, onder a), te berekenen, wordt, indien de som van deze bedragen voor een individuele landbouwer het door hen vastgestelde maximumbedrag overschrijdt, elk bedrag proportioneel verlaagd.

2.   Het verschil tussen de som van alle betalingen die in het kader van de regeling voor kleine landbouwbedrijven verschuldigd zijn, en het totale bedrag dat overeenkomstig de eerste alinea wordt gefinancierd, wordt op een of meer van de volgende wijzen gefinancierd:

a)

door in het betreffende jaar artikel 30, lid 7, toe te passen;

b)

door de middelen voor de financiering van de in titel III, hoofdstuk 5, vastgestelde betaling voor jonge landbouwers te gebruiken die onbenut zijn gebleven in het desbetreffende jaar;

c)

door een lineaire verlaging toe te passen op alle betalingen die overeenkomstig artikel 32 of artikel 36 moeten worden toegekend.

3.   Behalve indien de lidstaat ervoor heeft gekozen om het bedrag van de jaarlijkse betaling overeenkomstig artikel 63, lid 2, eerste alinea, onder a), vast te stellen, blijven de elementen op basis waarvan de in lid 1 van dit artikel bedoelde bedragen worden vastgesteld, dezelfde voor de gehele duur van de deelneming van de landbouwer aan de regeling voor kleine landbouwbedrijven.

4.   Indien het totale bedrag aan betalingen dat in het kader van de regeling voor kleine landbouwbedrijven verschuldigd is, meer dan 10 % van het in bijlage II vermelde jaarlijkse nationale maximum beloopt, passen de lidstaten op de overeenkomstig deze titel te betalen bedragen een lineaire verlaging toe om ervoor te zorgen dat dit percentage in acht wordt genomen, tenzij zij het bedrag van de betaling overeenkomstig artikel 63, lid 2, eerste alinea, onder a), hebben vastgesteld zonder de derde alinea van artikel 63, lid 2, toe te passen.

Dezelfde uitzondering geldt voor de lidstaten die het bedrag van de betaling overeenkomstig artikel 63, lid 2, eerste alinea, onder b), hebben vastgesteld zonder de derde alinea van artikel 63, lid 2, toe te passen, wier nationaal maximum zoals vermeld in bijlage II voor het jaar 2019 hoger is dan voor het jaar 2015, en die de in artikel 25, lid 1, of in artikel 36, lid 2, bedoelde berekeningsmethode toepassen.

TITEL VI

NATIONALE HERSTRUCTURERINGSPROGRAMMA'S VOOR DE KATOENSECTOR

Artikel 66

Gebruik van de jaarlijkse begroting voor herstructureringsprogramma's

1.   Bij de lidstaten die artikel 4, lid 1, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 637/2008 hebben toegepast, wordt de desbetreffende jaarlijkse begroting die uit hoofde van artikel 5, lid 1, van die verordening beschikbaar is, met ingang van 1 januari 2014 overgebracht en vormt zij aanvullende EU-middelen voor maatregelen in het kader van plattelandsontwikkelingsprogramma's die in het kader van Verordening (EU) nr. 1305/2013 worden gefinancierd.

2.   Bij de lidstaten die artikel 4, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 637/2008 hebben toegepast, wordt het desbetreffende jaarlijkse bedrag dat uit hoofde van artikel 5, lid 1, van die verordening beschikbaar is, met ingang van 1 januari 2017 opgenomen in hun nationale maximum zoals vermeld in bijlage II bij de onderhavige verordening.

TITEL VII

SLOTBEPALINGEN

HOOFDSTUK 1

Kennisgevingen en noodsituaties

Artikel 67

Meldingseisen

1.   Teneinde ervoor te zorgen dat de voorschriften in deze verordening correct worden toegepast, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake de maatregelen die nodig zijn met betrekking tot de kennisgevingen die de lidstaten aan de Commissie moeten doen voor de toepassing van deze verordening of voor de controle, monitoring, evaluatie en audit van rechtstreekse betalingen en voor het voldoen aan de eisen van bij besluit van de Raad gesloten internationale overeenkomsten, waaronder kennisgevingseisen in het kader van deze overeenkomsten. Hierbij houdt de Commissie rekening met de gegevensbehoeften en de synergieën tussen potentiële gegevensbronnen.

De verkregen informatie kan zo nodig worden doorgezonden naar of beschikbaar worden gesteld aan internationale organisaties en aan de bevoegde autoriteiten van derde landen en kan openbaar worden gemaakt, zulks met inachtneming van de bescherming van persoonsgegevens en het rechtmatige belang van de ondernemingen bij de bescherming van hun zakengeheimen.

2.   Teneinde de in lid 1 bedoelde kennisgevingen snel, efficiënt, nauwkeurig en kosteneffectief te doen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot vaststelling van nadere voorschriften inzake:

a)

de soort en de aard van de te melden informatie;

b)

de categorieën te verwerken gegevens en de maximale bewaartermijnen;

c)

de rechten van toegang tot de beschikbaar gestelde informatie of informatiesystemen;

d)

de voorwaarden voor bekendmaking van de informatie.

3.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast inzake:

a)

de wijze van kennisgeving;

b)

voorschriften voor de verstrekking van de informatie die voor de toepassing van dit artikel vereist is;

c)

de regelingen voor het beheer van de te melden informatie, alsmede voorschriften betreffende de inhoud, de vorm, de planning, de frequentie en de termijnen van de kennisgevingen;

d)

regelingen voor het doorzenden naar of het beschikbaar stellen van informatie en documenten aan de lidstaten, internationale organisaties, de bevoegde autoriteiten van derde landen of het publiek, zulks met inachtneming van de bescherming van persoonsgegevens en het rechtmatige belang van de ondernemingen bij de bescherming van hun zakengeheimen.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 71, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 68

Verwerking en bescherming van persoonsgegevens

1.   De lidstaten en de Commissie verzamelen persoonsgegevens voor de in artikel 67, lid 1, bedoelde doeleinden. Zij verwerken deze gegevens op geen enkele wijze die onverenigbaar is met deze doeleinden.

2.   Indien persoonsgegevens worden verwerkt voor de monitorings- en evaluatiedoeleinden bedoeld in artikel 67, lid 1, worden zij geanonimiseerd en uitsluitend in geaggregeerde vorm verwerkt.

3.   Persoonsgegevens worden verwerkt overeenkomstig Richtlijn 95/46/EG en Verordening (EG) nr. 45/2001. Met name mogen die gegevens in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen te identificeren, niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, rekening houdend met de minimumtermijnen voor bewaring die in het toepasselijke nationale recht en het Unierecht zijn vastgesteld.

4.   De lidstaten stellen de betrokkenen ervan in kennis dat hun persoonsgegevens door nationale en uniale instanties overeenkomstig lid 1 kunnen worden verwerkt, en dat zij in dit verband de rechten genieten die zijn vastgesteld in respectievelijk Richtlijn 95/46/EG en Verordening (EG) nr. 45/2001.

5.   Op dit artikel zijn de artikelen 111 tot en met 114 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van toepassing.

Artikel 69

Maatregelen om specifieke problemen op te lossen

1.   Om specifieke problemen op te lossen, stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast die in een spoedeisende situatie noodzakelijk en te rechtvaardigen zijn. Deze uitvoeringshandelingen mogen van deze verordening afwijken, doch slechts voor zover en zolang dat strikt noodzakelijk is. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 71, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

2.   Indien naar behoren gemotiveerde dwingende redenen van urgentie dit vereisen, en om specifieke problemen op te lossen en daarbij de continuïteit van het systeem van rechtstreekse betalingen te waarborgen, stelt de Commissie onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vast overeenkomstig de in artikel 71, lid 3, bedoelde procedure.

3.   Uit hoofde van lid 1 of lid 2 vastgestelde maatregelen blijven gedurende een periode van ten hoogste twaalf maanden van kracht. Indien de in lid 1 of lid 2 bedoelde specifieke problemen na afloop van deze periode voortduren, kan de Commissie met het oog op een definitieve oplossing passende wetgevingsvoorstellen indienen.

4.   De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad uiterlijk twee werkdagen na de vaststelling in kennis van iedere uit hoofde van lid 1 of lid 2 vastgestelde maatregel.

HOOFDSTUK 2

Delegatie van bevoegdheden en uitvoeringsbepalingen

Artikel 70

Uitoefening van de delegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 2, artikel 4, lid 3, artikel 6, lid 3, artikel 7, lid 3, artikel 8, lid 3, artikel 9, lid 5, artikel 20, lid 6, artikel 35, artikel 36, lid 6, artikel 39, lid 3, artikel 43, lid 12, artikel 44, lid 5, artikel 45, leden 5 en 6, artikel 46, lid 9, artikel 50, lid 11, artikel 52, lid 9, artikel 57, lid 3, artikel 58, lid 5, artikel 59, lid 3, artikel 64, lid 5, artikel 67, leden 1 en 2, en artikel 73 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van zeven jaar met ingang van 1 januari 2014. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van zeven jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het europees Parlement of de Raad kan de in artikel 2, artikel 4, lid 3, artikel 6, lid 3, artikel 7, lid 3, artikel 8, lid 3, artikel 9, lid 5, artikel 20, lid 6, artikel 35, artikel 36, lid 6, artikel 39, lid 3, artikel 43, lid 12, artikel 44, lid 5, artikel 45, leden 5 en 6, artikel 46, lid 9, artikel 50, lid 11, artikel 52, lid 9, artikel 57, lid 3, artikel 58, lid 5, artikel 59, lid 3, artikel 64, lid 5, artikel 67, leden 1 en 2, en artikel 73 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het besluit wordt van kracht op de dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie in werking of op daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een uit hoofde van artikel 2, artikel 4, lid 3, artikel 6, lid 3, artikel 7, lid 3, artikel 8, lid 3, artikel 9, lid 5, artikel 20, lid 6, artikel 35, artikel 36, lid 6, artikel 39, lid 3, artikel 43, lid 12, artikel 44, lid 5, artikel 45, leden 5 en 6, artikel 46, lid 9, artikel 50, lid 11, artikel 52, lid 9, artikel 57, lid 3, artikel 58, lid 5, artikel 59, lid 3, artikel 64, lid 5, artikel 67, leden 1 en 2, en artikel 73 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 71

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité met de naam "Comité voor rechtstreekse betalingen". Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Voor de in artikel 24, lid 11, artikel 31, lid 2, en artikel 67, lid 3, bedoelde handelingen stelt de Commissie, indien door het comité geen advies wordt uitgebracht, de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 8 van Verordening (EU) nr. 182/2011, in samenhang met artikel 5 daarvan, van toepassing.

HOOFDSTUK 3

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 72

Intrekkingen

1.   Verordening (EG) nr. 637/2008 wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2014.

Zij blijft evenwel tot en met 31 december 2017 van toepassing voor de lidstaten die gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid die in artikel 4, lid 1, tweede alinea, van die verordening wordt geboden.

2.   Verordening (EG) nr. 73/2009 wordt ingetrokken.

Onverminderd lid 3 gelden verwijzingen naar de ingetrokken verordening als verwijzingen naar de onderhavige verordening of Verordening (EU) nr. 1306/2013 en worden deze gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XI bij deze verordening.

3.   De verwijzingen in deze verordening naar Verordening (EG) nr. 73/2009 en Verordening (EG) nr. 1782/2003 worden gelezen als verwijzingen naar die verordeningen zoals die golden tot de intrekking ervan.

Artikel 73

Overgangsbepalingen

Teneinde een vlotte overgang van de bij Verordening (EG) nr. 73/2009 ingestelde regelingen naar die van de onderhavige verordening te waarborgen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 70 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake de maatregelen die nodig zijn om verworven rechten en gewettigd vertrouwen van landbouwers te beschermen.

Artikel 74

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2015.

Artikel 8, artikel 9, lid 6, artikel 11, lid 6, artikel 14, artikel 16, artikel 21, leden 2 en 3, artikel 22, lid 2, artikel 23, lid 1, eerste alinea, artikel 23, lid 6, artikel 24, lid 10, artikel 29, artikel 36, lid 1, eerste alinea, artikel 41, lid 1, artikel 42, lid 1, artikel 43, lid 8 en 13, artikel 45, lid 2, vijfde alinea, artikel 46, leden 2 en 8, artikel 49, lid 1, artikel 51, lid 1, artikel 53, artikel 54, artikel 66, lid 1, de artikelen 67 en 70 en artikel 72, lid 1, zijn evenwel van toepassing vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. JUKNA


(1)  Advies van 8 maart 2012 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  PB C 191 van 29.6.2012, blz. 116 en PB C 44 van 15.2.2013, blz. 159.

(3)  PB C 225 van 27.7.2012, blz. 174.

(4)  Standpunt van het Europees Parlement van 20 november 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad)

(5)  Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (PB L 30 van 31.1.2009, blz. 16).

(6)  Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (Zie bladzijde 549 van dit Publicatieblad).

(7)  Verordening (EU) nr. 228/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 13 maart 2013 houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 247/2006 van de Raad (PB L 78 van 20.3.2013, blz. 23).

(8)  Verordening (EU) nr. 229/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 13 maart 2013 houdende vaststelling van specifieke maatregelen voor de landbouw ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1405/2006 van de Raad (PB L 78 van 20.3.2013, blz. 41).

(9)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(10)  Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de Verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (PB L 270 van 21.10.2003, blz. 1). Verordening ingetrokken bij en vervangen door Verordening (EG) nr. 73/2009.

(11)  Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1).

(12)  Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (Zie bladzijde 487 van dit Publicatieblad).

(13)  Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7).

(14)  Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7).

(15)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).

(16)  Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2092/91 (PB L 189 van 20.7.2007, blz. 1).

(17)  Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad van 23 juni 2008 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 houdende vaststelling van nationale herstructureringsprogramma's voor de katoensector (PB L 178 van 5.7.2008, blz. 1).

(18)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31).

(19)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(20)  PB L 35 van 9.2.2012, blz. 1.

(21)  Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1601/96, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 (Zie bladzijde 671 van dit Publicatieblad).

(22)  Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector (PB L 316 van 2.12.2009, blz. 65).


BIJLAGE I

Lijst van steunregelingen

Sector

Rechtsgrondslag

Opmerkingen

Basisbetalingsregeling

Titel III, hoofdstuk 1, afdelingen 1,2, 3 en 5 van deze verordening

Ontkoppelde betaling

Regeling inzake een enkele areaalbetaling

Artikel 36 van deze verordening

Ontkoppelde betaling

Herverdelingsbetaling

Titel III, hoofdstuk 2, van deze verordening

Ontkoppelde betaling

Betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken

Titel III, hoofdstuk 3, van deze verordening

Ontkoppelde betaling

Betaling voor gebieden met natuurlijke beperkingen

Titel III, hoofdstuk 4, van deze verordening

Ontkoppelde betaling

Betaling voor jonge landbouwers

Titel III, hoofdstuk 5, van deze verordening

Ontkoppelde betaling

Vrijwillige gekoppelde steun

Titel IV, hoofdstuk 1, van deze verordening

 

Gewasspecifieke betaling voor katoen

Titel IV, hoofdstuk 2, van deze verordening

Areaalsteun

Regelingvoor kleine landbouwbedrijven

Titel V van deze verordening

Ontkoppelde betaling

Posei

Hoofdstuk IV van Verordening (EU) nr. 228/2013

Rechtstreekse betalingen in het kader van in de programma's vastgestelde maatregelen

Eilanden in de Egeïsche Zee

Hoofdstuk IV van Verordening (EU) nr. 229/2013

Rechtstreekse betalingen in het kader van in de programma's vastgestelde maatregelen


BIJLAGE II

Nationale maxima bedoeld in artikel 6

(in duizenden EUR)

Kalenderjaar

 

2015

2016

2017

2018

2019 en het daaropvolgende jaar

België

 

536 076

528 124

520 170

512 718

505 266

Bulgarije

 

721 251

792 449

793 226

794 759

796 292

Tsjechië

 

874 484

873 671

872 830

872 819

872 809

Denemarken

 

916 580

907 108

897 625

889 004

880 384

Duitsland

 

5 144 264

5 110 446

5 076 522

5 047 458

5 018 395

Estland

 

121 870

133 701

145 504

157 435

169 366

Ierland

 

1 215 003

1 213 470

1 211 899

1 211 482

1 211 066

Griekenland

 

2 039 122

2 015 116

1 991 083

1 969 129

1 947 177

Spanje

 

4 842 658

4 851 682

4 866 665

4 880 049

4 893 433

Frankrijk

 

7 553 677

7 521 123

7 488 380

7 462 790

7 437 200

Kroatië (*1)

 

130 550

149 200

186 500

223 800

261 100

Italië

 

3 902 039

3 850 805

3 799 540

3 751 937

3 704 337

Cyprus

 

50 784

50 225

49 666

49 155

48 643

Letland

 

195 649

222 363

249 020

275 887

302 754

Litouwen

 

417 890

442 510

467 070

492 049

517 028

Luxemburg

 

33 603

33 545

33 486

33 459

33 431

Hongarije

 

1 271 593

1 270 410

1 269 187

1 269 172

1 269 158

Malta

 

5 127

5 015

4 904

4 797

4 689

Nederland

 

780 815

768 340

755 862

744 116

732 370

Oostenrijk

 

693 065

692 421

691 754

691 746

691 738

Polen

 

2 987 267

3 004 501

3 021 602

3 041 560

3 061 518

Portugal

 

565 816

573 954

582 057

590 706

599 355

Roemenië

 

1 629 889

1 813 795

1 842 446

1 872 821

1 903 195

Slovenië

 

137 987

136 997

136 003

135 141

134 278

Slowakije

 

380 680

383 938

387 177

390 781

394 385

Finland

 

523 333

523 422

523 493

524 062

524 631

Zweden

 

696 890

697 295

697 678

698 723

699 768

Verenigd Koninkrijk

 

3 555 915

3 563 262

3 570 477

3 581 080

3 591 683


(*1)  Voor Kroatië is het nationale maximum voor kalenderjaar 2020 vastgesteld op 298 400 000 EUR, voor 2021 op 335 700 000 EUR en voor 2022 op 373 000 000 EUR.


BIJLAGE III

Nationale maxima bedoeld in artikel 7

(in miljoenen EUR)

Kalenderjaar

 

2015

2016

2017

2018

2019 en het daaropvolgende jaar

België

 

536,1

528,1

520,2

512,7

505,3

Bulgarije

 

723,6

795,1

795,8

797,4

798,9

Tsjechië

 

874,5

873,7

872,8

872,8

872,8

Denemarken

 

916,6

907,1

897,6

889,0

880,4

Duitsland

 

5 144,3

5 110,4

5 076,5

5 047,5

5 018,4

Estland

 

121,9

133,7

145,5

157,4

169,4

Ierland

 

1 215,0

1 213,5

1 211,9

1 211,5

1 211,1

Griekenland

 

2 227,0

2 203,0

2 178,9

2 157,0

2 135,0

Spanje

 

4 903,6

4 912,6

4 927,6

4 941,0

4 954,4

Frankrijk

 

7 553,7

7 521,1

7 488,4

7 462,8

7 437,2

Kroatië (*1)

 

130,6

149,2

186,5

223,8

261,1

Italië

 

3 902,0

3 850,8

3 799,5

3 751,9

3 704,3

Cyprus

 

50,8

50,2

49,7

49,2

48,6

Letland

 

195,6

222,4

249,0

275,9

302,8

Litouwen

 

417,9

442,5

467,1

492,0

517,0

Luxemburg

 

33,6

33,5

33,5

33,5

33,4

Hongarije

 

1 271,6

1 270,4

1 269,2

1 269,2

1 269,2

Malta

 

5,1

5,0

4,9

4,8

4,7

Nederland

 

780,8

768,3

755,9

744,1

732,4

Oostenrijk

 

693,1

692,4

691,8

691,7

691,7

Polen

 

2 987,3

3 004,5

3 021,6

3 041,6

3 061,5

Portugal

 

566,0

574,1

582,2

590,9

599,5

Roemenië

 

1 629,9

1 813,8

1 842,4

1 872,8

1 903,2

Slovenië

 

138,0

137,0

136,0

135,1

134,3

Slowakije

 

380,7

383,9

387,2

390,8

394,4

Finland

 

523,3

523,4

523,5

524,1

524,6

Zweden

 

696,9

697,3

697,7

698,7

699,8

Verenigd Koninkrijk

 

3 555,9

3 563,3

3 570,5

3 581,1

3 591,7


(*1)  Voor Kroatië is het nettomaximum voor kalenderjaar 2020 vastgesteld op 298 400 000 EUR, voor 2021 op 335 700 000 EUR en voor 2022 op 373 000 000 EUR.


BIJLAGE IV

Limieten voor de aanpassing van de drempels bedoeld in artikel 10, lid 2

Lidstaat

Limiet voor de drempel in EUR

(artikel 10, lid 1, onder a))

Limiet voor de drempel in hectare

(artikel 10, lid 1, onder b))

België

400

2

Bulgarije

200

0,5

Tsjechië

200

5

Denemarken

300

5

Duitsland

300

4

Estland

100

3

Ierland

200

3

Griekenland

400

0,4

Spanje

300

2

Frankrijk

300

4

Kroatië

100

1

Italië

400

0,5

Cyprus

300

0,3

Letland

100

1

Litouwen

100

1

Luxemburg

300

4

Hongarije

200

0,3

Malta

500

0,1

Nederland

500

2

Oostenrijk

200

2

Polen

200

0,5

Portugal

200

0,3

Roemenië

200

0,3

Slovenië

300

0,3

Slowakije

200

2

Finland

200

3

Zweden

200

4

Verenigd Koninkrijk

200

5


BIJLAGE V

Financiële bepalingen die van toepassing zijn op Bulgarije en Roemenië, als bedoeld in de artikelen 10, 16 en 18

A.

Bedragen voor de toepassing van artikel 10, lid 1, onder a) en ter berekening van de nationale maxima voor betalingen, als bedoeld in artikel 16 in 2015:

Bulgarije

:

790 909 000 EUR

Roemenië

:

1 783 426 000 EUR

B.

Totaal bedrag aan aanvullende nationale rechtstreekse betalingen bovenop de basisbetalingsregeling, als bedoeld in artikel 18, lid 1 in 2015:

Bulgarije

:

69 657 000 EUR

Roemenië

:

153 536 000 EUR

C.

Totaal bedrag aan aanvullende nationale rechtstreekse betalingen bovenop de gewasspecifieke betaling voor katoen, als bedoeld in artikel 18, lid 2 in 2015:

Bulgarije

:

258 952 EUR


BIJLAGE VI

Financiële bepalingen die van toepassing zijn op Kroatië, als bedoeld in de artikelen 10 en 19

A.

Bedrag voor de toepassing van artikel 10, lid, onder a):

373 000 000 EUR

B.

Totaal bedrag aan aanvullende nationale rechtstreekse betalingen, als bedoeld in artikel 19, lid 3:

(in duizenden EUR)

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

242 450

223 800

186 500

149 200

111 900

74 600

37 300


BIJLAGE VII

Maximumbedragen waarmee de in bijlage II vermelde bedragen overeenkomstig artikel 20, lid 2, moeten worden aangevuld

(in duizenden EUR)

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

3 360

3 840

4 800

5 760

6 720

7 680

8 640

9 600


BIJLAGE VIII

Gemiddelde omvang van een landbouwbedrijf bedoeld in artikel 41, lid 4

Lidstaat

Gemiddelde omvang van een landbouwbedrijf

(in hectare)

België

29

Bulgarije

6

Tsjechië

89

Denemarken

60

Duitsland

46

Estland

39

Ierland

32

Griekenland

5

Spanje

24

Frankrijk

52

Kroatië

5,9

Italië

8

Cyprus

4

Letland

16

Litouwen

12

Luxemburg

57

Hongarije

7

Malta

1

Nederland

25

Oostenrijk

19

Polen

6

Portugal

13

Roemenië

3

Slovenië

6

Slowakije

28

Finland

34

Zweden

43

Verenigd Koninkrijk

54


BIJLAGE IX

Lijst van gelijkwaardige praktijken als bedoeld in artikel 43, lid 3

I.

Aan gewasdiversificatie gelijkwaardige praktijken:

1)

Gewasdiversificatie

Vereiste: ten minste drie gewassen, maximaal 75 % voor het belangrijkste gewas, en toepassing van een of meer van de volgende praktijken:

ten minste vier gewassen,

lagere maximumgrenzen,

een passender selectie van gewassen, zoals peulvruchten, eiwithoudende gewassen, gewassen die geen irrigatie of bestrijdingsmiddelen behoeven, waar passend

regionale rassen van oude/traditionele/bedreigde gewassoorten zijn inbegrepen op ten minste 5 % van het voor wisselbouw gebruikte areaal.

2)

Vruchtwisseling

Vereiste: ten minste drie gewassen, maximaal 75 % voor het belangrijkste gewas, en toepassing van één van of allebei de volgende praktijken:

een milieuvriendelijker opeenvolging gedurende meerdere jaren van gewassen en/of braakland,

ten minste vier gewassen

3)

Bodembedekking in de winter (*1)

4)

Vanggewassen (*1)

II.

Aan instandhouding van blijvend grasland gelijkwaardige praktijken

1)

Beheer van grasland

Vereiste: instandhouding van blijvend grasland en een of meer van de volgende praktijken:

maairegeling of geschikte maaitechnieken (data, methoden, beperkingen),

instandhouding van landschapselementen op blijvend grasland en controle van struikgewas,

specifieke grassoorten en/of zaairegeling voor vernieuwing afhankelijk van het graslandtype (zonder vernietiging van hoge natuurwaarde),

ophaling van voedergewassen ofhooi,

passend beheer van steile hellingen,

meststoffenregeling,

beperkingen op bestrijdingsmiddelen.

2)

Extensieve graassystemen

Vereiste: instandhouding van blijvend grasland en een of meer van de volgende praktijken:

extensief graassysteem (tijdstip, maximale bezettingsdichtheid),

schapenhoeden of nomadische veeteelt in de bergen,

gebruik van lokale of traditionele rassen voor het begrazen van blijvend grasland.

III.

Aan het ecologisch aandachtsgebied gelijkwaardige praktijken:

Vereiste: toepassing van één van de volgende praktijken op ten minste het overeenkomstig artikel 46, lid 1, vastgestelde percentage van het bouwland

1)

Ecologische braaklegging

2)

Instelling van "bufferzones" voor gebieden met een hoge natuurwaarde, Natura 2000-gebieden of andere gebieden waar de biodiversiteit moet worden beschermd, ook langs hagen en waterlopen

3)

Beheer van braakliggende bufferstroken en akkerranden (maairegeling, lokale of specifieke grassoorten en/of zaaíregeling, opnieuw inzaaien met regionale rassen, geen gebruik van bestrijdingsmiddelen, geen gebruik van mest en/of minerale meststoffen), geen irrigatie, geen bodemafdekking

4)

Inrichting op de velden van stroken voor in het wild levende diersoorten of specifieke fauna (stroken met kruidachtigen, bescherming van nesten, stroken met wilde bloemen, mengsel van lokale zaden, niet-geoogste gewassen)

5)

Instandhouding (snoeien, beknotten, data, methoden, herstel) van landschapselementen (bomen, hagen, houtachtige vegetatie aan oevers, stenen muren (terrassen), dijken, vijvers)

6)

Instandhouding van gras op venige of vochtige bodems (zonder gebruik te maken van meststoffen en zonder gebruik te maken bestrijdingsmiddelen)

7)

Productie op bouwland zonder gebruik te maken van (minerale) meststoffen en/of bestrijdingsmiddelen, en zonder irrigatie, waarbij eenzelfde gewas niet gedurende twee opeenvolgende jaren op een vaste plaats wordt ingezaaid (*1)

8)

Omschakeling van bouwland naar extensief gebruikt blijvend grasland


(*1)  Praktijken krachtens de in artikel 43, lid 12, onder c), bedoelde berekening.


BIJLAGE X

Omzettings- en wegingsfactoren als bedoeld in artikel 46, lid 3

Kenmerken

Omzettings-factor

Wegings-factor

Ecologisch aandachts-gebied

Braakliggend land

 

 

 

Terrassen

 

 

 

Landschapselementen

 

 

 

Bufferstroken

 

 

 

Hectaren van agro-bosbouw

 

 

 

Stroken subsidiabele hectaren langs bosranden

 

 

 

Areaal met hakhout met korte omlooptijd

 

 

 

Beboste gebieden als bedoeld in artikel 32, lid 2, onder b), ii)

 

 

 

Arealen met tussenteelten of groenbedekking

 

 

 

Arealen met stikstofbindende gewassen

 

 

 


BIJLAGE XI

Concordantietabel

waarnaar verwezen wordt in artikel 72, lid 2

Verordening (EG) nr. 73/2009

Deze verordening

Verordening (EU) nr. 1306/2013

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 4

Artikel 3

Artikel 5

Artikel 4, lid 1

Artikel 91

Artikel 4, lid 2

Artikel 95

Artikel 5

Artikel 93

Artikel 6, lid 1

Artikel 94

Artikel 6, lid 2

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 7

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 10 bis

Artikel 10 ter

Artikel 10 quater

 

Artikel 10,quinquies

Artikel 11

Artikel 8

Artikel 26, leden 1 en 2

Artikel 11, lid 3

Artikel 8, lid 2

Artikel 11 bis

Artikel 8, lid 3

Artikel 12, leden 1 en 2

Artikel 12

Artikel 12, lid 3

Artikel 14

Artikel 12, lid 4

Artikel 13

Artikel 13, lid 2

Artikel 14

Artikel 67

Artikel 15

Artikel 68, leden 1 en 2

Artikel 16

Artikel 69

Artikel 17

Artikel 70

Artikel 18

Artikel 71

Artikel 19

Artikel 72

Artikel 20

Artikel 74, leden 1,2 en 3

Artikel 21

Artikel 74, lid 4

Artikel 22

Artikel 96

Artikel 23

Artikel 97

Artikel 24

Artikel 99

Artikel 25

Artikel 100

Artikel 26

Artikel 61

Artikel 27, lid 1

Artikel 102, lid 3

Artikel 27, lid 2

Artikel 47

Artikel 27, lid 3

Artikel 68, lid 3

Artikel 28, lid 1

Artikel 10

Artikel 28, lid 2

Artikel 9, lid 3

Artikel 28, lid 3

Artikel 31, lid 1, onder a), i) en ii)

Artikel 29

Artikel 75

Artikel 30

Artikel 60

Artikel 31

Artikel 2, lid 2

Artikel 32

Artikel 15

Artikel 33

Artikel 34, lid 2

Artikel 32, leden 2 en 4

Artikel 35

Artikel 33

Artikel 36

Artikel 37

Artikel 12

Artikel 38

Artikel 39, lid 1

Artikel 32, lid 6

Artikel 39, lid 2

Artikel 35, lid 3

Artikel 40, lid 1

Artikel 6, lid 1

Artikel 41, lid 1

Artikel 30, lid 1

Artikel 41, lid 2

Artikel 30, leden 3 en 6

Artikel 41, lid 3

Artikel 30, leden 3 en 7, onder a)

Artikel 41, lid 4

Artikel 41, lid 5

Artikel 30, lid 10

Artikel 41, lid 6

Artikel 42

Artikel 31, lid 1, onder b)

Artikel 43, lid 1

Artikel 34, leden 1, 2 en 3

Artikel 43, lid 2

 

Artikel 43, lid 3

Artikel 34, lid 4

Artikel 44

Artikel 45

Artikel 46

Artikel 47

Artikel 48

Artikel 49

Artikel 50

Artikel 51

Artikel 52

Artikel 53

Artikel 54

Artikel 55

Artikel 56

Artikel 57

Artikel 57 bis

Artikel 20 en Bijlage VII

Artikel 58

Artikel 59

Artikel 60

Artikel 61

Artikel 62

Artikel 63

Artikel 64

Artikel 65

Artikel 66

Artikel 67

Artikel 68

Artikel 69

Artikel 70

Artikel 71

Artikel 72

Artikel 73

Artikel 74

Artikel 75

Artikel 76

Artikel 77

Artikel 78

Artikel 79

Artikel 80

Artikel 81

Artikel 82

Artikel 83

Artikel 84

Artikel 85

Artikel 86

Artikel 87

Artikel 88

Artikel 56

Artikel 89

Artikel 57

Artikel 90

Artikel 58

Artikel 91

Artikel 59

Artikel 92

Artikel 60

Artikel 93

Artikel 94

Artikel 95

Artikel 96

Artikel 97

Artikel 98

Artikel 99

Artikel 100

Artikel 101

Artikel 102

Artikel 103

Artikel 104

Artikel 105

Artikel 106

Artikel 107

Artikel 108

Artikel 109

Artikel 110

Artikel 111

Artikel 112

Artikel 113

Artikel 114

Artikel 115

Artikel 116

Artikel 117

Artikel 118

Artikel 119

Artikel 120

Artikel 121

Artikelen 16 en 17

Artikel 121 bis

Artikel 98, tweede alinea

Artikel 122

Artikel 123

Artikel 124, leden 1 t/m 5, leden 7 en 8

Artikel 124, lid 6

Artikel 98, eerste alinea

Artikel 125

Artikel 126

Artikel 127

Artikel 128

Artikel 129

Artikel 130

Artikel 131

Artikel 132

Artikelen 18 en 19

Artikel 133

Artikel 133 bis

Artikel 37

Artikel 134 (geschrapt)

Artikel 135 (geschrapt)

Artikel 136

Artikel 137

Artikel 138

Artikel 3

Artikel 139

Artikel 13

Artikel 140

Artikel 67

Artikel 141

Artikel 71

Artikel 142, onder a) t/m q) en s)

Artikel 70

Artikel 142, onder r)

Artikel 69

Artikel 143

Artikel 144

Artikel 145

Artikel 146

Artikel 72

Artikel 146 bis

Artikel 147

Artikel 73

Artikel 148

Artikel 149

Artikel 74

Bijlage I

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage II

Bijlage III

Bijlage II

Bijlage IV

Bijlage III

Bijlage V

Bijlage VI

Bijlage VII

Bijlage IV

Bijlage VIII

Bijlage II

Bijlage IX

Bijlage X

Bijlage XI

Bijlage XII

Bijlage XIII

Bijlage XIV

Bijlage XV

Bijlage XVI

Bijlage XVII

Bijlage XVII bis


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/671


VERORDENING (EU) Nr. 1308/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 17 december 2013

tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 42, eerste alinea, en artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Rekenkamer (1),

Gezien de adviezen van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (3),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's met als titel, "Het GLB tot 2020: inspelen op de uitdagingen van de toekomst inzake voedsel, natuurlijke hulpbronnen en territoriale evenwichten" worden de mogelijke uitdagingen en doelstellingen voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid ("het GLB") in de periode na 2013 uiteengezet en wordt aangegeven welke richting het GLB in die periode zal uitgaan. Als de besprekingen over die mededeling volgens plan verlopen, zou het hervormde GLB op 1 januari 2014 in werking moeten treden. De hervorming moet betrekking hebben op alle belangrijke instrumenten van het GLB, inclusief Verordening (EG) nr. 1234/2007 (5). Gezien de reikwijdte van de hervorming dient die verordening te worden ingetrokken en te worden vervangen door een nieuwe verordening inzake de gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten. Bovendien moet in het kader van de hervorming worden gestreefd naar een optimale harmonisatie, stroomlijning en vereenvoudiging van de bepalingen, met name de bepalingen die op meer dan één landbouwsector van toepassing zijn, onder meer door ervoor te zorgen dat de Commissie door middel van gedelegeerde handelingen niet-essentiële onderdelen van maatregelen kan vaststellen.

(2)

Deze verordening dient alle basisonderdelen van de gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproductente bevatten.

(3)

Om tegemoet te komen aan de in artikel 40, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) vastgestelde eis een gemeenschappelijke ordening van de markten tot stand te brengen, dient deze verordening van toepassing te zijn op alle in bijlage I bij het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het VWEU (samen "de Verdragen"vermelde landbouwproducten.

(4)

Duidelijk moet zijn dat Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad (6) en de op grond daarvan vastgestelde bepalingen in beginsel van toepassing zijn op de in de onderhavige verordening opgenomen maatregelen. Met name omvat Verordening (EU) nr. 1306/2013 bepalingen die de naleving van de uit de GLB-bepalingen voortvloeiende verplichtingen moeten garanderen, onder meer op het gebied van controles en de toepassing van administratieve maatregelen en administratieve sancties bij niet-naleving, en tevens voorschriften inzake het stellen en vrijgeven van zekerheden en het terugvorderen van ten onrechte verrichte betalingen.

(5)

Overeenkomstig artikel 43, lid 3, VWEU dient de Raad maatregelen voor de bepaling van de prijzen, de heffingen, de steun en de kwantitatieve beperkingen vast te stellen. Indien artikel 43, lid 3, VWEU van toepassing is, dient in deze verordening ter wille van de duidelijkheid expliciet te worden vermeld dat de maatregelen op die rechtsgrondslag door de Raad zullen worden vastgesteld.

(6)

Om bepaalde niet-essentiële onderdelen van deze verordening aan te vullen of te wijzigen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen. Het is van groot belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet er bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde handelingen voor zorgen dat de desbetreffende documenten, tijdig en op gepaste wijze, gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(7)

In deze verordening moeten bepaalde definities betreffende bepaalde sectoren worden opgenomen. Teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van de rijstsector moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de wijziging van de definities inzake de rijstsector voor zover het nodig is deze te actualiseren in het licht van de ontwikkelingen op de markt.

(8)

Deze verordening verwijst naar productomschrijvingen en bevat posten en postonderverdelingen van de gecombineerde nomenclatuur. Wijzigingen van de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief kunnen tot gevolg hebben dat de deze verordening in technisch opzicht aan die wijzigingen moet worden aangepast. Teneinde met die wijzigingen rekening te houden, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het aanbrengen van de nodige technische aanpassingen. In het belang van de duidelijkheid en de eenvoud dient Verordening (EEG) nr. 234/79 (7), die voorziet in deze bevoegdheid, te worden ingetrokken en dient die bevoegdheid in deze verordening te worden geïntegreerd.

(9)

Voor granen, rijst, suiker, gedroogde voedergewassen, zaaizaad, wijn, olijfolie en tafelolijven, vlas en hennep, groenten en fruit, verwerkte groenten en fruit, bananen, melk en zuivelproducten, en zijderupsen moeten verkoopseizoenen worden vastgesteld die zo goed mogelijk moeten worden afgestemd op de biologische productiecyclus van elk van deze producten.

(10)

Om de markten te stabiliseren en de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te garanderen is voor de verschillende sectoren een gedifferentieerd systeem van marktondersteuning ontwikkeld, en zijn regelingen inzake rechtstreekse steunverlening ingevoerd, rekening houdend met enerzijds de uiteenlopende behoeften van elk van deze sectoren en anderzijds de onderlinge afhankelijkheid van de verschillende sectoren. Deze maatregelen nemen de vorm aan van openbare interventie of de betaling van steun voor particuliere opslag. De marktondersteunende maatregelen dienen te worden behouden, zij het in gestroomlijnde en vereenvoudigde vorm.

(11)

Er moeten Unieschema's voor de indeling, identificatie en aanbiedingsvorm van karkassen in de sectoren rundvlees, varkensvlees, en schapen- en geitenvlees worden vastgesteld ten behoeve van de notering van prijzen en van de toepassing van de interventieregelingen in die sectoren. Daarnaast dienen die schema's van de Unie het doel van een betere markttransparantie.

(12)

Met het oog op duidelijkheid en transparantie moeten de bepalingen inzake openbare interventie een gemeenschappelijke structuur krijgen, terwijl het in elke sector gevoerde beleid in stand moet worden gehouden. Met dat doel voor ogen dient een onderscheid te worden gemaakt tussen referentiedrempels en interventieprijzen en deze laatste te definiëren. Daarbij is het belangrijk te verduidelijken dat slechts de voor openbare interventie geldende interventieprijzen overeenstemmen met de toegepaste regelingsprijs waarnaar wordt verwezen in bijlage 3, punt 8, eerste zin, van de WTO-overeenkomst inzake de landbouw (d.w.z. marktprijs ondersteuning). In dit verband dient duidelijk te zijn dat op de markt kan worden geïntervenieerd via openbare interventie en via andere vormen van interventie waarbij geen gebruik wordt gemaakt van vooraf vastgestelde prijsindicaties.

(13)

Afhankelijk van de praktijk en de ervaring die in het kader van vorige gemeenschappelijke marktordeningen ("GMO's") is opgedaan, moet de openbare-interventieregeling in de verschillende sectoren gedurende bepaalde perioden van het jaar beschikbaar zijn en moet gedurende die periodes hetzij permanent hetzij afhankelijk van de marktprijzen worden opengesteld.

(14)

De openbare-interventieprijs dient te bestaan uit een vaste prijs voor bepaalde hoeveelheden van bepaalde producten, en dient in andere gevallen conform de met vorige GMO's opgedane praktijk en ervaring te worden bepaald in het kader van de betrokken openbare inschrijving.

(15)

Deze verordening moet de mogelijkheid bieden de voor openbare interventie aangekochte producten af te zetten. Dergelijke maatregelen moeten op zodanige wijze worden genomen dat marktverstoring wordt voorkomen en dat de kopers op voet van gelijkheid worden behandeld en gelijke toegang tot deze producten hebben.

(16)

De bestaande, in het kader van het GLB vastgestelde regeling voor de voedselverstrekking aan de meest hulpbehoevenden in de Unie moet worden vervat in een afzonderlijke verordening waarin de met die regeling beoogde bevordering van de sociale samenhang tot uiting komt. Niettemin moet in deze verordening worden voorzien in de mogelijkheid om producten uit openbare-interventievoorraden af te zetten door deze voor gebruik in het kader van die regeling beschikbaar te stellen.

(17)

Om de markt in evenwicht te brengen en de marktprijzen te stabiliseren, kan het nodig zijn steun te verlenen voor de particuliere opslag van specifieke landbouwproducten. Teneinde de markttransparantie te garanderen moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de voorwaarden waaronder zij kan beslissen steun voor particuliere opslag te verlenen, rekening houdend met de marktsituatie.

(18)

Teneinde ervoor te zorgen dat producten die in het kader van de openbare interventie worden aangekocht of waarvoor particuliere opslagsteun wordt verleend, geschikt zijn voor langdurige opslag en van gezonde, deugdelijke en gebruikelijke handelskwaliteit zijn, alsmede rekening te houden met de specifieke kenmerken van de verschillende sectoren met het oog op een kostenefficiënt functioneren van openbare interventie en particuliere opslag, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen ter bepaling van de eisen en voorwaarden waaraan die producten moeten voldoen wat hun kwaliteit en subsidiabiliteit betreft, naast de in deze verordening vervatte voorschriften.

(19)

Teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van de graansector en de padiesector moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen ter bepaling van kwaliteitscriteria voor de aan- en verkoop van die producten.

(20)

Teneinde voldoende opslagcapaciteit en de doeltreffendheid van de openbare-interventieregeling uit het oogpunt van kostenefficiëntie, distributie en toegang voor marktdeelnemers te garanderen en de kwaliteit van de voor openbare interventie aangekochte producten met het oog op het afzetten ervan aan het einde van de opslagperiode in stand te houden, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen ter bepaling van de eisen waaraan de opslagruimten voor alle onder de openbare-interventieregeling vallende producten moeten voldoen, de voorschriften inzake de opslag van producten in en buiten de lidstaat die verantwoordelijk is voor de producten en voor de behandeling van deze producten op het gebied van douanerechten en andere bedragen die krachtens het GLB voor deze producten moeten worden toegekend of over deze producten moeten worden geheven.

(21)

Teneinde te garanderen dat de particuliere opslag het gewenste effect op de markt heeft, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de voorschriften en voorwaarden die van toepassing zijn wanneer de opgeslagen hoeveelheid kleiner is dan de gegunde hoeveelheid, en met betrekking tot de voorwaarden voor de toekenning van een voorschot alsmede de voorwaarden die van toepassing zijn voor het opnieuw in de handel brengen of het afzetten van een product waarvoor een contract voor particuliere opslag is gesloten.

(22)

Teneinde het correct functioneren van de maatregelen voor openbare interventie en particuliere opslag te garanderen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen ter bepaling van het gebruik van openbare inschrijvingen en tot vaststelling van de aanvullende voorwaarden waar marktdeelnemers aan moeten voldoen en van de verplichting voor de marktdeelnemer tot het stellen van een zekerheid.

(23)

Teneinde rekening te houden met de technische ontwikkelingen en de behoeften van de sectoren rundvlees, varkensvlees en schapen- en geitenvlees, alsmede met de noodzaak om de aanbiedingsvorm van de verschillende producten te standaardiseren ten behoeve van de markttransparantie, de notering van prijzen en de toepassing van marktinterventieregelingen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de aanpassing en actualisering van de Unieschema's voor de indeling van karkassen in deze sectoren alsmede met betrekking tot het vastleggen van bepaalde aanvullende bepalingen en afwijkingen in verband hiermee.

(24)

De consumptie van groenten en fruit en van melk en zuivelproducten door kinderen op school moet worden aangemoedigd teneinde het aandeel van deze producten in het dieet van kinderen blijvend te vergroten in het stadium waarin hun eetgewoonten worden gevormd, en zodoende bij te dragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het GLB, in het bijzonder het stabiliseren van de markten en het veiligstellen van zowel de huidige als de toekomstige voorziening. Daarom moet Uniesteun ter financiering of cofinanciering van de verstrekking van die producten aan kinderen in onderwijsinstellingen worden bevorderd.

(25)

Met het oog op een gezond begrotingsbeheer voor de schoolfruit- en groentenregeling en schoolmelkregeling van de Unie moeten voor elke regeling adequate bepalingen worden vastgesteld. De Uniesteun dient niet te worden gebruikt ter vervanging van financiering voor bestaande nationale schoolfruit- en groentenregelingen en schoolmelkregelingen. In het licht van de budgettaire beperkingen moeten de lidstaten echter de mogelijkheid hebben hun financiële bijdrage aan die regelingen te vervangen door bijdragen van de particuliere sector. In het belang van de doeltreffendheid van hun schoolfruit- en groentenregelingen begeleidende maatregelen nodig zijn waarvoor zij nationale steun mogen toekennen. De lidstaten die aan de regelingen deelnemen, moeten bekendheid geven aan de subsidiërende rol van de Uniesteun.

(26)

Teneinde gezonde eetgewoonten bij kinderen te bevorderen en ervoor te zorgen dat de steun gaat naar kinderen die regelmatig onderwijs volgen bij een door de lidstaten beheerde of erkende onderwijsinstelling, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om met betrekking tot de schoolfruit- en groentenregeling bepaalde handelingen vast te stellen betreffende de aanvullende criteria inzake de doelgroepen van de steun, de erkenning en de selectie van steunaanvragers, en de opstelling van nationale of regionale strategieën en begeleidende maatregelen.

(27)

Teneinde een doeltreffend en gericht gebruik van de Europese fondsen te waarborgen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om met betrekking tot de schoolfruit- en groentenregeling bepaalde handelingen vast te stellen betreffende de methode voor de herverdeling van de steun over de lidstaten op basis van de ontvangen verzoeken om steun, de in Unieverband subsidiabele kosten, met inbegrip van de mogelijkheid om een algemeen maximum voor die kosten vast te stellen, en de verplichting voor de lidstaten de doeltreffendheid van hun schoolfruit- en groentenregelingen te monitoren en te evalueren.

(28)

Teneinde de kennis omtrent de schoolfruit- en groentenregeling te stimuleren, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking het van de deelnemende lidstaten met een schoolfruit- en groentenregeling op school verlangen dat zij bekendheid geven aan de subsidiërende rol van de Uniesteun daaraan.

(29)

Teneinde rekening te houden met de evolutie van consumptiepatronen voor zuivelproducten, met de innovatie en ontwikkelingen op de zuivelmarkt, met de beschikbaarheid van de producten op de verschillende markten van de Unie en met voedingswaardeaspecten, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om met betrekking tot de schoolmelkregeling bepaalde handelingen vast te stellen betreffende de producten die in het kader van de regeling subsidiabel zijn, de nationale of regionale strategieën van de lidstaten, in voorkomend geval met inbegrip van begeleidende maatregelen, en de monitoring en evaluatie van de regeling.

(30)

Teneinde ervoor te zorgen dat de juiste begunstigden en aanvragers recht hebben op de Uniesteun en dat die steun efficiënt en doeltreffend wordt gebruikt, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de voorschriften inzake de begunstigden en aanvragers die in aanmerking komen voor de steun, de eis dat de aanvragers aan erkenning door de lidstaten zijn onderworpen, en het gebruik van zuivelproducten bij de bereiding van maaltijden in onderwijsinstellingen.

(31)

Teneinde ervoor te zorgen dat de steunaanvragers hun verplichtingen nakomen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de vereisten voor het stellen van een zekerheid wanneer een voorschot op de steun wordt betaald.

(32)

Om de kennis omtrent de schoolmelkregeling te vergroten, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de voorwaarden waaronder de lidstaten hun deelname aan de schoolmelkregeling bekendmaken en daarbij de Unie als subsidieverstrekker aanduiden.

(33)

Teneinde ervoor te zorgen dat de steun zijn weerslag vindt in de prijs van het product, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de invoering van prijscontrole in het kader van de schoolmelkregeling.

(34)

Er is Uniefinanciering nodig om erkende producentenorganisaties, unies van producentenorganisaties of brancheorganisaties aan te moedigen tot het opstellen van activiteitenprogramma's om de productie en de afzet van olijfolie en tafelolijven te verbeteren. In dat verband dient in deze verordening te worden bepaald dat de Uniesteun moet worden toegewezen naargelang van de prioriteit die wordt gegeven aan hetgeen in het kader van de betrokken activiteitenprogramma's wordt ondernomen. De cofinanciering moet echter worden verlaagd, zodat de efficiëntie van de programma's verbetert.

(35)

Teneinde ervoor te zorgen dat de producentenorganisaties, unies van producentenorganisaties of brancheorganisaties in de sector olijfolie en tafelolijven de Uniesteun die hen werd toegekend efficiënt en doeltreffend gebruiken en teneinde de productiekwaliteit van olijfolie en tafelolijven daadwerkelijk te verbeteren, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde vast te stellen met betrekking tot de specifieke maatregelen die door middel van de steun van de Unie kunnen worden gefinancierd en de activiteiten en kosten die niet op een dergelijke wijze kunnen worden gefinancierd, de minimumtoewijzing van Uniefinanciering aan specifieke gebieden, de eis dat zekerheid wordt gesteld, alsmede de criteria die door de lidstaten in aanmerking moeten worden genomen bij het selecteren en goedkeuren van activiteitenprogramma's.

(36)

Er dient in deze verordening onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds groenten en fruit, waaronder groenten en fruit voor rechtstreekse consumptie en groenten en fruit voor verwerking, en verwerkte groenten en fruit, anderzijds. De voorschriften inzake actiefondsen, operationele programma's en financiële steun van de Unie mogen alleen van toepassing zijn op de eerste categorie, en beide soorten groenten en fruit binnen die categoriemoeten gelijk behandeld worden.

(37)

De productie van groenten en fruit is onvoorspelbaar en de producten zijn bederfelijk. Zelfs beperkte overschotten kunnen de markt in sterke mate uit evenwicht brengen. Daarom moeten crisisbeheersmaatregelen worden vastgesteld die net als vroeger in de operationele programma's moeten worden opgenomen.

(38)

Bij de productie en de afzet van groenten en fruit moet rekening worden gehouden met milieueisen in verband met de teelt, het beheer van afval en de afzet van uit de markt genomen producten, vooral wat betreft de bescherming van de kwaliteit van het water, de instandhouding van de biodiversiteit en de landschapsverzorging.

(39)

In het kader van het plattelandsontwikkelingsbeleid moeten alle sectoren in alle lidstaten in aanmerking komen voor steun voor de oprichting van producentengroeperingen. Bijgevolg moet de specifieke steun in de sector groenten en fruit worden beëindigd.

(40)

Om de producentenorganisaties en de unies daarvan in de sector groenten en fruit meer verantwoordelijkheid te geven, met name wat hun financiële beslissingen betreft, en om ervoor te zorgen dat de hun van overheidswege toegewezen financiële middelen toekomstgericht worden besteed, moeten voorwaarden worden vastgesteld voor het gebruik van deze financiële middelen. Gezamenlijke financiering van door producentenorganisaties en de unies daarvan ingestelde actiefondsen is een adequate oplossing. In bepaalde gevallen dient aanvullende financiering te worden toegestaan. Actiefondsen mogen slechts worden gebruikt om operationele programma's in de sector groenten en fruit te financieren. Met het oog op de beheersing van de Unie-uitgaven moet de steun aan producentenorganisaties en de unies daarvan die een actiefonds instellen, worden begrensd.

(41)

In regio's waar de productie in de sector groenten en fruit zwak is georganiseerd, dient de toekenning van extra nationale financiële bijdragen te worden toegestaan. Indien lidstaten op structureel gebied sterk benadeeld zijn, moeten die bijdragen door de Unie kunnen worden vergoed.

(42)

Teneinde een doeltreffende, gerichte en duurzame steunverlening aan producentenorganisaties in de sector groenten en fruit te garanderen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot actiefondsen en operationele programma's, het nationaal kader en de nationale strategie voor operationele programma's betreffende de verplichting om de doeltreffendheid van het nationaal kader en de nationale strategieën te controleren en te evalueren, de financiële steun van de Unie, crisispreventie- en crisisbeheersmaatregelen, en nationale financiële steun.

(43)

Het is belangrijk te zorgen voor steunmaatregelen in de wijnsector die erop gericht zijn de concurrentiestructuren te versterken. Hoewel deze maatregelen door de Unie moeten worden vastgesteld en gefinancierd, moet het aan de lidstaten worden overgelaten een passend geheel aan maatregelen te kiezen die voorzien in de behoeften van hun regionale groeperingen, met inachtneming van hun specifieke kenmerken, en waar nodig, deze maatregelen in de nationale steunprogramma’s op te nemen. De lidstaten moeten worden belast met de uitvoering van deze programma’s.

(44)

De afzetbevordering van wijn uit de Unie is een essentiële maatregel die in het kader van nationale steunprogramma’s subsidiabel moet zijn. Steun voor innovatie kan de afzetbaarheid en het concurrentievermogen van wijnbouwproducten uit de Unie vergroten. Herstructurering- en omschakeling moeten verder worden gefinancierd wegens de positieve structurele effecten ervan op de wijnsector. Ook moet steun beschikbaar zijn voor investeringen in de wijnsector die erop gericht zijn de economische prestaties van de ondernemingen te verbeteren. Steun voor de distillatie van bijproducten moet ter beschikking staan van lidstaten die dit instrument willen gebruiken om de kwaliteit van de wijn te waarborgen en tegelijkertijd het milieu te beschermen.

(45)

Preventiegerichte instrumenten zoals oogstverzekeringen, onderlinge fondsen en groen oogsten, moeten ter bevordering van een verantwoordelijke aanpak van crisissituaties in het kader van de steunprogramma’s voor wijn subsidiabel zijn.

(46)

De bepalingen inzake de door de lidstaten besloten steunverlening aan wijnbouwers via de toekenning van betalingsrechten zijn krachtens artikel 103 quindecies van Verordening (EG) nr. 1234/2007, onder voorbehoud van de daarin vastgestelde voorwaarden, definitief gemaakt vanaf het begrotingsjaar 2015.

(47)

Teneinde ervoor te zorgen dat met de steunprogramma's van de lidstaten voor wijn de doelstellingen worden verwezenlijkt en de middelen van de Unie efficiënt en doeltreffend worden gebruikt, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot voorschriften inzake de verantwoordelijkheid voor de uitgaven die worden gedaan tussen de datum van ontvangst door de Commissie van de steunprogramma's en van wijzigingen in steunprogramma's, en de datum van toepassing ervan, voorschriften inzake de inhoud van de steunprogramma's en de uitgaven, administratieve en personeelskosten en acties die in de steunprogramma's van de lidstaten kunnen worden opgenomen en de voorwaarden voor, en de mogelijkheid tot het verrichten van betalingen via tussenpersonen in het geval van steun voor oogstverzekeringen, voorschriften inzake de eis dat een zekerheid wordt gesteld in het geval dat er een voorschot wordt betaald, voorschriften inzake het gebruik van bepaalde vermeldingen, de vaststelling van een uitgavenmaximum voor de herbeplanting van wijngaarden om sanitaire en fytosanitaire redenen, voorschriften inzake het voorkomen van dubbele financiering van projecten, voorschriften inzake de voorwaarden waaronder producenten bijproducten van de wijnbereiding aan de markt moeten onttrekken, en inzake de uitzonderingen op deze verplichting teneinde bijkomende administratieve lasten te voorkomen, en voorschriften voor de vrijwillige certificering van distilleerders, en voorschriften waarbij lidstaten wordt toegelaten om voorwaarden te bepalen voor het naar behoren functioneren van steunmaatregelen.

(48)

In de bijenteelt lopen de productieomstandigheden en de opbrengsten sterk uiteen en zijn diverse en verspreid wonende marktdeelnemers actief, zowel bij de productie als bij de afzet. Bovendien is het nodig dat de Unie, gezien de toenemende gevolgen voor de gezondheid van bijen van bepaalde vijanden van de bijenvolken, en met name gezien de verspreiding van de varroamijtziekte in tal van lidstaten in de afgelopen jaren en de problemen die deze ziekte veroorzaakt voor de honingproductie, haar acties voortzet, omdat de varroamijtziekte niet volledig kan worden uitgeroeid en met goedgekeurde producten moet worden behandeld. Daarom, en ter bevordering van de productie en de afzet van bijenteeltproducten in de Unie, moeten om de drie jaar nationale programma's voor de sector worden opgesteld ter verbetering van de algemene voorwaarden voor de productie en de afzet van producten van de bijenteelt. Die nationale programma's dienen gedeeltelijk door de Unie te worden gefinancierd.

(49)

De maatregelen die in de bijenteeltprogramma's kunnen worden opgenomen, moeten worden gespecificeerd. Teneinde ervoor te zorgen dat de steunregeling van de Unie afgestemd is op de jongste ontwikkelingen en dat de onder de steunregeling vallende maatregelen op een doeltreffende wijze verbetering brengen in de algemene voorwaarden voor de productie en afzet van de producten van de bijenteelt, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de aanpassing van de lijst van bestaande maatregelen door nieuwe maatregelen toe te voegen of bestaande maatregelen aan te passen.

(50)

Teneinde ervoor te zorgen dat de financiële middelen voor de bijenteelt van de Unie efficiënt en doeltreffend worden gebruikt, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het voorkomen van dubbele financiering voor de bijenteeltprogramma's en de plattelandsontwikkelingsprogramma's van de lidstaten enerzijds, en de grondslag voor de toewijzing van de financiële bijdrage van de Unie aan iedere deelnemende lidstaat anderzijds.

(51)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (8) is de areaalsteun voor hop met ingang van 1 januari 2010 ontkoppeld. Teneinde de activiteiten van de organisaties van hopproducenten onveranderd te doen voortgaan, moet specifiek worden bepaald dat in de betrokken lidstaat gelijke bedragen kunnen worden gebruikt voor dezelfde activiteiten. Teneinde ervoor te zorgen dat met de steun de in deze verordening opgenomen doeleinden van de producentenorganisaties worden gefinancierd, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot steunaanvragen, voorschriften betreffende het voor steun in aanmerking komende hopareaal en de berekening van de steunbedragen.

(52)

De Uniesteun voor de zijderupsenteelt moet worden ontkoppeld en geïntegreed in het stelsel van de rechtstreekse betalingen overeenkomstig de aanpak voor steunverlening in andere sectoren.

(53)

De steun voor magere melk die en mageremelkpoeder dat in de Unie voor voederdoeleinden en voor verwerking tot caseïne en caseïnaten wordt geproduceerd, heeft de markt niet voldoende ondersteund en moet daarom worden stopgezet, evenals de voorschriften inzake het gebruik van caseïne en caseïnaten bij de kaasbereiding.

(54)

Het besluit om het tijdelijke verbod op het aanplanten van wijnstokken op Unieniveau te beëindigen, vindt zijn rechtvaardiging in de verwezenlijking van de voornaamste doelstellingen van de in 2008 doorgevoerde hervorming van de wijnmarktordening in de Unie, met name tegen het einde van het sinds lang bestaande structurele wijnproductieoverschot en de geleidelijke verbetering van het concurrentievermogen en de marktgerichtheid van de wijnsector in de Unie. Die positieve ontwikkelingen zijn het resultaat van een vermindering van de wijnbouwoppervlakten in de gehele Unie, het afhaken van minder concurrerende producenten en het afbouwen van bepaalde marktondersteuningsmaatregelen, waardoor stimulansen voor economisch niet levensvatbare investeringen zijn weggenomen. De vermindering van de voorzieningscapaciteit en de steun voor structurele maatregelen en bevordering van de wijnuitvoer hebben het mogelijk gemaakt beter in te spelen op de afnemende vraag op Unieniveau, die het gevolg is van een geleidelijke consumptiedaling in de lidstaten die van oudsher wijn produceren.

(55)

De vooruitzichten op een geleidelijke groei van de vraag op de wereldmarkt zetten aan tot een verhoging van de voorzieningscapaciteit en dus tot het aanplanten van nieuwe wijnstokken in het komende decennium. Hoewel het belangrijk is te streven naar verbetering van het concurrentievermogen van de wijnsector van de Unie om geen marktaandeel op de wereldmarkt te verliezen, zou een buitensporig snelle toename van aanplanti van nieuwe wijnstokken als reactie op de geraamde ontwikkelingen in de internationale vraag op de middellange termijn opnieuw tot een buitensporige voorzieningscapaciteit kunnen leiden, met mogelijke sociale en milieugevolgen in bepaalde wijnbouwzones. Met het oog op een ordelijke groei van de aanplant in de periode 2016-2030 moet een nieuw systeem voor het beheer van de aanplant op Unieniveau worden ingevoerd, in de vorm van een vergunningenstelsel voor het aanplanten van wijnstokken.

(56)

In dat nieuwe stelsel kunnen zonder dat kosten worden aangerekend voor de producenten vergunningen voor het aanplanten van wijnstokken worden verleend, die na drie jaar aflopen ingeval zij niet worden gebruikt. Dat zou bijdragen tot een snel en direct gebruik van de vergunningen door de wijnproducenten aan wie zij zijn verleend, en zodoende speculatie tegengaan.

(57)

De groei van de aanplant van nieuwe wijnstokken moet omkaderd worden door een vrijwaringsmechanisme op Unieniveau dat berust op een verplichting van de lidstaten om elk jaar vergunningen voor nieuwe aanplant beschikbaar te stellen die 1 % vertegenwoordigen van de aangeplante wijnbouwoppervlakten maar dat toch een zekere flexibiliteit toelaat om te reageren op de specifieke omstandigheden van elke lidstaat. De lidstaten moeten op objectieve en niet-discriminerende gronden kunnen besluiten of ze op nationaal of regionaal niveau minder oppervlakte beschikbaar stellen, mede op het niveau van gebieden die in aanmerking komen voor specifieke beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen, met dien verstande dat de gestelde beperkingen meer dan 0 % moeten bedragen en niet te restrictief ten opzichte van de nagestreefde doelstellingen mogen zijn.

(58)

Er moeten criteria worden vastgesteld om te voorkomen dat bij het verlenen van vergunningen wordt gediscrimineerd, en in het bijzonder wanneer het totale aantal hectaren dat beschikbaar wordt gesteld in de door de lidstaten verleende vergunningen hoger is dan het totaal aantal hectaren aangevraagd in de door producenten ingediende vergunningaanvragen.

(59)

Vergunningen voor producenten die een bestaande wijngaard rooien moeten op aanvraag en los van het vrijwaringsmechanisme voor nieuwe aanplant automatisch worden verleend, omdat zij niet bijdragen tot vergroting van de totale aangeplante oppervlakte. In specifieke zones die in aanmerking komen voor de productie van wijnen met een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding, moeten de lidstaten het verlenen van herbeplantingsvergunningen kunnen beperken op grond van aanbevelingen van erkende en representatieve beroepsorganisaties.

(60)

Dit nieuwe vergunningenstelsel voor het aanplanten van wijnstokken moet niet gelden voor lidstaten die de overgangsregeling inzake aanplantrechten van de Unie niet toepassen, en moet facultatief zijn voor lidstaten waar, hoewel de aanplantrechten van toepassing zijn, de aangeplante oppervlakte beneden een bepaalde drempel blijft.

(61)

In overgangsbepalingen moet een vlotte overgang tussen de vroegere regeling inzake aanplantrechten en het nieuwe stelsel worden geregeld om te voorkomen dat er vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling buitensporig veel wijnstokken worden aangeplant. De lidstaten moeten over een bepaalde flexibiliteit beschikken voor het bepalen van de termijn voor het indienen van verzoeken voor de omzetting van aanplantrechten in vergunningen van 31 december 2015 tot en met 31 december 2020.

(62)

Met het oog op een geharmoniseerde en doeltreffende toepassing van het nieuwe vergunningenstelsel voor aanplant van wijnstokken moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de voorwaarden waaronder bepaalde aanplant kunnen worden vrijgesteld van het stelsel, de voorschriften in verband met de subsidiabiliteits- en prioriteitscriteria, de toevoeging van subsidiabiliteits- en prioriteitscriteria, het naast elkaar bestaan van te rooien en nieuw aangeplante wijnstokken, en de gronden waarop de lidstaten het verlenen van herbeplantingsvergunningen kunnen beperken.

(63)

De controle van niet-vergunde aanplant moet doeltreffend worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat de voorschriften van de nieuwe regeling worden nageleefd.

(64)

De toepassing van normen voor de afzet van landbouwproducten kan helpen de economische voorwaarden voor de productie en afzet van deze producten en de kwaliteit van de producten te verbeteren. De toepassing van dergelijke normen is dan ook in het belang van producenten, handelaren en consumenten.

(65)

In aansluiting op de mededeling van de Commissie over het kwaliteitsbeleid ten aanzien van landbouwproducten en de daaropvolgende debatten is het dienstig handelsnormen per sector of product te handhaven, teneinde rekening te houden met de verwachtingen van de consument, en de economische voorwaarden voor de productie en de afzet van landbouwproducten en de kwaliteit van deze producten te helpen verbeteren.

(66)

Voor de handelsnormen moeten horizontale bepalingen worden vastgesteld.

(67)

De handelsnormen dienen te worden opgesplitst in verplichte voorschriften voor specifieke sectoren of producten en facultatieve gereserveerde vermeldingen, vast te stellen op sectorale of op productbasis.

(68)

Voor alle betrokken landbouwproducten die in de Unie in de handel worden gebracht, moeten in beginsel handelsnormen gelden.

(69)

In deze verordening moet een lijst worden opgenomen van de sectoren en producten waarvoor handelsnormen kunnen gelden. Teneinde rekening te houden met de verwachtingen van de consument en met de noodzaak de kwaliteit van landbouwproducten en de economische productie- en afzetvoorwaarden ervoor te verbeteren, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om onder strikte voorwaarden bepaalde handelingen met betrekking tot de wijziging van die lijst vast te stellen.

(70)

Teneinde rekening te houden met de verwachtingen van de consument, en ter verbetering van de economische voorwaarden voor de productie, de afzet en de kwaliteit van bepaalde landbouwproducten, om de aanpassing aan de constant veranderende marktomstandigheden en aan de veranderende vraag van de consument te bevorderen, en teneinde rekening te houden met de ontwikkelingen in de toepasselijke internationale normen en om te voorkomen dat er hindernissen voor productinnovatie worden opgeworpen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot sector- of productspecifieke handelsnormen voor elke afzetfase alsmede met betrekking tot afwijkingen en vrijstellingen van dergelijke normen. In de handelsnormen moet rekening worden gehouden met onder andere de natuurlijke en essentiële kenmerken van het betrokken product, om te vermijden dat de handelsnormen aanzienlijke veranderingen teweegbrengen in de gewone samenstelling van dat product. Daarnaast moeten de handelsnormen rekening houden met het mogelijke risico dat de consument wordt misleid als gevolg van zijn vaste verwachtings- en ideeënpatroon. Afwijkingen of vrijstellingen van de normen mogen geen extra kosten met zich meebrengen die alleen door de landbouwers moeten worden gedragen.

(71)

Er moeten handelsnormen worden toegepast om ervoor te zorgen dat de markt gemakkelijk met gestandaardiseerde producten van toereikende kwaliteit wordt bevoorraad, welke normen in het bijzonder betrekking moeten hebben op de technische definities, de indeling, het merken en de etikettering, de verpakking, de productiemethode, de bewaring, de opslag, het vervoer, de betrokken administratieve documenten, de certificering en de termijnen, en beperkingen op het gebruik en de verwijdering.

(72)

Met name moet het, gezien het belang dat de producent heeft bij het kenbaar maken van het product en de productiekenmerken, en het belang dat de consument heeft bij adequate en transparante productinformatie, mogelijk zijn om per geval op het juiste geografische niveau de ligging van het landbouwbedrijf en/of de plaats van oorsprong te bepalen, rekening houdend met de specifieke kenmerken van bepaalde sectoren, met name wat verwerkte landbouwproducten betreft.

(73)

Er moeten bijzondere voorschriften worden vastgesteld voor producten die uit derde landen worden ingevoerd, mits het op grond van in derde landen geldende nationale bepalingen gerechtvaardigd is af te wijken van de handelsnormen en op voorwaarde dat gelijkwaardigheid met de Uniewetgeving wordt gegarandeerd. Ook dienen voorschriften met betrekking tot de toepassing van de handelsnormen op uit de Unie uitgevoerde producten te worden vastgesteld.

(74)

Producten van de sector groenten en fruit die zijn bestemd om vers aan de consument te worden verkocht, mogen alleen in de handel worden gebracht als zij van een gezonde, deugdelijk en gebruikelijke handelskwaliteit zijn en als het land van oorsprong is vermeld. Teneinde een juiste toepassing van die eis te waarborgen en om rekening te houden met bepaalde specifieke situaties, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot specifieke afwijkingen van die eis.

(75)

In de hele Unie moet een kwaliteitsbeleid worden gevoerd door toepassing van een certificeringsprocedure voor producten van de hopsector en door het verbieden van het in de handel brengen van die producten waarvoor geen certificaat is afgegeven. Teneinde een juiste toepassing van die eis te waarborgen en rekening te houden met bepaalde specifieke situaties, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot maatregelen die afwijken van die eis, zodat kan worden voldaan aan de handelseisen van bepaalde derde landen of aan de eisen voor producten die voor bijzondere gebruiksdoeleinden bestemd zijn.

(76)

Van bepaalde sectoren en/of producten zijn definities, aanduidingen en verkoopbenamingen een belangrijk element voor de vaststelling van de mededingingsvoorwaarden. Het is dan ook dienstig voor die sectoren en producten definities, aanduidingen en verkoopbenamingen vast te stellen die in de Unie uitsluitend mogen worden gebruikt voor de afzet van producten die aan de overeenkomstige eisen voldoen.

(77)

Teneinde de definities en verkoopbenamingen van bepaalde producten aan te passen aan de behoeften die voortvloeien uit de veranderende vraag van de consument, de technische vooruitgang of de behoefte aan productinnovatie, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de wijzigingen, afwijkingen of vrijstellingen van definities en verkoopbenamingen.

(78)

Om ervoor te zorgen dat de voor bepaalde sectoren vastgestelde definities en verkoopbenamingen voor zowel de marktdeelnemers als de lidstaten duidelijk en goed te begrijpen zijn, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de voorschriften over de nadere invulling en de toepassing ervan.

(79)

Teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van elk product of elke sector, de verschillende afzetstadia, de technische voorwaarden, eventuele grote praktische problemen, en de nauwkeurigheid en herhaalbaarheid van de analysemethoden, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het vatsleggen van een tolerantie voor een of meer specifieke normen bij overschrijding waarvan de hele partij producten als niet conform de betrokken norm wordt beschouwd.

(80)

Er dienen bepaalde oenologische procedés en beperkingen voor de productie van wijn te worden vastgesteld, met name op het gebied van de versnijding en het gebruik van bepaalde soorten druivenmost, druivensap en verse druiven van oorsprong uit derde landen. Om te voldoen aan de internationale normen moet de Commissie voor verdere oenologische procedés rekening houden met de oenologische procedés die worden aanbevolen door de Internationale Organisatie voor wijnbouw en wijnbereiding (International Organisation of Vine and Wine - OIV).

(81)

Er moeten voorschriften voor de indeling van wijndruivenrassen worden vastgesteld op grond waarvan lidstaten die meer dan 50 000 hectoliter per jaar produceren, verantwoordelijk moeten blijven voor de indeling van de wijndruivenrassen waarvan op hun grondgebied wijn mag worden gemaakt. Sommige wijndruivenrassen moeten worden uitgesloten.

(82)

Voor smeerbare vetproducten moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben bepaalde nationale voorschriften met betrekking tot kwaliteitsniveaus te behouden of vast te stellen.

(83)

In de wijnsector moeten de lidstaten ertoe worden toegestaande toepassing van bepaalde oenologische procedés te beperken of uit te sluiten, moet het hen toegestaan worden stringentere beperkingen voor op hun grondgebied geproduceerde wijnen te behouden en moet het hen toegestaan worden het experimentele gebruik van niet-toegestane oenologische procedés toe te staan.

(84)

Teneinde ervoor te zorgen dat de nationale voorschriften voor bepaalde producten en sectoren in het licht van de handelsnormen correct en transparant worden toegepast, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het bepalen van de voorwaarden voor de toepassing van deze handelsnormen en van de voorwaarden voor het in bezit hebben, in het verkeer brengen en gebruiken van producten die via experimentele procedés zijn verkregen.

(85)

Naast handelsnormen moeten er facultatieve kwaliteitsvermeldingen worden vastgesteld om ervoor te zorgen dat er op de markt geen misbruik wordt gemaakt van vermeldingen die bepaalde productkenmerken dan wel teelt- of verwerkingseigenschappen beschrijven, en dat de consumenten deze kunnen vertrouwen bij het onderscheiden van verschillende productkwaliteiten. In het licht van de doelstellingen van deze verordening en ter wille van de duidelijkheid moeten de bestaande facultatieve kwaliteitsvermeldingen onder deze verordening vallen.

(86)

Het moet de lidstaten worden toegestaan voorschriften vast te stellen betreffende de afzet van wijnproducten die niet aan de eisen van deze verordening voldoen. Ter waarborging van een correcte en transparante toepassing van de nationale voorschriften betreffende wijnproducten moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen ter bepaling van de gebruiksvoorwaarden voor wijnproducten die niet aan de eisen van deze verordening voldoen.

(87)

Teneinde rekening te houden met de marktsituatie en met de ontwikkelingen van de handelsnormen en de internationale normen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het reserveren van een bijkomende facultatieve vermelding, het vaststellen en wijzigen van de voorwaarden voor het gebruik ervan, en het annuleren van een facultatieve gereserveerde vermelding.

(88)

Teneinde rekening te houden met de kenmerken van bepaalde sectoren en de verwachtingen van de consument, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de nadere bepaling van de eisen voor het invoeren van een bijkomende facultatieve gereserveerde vermelding.

(89)

Teneinde ervoor te zorgen dat met facultatieve gereserveerde vermeldingen beschreven producten voldoen aan de toepasselijke gebruiksvoorwaarden, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het vastleggen van aanvullende voorschriften betreffende het gebruik van facultatieve gereserveerde vermeldingen.

(90)

Teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van de handel tussen de Unie en bepaalde derde landen en met de bijzondere aard van sommige landbouwproducten, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de voorwaarden onder welke ingevoerde producten kunnen worden geacht een equivalent niveau van conformiteit met de eisen van de Unie betreffende de handelsnormen te hebben, en de voorwaarden onder welke maatregelen kunnen worden genomen tot afwijking van de voorschriften inhoudende dat de producten slechts conform deze normen in de Unie in de handel moeten worden gebracht, en de voorschriften inzake de toepassing van de handelsnormen op uit de Unie uitgevoerde producten.

(91)

De bepalingen betreffende wijn moeten worden toegepast in het licht van de internationale overeenkomsten die in overeenstemming met het VWEU zijn gesloten.

(92)

Het concept van kwaliteitswijn in de Unie is onder meer gebaseerd op de specifieke kenmerken die zijn toe te schrijven aan de geografische oorsprong van de wijn. De consument kan deze wijn herkennen aan de hand van beschermde oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen. Om de kwaliteitsaanspraken voor de betrokken producten te onderbouwen met een transparant en beter uitgewerkt kader, dient een systeem te worden vastgesteld waarin aanvragen voor een oorsprongsbenaming of een geografische aanduiding op dezelfde wijze worden onderzocht als in het kader van het horizontale kwaliteitsbeleid van de Unie voor andere levensmiddelen dan wijn en gedistilleerde dranken dat is vastgelegd in Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad (9).

(93)

Om de specifieke kwaliteitskenmerken van wijn met een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding te handhaven, moet het de lidstaten worden toegestaan op dit gebied stringentere regels toe te passen.

(94)

Om in de Unie beschermd te kunnen worden, moeten oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen voor wijn op Unieniveau worden erkend en geregistreerd overeenkomstig door de Commissie vastgestelde procedurele voorschriften.

(95)

Oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen van derde landen die in het land van oorsprong beschermd zijn, dienen ook in de Unie voor bescherming in aanmerking te komen.

(96)

De registratieprocedure moet iedere natuurlijke of rechtspersoon met een belang in een lidstaat of een derde land de gelegenheid bieden zijn rechten te doen gelden door bezwaar aan te tekenen.

(97)

Geregistreerde oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen moeten worden beschermd tegen elk gebruik waarbij wordt geprofiteerd van de reputatie die verbonden is aan producten die aan de eisen voldoen. Om eerlijke concurrentie te bevorderen en de consument niet te misleiden, moet deze bescherming ook worden uitgebreid voor producten en diensten die niet onder deze verordening vallen, met inbegrip van die welke niet in bijlage I bij de Verdragen zijn genoemd.

(98)

Teneinde rekening te houden met de bestaande etiketteringspraktijken, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het toestaan van het gebruik van een wijndruivenrasbenaming die geheel of gedeeltelijk bestaat uit een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding.

(99)

Teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van de productie in het afgebakende geografische gebied, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het vastleggen van de aanvullende criteria voor de afbakening van het geografische gebied en de beperkingen en afwijkingen voor de productie in het afgebakende geografische gebied.

(100)

Teneinde de kwaliteit en de traceerbaarheid van het product te garanderen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de voorwaarden waaronder het productdossier aanvullende eisen kan bevatten.

(101)

Om ervoor te zorgen dat de legitieme rechten en belangen van de producenten en de marktdeelnemers te worden beschermd, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het type aanvrager dat de bescherming van een oorsprongsbenaming of een geografische aanduiding kan aanvragen, de voorwaarden voor het aanvragen van de bescherming van een oorsprongsbenaming of een geografische aanduiding, het onderzoek door de Commissie, de bezwaarprocedure en de procedures inzake de wijziging, annulering en omzetting van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen. Die bevoegdheidsdelegatie dient eveneens te omvatten: de voorwaarden met betrekking tot grensoverschrijdende aanvragen, de voorwaarden voor aanvragen die geografische gebieden in derde landen betreffen, de datum waarop de bescherming of de wijziging van een bescherming ingaat, en de voorwaarden voor wijziging van productdossiers.

(102)

Om een adequaat beschermingsniveau te garanderen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot voor de beschermde benaming geldende beperkingen.

(103)

Teneinde te voorkomen dat de marktdeelnemers en de bevoegde autoriteiten onterecht nadeel ondervinden van de toepassing van deze verordening op wijnnamen waarvoor vóór 1 augustus 2009 bescherming is verleend, of waarvoor vóór die datum een beschermingsaanvraag is ingediend, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het vaststellen van overgangsvoorschriften betreffende die wijnnamen, wijnen die vóór een specifieke datum in de handel zijn gebracht of geëtiketteerd, en wijzigingen van het productdossier.

(104)

Bepaalde aanduidingen worden traditoneel in de Unie gebruikt om de consument informatie te verstrekken over de bijzondere kenmerken en de kwaliteit van wijn, die een aanvulling vormt op de informatie die in de beschermde oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen besloten ligt. Teneinde de werking van de interne markt en de eerlijke concurrentie te garanderen en te voorkomen dat consumenten worden misleid, moeten deze traditionele aanduidingen in de Unie kunnen worden beschermd.

(105)

Teneinde een adequaat beschermingsniveau te garanderen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de taal en de spelling van een te beschermen traditionele aanduiding.

(106)

Om ervoor te zorgen dat de legitieme rechten van producenten en marktdeelnemersworden beschermd, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het type aanvragers die bescherming van een traditionele aanduiding mogen aanvragen, de voorwaarden waaronder een aanvraag om erkenning van een traditionele aanduiding als ontvankelijk wordt beschouwd, de gronden voor bezwaar tegen het voorstel tot bescherming van een traditionele aanduiding, de reikwijdte van de bescherming, waaronder het verband met merken, beschermde traditionele aanduidingen, beschermde oorsprongsbenamingen of beschermde geografische aanduidingen, homoniemen of bepaalde wijndruivenrassen, de redenen voor de annulering van een traditionele aanduiding, de datum voor indiening van een aanvraag of een verzoek, en de procedures voor het aanvragen van bescherming van een traditionele aanduiding, inclusief het onderzoek daarvan door de Commissie, de bezwaarprocedure en de procedures voor annulering en wijziging.

(107)

Teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van het handelsverkeer tussen de Unie en bepaalde derde landen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen tot bepaling van de voorwaarden waaronder traditionele aanduidingen mogen worden gebruikt op producten van derde landen en tot bepaling van afwijkingen in dat verband.

(108)

De omschrijving, de aanduiding en de aanbiedingsvorm van de onder deze verordening vallende producten van de wijnsector kunnen belangrijke gevolgen hebben voor de afzetbaarheid van deze producten op de markt. Verschillen tussen de nationale wettelijke bepalingen betreffende de etikettering van producten van de wijnsector kunnen de goede werking van de interne markt belemmeren. Bijgevolg moeten voorschriften worden vastgesteld waarin de legitieme belangen van de consumenten en de producenten in aanmerking worden genomen. Daarom dienen Unievoorschriften inzake etikettering en aanbiedingsvorm te worden vastgesteld.

(109)

Teneinde de naleving van bestaande etiketteringspraktijken te garanderen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het vastleggen van uitzonderlijke omstandigheden die het weglaten van de vermelding "beschermde oorsprongsbenaming" of "beschermde geografische aanduiding" rechtvaardigen.

(110)

Teneinde met de specifieke kenmerken van de wijnsector rekening te houden, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de aanbiedingsvorm en het gebruik van andere etiketteringsaanduidingen dan de in deze verordening bedoelde, bepaalde verplichte aanduidingen en facultatieve aanduidingen, en presentatie.

(111)

Om ervoor te zorgen dat de legitieme belangen van de marktdeelnemersworden beschermd, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de tijdelijke etikettering en presentatie van wijnen met een oorsprongsbenaming of een geografische aanduiding, mits die oorsprongsbenaming of geografische aanduiding voldoet aan de nodige eisen.

(112)

Teneinde ervoor te zorgen dat marktdeelnemers niet worden benadeeld, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot overgangsbepalingen voor wijn die overeenkomstig de vóór 1 augustus 2009 toepasselijke voorschriften in de handel is gebracht en geëtiketteerd.

(113)

Teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van de handel in producten van de wijnsector tussen de Unie en bepaalde derde landen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de afwijkingen van de voorschriften betreffende de etikettering en de aanbiedingsvorm van voor de uitvoer bestemde producten indien het recht van het betrokken derde land dat vereist.

(114)

Na het verstrijken van de quotaregeling zullen nog steeds specifieke instrumenten nodig zijn om op het gebied van rechten en plichten voor een redelijk evenwicht tussen de suikerondernemingen en de suikerbietentelers te zorgen. Hiervoor moet een kader met standaardbepalingen worden vastgelegd, die de schriftelijke sectorale overeenkomsten onder de partijen beheren.

(115)

De in 2006 doorgevoerde hervorming van de suikerregeling heeft ingrijpende veranderingen in de suikersector van de Unie teweeggebracht. Om de suikerbietentelers in staat te stellen zich volledig aan de nieuwe marktsituatie aan te passen en aan het marktgerichter werken van de sector, dient het huidige suikerquotumstelsel te worden verlengd tot de afschaffing ervan aan het eind van het verkoopseizoen 2016/2017.

(116)

Teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van de suikersector, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het actualiseren van de technische definities in verband met de suikersector, het actualiseren van de aankoopvoorwaarden voor biet vastgelegd in deze verordening, en met betrekking tot nadere voorschriften ter bepaling van het brutogewicht, de tarra en het suikergehalte van aan een bedrijf geleverde suiker, alsmede voorschriften betreffende suikerpulp.

(117)

Recente ervaringen hebben uitgewezen dat er specifieke maatregelen moeten worden genomen om een toereikende suikervoorziening aan de Uniemarkt te garanderen voor de resterende toepassingsduur van de suikerquota.

(118)

Teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van de suikersector en te waarborgen dat terdege rekening wordt gehouden met de belangen van alle partijen, en gezien de noodzaak om verstoringen van de markt te voorkomen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot aankoopvoorwaarden en leveringsovereenkomsten, de actualisering van de aankoopvoorwaarden voor biet vastgelegd in deze verordening, en de criteria die de suikerondernemingen moeten toepassen bij de verdeling over de bietenverkopers van de hoeveelheden bieten waarop de vóór de inzaai gesloten leveringscontracten betrekking moeten hebben.

(119)

Teneinde rekening te houden met de technische ontwikkelingen moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de vaststelling van een lijst van producten die met industriële suiker, industriële isoglucose of industriële inulinestroop mogen worden vervaardigd.

(120)

Teneinde ervoor te zorgen dat erkende ondernemingen die suiker, isoglucose of inulinestroop produceren of verwerken, hun verplichtingen nakomen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de verlening en de intrekking van de erkenning van die ondernemingen, alsmede de criteria voor administratieve sancties.

(121)

Om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de suikersector en om ervoor te zorgen dat de belangen van alle partijen terdege in aanmerking worden genomen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen inzake de betekenis van bepaalde termen voor de toepassing van de quotaregeling en inzake de voorwaarden voor de verkoop aan ultraperifere gebieden.

(122)

Om ervoor te zorgen dat de telers nauw worden betrokken bij een besluit om een bepaalde hoeveelheid van de productie over te boeken, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot overboeking van suiker.

(123)

Voor een beter beheer van het wijnbouwpotentieel dienen de lidstaten bij de Commissie een op het wijnbouwkadaster gebaseerde inventaris van hun productiepotentieel in te dienen. Om de lidstaten aan te moedigen deze inventaris in te dienen, moet worden bepaald dat de herstructurerings- en omschakelingssteun slechts wordt verleend aan lidstaten die de inventaris hebben ingediend.

(124)

Teneinde de monitoring en de verificatie van het productiepotentieel door de lidstaten te vergemakkelijken, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de inhoud van het wijnbouwkadaster en de vrijstellingen.

(125)

Om ervoor te zorgen dat de betrokken producten voldoende traceerbaar zijn, met name met het oog op de bescherming van de consument, moet worden worden vereist van alle onder deze verordening vallende producten van de wijnsector die zich binnen de Unie in het verkeer bevinden, dat zij vergezeld gaan van een begeleidend document.

(126)

Teneinde het vervoer van wijnbouwproducten en de verificatie daarvan door de lidstaten te vergemakkelijken, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de voorschriften betreffende het begeleidende document en het gebruik ervan, betreffende de voorwaarden waaronder een begeleidend document moet worden beschouwd als een document dat een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding certificeert, betreffende de verplichting een register te voeren en met betrekking tot het gebruik ervan, betreffende de vraag wie er een register moet voeren, betreffende de vraag in welke gevallen van de verplichting tot het voeren van een register kan worden afgeweken, alsook betreffende de vraag welke transacties in het register moeten worden opgenomen.

(127)

Bij gebreke van Uniewetgeving betreffende geformaliseerde, schriftelijke contracten, kunnen de lidstaten in het kader van nationaal overeenkomstenrecht het gebruik van dergelijke contracten verplicht stellen, op voorwaarde dat het recht van de Unie hierbij in acht wordt genomen en met name de goede werking van de interne markt en van de gemeenschappelijke marktordening wordt gewaarborgd. Gezien de verscheidenheid in de Unie op dit gebied, moet een daartoe strekkend besluit, in het belang van de subsidiariteit, worden overgelaten aan de lidstaten. Wat de sector melk en zuivelproducten betreft, moet op Unieniveau wel een aantal basisvoorwaarden voor het gebruik van dergelijke contracten worden vastgesteld, teneinde te garanderen dat deze contracten aan bepaalde minimumnormen voldoen en dat zowel de interne markt als de gemeenschappelijke marktordening goed blijft werken. Over deze basisvoorwaarden moet vrij worden onderhandeld. Aangezien sommige zuivelcoöperaties wellicht voorschriften met een soortgelijke werking in hun statuten hebben opgenomen, dienen zij in het belang van de vereenvoudiging te worden vrijgesteld van de contractplicht. Met het oog op een grotere doeltreffendheid van een dergelijke regeling van contracten, dienen de lidstaten te bepalen of zij tevens van toepassing moet zijn in gevallen waarin tussenpersonen de melk bij de landbouwers inzamelen om deze aan de verwerkers te leveren.

(128)

Om een duurzame ontwikkeling van de productie en een daaruit voortvloeiende billijke levensstandaard voor de melkproducenten te waarborgen, moet de onderhandelingspositie van deze producenten ten opzichte van de zuivelverwerkers worden versterkt, wat tot een eerlijker verdeling van de meerwaarde in de hele keten zou moeten leiden. Met het oog op de verwezenlijking van die doelstellingen van het GLB, moet een bepaling op grond van artikel 42 en artikel 43, lid 2, VWEU worden vastgesteld teneinde uit melkproducenten bestaande producentenorganisaties of unies van producentenorganisaties in staat te stellen om, met betrekking tot de rauwemelkproductie van al hun leden of een gedeelte daarvan, gezamenlijk met een zuivelfabrikant te onderhandelen over contractvoorwaarden, inclusief de prijs. Met het oog op doeltreffende mededinging op de zuivelmarkt moeten aan deze mogelijkheid adequate kwantitatieve beperkingen worden verbonden. Om het goed functioneren van coöperaties niet in het gedrang te brengen en omwille van de duidelijkheid moet uitdrukkelijk worden gesteld dat wanneer het lidmaatschap van een landbouwer van een coöperatie de verplichting inhoudt dat de rauwe melkproductie van de landbouwer geheel of gedeeltelijk dient te worden geleverd overeenkomstig de voorwaarden die in de statuten van de coöperatie of de op grond van deze statuten vastgestelde voorschriften en besluiten zijn neergelegd, over deze voorwaarden niet met een producentenorganisatie hoeft te worden onderhandeld.

(129)

Gezien het belang van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen, met name voor kwetsbare landbouwgebieden, alsmede om de toegevoegde waarde te waarborgen en de kwaliteit van, met name, kazen met beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen te handhaven, moet het de lidstaten in het licht van de aanstaande afloop van de melkquotaregeling vrij staan om, op verzoek van een brancheorganisatie, een producentenorganisatie of een groepering in de zin van Verordening (EU) nr. 1151/2012, voorschriften voor de regulering van het gehele aanbod van dergelijke in het bedoelde gebied geproduceerde kazen toe te passen. Het reguleringsverzoek moet worden gesteund door een ruime meerderheid van de melkproducenten, die het merendeel van de voor de productie van deze kaas gebruikte melk vertegenwoordigen, en in het geval van brancheorganisaties en groeperingen, door een ruime meerderheid van kaasproducenten die het merendeel van de productie van deze kaas vertegenwoordigen.

(130)

Om de ontwikkelingen op de markt te kunnen volgen, dient de Commissie tijdig over informatie inzake de hoeveelheden geleverde rauwe melk te beschikken. Derhalve is een bepaling nodig die ervoor moet zorgen dat de eerste koper deze informatie geregeld aan de lidstaten meedeelt en dat de lidstaat de Commissie hiervan in kennis stelt.

(131)

Producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties kunnen een nuttige rol spelen bij de concentratie van het aanbod, bij hetverbeteren van de afzet, de planning en de afstemming van de productie op de vraag, het optimaliseren van de productiekosten en het stabiliseren van de producentenprijzen, het verrichten van onderzoek, het bevorderen van beste praktijken en het verstrekken van technische bijstand, het beheren van bijproducten en de risicobeheersingsinstrumenten waarover hun leden beschikken, kunnen zodoende bijdragen aan het versterken van de positie van de producenten in de voedselketen.

(132)

Brancheorganisaties kunnen een belangrijke rol spelen door de dialoog tussen de in de bevoorradingsketen actieve partijen mogelijk te maken en door goede praktijken en markttransparantie te stimuleren.

(133)

De bestaande voorschriften inzake de omschrijving en de erkenning van producentenorganisaties, unies van producentenorganisaties, en brancheorganisaties moeten derhalve worden geharmoniseerd, gestroomlijnd en uitgebreid teneinde in de mogelijkheid te voorzien deze organisaties en unies daarvan op verzoek te erkennen krachtens statuten die in overeenstemming met deze verordening voor bepaalde sectoren zijn vastgesteld. Meer bepaald moeten de erkenningscriteria en de statuten van de producentenorganisaties garanderen dat dergelijke instanties worden opgericht op initiatief van producenten en dat zij worden gereglementeerd door voorschriften op grond waarvan de aangesloten producenten op democratische wijze toezicht kunnen uitoefenen op hun organisatie en haar besluiten.

(134)

De in diverse sectoren geldende bepalingen die de werking van producentenorganisaties, unies van producentenorganisaties en brancheorganisaties versterken door de lidstaten toe te staan om sommige voorschriften van dergelijke organisaties onder bepaalde voorwaarden van toepassing te verklaren voor niet bij die organisaties aangesloten marktdeelnemers, zijn doeltreffend gebleken en moeten geharmoniseerd, gestroomlijnd en tot alle sectoren uitgebreid worden.

(135)

De mogelijkheid moet worden geboden om, met het oog op een vlottere aanpassing van het aanbod aan de eisen van de markt, bepaalde maatregelen vast te stellen die ertoe kunnen bijdragen dat de markten worden gestabiliseerd en een redelijke levensstandaard van de betrokken landbouwgemeenschap wordt verzekerd.

(136)

Teneinde producentenorganisaties, unies van producentenorganisaties en brancheorganisaties aan te moedigen tot initiatieven om de aanpassing van het aanbod aan de eisen van de markt te vergemakkelijken, met uitzondering van initiatieven tot het uit de markt nemen van producten, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot maatregelen om de kwaliteit te verhogen, de organisatie van productie, verwerking en afzet te verbeteren, de notering van het prijsverloop op de markten te vergemakkelijken en het opstellen van korte- en langetermijnramingen aan de hand van gegevens betreffende de gebruikte productiemiddelen mogelijk te maken.

(137)

Om de werking van de markt voor wijn te verbeteren, moeten de lidstaten in staat zijn besluiten van brancheorganisaties uit te voeren. Die besluiten mogen evenwel geen betrekking hebben op praktijken die de concurrentie kunnen verstoren.

(138)

Het gebruik van geformaliseerde schriftelijke contracten in de melksector wordt door afzonderlijke bepalingen geregeld, maar daarnaast kan het gebruik van dergelijke contracten de verantwoordelijkheidszin van marktdeelnemers in andere sectoren vergroten en hen doen inzien dat zij meer rekening dienen te houden met de signalen van de markt, alsmede bijdragen tot de doorrekening van de prijzen, betere afstemming van het aanbod op de vraag en voorkoming van bepaalde oneerlijke handelspraktijken. Bij gebrek aan wetgeving van de Unie over dergelijke contracten kunnen de lidstaten binnen het kader van hun nationaal overeenkomstenrecht besluiten om het gebruik van dergelijke contracten te verplichten, mits zij daarbij het recht van de Unie naleven en het goed functioneren van de interne markt en van de gemeenschappelijke marktordening wordt gewaarborgd.

(139)

Ter waarborging van een duurzame ontwikkeling van de productie en een billijke levensstandaard voor de producenten in de rundvlees- en in de olijfoliesector, alsmede voor de telers van bepaalde akkerbouwgewassen, moet de onderhandelingspositie van deze producenten ten opzichte van de downstream-marktdeelnemers worden versterkt, zodat een eerlijker verdeling van de meerwaarde in de hele keten wordt bewerkstelligd. Om deze GLB-doelstellingen te kunnen verwezenlijken, moeten erkende producentenorganisaties in staat zijn om, onverminderd kwantitatieve beperkingen, met betrekking tot de productie van al hun leden of een gedeelte daarvan, over leveringscontractvoorwaarden, inclusief de prijzen, te onderhandelen, mits die organisaties een of meer van de doelstellingen inzake concentratie van het aanbod, het in de handel brengen van de producten van hun leden en optimalisering van de productiekosten nastreven en mits het nastreven van die doelstellingen tot de integratie van activiteiten leidt en die integratie naar alle waarschijnlijkheid aanzienlijke efficiëntiewinst zal opleveren, zodat de activiteiten van de producentenorganisaties per saldo bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 39VWEU. Dat is haalbaar mits de producentenorganisaties bepaalde specifieke activiteiten verrichten die significant zijn vanuit het oogpunt van productievolume, de productiekosten en het in de handel brengen van het product.

(140)

Teneinde de meerwaarde te garanderen, en de kwaliteit in stand te houden, van met name gezouten ham met een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding, moet het de lidstaten onder strikte voorwaarden zijn toegestaan voorschriften toe te passen om het aanbod van deze gezouten ham te reguleren, mits die voorschriften worden gesteund door een grote meerderheid van de producenten ervan en, in voorkomend geval, van de varkensfokkers in het geografische gebied met betrekking tot die ham.

(141)

De registratieverplichting van alle contracten voor de levering van in de Unie geproduceerde hop is omslachtig en moet worden stopgezet.

(142)

Teneinde ervoor te zorgen dat de doelstellingen en verantwoordelijkheden van producentenorganisaties, unies van producentenorganisaties en brancheorganisaties duidelijk worden omschreven, in het belang van een grotere doeltreffendheid van de maatregelen van die organisaties en unies, zonder onevenredige administratieve lasten en zonder afbreuk te doen aan het beginsel van vrijheid van vereniging, in het bijzonder voor niet-leden van die organisaties, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot:

voorschriften over de specifieke doelstellingen die organisaties en unies kunnen, moeten of niet mogen nastreven, en voor zover van toepassing, moeten worden toegevoegd aan de bij deze verordening vastgestelde doelstellingen, de regelgeving voor deze organisaties en unies, de statuten van andere organisaties dan producentenorganisaties, de specifieke voorwaarden die voor de producentenorganisaties in bepaalde sectoren gelden, onder meer inzake afwijkingen, structuur, lidmaatschapsduur, omvang en democratische verantwoordingsplicht, alsmede de activiteiten van deze organisaties en unies, de gevolgen van fusies, de voorwaarden voor erkenning, en intrekking en opschorting van erkenning, de gevolgen daarvan, alsmede eisen in verband met het nemen van corrigerende maatregelen indien niet aan de erkenningscriteria wordt voldaan;

transnationale organisaties en unies en de voorschriften inzake administratieve bijstand in het geval van transnationale samenwerking, de sectoren waarvoor de lidstaten toestemming voor uitbesteding moeten geven en de aard van de activiteiten die kunnen worden uitbesteed, de terbeschikkingstelling van technische middelen door organisaties of unies, de grondslag voor de berekening van het minimumvolume of de minimumwaarde van de afzetbare productie van organisaties of unies, voorschriften inzake de berekening van het volume rauwe melk waarover door een producentenorganisatie wordt onderhandeld, het opnemen van leden die geen producent zijn in producentenorganisaties, of van leden die geen producentenorganisatie zijn in een unie van producentenorganisaties;

het algemeen verbindend verklaren van bepaalde voorschriften van de organisaties voor niet-leden en de verplichte betaling van een lidmaatschapsbijdrage door niet-leden, inclusief het gebruik en de toewijzing van die betaling door deze organisaties en een lijst van stringentere productievoorschriften die verbindend kunnen worden verklaard voor niet-leden, aanvullende eisen inzake de representativiteit, de betrokken economische gebieden, met inbegrip van het door de Commissie te verrichten onderzoek van de omschrijving daarvan, de minimumperioden waarin de voorschriften van toepassing moeten zijn alvorens verbindend te kunnen worden verklaard voor niet-leden, de personen of organisaties voor wie/waarvoor de voorschriften of de bijdragen gelden, en de omstandigheden waarin de Commissie kan eisen de verbindendverklaring van de voorschriften of de verplichte betaling van de bijdragen af te wijzen of in te trekken.

(143)

De monitoring van de handelsstromen is bij uitstek een beheerskwestie die op flexibele wijze moet worden aangepakt. Bij het nemen van het besluit tot oplegging van certificaatverplichtingen moet worden nagegaan of certificaten noodzakelijk zijn voor het beheer van de betrokken markten en, met name, voor de monitoring van de invoer en de uitvoer van de betrokken producten.

(144)

Teneinde rekening te houden met de internationale verplichtingen van de Unie en de toepasselijke sociale normen, milieunormen en normen voor dierenwelzijn van de Unie, de noodzaak om de ontwikkelingen in de handel en op de markt, alsmede in invoer en uitvoer van producten te monitoren, de markt goed te beheren en de administratieve lasten te verminderen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de lijst van de producten waarvoor een invoer- of een uitvoercertificaat moet worden overgelegd, en de gevallen en omstandigheden waarin geen invoer- of uitvoercertificaat hoeft te worden overgelegd.

(145)

Teneinde de certificaatregeling verder vorm te geven, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot voorschriften betreffende de rechten en plichten die uit het certificaat voortvloeien, de rechtsgevolgen van het certificaat, alsmede de gevallen waarin tolerantie voor de naleving van de invoer- of uitvoerverplichting van de in het certificaat vermelde hoeveelheid geldt, of de oorsprong moet worden aangeduid, de koppeling van de afgifte van een invoercertificaat of de vrijgave voor het vrije verkeer aan de overlegging van een door een derde land of een entiteit afgegeven document waarin onder meer de oorsprong, de authenticiteit en de kwaliteitskenmerken van de betrokken producten worden gecertificeerd, de overdracht van het certificaat of de beperkingen waaraan die overdraagbaarheid gebonden is, aanvullende voorwaarden voor invoercertificaten voor hennep en het beginsel administratieve samenwerking tussen de lidstaten om gevallen van fraude en onregelmatigheden te voorkomen of in behandeling te nemen, alsmede de gevallen en situaties waarin al dan niet een zekerheid moet worden gesteld die garandeert dat de producten binnen de geldigheidsduur van het certificaat worden ingevoerd of uitgevoerd.

(146)

De essentiële elementen van de douanerechten voor landbouwproducten die op grond van WTO-overeenkomsten en bilaterale overeenkomsten gelden, zijn in het gemeenschappelijk douanetarief vastgesteld. De Commissie dient bevoegd te zijn maatregelen vast te stellen voor de gedetailleerde berekening van de invoerrechten die uit deze essentiële elementen voortvloeien.

(147)

Het invoerprijssysteem moet voor bepaalde producten worden behouden. Om te zorgen voor de doeltreffende werking van dat systeem, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de controle op de juistheid van de opgegeven prijs van een zending aan de hand van een forfaitaire waarde bij invoer, en ter bepaling van de voorwaarden waaronder het stellen van een zekerheid vereist is.

(148)

Om de nadelige gevolgen te voorkomen of te beperken die de Uniemarkt zou kunnen ondervinden van de invoer van bepaalde landbouwproducten, moet in bepaalde situaties bij invoer van die producten een aanvullend recht worden geheven indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

(149)

Onder bepaalde voorwaarden dienen tariefcontingenten voor invoer te worden geopend en beheerd die voortvloeien uit overeenkomstig het VWEU gesloten internationale overeenkomsten of uit andere rechtshandelingen van de Unie. Voor invoertariefcontingenten moet de gekozen beheersmethode terdege rekening worden gehouden met de voorzieningsbehoeften van de bestaande en opkomende productie-, verwerkings- en consumptiemarkt van de Unie, wat het concurrentievermogen en de voorzieningszekerheid en -continuïteit betreft, en met de noodzaak de markt in evenwicht te houden.

(150)

Ter inachtneming van de verbintenissen die zijn vervat in de overeenkomsten als onderdeel van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde betreffende de tariefcontingenten voor de invoer in Spanje van 2 000 000 ton maïs en 300 000 ton sorgho, en betreffende de tariefcontingenten voor de invoer in Portugal van 500 000 ton maïs, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het vastleggen van de vereiste bepalingen inzake de verrichting van de invoer in het kader van het tariefcontingent alsmede, in voorkomend geval, inzake de openbare opslag van de door de betaalorganen van de betrokken lidstaten ingevoerde hoeveelheden.

(151)

Teneinde in het kader van de tariefcontingenten te zorgen voor een eerlijke toegang tot de beschikbare hoeveelheden en voor de gelijke behandeling van de marktdeelnemers, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen tot bepaling van de voorwaarden en eisen waaraan een marktdeelnemer moet voldoen om een aanvraag in het kader van het tariefcontingent te kunnen indienen, tot bepaling van voorschriften betreffende de overdracht van rechten tussen marktdeelnemers en, waar nodig, beperkingen die van toepassing zijn op de overdracht in het kader van het beheer van de tariefcontingenten, tot koppeling van de toegang tot een tariefcontingent aan het stellen van een zekerheid, om te voorzien, waar nodig, in eventuele specifieke kenmerken, eisen of beperkingen welke aangaande de tariefcontingenten zijn vastgesteld in de internationale overeenkomst of in een andere toepasselijke handeling

(152)

In sommige gevallen kunnen landbouwproducten die voldoen aan bepaalde specificaties en/of prijsvoorwaarden, in aanmerking komen voor een speciale behandeling bij invoer in een derde land. Met het oog op een correcte toepassing van een dergelijke regeling moeten de autoriteiten van het invoerende derde land en die van de Unie op administratief vlak met elkaar samenwerken. Daartoe moeten de producten vergezeld gaan van een in de Unie afgegeven certificaat.

(153)

Teneinde ervoor te zorgen dat producten die worden uitgevoerd, op grond van overeenkomstig het VWEU door de Unie gesloten internationale overeenkomsten onder bepaalde voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor een speciale behandeling bij invoer in een derde land, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op te leggen verplichting om, op verzoek en nadat zij de nodige controles hebben verricht, een document af te geven houdende een verklaring dat de voorwaarden zijn vervuld.

(154)

Om te voorkomen dat illegale hennepteelt de markt voor vezelhennep verstoort, dient deze verordening te voorzien in controles op de invoer van hennep en hennepzaad, die moeten garanderen dat de betrokken producten bepaalde garanties bieden met betrekking tot hun gehalte aan tetrahydrocannabinol. Bovendien moet de invoer van ander dan voor inzaai bestemd hennepzaad onderworpen blijven aan een controleregeling die de erkenning van de betrokken importeurs omvat.

(155)

In de hele Unie wordt voor de producten van de hopsector een kwaliteitsbeleid gevoerd. Ten aanzien van ingevoerde producten moeten in deze verordening bepalingen worden opgenomen om te garanderen dat alleen producten die aan equivalente minimumkwaliteitskenmerken voldoen, worden ingevoerd. Om de administratieve lasten tot een minimum te beperken, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de gevallen waarin de verplichtingen inzake de gelijkwaardigheidsverklaring en de etikettering van de verpakking niet van toepassing zijn.

(156)

De Unie heeft verscheidene regelingen voor preferentiële markttoegang getroffen met derde landen, die het die landen mogelijk maken onder gunstige voorwaarden rietsuiker uit te voeren naar de Unie. De betrokken bepalingen betreffende de raming van de behoefte van de raffinaderijen aan suiker voor raffinage en, onder bepaalde voorwaarden, de reservering van invoercertificaten voor gespecialiseerde gebruikers van aanzienlijke hoeveelheden ingevoerde ruwe rietsuiker, die worden geacht voltijdraffinaderijen in de Unie te zijn, moeten gedurende een bepaalde periode worden gehandhaafd. Teneinde te waarborgen dat ingevoerde suiker voor raffinage in overeenstemming met die eisen wordt geraffineerd, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het gebruik van aanduidingen voor de werking van invoerregelingen, de voorwaarden en eisen waaraan een marktdeelnemer moet voldoen om een aanvraag voor een invoercertificaat in te dienen, inclusief het stellen van een zekerheid, en de voorschriften inzake op te leggen administratieve sancties.

(157)

Het stelsel van douanerechten maakt het mogelijk af te zien van iedere andere beschermende maatregel aan de buitengrenzen van de Unie. In uitzonderlijke omstandigheden kan komen vast te staan dat de interne markt en het stelsel van rechten echter tekortschieten. Om de Uniemarkt dan niet onbeschermd te laten tegen de mogelijke verstoring, moet de Unie in staat worden gesteld onverwijld alle vereiste maatregelen te nemen. Die maatregelen moeten in overeenstemming zijn met de internationale verbintenissen van de Unie.

(158)

Het is wenselijk de toepassing van de regelingen actief en passief veredelingsverkeer te schorsen wanneer de markt van de Unie door dergelijke regelingen wordt verstoord of dreigt te worden verstoord.

(159)

Als maatregel voor bepaalde producten waarop deze verordening van toepassing is wanneer de voorwaarden in de interne markt zijn zoals de voorwaarden beschreven vooruitzonderlijke maatregelen, zou moeten worden gedacht aan restituties bij uitvoer naar derde landen, die gebaseerd zijn op het verschil tussen de prijzen in de Unie en die op de wereldmarkt, en die binnen de grenzen blijven van de verbintenissen die in het kader van de WTO zijn aangegaan. De gesubsidieerde uitvoer moet, wat waarde en hoeveelheid betreft, worden beperkt, en de beschikbare restitutie moet, onverminderd de toepassing van uitzonderlijke maatregelen, 0 EUR bedragen.

(160)

De inachtneming van de grenzen aan de waarde van de restituties bij uitvoer moet bij de vaststelling van die restituties worden veiliggesteld via monitoring van de betalingen overeenkomstig de voorschriften betreffende het Europees Landbouwgarantiefonds. De monitoring moet door verplichte vaststelling vooraf van de uitvoerrestituties worden vergemakkelijkt, waarbij in het geval van gedifferentieerde restituties de mogelijkheid moet worden geboden om binnen een geografisch gebied waarvoor één enkel uitvoerrestitutiebedrag geldt, de vermelde bestemming door een andere te vervangen. Bij wijziging van de bestemming dient de voor de werkelijke bestemming geldende uitvoerrestitutie te worden betaald, met als maximum het bedrag dat geldt voor de vooraf vastgestelde bestemming.

(161)

De inachtneming van de kwantitatieve beperkingen moet worden gegarandeerd door middel van een betrouwbaar en doeltreffend monitoringsysteem. Daartoe moet de toekenning van uitvoerrestituties afhankelijk worden gesteld van de overlegging van een uitvoercertificaat. Uitvoerrestituties dienen te worden toegekend voor maximaal de hoeveelheden waarvoor dit binnen de gestelde grenzen mogelijk is, afhankelijk van de specifieke situatie voor elk betrokken product. Op deze regel kunnen alleen uitzonderingen worden gemaakt voor niet in bijlage I bij de Verdragen genoemde verwerkte producten, waarvoor geen volumebeperkingen gelden. Van de verieste van een strikte toepassing van deze beheersvoorschriften moet kunnen worden afgeweken in het geval van uitvoer met uitvoerrestituties waarbij het niet waarschijnlijk is dat de vastgestelde hoeveelheid zal worden overschreden.

(162)

Wat de uitvoer van levende runderen betreft, mogen uitvoerrestituties slechts worden toegekend en betaald als de in de Uniewetgeving vastgestelde bepalingen inzake dierenwelzijn, en met name die betreffende de bescherming van dieren tijdens het vervoer, in acht worden genomen.

(163)

Teneinde ervoor te zorgen dat de uitvoerrestitutieregeling goed functioneert, is de Commissie bevoegd om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de vereiste een zekerheid te stellen teneinde te garanderen dat de marktdeelnemers hun verplichtingen nakomen.

(164)

Teneinde de administratieve lasten voor de marktdeelnemers en de autoriteiten tot een minimum te beperken, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het bepalen van de drempel onder welke niet vereist is dat een uitvoercertificaat wordt afgegeven of overgelegd, voor welke bestemmingen of transacties vrijstelling kan worden verleend van de verplichting een uitvoercertificaat over te leggen, en voor het in gerechtvaardigde situaties toestaan dat een uitvoercertificaat achteraf wordt afgegeven.

(165)

Teneinde tegemoet te komen aan praktische situaties die een volledige of gedeeltelijke subsidiabiteit van uitvoerrestituties rechtvaardigen, en teneinde de marktdeelnemers te helpen de periode tussen de aanvraag van de uitvoerrestitutie en de uiteindelijke uitbetaling ervan te overbruggen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot voorschriften inzake een andere datum voor de restitutie, voorschotten op de uitvoerrestitutie, met inbegrip van de voorwaarden voor het stellen en het vrijgeven van de zekerheid, aanvullende bewijsstukken indien twijfels bestaan over de werkelijke bestemming van de producten, en de mogelijkheid van wederinvoer op het douanegebied van de Unie, de bestemmingen die met uitvoer uit de Unie worden gelijkgesteld en de opname van op het douanegrondgebied van de Unie gelegen bestemmingen die in aanmerking komen voor uitvoerrestituties.

(166)

Teneinde ervoor te zorgen dat exporteurs van in bijlage I bij de Verdragen vermelde producten en van daarvan vervaardigde producten gelijke toegang hebben tot uitvoerrestituties, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de toepassing van bepaalde voor landbouwproducten geldende voorschriften op producten die worden uitgevoerd in de vorm van verwerkte producten.

(167)

Teneinde ervoor te zorgen dat de producten waarvoor uitvoerrestituties worden betaald, uit het douanegebied van de Unie worden uitgevoerd, te voorkomen dat zij op dat grondgebied terugkeren, en de administratieve lasten voor de marktdeelnemers bij het opstellen en het indienen van bewijsstukken waaruit blijkt dat de producten waarvoor gedifferentieerde restituties worden betaald, een bestemmingsland hebben bereikt, tot een minimum te beperken, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen tot bepaling van voorschriften inzake de termijn waarbinnen de producten het douanegebied van de Unie moeten hebben verlaten, met inbegrip van de termijn waarin zij er tijdelijk weer mogen zijn ingevoerd, de verwerking die de producten waarvoor uitvoerrestituties worden betaald, tijdens die periode mogen ondergaan, het bewijs, om in aanmerking te komen voor gedifferentieerde restituties, dat de producten een bestemming hebben bereikt, de restitutiedrempels en de voorwaarden waaronder de exporteurs van de betrokken bewijslast kunnen worden vrijgesteld en de voorwaardenwaaronder onafhankelijke derden het bewijs waaruit blijkt dat een bestemming is bereikt, mogen leveren waar gedifferentieerde restituties van toepassing zijn.

(168)

Teneinde de naleving van de dierenwelzijnsvoorschriften door de exporteurs te bevorderen en om de bevoegde autoriteiten in staat te stellen om na te gaan of de uitbetaling van aan de naleving van dierenwelzijnsvoorschriften gekoppelde uitvoerrestituties correct heeft plaatsgevonden, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot dierenwelzijnsvoorschriften buiten het douanegrondgebied van de Unie, ook wat het inzetten van onafhankelijke derden betreft.

(169)

Teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van de verschillende sectoren, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot specifieke eisen en voorwaarden voor de marktdeelnemers, met betrekking tot de producten die voor uitvoerrestituties in aanmerking komen en de vaststelling van de coëfficiënten voor de berekening van de uitvoerrestituties, rekening houdend met het verouderingsproces van bepaalde uit granen gedistilleerde dranken.

(170)

De minimumprijzen voor de uitvoer van bloembollen hebben geen nut meer en moeten worden afgeschaft.

(171)

Overeenkomstig artikel 42 VWEU zijn de in het VWEUneergelegde bepalingen over mededinging slechts op de productie van en de handel in landbouwproducten van toepassing voor zover dat bij de Uniewetgeving is vastgesteld in het kader van artikel 43, lid 2 VWEU en volgens de daarin bepaalde procedure.

(172)

Gezien de specifieke kenmerken van de landbouwsector en het feit dat deze afhangt van de goede werking van de volledige toeleveringsketen, met inbegrip van de doeltreffende toepassing van de mededingingsvoorschriften in alle relevante sectoren in de volledige voedselketen, die sterk geconcentreerd kan zijn, moet bijzondere aandacht uitgaan naar de toepassing van de mededingingsvoorschriften bedoeld in artikel 42VWEU. Daartoe moeten de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten nauw samenwerken. Voorts zijn de in voorkomend geval door de Commissie vastgestelde richtsnoeren een passend instrument voor het bieden van sturing aan ondernemingen en andere betrokken belanghebbenden.

(173)

Er dient te worden bepaald dat de mededingingsregels betreffende de in artikel 101 VWEU bedoelde overeenkomsten, besluiten en gedragingen en betreffende misbruik van machtspositie op de productie van en de handel in landbouwproducten van toepassing zijn mits dit geen belemmering vormt voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het GLB.

(174)

Er moet worden voorzien in een speciale benadering in het geval van producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties die tot doel hebben gezamenlijk landbouwproducten te produceren of af te zetten, of gezamenlijke voorzieningen te gebruiken, tenzij dat gezamenlijk optreden mededinging uitsluit of de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 39 VWEU in gevaar brengt.

(175)

Onverminderd de regulering van de levering van bepaalde producten, zoals kaas en ham met een beschermde oorsprongsbenaming of geografische aanduiding, of wijn, waarvoor een reeks specifieke voorschriften geldt, moet voor bepaalde activiteiten van brancheorganisaties een speciale benadering worden gevolgd, op voorwaarde dat die activiteiten niet tot compartimentering van de markten leiden, de goede werking van de GMO niet belemmeren, de concurrentie niet verstoren of uitschakelen, geen vaststelling van prijzen of quota omvatten en geen discriminatie creëren.

(176)

De goede werking van de interne markt zou door de verlening van nationale steun in gevaar worden gebracht. Daarom moeten de bepalingen van het VWEU betreffende staatssteun in de regel van toepassing zijn op landbouwproducten. Niettegenstaande moeten in sommige gevallen uitzonderingen kunnen worden toegestaan. Als dergelijke uitzonderingen bestaan, moet de Commissie in staat zijn een lijst van bestaande, nieuwe of voorgestelde nationale steunmaatregelen op te stellen, ten aanzien van de lidstaten passende opmerkingen te maken en geschikte maatregelen voor te stellen.

(177)

De bepalingen inzake de rooipremie en bepaalde maatregelen in het kader van de steunprogramma’s voor wijn mogen op zich geen beletsel vormen voor de verlening van nationale steun voor dezelfde doeleinden.

(178)

Finland en Zweden moeten de mogelijkheid krijgen om wegens de specifieke economische situatie van de productie en de afzet van rendieren en rendierproducten, op dat gebied nationale betalingen te blijven toekennen.

(179)

De suikerbietenteelt in Finland vindt plaats in bijzondere geografische en klimatologische omstandigheden die, naast de algemene gevolgen van de hervorming van de suikersector, een negatieve invloed hebben op de teelt. Deze lidstaat moet daarom toestemming krijgen om permanent nationale betalingen aan zijn suikerbietentelers toe te kennen.

(180)

De lidstaten moeten nationale betalingen kunnen toekennen voor de cofinanciering van de in het kader van deze verordening vastgestelde maatregelen ten aanzien van de bijenteelt, voor de bescherming van bedrijven uit de bijenteeltsector die te kampen hebben met ongunstige structurele of natuurlijke omstandigheden, of onder voorbehoud van programma's voor economische ontwikkeling, behalve wanneer het gaat om nationale betalingen ten behoeve van de productie of de handel.

(181)

Lidstaten die aan de regelingen ter verbetering van de toegang tot levensmiddelen voor kinderen deelnemen, moeten naast de Uniesteun nationale steun kunnen toekennen voor de levering van de producten en bepaalde daarmee gepaard gaande kosten.

(182)

Om in gerechtvraardige gevallen van een crisis ook na het einde van de overgangsperiode te kunnen optreden, moeten de lidstaten nationale betalingen voor crisisdistillatie kunnen toekennen binnen een totale begrotingsgrens van 15 % van de respectieve waarde van de desbetreffende jaarbegroting die de lidstaat voor zijn nationale steunprogramma heeft uitgetrokken. Deze nationale betalingen moeten aan de Commissie worden gemeld en worden goedgekeurd voordat zij worden verleend.

(183)

Teneinde de gevolgen van de ontkoppeling in het kader van de vroegere steunregeling van de Unie voor noten te verzachten, moeten de lidstaten toestemming krijgen om nationale betalingen voor noten te blijven toekennen in de zin van artikel 120 van Verordening (EG) nr. 73/2009. Aangezien die verordening dient te worden ingetrokken, moeten die nationale betalingen met het oog op de duidelijkheid in de onderhavige verordening worden geregeld.

(184)

Er dient te worden voorzien in bijzondere interventiemaatregelen om efficiënt en doeltreffend te kunnen reageren op dreigende marktverstoringen. Het toepassingsgebied van deze maatregelen moet worden omschreven.

(185)

Teneinde efficiënt en doeltreffend te kunnen reageren op dreigende marktverstoringen als gevolg van aanzienlijke prijsstijgingen of -dalingen op interne of externe markten of andere gebeurtenissen en omstandigheden die de markt aanzienlijk verstoren of aanzienlijjk dreigen te verstoren, indien die situatie of het effect daarvan op de markt waarschijnlijk zal aanhouden of verslechteren, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de maatregelen die noodzakelijk zijn om het hoofd te bieden aan die marktsituatie, met inachtneming van de verplichtingen uit hoofde van internationale overeenkomsten en mits alle andere op grond van deze verordening beschikbare maatregelen onvoldoende blijken, waaronder maatregelen om het toepassingsgebied, de looptijd of andere aspecten van andere in deze verordening vastgestelde maatregelen uit te breiden of te wijzigen, of om te voorzien in uitvoerrestituties, of om de toepassing van de invoerrechten voor bepaalde hoeveelheden of gedurende bepaalde perioden indien nodig, geheel of gedeeltelijk, te schorsen.

(186)

Beperkingen van het vrije verkeer die voortvloeien uit de toepassing van maatregelen om de verspreiding van dierziekten tegen te gaan, kunnen in een of meer lidstaten moeilijkheden op de markt veroorzaken. De ervaring wijst uit dat ernstige marktverstoringen zoals een aanzienlijke daling van de consumptie of van de prijzen verband kunnen houden met een verlies van vertrouwen bij de consument als gevolg van risico's voor de volksgezondheid of voor de gezondheid van dieren of planten. Gezien de opgedane ervaring moeten ook voor plantaardige producten maatregelen kunnen worden genomen in verband met verlies van het consumentenvertrouwen.

(187)

De buitengewone marktondersteunende maatregelen voor rundvlees, melk en zuivelproducten, varkensvlees, schapen- en geitenvlees, eieren en pluimveevlees moeten rechtstreeks in verband staan met de sanitaire en veterinaire maatregelen die zijn genomen om de verspreiding van ziekten tegen te gaan. Deze maatregelen moeten op verzoek van de lidstaten worden genomen om ernstige marktverstoring te vermijden.

(188)

Teneinde doeltreffend in te kunnen spelen op uitzonderlijke omstandigheden, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de uitbreiding van de lijst van producten, als opgenomen in deze verordening, waarvoor uitzonderlijke steunmaatregelen kunnen worden vastgesteld.

(189)

De Commissie dient bevoegd te zijn in spoedeisende situaties de maatregelen vast te stellen die nodig zijn voor de oplossing van specifieke problemen.

(190)

Efficiënt en doeltreffend reageren op dreigingen van marktverstoring kan van bijzonder belang zijn voor de zuivelsector. In spoedeisende gevallen kunnen zich eveneens specifieke problemen in die sector voordoen. Daarom moet worden beklemtoond dat de vaststelling door de Commissie van de bovengenoemde maatregelen in geval van marktverstoringen, waaronder marktonevenwichtigheden, of van de maatregelen die noodzakelijk zijn om in spoedeisende gevallen specifieke problemen op te lossen, specifiek voor de zuivelsector mogen gelden.

(191)

Om in te kunnen spelen op periodes van ernstige marktonevenwichtigheden, kunnen specifieke categorieën van collectieve acties van particuliere marktdeelnemers geschikt zijn om als uitzonderlijke maatregel de betrokken sectoren te stabiliseren, behoudens precieze garanties, grenzen en voorwaarden. Indien dergelijke acties onder artikel 101, lid 1, VWEU kunnen vallen, moet de Commissie in een afwijking voor een berpekte periode kunnen voorzien. Die acties moeten evenwel een aanvulling vormen op het optreden van de Unie in het kader van openbare interventie en particuliere opslag of van bij deze verordening beoogde uitzonderlijke maatregelen, en mogen het functioneren van de interne markt niet in het gedrang brengen.

(192)

Er moet in de mogelijkheid worden voorzien om ondernemingen, lidstaten of derde landen te verplichten tot het melden van gegevens met het oog op de toepassing van deze verordening, monitoring en analyse en beheer van de markt voor landbouwproducten, het waarborgen van de markttransparantie en de goede werking van de GLB-maatregelen, controle, monitoring, evaluatie en audit betreffende GLB-maatregelen, en in overeenstemming met de eisen die zijn vastgelegd in internationale overeenkomsten, met inbegrip van de kennisgevingsverplichtingen uit hoofde van die overeenkomsten. Teneinde een geharmoniseerde, gestroomlijnde en vereenvoudigde aanpak te garanderen, moet de Commissie bevoegd zijn de nodige maatregelen aangaande meldingen vast te stellen. De Commissie dient daarbij rekening te houden met de gegevensbehoeften en de synergieën tussen potentiële gegevensbronnen.

(193)

Om te zorgen voor de integriteit van informatiesystemen en de echtheid en leesbaarheid van doorgestuurde documenten en daarmee verband houdende gegevens, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de aard en de soort van de informatie die wordt verstrekt, de categorieën te verwerken gegevens en de maximumtermijnen voor de bewaring van die gegevens, de doeleinden van verwerking, in het bijzonder in geval van publicatie en overdracht van de gegevens aan derde landen, de toegangsrechten voor de beschikbaar gestelde informatie of informatiesystemen en de voorwaarden voor bekendmaking van de informatie.

(194)

Het recht van de Unie betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer is van toepassing, met name Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (10) en Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (11).

(195)

De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming is geraadpleegd en hij heeft op 14 december 2011 een advies uitgebracht (12).

(196)

Overeenkomstig de voorwaarden en de procedure die zijn vastgelegd in artikel 24 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 [horizontale verordening] en in punt 22 van het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (13), moeten financiële middelen worden overgeheveld uit de reserve voor crises in de landbouwsector, en er moet duidelijk worden bepaald dat deze verordening de toepasselijke basishandeling vormt.

(197)

Om ervoor te zorgen dat de overgang van de in de Verordening (EG) nr. 1234/2007 vastgestelde regelingen naar de in de onderhavige vastgestelde regelingen vlot verloopt, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de opstelling van de hiertoe vereiste maatregelen, met name de maatregelen die nodig zijn om de verworven rechten en de legitieme verwachtingen van de ondernemingen te vrijwaren.

(198)

Bij de vaststelling van gedelegeerde handelingen uit hoofde van deze verordening dient de spoedprocedure uitsluitend te worden toegepast in uitzonderlijke gevallen, waarin dat om dwingende redenen van urgentie vereist is om efficiënt en doeltreffend te kunnen optreden in geval van een dreigende of bestaande marktverstoring. De keuze van een spoedprocedure moet worden gemotiveerd en er moet worden bepaald in welke gevallen de spoedprocedure dient te worden gebruikt.

(199)

Teneinde eenvormige voorwaarden voor de toepassing van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (14).

(200)

Voor de vaststelling van handelingen ter uitvoering van de onderhavige verordening moet gebruik worden gemaakt van de onderzoeksprocedure, aangezien die handelingen betrekking hebben op het GLB in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), ii), van Verordening (EU) nr. 182/2011. Voor de vaststelling van handelingen ter uitvoering van de onderhavige verordening die betrekking hebben op mededingingsaangelegenheden, dient echter gebruik te worden gemaakt van de raadplegingsprocedure, aangezien die procedure in het algemeen wordt toegepast bij het vaststellen van uitvoeringshandelingen op het gebied van het mededingingsrecht.

(201)

De Commissie dient inmiddelijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vast te stellen die verband houden met het vaststellen, wijzigen of intrekken van beschermingsmaatreglen van de Unie, met het schorsen van de toepassing van de regelingen voor actieve of passieve veredelingen wanneer dit noodzakelijk is om onmiddellijk op de marktsituatie te reageren, en die verband houden met het oplossen van specifieke problemen in een noodsituatie die onmiddellijk moeten worden behandeld, wanneer, in naar behoren gemotiveerde gevallen, dwingende redenen van urgentie dit vereisen.

(202)

Voor sommige maatregelen in het kader van deze verordening waarbij snel moet worden opgetreden of waarbij in specifieke gevallen simpelweg algemene regels moeten worden toegepast zonder dat er ruimte is voor interpretatie, dient de Commissie de bevoegdheid te krijgen uitvoeringshandelingen vast te stellen zonder toepassing van Verordening (EU) nr. 182/2011.

(203)

Voorts dient de Commissie bevoegd te zijn bepaalde administratieve of beheerstaken uit te voeren waarvoor geen gedelegeerde handelingen of uitvoeringshandelingen vereist zijn.

(204)

Overeenkomstig de akte van toetreding van Kroatië dient deze verordening in bepaalde specifieke voorschriften betreffende Kroatië te voorzien (15).

(205)

Op grond van Verordening (EG) nr. 1234/2007 zullen verschillende maatregelen per sector binnen een redelijke termijn na de inwerkingtreding van de onderhavige verordening verstrijken. Na de intrekking van Verordening (EG) nr. 1234/2007 moeten de betrokken bepalingen van toepassing blijven totdat de desbetreffende regelingen aflopen.

(206)

Verordening (EEG) nr. 922/72 van de Raad (16) betreffende de steun voor zijderupsen voor het teeltseizoen 1972/1973 is overbodig geworden; Verordening (EEG) nr. 234/79 inzake de procedure voor aanpassingen van de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief voor landbouwproducten wordt vervangen door de onderhavige verordening; Verordening (EG) nr. 1601/96 van de Raad (17) betreffende steun aan hoptelers voor de oogst 1995 is een tijdelijke maatregel die, gezien de aard ervan, inmiddels achterhaald is. Aangezien de bepalingen van de bij Besluit 2006/232/EG van de Raad (18) gesloten Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika betreffende de handel in wijn, in de plaats zijn getreden van de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1037/2001 van de Raad (19) houdende machtiging tot aanbieding of levering van bepaalde ingevoerde wijnen, is de eerstgenoemde verordening achterhaald.

(207)

Bepaalde voorschriften in de sector melk en zuivelproducten, in het bijzonder betreffende contractuele betrekkingen en onderhandelingen, regulering van het aanbod van kaas met een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding, verklaringen van eerste kopers, producentenorganisaties, unies van producentenorganisaties en brancheorganisaties, zijn recentelijk van kracht geworden en zijn nog steeds gerechtvaardigd in het licht van de huidige economische situatie op de zuivelmarkt en de structuur van de bevoorradingsketen. Deze voorschriften moeten derhalve in de betrokken sector lang genoeg worden toegepast (zowel voor als na de afschaffing van de melkquota) om een optimaal effect te sorteren. Anderzijds moeten deze voorschriften een tijdelijk karakter hebben en moeten zij worden geëvalueerd. De Commissie dient hiertoe verslagen over de ontwikkeling van de melkmarkt vast te stellen waarin met name aandacht moet worden besteed aan eventuele initiatieven om de melkproducenten ertoe aan te zetten gezamenlijke productieafspraken te maken, het eerste van die verslagen moet uiterlijk op 30 juni 2014 worden overgelegd, en het tweede uiterlijk op 31 december 2018,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

DEEL I

INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1

Toepassingsgebied

1.   Bij deze verordening wordt een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten vastgesteld, d.w.z. alle in bijlage I bij de Verdragen vermelde producten, met uitzondering van de visserij- en de aquacultuurproducten die zijn vermeld in de wetgevingshandelingen van de Unie houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten.

2.   De in lid 1 bedoelde landbouwproducten worden ingedeeld in de volgende, in de respectievelijke delen van bijlage I vermelde sectoren:

a)

granen, deel I;

b)

rijst, deel II;

c)

suiker, deel III;

d)

gedroogde voedergewassen, deel IV;

e)

zaaizaad, deel V;

f)

hop, deel VI;

g)

olijfolie en tafelolijven, deel VII;

h)

vlas en hennep, deel VIII;

i)

groenten en fruit, deel IX;

j)

verwerkte groenten en fruit, deel X;

k)

bananen, deel XI;

l)

wijn, deel XII;

m)

levende planten en producten van de bloementeelt, deel XIII;

n)

tabak, deel XIV;

o)

rundvlees, deel XV;

p)

melk en zuivelproducten, deel XVI;

q)

varkensvlees, deel XVII;

r)

schapen- en geitenvlees, deel XVIII;

s)

eieren, deel XIX;

t)

pluimveevlees, deel XX;

u)

ethylalcohol uit landbouwproducten, deel XXI;

v)

producten van de bijenteelt, deel XXII;

w)

zijderupsen, deel XXIII;

x)

andere producten, deel XXIV.

Artikel 2

Algemene bepalingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB)

Verordening (EU) nr. 1306/2013 en de op grond daarvan vastgestelde bepalingen zijn van toepassing op de in de onderhavige verordening bepaalde maatregelen.

Artikel 3

Definities

1.   Voor de toepassing van deze verordening zijn de definities die in bijlage II voor bepaalde sectoren zijn vastgesteld, van toepassing.

2.   De definities in bijlage II, deel II, afdeling B, zijn alleen tot het einde van het verkoopseizoen 2016/2017 voor suiker van toepassing.

3.   Tenzij in deze verordening anders is bepaald, zijn voor de toepassing ervan de in Verordening (EU) nr. 1306/2013, Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad (20) en Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad (21) vastgestelde definities van toepassing.

4.   Om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de rijstsector, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de in deel I van bijlage II bij de onderhavige verordening opgenomen definities inzake de rijstsector voor zover dit noodzakelijk is om de definities aan de marktontwikkelingen aan te passen.

5.   Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder

a)   "minder ontwikkelde gebieden": de gebieden die als zodanig zijn gedefinieerd in artikel 90, lid 2, eerste alinea, onder a), van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (22).

b)   "ongunstige weersomstandigheden die met een natuurramp kunnen worden gelijkgesteld": weersomstandigheden, zoals vorst, hagel, ijs, regen of droogte, die voor een landbouwer leiden tot een verlies van meer dan 30 % van de gemiddelde jaarproductie in de laatste drie jaar of de gemiddelde productie van drie van de laatste vijf jaar, de hoogste en de laagste productie niet meegerekend.

Artikel 4

Aanpassingen aan de voor landbouwproducten gebruikte nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief

Indien dat nodig is om rekening te houden met wijzigingen die in de gecombineerde nomenclatuur zijn aangebracht, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot aanpassing van de productomschrijvingen en verwijzingen in deze verordening naar posten en postonderverdelingen van de gecombineerde nomenclatuur.

Artikel 5

Omrekeningspercentages voor rijst

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin het volgende wordt vastgelegd:

a)

de omrekeningspercentages voor rijst in de verschillende bewerkingsstadia, de bewerkingskosten en de waarde van de bijproducten;

b)

alle nodige maatregelen betreffende de toepassing van de omrekeningspercentages voor rijst.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 6

Verkoopseizoenen

De volgende verkoopseizoenen worden vastgesteld:

a)

1 januari tot en met 31 december van een bepaald jaar voor de sector groenten en fruit, de sector verwerkte groenten en fruit en de sector bananen;

b)

1 april tot en met 31 maart van het daaropvolgende jaar voor de sector gedroogde voedergewassen en de sector zijderupsen;

c)

1 juli tot en met 30 juni van het daaropvolgende jaar voor:

i)

de sector granen;

ii)

de sector zaaizaad;

iii)

de sector olijfolie en tafelolijven;

iv)

de sector vlas en hennep;

v)

de sector melk en zuivelproducten;

d)

1 augustus tot en met 31 juli van het daaropvolgende jaar voor de wijnsector;

e)

1 september tot en met 31 augustus van het daaropvolgende jaar voor de rijstsector;

f)

1 oktober tot en met 30 september van het daaropvolgende jaar voor de suikersector.

Artikel 7

Referentiedrempels

1.   De volgende referentiedrempels worden vastgesteld:

a)

voor de sector granen, 101,31 EUR per ton, voor het stadium van de groothandel voor aan het pakhuis geleverde goederen, niet gelost;

b)

voor padie, 150 EUR per ton, voor de standaardkwaliteit volgens de definitie in punt A van bijlage III, voor het stadium van de groothandel voor aan het pakhuis geleverde goederen, niet gelost;

c)

voor suiker van de standaardkwaliteit volgens de definitie in punt B van bijlage III, voor onverpakte suiker, af fabriek:

i)

voor witte suiker: 404,4 EUR per ton;

ii)

voor ruwe suiker: 335,2 EUR per ton;

d)

voor de sector rundvlees, 2 224 EUR per ton voor karkassen van mannelijke runderen van bevleesdheids-/vetheids-klasse R3 zoals omschreven in het in bijlage IV, punt A, bepaalde indelingsschema van de Unie voor karkassen van runderen die ten minste acht maanden oud zijn;

e)

voor de sector melk en zuivelproducten:

i)

246,39 EUR per 100 kg voor boter;

ii)

169,80 EUR per 100 kg voor mageremelkpoeder;

f)

1 509,39 EUR per ton voor karkassen van varkens van de standaardkwaliteit zoals in termen van gewicht en magervleesaandeel als volgt omschreven in het in bijlage IV, punt B, bepaalde indelingsschema van de Unie voor karkassen van varkens:

i)

karkassen met een gewicht van 60 tot minder dan 120 kg: klasse E;

ii)

karkassen met een gewicht van 120 tot 180 kg: klasse R.

g)

voor de sector olijfolie:

i)

1 779 EUR per ton voor extra olijfolie van de eerste persing;

ii)

1 710 EUR per ton voor olijfolie van de eerste persing;

iii)

1 524 EUR per ton voor olijfolie voor verlichting waarvan het gehalte aan vrije vetzuren twee graden bedraagt, welk bedrag met 36,70 EUR per ton wordt verlaagd voor elke extra graad zuurgehalte.

2.   De Commissie houdt toezicht op de referentiedrempels vastgesteld in lid 1, rekening houdend met objectieve criteria, onder meer ontwikkelingen in de productie, productiekosten (met name inputs) en markttendensen. Indien nodig worden de referentiedrempels volgens de gewone wetgevingsprocedure geactualiseerd in het licht van de ontwikkelingen in de productie en op de markten.

DEEL II

INTERNE MARKT

TITEL I

MARKTINTERVENTIE

HOOFDSTUK I

Openbare interventie en steun voor particuliere opslag

Afdeling 1

Algemene bepalingen inzake openbare interventie en steun voor particuliere opslag

Artikel 8

Toepassingsgebied

In dit hoofdstuk worden voorschriften inzake marktinterventie vastgesteld die betrekking hebben op:

a)

openbare interventie, in het kader waarvan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten producten aankopen en opslaan totdat deze worden afgezet, en

b)

de verlening van steun voor de opslag van producten door particuliere marktdeelnemers.

Artikel 9

Oorsprong van in aanmerking komende producten

Producten die in aanmerking komen voor aankoop in het kader van de openbare interventie of voor verlening van steun voor particuliere opslag zijn van oorsprong uit de Unie. Indien deze producten afkomstig zijn van gewassen, zijn de gewassen bovendien in de Unie geoogst, en indien deze producten afkomstig zijn van melk, is de melk bovendien in de Unie geproduceerd.

Artikel 10

Schema's van de Unie voor de indeling van karkassen

De schema's van de Unie voor de indeling van karkassen zijn overeenkomstig, respectievelijk de punten A en B van bijlage IV van toepassing in de rundvleessector met betrekking tot karkassen van runderen die ten minste acht maanden oud zijn en in de varkensvleessector met betrekking tot andere varkens dan fokvarkens.

In de sector schapen- en geitenvlees kunnen de lidstaten een schema van de Unie voor de indeling van schapenkarkassen toepassen overeenkomstig de voorschriften van bijlage IV, punt C.

Afdeling 2

Openbare interventie

Artikel 11

Voor openbare interventie in aanmerking komende producten

De openbare interventie geldt, onder de in deze afdeling vastgestelde voorwaarden en overeenkomstig eventuele aanvullende eisen en voorwaarden die de Commissie door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 19 en uitvoeringshandelingen overeenkomstig artikel 20 kan vaststellen, voor de volgende producten:

a)

zachte tarwe, durumtarwe, gerst en maïs;

b)

padie;

c)

vers of gekoeld rundvlees van de GN-codes 0201 10 00 en 0201 20 20 tot en met 0201 20 50;

d)

boter die in een erkend bedrijf in de Unie rechtstreeks en uitsluitend is geproduceerd uit rechtstreeks en uitsluitend uit koemelk verkregen room en die een minimumgehalte aan botervet van 82 gewichtspercenten en een maximumgehalte aan water van 16 gewichtspercenten heeft;

e)

mageremelkpoeder van eerste kwaliteit dat in een erkend bedrijf in de Unie volgens het verstuivingsprocedé uit koemelk is bereid en een minimumgehalte aan eiwit van 34,0 gewichtspercenten op de vetvrije droge stof heeft.

Artikel 12

Openbare-interventieperioden

De openbare interventie is open:

a)

voor zachte tarwe, durumtarwe, gerst en maïs, van 1 november tot en met 31 mei;

b)

voor padie, van 1 april tot en met 31 juli;

c)

voor rundvlees, het gehele jaar door;

d)

voor boter en mageremelkpoeder, van 1 maart tot en met 30 september.

Artikel 13

Opening en sluiting van de openbare interventie

1.   Gedurende de in artikel 11 genoemde perioden geldt dat de openbare interventie:

a)

open is voor zachte tarwe, boter en magere melkpoeder;

b)

door de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen kan worden geopend voor durumtarwe, gerst, maïs en padie (inclusief specifieke variëteiten of types padie) indien de marktsituatie dat vereist. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

c)

door de Commissie, door middel van uitvoeringshandelingen die zonder toepassing van de procedure bedoeld in artikel 229, lid 2 of lid 3, worden vastgesteld, kan worden geopend voor rundvlees, wanneer, gedurende een overeenkomstig artikel 20, eerste alinea, onder c), vastgestelde representatieve periode, de gemiddelde marktprijs die in een lidstaat, of een regio van een lidstaat, op basis van het in bijlage IV, punt A, bedoelde schema van de Unie voor de indeling van karkassen van runderen wordt genoteerd, onder 85 % van de in artikel 7, lid 1,onder d), bedoelde referentiedrempel blijft.

2.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de openbare interventie voor de runds- en kalfsvleessector wordt gesloten wanneer gedurende een overeenkomstig artikel 20, eerste alinea, onder c), vastgestelde representatieve periode de in lid 1, onder c), van het onderhavige artikel bepaalde voorwaarden niet langer vervuld zijn. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld zonder toepassing van de procedure bedoeld in artikel 229, lid 2 of lid 3.

Artikel 14

Aankoop tegen een vaste prijs of in het kader van een openbare inschrijving

Indien de openbare interventie open is overeenkomstig artikel 13, lid 1, worden de maatregelen inzake de bepaling van aankoopprijzen voor de producten bedoeld in artikel 11, alsmede, indien van toepassing, de maatregelen inzake kwantitatieve beperkingen in het geval van aankopen tegen een vaste prijs, overeenkomstig artikel 43, lid 3 VWEU door de Raad vastgesteld.

Artikel 15

Openbare-interventieprijs

1.   Onder openbare-interventieprijs wordt verstaan:

a)

de prijs waartegen producten in het kader van de openbare interventie worden aangekocht, in het geval van aankopen tegen een vaste prijs, of

b)

de maximumprijs waartegen voor openbare interventie in aanmerking komende producten mogen worden aangekocht, in het geval van aankopen in het kader van openbare inschrijvingen.

2.   De maatregelen inzake de bepaling van het niveau van de openbare-interventieprijs, de bedragen van toeslagen en kortingen daaronder begrepen, worden overeenkomstig artikel 43, lid 3 VWEU door de Raad vastgesteld.

Artikel 16

Algemene beginselen inzake het afzetten van producten uit de openbare interventie

1.   Producten die in het kader van de openbare interventie zijn aangekocht, worden op zodanige wijze afgezet dat:

a)

marktverstoring wordt voorkomen;

b)

de kopers gelijke toegang hebben tot de goederen en op voet van gelijkheid worden behandeld; en

c)

de verbintenissen die voortvloeien uit overeenkomstig het VWEU gesloten internationale overeenkomsten worden nagekomen.

2.   Producten die in het kader van de openbare interventie worden aangekocht, kunnen worden afgezet door deze beschikbaar te stellen voor de regeling voor de voedselverstrekking aan de meest hulpbehoevenden in de Unie als opgenomen in de relevante rechtshandelingen van de Unie. In die gevallen, is de boekwaarde van deze producten gelijk aan het toepasselijke, in artikel 14, lid 2, van deze verordening bedoelde niveau van de openbare-interventieprijs.

3.   Jaarlijks publiceert de Commissie de voorwaarden op basis waarvan de in het kader van de openbare interventie aangekochte producten in het vorige jaar werden verkocht.

Afdeling 3

Steun voor particuliere opslag

Artikel 17

In aanmerking komende producten

Steun voor particuliere opslag kan worden toegekend, onder de in deze afdeling vastgestelde voorwaarden en overeenkomstig eventuele verdere eisen en voorwaarden die de Commissie door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig de artikel 18, lid 1, of artikel 19 en uitvoeringshandelingen overeenkomstig de artikel 18, lid 2, of artikel 20 kan vaststellen, voor de volgende producten:

a)

witte suiker;

b)

olijfolie

c)

vezelvlas;

d)

vers of gekoeld vlees van runderen die ten minste acht maanden oud zijn;

e)

boter die is geproduceerd uit rechtstreeks en uitsluitend uit koemelk verkregen room;

f)

kaas;

g)

uit koemelk geproduceerd mageremelkpoeder;

h)

varkensvlees;

i)

schapen- en geitenvlees.

Punt f) van de eerste alinea geldt alleen voor kaas met een beschermde oorsprongsbenaming of beschermde geografische aanduiding overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1151/2012 die langer wordt opgeslagen dan de rijpingsduur die is bepaald in het in artikel 7 van die verordening bedoelde productdossier voor het betrokken product en/of een rijpingsduur die bijdraagt tot het verhogen van de waarde van de kaas.

Artikel 18

Voorwaarden voor de verlening van steun

1.   Om te zorgen voor markttransparantie, is de Commissie bevoegd om, indien dat nodig is, overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de voorwaarden te bepalen op grond waarvan zij kan beslissen steun voor particuliere opslag voor de in artikel 17 vermelde producten te verlenen, rekening houdend met:

a)

de genoteerde gemiddelde marktprijzen in de Unie en met de referentiedrempels, en met de productiekosten voor de betrokken producten; en/of

b)

de noodzaak tijdig te reageren op een bijzonder nijpende marktsituatie of bijzonder nijpende economische ontwikkelingen die aanzienlijke negatieve gevolgen hebben voor de marges in de sector.

2.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin wordt besloten:

a)

steun voor particuliere opslag te verlenen voor de in artikel 17 vermelde producten, rekening houdend met de in lid 1 van dit artikel bedoelde voorwaarden,.

b)

het verlenen van steun voor particuliere opslag te beperken.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

3.   De maatregelen ter bepaling van het bedrag van de in artikel 17 bedoelde steun voor particuliere opslag worden overeenkomstig artikel 43, lid 3 VWEU door de Raad vastgesteld.

Afdeling 4

Gemeenschappelijke bepalingen inzake openbare interventie en steun voor particuliere opslag

Artikel 19

Gedelegeerde bevoegdheden

1.   Om ervoor te zorgen dat producten die in het kader van de openbare interventie worden aangekocht of waarvoor particuliere opslagsteun wordt verleend, geschikt zijn voor langdurige opslag en van gezonde, deugdelijke en gebruikelijke handelskwaliteit zijn, alsmede om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de verschillende sectoren met het oog op het kosteneffectief functioneren van openbare interventie en particuliere opslag, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van de eisen en voorwaarden waaraan die producten moeten voldoen, naast de in deze verordening vervatte voorschriften. Deze eisen en voorwaarden hebben ten doel, voor de aangekochte en opgeslagen producten het volgende te garanderen:

a)

de kwaliteit van die producten, uit het oogpunt van kwaliteitsparameters, kwaliteitsgroepen, kwaliteitsklassen, categorieën productkenmerken en leeftijden;

b)

de subsidiabiliteit op het gebied van hoeveelheden, verpakking, inclusief etikettering, bewaring, eerdere opslagcontracten, erkenning van ondernemingen en het stadium van de producten waarop de openbare-interventieprijs en de steun voor particuliere opslag betrekking hebben.

2.   Teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van de graansector en de padiesector is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van kwaliteitscriteria uit het oogpunt van zowel aankoop als verkoop van zachte tarwe, durumtarwe, gerst, maïs en padie.

3.   Om voldoende opslagcapaciteit en de doeltreffendheid van de openbare-interventieregeling uit het oogpunt van kosteneffectiviteit, distributie en toegang voor marktdeelnemers te garanderen en om de kwaliteit van de in het kader van de openbare interventie aangekochte producten met het oog op het wegwerken ervan aan het einde van de opslagperiode in stand te houden, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van:

a)

de eisen waaraan de opslagruimten voor alle onder de openbare-interventieregeling vallende producten moeten voldoen;

b)

de voorschriften inzake de opslag van producten in en buiten de lidstaat die verantwoordelijk is voor de producten en voor de behandeling van deze producten op het gebied van douanerechten en andere bedragen die krachtens het GLB voor deze producten moeten worden toegekend of over deze producten moeten worden geheven

4.   Teneinde de steun voor particuliere opslag het gewenste effect op de markt te laten sorteren, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van:

a)

de voorschriften en voorwaarden die van toepassing zijn indien de opgeslagen hoeveelheid kleiner is dan de gegunde hoeveelheid;

b)

de voorwaarden voor de toekenning van een voorschot;

c)

de voorwaarden waaronder kan worden besloten dat producten waarvoor contracten voor particuliere opslag zijn gesloten, opnieuw mogen worden afgezet of op andere wijze mogen worden weggewerkt.

5.   Teneinde ervoor te zorgen dat de regelingen voor openbare interventie en voor particuliere opslag goed functioneren, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van:

a)

het gebruik van openbare inschrijvingen op zodanige wijze dat marktdeelnemers gelijke toegang tot de goederen hebben en op voet van gelijkheid worden behandeld;

b)

de aanvullende voorwaarden waaraan marktdeelnemers moeten voldoen om het doeltreffend beheer van en het toezicht op de regeling voor lidstaten en marktdeelnemers te faciliteren;

c)

de eis voor marktdeelnemers tot het stellen van een zekerheid die garandeert dat marktdeelnemers hun verplichtingen nakomen.

6.   Teneinde rekening te houden met de technische evolutie en de behoeften van de in artikel 10 bedoelde sectoren, alsmede met de noodzaak de aanbiedingsvorm van de verschillende producten te standaardiseren in het belang van de markttransparantie, de notering van prijzen en de toepassing van marktinterventiemaatregelen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen:

a)

tot aanpassing en actualisering van de bepalingen van bijlage IV betreffende de schema's van de Unie voor de indeling, identificatie en aanbiedingsvorm van karkassen;

b)

tot vaststelling van aanvullende bepalingen betreffende de indeling,inclusief de indeling door gekwalificeerde classificateurs, en volgens geautomatiseerde indelingstechnieken, de identificatie, de weging en het merken van karkassen, en betreffende de berekening van gemiddelde Unieprijzen en de daarbij gehanteerde wegingscoëfficiënten;

c)

tot vaststelling, in de sector rundvlees, van uitzonderingen op bepalingen en specifieke afwijkingen die de lidstaten kunnen verlenen aan slachthuizen waarin een gering aantal runderen wordt geslacht, alsmede aanvullende bepalingen voor de betrokken producten, onder meer inzake de bevleesdheids- en de vetbedekkingsklassen, en, in de sector schapenvlees, aanvullende bepalingen inzake gewicht, vleeskleur en vetbedekking en de criteria voor de indeling van karkassen van lichte lammeren;

d)

tot verlening van de toestemming aan de lidstaten het indelingsschema voor varkenskarkassen niet toe te passen en van de toestemming andere beoordelingscriteria te hanteren naast gewicht en geschat magervleesaandeel of tot vaststelling van afwijkingen van dat schema.

Artikel 20

Uitvoeringsbevoegdheden overeenkomstig de onderzoeksprocedure

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin de maatregelen worden vastgelegd die nodig zijn voor de uniforme toepassing van dit hoofdstuk in de Unie. Die maatregelen kunnen in het bijzonder betrekking hebben op:

a)

de door een marktdeelnemer te betalen kosten in het geval dat de interventieproducten niet aan de minimumkwaliteitseisen voldoen;

b)

het vaststellen van de minimumopslagcapaciteit voor de interventieopslagruimten;

c)

de voor de toepassing van dit hoofdstuk vereiste representatieve perioden, markten en marktprijzen;

d)

de levering van de in het kader van de openbare interventie aangekochte producten, de ten laste van de aanbieder komende vervoerkosten, de overname van de producten door de betaalorganen en de betaling;

e)

de verschillende bewerkingen waarmee het uitbeningsproces in de sector rundvlees gepaard gaat;

f)

de praktische regeling voor het verpakken, het op de markt brengen en de etikettering van producten;

g)

de procedures voor de erkenning van ondernemingen die boter en mageremelkpoeder produceren, voor de toepassing van dit hoofdstuk;

h)

de toestemming om producten op te slaan buiten het grondgebied van de lidstaat waar de producten zijn aangekocht en opgeslagen;

i)

het verkopen of het afzetten van de in het kader van de openbare interventie aangekochte producten, in het bijzonder met betrekking tot verkoopprijzen, de voorwaarden voor de uitslag en het latere gebruik of de bestemming van de uitgeslagen producten, met inbegrip van procedures betreffende producten die beschikbaar worden gesteld voor gebruik in het kader van de regeling als bedoeld in artikel 16, lid 2, overdrachten tussen lidstaten daaronder begrepen;

j)

voor producten die in het kader van de openbare interventie worden aangekocht, de bepalingen betreffende de verkoop, onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten, van kleine hoeveelheden die in de lidstaten in opslag zijn gebleven en die niet meer mogen worden herverpakt of die kwaliteitsverlies hebben geleden;

k)

met betrekking tot particuliere opslag, de sluiting en de inhoud van contracten tussen de bevoegde autoriteit van de lidstaat en de aanvragers;

l)

de inslag, de opslag en de uitslag van producten in het kader van de particuliere opslag;

m)

de duur van de particuliere opslag en de voorwaarden waaronder die termijnen, nadat ze in de contracten zijn vastgelegd, kunnen worden verkort of verlengd;

n)

de voor het aankopen tegen een vastgestelde prijs te volgen procedures, met inbegrip van de procedures voor het stellen van een zekerheid en het bedrag daarvan en voor het verlenen van vooraf bepaalde steun voor particuliere opslag;

o)

het gebruik van openbare inschrijvingen, zowel voor openbare interventie als voor particuliere opslag, meer bepaald wat betreft:

i)

de indiening van de offertes of de inschrijvingen en de minimumhoeveelheid voor de indiening van een offerte of inschrijving;

ii)

de procedures voor het stellen van een zekerheid en voor het bepalen van het bedrag van de zekerheid; en

iii)

de selectie van de offertes, waarbij in acht moet worden genomen dat de voorkeur moet uitgaan naar de offerte die het gunstigst is voor de Unie en dat de openbare inschrijving niet noodzakelijk leidt tot het gunnen van een contract;

p)

de toepassing van schema's van de Unie voor de indeling van runder-, varkens- en schapenkarkassen;

q)

een andere dan de in bijlage IV, punt A.IV, vastgestelde aanbiedingsvorm van hele en halve karkassen met het oog op het constateren van de marktprijzen;

r)

de door de lidstaten toe te passen correctiefactoren voor een andere aanbiedingsvorm van runder- en schapenkarkassen indiende referentie-aanbiedingsvorm niet wordt gebruikt;

s)

de praktische regeling voor het merken van ingedeelde karkassen en voor de berekening door de Commissie van de gewogen gemiddelde Unieprijs voor runder-, varkens- en schapenkarkassen;

t)

het verlenen van toestemming aan de lidstaten om voor de op hun grondgebied geslachte varkens een andere dan de in bijlage IV, punt B.III, vastgestelde aanbiedingsvorm van varkenskarkassen vast te stellen indien aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:

i)

de normale handelspraktijk op hun grondgebied wijkt af van de in bijlage IV, punt B. III, eerste alinea, omschreven standaard aanbiedingsvorm;

ii)

het is op grond van technische eisen gerechtvaardigd;

iii)

de karkassen worden op uniforme wijze onthuid.

u)

de bepalingen betreffende het ter plaatse toetsen van het toepassen van de indeling van karkassen in de lidstaten door een uit deskundigen van de Commissie en door de lidstaten aangewezen deskundigen samengesteld comité van de Unie. In die bepalingen wordt er tevens in voorzien dat de Unie de uit het toetsen voortvloeiende kosten voor haar rekening neemt.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 21

Andere uitvoeringsbevoegdheden

De Commissie stelt de uitvoeringshandelingen vast om de lidstaten toestemming te verlenen om in afwijking van bijlage IV, punt C.III voor lammeren met een slachtgewicht van minder dan 13 kg, de onderstaande indelingscriteria te hanteren:

a)

slachtgewicht;

b)

kleur van het vlees;

c)

vetbedekking.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of lid 3, bedoelde procedure.

HOOFDSTUK II

Steunregelingen

Afdeling 1

Regelingen ter verbetering van de toegang tot levensmiddelen

Artikel 22

Doelgroep

De steunregelingen ter verbetering van de distributie van landbouwproducten en ter verbetering van de eetgewoonten van kinderen zijn bedoeld voor kinderen die regelmatig naar een kleuterschool, een voorschoolse instelling of een basisschool of middelbare school gaan die door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten wordt beheerd of is erkend.

Onderafdeling 1

Regelingen inzake schoolfruit- en groenten

Artikel 23

Steun voor de verstrekking van groenten en fruit, verwerkte groenten en fruit en bananen aan kinderen

1.   Er wordt Uniesteun verleend voor:

a)

de verstrekking aan kinderen in de in artikel 22 bedoelde onderwijsinstellingen van producten van de sector groenten en fruit, de sector verwerkte groenten en fruit en de sector bananen; en

b)

bepaalde daarmee gepaard gaande kosten op het gebied van logistiek en distributie, materieel, publiciteit, monitoring, evaluatie en begeleidende maatregelen.

2.   Lidstaten die aan de regeling wensen deel te nemen, stellen op nationaal of regionaal niveau vooraf een strategie voor de uitvoering van de regeling vast. Zij voorzien tevens in de begeleidende maatregelen die nodig zijn om de regeling doeltreffend te doen functioneren; het kan daarbij gaan om de verstrekking van informatie over het geven van voorlichting over gezonde eetgewoonten, lokale voedselketens en de bestrijding van voedselverspilling.

3.   Bij de bepaling van hun strategie stellen de lidstaten een lijst op van de producten van de sector groenten en fruit, de sector verwerkte groenten en fruit en de sector bananen die in het kader van hun regeling voor steun in aanmerking zullen komen. Op de lijst komen geen producten voor die in bijlage V zijn vermeld.

In naar behoren gemotiveerde gevallen, bijvoorbeeld indien een lidstaat een breed assortiment producten onder zijn regeling wil laten vallen of zijn regeling aantrekkelijker wil maken, kan de strategie er evenwel in voorzien dat dergelijke producten toch voor steun in aanmerking kunnen komen, mits er slechts beperkte hoeveelheden van de in die bijlage genoemde stoffen aan de producten zijn toegevoegd.

De lidstaten zien erop toe dat de lijst van dergelijke producten die volgens hun regeling voor steun in aanmerking komen, door hun bevoegde gezondheidsautoriteiten wordt goedgekeurd.

De lidstaten baseren hun productkeuze op objectieve criteria, zoals gezondheids- en milieuoverwegingen, seizoensgebondenheid, verscheidenheid of beschikbaarheid van producten, waarbij indien mogelijk prioriteit wordt gegeven aan producten van oorsprong uit de Unie, meer bepaald aan lokale aankopen, lokale markten, korte toeleveringsketens en/of milieubaten.

4.   De maatregelen inzake de bepaling van de in lid 1 bedoelde Uniesteun worden overeenkomstig artikel 43, lid 3,VWEU door de Raad vastgesteld.

5.   De in lid 1 bedoelde Uniesteun wordt aan elke lidstaat toegewezen volgens objectieve criteria, gebaseerd op het percentage kinderen van zes tot tien jaar.

De lidstaten die aan de regeling deelnemen, dienen elk jaar op basis van hun in lid 2 bedoelde strategie een aanvraag voor Uniesteun in.

De maatregelen inzake de bepaling van het minimumbedrag aan Uniesteun per aan de regeling deelnemende lidstaat en inzake de indicatieve en definitieve steuntoewijzing aan de lidstaten worden overeenkomstig artikel 43, lid 3, VWEU door de Raad vastgesteld.

6.   De in lid 1 bedoelde Uniesteun wordt niet gebruikt ter vervanging van de financiering van bestaande nationale schoolfruitregelingen in het kader waarvan groenten en fruit, verwerkte groenten en fruit, en bananen worden verstrekt, of van andere regelingen voor de verstrekking van dergelijke producten op scholen.

Indien een lidstaat echter reeds beschikt over een regeling die op grond van dit artikel in aanmerking zou komen voor Uniesteun, en van plan is die regeling uit te breiden of doeltreffender te maken, onder meer wat betreft de doelgroep van de regeling, de duur ervan of de in aanmerking komende producten, kan Uniesteun worden verstrekt, mits de in artikel 43, lid 3, VWEU bepaalde maxima in acht worden genomen wat betreft de verhouding van de Uniesteun tot de totale nationale bijdrage. In dat geval geeft de lidstaat in zijn uitvoeringsstrategie aan hoe hij de regeling wil uitbreiden of doeltreffender wil maken.

7.   De lidstaten kunnen de Uniesteun overeenkomstig artikel 217 aanvullen met nationale steun.

8.   De schoolfruit- en groentenregeling van de Unie laat aparte nationale schoolfruit- en groentenregelingen die verenigbaar zijn met het Unierecht onverlet.

9.   De Unie kan krachtens artikel 6 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 tevens financiering verlenen voor voorlichtings-, monitoring- en evaluatiemaatregelen met betrekking tot de schoolfruit- en groentenregeling, onder meer met het oog op de bewustmaking van het publiek, en voor maatregelen inzake netwerkvorming in dit verband.

10.   De deelnemende lidstaten maken op de plaatsen van de verstrekking bekend dat zij deelnemen aan de steunregeling en geven daarbij de rol van de Unie als subsidieverstrekker aan.

Artikel 24

Gedelegeerde bevoegdheden

1.   Teneinde gezonde eetgewoonten bij kinderen te bevorderen en ervoor te zorgen dat de steun naar kinderen in de in artikel 22 bedoelde doelgroep gaat, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen ten aanzien van voorschriften inzake:

a)

de aanvullende criteria inzake de doelgroepen van door de lidstaten verleende steun;

b)

de erkenning en de selectie van steunaanvragers door de lidstaten;

c)

de opstelling van de nationale of regionale strategieën en inzake begeleidende maatregelen.

2.   Teneinde een efficiënte en doelgerichte besteding van de middelen van de Unie te bewerkstelligen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot:

a)

de methode voor de herverdeling van de in artikel 23, lid 5, bedoelde indicatief toegewezen steun over de lidstaten op basis van de ontvangen aanvragen;

b)

de voor Uniesteun in aanmerking komende kosten in de strategieën van de lidstaten, en de mogelijkheid om voor specifieke kosten een forfaitair maximum te bepalen;

c)

de verplichting voor de lidstaten de doeltreffendheid van hun schoolfruit- en groentenregelingen te monitoren en te evalueren.

3.   Teneinde de regeling onder de aandacht van het publiek te brengen, wordt aan de Commissie de bevoegdheid verleend om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarbij de lidstaten die een schoolfruit- en groentenregeling hebben ingevoerd, ertoe worden verplicht bekendheid te geven aan de subsidiëring met Uniesteun.

Artikel 25

Uitvoeringsbevoegdheden volgens de onderzoeksprocedure

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de voor de toepassing van deze onderafdeling vereiste maatregelen worden vastgelegd, waaronder:

a)

de informatie die in de strategieën van de lidstaten moet worden opgenomen;

b)

de steunaanvragen en -betalingen;

c)

de methoden voor het bekendheid geven aan de regeling en de maatregelen inzake netwerkvorming in het kader van de regeling;

d)

de indiening, de vorm en de inhoud van de monitoring- en evaluatieverslagen van de lidstaten die aan de schoolfruit- en groentenregeling van de Unie deelnemen.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Onderafdeling 2

Schoolmelkregeling

Artikel 26

Steun voor het verstrekken van melk en zuivelproducten aan kinderen

1.   Er wordt Uniesteun verleend voor de verstrekking van bepaalde melkproducten en producten op basis van verwerkte melk van de GN-codes 0401, 0403, 0404 90 en 0406 of GN-code 2202 90 aan kinderen in de in artikel 22 bedoelde onderwijsinstellingen.

2.   Met ingang van 1 augustus 2015 stellen lidstaten die op nationaal of regionaal niveau aan de regeling wensen deel te nemen, vooraf een strategie voor de uitvoering van de regeling vast. Zij kunnen tevens voorzien in de begeleidende maatregelen die nodig zijn om het programma doeltreffend te doen functioneren; het kan daarbij gaan om de verstrekking van informatie over het geven van voorlichting over gezonde eetgewoonten, lokale voedselketens en de bestrijding van voedselverspilling.

3.   Bij het uitstippelen van hun strategieën stellen de lidstaten een lijst van melk- en zuivelproducten op die volgens hun respectieve regelingen in aanmerking komen, overeenkomstig de door de Commissie krachtens artikel 27 vastgestelde voorschriften.

4.   Tenzij voor gratis verstrekking van maaltijden aan kinderen in onderwijsinstellingen, wordt de in lid 1 bedoelde steun van de Unie niet gebruikt ter vervanging van de financiering van bestaande nationale schoolmelk- en zuivelproductenregelingen of andere regelingen voor de verstrekking van, onder meer, melk en zuivelproducten op scholen. Indien een lidstaat echter reeds beschikt over een regeling die uit hoofde van deze verordening in aanmerking zou komen voor Uniesteun, en van plan is die regeling uit te breiden of doeltreffender te maken, onder meer wat betreft de doelgroep van de regeling, de duur ervan of de in aanmerking komende producten, kan Uniesteun worden verstrekt. In dat geval geeft de lidstaat in zijn uitvoeringsstrategie aan hoe hij de regeling wil uitbreiden of doeltreffender wil maken.

5.   De lidstaten kunnen de Uniesteun overeenkomstig artikel 217 aanvullen met nationale steun.

6.   De schoolmelk- en zuivelproductenregeling van de Unie laat aparte nationale schoolmelkregelingen voor het bevorderen van de consumptie van melk en zuivelproducten die in overeenstemming zijn met het recht van de Unie onverlet.

7.   De maatregelen inzake de bepaling van de Uniesteun voor alle melk en zuivelproducten en van de maximumhoeveelheid die in aanmerking komt voor de in lid 1 bedoelde Uniesteun worden overeenkomstig artikel 43, lid 3, VWEU door de Raad vastgesteld.

8.   De deelnemende lidstaten maken op de plaatsen van de verstrekking bekend dat zij deelnemen aan de steunregeling en geven daarbij de rol van de Unie als subsidieverstrekker aan.

Artikel 27

Gedelegeerde bevoegdheden

1.   Teneinde rekening te houden met de ontwikkeling van de consumptiepatronen voor zuivelproducten, met de innovatie en ontwikkelingen op de zuivelmarkt, met de beschikbaarheid van producten op de verschillende markten van de Unie, en met voedingsaspecten, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van:

a)

de producten die voor de regeling in aanmerking komen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 26, lid 1, en waarbij rekening wordt gehouden met de voedingsaspecten;

b)

het opstellen van de nationale of regionale strategieën door de lidstaten, inclusief begeleidende maatregelen, in voorkomend geval; en

c)

de maatregelen nodig voor monitoring en evaluatie.

2.   Teneinde een efficiënte en doeltreffende besteding van de Uniesteun te bewerkstelligen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot:

a)

voorschriften inzake de voor de steun in aanmerking komende begunstigden en aanvragers;

b)

de eis dat de aanvragers aan erkenning door de lidstaten zijn onderworpen;]

c)

het gebruik van zuivelproducten die de steun genieten bij de bereiding van maaltijden in onderwijsinstellingen.

3.   Teneinde ervoor te zorgen dat de steunaanvragers hun verplichtingen nakomen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de vereiste inzake zekerheidstelling in het geval dat er een voorschot op de steun wordt betaald.

4.   Teneinde de regeling onder de aandacht van het publiek te brengen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarbij de voorwaarden worden bepaald waaronder de lidstaten bekendheid moeten geven aan hun deelname aan de steunregeling en aan het feit dat de Unie de subsidieverstrekker is.

5.   Om ervoor te zorgen dat die steun wordt weerspiegeld in de prijs waartegen de producten in het kader van de steunregeling beschikbaar worden gesteld, wordt de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarin voorschriften inzake de invoering van prijscontrole in het kader van de steunregeling worden vastgelegd.

Artikel 28

Uitvoeringsbevoegdheden overeenkomstig de onderzoeksprocedure

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de voor de toepassing van deze onderafdeling vereiste maatregelen worden vastgelegd, waaronder:

a)

de procedures om ervoor te zorgen dat de maximumhoeveelheid die voor steun in aanmerking komt, in acht wordt genomen;

b)

de procedures voor het stellen van zekerheid in het geval dat er een voorschot wordt betaald, alsmede het bedrag daarvan;

c)

de informatie die aan de lidstaten moet worden verstrekt met het oog op de erkenning van aanvragers, steunaanvragen en steunbetalingen;

d)

de methoden voor het onder de aandacht brengen van de regeling;

e)

het beheer van de prijscontrole op grond van artikel 27, lid 5.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Afdeling 2

Steun in de sector olijfolie en tafelolijven

Artikel 29

Programma's ter ondersteuning van de sector olijfolie en tafelolijven

1.   De Unie financiert de driejarige activiteitenprogramma's die worden opgesteld door krachtens artikel 152 erkende producentenorganisaties, krachtens artikel 156 erkende unies van producentenorganisaties of krachtens artikel 157 erkende brancheorganisaties met betrekking tot:

a)

monitoring en beheer van de markt in de sector olijfolie en tafelolijven;

b)

verbetering van de milieueffecten van de olijventeelt;

c)

verbetering van het concurrentievermogen van de olijventeelt door middel van modernisering;

d)

verbetering van de kwaliteit van de productie van olijfolie en tafelolijven;

e)

het traceerbaarheidssysteem, en de certificering en bescherming van de kwaliteit van olijfolie en tafelolijven, in het bijzonder de monitoring van de kwaliteit van de aan eindverbruikers verkochte olijfoliën, onder het gezag van de nationale overheid;

f)

de verspreiding van informatie over de activiteiten die producentenorganisaties, unies van producentenorganisaties of brancheorganisaties ontplooien ter verbetering van de kwaliteit van olijfolie en tafelolijven.

2.   De Uniefinanciering voor de in lid 1 bedoelde activiteitenprogramma's bedraagt:

a)

11 098 000 EUR per jaar voor Griekenland;

b)

576 000 EUR per jaar voor Frankrijk; en

c)

35 991 000 EUR per jaar voor Italië.

3.   De maximale Uniefinanciering voor de in lid 1 bedoelde activiteitenprogramma's is gelijk aan het door de lidstaten ingehouden steunbedrag. De subsidiabele kosten worden gefinancierd ten bedrage van maximaal:

a)

75 % voor de activiteiten op de in lid 1, onder a), b) en c), bedoelde gebieden;

b)

75 % voor de investeringen in vaste activa en 50 % voor andere activiteiten op het in lid 1, onder d), bedoelde gebied;

c)

75 % voor de activiteitenprogramma's die in ten minste drie derde landen of niet-producerende lidstaten door erkende organisaties als bedoeld in lid 1 uit ten minste twee producerende lidstaten worden ontplooid op de in lid 1, punten e) en f), bedoelde gebieden, en 50 % voor de andere activiteiten op die gebieden.

De lidstaat zorgt voor aanvullende financiering tot 50 % van de niet door de Uniefinanciering gedekte kosten.

Artikel 30

Gedelegeerde bevoegdheden

Om voor een efficiënte en doeltreffende besteding van de in artikel 29 bedoelde Uniesteun te zorgen en omde kwaliteit van de productie van olijfolie en tafelolijven te verbeteren, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot:

a)

voor de in artikel 29, lid 1, bedoelde gebieden, de specifieke maatregelen die met de Uniesteun kunnen worden gefinancierd en de activiteiten en kosten die daarmee niet kunnen worden gefinancierd;

b)

de minimumtoewijzing door de lidstaten van Uniefinanciering aan specifieke gebieden;

c)

de eis dat zekerheid wordt gesteld bij de indiening van een verzoek om erkenning van een activiteitenprogramma en indien er een voorschot wordt betaald;

d)

de door de lidstaten te hanteren criteria bij de selectie en goedkeuring van de activiteitenprogramma’s.

Artikel 31

Uitvoeringsbevoegdheden overeenkomstig de onderzoeksprocedure

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de maatregelen worden vastgelegd die nodig zijn met het oog op de toepassing van deze afdeling en die betrekking hebben op:

a)

de uitvoering van de activiteitenprogramma's en de wijziging van die programma's;

b)

de betaling van de steun, met inbegrip van voorschotten op die steun;

c)

de procedures voor het stellen van zekerheid bij de indiening van een verzoek om goedkeuring van een activiteitenprogramma en indien er een voorschot wordt betaald, alsmede het bedrag van de zekerheid.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Afdeling 3

Steun in de sector groenten en fruit

Artikel 32

Actiefondsen

1.   Producentenorganisaties in de sector groenten en fruit en/of hun unies kunnen een actiefonds oprichten. Dit fonds wordt gefinancierd met:

a)

financiële bijdragen van:

i)

de leden van de producentenorganisatie en/of de producentenorganisatie zelf; of

ii)

unies van producentenorganisaties via de leden van deze unies.

b)

financiële steun van de Unie die kan worden verleend aan producentenorganisaties, of aan unies daarvan, indien deze unies een operationeel programma of een gedeeltelijk operationeel programma indienen, beheren en uitvoeren, overeenkomstig de voorwaarden die door de Commissie worden bepaald door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 37, respectievelijk uitvoeringshandelingen overeenkomstig artikel 38.

2.   Actiefondsen worden slechts gebruikt ter financiering van operationele programma's die zijn ingediend bij en zijn goedgekeurd door de lidstaten.

Artikel 33

Operationele programma's

1.   De operationele programma's in de sector groenten en fruit lopen ten minste drie en ten hoogste vijf jaar. Zij hebben twee of meer van de in artikel 152, lid 1, onder c), genoemde doelen, dan wel twee van de volgende doelen:

a)

productieplanning, inclusief raming en monitoring van de productie en de consumptie;

b)

verbetering van de kwaliteit van de verse of verwerkte producten;

c)

verhoging van de handelswaarde van de producten;

d)

bevordering van de afzet van de verse of verwerkte producten;

e)

milieumaatregelen, met name op watergebied, en milieuvriendelijke productiemethoden, waaronder biologische landbouw;

f)

crisispreventie en crisisbeheersing.

De operationele programma's worden ter goedkeuring aan de lidstaten overgelegd.

2.   Unies van producentenorganisaties kunnen ook een volledig of gedeeltelijk operationeel programma presenteren dat bestaat uit acties die door de aangesloten organisaties zijn vastgesteld, maar niet door hen worden uitgevoerd, in het kader van hun operationele programma's. Voor de operationele programma's van unies van producentenorganisaties gelden dezelfde voorschriften als voor de operationele programma's van producentenorganisaties en ze worden met de operationele programma's van de aangesloten organisaties beoordeeld.

De lidstaten zorgen er daartoe voor dat:

a)

de acties van de operationele programma's van een unie van producentenorganisaties volledig gefinancierd worden uit bijdragen van die aangesloten organisaties van die unie en dat die financiering wordt bijeengebracht door de actiefondsen van deze aangesloten organisaties;

b)

de acties en de overeenkomstige financiële bijdrage vermeld worden in het operationele programma van elke aangesloten organisatie;

c)

er geen dubbele financiering plaatsvindt.

3.   De in lid 1, eerste alinea, onder f), bedoelde maatregelen voor crisispreventie en crisisbeheersing bestaan erin crises op de groente- en fruitmarkten te vermijden en op te vangen, en omvatten in dit verband:

a)

investeringen om het beheer van de in de handel gebrachte hoeveelheden efficiënter te maken;

b)

opleidingsmaatregelen en uitwisselingen van beste praktijken;

c)

afzetbevordering en communicatie, preventief of gedurende een crisisperiode;

d)

steun voor de administratieve kosten van het opzetten van onderlinge fondsen;

e)

herbeplanting van boomgaarden waar dat nodig is na verplichte rooiing om sanitaire of fytosanitaire redenen in opdracht van de bevoegde autoriteit van de lidstaat;

f)

het uit de markt nemen van producten;

g)

het groen oogsten of het niet oogsten van groenten en fruit;

h)

oogstverzekeringen.

Steun voor oogstverzekeringen moet bijdragen tot het garanderen van de inkomsten van producenten als er verliezen worden geleden ten gevolge van natuurrampen, ongunstige weersomstandigheden, ziekten of plagen.

In de verzekeringsovereenkomsten wordt bepaald dat de begunstigden nodige risicopreventiemaatregelen moeten nemen.

Crisispreventie- en crisisbeheersingsmaatregelen, met inbegrip van de aflossing van kapitaal en rente zoals bedoeld in de vijfde alinea, mogen niet meer dan één derde van de uitgaven in het kader van het operationele programma vormen.

Producentenorganisaties mogen commerciële leningen aangaan om crisispreventie- en crisisbeheersingsmaatregelen te financieren. De aflossing van kapitaal en rente in verband met deze leningen mag dan onderdeel zijn van het operationele programma, en komt zo in aanmerking voor financiële Uniesteun op grond van artikel 34. Specifieke acties in het kader van crisispreventie en -beheersing kunnen met dergelijke leningen worden gefinancierd, ofwel rechtstreeks, ofwel beide.

4.   Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:

a)   "groen oogsten": het oogsten van de totale hoeveelheid onrijpe, niet-afzetbare producten op een bepaalde oppervlakte die vóór het groen oogsten niet beschadigd zijn als gevolg van klimaatomstandigheden, ziekte of andere oorzaken;

b)   "niet oogsten": de beëindiging van de huidige productiecyclus op de betrokken oppervlakte wanneer het product goed ontwikkeld en van gezonde handelskwaliteit is. De vernietiging van producten als gevolg van een klimaatgebeurtenis of ziekte wordt niet als niet oogsten beschouwd.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)

de operationele programma's twee of meer milieuacties omvatten; of

b)

ten minste 10 % van de uitgaven in het kader van de operationele programma's milieuacties betreft.

De milieuacties voldoen aan de eisen inzake agromilieu- en klimaatbetalingen die in artikel 28, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1305/2013 zijn vastgesteld.

Wanneer ten minste 80 % van de bij een producentenorganisatie aangesloten producenten een of meer identieke, in artikel 28, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1305/2013 bedoelde agromilieu- en klimaatverbintenissen is aangegaan, telt elk van die verbintenissen als een milieuactie als bedoeld in punt a) van de eerste alinea van dit lid.

De steun voor de in de eerste alinea van dit lid bedoelde milieuacties dekt de extra kosten en het inkomensverlies die uit de actie voortvloeien.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat investeringen die de druk op het milieu verhogen, slechts worden toegestaan als doeltreffende voorzorgsmaatregelen worden genomen om het milieu tegen deze druk te beschermen.

Artikel 34

Financiële steun van de Unie

1.   De financiële steun van de Unie is gelijk aan het bedrag van de in artikel 32, lid 1, onder a), bedoelde financiële bijdragen die daadwerkelijk betaald zijn en is beperkt tot 50 % van de daadwerkelijk gedane uitgaven.

2.   De financiële steun van de Unie is beperkt tot 4,1 % van de waarde van de door elke producentenorganisatie of haar unie in de handel gebrachte productie.

Dit percentage kan echter in het geval van producentenorganisaties worden verhoogd tot 4,6 % van de waarde van de in de handel gebrachte productie mits het bedrag dat 4,1 % van de waarde van de in de handel gebrachte productie overschrijdt, uitsluitend wordt gebruikt voor crisispreventie- en crisisbeheersingsmaatregelen.

In het geval van unies van producentenorganisaties mag dat percentage worden verhoogd tot 4,7 % van de waarde van de in de handel gebrachte productie, mits het bedrag dat 4,1 % van de waarde van de in de handel gebrachte productie overschrijdt, uitsluitend wordt gebruikt voor crisispreventie- en crisisbeheersingsmaatregelen die door die unie van producentenorganisaties worden uitgevoerd namens haar leden.

3.   Op verzoek van een producentenorganisatie wordt het in lid 1 vastgestelde maximum van 50 % verhoogd tot 60 % indien een operationeel programma of een gedeelte daarvan voldoet aan ten minste een van de volgende voorwaarden:

a)

het wordt ingediend door meerdere producentenorganisaties van de Unie, die in het kader van transnationale regelingen in verschillende lidstaten werkzaam zijn;

b)

het wordt ingediend door een of meer producentenorganisaties voor regelingen die door samenwerkende branches in een bedrijfskolom worden toegepast;

c)

het heeft uitsluitend betrekking op specifieke steun voor de productie van onder Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad (23) vallende biologische producten;

d)

het is het eerste programma dat wordt ingediend door een erkende producentenorganisatie die voortkomt uit de fusie van twee erkende producentenorganisaties;

e)

het is het eerste programma dat wordt ingediend door een erkende unie van producentenorganisaties;

f)

het wordt ingediend door producentenorganisaties in lidstaten waar minder dan 20 % van de groente- en fruitproductie door producentenorganisaties wordt afgezet;

g)

het wordt ingediend door een producentenorganisatie in een van de in artikel 349 VWEU vermelde ultraperifere gebieden van de Unie.

4.   Het in lid 1 genoemde maximum van 50 % wordt verhoogd tot 100 % indien de hoeveelheden uit de markt genomen groenten en fruit niet meer dan 5 % van het volume van de in de handel gebrachte productie van elke producentenorganisatie bedragen, en als volgt worden afgezet:

a)

gratis verstrekking aan daartoe door de lidstaten erkende liefdadigheidsinstellingen of -organisaties ten bate van acties ten behoeve van personen die op grond van de nationale wetgeving recht hebben op overheidsbijstand, met name omdat zij over onvoldoende middelen beschikken om in hun onderhoud te voorzien; of

b)

gratis verstrekking aan door de lidstaten aangewezen strafinrichtingen, scholen, in artikel 22 bedoelde instellingen, kindervakantiekampen, ziekenhuizen en bejaardentehuizen, waarbij de lidstaten erop toezien dat de in dit kader verstrekte hoeveelheden boven de hoeveelheden komen die deze instellingen normaliter aankopen.

Artikel 35

Nationale financiële steun

1.   In regio's van de lidstaten waar de producenten in de sector groenten en fruit bijzonder zwak georganiseerd zijn, kan de Commissie, uitvoeringshandelingen vaststellen waarin aan lidstaten die daartoe een naar behoren gemotiveerd verzoek indienen, toestemming wordt verleend om aan producentenorganisaties nationale financiële steun toe te kennen voor een bedrag van ten hoogste 80 % van de in artikel 32, lid 1, onder a), bedoelde financiële bijdragen. Die steun komt bovenop de steun uit het actiefonds.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2.   In regio's van de lidstaten waar minder dan 15 % van de waarde van de productie van groenten en fruit van die regio's wordt afgezet door producentenorganisaties, unies van producentenorganisaties en producentengroeperingen als bedoeld in artikel 27 van Verordening (EU) nr. 1305/2013 en waar de productie van groenten en fruit ten minste 15 % van de totale landbouwproductie van die regio's bedraagt, kan de in lid 1 bedoelde nationale financiële steun op verzoek van de betrokken lidstaat door de Unie worden vergoed.

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin een besluit over die vergoeding wordt genomen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 36

Nationaal kader en nationale strategie voor operationele programma's

1.   De lidstaten stellen een nationaal kader vast met de algemene voorwaarden voor de in artikel 33, lid 5, bedoelde milieuacties. In dit kader wordt met name bepaald dat die acties moeten voldoen aan de toepasselijke eisen van Verordening (EU) nr. 1305/2013, met name de eisen van artikel 3 daarvan.

De lidstaten leggen hun voorstel voor een nationaal kader voor aan de Commissie, die door middel van zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of lid 3, bedoelde procedures vastgestelde uitvoeringshandelingen binnen drie maanden vanaf de indiening kan verzoeken daarin wijzigingen aan te brengen indien zij van oordeel is dat het voorstel niet bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 191 VWEUen van het Zevende Milieuactieprogramma van de Unie. Door operationele programma's gesteunde investeringen in individuele bedrijven moeten eveneens in overeenstemming zijn met deze doelstellingen.

2.   Elke lidstaat stelt een nationale strategie voor duurzame operationele programma's in de sector groenten en fruit vast. Deze strategie omvat:

a)

een analyse van de situatie wat de sterke en de zwakke punten en het ontwikkelingspotentieel betreft;

b)

een toelichting bij de keuze van de prioriteiten;

c)

de doelstellingen van de operationele programma's en instrumenten, en prestatie-indicatoren;

d)

een evaluatie van de operationele programma’s;

e)

rapportageverplichtingen voor producentenorganisaties.

De nationale strategie moet tevens het in lid 1 bedoelde nationale kader bevatten.

3.   De leden 1 en 2 gelden niet voor lidstaten waar geen erkende producentenorganisaties bestaan.

Artikel 37

Gedelegeerde bevoegdheden

Teneinde een efficiënte, gerichte en duurzame steun voor de producentenorganisaties en de unies daarvan in de sector groenten en fruit te waarborgen is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van voorschriften betreffende:

a)

actiefondsen en operationele programma's, met betrekking tot:

i)

de geraamde bedragen, de besluiten van de producentenorganisaties en de unies daarvan over de financiële bijdragen en het gebruik van de actiefondsen;

ii)

de in het kader van operationele programma's op te nemen of uit te sluiten maatregelen, acties, uitgaven en administratieve kosten en personeelskosten, de wijzigingen daarin, alsmede de door de lidstaten te bepalen aanvullende eisen;

iii)

het voorkomen van dubbele financiering vanuit operationele programma's en plattelandsontwikkelingsprogramma's;

iv)

operationele programma's van unies van producentenorganisaties;

v)

de bijzondere voorschriftens welke gelden voor gevallen waarin unies van producentenorganisaties geheel of ten dele operationele programma's beheren, behandelen, uitvoeren en indienen;

vi)

het verplichte gebruik van gemeenschappelijke indicatoren voor de monitoring en evaluatie van de operationele programma's;

b)

het nationale kader en de nationale strategie voor operationele programma's betreffende de verplichting om de doeltreffendheid van de nationale kaders en van de nationale strategieën te volgen en te evalueren;

c)

de financiële steun van de Unie, met betrekking tot:

i)

de grondslag voor de berekening van de in artikel 34, lid 2, bedoelde financiële steun van de Unie en van de in artikel 32, lid 2, bedoelde waarde van de in de handel gebrachte productie;

ii)

de voor de berekening van de steun geldende referentieperioden;

iii)

het betalen van voorschotten en de eis zekerheid te stellen wanneer er een voorschot op de steun wordt betaald;

iv)

de bijzondere voorschriften welke gelden voor de financiering van operationele programma's van unies van producentenorganisaties, met name van programma's met betrekking tot de toepassing van de in artikel 34, lid 2, bedoelde grenzen;

d)

crisispreventie- en crisisbeheersingsmaatregelen, met betrekking tot:

i)

de mogelijkheid voor de lidstaten om een of meer crisispreventie- en crisisbeheersingsmaatregelen niet toe te passen;

ii)

voorwaarden in verband met artikel 33, lid 3, eerste alinea, onder a), b) en c);

iii)

de door de lidstaten vast te stellen toegestane bestemmingen van uit de markt genomen producten;

iv)

het maximumniveau van de steun voor uit de markt genomen producten;

v)

de eis dat het uit de markt nemen van producten voorafgaandelijk wordt gemeld;

vi)

de grondslag voor de berekening van het volume van de in de handel gebrachte productie met het oog op gratis verstrekking als bedoeld in artikel 34, lid 4, en de bepaling van een maximumvolume van de in de handel gebrachte productie in het geval van het uit de markt nemen van producten;

vii)

de eis dat op verpakkingen van voor gratis verstrekking bestemde producten het logo van de Unie wordt aangebracht;

viii)

de voorwaarden waaraan ontvangers van uit de markt genomen producten moeten voldoen;

ix)

het gebruik van definities voor de toepassing van deze afdeling;

x)

de door de lidstaten vast te stellen voorwaarden betreffende groen oogsten en niet oogsten;

xi)

oogstverzekeringen.

xii)

onderlinge fondsen; en

xiii)

de voorwaarden betreffende, en de vaststelling van een maximum voor de uitgaven voor, de herbeplanting van boomgaarden om sanitaire of fytosanitaire redenen overeenkomstig artikel 33, lid 3, eerste alinea, onder e);

e)

nationale financiële steun, met betrekking tot:

i)

de mate van organisatie van de producenten;

ii)

de eis dat zekerheid wordt gesteld indien er een voorschot wordt betaald;

iii)

de maximale vergoeding van de nationale financiële steun door de Unie.

Artikel 38

Uitvoeringsbevoegdheden volgens de onderzoeksprocedure

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin maatregelen worden vastgelegd betreffende:

a)

het beheer van de actiefondsen;

b)

de informatie die moet worden opgenomen in de in artikel 36 bedoelde operationele programma's, nationale kaders en nationale strategieën, de indiening ervan bij de lidstaten, de termijnen, de begeleidende documenten en de goedkeuring door de lidstaten;

c)

de uitvoering van de operationele programma's door de producentenorganisaties en de unies van producentenorganisaties;

d)

de indiening, de vorm en de inhoud van de monitoring- en evaluatieverslagen over de nationale strategieën en de operationele programma's;

e)

steunaanvragen en steunbetalingen, inclusief voorschotten op de steun en gedeeltelijke steunbetalingen;

f)

de praktische regeling voor het aanbrengen van het logo van de Unie op verpakkingen van voor gratis verstrekking bestemde producten;

g)

het in acht nemen van de handelsnormen in het geval dat producten uit de markt worden genomen;

h)

de vervoer-, sorteer- en verpakkingskosten in het geval van gratis verstrekking;

i)

afzetbevordering, communicatie en opleiding in het geval van crisispreventie en crisisbeheersing;

j)

de uitvoering van het uit de markt nemen van producten, groen oogsten of niet oogsten en oogstverzekeringsmaatregelen;

k)

de aanvraag, toestemming, betaling en vergoeding van de nationale financiële steun;

l)

de procedures voor het stellen van een zekerheid indien er een voorschot wordt betaald, alsmede het bedrag van de zekerheid.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Afdeling 4

Steunprogramma’s in de wijnsector

Onderafdeling 1

Algemene bepalingen en subsidiabele maatregelen

Artikel 39

Toepassingsgebied

In deze afdeling worden de voorschriften vastgesteld voor de toewijzing van financiële middelen van de Unie aan de lidstaten en het gebruik dat de lidstaten van deze middelen maken in het kader van vijfjarige nationale steunprogramma's (hierna "steunprogramma's") ter financiering van specifieke steunmaatregelen ten behoeve van de wijnsector.

Artikel 40

Verenigbaarheid en coherentie

1.   De steunprogramma's zijn verenigbaar met het recht van de Unie en zijn coherent met de activiteiten, beleidslijnen en prioriteiten van de Unie.

2.   De lidstaten zijn verantwoordelijk voor de steunprogramma’s en zorgen ervoor dat deze intern coherent zijn en op een objectieve manier worden opgesteld en uitgevoerd, met inachtneming van de economische situatie van de betrokken producenten en de noodzaak een niet-gegronde ongelijke behandeling van de producenten te vermijden.

3.   Geen steun wordt verleend voor:

a)

onderzoeksprojecten en maatregelen ter ondersteuning van andere dan de in artikel 45, lid 2, onder d) en e), bedoelde onderzoeksprojecten;

b)

maatregelen die zijn opgenomen in programma’s voor plattelandsontwikkeling van de lidstaten uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1305/2013.

Artikel 41

Indiening van steunprogramma's

1.   De in bijlage VI opgenomen producerende lidstaten dienen bij de Commissie een ontwerp van een vijfjarig steunprogramma in met daarin ten minste één van de in artikel 38 vermelde subsidiabele maatregelen.

2.   De steunmaatregelen in het ontwerp van steunprogramma’s worden vastgesteld op het geografische niveau dat de lidstaten als het meest adequate beschouwen. De lidstaat pleegt met de bevoegde autoriteiten en organisaties op het passende territoriale niveau overleg over het ontwerp van steunprogramma alvorens het bij de Commissie in te dienen.

3.   De lidstaten dienen elk één ontwerpsteunprogramma in, waarin specifieke regionale factoren in aanmerking kunnen worden genomen.

4.   De steunprogramma's worden drie maanden nadat het ontwerp van steunprogramma bij de Commissie is ingediend, van toepassing.

De Commissie kan echter uitvoeringshandelingen vaststellen waarin wordt geconstateerd dat een ingediend ontwerp van steunprogramma niet aan de in deze afdeling vastgestelde voorschriften voldoet en stelt de betrokken lidstaat daarvan in kennis. De lidstaat dient in dat geval een herzien ontwerp van steunprogramma in bij de Commissie. Het herziene steunprogramma wordt twee maanden na de indiening van het herziene ontwerp van steunprogramma van toepassing, tenzij het nog steeds onverenigbaar is met de voorschriften, in welk geval het bepaalde in deze alinea geldt.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of 3, bedoelde procedure.

5.   Lid 4 is van overeenkomstige toepassing op door de lidstaten ingediende wijzigingen in de toepasselijke steunprogramma's.

Artikel 42

Inhoud van de steunprogramma's

De steunprogramma's bevatten ten minste de volgende elementen:

a)

een gedetailleerde beschrijving van de voorgestelde maatregelen en de becijferde doelstellingen die ermee worden nagestreefd;

b)

de resultaten van het gepleegde overleg;

c)

een beoordeling van de verwachte technische, economische, maatschappelijke en milieueffecten;

d)

een tijdschema voor de uitvoering van de maatregelen;

e)

een algemeen financieel overzicht van de middelen die zullen worden gebruikt en de geplande indicatieve verdeling van de middelen over de maatregelen, met inachtneming va de in bijlage VI opgenomen begrotingslimieten;

f)

de criteria en kwantitatieve indicatoren voor toezicht en evaluatie en de maatregelen die zijn getroffen om de correcte en doeltreffende uitvoering van de steunprogramma's te garanderen; en

g)

een overzicht van de bevoegde autoriteiten en organen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het steunprogramma.

Artikel 43

Subsidiabele maatregelen

De steunprogramma's kunnen een of meer van de volgende maatregelen omvatten:

a)

afzetbevordering overeenkomstig artikel 45;

b)

herstructurering en omschakeling van wijngaarden overeenkomstig artikel 46;

c)

groen oogsten overeenkomstig artikel 47;

d)

onderlinge fondsen overeenkomstig artikel 48;

e)

oogstverzekeringen overeenkomstig artikel 49;

f)

investeringen overeenkomstig artikel 50;

g)

innovatie in de wijnsector overeenkomstig artikel 51;

h)

distillatie van bijproducten overeenkomstig artikel 52.

Artikel 44

Algemene voorschriften voor steunprogramma's

1.   De beschikbare financiële middelen van de Unie worden toegewezen binnen de in bijlage VI bepaalde begrotingslimieten.

2.   Uniesteun wordt slechts verleend voor subsidiabele uitgaven die worden gedaan na de indiening van het betrokken ontwerp van steunprogramma.

3.   De lidstaten dragen niet bij in de kosten van maatregelen die in het kader van de steunprogramma's door de Unie worden gefinancierd.

Onderafdeling 2

Specifieke steunmaatregelen

Artikel 45

Afzetbevordering

1.   De in dit artikel bedoelde steun is bestemd voor voorlichtings- en afzetbevorderingsmaatregelen ten voordele van wijn uit de Unie.

a)

in de lidstaten, zodat de consument wordt geïnformeerd over verantwoord wijnverbruik en over de Unieregelingen inzake oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen; of

b)

in derde landen, zodat de concurrentiepositie van wijn uit de Unie wordt verbeterd.

2.   De in lid 1, onder b), bedoelde maatregelen gelden voor wijn met een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding en op wijn met een aanduiding van het wijndruivenras en hebben slechts betrekking op één of meer van de volgende elementen:

a)

maatregelen op het gebied van public relations, afzetbevordering of reclame die met name aandacht vragen voor de hoge normen voor de Unieproducten, met name op het gebied van kwaliteit, voedselveiligheid of milieu;

b)

deelname aan evenementen, beurzen of tentoonstellingen van internationaal belang;

c)

voorlichtingscampagnes, met name betreffende de Unieregelingen inzake oorsprongsbenamingen, geografische aanduidingen en de biologische productie;

d)

studies naar nieuwe markten die noodzakelijk zijn voor de verruiming van de afzetmogelijkheden;

e)

studies om de resultaten van de voorlichtings- en afzetbevorderingsmaatregelen te evalueren.

3.   De Uniebijdrage voor in lid 1 bedoelde voorlichtings- en afzetbevorderingsmaatregelen bedraagt ten hoogste 50 % van de subsidiabele uitgaven.

Artikel 46

Herstructurering en omschakeling van wijngaarden

1.   Maatregelen op het gebied van herstructurering en omschakeling van wijngaarden hebben tot doel het concurrentievermogen van de wijnproducenten te verbeteren.

2.   Steun voor herstructurering en omschakeling van wijngaarden wordt slechts verleend indien de lidstaten de inventaris van hun productiepotentieel overeenkomstig artikel 145, lid 3, indienen.

3.   Steun voor herstructurering en omschakeling van wijngaarden, die ook kan bijdragen tot de verbetering van duurzame productiesystemen en de ecologische voetafdruk van de wijnsector, wordt uitsluitend verleend voor een of meer van de volgende activiteiten:

a)

omschakeling op andere rassen, onder meer door overenting;

b)

aanleg van wijngaarden op andere plaatsen;

c)

herbeplanting van wijngaarden waar dat nodig is na verplichte rooiing om sanitaire of fytosanitaire redenen in opdracht van de bevoegde autoriteit van de lidstaat;

d)

verbetering van wijnbouwtechnieken, in het bijzonder de invoering van geavanceerde systemen van duurzame productie.

Voor de gewone vernieuwing van wijngaarden, d.w.z. de herbeplanting van hetzelfde perceel met hetzelfde druivenras en volgens dezelfde teeltmethode van de wijnstokken wanneer wijnstokken het einde van hun natuurlijke ontwikkelingscyclus hebben bereikt, wordt geen steun verleend.

De lidstaten kunnen verdere specificaties vaststellen, met name wat betreft de leeftijd van de vervangen wijngaarden.

4.   Steun voor herstructurering en omschakeling van wijngaarden, met inbegrip van verbetering van wijnbouwtechnieken, wordt uitsluitend in de volgende vorm verleend:

a)

een vergoeding van de producenten voor het verlies aan inkomsten als gevolg van de uitvoering van de maatregel;

b)

een bijdrage in de herstructurerings- en omschakelingskosten.

5.   De in lid 4, onder a), bedoelde vergoeding van de producenten voor het verlies aan inkomsten mag tot 100 % van het betrokken verlies dekken en dient in een van de volgende vormen te worden verleend:

a)

toestemming om, ongeacht deel II, titel I, hoofdstuk III, afdeling IVa, onderafdeling II, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 betreffende de overgangsregeling voor aanplantrechten, uiterlijk tot het einde van de maximaal drie jaar durende overgangsregeling voor aanplantrechten oude en nieuwe wijnstokken naast elkaar te laten bestaan;

b)

financiële compensatie.

6.   De bijdrage van de Unie in de daadwerkelijke kosten van de herstructurering en omschakeling van wijngaarden bedraagt maximaal 50 % van die kosten. In minder ontwikkelde gebieden mag de bijdrage van de Unie in de herstructurerings- en omschakelingskosten maximaal 75 % bedragen.

Artikel 47

Groen oogsten

1.   Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "groen oogsten" verstaan de volledige vernietiging of verwijdering van onrijpe druiventrossen, waardoor de opbrengst van de betrokken oppervlakte tot nul wordt herleid.

Het aan de wijnstokken laten van verhandelbare druiven op het einde van de normale productiecyclus (niet oogsten) wordt niet als groen oogsten beschouwd.

2.   Steun voor groen oogsten dient met het oog op het voorkómen van marktcrises bij te dragen tot het herstel van het evenwicht tussen vraag en aanbod op de wijnmarkt van de Unie.

3.   Steun voor groen oogsten mag worden verleend als een vergoeding in de vorm van een door de betrokken lidstaat vast te stellen forfaitaire betaling per hectare. De betaling mag niet meer bedragen dan 50 % van de totale rechtstreekse kosten waarmee de vernietiging of de verwijdering van de druiventrossen gepaard gaat, en van het inkomstenverlies ten gevolge van die vernietiging of verwijdering.

4.   De betrokken lidstaten stellen op basis van objectieve criteria een systeem vast om te voorkomen dat individuele wijnproducenten dankzij de maatregel inzake groen oogsten een vergoeding krijgen die het in lid 3 bepaalde maximumpercentage overschrijdt.

Artikel 48

Onderlinge fondsen

1.   Ten behoeve van producenten die zich tegen marktschommelingen wensen te verzekeren, wordt steun voor het opzetten van onderlinge fondsen verleend.

2.   Steun voor het opzetten van onderlinge fondsen mag worden verleend in de vorm van tijdelijke en degressieve steun ter dekking van de aan deze fondsen verbonden administratieve kosten.

Artikel 49

Oogstverzekeringen

1.   Steun voor oogstverzekeringen moet bijdragen tot het garanderen van de inkomsten van producenten als er verliezen worden geleden ten gevolge van natuurrampen, ongunstige weersomstandigheden, ziekten of plagen.

In de verzekeringsovereenkomsten wordt bepaald dat de begunstigden nodige risicopreventiemaatregelen moeten nemen.

2.   Steun voor oogstverzekeringen kan worden verleend in de vorm van een financiële bijdrage van de Unie ten belope van maximaal:

a)

80 % van de verzekeringspremies die de producenten betalen om zich in te dekken tegen verliezen als gevolg van ongunstige weersomstandigheden die kunnen worden gelijkgesteld met natuurrampen;

b)

50 % van de verzekeringspremies die de producenten betalen om zich in te dekken:

i)

tegen de in punt a) bedoelde verliezen en andere door ongunstige weersomstandigheden veroorzaakte verliezen;

ii)

tegen verliezen die zijn veroorzaakt door dieren, plantenziekten of plagen.

3.   Steun voor oogstverzekeringen mag worden verleend indien de verzekeringsuitkeringen, inclusief vergoedingen die de producent ontvangt op grond van andere steunregelingen voor het verzekerde risico, niet meer dan 100 % van het door de producent geleden inkomstenverlies dekken.

4.   Steun voor oogstverzekeringen mag de mededinging op de verzekeringsmarkt niet verstoren.

Artikel 50

Investeringen

1.   Er mag steun worden verleend voor materiële of immateriële investeringen in verwerkingsinstallaties, en de infrastructuur van wijnhuizen en afzetstructuren en -instrumenten. Deze investeringen zijn bedoeld om de totale prestatie en de aanpassing aan de marktvraag van de onderneming te verbeteren en om het concurrentievermogen te versterken, en hebben betrekking op de productie of de afzet van wijnbouwproducten, bedoeld in bijlage VII, deel II, mede met oog op verbetering van de energiebesparingen, de algemene energie-efficiëntie, alsook duurzame procedés.

2.   De in lid 1 bedoelde steun, wat de maxima betreft,

a)

wordt beperkt tot kleine, middelgrote en micro-ondernemingen in de zin van Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie (24);

b)

mag daarnaast worden verleend aan alle ondernemingen in de in artikel 349 VWEU vermelde ultraperifere gebieden en aan de kleinere eilanden van de Egeïsche Zee in de zin van artikel 1, lid 2, van Verordening (EU) nr. 229/2013 van het Europees Parlement en de Raad (25).

Voor ondernemingen die niet onder artikel 2, lid 1, van titel I van de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG vallen en minder dan 750 werknemers of een omzet van minder dan 200 miljoen euro hebben, wordt de maximale steunintensiteit gehalveerd.

De steun wordt niet verleend aan ondernemingen in moeilijkheden in de zin van de communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (26).

3.   De kosten, bedoeld in artikel 69, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1303/2013, worden niet als subsidiabele uitgaven beschouwd.

4.   Met betrekking tot de subsidiabele investeringskosten zijn wat de steun betreft de volgende maximumpercentages van toepassing voor de bijdrage van de Unie:

a)

50 % in minder ontwikkelde gebieden;

b)

40 % in andere dan minder ontwikkelde gebieden;

c)

75 % in de in artikel 349 VWEU vermelde ultraperifere gebieden;

d)

65 % op de kleinere eilanden van de Egeïsche Zee, als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, van Verordening (EU) nr. 229/2013.

5.   Artikel 71 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 is van overeenkomstige toepassing op de in lid 1 van dit artikel bedoelde steun.

Artikel 51

Innovatie in de wijnsector

Er mag steun worden verleend voor materiële of immateriële investeringen die gericht zijn op de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés en technologieën met betrekking tot de producten, bedoeld in bijlage VII, deel II. De steun dient ter versterking van de afzetbaarheid en de concurrentiepositie van wijnbouwproducten uit de Unie en kan een element van kennisoverdracht omvatten. Wat de steun betreft zijn de maximumpercentages met betrekking tot de bijdrage van de Unie waarin dit artikel voorziet dezelfde als die vermeld in artikel 50, lid 4.

Artikel 52

Distillatie van bijproducten

1.   Steun mag worden verleend voor de vrijwillige of verplichte distillatie van bijproducten van de wijnbereiding die is uitgevoerd overeenkomstig de in bijlage VIII, deel II, punt D, vastgestelde voorwaarden.

Het steunbedrag wordt vastgesteld per % vol en per hectoliter geproduceerde alcohol. Geen steun wordt betaald voor het alcoholvolume in de te distilleren bijproducten dat hoger ligt dan 10 % in verhouding tot het alcoholvolume in de geproduceerde wijn.

2.   De steun wordt betaald aan distilleerders die de voor distillatie geleverde bijproducten van de wijnbereiding verwerken tot ruwe alcohol met een alcoholgehalte van ten minste 92 % volume.

De lidstaten kunnen de toekenning van steun afhankelijk stellen van het stellen van een zekerheid door de begunstigde.

3.   De toepasselijke maximumniveaus van de steun zijn gebaseerd op de kosten voor het inzamelen en verwerken en worden door de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen op grond van artikel 54 bepaald.

4.   De betrokken steun omvat een forfaitair bedrag om de kosten van de inzameling van de bijproducten van de wijnbereiding te vergoeden. Dat bedrag wordt van de distilleerder naar de producent overgedragen indien die kosten door de producent worden gedragen.

5.   De alcohol verkregen uit de in lid 1 bedoelde distillatie waarvoor steun wordt verleend, wordt uitsluitend voor industriële of energiedoeleinden gebruikt, teneinde concurrentieverstoring te voorkomen.

Onderafdeling 3

Procedurele bepalingen

Artikel 53

Gedelegeerde bevoegdheden

Teneinde ervoor te zorgen dat de doelstellingen van de steunprogramma's van de lidstaten voor de wijnsector worden verwezenlijkt en een efficiënt en doeltreffend gebruik van de middelen van de Unie te bewerkstelligen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van:

a)

voorschriften met betrekking tot de verantwoordelijkheid voor de uitgaven die worden gedaan tussen de datum van ontvangst door de Commissie van de steunprogramma's c.q. van wijzigingen in steunprogramma's, en de datum van toepassing van de steunprogramma's c.q. van wijzigingen in steunprogramma's,

b)

voorschriften met betrekking tot de inhoud van de steunprogramma's en de uitgaven, administratieve kosten en personeelskosten en acties die in de steunprogramma's van de lidstaten kunnen worden opgenomen en de voorwaarden en de mogelijkheid om betalingen te verrichten via tussenpersonen in het geval van de in artikel 49 bedoelde steun voor oogstverzekering;

c)

voorschriften met betrekking tot de eis dat zekerheid wordt gesteld in het geval dat er een voorschot wordt betaald;

d)

voorschriften met betrekking tot het gebruik van definities voor de toepassing van deze afdeling;

e)

voorschriften met betrekking tot de vaststelling van een maximum voor de uitgaven voor de herbeplanting van boomgaarden om sanitaire of fytosanitaire redenen overeenkomstig artikel 46, lid 3, eerste alinea, onder c;

f)

voorschriften met betrekking tot het voorkomen van dubbele financiering tussen:

i)

de diverse acties in het kader van het steunprogramma van een lidstaat voor de wijnsector en

ii)

het steunprogramma voor de wijnsector van een lidstaat en het programma voor plattelandsontwikkeling en de afzetbevorderingsprogramma's van die lidstaat;

g)

voorschriften uit hoofde waarvan producenten bijproducten van de wijnbereiding aan de markt moeten onttrekken, en met betrekking tot de uitzonderingen op die verplichting ter voorkoming van bijkomende administratieve lasten, en voorschriften voor de vrijwillige certificering van distilleerders;

h)

voorschriften die het de lidstaten toelaten om voorwaarden te bepalen voor het naar behoren functioneren van steunmaatregelen in hun programma's.

Artikel 54

Uitvoeringsbevoegdheden volgens de onderzoeksprocedure

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin maatregelen worden vastgelegd betreffende:

a)

de indiening van de steunprogramma's, de overeenkomstige financiële planning en de herziening van de steunprogramma's;

b)

de aanvraag-, selectie- en betalingsprocedures;

c)

de indiening, de vorm en de inhoud van de verslagen en evaluaties van de steunprogramma's van de lidstaten;

d)

het bepalen door de lidstaten van de steunpercentages voor groen oogsten en de distillatie van bijproducten;

e)

het financieel beheer en bepalingen betreffende de toepassing van de steunmaatregelen door de lidstaten;

f)

de procedures voor het stellen van zekerheid in het geval dat er een voorschot wordt betaald, alsmede het bedrag daarvan.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Afdeling 5

Steun in de bijenteeltsector

Artikel 55

Nationale programma's en financiering

1.   Ter verbetering van de algemene voorwaarden voor de productie en afzet van producten van de bijenteelt kunnen de lidstaten een driejarig nationaal programma voor de bijenteeltsector opstellen (de "bijenteeltprogramma's"). Deze programma's worden ontwikkeld in samenwerking met representatieve organisaties op het gebied van de bijenhouderij.

2.   De Uniebijdrage voor de bijenteeltprogramma's gelijkwaardig is aan50 % van de door de lidstaten ten laste genomen uitgaven voor de programma's zoals die overeenkomstig artikel 57, eerste alinea, onder c), zijn goedgekeurd.

3.   Om voor de in lid 2 bedoelde Uniebijdrage in aanmerking te komen, voeren de lidstaten een studie uit naar de structuur van de bijenhouderij op hun grondgebied, waarin zowel de productiestructuur als de afzetstructuur wordt onderzocht.

4.   De volgende maatregelen kunnen in de bijenteeltprogramma's worden opgenomen:

a)

technische bijstand voor bijenhouders en bijenhoudersorganisaties;

b)

bestrijding van vijanden van de bijenvolkenen ziekten in de bijenteelt, in het bijzonder de varroamijtziekte;

c)

rationalisatie van de transhumance;

d)

ondersteuning van laboratoria voor de analyse van producten van de bijenteelt om bijenhouders te helpen hun producten af te zetten en de waarde van hun producten te verhogen;

e)

maatregelen voor het herstel van het bijenbestand in de Unie;

f)

samenwerking met instanties die gespecialiseerd zijn in de uitvoering van programma's inzake toegepast onderzoek op het gebied van de bijenhouderij en de producten van de bijenteelt;

g)

marktmonitoring;

h)

verbetering van de kwaliteit van producten teneinde de producten beter in de markt te kunnen zetten;

Artikel 56

Gedelegeerde bevoegdheden

1.   Teneinde een doeltreffend en efficiënt gebruik van de financiële middelen van de Unie voor de bijenteelt te bewerkstelligen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot:

a)

de voorkoming van dubbele financiering tussen de bijenteeltprogramma's van de lidstaten en de programma's voor plattelandsontwikkeling van de lidstaten;

b)

de grondslag voor de toewijzing van de financiële bijdrage van de Unie aan elke deelnemende lidstaat op basis van, onder meer, het totale aantal bijenkasten in de Unie.

2.   Teneinde ervoor te zorgen dat de steunregeling van de Unie afgestemd is op de jongste ontwikkelingen en dat de onder de steunregeling vallende maatregelen doeltreffend zijn om de algemene voorwaarden voor de productie en afzet van de producten van de bijenteelt te verbeteren, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot actualisering van de lijst van in artikel 55, lid 4, bedoelde maatregelen die in de bijenteeltprogramma's van de lidstaten kunnen worden opgenomen, door nieuwe maatregelen toe te voegen of bestaande maatregelen aan te passen zonder enige maatregel te schrappen. Die actualisering van de lijst van maatregelen laat de vóór de inwerkingtreding van de gedelegeerde handeling vastgestelde nationale programma's onverlet.

Artikel 57

Uitvoeringsbevoegdheden volgens de onderzoeksprocedure

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de maatregelen worden vastgelegd die nodig zijn met het oog op de toepassing van deze afdeling en die betrekking hebben op:

a)

de inhoud van de nationale programma's en van de door de lidstaten verrichte studies naar de productie- en afzetstructuur van hun bijenteeltsector;

b)

de procedure voor de herverdeling van niet-bestede financiële middelen;

c)

de goedkeuring van de door de lidstaten ingediende bijenteeltprogramma's, ook wat de toewijzing van de financiële bijdrage van de Unie aan elke deelnemende lidstaat betreft en het maximumniveau van de financiering door de lidstaten.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Afdeling 6

Steun in de hopsector

Artikel 58

Steun voor producentenorganisaties

1.   De Unie verleent steun aan overeenkomstig artikel 152 erkende producentenorganisaties in de hopsector met het oog op de financiering van de verwezenlijking van de in artikel 152, lid 1, onder c), onder i), ii) of iii), vermelde doelstellingen.

2.   De jaarlijkse financiering door de Unie van de steun aan de producentenorganisaties als bedoeld in lid 1, bedraagt voor Duitsland 2 277 000 EUR per jaar.

Artikel 59

Gedelegeerde bevoegdheden

Teneinde ervoor te zorgen dat de in artikel 58 bedoelde steun de verwezenlijking van de in artikel 152 bedoelde doelstellingen financiert, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot:

a)

steunaanvragen, waaronder voorschriften betreffende termijnen en begeleidende documenten;

b)

voorschriften betreffende het voor steun in aanmerking komende hopareaal en de berekening van de aan elke producentenorganisatie te betalen bedragen.

Artikel 60

Uitvoeringsbevoegdheden overeenkomstig de onderzoeksprocedure

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de voor de toepassing van deze afdeling vereiste maatregelen inzake steunbetaling worden vastgelegd.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

HOOFDSTUK III

Vergunningenstelsel voor het aanplanten van wijnstokken

Artikel 61

Looptijd

Het in dit hoofdstuk vastgestelde vergunningenstelsel voor nieuwe aanplant van wijnstokken is van toepassing met ingang van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2030; de Commissie verricht een evaluatie halverwege om het functioneren van de regeling te beoordelen en doet, indien nodig, wetgevingsvoorstellen

Afdeling 1

Beheer van het vergunningenstelsel voor het aanplanten van wijnstokken

Artikel 62

Vergunningen

1.   Stokken van wijndruivenrassen die volgens artikel 81, lid 2, zijn ingedeeld, mogen alleen geplant of opnieuw geplant worden indien onder de voorwaarden van dit hoofdstuk een vergunning is afgegeven overeenkomstig de artikelen 64, 66 en 68.

2.   De lidstaten verlenen de in lid 1 bedoelde vergunning voor een in hectaren uitgedrukte specifieke oppervlakte wanneer producenten bij hen een aanvraag indienen die voldoet aan de criteria voor een objectieve en niet-discriminerende verlening. Die vergunning wordt zonder kosten voor de producent verleend.

3.   De in lid 1 bedoelde vergunningen zijn drie jaar geldig. Ingeval een producent een hem verleende vergunning gedurende de geldigheidsduur niet gebruikt, worden hem overeenkomstig artikel 89, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 administratieve sancties opgelegd.

4.   Dit hoofdstuk is niet van toepassing op het beplanten of herbeplanten van oppervlakten voor experimentele doeleinden of voor de teelt van moederplanten voor entstokken, noch op oppervlakten waarvan de opbrengst aan wijn of wijnproducten uitsluitend bestemd is voor consumptie door de wijnbouwer en zijn gezin of oppervlakten die voor het eerst zullen worden beplant, als resultaat van verplichte aankopen in het openbaar belang overeenkomstig de nationale wetgeving.

Artikel 63

Vrijwaringsmechanisme voor nieuwe aanplant

1.   De lidstaten stellen elk jaar vergunningen voor nieuwe aanplant beschikbaar voor 1 % van de totale werkelijk met wijnstokken beplante oppervlakte op hun grondgebied, zoals gemeten op 31 juli van het voorgaande jaar.

2.   De lidstaten kunnen besluiten:

a)

op nationaal niveau een lager dan het in lid 1 vermelde percentage toe te passen;

b)

de afgifte van vergunningen op regionaal niveau te beperken voor specifieke oppervlakten die in aanmerking komen voor de productie van wijnen met een beschermde oorsprongsbenaming, voor oppervlakten die in aanmerking komen voor de productie van wijnen met een beschermde geografische aanduiding, of voor oppervlakten zonder geografische aanduiding.

3.   Elk van de in lid 2 bedoelde beperkingen draagt bij tot een ordelijke groei van de aanplant, wordt boven 0 % vastgesteld, en wordt op een of meer van de volgende specifieke gronden gerechtvaardigd:

a)

de noodzaak een voldoende aangetoond risico van overaanbod van wijnproducten in verhouding tot de marktvooruitzichten voor die producten te vermijden, met dien verstande dat de beperking deze noodzaak niet overschrijdt;

b)

de noodzaak een voldoende aangetoond risico van aanzienlijke waardevermindering van een bepaalde beschermde oorsprongsbenaming of beschermde geografische aanduiding te vermijden.

4.   De lidstaten maken alle ingevolge lid 2 genomen besluiten openbaar en motiveren deze naar behoren. De lidstaten stellen de Commissie onverwijld in kennis van alle door hen genomen besluiten, met de motivering.

Artikel 64

Verlening van vergunningen voor nieuwe aanplant

1.   Indien de totale oppervlakte waarop de subsidiabele aanvragen in een bepaald jaar betrekking hebben, niet groter is dan de door de lidstaat beschikbaar gestelde oppervlakte, worden al die aanvragen aanvaard.

De lidstaten kunnen voor de toepassing van dit artikel één of meer van de volgende objectieve en niet-discriminerende subsidiabiliteitscriteria toepassen:

a)

de aanvrager beschikt over cultuurgrond met een oppervlakte die niet kleiner is dan de oppervlakte waarvoor hij de vergunning aanvraagt;

b)

de aanvrager beschikt over voldoende vakbekwaamheid en deskundigheid;

c)

de aanvraag houdt geen aanzienlijk risico van misbruik van de bekendheid van de specifieke beschermde oorsprongsbenamingen in, hetgeen wordt verondersteld tenzij het bestaan van een dergelijk risico wordt aangetoond door de overheidsinstanties;

d)

in naar behoren gemotiveerde gevallen, één of meer van de in lid 2 bedoelde criteria, mits deze op objectieve en niet-discriminerende wijze worden toegepast.

2.   Indien de in lid 1 bedoelde totale oppervlakte waarop de subsidiabele aanvragen in een bepaald jaar betrekking hebben, groter is dan de door de lidstaat beschikbaar gestelde oppervlakte, worden de vergunningen verhoudingsgewijs per hectare over alle aanvragers verdeeld op basis van de oppervlakte waarvoor zij de vergunning hebben ingediend. De vergunningen kunnen ook geheel of gedeeltelijk worden verleend overeenkomstig één of meer van de volgende objectieve en niet-discriminerende prioriteitscriteria:

a)

producenten die voor het eerst wijnstokken planten en die bedrijfshoofd zijn (nieuwkomers);

b)

gebieden waar wijngaarden bijdragen tot behoud van het milieu;

c)

oppervlakten die voor het eerst zullen worden beplant, in het kader van landconsolidatiesprojecten;

d)

gebieden met natuurlijke of andere specifieke beperkingen;

e)

de duurzaamheid van ontwikkelings- of herbeplantingsprojecten op basis van een economische evaluatie;

f)

voor het eerst te beplanten oppervlakten die bijdragen tot verhoging van het concurrentievermogen op bedrijfs- en regionaal niveau;

g)

projecten die de mogelijkheid bieden de kwaliteit van producten met geografische aanduidingen te verbeteren;

h)

voor het eerst te beplanten oppervlakten in het kader van het vergroten van de omvang van kleine en middelgrote bedrijven.

3.   De lidstaten maken de in de leden 1 en 2 bedoelde criteria die zij toepassen bekend en stellen de Commissie onverwijld daarvan in kennis.

Artikel 65

Rol van beroepsorganisaties

Bij de toepassing van artikel 63, lid 2, kunnen de lidstaten rekening houden met de aanbevelingen van de in de artikelen 152, 156 en 157 bedoelde erkende beroepsorganisaties die in de wijnsector actief zijn, of van de in artikel 95 bedoelde belanghebbende producentengroeperingen of van andere op grond van hun wetgeving erkende beroepsorganisaties op voorwaarde dat daarover vooraf door de betrokken representatieve partijen in het geografische referentiegebied een akkoord is bereikt.

De aanbevelingen gelden voor een periode van ten hoogste drie jaar.

Artikel 66

Herbeplantingen

1.   De lidstaten verlenen automatisch een vergunning aan producenten die per 1 januari 2016 een met wijnstokken beplante oppervlakte hebben gerooid en een aanvraag hebben ingediend. Die vergunning geldt voor een gelijkwaardige oppervlakte uitgedrukt in uitsluitend met wijnstokken beplante cultuurgrond. De onder die vergunningen vallende oppervlakten tellen niet meer voor de doeleinden van artikel 63.

2.   De lidstaten kunnen de in lid 1 bedoelde vergunning verlenen aan producenten die beloven een met wijnstokken beplante oppervlakte te zullen rooien indien de oppervlakte wordt gerooid uiterlijk aan het eind van het vierde jaar vanaf de datum waarop de nieuwe wijnstokken zijn aangeplant.

3.   De in lid 1 bedoelde vergunning wordt gebruikt op het bedrijf waar de rooiing heeft plaatsgevonden. De lidstaten kunnen in gebieden die in aanmerking komen voor productie van wijn met beschermde oorsprongsbenamingen of beschermde geografische aanduidingen, op basis van een aanbeveling van een beroepsorganisatie overeenkomstig artikel 65, de herbeplanting beperken tot wijnstokken die aan dezelfde specificatie inzake beschermde oorsprongsbenaming of beschermde geografische aanduiding voldoen als de gerooide oppervlakte.

4.   Dit artikel geldt niet in geval van het rooien van niet-toegestane aanplant.

Artikel 67

De minimis

1.   Het in dit hoofdstuk vastgestelde vergunningenstelsel voor nieuwe aanplant van wijnstokken is niet van toepassing in lidstaten waar de overgangsregeling inzake aanplantrechten, die is vastgesteld in deel II, titel I, hoofdstuk III, afdeling IVa, onderafdeling II, van Verordening (EG) nr. 1234/2007, niet van toepassing was op 31 december 2007.

2.   Lidstaten waar de in lid 1 bedoelde regeling op 31 december 2007 van toepassing was en die momenteel een met wijnstokken beplante oppervlakte van ten hoogste 10 000 hectaren hebben, kunnen besluiten het in dit hoofdstuk vastgestelde vergunningenstelsel voor aanplant van wijnstokken niet toe te passen.

Artikel 68

Overgangsbepalingen

1.   De aan producenten overeenkomstig de artikelen 85 nonies, 85 decies en 85 duodecies van Verordening (EG) nr. 1234/2007 vóór 31 december 2015 verleende aanplantrechten die niet door die producenten zijn gebruikt en op die datum nog geldig zijn, kunnen per 1 januari 2016 worden omgezet in vergunningen onder dit hoofdstuk.

Die omzetting vindt plaats wanneer die producenten daartoe voor 31 december 2015 een verzoek indienen. De lidstaten kunnen besluiten producenten toe te staan een dergelijk verzoek tot omzetting van rechten in vergunningen in te dienen tot en met 31 december 2020.

2.   Ingevolge lid 1 verleende vergunningen hebben dezelfde geldigheidsduur als de in lid 1 vermelde aanplantrechten. Niet-gebruikte vergunningen lopen uiterlijk af op 31 december 2018, of, indien een lidstaat het in lid 1, tweede alinea, bedoelde besluit heeft genomen, uiterlijk op 31 december 2023.

3.   De oppervlakten die vallen onder de ingevolge lid 1 verleende vergunningen tellen niet mee voor de doeleinden van artikel 63.

Artikel 69

Gedelegeerde bevoegdheden

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende:

a)

de voorwaarden voor de toepassing van de in artikel 62, lid 4, bedoelde vrijstelling;

b)

de voorschriften in verband met de in artikel 64, leden 1 en 2, bedoelde criteria;

c)

de toevoeging van criteria aan die welke zijn vermeld in artikel 64, leden 1 en 2;

d)

het naast elkaar bestaan van wijnstokken die de producent heeft beloofd te zullen rooien, en wijnstokken die ingevolge artikel 66, lid 2, nieuw zijn aangeplant;

e)

de redenen voor de besluiten van de lidstaten op grond van artikel 66, lid 3.

Artikel 70

Uitvoeringsbevoegdheden overeenkomstig de onderzoeksprocedure

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de nodige maatregelen worden vastgelegd met betrekking tot:

a)

de procedures voor het verlenen van vergunningen;

b)

de door de lidstaten bij te houden administratie en de aan de Commissie te verzenden kennisgevingen.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Afdeling 2

Beheer van het vergunningenstelsel voor het aanplanten van wijnstokken

Artikel 71

Niet-toegestane aanplant

1.   Producenten rooien op eigen kosten oppervlakten die zonder vergunning met wijnstokken zijn beplant.

2.   Indien producenten de betrokken oppervlakte niet rooien binnen vier maanden na de datum van kennisgeving van de onregelmatigheid, zorgen de lidstaten er binnen twee jaar na het verstrijken van de periode van vier maanden voor dat de niet-toegestane aanplant worden gerooid. De kosten daarvan worden bij de betrokken producenten in rekening gebracht.

3.   De lidstaten delen de Commissie uiterlijk 1 maart van elk jaar de totale omvang mede van de oppervlakten waarvan is vastgesteld dat zij na 1 januari 2016 zonder vergunning met wijnstokken zijn beplant, alsmede de overeenkomstig de leden 1 en 2 gerooide oppervlakten.

4.   Ingeval een producent niet heeft voldaan aan de in lid 1 van dit artikel vervatte verplichting, worden hem overeenkomstig artikel 64 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 sancties opgelegd.

5.   Zonder vergunning met wijnstokken beplante oppervlakten komen niet in aanmerking voor nationale of uniesteunmaatregelen.

Artikel 72

Uitvoeringsbevoegdheden overeenkomstig de onderzoeksprocedure

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de nodige maatregelen worden vastgelegd ter bepaling van de bijzonderheden van de kennisgevingseisen die de lidstaten moeten naleven, met inbegrip van mogelijke verminderingen van de in bijlage VI vermelde begrotingslimieten in geval van niet-naleving.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

TITEL II

VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE DE AFZET EN DE PRODUCENTENORGANISATIES

HOOFDSTUK I

Afzetvoorschriften

Afdeling 1

Handelsnormen

Onderafdeling 1

Inleidende bepalingen

Artikel 73

Toepassingsgebied

Onverminderd andere bepalingen die op landbouwproducten van toepassing zijn, en de bepalingen die in de veterinaire sector, de fytosanitaire sector en de levensmiddelensector zijn vastgesteld om te garanderen dat de producten aan de hygiëne- en gezondheidsnormen voldoen en om de gezondheid van dieren, planten en mensen te beschermen, worden in deze afdeling voorschriften betreffende handelsnormen voor landbouwproducten vastgesteld. Die voorschriften worden onderverdeeld in verplichte voorschriften en facultatieve gereserveerde vermeldingen voor landbouwproducten.

Onderafdeling 2

Sector- of productspecifieke handelsnormen

Artikel 74

Algemeen beginsel

De producten waarvoor overeenkomstig deze onderafdeling sector- of productspecifieke handelsnormen zijn vastgesteld, mogen slechts in de Unie worden afgezet als zij aan die normen voldoen.

Artikel 75

Vaststelling en inhoud

1.   Handelsnormen kunnen worden toegepast op een of meer van de volgende producten en sectoren:

a)

olijfolie en tafelolijven;

b)

groenten en fruit;

c)

op basis van groenten en fruit verwerkte producten;

d)

bananen;

e)

levende planten;

f)

eieren;

g)

vlees van pluimvee;

h)

smeerbare vetproducten voor menselijke consumptie;

i)

hop.

2.   Teneinde rekening te houden met de verwachtingen van de consument en de economische voorwaarden voor de productie en de afzet voor landbouwproducten, alsmede de kwaliteit van de onder de leden 1 en 4 van dit artikel vallende producten te verbeteren, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot sector- of productspecifieke handelsnormen voor alle handelsstadia, alsmede afwijkingen en vrijstellingen van de toepassing van die normen, met het doel in te spelen op voortdurend veranderende marktomstandigheden, op de veranderende vraag van de consument, op ontwikkelingen in de toepasselijke internationale normen en op het voorkomen van hindernissen voor productinnovatie.

3.   Onverminderd artikel 26 van Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad (27) kunnen de in lid 1 bedoelde handelsnormen betrekking hebben op een of meer van de volgende elementen te bepalen op sector- of productspecifieke grondslag, die berusten op de kenmerken van de sector, op de noodzaak het op de markt brengen te reguleren en op de in lid 5 van dit artikel bepaalde voorwaarden:

a)

de technische definities, aanduidingen en verkoopbenamingen voor andere sectoren dan die welke in artikel 78 zijn vermeld;

b)

de indelingscriteria, zoals indeling in klassen, naar gewicht, naar grootte, naar leeftijd en in categorieën;

c)

de soort, het planten- of dierenras of het handelstype;

d)

de aanbiedingsvorm, de met de verplichte handelsnormen verband houdende etikettering, de verpakking, de voor verpakkingscentra geldende voorschriften, het merken, het oogstjaar en het gebruik van specifieke aanduidingen, onverminderd de artikelen 92 tot en met 123;

e)

criteria zoals uiterlijk, consistentie, bevleesdheid, productkenmerken en watergehalte (uitgedrukt in procenten);

f)

de specifieke stoffen die bij de productie worden gebruikt, of de componenten of bestanddelen, met inbegrip van hun gewichtsaandeel, zuiverheid en identificatie;

g)

de productierichting en de productiemethode, met inbegrip van oenologische procédés en geavanceerde systemen van duurzame productie;

h)

de versnijding van most en wijn, met inbegrip van definities daarvan, het mengen en de daarvoor geldende beperkingen;

i)

de frequentie van inzameling, levering, bewaring en behandeling, de bewaarmethode en -temperatuur, de opslag en het vervoer;

j)

de ligging van het landbouwbedrijf, en/of de oorsprong, uitgezonderd voor vlees van pluimvee en smeerbare vetproducten;

k)

de beperkingen wat het gebruik van bepaalde stoffen en bepaalde procedés betreft;

l)

het specifieke gebruik;

m)

de voorwaarden inzake het afzetten, in bezit hebben, in het verkeer brengen en gebruiken van producten die niet in overeenstemming zijn met de op grond van lid 1 vastgestelde handelsnormen of de in artikel 78 bedoelde definities, aanduidingen en verkoopbenamingen, en inzake het verwijderen van bijproducten.

4.   Naast hetgeen is bepaald in lid 1, mogen de handelsnormen op de wijnsector worden toegepast. Lid 3, onder f), g), h), k) en m) is van toepassing op de wijnsector.

5.   De op grond van lid 1 van dit artikel vastgestelde sector- of productspecifieke handelsnormen gelden onverminderd hetgeen in de artikelen 84 tot en met 88 en bijlage IX is bepaald, met inachtneming van het volgende:

a)

de specifieke kenmerken van het betrokken product;

b)

de noodzaak om de voorwaarden te bewerkstelligen die het op de markt brengen van de producten vergemakkelijken;

c)

het belang van de producent om het product en de productiekenmerken kenbaar te maken en het belang dat de consumenten hebben bij het ontvangen van adequate en transparante productinformatie, onder meer over de ligging van het landbouwbedrijf die per geval op het geschikte geografische niveau moet worden vastgesteld, na verrichting van een beoordeling die met name betrekking heeft op de kosten en administratieve lasten voor de marktdeelnemers, evenals op de voordelen voor de producenten en de eindconsument;

d)

de beschikbare methoden om de fysische, chemische en organoleptische kenmerken van de producten te bepalen;

e)

de standaardaanbevelingen van de internationale instanties;

f)

het feit dat de natuurlijke en essentiële kenmerken van het product dienen te worden behouden en dat de samenstelling van het product geen ingrijpende veranderingen mag ondergaan.

6.   Teneinde rekening te houden met de verwachtingen van de consument en de noodzaak om de kwaliteit en de economische voorwaarden voor de productie en afzet van landbouwproducten te verbeteren, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de in lid 1 vervatte lijst van sectoren te wijzigen. Die gedelegeerde handelingen zijn strikt beperkt tot de aangetoonde behoeften die voortvloeien uit de veranderende vraag van de consument, de technische vooruitgang of de behoefte aan productinnovatie, en worden behandeld in een verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en aan de Raad waarin met name de behoeften van de consument, de kosten en de administratieve lasten voor de marktdeelnemers, waaronder het effect op de interne markt en op de internationale handel, alsook de voordelen voor producenten en de eindconsument worden beoordeeld.

Artikel 76

Aanvullende eisen betreffende de afzet van producten in de sector groenten en fruit

1.   Naast de toepasselijke, in artikel 75 bedoelde, handelsnormen, in voorkomend geval, mogen producten in de sectoren groenten en fruit die bestemd zijn om vers aan de consument te worden verkocht, slechts worden afgezet als ze gezond, deugdelijk en van gebruikelijke handelskwaliteit zijn, en het land van oorsprong is aangeduid.

2.   De in lid 1 bedoelde handelsnormen, en alle overeenkomstig deze onderafdeling vastgestelde handelsnormen voor de sector groenten en fruit, zijn van toepassing tijdens alle handelsstadia, met inbegrip van de in- en uitvoer, en kunnen betrekking hebben op de kwaliteit, de indeling, het gewicht, de omvang, de onmiddellijke verpakking, de eindverpakking, de opslag, het vervoer, de aanbiedingsvorm en de afzet.

3.   De houder van producten van de sector groenten en fruit waarvoor handelsnormen zijn vastgesteld, mag die producten binnen de Unie alleen uitstallen, te koop aanbieden, leveren of op enige andere wijze verhandelen indien zij aan die normen voldoen. De houder van de producten is verantwoordelijk voor de naleving van deze bepaling.

4.   Om te zorgen voor de correcte toepassing van de vereisten bepaald in de eerste alinea van dit artikel en om rekening te houden met bepaalde specifieke situaties, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende specifieke afwijkingen van dit artikel die nodig zijn voor de correcte toepassing ervan.

Artikel 77

Certificering voor hop

1.   Naast de toepasselijke handelsnormen, in voorkomend geval, is op de producten van de hopsector die in de Unie worden geoogst of vervaardigd, een certificeringsprocedure krachtens dit artikel van toepassing.

2.   De certificaten mogen slechts worden afgegeven voor producten die voldoen aan minimumkwaliteitskenmerken voor een bepaald handelsstadium. Voor hopmeel, met lupuline verrijkt hopmeel, hopextract en mengproducten van hop mogen de certificaten slechts worden afgegeven als het alfazuurgehalte van deze producten niet lager is dan dat van de hop waaruit zij zijn bereid

3.   Op de certificaten dienen ten minste te worden vermeld:

a)

de plaats(en) waar de hop is geteeld;

b)

het oogstjaar (de oogstjaren); en

c)

het ras of de rassen.

4.   De producten van de hopsector mogen alleen in de handel worden gebracht of uitgevoerd als zij vergezeld gaan van een overeenkomstig dit artikel afgegeven certificaat.

Voor ingevoerde producten van de hopsector wordt de in artikel 190, lid 2, vastgestelde verklaring erkend als gelijkwaardig aan het certificaat.

5.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarin maatregelen worden vastgelegd die afwijken van lid 4 van dit artikel:

a)

om aan de commerciële eisen van bepaalde derde landen te voldoen; of

b)

voor producten die bestemd zijn voor bijzondere gebruiksdoeleinden.

De in de eerste alinea bedoelde maatregelen:

i)

mogen niet nadelig zijn voor de normale afzet van de producten waarvoor het certificaat is afgegeven; en

ii)

moeten vergezeld gaan van garanties om elke verwarring met de bovenbedoelde producten te voorkomen.

Artikel 78

Definities, aanduidingen en verkoopbenamingen voor bepaalde sectoren en producten

1.   Naast de toepasselijke handelsnormen, in voorkomend geval, gelden de in bijlage VII opgenomen definities, aanduidingen en verkoopbenamingen voor de volgende sectoren of producten:

a)

rund- en kalfsvlees;

b)

wijn;

c)

melk en zuivelproducten voor menselijke consumptie;

d)

vlees van pluimvee;

e)

eieren;

f)

smeerbare vetproducten voor menselijke consumptie; en

g)

olijfolie en tafelolijven.

2.   De in bijlage VII opgenomen definitie, aanduiding of verkoopbenaming mag in de Unie uitsluitend worden gebruikt voor het afzetten van een product dat voldoet aan de overeenkomstige in die bijlage vastgestelde eisen.

3.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de wijzigingen, afwijkingen of vrijstellingen van de in bijlage VII opgenomen definities en verkoopbenamingen. Die gedelegeerde handelingen hebben uitsluitend betrekking op de aangetoonde behoeften die voortvloeien uit de evoluerende vraag van de consument, technische vooruitgang of de behoeften aan productinnovatie.

4.   Teneinde ervoor te zorgen dat de definities en verkoopbenamingen in bijlage VII voor zowel de marktdeelnemers als de lidstaten duidelijk en goed te begrijpen zijn, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot bepaling van de voorschriften voor de nadere invulling en de toepassing daarvan.

5.   Teneinde rekening te houden met de verwachtingen van de consumenten en met de ontwikkeling van de zuivelsector, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de zuivelproducten te bepalen waarvoor moet worden vermeld van welke diersoort de melk afkomstig is, indien zij niet afkomstig is van runderen, en om de nodige voorschriften vast te stellen.

Artikel 79

Tolerantie

1.   Teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van elk product of elke sector, de verschillende afzetstadia, de technische voorwaarden, eventuele grote praktische problemen, en de nauwkeurigheid en herhaalbaarheid van de analysemethoden, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot tolerantie voor een of meer specifieke normen bij overschrijding waarvan de hele partij producten als niet conform de betrokken norm wordt beschouwd.

2.   Bij het vaststellen van de in lid 1 bedoelde handelingen houdt de Commissie er rekening mee dat de intrinsieke eigenschappen van het product niet gewijzigd mogen worden en dat de kwaliteit ervan niet mag dalen.

Artikel 80

Oenologische procédés en analysemethoden

1.   Voor de productie en de bewaring van de in bijlage VIII, deel II, opgenomen wijnbouwproducten in de Unie wordt uitsluitend gebruikgemaakt van de oenologische procedés die op grond van bijlage VII zijn toegestaan en die worden bedoeld in artikel 75, lid 3, onder g), en in artikel 83, leden 2 en 3.

De eerste alinea is niet van toepassing op:

a)

druivensap en geconcentreerd druivensap; en

b)

voor de bereiding van druivensap bestemde druivenmost en geconcentreerde druivenmost.

De toegestane oenologische procedés mogen slechts worden toegepast om een goede bereiding, een goede bewaring of een goede ontwikkeling van het product te waarborgen.

De in bijlage VII, deel II, opgenomen wijnbouwproducten worden in de Unie geproduceerd in overeenstemming met de in bijlage VIII vastgestelde voorschriften.

2.   De in bijlage VII, deel II, opgenomen producten mogen in de volgende gevallen niet in de Unie in de handel worden gebracht:

a)

indien zij met niet door de Unie toegestane oenologische procedés zijn geproduceerd,

b)

indien zij met niet-toegestane nationale oenologische procedés zijn geproduceerd, of

c)

indien zij niet in overeenstemming zijn met de in bijlage VIII vastgestelde voorschriften.

De wijnbouwproducten die overeenkomstig de eerste alinea niet kunnen worden afgezet, worden vernietigd. In afwijking van dit voorschrift kunnen de lidstaten toestemming verlenen voor het gebruik van sommige van die producten, waarvan zij de kenmerken bepalen, door distilleerderijen of azijnfabrieken, dan wel voor industriële doeleinden, op voorwaarde dat deze toestemming geen stimulans wordt om wijnbouwproducten te produceren met behulp van niet-toegestane oenologische procedés.

3.   Wanneer de Commissie oenologische procedés voor wijn als bedoeld in artikel 75, lid 3, onder g) toestaat:

a)

houdt zij rekening met de door de OIV aanbevolen en gepubliceerde oenologische procedés en analysemethoden en met de resultaten die zijn geboekt met het experimentele gebruik van vooralsnog niet-toegestane oenologische procedés;

b)

houdt zij rekening met overwegingen op het gebied van de bescherming van de menselijke gezondheid;

c)

houdt zij rekening met het risico dat de consument door zijn vaste ideeënpatroon en bijbehorende verwachtingen ten aanzien van het product wordt misleid en gaat zij na of dat risico aan de hand van beschikbare voorlichting kan worden uitgesloten;

d)

maakt zij de instandhouding van de natuurlijke en essentiële kenmerken van de wijn mogelijk zonder dat daarbij de samenstelling van het betrokken product substantieel wordt gewijzigd;

e)

ziet zij erop toe dat een aanvaardbaar minimumniveau van milieuzorg wordt gehandhaafd;

f)

neemt zij de algemene voorschriften inzake oenologische procedés en de in bijlage VIII vastgestelde voorschriften in acht.

4.   Teneinde de zorgen voor een correcte behandeling van wijnbouwproducten die niet kunnen worden afgezet, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot bepaling van de voorschriften inzake de nationale procedures bedoeld in de tweede alinea van lid 2 van dit artikel, en afwijkingen daarvan voor de terugname of vernietiging van wijnbouwproducten die niet aan de eisen.

5.   Indien nodig stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast waarin de in artikel 75, lid 5, onder d), bedoelde methoden worden vastgelegd voor de in bijlage VII, deel II, vermelde producten. Deze methoden zijn gebaseerd op relevante methoden die zijn aanbevolen en gepubliceerd door de OIV, tenzij zij ondoeltreffend of ongeschikt zouden zijn om de door de Unie nagestreefde doelstelling te verwezenlijken. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

In afwachting van de vaststelling van die uitvoeringshandelingen worden de methoden en voorschriften toegepast die door de betrokken lidstaat zijn toegestaan.

Artikel 81

Wijndruivenrassen

1.   De in de Unie geproduceerde producten van bijlage VII, deel II, worden verkregen van wijndruivenrassen die overeenkomstig lid 2 in een indeling mogen worden opgenomen.

2.   Met inachtneming van lid 3 stellen de lidstaten in een indeling vast welke wijndruivenrassen op hun grondgebied met het oog op de wijnbereiding mogen worden aangeplant, heraangeplant of geënt.

Uitsluitend wijndruivenrassen die voldoen aan de volgende voorwaarden mogen in de indeling van de lidstaten worden opgenomen:

a)

het betrokken ras behoort tot de soort Vitis vinifera of is verkregen uit een kruising van deze soort met andere soorten van het geslacht Vitis;

b)

het ras is niet een van de volgende rassen: Noah, Othello, Isabelle, Jacquez, Clinton of Herbemont.

Indien een wijndruivenras uit de in de eerste alinea bedoelde indeling wordt geschrapt, worden de wijnstokken van dit ras binnen vijftien jaar na die schrapping gerooid.

3.   Lidstaten met een wijnproductie van niet meer dan 50 000 hectoliter per wijnoogstjaar, berekend op basis van de gemiddelde productie gedurende de laatste vijf wijnoogstjaren, worden vrijgesteld van de in lid 2, eerste alinea, bedoelde verplichting tot indeling.

Eveneens in die lidstaten mogen met het oog op de wijnbereiding evenwel uitsluitend wijndruivenrassen worden aangeplant, heraangeplant of geënt die voldoen aan het bepaalde in lid 2, tweede alinea.

4.   In afwijking van lid 2, eerste en derde alinea, en lid 3, tweede alinea, staan de lidstaten in het kader van wetenschappelijk onderzoek en experimenten het aanplanten, heraanplanten of enten van de volgende wijndruivenrassen toe:

a)

wijndruivenrassen die niet zijn ingedeeld, indien het gaat om een andere dan in lid3 bedoelde lidstaat;

b)

wijndruivenrassen die niet voldoen aan het bepaalde in lid 2, tweede alinea, indien het gaat om de in lid 3 bedoelde lidstaten.

5.   Oppervlakten die met het oog op de wijnbereiding met wijndruivenrassen zijn beplant in strijd met de leden 2, 3 en 4, worden gerooid.

De verplichting tot rooien van dergelijke oppervlakten vervalt evenwel indien de betrokken productie uitsluitend bestemd is om door de wijnbouwer en zijn gezin te worden geconsumeerd.

Artikel 82

Specifiek gebruik van wijn die niet overeenstemt met de in bijlage VII, deel II, opgenomen categorieën

Met uitzondering van wijn in flessen waarvan aantoonbaar is dat deze vóór 1 september 1971 is gebotteld, mag wijn die is verkregen van wijndruivenrassen die zijn opgenomen in overeenkomstig artikel 81, lid 2, eerste alinea, opgestelde indelingen, maar niet overeenstemt met een van de in bijlage VII, deel II, opgenomen categorieën, slechts worden gebruikt voor consumptie door de individuele wijnbouwer en zijn gezin, voor de vervaardiging van wijnazijn of voor distillatie.

Artikel 83

Nationale voorschriften voor bepaalde producten en/of sectoren

1.   Onverminderd artikel 75, lid 2, kunnen de lidstaten nationale voorschriften inzake andere kwaliteitsniveaus van smeerbare vetproducten vaststellen of handhaven. Deze voorschriften moeten de mogelijkheid bieden om deze kwaliteitsniveaus te beoordelen aan de hand van criteria in het bijzonder, met betrekking tot de verwerkte grondstoffen, de organoleptische kenmerken van de producten en de fysische en microbiologische stabiliteit van de producten.

De lidstaten die gebruik maken van de in de eerste alinea geboden mogelijkheid, zorgen ervoor dat met betrekking tot de in andere lidstaten vervaardigde producten die aan de in deze nationale voorschriften vastgestelde criteria voldoen, onder niet-discriminerende voorwaarden gebruik mag worden gemaakt van vermeldingen die aangeven dat aan deze criteria is voldaan.

2.   De lidstaten mogen het gebruik van bepaalde krachtens de Uniewetgeving toegestane oenologische procedés voor op hun grondgebied geproduceerde wijn beperken of verbieden en voorzien in strengere voorschriften met het oog op de bevordering van het behoud van de wezenlijke kenmerken van wijn met een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding, mousserende wijn en likeurwijn.

3.   De lidstaten kunnen toestemming verlenen voor het experimentele gebruik van niet-toegestane oenologische procedés.

4.   Teneinde een correcte en transparante toepassing van dit artikel te garanderen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de voorwaarden voor de toepassing van de leden 1, 2 en 3 van dit artikel, en de voorwaarden voor het in bezit hebben, in het verkeer brengen en gebruiken van de producten die zijn verkregen volgens de in lid 3 bedoelde experimentele procedés.

5.   De lidstaten kunnen uitsluitend aanvullende nationale bepalingen aannemen of handhaven voor producten die onder een handelsnorm van de Unie vallen, indien die bepalingen in overeenstemming zijn met het recht van de Unie, met name wat de eerbiediging van het beginsel van vrij verkeer van goederen betreft, en mits wordt voldaan aan Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad (28).

Onderafdeling 3

Facultatieve gereserveerde vermeldingen

Artikel 84

Algemene bepaling

Er wordt een regeling voor sector- of productspecifieke facultatieve gereserveerde vermeldingen ingesteld, die producenten van landbouwproducten met waardetoevoegende kenmerken of eigenschappen beter in staat moet stellen deze kenmerken of eigenschappen op de interne markt kenbaar te maken, en die met name de specifieke handelsnormen moet ondersteunen en aanvullen.

Deze onderafdeling is niet van toepassing op de in artikel 92, lid 1, bedoelde wijnbouwproducten.

Artikel 85

Bestaande facultatieve gereserveerde vermeldingen

1.   De op 20 december 2013 onder deze regeling vallende facultatieve gereserveerde vermeldingen zijn vervat in bijlage IX bij deze verordening; de voorwaarden voor het gebruik ervan worden overeenkomstig artikel 86, onder a), vastgesteld.

2.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde facultatieve gereserveerde vermeldingen blijven, eventueel in gewijzigde vorm, van kracht, tenzij zij overeenkomstig artikel 86 worden geannuleerd.

Artikel 86

Reservering, wijziging en annulering van facultatieve gereserveerde vermeldingen

Teneinde rekening te houden met de consumentenverwachtingen, de ontwikkeling van de wetenschappelijke en technische kennis, de marktsituatie en de ontwikkelingen inzake handelsnormen en internationale normen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot:

a)

de reservering van een bijkomende facultatieve gereserveerde vermelding, waarmee de gebruiksvoorwaarden ervan worden vastgelegd;

b)

de wijziging van de voorwaarden voor het gebruik van een facultatieve gereserveerde vermelding; of

c)

de annulering van een facultatieve gereserveerde vermelding.

Artikel 87

Bijkomende facultatieve gereserveerde vermeldingen

1.   Een vermelding komt in aanmerking om te worden gereserveerd als bijkomende facultatieve gereserveerde vermelding, indien zij voldoet aan de volgende eisen:

a)

de vermelding heeft betrekking op een productkenmerk of op een teelt- of verwerkingseigenschap en op een sector of product;

b)

de vermelding maakt de meerwaarde voor het product van de specifieke productkenmerken of de teelt- of verwerkingseigenschappe duidelijker kenbaar;

c)

wanneer het product in de handel wordt gebracht, maakt het kenmerk of de eigenschap, bedoeld in punt a), het product herkenbaar voor de consument in verscheidene lidstaten;

d)

de voorwaarden waaronder de vermelding wordt gebruikt zijn in overeenstemming met Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad (29) of Verordening (EU) nr. 1169/2011.

Bij het invoeren van een bijkomende facultatieve gereserveerde vermelding houdt de Commissie rekening met alle toepasselijke internationale normen en met de bestaande gereserveerde vermeldingen voor de betrokken producten en sectoren.

2.   Teneinde rekening te houden met de bijzondere kenmerken van bepaalde sectoren alsook met de consumentenverwachtingen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot nadere bepaling van de eisen voor het invoeren van een bijkomende facultatieve gereserveerde vermelding, als bedoeld in lid 1 van dit artikel.

Artikel 88

Beperkingen inzake het gebruik van facultatieve gereserveerde vermeldingen

1.   Een facultatieve gereserveerde vermelding mag uitsluitend worden gebruikt ter beschrijving van producten die voldoen aan de toepasselijke gebruiksvoorwaarden.

2.   De lidstaten stellen passende maatregelen vast die ervoor zorgen dat de productetikettering geen aanleiding geeft tot verwarring met facultatieve gereserveerde vermeldingen.

3.   Teneinde ervoor te zorgen dat met facultatieve gereserveerde vermeldingen beschreven producten voldoen aan de toepasselijke gebruiksvoorwaarden, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot nadere bepaling van de aanvullende voorschriften betreffende het gebruik van facultatieve gereserveerde vermeldingen.

Onderafdeling 4

Handelsnormen betreffende invoer en uitvoer

Artikel 89

Algemene bepalingen

Teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van de handel tussen de Unie en bepaalde derde landen en met de bijzondere aard van sommige landbouwproducten, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot:

a)

de voorwaarden waaronder ingevoerde producten kunnen worden geacht een equivalent niveau van conformiteit met de handelsnormen van de Unie te bieden, alsmede de voorwaarden voor het toestaan van afwijkingen van artikel 74; en

b)

de voorschriften voor de toepassing van de handelsnormen op uit de Unie uitgevoerde producten.

Artikel 90

Bijzondere bepalingen voor de invoer van wijn

1.   Tenzij anders is bepaald in overeenkomstig het VWEU gesloten internationale overeenkomsten, zijn de bepalingen inzake oorsprongsbenamingen, geografische aanduidingen en etikettering van wijn, vastgesteld in afdeling 2 van dit hoofdstuk en in de in artikel 78 van deze verordening bedoelde definities, aanduidingen en verkoopbenamingen van toepassing op in de Unie ingevoerde producten die binnen de GN-codes 2009 61, 2009 69 en 2204 vallen.

2.   Tenzij anders is bepaald in overeenkomstig het VWEU gesloten internationale overeenkomsten, worden de in lid 1 bedoelde producten geproduceerd overeenkomstig oenologische procedés die zijn toegestaan door de Unie op grond van deze verordening, of, voorafgaand aan de toestemming uit hoofde van artikel 80, lid 3, geproduceerd overeenkomstig oenologische procedés die worden aanbevolen en gepubliceerd door de OIV.

3.   Voor de invoer van de in lid 1 bedoelde producten worden de volgende documenten overgelegd:

a)

een bewijs van naleving van de in de leden 1 en 2 bedoelde bepalingen, dat in het land van oorsprong van het product is opgesteld door een bevoegde instantie die is opgenomen in een door de Commissie te publiceren lijst;

b)

met betrekking tot voor rechtstreekse menselijke consumptie bestemde producten, een analyseverslag dat is opgesteld door een door het land van oorsprong van het product aangewezen instantie of dienst.

Onderafdeling 5

Gemeenschappelijke bepalingen

Artikel 91

Uitvoeringsbevoegdheden overeenkomstig de onderzoeksprocedure

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin:

a)

de lijst wordt opgesteld van de melk- en zuivelproducten, bedoeld in bijlage VII, deel III, punt 5, tweede alinea, en de smeerbare vetten, bedoeld in bijlage VII, afdeling I, deel VII, zesde alinea, onder a), op basis van de door de lidstaten aan de Commissie toe te sturen indicatieve lijsten van producten die volgens de lidstaten, op hun grondgebied, overeenstemmen met deze bepalingen;

b)

voorschriften worden vastgelegd voor de toepassing van de sector- en productspecifieke handelsnormen;

c)

voorschriften worden vastgelegdop grond waarvan wordt bepaald of de producten behandelingen hebben ondergaan die strijdig zijn met de toegestane oenologische procedés;

(d)

voorschriften inzake de analysemethoden voor het bepalen van de kenmerken van producten worden vastgelegd;

e)

voorschriften voor het bepalen van het tolerantieniveau worden vastgelegd;

f)

voorschriften voor de uitvoering van de in artikel 89 bedoelde maatregelen worden vastgelegd;

g)

voorschriften worden vastgesteld inzake de identificatie of registratie van de producent en/of de industriële installaties waar het product is bereid of verwerkt, inzake de certificatieprocedures en inzake de handelsdocumenten, begeleidende documenten en bescheiden die moeten worden bijgehouden.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Afdeling 2

Oorsprongsbenamingen, geografische aanduidingen en traditionele aanduidingen in de wijnsector

Onderafdeling 1

Inleidende bepalingen

Artikel 92

Toepassingsgebied

1.   De in deze afdeling vastgestelde voorschriften inzake oorsprongsbenamingen, geografische aanduidingen en traditionele aanduidingen zijn van toepassing op de producten, bedoeld in bijlage VII, deel II, punten 1, 3 tot en met 6, 8, 9, 11, 15 en 16.

2.   De in lid 1 bedoelde voorschriften zijn gebaseerd op:

a)

het beschermen van de rechtmatige belangen van consumenten en producenten;

b)

het waarborgen van de soepele werking van de interne markt voor de betrokken producten; en

c)

het bevorderen van de productie van in deze afdeling bedoelde kwaliteitsproducten, terwijl ruimte wordt gelaten voor nationale maatregelen op het gebied van kwaliteitsbeleid.

Onderafdeling 2

Oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen

Artikel 93

Definities

1.   Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:

a)   "oorsprongsbenaming": de naam van een regio, een bepaalde plaats of - in uitzonderlijke gevallen en mits naar behoren gemotiveerd - een land, die wordt gebruikt voor de beschrijving van een in artikel 92, lid 1, bedoeld product dat aan de volgende eisen voldoet:

i)

de kwaliteit en de kenmerken van het product zijn hoofdzakelijk of uitsluitend toe te schrijven aan de specifieke geografische omgeving met haar eigen door natuur en mens bepaalde factoren;

ii)

alle druiven waarmee het product is bereid, zijn afkomstig uit dit geografische gebied;

iii)

de productie vindt plaats in dit geografische gebied; en

iv)

het product is verkregen van wijndruivenrassen die behoren tot de soort Vitis vinifera;

b)   "geografische aanduiding": een aanduiding die verwijst naar een regio, een bepaalde plaats of - in uitzonderlijke gevallen en mits terdege gemotiveerd - een land, en die wordt gebruikt voor de beschrijving van een in artikel 92, lid 1, bedoeld product dat aan de volgende eisen voldoet:

i)

het product heeft een specifieke kwaliteit, reputatie of andere kenmerken die aan deze geografische oorsprong toe te schrijven zijn;

ii)

ten minste 85 % van de voor de bereiding van het product gebruikte druiven zijn afkomstig uit dit geografische gebied;

iii)

de productie vindt plaats in dit geografische gebied; en

iv)

het product is verkregen van wijndruivenrassen die tot de soort Vitis vinifera behoren of die het resultaat zijn van een kruising van deze soort met andere soorten van het geslacht Vitis.

2.   Bepaalde traditioneel gebruikte namen zijn een oorsprongsbenaming indien zij:

a)

een wijn aanduiden;

b)

naar een geografische naam verwijzen;

c)

voldoen aan de in lid 1, onder a), i) tot en met iv), bedoelde eisen; en

d)

worden beschermd volgens de in deze onderafdeling vastgestelde procedure voor de bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen.

3.   Oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen, waaronder die welke betrekking hebben op geografische gebieden in derde landen, komen in aanmerking voor bescherming in de Unie overeenkomstig de in deze onderafdeling vastgestelde voorschriften.

4.   De in lid 1, onder a), iii) bedoelde productie heeft betrekking op alle betrokken acties, van het oogsten van de druiven tot de voltooiing van het wijnbereidingsproces, met uitzondering van eventuele procedés die na het productiestadium plaatsvinden.

5.   Voor de toepassing van lid 1, onder b), ii), geldt dat het maximumpercentage van 15 % druiven die van buiten het afgebakende gebied afkomstig mogen zijn, afkomstig moeten zijn uit de betrokken lidstaat of het derde land waarin het afgebakende gebied gelegen is.

Artikel 94

Beschermingsaanvraag

1.   Een aanvraag om een naam te beschermen als oorsprongsbenaming of als geografische aanduiding omvat een technisch dossier met de volgende gegevens:

a)

de naam die moet worden beschermd;

b)

de naam en het adres van de aanvrager;

c)

het in lid 2 bedoelde productdossier; en

d)

het algemeen document, waarin het in lid 2 bedoelde productdossier is samengevat.

2.   De betrokken partijen kunnen aan de hand van het productdossier de omstandigheden nagaan in verband met de betrokken oorsprongsbenaming of geografische aanduiding.

Het productdossier bestaat ten minste uit de volgende elementen:

a)

de naam die moet worden beschermd;

b)

een beschrijving van de wijn(en):

i)

met betrekking tot een oorsprongsbenaming, de belangrijkste analytische en organoleptische kenmerken;

ii)

met betrekking tot een geografische aanduiding, de belangrijkste analytische kenmerken en een beoordeling of indicatie van de organoleptische kenmerken;

c)

in voorkomend geval, de specifieke bij de productie van de wijn(en) gebruikte oenologische procedés, alsmede de betrokken beperkingen bij de productie ervan;

d)

de afbakening van het betrokken geografische gebied;

e)

de maximumopbrengst per hectare;

f)

het wijndruivenras of de wijndruivenrassen waarvan de wijn(en) is (zijn) verkregen;

g)

de gegevens tot staving van het verband bedoeld in artikel 93, lid 1, onder a), i), of, in voorkomend geval, in artikel 93, lid 1, onder b), i);

h)

de toepasselijke eisen die zijn vastgesteld in Uniewetgeving of in nationale wetgeving of, indien daarin door de lidstaten is voorzien, door een organisatie die de beschermde oorsprongsbenaming of de beschermde geografische aanduiding beheert, met dien verstande dat die eisen objectief, niet-discriminerend en verenigbaar met het Unierecht moeten zijn;

i)

de naam en het adres van de autoriteiten of organen die verifiëren of de bepalingen van het productdossier worden nageleefd, alsmede hun specifieke taken.

3.   Een beschermingsaanvraag met betrekking tot een geografisch gebied in een derde land bevat naast de in de leden 1 en 2 vermelde elementen het bewijs dat de betrokken naam in het land van oorsprong van het betrokken product beschermd is.

Artikel 95

Aanvragers

1.   De bescherming van een oorsprongsbenaming of een geografische aanduiding wordt aangevraagd door een belanghebbende producentengroepering of, in uitzonderlijke gevallen en mits terdege gemotiveerd, door een individuele producent. Andere betrokken partijen mogen zich bij de aanvraag aansluiten.

2.   Producenten mogen slechts bescherming aanvragen voor door hen geproduceerde wijn.

3.   Voor namen die een grensoverschrijdend geografisch gebied aanduiden of voor traditionele namen die verbonden zijn met een dergelijk gebied, mag een gemeenschappelijke aanvraag worden ingediend.

Artikel 96

Inleidende nationale procedure

1.   De aanvraag tot bescherming van een oorsprongsbenaming of geografische aanduiding voor wijn van oorsprong uit de Unie wordt behandeld in het kader van een inleidende nationale procedure.

2.   De beschermingsaanvraag wordt ingediend in de lidstaat op het grondgebied waarvan de oorsprongsbenaming of geografische aanduiding is ontstaan.

3.   De betrokken lidstaat gaat na of de beschermingsaanvraag voldoet aan de in deze onderafdeling vastgestelde voorwaarden.

De door die lidstaat te volgen nationale procedure houdt in dat de aanvraag naar behoren wordt bekendgemaakt en dat op het grondgebied van de betrokken lidstaat woonachtige of gevestigde natuurlijke of rechtspersonen met een legitiem belang gedurende ten minste twee maanden na de datum van bekendmaking van de beschermingsaanvraag bezwaar kunnen aantekenen tegen de voorgestelde bescherming door een met redenen omkleed bezwaarschrift in te dienen bij de betrokken lidstaat.

4.   Indien de lidstaat die de aanvraag onderzoekt, oordeelt dat een oorsprongsbenaming of geografische aanduiding niet aan de voorwaarden van deze onderafdeling voldoet of onverenigbaar is met de Uniewetgeving, wijst hij de aanvraag af.

5.   Indien de lidstaat die de aanvraag onderzoekt, oordeelt dat aan de eisen is voldaan, wordt het productdossier door hem volgens een adequate nationale procedure in ieder geval op het internet gepubliceerd en zendt de lidstaat de aanvraag naar de Commissie.

Artikel 97

Onderzoek door de Commissie

1.   De Commissie maakt de termijn bekend voor de indiening van een aanvraag tot bescherming van een oorsprongsbenaming of geografische aanduiding.

2.   De Commissie onderzoekt of de in artikel 94 bedoelde beschermingsaanvraag voldoet aan de in deze onderafdeling vastgestelde voorwaarden.

3.   Indien volgens de Commissie is voldaan aan de in deze onderafdeling vastgestelde voorwaarden, stelt zij uitvoeringshandelingen vast inzake de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van het in artikel 94, lid 1, onder d), bedoelde enig document en de verwijzing naar de bekendmaking van het productdossier die tijdens de inleidende nationale procedure heeft plaatsgevonden. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of lid 3, bedoelde procedure.

4.   Indien de in deze onderafdeling vastgestelde voorwaarden volgens de Commissie niet in acht zijn genomen, stelt zij uitvoeringshandelingen vast waarin de aanvraag wordt afgewezen.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229 lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 98

Bezwaarprocedure

Lidstaten, derde landen of natuurlijke of rechtspersonen met een rechtmatig belang die woonachtig of gevestigd zijn in een andere lidstaat dan die waar de bescherming is aangevraagd, of in een derde land, kunnen gedurende uiterlijk twee maanden na de bekendmaking van het in artikel 94, lid 1, onder d), bedoelde enig document bezwaar tegen de voorgestelde bescherming aantekenen door bij de Commissie een met redenen omklede verklaring in te dienen met betrekking tot de in deze onderafdeling bepaalde voorwaarden om voor bescherming in aanmerking te komen.

In een derde land woonachtige of gevestigde natuurlijke of rechtspersonen dienen hun bezwaarschrift binnen de in de eerste alinea vastgestelde termijn van twee maanden rechtstreeks of via de autoriteiten van het betrokken derde land bij de Commissie in.

Artikel 99

Beschermingsbesluit

Op basis van de informatie waarover de Commissie na afloop van de in artikel 98 bedoelde bezwaarprocedure beschikt, stelt zij uitvoeringshandelingen vast waarin bescherming wordt verleend aan de oorsprongsbenaming of geografische aanduiding die aan de in deze onderafdeling vastgestelde voorwaarden voldoet en verenigbaar is met het Unierecht, dan wel waarin de aanvraag wordt afgewezen indien niet aan deze voorwaarden is voldaan.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 100

Homoniemen

1.   Bij de registratie van een naam waarvoor een aanvraag is ingediend en die volledig of gedeeltelijk homoniem is met een naam die overeenkomstig deze verordening is geregistreerd, wordt naar behoren rekening gehouden met de plaatselijke en traditionele gebruiken en elk risico op verwarring.

Een homonieme naam die bij de consument ten onrechte de indruk wekt dat de producten van oorsprong zijn van een ander grondgebied, wordt niet geregistreerd, ook al is de naam juist wat het grondgebied, de regio of de plaats van oorsprong van deze producten betreft.

Het gebruik van een geregistreerde homonieme naam is slechts toegestaan indien de praktische omstandigheden garanderen dat de in tweede instantie geregistreerde homonieme naam zich duidelijk onderscheidt van de reeds geregistreerde naam, voor zover de betrokken producenten een billijke behandeling krijgen en de consument niet wordt misleid.

2.   Lid 1 is van overeenkomstige toepassing wanneer een benaming waarvoor een aanvraag is ingediend, volledig of gedeeltelijk homoniem is met een geografische aanduiding die als dusdanig is beschermd krachtens het nationale recht van de lidstaten.

3.   Namen van wijndruivenrassen die geheel of gedeeltelijk bestaan uit een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding, worden niet gebruikt voor de etikettering van landbouwproducten.

Teneinde rekening te houden met de bestaande etiketteringspraktijken is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 bij gedelegeerde handeling uitzonderingen op dat voorschrift vast te stellen.

4.   De bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen voor producten die onder artikel 93 van deze verordening vallen, geldt onverminderd de beschermde geografische aanduidingen die van toepassing zijn op gedistilleerde dranken in de zin van Verordening (EG) nr. 110/2008 van het Europees Parlement en de Raad (30).

Artikel 101

Aanvullende redenen tot weigering van de bescherming

1.   Een naam die een soortnaam is geworden, wordt niet beschermd als oorsprongsbenaming of geografische aanduiding.

In de zin van deze afdeling wordt onder een "naam die een soortnaam is geworden", verstaan de naam van een wijn die weliswaar verband houdt met de plaats of regio waar deze wijn oorspronkelijk werd geproduceerd of afgezet, maar in de Unie de gangbare naam van die wijn is geworden.

Om vast te stellen of een naam een soortnaam is geworden, wordt rekening gehouden met alle ter zake doende factoren, met name:

a)

de bestaande situatie in de Unie, vooral in de consumptiegebieden;

b)

het ter zake relevante Unie- of nationale recht.

2.   Een naam wordt niet als oorsprongsbenaming of geografische aanduiding beschermd indien de bescherming, rekening houdend met de reputatie en bekendheid van een merk, de consument kan misleiden ten aanzien van de werkelijke identiteit van de wijn.

Artikel 102

Verband met handelsmerken

1.   De registratie van een handelsmerk dat geheel of gedeeltelijk gevormd wordt door een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding die het betrokken productdossier niet naleeft, of waarvan het gebruik valt onder artikel 103, lid 2, en dat betrekking heeft op een product van de in bijlage VII, deel II, vermelde categorieën, wordt:

a)

geweigerd indien de aanvraag voor registratie van het handelsmerk is ingediend na de datum waarop de aanvraag tot bescherming van de oorsprongsbenaming of de geografische aanduiding bij de Commissie is ingediend, en de oorsprongsbenaming of geografische aanduiding vervolgens wordt beschermd, of

b)

nietig verklaard.

2.   Onverminderd artikel 101, lid 2, geldt dat een merk als bedoeld in lid 1 van dit artikel hetzij vóór de datum van bescherming van de oorsprongsbenaming of de geografische aanduiding in het land van oorsprong, hetzij vóór 1 januari 1996, op het grondgebied van de Unie is gedeponeerd, is geregistreerd of, mits het betrokken recht in deze mogelijkheid voorziet, rechten heeft verworven door gebruik te goeder trouw, verder mag worden gebruikt en mag worden verlengd, niettegenstaande de bescherming van de oorsprongsbenaming of van de geografische aanduiding, op voorwaarde dat er geen redenen zijn om het merk nietig of vervallen te verklaren op grond van Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad (31) of van Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad (32).

In dergelijke gevallen, mag de oorsprongsbenaming of de geografische aanduiding naast het betrokken merk worden gebruikt.

Artikel 103

Bescherming

1.   Beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen mogen worden gebruikt door alle marktdeelnemers die een overeenkomstig het betrokken productdossier geproduceerde wijn afzetten.

2.   Beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen, alsmede de wijnen die deze beschermde namen overeenkomstig het productdossier dragen, worden beschermd tegen:

a)

elk direct of indirect gebruik door de handel van de beschermde naam:

i)

voor vergelijkbare producten die niet in overeenstemming zijn met het bij de beschermde naam horende productdossier; of

ii)

voor zover dat gebruik neerkomt op het uitbuiten van de reputatie van een oorsprongsbenaming of geografische aanduiding;

b)

elk misbruik, elke nabootsing of voorstelling, zelfs indien de werkelijke oorsprong van het product of de dienst is aangegeven of indien de beschermde naam is vertaald, getranscribeerd of getranslitereerd of vergezeld gaat van uitdrukkingen zoals "soort", "type", "methode", "op de wijze van", "imitatie", "smaak", "zoals" en dergelijke;

c)

elke andere onjuiste of misleidende aanduiding met betrekking tot de herkomst, de oorsprong, de aard of de wezenlijke kenmerken van het product op de binnen- of buitenverpakking of in reclamemateriaal of documenten betreffende het betrokken wijnproduct, alsmede het verpakken in een recipiënt die aanleiding kan geven tot misverstanden over de oorsprong van het product;

d)

andere praktijken die de consument kunnen misleiden aangaande de werkelijke oorsprong van het product.

3.   Beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen worden in de Unie geen soortnamen in de zin van artikel 101, lid 1.

Artikel 104

Registreren

De Commissie stelt een openbaar toegankelijk elektronisch register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen voor wijn op en houdt dat bij. Oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen die betrekking hebben op producten van derde landen die in de Unie zijn beschermd krachtens een internationale overeenkomst waarbij de Unie een overeenkomstsluitende partij is, mogen in het register worden opgenomen. Tenzij deze in de genoemde overeenkomsten specifiek worden aangeduid als beschermde oorsprongsbenaming in de zin van deze verordening, worden zulke namen in het register opgenomen als beschermde geografische aanduiding.

Artikel 105

Wijzigingen van het productdossier

Een aanvrager die voldoet aan de in artikel 95 vastgestelde voorwaarden, mag om goedkeuring van een wijziging van het productdossier inzake een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding verzoeken, met name om rekening te houden met wetenschappelijke en technische ontwikkelingen of om de in artikel 94, lid 2, tweede alinea, onder d), bedoelde afbakening van het geografische gebied te herzien. In het verzoek worden de voorgestelde wijzigingen beschreven en gemotiveerd.

Artikel 106

Annulering

De Commissie kan, op eigen initiatief of naar aanleiding van een met redenen omkleed verzoek van een lidstaat, een derde land of een natuurlijke of rechtspersoon met een rechtmatig belang, uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de bescherming van een oorsprongsbenaming of geografische aanduiding wordt geannuleerd indien de naleving van het betrokken productdossier niet langer kan worden gegarandeerd.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 107

Bestaande beschermde wijnnamen

1.   Wijnnamen als bedoeld in de artikelen 51 en 54 van Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad (33) en in artikel 28 van Verordening (EG) nr. 753/2002 van de Commissie (34), worden automatisch beschermd uit hoofde van de onderhavige verordening. De Commissie neemt deze namen op in het in artikel 104 van de onderhavige verordening bedoelde register.

2.   De Commissie neemt door middel van uitvoeringshandelingen die zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of 3, bedoelde procedure worden vastgesteld, de nodige administratieve maatregelen om ervoor te zorgen dat wijnnamen waarop artikel 118 vicies, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van toepassing is, uit het in artikel 104 bedoelde register worden geschrapt.

3.   Artikel 106 is niet van toepassing op de in lid 1 bedoelde bestaande beschermde wijnnamen.

Tot en met 31 december 2014 kan de Commissie op eigen initiatief uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de bescherming van de in lid 1 bedoelde bestaande beschermde wijnnamen wordt geannuleerd, indien deze namen niet voldoen aan de in artikel 93 vastgestelde voorwaarden.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

4.   Wat Kroatië betreft, worden de wijnnamen die in het Publicatieblad van de Europese Unie (35) bekend zijn gemaakt, uit hoofde van deze verordening beschermd mits de bezwaarprocedure een gunstig resultaat heeft. De Commissie neemt deze namen op in het in artikel 104 bedoelde register.

Artikel 108

Leges

De lidstaten mogen leges heffen ter dekking van door hen gemaakte kosten in verband met onder meer het onderzoek van beschermingsaanvragen, bezwaarschriften, wijzigingsverzoeken en annuleringsverzoeken uit hoofde van deze onderafdeling.

Artikel 109

Gedelegeerde bevoegdheden

1.   Teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van de productie in het afgebakende geografische gebied, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot:

a)

de aanvullende criteria voor de afbakening van het geografische gebied; en

b)

de beperkingen en afwijkingen met betrekking tot de productie in het afgebakende geografische gebied.

2.   Teneinde de kwaliteit en de traceerbaarheid van de producten te waarborgen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot bepaling van de voorwaarden onder welke het productdossier aanvullende eisen kan bevatten.

3.   Om ervoor te zorgen dat de legitieme rechten en belangen van de producenten en de marktdeelnemers worden beschermd, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot:

a)

het type aanvrager dat de bescherming van een oorsprongsbenaming of een geografische aanduiding kan aanvragen;

b)

de voorwaarden voor het aanvragen van de bescherming van een oorsprongsbenaming of een geografische aanduiding, het onderzoek door de Commissie, de bezwaarprocedure en de procedures inzake de wijziging, annulering en omzetting van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen;

c)

de voorwaarden met betrekking tot grensoverschrijdende aanvragen;

d)

de voorwaarden voor aanvragen die geografische gebieden in derde landen betreffen;

e)

de datum met ingang waarvan de bescherming of de wijziging ervan van toepassing is;

f)

de voorwaarden voor wijziging van productdossiers.

4.   Teneinde een adequaat beschermingsniveau te waarborgen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot beperkingen ten aanzien van de beschermde naam.

5.   Teneinde ervoor te zorgen dat de marktdeelnemers en de bevoegde autoriteiten geen te groot nadeel ondervinden van de toepassing van deze onderafdeling op wijnnamen waarvoor vóór 1 augustus 2009 bescherming is verleend of waarvoor vóór die datum een beschermingsaanvraag is ingediend, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarin overgangsbepalingen worden vastgelegd met betrekking tot:

a)

wijnnamen die vóór 1 augustus 2009 door de Commissie als oorsprongsbenaming of als geografische aanduiding zijn erkend, en wijnnamen waarvoor vóór die datum een beschermingsaanvraag is ingediend;

b)

wijnen die vóór een specifieke datum in de handel zijn gebracht of geëtiketteerd; en

c)

wijzigingen van het productdossier.

Artikel 110

Uitvoeringsbevoegdheden overeenkomstig de onderzoeksprocedure

1.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de nodige maatregelen worden vastgelegd met betrekking tot:

a)

de in het productdossier te verstrekken informatie over het verband tussen het geografische gebied en het eindproduct;

b)

de openbare bekendmaking van besluiten over de goedkeuring of de afwijzing van beschermingsaanvragen;

c)

het opstellen en bijhouden van het in artikel 104 bedoelde register;

d)

de omzetting van een beschermde oorsprongsbenaming in een beschermde geografische aanduiding;

e)

de indiening van grensoverschrijdende aanvragen.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de nodige maatregelen worden vastgelegd betreffende de procedure voor het onderzoeken van aanvragen om bescherming van een geografische oorsprongsbenaming of van een geografische aanduiding, en van verzoeken om goedkeuring van een wijziging van een oorsprongbenaming of van een geografische aanduiding, de procedure voor bezwaarschriften, annuleringsverzoeken en omzettingsverzoeken, en de procedure voor het indienen van informatie over bestaande beschermde wijnnamen, in het bijzonder met betrekking tot:

a)

de modeldocumenten en het transmissieformat;

b)

de termijnen;

c)

gedetailleerde bepalingen inzake de feitelijke informatie, het bewijsmateriaal en de ondersteunende documenten die ter staving van de aanvraag of het verzoek moeten worden overgelegd.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 111

Andere uitvoeringsbevoegdheden

Wanneer een bezwaar als onontvankelijk wordt beschouwd, stelt de Commissie een uitvoeringshandeling vast waarin wordt besloten dit bezwaar op grond van onontvankelijkheid af te wijzen. Die uitvoeringshandeling wordt vastgesteld zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of 3, bedoelde procedure.

Onderafdeling 3

Traditionele aanduidingen

Artikel 112

Definitie

Onder "traditionele aanduiding" wordt verstaan de aanduiding die in de lidstaten traditioneel voor de in artikel 92, lid 1, bedoelde producten wordt gebruikt:

a)

om aan te geven dat het product een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding heeft overeenkomstig de Uniewetgeving of de nationale wetgeving; of

b)

ter aanduiding van de productie- of rijpingsmethode, de kwaliteit, de kleur, de aard van de productieplaats, of een historische gebeurtenis in verband met het product met een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding.

Artikel 113

Bescherming

1.   Een beschermde traditionele aanduiding mag uitsluitend worden gebruikt voor een product dat is geproduceerd overeenkomstig de in artikel 112, opgenomen definitie.

Traditionele aanduidingen worden beschermd tegen onrechtmatig gebruik.

2.   Traditionele aanduidingen worden uitsluitend in de in de aanvraag gebruikte taal en voor de in de aanvraag vermelde wijncategorieën beschermd tegen:

a)

elk misbruik van de beschermde traditionele aanduiding, zelfs wanneer de beschermde traditionele aanduiding vergezeld gaat van uitdrukkingen als "soort", "type", "methode", "op de wijze van", "imitatie", "smaak", "zoals" of dergelijke;

b)

enige andere bedrieglijke of misleidende vermelding over de aard, de kenmerken of de wezenlijke kwaliteiten van het product op de binnen- of de buitenverpakking, in reclamemateriaal of in documenten die betrekking hebben op het product;

c)

andere praktijken die de consument kunnen misleiden, met name praktijken die de indruk wekken dat de wijn recht heeft op de beschermde traditionele aanduiding.

3.   Traditionele aanduidingen worden in de Unie geen soortnamen.

Artikel 114

Gedelegeerde bevoegdheden

1.   Teneinde een adequaat beschermingsniveau te waarborgen, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de taal en de schrijfwijze van de te beschermen traditionele aanduiding.

2.   Om de legitieme rechten en belangen van de producenten en de marktdeelnemers te beschermen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake:

a)

het type aanvragers die bescherming van een traditionele aanduiding mogen aanvragen;

b)

de voorwaarden waaronder een aanvraag om bescherming van een traditionele aanduiding als ontvankelijk wordt beschouwd;

c)

de gronden voor bezwaar tegen een voorstel tot erkenning van een traditionele aanduiding;

d)

de reikwijdte van de bescherming, het verband met handelsmerken, beschermde traditionele aanduidingen, beschermde oorsprongsbenamingen of beschermde geografische aanduidingen, homoniemen of bepaalde namen van wijndruivenrassen;

e)

de redenen voor annulering van een traditionele aanduiding;

f)

de datum voor indiening van een annuleringsverzoek of bezwaarschrift;

g)

de procedures voor het aanvragen van bescherming van een traditionele aanduiding, inclusief het onderzoek daarvan door de Commissie, de bezwaarprocedures en de procedures voor annulering en wijziging.

3.   Teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van het handelsverkeer tussen de Unie en bepaalde derde landen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot bepaling van de voorwaarden onder welke traditionele aanduidingen mogen worden gebruikt op producten van derde landen en tot bepaling van afwijkingen van artikel 112 en artikel 113, lid 2.

Artikel 115

Uitvoeringsbevoegdheden overeenkomstig de onderzoeksprocedure

1.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de nodige maatregelen worden vastgelegd betreffende de procedure voor het onderzoeken van aanvragen om bescherming van een traditionele aanduiding en van verzoeken om goedkeuring van een wijziging van een traditionele aanduiding, en betreffende de procedure voor bezwaarschriften en annuleringsverzoeken, in het bijzonder met betrekking tot:

a)

de modeldocumenten en het transmissieformat;

b)

de termijnen;

c)

gedetailleerde bepalingen inzake de feitelijke informatie, het bewijsmateriaal en de ondersteunende documenten die ter staving van de aanvraag of het verzoek moeten worden overgelegd;

d)

gedetailleerde voorschriften betreffende de openbare bekendmaking van beschermde traditionele aanduidingen.

2.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast ter goedkeuring of ter afwijzing van aanvragen tot bescherming van een traditionele aanduiding, verzoeken om goedkeuring van een wijziging van een traditionele aanduiding of aanvragen tot annulering van de bescherming van een traditionele aanduiding.

3.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast ter bescherming van traditionele aanduidingen waarvoor een beschermingsaanvraag is goedgekeurd, met name door deze in te delen overeenkomstig artikel 112 en door een definitie en/of de gebruiksvoorwaarden bekend te maken.

4.   De in de leden 1, 2 en 3 van het onderhavige artikel bedoelde uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 116

Andere uitvoeringsbevoegdheden

Wanneer een bezwaar als onontvankelijk wordt beschouwd, stelt de Commissie een uitvoeringshandeling vast waarin wordt besloten om dit bezwaar op grond van onontvankelijkheid af te wijzen. Die uitvoeringshandeling wordt vastgesteld zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of lid 3, bedoelde procedure.

Afdeling 3

Etikettering en presentatie in de wijnsector

Artikel 117

Definitie

Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:

a)   "etikettering": de vermeldingen, aanwijzingen, fabrieksmerken, handelsmerken, afbeeldingen of tekens die voorkomen op verpakkingsmiddelen, documenten, schriftstukken, etiketten, banden of labels die bij een product zijn gevoegd of daarop betrekking hebben;

b)   "presentatie": informatie die de consument kan afleiden uit de verpakking van het product, waaronder de vorm en het type van de fles.

Artikel 118

Toepasbaarheid van horizontale voorschriften

Tenzij in deze verordening anders is bepaald, zijn Richtlijn 89/396/EEG van de Raad (36), Richtlijn 2000/13/EG en Richtlijn 2007/45/EG van het Europees Parlement en de Raad (37), Richtlijn 2008/95/EG en Verordening (EU) nr. 1169/2011 van toepassing op de etikettering en presentatie.

Bij de etikettering van de producten bedoeld in bijlage VII, deel II, punten 1 tot en met 11, 13, 15 en 16, mogen geen andere aanduidingen worden gebruikt dan die welke in deze verordening zijn bedoeld, tenzij die aanduidingen voldoen aan de vereisten van Richtlijn 2000/13/EG of Verordening (EU) nr. 1169/2011.

Artikel 119

Verplichte aanduidingen

1.   Bij de etikettering en presentatie van de in bijlage VII, deel II, punten 1 tot en met 11, 13, 15 en 16, vermelde producten die in de Unie in de handel worden gebracht of bestemd zijn voor uitvoer, worden de volgende aanduidingen vermeld:

a)

één van de in bijlage VII, deel II, opgenomen categorieën van wijnbouwproducten;

b)

voor wijn met een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding:

i)

de vermelding "beschermde oorsprongsbenaming" of "beschermde geografische aanduiding"; en

ii)

de naam van de beschermde oorsprongsbenaming of de beschermde geografische aanduiding;

c)

het effectieve alcoholvolumegehalte;

d)

de herkomst;

e)

de bottelaar of, indien het mousserende wijn, mousserende wijn waaraan koolzuurgas is toegevoegd, mousserende kwaliteitswijn of aromatische mousserende kwaliteitswijn betreft, de naam van de producent of de verkoper;

f)

de importeur, indien het ingevoerde wijn betreft; en

g)

indien het mousserende wijn, mousserende wijn waaraan koolzuurgas is toegevoegd, mousserende kwaliteitswijn of aromatische mousserende kwaliteitswijn betreft, het suikergehalte.

2.   In afwijking van het bepaalde in lid 1, onder a), mag de vermelding van de categorie van het wijnbouwproduct worden weggelaten indien op het etiket de beschermde oorsprongsbenaming of de beschermde geografische aanduiding wordt vermeld.

3.   In afwijking van het bepaalde in lid 1, onder b), mag de vermelding "beschermde oorsprongsbenaming" of "beschermde geografische aanduiding" in de volgende gevallen worden weggelaten:

a)

indien op het etiket een traditionele aanduiding overeenkomstig artikel 112, onder a), wordt vermeld conform het in artikel 94, lid 2, bedoelde productdossier;

b)

in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde omstandigheden die de Commissie door middel van overeenkomstig artikel 227 vastgestelde gedelegeerde handelingen bepaalt teneinde te waarborgen dat de bestaande etiketteringspraktijken worden nageleefd.

Artikel 120

Facultatieve aanduidingen

1.   Bij de etikettering en presentatie van de in bijlage VII, deel II, punten 1 tot en met 11 en punten 13, 15 en 16, vermelde producten mogen, met name, de volgende facultatieve aanduidingen worden vermeld:

a)

het wijnoogstjaar;

b)

de naam van één of meer wijndruivenrassen;

c)

voor andere dan de in artikel 119, lid 1, onder g), bedoelde wijnen, het suikergehalte;

d)

indien het wijn met een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding betreft, traditionele aanduidingen overeenkomstig artikel 112, onder b);

e)

het Uniesymbool voor beschermde oorsprongsbenamingen of beschermde geografische aanduidingen;

f)

aanduidingen die verwijzen naar bepaalde productiemethoden;

g)

voor wijnen met een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding, de naam van een andere geografische eenheid die kleiner of groter is dan het gebied dat aan de oorsprongsbenaming of de geografische aanduiding ten grondslag ligt.

2.   Onverminderd artikel 100, lid 3, en met betrekking tot het gebruik van in lid 1, onder a) en b), van het onderhavige artikel bedoelde aanduidingen voor wijnen zonder beschermde oorsprongsbenaming of beschermde geografische aanduiding:

a)

voeren de lidstaten wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen in om te zorgen voor certificerings-, goedkeurings- en verificatieprocedures die moeten waarborgen dat de betrokken informatie waarheidsgetrouw is;

b)

kunnen de lidstaten, op basis van niet-discriminerende en objectieve criteria en met inachtneming van de eerlijke concurrentie, voor wijnen die worden bereid uit op hun grondgebied voorkomende druivenrassen, lijsten opstellen van wijndruivenrassen die worden uitgesloten, in het bijzonder:

i)

wanneer het gevaar bestaat dat bij de consument verwarring ontstaat omtrent de werkelijke oorsprong van de wijn, omdat het betrokken wijndruivenras een wezenlijk deel uitmaakt van een bestaande beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding;

ii)

wanneer de betrokken controles niet kosteneffectief zouden zijn omdat het betrokken wijndruivenras slechts een zeer klein gedeelte van het wijnbouwareaal van de lidstaat vertegenwoordigt;

c)

worden voor mengsels van wijnen uit verschillende lidstaten geen wijndruivenrassen op het etiket vermeld, tenzij de betrokken lidstaten anders beslissen en voor uitvoerbare certificerings-, goedkeurings- en verificatieprocedures zorgen.

Artikel 121

Talen

1.   De in de artikelen 119 en 120 bedoelde verplichte en facultatieve aanduidingen worden, wanneer deze in woorden worden weergegeven, in één of meer officiële talen van de Unie op het etiket vermeld.

2.   Onverminderd lid 1 worden beschermde oorsprongsbenamingen, beschermde geografische aanduidingen of traditionele aanduidingen als bedoeld in artikel 112, onder b), op het etiket vermeld in de taal of talen waarvoor de bescherming geldt. Indien het beschermde oorsprongsbenamingen, beschermde geografische aanduidingen of specifieke nationale aanduidingen in een niet-Latijns alfabet betreft, kan de naam tevens in één of meer officiële talen van de Unie worden vermeld.

Artikel 122

Gedelegeerde bevoegdheden

1.   Teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van de wijnsector is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot voorschriften en beperkingen inzake:

a)

de presentatie en het gebruik van andere etiketteringsaanduidingen dan die waarin bij deze afdeling wordt voorzien;

b)

verplichte aanduidingen betreffende:

i)

de formulering van de verplichte aanduidingen en de voorwaarden voor het gebruik daarvan;

ii)

de aanduidingen die naar een bedrijf verwijzen en de voorwaarden voor het gebruik daarvan;

iii)

bepalingen waarbij de producerende lidstaten toestemming wordt verleend aanvullende voorschriften inzake verplichte aanduidingen vast te stellen;

iv)

bepalingen waarbij extra afwijkingen worden toegestaan naast de in artikel 119, lid 2, bedoelde afwijkingen betreffende het weglaten van de vermelding van de categorie van het wijnproduct; en

v)

bepalingen inzake het gebruik van talen;

c)

facultatieve aanduidingen, met name met betrekking tot:

i)

de formulering van de facultatieve aanduidingen en de voorwaarden voor het gebruik daarvan;

ii)

bepalingen waarbij de producerende lidstaten toestemming wordt verleend aanvullende voorschriften inzake facultatieve aanduidingen vast te stellen;

d)

de presentatie, met name met betrekking tot:

i)

de voorwaarden voor het gebruik van bepaalde flesvormen, en een lijst van bepaalde specifieke flesvormen;

ii)

de voorwaarden voor het gebruik van flessen en sluitingen van het type dat wordt gebruikt voor "mousserende wijnen";

iii)

bepalingen waarbij de producerende lidstaten toestemming wordt verleend aanvullende voorschriften inzake de presentatie vast te stellen;

iv)

bepalingen inzake het gebruik van talen.

2.   Teneinde de bescherming van de rechtmatige belangen van de marktdeelnemers te waarborgen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot voorschriften inzake de tijdelijke etikettering en presentatie van wijnen met een oorsprongsbenaming of een geografische aanduiding, mits die oorsprongsbenaming of geografische aanduiding voldoet aan de nodige eisen.

3.   Teneinde ervoor te zorgen dat marktdeelnemers niet worden benadeeld, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot overgangsbepalingen voor wijn die overeenkomstig de vóór 1 augustus 2009 geldende toepasselijke voorschriften in de handel is gebracht en geëtiketteerd.

4.   Teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van de handel tussen de Unie en bepaalde derde landen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot afwijkingen van het bepaalde in deze afdeling ten aanzien van de uit te voeren producten, indien die op grond van het recht van het betrokken derde land zijn vereist.

Artikel 123

Uitvoeringsbevoegdheden overeenkomstig de onderzoeksprocedure

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de nodige maatregelen worden vastgelegd met betrekking tot de procedures en de technische criteria die op deze afdeling van toepassing zijn, met inbegrip van de maatregelen welke nodig zijn voor de certificerings-, goedkeuring- en verificatieprocedures die gelden voor wijnen zonder beschermde oorsprongsbenaming of beschermde geografische aanduiding. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

HOOFDSTUK II

Specifieke bepalingen voor individuele sectoren

Afdeling 1

Suiker

Artikel 124

Duur

Met uitzondering van de artikelen 125 en 126 is de deze afdeling van toepassing tot het einde van het verkoopseizoen 2016/2017.

Onderafdeling 1

Specifieke maatregelen

Artikel 125

Overeenkomsten in de suikersector

1.   De voorwaarden voor de aankoop van suikerbieten en suikerriet, inclusief vóór de inzaai gesloten leveringscontracten, worden geregeld in schriftelijke sectorale overeenkomsten die worden gesloten tussen enerzijds telers in de Unie van suikerbieten en suikerriet of, namens hen, de organisaties waarvan zij lid zijn, en anderzijds suikerproducerende ondernemingen van de Unie of, namens hen, de organisaties waarvan zij lid zijn.

2.   Sectorale overeenkomsten als beschreven in bijlage II, deel II, afdeling A, punt 6, worden door de suikerproducerende ondernemingen gemeld aan de bevoegde instanties van de lidstaat waar zij suiker produceren

3.   Sectorale overeenkomsten dienen met ingang van 1 oktober 2017 te voldoen aan de aankoopvoorwaarden van bijlage X.

4.   Teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van de suikersector en de ontwikkeling van de sector in de periode na beëindiging van de productiequota is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde:

a)

de voorwaarden bedoeld in bijlage II, deel II, afdeling A, te actualiseren;

b)

de aankoopvoorwaarden voor biet bedoeld in bijlage X te actualiseren;

c)

nadere voorschriften vast te stellen ter bepaling van het brutogewicht, de tarra en het suikergehalte van aan een bedrijf geleverde suikerbieten, alsook voorschriften betreffende suikerbietenpulp vast te stellen.

5.   De Commissie kan voor de uitvoering van dit artikel nodige uitvoeringshandelingen vaststellen, waaronder met betrekking tot de procedures, de kennisgevingen en de administratieve bijstand in het geval van sectorale overeenkomsten die meer dan één lidstaat betreffen. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 126

Mededeling van de prijzen in de suikermarkt

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen om een informatiesysteem inzake prijzen op de suikermarkt op te zetten, met inbegrip van een systeem voor de bekendmaking van de prijsniveaus voor deze markt. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Het in de eerste alinea bedoelde systeem is gebaseerd op informatie die wordt verstrekt door ondernemingen die witte suiker produceren, of door andere bij de handel in suiker betrokken marktdeelnemers. Deze informatie wordt vertrouwelijk behandeld.

De Commissie zorgt ervoor dat de specifieke prijzen of de namen van de individuele bedrijven niet worden bekendgemaakt.

Onderafdeling 2

Op de suikersector toepasselijke eisen in de in artikel 124 bedoelde periode

Artikel 127

Leveringscontracten

1.   Naast het naleven van de in artikel 125, lid 1, vermelde eisen, moeten sectorale overeenkomsten ook voldoen aan de aankoopvoorwaarden van bijlage XI.

2.   In de leveringscontracten wordt onderscheid gemaakt naargelang van de uit de suikerbieten te verkrijgen hoeveelheden suiker:

a)

quotumsuiker zijn; of

b)

buiten het quotum geproduceerde suiker zijn.

3.   Elke suikerproducerende onderneming verstrekt de lidstaat waar zij suiker produceert de volgende gegevens:

a)

de hoeveelheden bieten als bedoeld in lid 2, onder a), waarvoor zij vóór de inzaai leveringscontracten heeft gesloten, en het suikergehalte waarop die contracten zijn gebaseerd;

b)

het daarmee overeenstemmende geschatte rendement.

De lidstaten kunnen om aanvullende gegevens verzoeken.

4.   Suikerproducerende ondernemingen die vóór de inzaai geen leveringscontracten op basis van de minimumprijs voor quotumbieten, zoals bedoeld in artikel 135, hebben gesloten voor een met hun quotumsuiker overeenkomende hoeveelheid bieten, in voorkomend geval aangepast door middel van de overeenkomstig artikel 130, lid 2, eerste alinea, vastgestelde coëfficiënt voor preventieve onttrekking aan de markt, moeten ten minste de minimumprijs voor quotumbieten betalen voor alle suikerbieten die zij tot suiker verwerken.

5.   Met instemming van de betrokken lidstaat mag in sectorale overeenkomsten van het bepaalde in de leden 2, 3 en 4 worden afgeweken.

6.   Bij ontstentenis van sectorale overeenkomsten neemt de betrokken lidstaat de nodige, met deze verordening verenigbare maatregelen om de belangen van de betrokken partijen te beschermen.

Artikel 128

Productieheffing

1.   Er wordt een productieheffing gelegd op het suikerquotum, het isoglucosequotum en het inulinestroopquotum die in het bezit zijn van ondernemingen die suiker, isoglucose of inulinestroop produceren, zoals bedoeld in artikel 136, lid 2.

2.   Maatregelen inzake de vaststelling van de in lid 1 bedoelde productieheffing op het suikerquotum, het isoglucosequotum en het inulinestroopquotum worden door de Raad genomen overeenkomstig artikel 43, lid 3, VWEU.

Artikel 129

Productierestitutie

1.   Voor de in bijlage I, deel III, onder b) tot en met e), genoemde producten van de suikersector kan een productierestitutie worden toegekend indien voor de vervaardiging van producten als bedoeld in artikel 140, lid 2, tweede alinea, onder b) en c), geen overtollige suiker of ingevoerde suiker, overtollige isoglucose of overtollige inulinestroop beschikbaar is tegen een prijs die overeenstemt met de wereldmarktprijs.

2.   Maatregelen inzake de vaststelling van de in lid 1 bedoelde productierestitutie worden door de Raad genomen overeenkomstig artikel 43, lid 3, VWEU.

Artikel 130

Onttrekking van suiker aan de markt

1.   Om te voorkomen dat de prijzen in de interne markt instorten en om het hoofd te bieden aan bepaalde situaties van overproductie op basis van de geraamde voorzieningsbalans, en rekening houdend met de verplichtingen die voor de Unie voortvloeien uit de overeenkomstig artikel 218 VWEU gesloten internationale overeenkomsten, kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen om die hoeveelheden in het kader van de quota geproduceerde suiker of isoglucosedie de overeenkomstig lid 2 berekende drempel overschrijden, voor een bepaald verkoopseizoen aan de markt te onttrekken.

2.   Voor elke onderneming die over een quotum beschikt, wordt de in lid 1 bedoelde onttrekkingsdrempel berekend door haar quotum te vermenigvuldigen met een coëfficiënt. De Commissie kan uiterlijk op 28 februari van het voorafgaande verkoopseizoen uitvoeringshandelingen vaststellen waarmee deze coëfficiënt voor een verkoopseizoen wordt vastgesteld op basis van de verwachte markttendensen.

Op basis van geactualiseerde markttendensen kan de Commissie uiterlijk op 31 oktober van het betrokken verkoopseizoen uitvoeringshandelingen vaststellen om de coëfficiënt aan te passen of, indien uit hoofde van de eerste alinea geen coëfficiënt is vastgesteld, alsnog een coëfficiënt vast te stellen.

3.   Elke onderneming die over een quotum beschikt, slaat de suiker die binnen haar quotum boven de overeenkomstig lid 2 berekende drempel wordt geproduceerd, op eigen kosten op tot het begin van het volgende verkoopseizoen. De in een verkoopseizoen aan de markt onttrokken hoeveelheden suiker, isoglucose of inulinestroop worden behandeld als de eerste hoeveelheden die worden geproduceerd binnen het quotum voor het volgende verkoopseizoen.

In afwijking van de eerste alinea en met inachtneming van de verwachte tendensen op de suikermarkt, kan de Commissie evenwel uitvoeringshandelingen vaststellen om alle aan de markt onttrokken suiker, isoglucose of inulinestroop dan wel een deel daarvan voor het lopende of het volgende verkoopseizoen, of beide verkoopseizoenen, te beschouwen als:

a)

overtollige suiker, overtollige isoglucose of overtollige inulinestroop die beschikbaar is om industriële suiker, industriële isoglucose of industriële inulinestroop te worden; of

b)

tijdelijke quotumproductie waarvan een deel kan worden gereserveerd voor uitvoer met inachtneming van de verbintenissen van de Unie die voortvloeien uit de overeenkomstig het VWEU gesloten internationale overeenkomsten.

4.   Als de suikervoorziening in de Unie ontoereikend is, kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen dat een bepaalde hoeveelheid aan de markt onttrokken suiker, isoglucose of inulinestroop vóór het einde van de periode van onttrekking aan de markt op de markt van de Unie mag worden verkocht.

5.   Wanneer aan de markt onttrokken suiker wordt behandeld als de eerste suikerproductie van het volgende verkoopseizoen, wordt aan de bietenproducenten de minimumprijs van dat verkoopseizoen, als bedoeld in artikel 135, betaald.

Wanneer aan de markt onttrokken suiker industriële suiker wordt of wordt uitgevoerd overeenkomstig lid 3, tweede alinea, onder a) of b), zijn de voorschriften van artikel 135 betreffende de minimumprijs niet van toepassing.

Wanneer aan de markt onttrokken suiker vóór het einde van de periode van onttrekking aan de markt op de markt van de Unie wordt verkocht overeenkomstig lid 4, wordt aan de bietenproducenten de minimumprijs van het lopende verkoopseizoen betaald.

6.   De op grond van het onderhavige artikel vastgestelde uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 131

Tijdelijk mechanisme voor marktbeheer

1.   Voor de duur van de in artikel 124 bedoelde periode kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de nodige maatregelen worden genomen om een toereikende suikervoorziening op de markt van de Unie te garanderen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Met deze maatregelen kan het invoerrecht op ruwe suiker voor zover en zolang dat nodig is worden aangepast.

Binnen de context van het tijdelijk mechanisme voor marktbeheer, worden door de Raad overeenkomstig artikel 43, lid 3, VWEU maatregelen inzake de vastlegging van een overschotheffing genomen

2.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin de passende hoeveelheid buiten het quotum geproduceerde suiker en ingevoerde ruwe suiker die op de markt van de Unie kan worden gebracht, wordt bepaald. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 132

Gedelegeerde bevoegdheden

Om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de sector suiker en om ervoor te zorgen dat de belangen van alle partijen terdege in aanmerking worden genomen, en rekening houdend met het feit dat elke marktverstoring dient te worden voorkomen, is de Commissie de bevoegd om overeenkomstig met artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot:

a)

de in artikel 127 bedoelde aankoopvoorwaarden en leveringscontracten;

b)

de actualisering van de aankoopvoorwaarden voor biet vermeld in bijlage XI;

c)

de criteria die de suikerondernemingen moeten toepassen bij de verdeling van de hoeveelheden bieten waarop de vóór de inzaai gesloten leveringscontracten als bedoeld in artikel 127, lid 3, betrekking moeten hebben, over de verkopers van de bieten.

Artikel 133

Uitvoeringsbevoegdheden overeenkomstig de onderzoeksprocedure

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de maatregelen worden vastgelegd die nodig zijn met het oog op de toepassing van deze onderafdeling betreffende procedures, inhoud en technische criteria.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgestekd.

Onderafdeling 3

Systeem voor de regulering van de productie

Artikel 134

Quota in de suikersector

1.   Voor suiker, isoglucose en inulinestroop wordt een quotaregeling toegepast.

2.   Als een producent met betrekking tot de in lid 1 van dit artikel bedoelde quotaregeling de desbetreffende quota overschrijdt en geen gebruik maakt van de in artikel 139 bedoelde overtollige hoeveelheden, wordt op die hoeveelheden een overschotheffing opgelegd met inachtneming van de in de artikelen 139 tot en met 142 vastgestelde voorwaarden.

Artikel 135

Minimumprijs voor bieten

De minimumprijs voor quotumbieten wordt door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 43, lid, 3, VWEU.

Artikel 136

Toewijzing van quota

1.   De quota voor de productie van suiker, isoglucose en inulinestroop op nationaal of regionaal niveau worden vastgesteld in bijlage XII.

2.   De lidstaten kennen een quotum toe aan elke suiker-, isoglucose- of inulinestroopproducerende onderneming die op hun grondgebied is gevestigd en overeenkomstig artikel 137 is erkend.

Voor elke onderneming is het toe te kennen quotum gelijk aan het quotum dat voor het verkoopseizoen 2010/2011 op grond van Verordening (EG) nr. 1234/2007 aan de onderneming was toegekend.

3.   Bij de toewijzing van een quotum aan een suikerproducerende onderneming die meer dan één productie-eenheid heeft, nemen de lidstaten de maatregelen die zij noodzakelijk achten om terdege rekening te houden met de belangen van de suikerbieten- en de suikerriettelers.

Artikel 137

Erkende ondernemingen

1.   Op verzoek verlenen de lidstaten een erkenning aan een onderneming die suiker, isoglucose of inulinestroop produceert, of aan een onderneming die deze producten verwerkt bij de vervaardiging van een product dat voorkomt op de in artikel 140, lid 2, bedoelde lijst, op voorwaarde dat de onderneming:

a)

het bewijs levert van haar professionele productiecapaciteit;

b)

ermee instemt alle informatie te verstrekken en controles te ondergaan die verband houden met deze verordening;

c)

niet het voorwerp is van een schorsing of intrekking van de erkenning.

2.   De erkende ondernemingen verstrekken de lidstaat op het grondgebied waarvan de oogst van de suikerbieten of van het suikerriet of de raffinage plaatsvindt, de volgende gegevens:

a)

de hoeveelheden suikerbieten of suikerriet waarvoor een leveringscontract is gesloten, en de desbetreffende schattingen van de opbrengsten aan suikerbieten of suikerriet en aan suiker per hectare;

b)

de gegevens over de verwachte en werkelijke leveringen van suikerbieten, suikerriet en ruwe suiker en over de suikerproductie, alsmede opgaven van de suikervoorraden;

c)

de verkochte hoeveelheden witte suiker en de desbetreffende prijzen en voorwaarden.

Artikel 138

Herverdeling van het nationale quotum en verlaging van quota

1.   Een lidstaat kan de suiker- of isoglucosequota die aan een op zijn grondgebied gevestigde onderneming zijn toegekend, verlagen met ten hoogste 10 %. De lidstaten passen daarbij objectieve en niet-discriminerende criteria toe.

2.   De lidstaten kunnen quota tussen ondernemingen overdragen overeenkomstig de in bijlage XIII vastgestelde voorwaarden en met inachtneming van de belangen van elk van de betrokken partijen, in het bijzonder de suikerbieten- en de suikerriettelers.

3.   De overeenkomstig de leden 1 en 2 verlaagde hoeveelheden worden door de betrokken lidstaat toegewezen aan één of meer ondernemingen op zijn grondgebied die al dan niet over een quotum beschikken.

Artikel 139

Quotumoverschrijding

1.   De suiker, isoglucose of inulinestroop die in een verkoopseizoen boven het in artikel 136 bedoelde quotum worden geproduceerd, mag:

a)

worden gebruikt voor de vervaardiging van bepaalde producten als bedoeld in artikel 140;

b)

overeenkomstig artikel 141 worden overgeboekt naar de quotumproductie van het volgende verkoopseizoen;

c)

worden gebruikt voor de specifieke voorzieningsregeling ten behoeve van de ultraperifere gebieden, overeenkomstig hoofdstuk III van Verordening (EU) nr. 228/2013 van het Europees Parlement en de Raad (38);

d)

worden uitgevoerd binnen een kwantitatieve grens door de Commissie, middels uitvoeringshandelingen, vast te stellen met inachtneming van de verbintenissen die voortvloeien uit op grond van het Verdrag gesloten internationale overeenkomsten; of

e)

worden vrijgegeven op de interne markt, in overeenstemming met het in artikel 131 beschreven mechanisme, met het oog op het afstemmen van het aanbod op de vraag op basis van de geraamde voorzieningsbalans.

De in het eerste lid, onder e) van dit artikel genoemde maatregelen dienen te worden uitgevoerd voordat er enige maatregelen ter voorkoming van marktverstoringen als bedoeld in artikel 219, lid 1, kunnen worden geactiveerd.

De overige hoeveelheden worden onderworpen aan de in artikel 142 bedoelde overschotheffing.

2.   De op grond van dit artikel vastgestelde uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 140

Industriële suiker

1.   Industriële suiker, industriële isoglucose of industriële inulinestroop wordt gereserveerd voor de vervaardiging van een van de in lid 2 bedoelde producten indien:

a)

daarvoor vóór het einde van het verkoopseizoen een leveringscontract is gesloten tussen de producent en een gebruiker, welke beiden overeenkomstig artikel 137 zijn erkend; en

b)

deze suiker, isoglucose of inulinestroop uiterlijk op 30 november van het volgende verkoopseizoen aan de gebruiker is geleverd.

2.   Om rekening te houden met de technische evolutie, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarmee een lijst wordt opgesteld van producten die met industriële suiker, industriële isoglucose of industriële inulinestroop mogen worden vervaardigd.

Deze lijst behelst met name:

a)

bioethanol, alcohol, rum, levende gisten, hoeveelheden smeerstroop en hoeveelheden stroop voor de vervaardiging van "Rinse appelstroop";

b)

bepaalde industriële producten die geen suiker bevatten maar bij de vervaardiging waarvan suiker, isoglucose of inulinestroop wordt gebruikt;

c)

bepaalde producten van de chemische of farmaceutische industrie die suiker, isoglucose of inulinestroop bevatten.

Artikel 141

Overboeking van overtollige suiker

1.   Elke onderneming kan besluiten de hoeveelheden die zij boven haar suikerquotum, haar isoglucosequotum of haar inulinestroopquotum produceert, geheel of gedeeltelijk over te dragen voor behandeling als een deel van de productie van het volgende verkoopseizoen. Onverminderd lid 3 is een dergelijk besluit onherroepelijk.

2.   Ondernemingen die het in lid 1 bedoelde besluit nemen:

a)

stellen de betrokken lidstaat vóór een door deze lidstaat te bepalen datum:

i)

tussen 1 februari en 31 augustus van het lopende verkoopseizoen in kennis van de hoeveelheden rietsuiker die worden overgeboekt,

ii)

tussen 1 februari en 31 augustus van het lopende verkoopseizoen in kennis van de hoeveelheden bietsuiker, isoglucose of inulinestroop die worden overgeboekt;

b)

verbinden zich ertoe die hoeveelheden op eigen kosten tot het einde van het lopende verkoopseizoen op te slaan.

3.   Indien de definitieve productie van de onderneming in het betrokken verkoopseizoen kleiner was dan de schatting die is gemaakt toen het in lid 1 bedoelde besluit werd genomen, mag de overgeboekte hoeveelheid uiterlijk op 31 oktober van het volgende verkoopseizoen met terugwerkende kracht worden aangepast.

4.   De overgeboekte hoeveelheden worden beschouwd als de eerste hoeveelheden die binnen het quotum van het volgende verkoopseizoen worden geproduceerd.

5.   Voor suiker die overeenkomstig het onderhavige artikel tijdens een verkoopseizoen is opgeslagen, mogen geen andere opslagmaatregelen op grond van artikel 16 of artikel 130 worden toegepast.

Artikel 142

Overschotheffing

1.   Er wordt een overschotheffing geheven op:

a)

de in een verkoopseizoen geproduceerde hoeveelheden overtollige suiker, isoglucose en inulinestroop, met uitzondering van de overeenkomstig artikel 141 naar de quotumproductie van het volgende verkoopseizoen overgeboekte en opgeslagen hoeveelheden of de in artikel 139, lid 1, eerste alinea, onder c), d) en e), bedoelde hoeveelheden;

b)

de hoeveelheden industriële suiker, industriële isoglucose en industriële inulinestroop waarvoor uiterlijk op een door de Commissie, middels uitvoeringshandelingen, te bepalen datum nog geen bewijs is geleverd dat die hoeveelheden zijn verwerkt bij de vervaardiging van een van de in artikel 140, lid 2, bedoelde producten;

c)

de overeenkomstig artikel 130 aan de markt onttrokken hoeveelheden suiker, isoglucose en isoglucose waarvoor niet is voldaan aan de in artikel 130, lid 3, bedoelde verplichtingen.

De uitvoeringshandelingen krachtens de eerste alinea, onder b), worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2.   Maatregelen inzake de vaststelling van de in lid 1 bedoelde overschotheffing worden door de Raad genomen overeenkomstig artikel 43, lid 3, VWEU.

Artikel 143

Gedelegeerde bevoegdheden

1.   Om ervoor te zorgen dat de in artikel 137 bedoelde ondernemingen hun verplichtingen nakomen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarmee voorschriften betreffende de verlening en de intrekking van de erkenning van deze ondernemingen worden vastgesteld, alsmede de criteria inzake administratieve sancties.

2.   Om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de suikersector en om ervoor te zorgen dat de belangen van alle partijen terdege in aanmerking worden genomen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de betekenis van bepaalde termen voor de toepassing van de quotaregeling, alsook met betrekking tot de voorwaarden voor de verkoop aan ultraperifere gebieden.

3.   Om ervoor te zorgen dat de telers nauw worden betrokken bij een besluit om een bepaalde hoeveelheid van de productie over te boeken, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot bepaling van voorschriften inzake de overboeking van suiker.

Artikel 144

Uitvoeringsbevoegdheden overeenkomstig de onderzoeksprocedure

Met betrekking tot de in artikel 137 bedoelde ondernemingen kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen waarmee voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot:

a)

door de ondernemingen ingediende aanvragen voor erkenning, door erkende ondernemingen bij te houden documentatie en door erkende ondernemingen in te dienen gegevens;

b)

het systeem van door de lidstaten te verrichten controles van de erkende ondernemingen;

c)

de mededelingen van de lidstaten aan de Commissie en aan de erkende ondernemingen;

d)

de levering van grondstoffen aan de ondernemingen, met inbegrip van de leveringscontracten en de leveringsbonnen;

e)

de equivalentie met suiker als bedoeld in artikel 139, lid 1, eerste alinea, ondera);

f)

de specifieke bevoorradingsregeling voor de ultraperifere gebieden;

g)

de uitvoer als bedoeld in artikel 139, lid 1, eerste alinea, onder d);

h)

de samenwerking tussen de lidstaten met het oog op doeltreffende controles;

i)

de wijziging van de in artikel 141 vastgestelde data voor specifieke verkoopseizoenen;

j)

de vaststelling van de overtollige hoeveelheid, de mededelingen en de betaling van de overschotheffing op de in artikel 142 bedoelde overschotten;

k)

de vaststelling van een lijst van voltijdraffinaderijen in de zin van bijlage II, deel II, afdeling B, punt 6.

Die uitvoeringshandelingen wordenvolgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Afdeling 2

Wijn

Artikel 145

Wijnbouwkadaster en inventaris van het productiepotentieel

1.   De lidstaten houden een wijnbouwkadaster bij met bijgewerkte gegevens over het productiepotentieel. Met ingang van 1 januari 2016 geldt deze verplichting alleen indien de lidstaten het vergunningenstelsel voor het aanplanten van wijnstokken of een nationaal steunprogramma toepassen.

2.   Tot 31 december 2015 geldt de in lid 1 van het onderhavige artikel vastgestelde verplichting niet voor lidstaten waarin de totale oppervlakte die is beplant met wijnstokken van overeenkomstig artikel 81, lid 2, in een indeling opgenomen druivenrassen, minder dan 500 ha bedraagt.

3.   De lidstaten die in hun steunprogramma’s overeenkomstig artikel 46 voorzien in de herstructurering en omschakeling van wijngaarden, dienen uiterlijk op 1 maart van elk jaar een op het wijnbouwkadaster gebaseerde, bijgewerkte inventaris van hun productiepotentieel in bij de Commissie. Met ingang van 1 januari 2016 worden de bijzonderheden van de kennisgevingen aan de Commissie betreffende het wijnbouwareaal vastgelegd door de Commissie middels uitvoeringshandelingen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

4.   Teneinde de monitoring en de verificatie van het productiepotentieel door de lidstaten te vergemakkelijken, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot voorschriften betreffende de inhoud van het wijnbouwkadaster en vrijstellingen daarvan.

Artikel 146

Bevoegde nationale autoriteiten bevoegd voor de wijnsector

1.   Onverminderd andere bepalingen in deze verordening betreffende de aanwijzing van bevoegde nationale autoriteiten wijzen de lidstaten één of meer autoriteiten aan die bevoegd zijn voor de handhaving van de EU-bepalingen in de wijnsector. Met name wijzen de lidstaten de laboratoria aan die officiële analysen in de wijnsector mogen uitvoeren. De aangewezen laboratoria moeten voldoen aan de in norm ISO/IEC 17025 vastgestelde algemene criteria voor de werking van testlaboratoria.

2.   De lidstaten delen de Commissie de naam en het adres van de in lid 1 bedoelde autoriteiten en laboratoria mee. De Commissie maakt deze inlichtingen openbaar en actualiseert deze regelmatig.

Artikel 147

Begeleidende documenten en register

1.   De wijnbouwproducten mogen binnen de Unie slechts met een officieel goedgekeurd begeleidend document in het verkeer worden gebracht.

2.   De natuurlijke of rechtspersonen of groepen van personen die voor de uitoefening van hun beroep houder van wijnbouwproducten zijn, met name producenten, bottelaars, verwerkers en handelaren, zijn verplicht registers van de in- en uitslag van de betrokken producten bij te houden.

3.   Teneinde het vervoer van wijnbouwproducten en de verificatie daarvan door de lidstaten te vergemakkelijken, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot:

a)

de voorschriften betreffende het begeleidende document en het gebruik ervan;

b)

de voorwaarden onder welke een begeleidend document moet worden beschouwd als een document dat een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding certificeert;

c)

de verplichting tot het bijhouden van een register en het gebruik ervan;

d)

het specificeren van de personen die verplicht zijn een register bij te houden en van de gevallen waarin van die verplichting kan worden afgeweken;

e)

de transacties die in het register moeten worden opgenomen.

4.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin het volgende wordt vastgelegd:

a)

voorschriften betreffende de samenstelling van de registers, de daarin op te nemen producten, de termijnen voor het opnemen van vermeldingen in de registers en het afsluiten van de registers;

b)

maatregelen op grond waarvan de lidstaten het maximaal aanvaardbare percentage voor verliezen moeten bepalen;

c)

algemene en overgangsbepalingen voor het bijhouden van de registers;

d)

voorschriften betreffende de bewaringstermijn voor de begeleidende documenten en de registers.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Afdeling III

Melk en zuivelproducten

Artikel 148

Contractuele betrekkingen in de sector melk en zuivelproducten

1.   Indien een lidstaat besluit dat voor elke levering van rauwe melk op zijn grondgebied door een landbouwer aan een verwerker van rauwe melk, een schriftelijk contract tussen de partijen moet worden gesloten en/of besluit dat een eerste koper een landbouwer voor een contract betreffende de levering van rauwe melk een schriftelijk voorstel moet doen, dienen dat contract en/of dat voorstel voor een contract te voldoen aan de in lid 2 vastgestelde voorwaarden.

Een lidstaat die besluit dat voor leveringen van rauwe melk van een landbouwer aan een verwerker van rauwe melk een schriftelijk contract tussen de partijen moet worden gesloten, bepaalt tevens, indien de rauwe melk door één of meer inzamelaars wordt geleverd, welk leveringsstadium of welke leveringsstadia onder dit contract vallen.

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "inzamelaar" verstaan: een onderneming die rauwe melk vervoert van een landbouwer of een andere inzamelaar naar een verwerker van rauwe melk of een andere inzamelaar, met dien verstande dat de eigendom van de melk telkens wordt overgedragen.

2.   Het contract en/of het voorstel voor een contract bedoeld in lid 1:

a)

worden vóór de levering gesloten;

b)

worden schriftelijk opgesteld; en

c)

bevatten in het bijzonder de volgende gegevens:

i)

de voor de levering verschuldigde prijs, die:

statisch moet zijn en in het contract moet zijn vermeld, en/of

wordt berekend op grond van een combinatie van verschillende in het contract opgenomen factoren, zoals marktindicatoren die de ontwikkeling van de marktsituatie weerspiegelen, de geleverde hoeveelheid en de kwaliteit of de samenstelling van de geleverde rauwe melk;

ii)

de hoeveelheid rauwe melk die kan en/of moet worden geleverd en de leveringstermijn daarvan,

iii)

de looptijd van het contract, waarbij onder vermelding van verstrijkingsbepalingen, hetzij bepaalde, hetzij een onbepaalde looptijd is toegestaan;

iv)

details betreffende betalingstermijnen en -procedures;

v)

de modaliteiten voor de inzameling of levering van de rauwe melk, en

vi)

de voorschriften bij overmacht.

3.   In afwijking van lid 1 is een contract en/of een voorstel voor een contract niet vereist wanneer rauwe melk door een landbouwer wordt geleverd aan een coöperatie waarbij de landbouwer is aangesloten, op voorwaarde dat in de statuten van die coöperatie of in de op grond van deze statuten vastgestelde voorschriften en besluiten bepalingen zijn opgenomen van dezelfde strekking als het bepaalde in lid 2, onder a), b) en c).

4.   De partijen onderhandelen in alle vrijheid over alle elementen in door producenten, inzamelaars of verwerkers van rauwe melk gesloten contracten voor de levering van rauwe melk, met inbegrip van de in lid 2, onder c), bedoelde elementen.

Niettegenstaande de eerste alinea geldt één of beide van de volgende mogelijkheden:

a)

indien een lidstaat besluit dat voor de levering van rauwe melk overeenkomstig lid 1 een schriftelijk contract moet worden gesloten, kan de lidstaat een minimale looptijd vaststellen die echter alleen van toepassing is op schriftelijke contracten tussen een landbouwer en de eerste koper van rauwe melk; de aldus vastgestelde minimale looptijd bedraagt ten minste zes maanden en mag de goede werking van de interne markt niet in het gedrang brengen;

b)

indien een lidstaat besluit dat de eerste koper van rauwe melk de landbouwer voor een contract overeenkomstig lid 1 een schriftelijk voorstel dient te doen, kan de lidstaat bepalen dat het voorstel de ter zake in het nationale recht geldende minimale looptijd voor het contract moet omvatten; de aldus vastgestelde minimale looptijd bedraagt ten minste zes maanden, en mag de goede werking van de interne markt niet in het gedrang brengen.

De tweede alinea laat de rechten onverlet van de landbouwer om een dergelijke minimale looptijd schriftelijk te weigeren. In dat geval onderhandelen de partijen in alle vrijheid over alle elementen van het contract, met inbegrip van de in lid 2, onder c), bedoelde elementen.

5.   De lidstaten die van de bij dit artikel geboden mogelijkheden gebruik maken, stellen de Commissie in kennis van de wijze waarop de mogelijkheden worden toegepast.

6.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen met de nodige maatregelen voor de uniforme toepassing van lid 2, onder a) en b), en lid 3, alsook voorschriften met betrekking tot de kennisgevingen die krachtens dit artikel door de lidstaten moeten worden gedaan. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 149

Contractuele betrekkingen in de sector melk en zuivelproducten

1.   Een producentenorganisatie in de sector melk en zuivelproducten die krachtens artikel 152, lid 3, is erkend, kan namens haar leden uit de landbouwsector, met betrekking tot de volledige gezamenlijke productie van die leden of een gedeelte daarvan, onderhandelen over contracten voor de levering van rauwe melk door een landbouwer aan een verwerker van rauwe melk of aan een inzamelaar in de zin van artikel 148, lid 1, derde alinea.

2.   De producentenorganisatie kan de onderhandelingen voeren:

a)

ongeacht of de eigendom van de rauwe melk door de landbouwers wordt overgedragen aan de producentenorganisatie;

b)

ongeacht of de via onderhandelingen tot stand gekomen prijs geldt voor de gezamenlijke productie van alle, dan wel een deel van de aangesloten landbouwers;

c)

op voorwaarde dat, voor een welbepaalde producentenorganisatie aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

i)

het volume rauwe melk waarover onderhandeld wordt niet meer dan 3,5 % van de totale productie van de Unie bedraagt,

ii)

het volume rauwe melk waarover onderhandeld wordt en dat in een bepaalde lidstaat wordt geproduceerd niet meer dan 33 % van de totale nationale productie van die lidstaat bedraagt, en

iii)

het volume rauwe melk waarover onderhandeld wordt en dat in een bepaalde lidstaat wordt geleverd, niet meer dan 33 % van de totale nationale productie van die lidstaat bedraagt;

d)

op voorwaarde dat de betrokken landbouwers niet zijn aangesloten bij een andere producentenorganisatie die eveneens namens hen onderhandelingen over contracten voert; lidstaten kunnen evenwel in naar behoren gemotiveerde gevallen afwijken van deze voorwaarde indien landbouwers twee verschillende productie-eenheden hebben die zich in verschillende geografische gebieden bevinden;

e)

op voorwaarde dat het lidmaatschap van de landbouwer van een coöperatie geen verplichting inhoudt dat de rauwe melk dient te worden geleverd overeenkomstig de voorwaarden die in de statuten van de coöperatie of de op grond van deze statuten vastgestelde voorschriften en besluiten zijn neergelegd; en

f)

op voorwaarde dat de producentenorganisatie de bevoegde autoriteiten van de lidstaat of lidstaten waar zij actief is, in kennis stelt van het volume rauwe melk waarover onderhandeld wordt.

3.   Niettegenstaande de voorwaarden bepaald in lid 2, onder c), ii) en iii), mogen producentenorganisaties de onderhandelingen krachtens lid 1 voeren op voorwaarde dat per producentenorganisatie het volume rauwe melk waarover onderhandeld wordt en dat in een lidstaat met een totale jaarlijkse rauwe melkproductie van minder dan 500 000 ton wordt geproduceerd of geleverd, niet meer dan 45 % van de totale nationale productie van die lidstaat bedraagt.

4.   Voor de toepassing van dit artikel wordt met "producentenorganisatie" tevens "een unie van producentenorganisaties" bedoeld.

5.   Voor de toepassing van lid 2, onder c), en lid 3, maakt de Commissie aan de hand van de meest recente beschikbare gegevens op de door haar passend geachte wijze de in de Unie en de lidstaten geproduceerde hoeveelheden rauwe melk bekend.

6.   In afwijking van lid 2, onder c), en lid 3 kan de in de tweede alinea van het onderhavige lid bedoelde mededingingsautoriteit, zelfs wanneer de daarin vastgestelde maxima niet worden overschreden, in een individueel geval besluiten dat de onderhandelingen door de producentenorganisatie moeten worden heropend of dat niet door de producentenorganisatie mag worden onderhandeld, indien zij dit noodzakelijk acht om te voorkomen dat de mededinging wordt uitgesloten of dat de kmo's de rauwe melk op haar grondgebied verwerken, ernstig worden benadeeld.

Het in de eerste alinea bedoelde besluit wordt, met betrekking tot onderhandelingen over meer dan één lidstaat, door de Commissie genomen zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of lid 3, bedoelde procedure. In andere gevallen wordt dit besluit genomen door de nationale mededingingsautoriteit van de lidstaat waarop de onderhandelingen betrekking hebben.

De in dit lid bedoelde besluiten worden pas van toepassing op de datum van kennisgeving van het besluit aan de betrokken ondernemingen.

7   Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

a)

"nationale mededingingsautoriteit": de autoriteit als bedoeld in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (39);

b)

"KMO": een kleine, middelgrote of micro-onderneming in de zin van Aanbeveling 2003/361/EG.

8.   De lidstaten waar de in dit artikel bedoelde onderhandelingen plaatsvinden, stellen de Commissie in kennis van de toepassing van lid 2, onder f), en van lid 6.

Artikel 150

Regulering van het aanbod van kaas met een beschermde oorsprongsbenaming of beschermde geografische aanduiding

1.   Op verzoek van een krachtens artikel 152, lid 3, erkende producentenorganisatie, een krachtens artikel 157, lid 3, erkende brancheorganisatie of een groepering van marktdeelnemers als bedoeld in artikel 3, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1151/2012, kunnen lidstaten voor een beperkte periode bindende voorschriften vaststellen tot regulering van het aanbod van kaas met een beschermde oorsprongsbenaming of beschermde geografische aanduiding overeenkomstig artikel 5, lid 1 en 2 van Verordening (EU) nr. 1151/2012.

2.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde voorschriften worden vooraf goedgekeurd door de partijen in het in artikel 7, lid 1, onder c), van Richtlijn (EU) nr. 1151/2012 bedoelde geografische gebied. Een desbetreffende overeenkomst wordt gesloten tussen ten minste twee derde van de melkproducenten of hun vertegenwoordigers met een aandeel van ten minste twee derde in de totale rauwemelkproductie die wordt gebruikt voor het vervaardigen van de in lid 1 bedoelde kaas en, in voorkomend geval, ten minste twee derde van de producenten van deze kaas met een aandeel van ten minste twee derde in de productie van de kaas in het in artikel 7, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 1151/2012 bedoelde geografische gebied.

3.   Voor de toepassing van lid 1 met betrekking tot kaas met een beschermde geografische aanduiding is het in het productdossier van de kaas vastgestelde geografische gebied van oorsprong van de rauwe melk hetzelfde als het in artikel 7, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 1151/2012 bedoelde geografische gebied voor deze kaas.

4.   De in lid 1 bedoelde voorschriften:

a)

hebben uitsluitend betrekking op de regulering van het aanbod van het betrokken product, met het doel het aanbod van de kaas af te stemmen op de vraag;

b)

hebben uitsluitend betrekking op het betrokken product;

c)

mogen niet voor langer dan drie jaar verplicht worden gesteld en mogen na deze periode worden verlengd door middel van een nieuw verzoek als bedoeld in lid 1;

d)

brengen geen schade toe aan de handel in andere producten dan die waarop die voorschriften betrekking hebben;

e)

hebben geen betrekking op transacties nadat de kaas in kwestie voor de eerste keer op de markt is gebracht;

f)

leiden niet tot de afkondiging van vaste prijzen, zelfs niet van richt- of adviesprijzen;

g)

leiden niet tot het onverkrijgbaar zijn van grote hoeveelheden van het betrokken product die anders wel verkrijgbaar waren geweest;

h)

leiden niet tot discriminatie, vormen geen obstakel voor nieuwe toetreders tot de markt, of hebben geen negatieve gevolgen voor kleine producenten;

i)

dragen bij tot de kwaliteitshandhaving of ontwikkeling van het betrokken product.

j)

laten het bepaalde in artikel 149 onverlet.

5.   De in lid 1 bedoelde voorschriften worden bekendgemaakt in een officiële publicatie van de betrokken lidstaat.

6.   De lidstaten verrichten controles om zich ervan te verzekeren dat de in lid 4 vastgestelde voorwaarden zijn vervuld en indien de bevoegde nationale instanties oordelen dat de voorwaarden niet zijn vervuld, trekken de lidstaten de in lid 1 bedoelde voorschriften in.

7.   De lidstaten stellen de Commissie onverwijld in kennis van de in lid 1 bedoelde voorschriften die zij hebben vastgesteld. De Commissie stelt de overige lidstaten op de hoogte van deze kennisgevingen.

8.   De Commissie kan te allen tijde uitvoeringshandelingen vaststellen waarbij wordt bepaald dat een lidstaat de door hem overeenkomstig lid 1 vastgestelde voorschriften intrekt, indien de Commissie van oordeel is dat deze voorschriften niet voldoen aan de in lid 4 vastgestelde voorwaarden, de mededinging in een wezenlijk deel van de interne markt voorkomen of verstoren, de vrije handel belemmeren of het bereiken van de doelstellingen van artikel 39 VWEU in het gedrang brengen. Die uitvoeringshandelingen worden zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of lid 3, van deze verordening bedoelde procedure vastgesteld.

Artikel 151

Verplichte aangiften in de sector melk en zuivelproducten

Met ingang van 1 april 2015 geven eerste kopers van rauwe melk bij de bevoegde nationale autoriteit aan hoeveel rauwe melk maandelijks aan hen is geleverd.

Voor de toepassing van dit artikel en artikel 148 wordt onder "eerste koper" verstaan een onderneming of groepering die van een producent melk koopt:

a)

om deze, ook in het kader van een contract, in te zamelen, te verpakken, op te slaan, te koelen of te verwerken;

b)

om deze door te verkopen aan een of meer ondernemingen die melk of andere zuivelproducten behandelen of verwerken.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de in de eerste alinea bedoelde hoeveelheid rauwe melk.

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen tot bepaling van voorschriften betreffende inhoud, vorm en termijnen van dergelijke aangiften en tot bepaling van maatregelen in verband met de kennisgevingen die overeenkomstig dit artikel door de lidstaten moeten worden gedaan. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

HOOFDSTUK III

Producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties en brancheorganisaties

Afdeling 1

Definitie en erkenning

Artikel 152

Producentenorganisaties

1.   De lidstaten kunnen, op verzoek, producentenorganisaties erkennen, die:

a)

bestaan uit, en overeenkomstig artikel 153, lid 2, onder c), gecontroleerd worden door, producenten uit een in artikel 1, lid 2, bedoelde specifieke sector;

b)

zijn opgericht op initiatief van de producenten zelf;

c)

een specifieke doelstelling nastreven, die kan bestaan uit ten minste één van de volgende doelen:

i)

verzekeren dat de productie wordt gepland en op de vraag wordt afgestemd, met name wat omvang en kwaliteit betreft;

ii)

het aanbod en de afzet van de producten van haar leden concentreren, ook via direct marketing;

iii)

de productiekosten en het rendement op investeringen om de normen met betrekking tot milieu en dierenwelzijn te halen, optimaliseren en de producentenprijzen stabiliseren;

iv)

onderzoek verrichten en initiatieven ontwikkelen op het gebied van duurzame productiemethoden, innovatieve praktijken, economische concurrentiekracht en marktontwikkelingen;

v)

het gebruik van milieuvriendelijke teeltmethoden, productietechnieken en goede praktijken en technieken op het gebied van dierenwelzijn bevorderen en daarvoor technische bijstand verstrekken;

(vi)

het gebruik van productienormen bevorderen en daarvoor technische bijstand verstrekken, de productkwaliteit verbeteren en producten ontwikkelen met een beschermde oorsprongsbenaming, een beschermde geografische aanduiding of een nationaal kwaliteitskeurmerk;

vii)

bijproducten, en met name afval, beheren ter bescherming van de water-, bodem- en landschapskwaliteit, en de biodiversiteit in stand houden of verbeteren;

viii)

bijdragen tot duurzaam gebruik van de natuurlijke hulpbronnen en tot matiging van de klimaatverandering;

ix)

initiatieven ontwikkelen op het gebied van afzetbevordering;

x)

het beheer waarnemen van de onderlinge fondsen die zijn bedoeld in de operationele programma's in de sector groenten en fruit bedoeld in artikel 31, lid 2 van deze Verordening en artikel 36 van Verordening (EU) nr. 1305/2013;

xi)

de nodige technische ondersteuning verlenen voor het gebruik van de regelingen voor termijnmarkten en landbouwverzekeringsstelsels;

2.   Een uit hoofde van lid 1 erkende producentenorganisatie kan verder erkend blijven indien zij actief is in de afzet van andere producten die onder GN-code ex 2208 vallen dan die bedoeld in bijlage I bij de Verdragen, mits het aandeel van deze producten niet meer bedraagt dan 49 % van de totale waarde van de in de handel gebrachte productie van de producentenorganisatie en deze producten geen steunmaatregelen van de Unie genieten. Deze producten worden, voor de producentenorganisaties in de sector groeten en fruit, niet in aanmerking genomen bij de berekening van de waarde van de afgezette productie met het oog op de toepassing van artikel 34, lid 2.

3.   In afwijking van lid 1, erkennen de lidstaten producentenorganisaties die bestaan uit producenten in de sector melk en zuivelproducten en:

a)

zijn opgericht op initiatief van de producenten zelf;

b)

een specifieke doelstelling nastreven, die kan bestaan uit een of meer van de volgende doelen:

i)

verzekeren dat de productie wordt gepland en op de vraag wordt afgestemd, met name wat omvang en kwaliteit betreft;

ii)

het aanbod en het op de markt brengen van de producten van haar leden concentreren;

iii)

de productiekosten optimaliseren en de producentenprijzen stabiliseren.

Artikel 153

Statuten van producentenorganisaties

1.   Op grond van de statuten van een producentenorganisatie zijn de aangesloten producenten met name verplicht:

a)

de door de producentenorganisaties vastgestelde voorschriften inzake de verstrekking van productiegegevens, productie, afzet en milieubescherming toe te passen;

b)

zich per geproduceerd product slechts bij een enkele producentenorganisatie aan te sluiten; lidstaten kunnen evenwel in naar behoren gemotiveerde gevallen afwijken van deze voorwaarde indien landbouwers twee verschillende productie-eenheden hebben die zich in verschillende geografische gebieden bevinden;

c)

de door de producentenorganisatie voor statistische doeleinden gevraagde inlichtingen te verstrekken.

2.   De statuten van een producentenorganisatie voorzien ook in:

a)

procedures voor het bepalen, het vaststellen en het wijzigen van de in lid 1, onder a), bedoelde voorschriften;

b)

door de leden te betalen financiële bijdragen voor de financiering van de producentenorganisatie;

c)

voorschriften op grond waarvan de aangesloten producenten op democratische wijze toezicht kunnen uitoefenen op hun organisatie en haar besluiten;

d)

sancties bij overtreding van de statutaire verplichtingen, met name bij niet-betaling van de financiële bijdragen, of van de door de telersvereniging vastgestelde voorschriften;

e)

voorschriften ten aanzien van de toelating van nieuwe leden, in het bijzonder een minimale lidmaatschapsduur van een jaar;

f)

de voor de werking van de organisatie vereiste boekhoudkundige en budgettaire voorschriften.

3.   De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op producentenorganisaties in de sector melk en zuivelproducten.

Artikel 154

Erkenning van producentenorganisaties

1.   Teneinde erkend te worden door een lidstaat, is de producentenorganisatie die deze erkenning vraagt een rechtspersoon of een duidelijk omschreven deel van een rechtspersoon die:

a)

voldoet aan de in artikel 152, lid 1, onder a), b) en c), gestelde eisen;

b)

een door de betrokken lidstaat vast te stellen minimum ledental heeft en/of over een minimale hoeveelheid of waarde afzetbare producten beschikt in het afzetgebied waar zij actief is;

c)

voldoende bewijs levert dat zij in staat is haar werk naar behoren te verrichten, vanuit het oogpunt van duur, efficiëntie, personele, materiële en technische ondersteuning van haar leden, alsook zoals passende van concentratie van het aanbod;

d)

over statuten beschikt die in overeenstemming zijn met de onder a), b) en c).

2.   De lidstaten kunnen producentenorganisaties die vóór 1 januari 2014 krachtens nationaal recht zijn erkend en aan de voorwaarden van lid 1 van dit artikel voldoen, aanmerken als producentenorganisatie overeenkomstig artikel 152.

3.   Producentenorganisaties die vóór 1 januari 2014 krachtens nationaal recht zijn erkend en niet aan de voorwaarden van lid 1 voldoen, kunnen hun activiteiten tot 1 januari 2015 voortzetten overeenkomstig het nationaal recht.

4.   De lidstaten:

a)

nemen, binnen vier maanden na de indiening van een met alle nodige bewijsstukken gestaafd erkenningsverzoek, een besluit inzake de erkenning van een producentenorganisatie; het verzoek wordt ingediend bij de lidstaat waarin de organisatie haar hoofdkantoor gevestigd is;

b)

verrichten op gezette tijden die zij zelf bepalen, controles om zich ervan te verzekeren dat de erkende producentenorganisaties dit hoofdstuk naleven;

c)

leggen die producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties in geval van niet-naleving van of onregelmatigheden bij de toepassing van de in dit hoofdstuk bedoelde maatregelen de toepasselijke sancties op die zij hebben vastgesteld, en besluiten zo nodig de erkenning in te trekken;

d)

brengen de Commissie elk jaar uiterlijk op 31 maart, op de hoogte van alle gedurende het voorgaande kalenderjaar genomen besluiten tot toekenning, weigering of intrekking van erkenning.

Artikel 155

Uitbesteding

De lidstaten mogen een erkende producentenorganisatie of een erkende unie van producentenorganisaties in de door de Commissie overeenkomstig artikel 173, lid 1, onder f), vastgestelde sectoren toestaan haar werkzaamheden (met uitzondering van de productie) uit te besteden, ook aan filialen, indien de producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties verantwoordelijk blijft voor de uitvoering van de uitbestede activiteit en de algehele zeggenschap over en het toezicht op de commerciële regeling inzake de verrichting van de activiteit houdt.

Artikel 156

Unies van producentenorganisaties

1.   De lidstaten kunnen, op verzoek, unies van producentenorganisaties erkennen die actief zijn in een in artikel 1, lid 2, bedoelde specifieke sector en die zijn opgericht op initiatief van erkende producentenorganisaties.

Met inachtneming van de op grond van artikel 173 vastgestelde voorschriften kunnen unies van producentenorganisaties dezelfde activiteiten of taken uitvoeren als producentenorganisaties.

2.   In afwijking van lid 1, kunnen de lidstaten, op verzoek, een unie van erkende producentenorganisaties in de sector melk en zuivelproducten erkennen indien de betrokken lidstaat van oordeel is dat de unie in staat is alle activiteiten van een erkende producentenorganisatie daadwerkelijk te verrichten en voldoet aan de in artikel 161, lid 1, vastgestelde voorwaarden.

Artikel 157

Brancheorganisaties

1.   De lidstaten kunnen daarom verzoekende brancheorganisaties erkennen die actief zijn in een specifieke, in artikel 1, lid 2, vermelde sector en die:

a)

bestaan uit vertegenwoordigers van beroepsgroepen die betrokken zijn bij de productie en bij ten minste een van de volgende stadia van de toeleveringsketen: de verwerking of verhandeling, met inbegrip van de distributie, van producten van één of meer sectoren;

b)

zijn opgericht op initiatief van alle of een deel van de aangesloten organisaties of unies;

c)

ter behartiging van de belangen van hun leden en de consumenten een specifieke doelstelling nastreven, die in het bijzonder kan bestaan uit één van de volgende doelen:

i)

de kennis inzake en de doorzichtigheid van de productie en de markt verbeteren, onder meer door bekendmaking van geaggregeerde statistische gegevens over de productiekosten en de prijzen - eventueel vergezeld van prijsindicatoren, de volumes en de looptijd van vooraf gesloten contracten - alsook middels terbeschikkingstelling van analyses van potentiële toekomstige marktontwikkelingen op regionaal, nationaal of internationaal niveau;

ii)

de raming van het productiepotentieel, en de notering van de publieke marktprijzen;

iii)

bijdragen tot een betere coördinatie van de wijze waarop producten op de markt worden gebracht, in het bijzonder aan de hand van onderzoek en marktstudies;

iv)

verkenning van potentiële exportmarkten;

v)

onverminderd de artikelen 148 en 168, het opstellen van standaardcontracten die verenigbaar zijn met de voorschriften van de Unie voor de verkoop van landbouwproducten aan kopers en/of de toelevering van verwerkte producten aan distributeurs en kleinhandelaren, rekening houdend met de noodzaak om eerlijke mededingingsvoorwaarden tot stand te brengen en verstoringen van de markt te voorkomen;

vi)

het potentieel van de producten optimaal benutten, ook wat de afzetmogelijkheden betreft, en initiatieven ontwikkelen om de economische concurrentiekracht en het innovatievermogen te verbeteren;

vii)

gegevens verschaffen en onderzoek verrichten om de productie en in voorkomend geval de verwerking en de afzet te vernieuwen, te rationaliseren, te verbeteren en te richten op producten die beter op de eisen van de markt en op de smaak en de verwachtingen van de consument zijn afgestemd, met name wat de kwaliteit van de producten betreft, inclusief de specifieke kenmerken van producten met een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding, en wat de bescherming van het milieu betreft;

viii)

methoden zoeken die minder diergeneesmiddelen en gewasbeschermingsmiddelen vergen, het verbruik van andere productiemiddelen optimaliseren, de kwaliteit van de producten en het behoud van bodem en water garanderen, de voedselveiligheid met name middels traceerbaarheid van producten bevorderen, alsook de gezondheid en het welzijn van dieren verbeteren;

ix)

methoden en instrumenten ontwikkelen om de kwaliteit van het product te verbeteren in alle stadia van de productie, alsook in voorkomend geval van de verwerking en de afzet;

x)

alles in het werk stellen om de biologische landbouw, de oorsprongsbenamingen, de kwaliteitslabels en de geografische aanduidingen te verdedigen, te beschermen en te bevorderen;

xi)

onderzoek naar een geïntegreerde, duurzame productie of naar andere milieuvriendelijke productiemethoden bevorderen en verrichten;

xii)

een gezonde en verantwoorde consumptie van de producten in de interne markt stimuleren en/of voorlichting verstrekken over de schade die wordt veroorzaakt door riskante consumptiepatronen;

xiii)

de consumptie van de producten bevorderen en/of voorlichting over de producten in de interne markt en de externe markten verstrekken;

xiv)

bijdragen aan het beheer van bijproducten en de beperking en het beheer van afvalstoffen.

2.   In naar behoren gemotiveerde gevallen kunnen de lidstaten evenwel volgens objectieve en niet-discriminerende criteria besluiten dat de voorwaarde in artikel 158, lid 1, onderc), vervuld is door het aantal brancheorganisaties op regionaal of nationaal niveau te beperken, indien de nationale voorschriften die vóór 1 januari 2014 van kracht zijn, daarin voorzien en indien de werking van de interne markt daardoor niet wordt gehinderd.

3.   In afwijking van lid 1, kunnen de lidstaten in de sector melk en zuivelproducten erkenning verlenen aan brancheorganisaties die:

a)

formeel erkenning hebben aangevraagd en bestaan uit vertegenwoordigers van beroepsgroepen die betrokken zijn bij de productie van rauwe melk en betrokken zijn bij ten minste een van de volgende stadia van de bevoorradingsketen: de verwerking of verhandeling, inclusief distributie, van producten van de sector melk en zuivelproducten;

b)

zijn samengesteld op initiatief van alle of sommige van de onder a) bedoelde vertegenwoordigers;

c)

in één of meer regio's van de Unie één of meer van de hieronder vermelde activiteiten uitoefenen, daarbij rekening houdend met de belangen van de leden van deze brancheorganisaties en van de consument:

i)

het verbeteren van de kennis inzake en de doorzichtigheid van de productie en de markt, onder meer door statistische gegevens over de prijzen, de volumes en de looptijd van vooraf gesloten contracten voor de levering van rauwe melk bekend te maken en door analyses van potentiële toekomstige marktontwikkelingen op regionaal, nationaal en internationaal niveau te verstrekken;

ii)

het bijdragen tot een betere coördinatie van de wijze waarop producten van de sector melk en zuivelproducten op de markt worden gebracht, onder meer door middel van onderzoek en marktstudies;

iii)

het bevorderen van consumptie van en informatieverstrekking over melk en zuivelproducten op zowel de interne als de externe markten;

iv)

verkenning van potentiële exportmarkten;

v)

het opstellen van standaardcontracten die verenigbaar zijn met de voorschriften van de Unie voor de verkoop van rauwe melk aan afnemers of de levering van verwerkte producten aan distributeurs en de kleinhandel, rekening houdend met de noodzaak eerlijke concurrentievoorwaarden te verwezenlijken en marktverstoringen te voorkomen;

vi)

het verstrekken van informatie en het verrichten van onderzoek om de productie af te stemmen op de eisen van de markt en op de smaak en de wensen van de consument, met name inzake productkwaliteit en milieubescherming;

vii)

het in stand houden en ontwikkelen van het productiepotentieel van de sector melk en zuivelproducten, onder meer door het bevorderen van innovatie en het ondersteunen van programma's voor toegepaste onderzoek en ontwikkeling om het potentieel van melk en zuivelproducten ten volle te benutten, vooral om producten met toegevoegde waarde te creëren die aantrekkelijker zijn voor de consument,

viii)

het zoeken naar methoden die minder veterinaire producten vergen; het verbeteren van het beheer van andere productiemiddelen en het bevorderen van de voedselveiligheid en de diergezondheid;

ix)

het ontwikkelen van methoden en instrumenten om de kwaliteit van het product te verbeteren in alle stadia van de productie en de afzet;

x)

het beter benutten van het potentieel van de biologische landbouw en het bevorderen van deze landbouw alsmede van de vervaardiging van producten met oorsprongsbenamingen, kwaliteitsmerken en geografische aanduidingen; en

xi)

het bevorderen van geïntegreerde productie of van andere milieuvriendelijke productiemethoden.

Artikel 158

Erkenning van brancheorganisaties

1.   De lidstaten kunnen de brancheorganisaties erkennen die een verzoek daartoe indienen, op voorwaarde dat deze:

a)

voldoen aan de in artikel 157 uiteengezette eisen;

b)

in een of meer regio's van het betrokken gebied actief zijn;

c)

een aanzienlijk deel van de in artikel 157, lid 1, onder a), genoemde economische activiteiten vertegenwoordigen;

d)

met uitzondering van de in artikel 162 bedoelde gevallen zelf geen productie-, verwerkings- of afzetactiviteiten verrichten.

2.   De lidstaten kunnen brancheorganisaties die vóór 1 januari 2014 krachtens nationaal recht zijn erkend en aan de voorwaarden van lid 1 van dit artikel voldoen, aanmerken als erkende brancheorganisatie overeenkomstig artikel 157.

3.   Brancheorganisaties die vóór 1 januari 2014 krachtens nationaal recht zijn erkend en niet aan de voorwaarden van lid 1 voldoen, kunnen hun activiteiten tot 1 januari 2015 voortzetten overeenkomstig het nationaal recht.

4.   De lidstaten kunnen erkenning verlenen aan brancheorganisaties in alle sectoren die vóór 1 januari 2014 bestaan, ongeacht of deze op verzoek werden erkend, dan wel bij wet werden opgericht, ook al voldoen zij niet aan de voorwaarde van artikel 157, lid 1, of van artikel 157, lid 3, onder b).

5.   Indien lidstaten overeenkomstig lid 1 of lid 2 overgaan tot erkenning van een brancheorganisatie:

a)

nemen zij binnen vier maanden na de indiening van een met alle nodige bewijsstukken gestaafd erkenningsverzoek, een besluit inzake de erkenning van de organisatie; dit verzoek wordt ingediend bij de lidstaat waarin de organisatie haar hoofdzetel heeft gevestigd;

b)

verrichten zij op gezette tijden die zij zelf bepalen, controles om zich ervan te verzekeren dat de erkende brancheorganisaties voldoen aan de voorwaarden die aan hun erkenning verbonden zijn;

c)

leggen zij de brancheorganisaties in geval van niet-naleving van of onregelmatigheden bij de uitvoering van de in deze verordening bedoelde maatregelen de toepasselijke sancties op die zij hebben vastgesteld en besluiten zij zo nodig hun erkenning in te trekken;

d)

trekken zij de erkenning in als niet meer wordt voldaan aan de in dit artikel vastgestelde erkenningsvoorschriften en -voorwaarden;

e)

brengen zij de Commissie elk jaar, uiterlijk op 31 maart, op de hoogte van alle gedurende het vorige kalenderjaar genomen besluiten tot toekenning, weigering of intrekking van erkenning.

Adfeling 2

Aanvullende voorschriften voor specifieke sectoren

Artikel 159

Verplichte erkenning

In afwijking van de artikelen 152 tot en met 158 verlenen de lidstaten, op verzoek, erkenning aan:

a)

producentenorganisaties in:

i)

de sector groenten en fruit voor zover het gaat om één of meer producten van deze sector en/of dergelijke, uitsluitend voor verwerking bestemde producten;

ii)

de sector olijfolie en tafelolijven;

iii)

de sector zijderupsen;

iv)

de hopsector;

b)

brancheorganisaties in de sector olijfolie en tafelolijven en de tabakssector.

Artikel 160

Producentenorganisaties in de sector groenten en fruit

In de sector groenten en fruit streven productenorganisaties ten minste één van de in artikel 152, lid 1, onder c), i), ii), en iii), genoemde doelstellingen na.

Op grond van de statuten van een producentenorganisatie zijn de aangesloten producenten verplicht hun volledige productie via de producentenorganisatie af te zetten.

Producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties in de sector groenten en fruit worden geacht in economische aangelegenheden binnen hun mandaat op te treden in naam van, en namens, hun leden.

Artikel 161

Erkenning van producentenorganisaties in de sector melk en zuivelproducten

1.   De lidstaten erkennen als producentenorganisatie in de sector melk en zuivelproducten alle rechtspersonen of duidelijk omschreven onderdelen van rechtspersonen die een verzoek om erkenning indienen, op voorwaarde dat:

a)

zij voldoen aan de in artikel 152, lid 3, vastgestelde eisen;

b)

zij een minimumaantal leden hebben en/of beschikken over een door de betrokken lidstaat vastgesteld minimumvolume verkoopbare productie in het gebied waar zij actief zijn;

c)

er voldoende bewijs voorhanden is dat zij in staat zijn hun activiteiten naar behoren te verrichten, vanuit het oogpunt van duur, doeltreffendheid en concentratie van het aanbod;

d)

zij over statuten beschikken die in overeenstemming zijn met de onder a), b) en c).

2.   De lidstaten kunnen besluiten dat producentenorganisaties die krachtens nationaal recht vóór 2 april 2012 zijn erkend en die de in lid 1 van dit artikel bepaalde voorwaarden vervullen, worden geacht overeenkomstig artikel 152, lid 3, als producentenorganisatie erkend te zijn.

3.   De lidstaten:

a)

nemen, binnen vier maanden na de indiening van een van alle relevante bewijsstukken vergezeld erkenningsverzoek, een besluit inzake de erkenning van een producentenorganisatie; dit verzoek wordt ingediend in de lidstaat waar de organisatie haar hoofdzetel heeft;

b)

verrichten, op gezette tijden die zij bepalen, controles om zich ervan te vergewissen dat de erkende producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties het bepaalde in dit hoofdstuk naleven;

c)

leggen die producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties in geval van niet-naleving van of onregelmatigheden bij de uitvoering van de in dit hoofdstuk bedoelde maatregelen de toepasselijke sancties op die zij hebben vastgesteld, en besluiten zo nodig de erkenning in te trekken;

d)

brengen de Commissie elk jaar, uiterlijk op 31 maart, op de hoogte van alle gedurende het vorige kalenderjaar genomen besluiten tot toekenning, weigering of intrekking van erkenning.

Artikel 162

Brancheorganisaties in de sector olijfolie en tafelolijven en de sector tabak

Wat brancheorganisaties in de sector olijfolie en tafelolijven en de sector tabak betreft, kan de in artikel 157, lid 1, onder c), bedoelde specifieke doelstelling tevens ten minste één van de volgende doelen omvatten:

a)

het aanbod en de afzet van de producten van de leden concentreren en coördineren;

b)

de productie en de verwerking gezamenlijk aanpassen aan de eisen van de markt, en het product verbeteren;

c)

de rationalisatie en de verbetering van de productie en de verwerking bevorderen.

Artikel 163

Erkenning van brancheorganisaties in de sector melk en zuivelproducten

1.   De lidstaten kunnen brancheorganisaties in de sector melk en zuivelproducten erkennen op voorwaarde dat deze organisaties:

a)

voldoen aan de in artikel 157, lid 3, vastgestelde voorwaarden;

b)

in een of meer regio's van het betrokken gebied actief zijn;

c)

een aanzienlijk deel van de in artikel 157, lid 3, onder a), genoemde economische activiteiten vertegenwoordigen;

d)

zich niet zelf bezig houden met de productie, de verwerking of de verhandeling van producten in de sector melk en zuivelproducten.

2.   De lidstaten kunnen besluiten dat brancheorganisaties die krachtens nationaal recht vóór 2 april 2012 zijn erkend en die de in lid 1 bepaalde voorwaarden vervullen, worden geacht overeenkomstig artikel 157, lid 3, als brancheorganisatie erkend te zijn.

3.   Wanneer de lidstaten gebruik maken van de mogelijkheid een brancheorganisatie te erkennen overeenkomstig lid 1 of lid 2,

a)

nemen zij, binnen vier maanden na de indiening van een van alle relevante bewijsstukken vergezeld erkenningsverzoek, een besluit inzake de erkenning van de brancheorganisatie; dit verzoek wordt ingediend in de lidstaat waar de organisatie haar hoofdzetel heeft;

b)

verrichten zij op gezette tijden die zij zelf bepalen, controles om zich ervan te verzekeren dat de erkende brancheorganisaties voldoen aan de voorwaarden die aan hun erkenning verbonden zijn;

c)

leggen zij de brancheorganisaties in geval van niet-naleving van of onregelmatigheden bij de uitvoering van de in deze verordening bedoelde maatregelen de toepasselijke sancties op die zij hebben vastgesteld en besluiten zij zo nodig de erkenning in te trekken;

d)

trekken zij de erkenning in als:

i)

niet langer wordt voldaan aan de in dit artikel vastgestelde eisen en voorwaarden voor erkenning;

ii)

de brancheorganisatie zich aansluit bij één van de overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen bedoeld in artikel 210, lid 4; die intrekking van de erkenning geldt onverminderd de uit hoofde van het nationaal recht op te leggen sancties;

iii)

de brancheorganisatie niet voldoet aan de in artikel 210, lid 2, eerste alinea, onder a) genoemde kennisgevingsverplichting;

e)

brengen zij de Commissie elk jaar, uiterlijk op 31 maart, op de hoogte van alle gedurende het vorige kalenderjaar genomen besluiten tot toekenning, weigering of intrekking van erkenning.

Afdeling 3

Uitbreidingvan de voorschriften en verplichte bijdragen

Artikel 164

Uitbreiding van de voorschriften

1.   Als een erkende producentenorganisatie, een erkende unie van producentenorganisaties of een erkende brancheorganisatie die in één of meer specifieke economische regio's van een lidstaat werkzaam is, wordt beschouwd als representatief voor de productie, de verhandeling of de verwerking van een bepaald product, kan de betrokken lidstaat op verzoek van die organisatie of unie bepaalde overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen van die organisatie of unie voor een beperkte periode verbindend te verklaren voor andere marktdeelnemers of groeperingen van marktdeelnemers, die in de betrokken economische regio of regio's werkzaam zijn en die niet bij deze organisatie of unie zijn aangesloten.

2.   Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder "economische regio" verstaan: een geografische zone die bestaat uit aan elkaar grenzende of naburige productiegebieden met homogene productie- en afzetomstandigheden.

3.   Een organisatie of unie wordt als representatief beschouwd wanneer deze in de betrokken economische regio of de betrokken economische regio's van een lidstaat het volgende vertegenwoordigt:

a)

een aandeel van de productie, verhandeling of verwerking van het betrokken product of de betrokken producten dat overeenstemt met:

i)

ten minste 60 % voor producentenorganisaties in de sector groenten en fruit, of

ii)

ten minste twee derde in andere gevallen, en

b)

in het geval van producentenorganisaties, meer dan 50 % van de betrokken producenten.

Indien, met betrekking tot brancheorganisaties, de bepaling van het aandeel van de productie, de verhandeling of de verwerking van het betrokken product of de betrokken producten praktische moeilijkheden oplevert, kan een lidstaat evenwel nationale voorschriften vaststellen om het in de eerste alinea, onder a), ii) bedoelde niveau van representativiteit te bepalen.

Wanneer het verzoek tot het verbindend verklaren van de voorschriften voor andere marktdeelnemers betrekking heeft op meer dan één economische regio, levert de organisatie of de unie het bewijs van de in de eerste alinea gedefinieerde minimumrepresentativiteit voor elke bij haar aangesloten branche in elke betrokken economische regio.

4.   Een verzoek tot verbindendverklaring voor andere marktdeelnemers, als bedoeld in lid 1, kan slechts worden ingediend voor voorschriften die gericht zijn op één van de volgende doelen:

a)

rapportage over productie en afzet;

b)

productievoorschriften die stringenter zijn dan de in de nationale of de regelgeving van de Unie vastgestelde voorschriften;

c)

de opstelling van met de regelgeving van de Unie verenigbare standaardcontracten;

d)

de afzet;

e)

de milieubescherming;

f)

maatregelen om het potentieel van producten te bevorderen en optimaal te benutten;

g)

maatregelen ter bescherming van de biologische landbouw, oorsprongsbenamingen, kwaliteitslabels en geografische aanduidingen;

h)

onderzoek met het oog op de valorisatie van de producten, met name via nieuwe gebruiksmogelijkheden die de volksgezondheid niet in gevaar brengen;

i)

studies om de productkwaliteit te verbeteren;

j)

onderzoek naar met name teeltmethoden die een geringer gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of diergeneesmiddelen mogelijk maken en het behoud van de bodem en het behoud of de verbetering van het milieu garanderen;

k)

de definitie van minimumkenmerken en -normen inzake verpakking en aanbiedingsvorm;

l)

het gebruik van gecertificeerd zaaizaad en de monitoring van de kwaliteit van de producten;

m)

de gezondheid van dieren of planten of de voedselveiligheid;

n)

het beheer van bijproducten.

Deze voorschriften mogen andere marktdeelnemers in de betrokken lidstaat of in de Unie geen schade berokkenen, mogen geen van de in artikel 210, lid 4, bedoelde gevolgen hebben en mogen niet op andere wijze onverenigbaar zijn met het Unierecht of met de vigerende nationale voorschriften.

5.   De uitbreiding van de in lid 1 bedoelde voorschriften wordt integraal ter kennis van de marktdeelnemers gebracht door middel van bekendmaking in een officiële publicatie van de betrokken lidstaat.

6.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de uit hoofde van dit artikel genomen besluiten.

Artikel 165

Financiële bijdragen van niet-leden

Indien de voorschriften van een erkende producentenorganisatie, een erkende unie van producentenorganisaties of een erkende brancheorganisatie krachtens artikel 164 worden uitgebreid en de activiteiten waarop die voorschriften van toepassing zijn, van algemeen economisch belang zijn voor marktdeelnemers wier activiteiten met de betrokken producten verband houden, kan de lidstaat die de erkenning heeft verleend nadat zij alle relevante belanghebbenden heeft geraadpleegd, besluiten dat ook niet bij de organisatie of de unie aangesloten individuele marktdeelnemers of groepen die voordeel hebben bij deze activiteiten, de volle financiële bijdrage die de leden betalen of een gedeelte daarvan aan de organisatie of de unie moeten betalen, voor zover die financiële bijdragen bestemd zijn voor de kosten die rechtstreeks uit de betrokken activiteiten voortvloeien.

Afdeling 4

Aanpassing van het aanbod

Artikel 166

Maatregelen om de aanpassing van het aanbod aan de eisen van de markt te vergemakkelijken

Teneinde de initiatieven van de in de artikelen 152 tot en met 163 bedoelde organisaties en unies om de aanpassing van het aanbod aan de eisen van de markt te vergemakkelijken, te stimuleren, uitgezonderd de initiatieven voor het uit de markt nemen van producten, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot maatregelen in de in artikel 1, lid 2, opgenomen sectoren die tot doel hebben:

a)

de kwaliteit te verbeteren;

b)

een betere organisatie van productie, verwerking en afzet te propageren,

c)

de notering van de marktprijstendensen te vergemakkelijken;

d)

en het opstellen van korte- en langetermijnramingen aan de hand van gegevens betreffende de gebruikte productiemiddelen mogelijk te maken.

Artikel 167

Afzetvoorschriften ter verbetering en stabilisering van de werking van de gemeenschappelijke markt voor wijn

1.   Teneinde de werking van de gemeenschappelijke markt voor wijn, met inbegrip van de voor de vervaardiging van die wijn gebruikte druiven, most en wijn, te verbeteren en te stabiliseren, kunnen de producerende lidstaten afzetvoorschriften vaststellen om het aanbod te reguleren, met name door middel van besluiten van krachtens artikel 157 en artikel 158 erkende brancheorganisaties.

Die voorschriften moeten in verhouding staan tot het nagestreefde doel en mogen geen voorschriften betreffen:

a)

die betrekking hebben op transacties die volgen op het tijdstip waarop het betrokken product voor het eerst is afgezet;

b)

die prijsstellingen mogelijk maken, zelfs als het richtsnoeren of aanbevelingen betreft;

c)

die een buitensporig groot gedeelte van de normaliter beschikbare oogst blokkeren;

d)

die ruimte bieden voor weigering van de afgifte van nationale en uniebewijsstukken die nodig zijn om wijn in het verkeer te brengen en af te zetten, wanneer die afzet in overeenstemming is met de betrokken voorschriften.

2.   De in lid 1 bedoelde voorschriften worden integraal ter kennis van de marktdeelnemers gebracht door middel van hun bekendmaking in een officiële publicatie van de betrokken lidstaat.

3.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de uit hoofde van dit artikel genomen besluiten.

Afdeling 5

Systemen voor het afsluiten van contracten

Artikel 168

Contractuele betrekkingen

1.   Onverminderd het bepaalde in artikel 148 inzake de sector melk en zuivelproducten en artikel 125 inzake de suikersector, geldt dat indien een lidstaat inzake landbouwproducten afkomstig van een in artikel 1, lid 2, bedoelde andere sector dan melk en zuivelproducten en suiker, het volgende besluit:

a)

dat elke levering op zijn grondgebied van die producten door een producent aan een verwerker of een distributeur, verplicht moet worden gesloten met een schriftelijk contract tussen de partijen, en /of

b)

dat de eerste kopers een schriftelijk voorstel moeten doen voor een contract betreffende de levering op zijn grondgebied van die landbouwproducten door de producent,

dat contract of dat voorstel voor een contract aan de in de leden 4 en 6 van dit artikel vastgestelde voorwaarden moet voldoen.

2.   Indien een lidstaat besluit dat voor leveringen van de onder dit artikel vallende producten van producent aan een koper een schriftelijk contract tussen de partijen moet worden gesloten, dan bepaalt de lidstaat tevens welke leveringsstadia onder dit contract vallen ingeval de levering van de desbetreffende producten via een of meer tussenpersonen gaat.

De lidstaten zorgen ervoor dat de bepalingen die zij uit hoofde van dit artikel vaststellen, de goede werking van de interne markt niet in het gedrang brengen.

3.   In het in lid 2 beschreven geval kunnen de lidstaten een bemiddelingsmechanisme instellen voor gevallen waarin er geen onderlinge overeenstemming over het sluiten van een dergelijk contract is, zodat billijke contractuele betrekkingen worden gegarandeerd.

4.   Alle in lid 1 bedoelde contracten of voorstellen voor contracten:

a)

worden vóór de levering gesloten;

b)

worden schriftelijk opgesteld; en

c)

bevatten in het bijzonder de volgende gegevens:

i)

de voor de levering verschuldigde prijs, die:

statisch moet zijn en in het contract moet zijn vermeld, en/of

wordt berekend op grond van een combinatie van verschillende in het contract opgenomen factoren, zoals bijvoorbeeld marktindicatoren die de ontwikkeling van de marktsituatie weerspiegelen, de geleverde hoeveelheid en de kwaliteit of de samenstelling van de geleverde landbouwproducten;

ii)

de hoeveelheid en kwaliteit van de desbetreffende producten die geleverd kunnen of moeten worden en de leveringstermijn daarvan;

iii)

de looptijd van het contract, waarbij onder vermelding van verstrijkingsbepalingen hetzij een bepaalde hetzij een onbepaalde looptijd is toegestaan;

iv)

details betreffende betalingstermijnen en -procedures;

v)

de modaliteiten voor de inzameling of levering van de landbouwproducten; en

vi)

de voorschriften bij overmacht.

5.   In afwijking van lid 1 is een contract of een voorstel voor een contract niet vereist indien de desbetreffende producten worden geleverd door een producent aan een koper die een coöperatie is waarbij de producent is aangesloten, op voorwaarde dat in de statuten van die coöperatie of de op grond van deze statuten vastgestelde voorschriften en besluiten bepalingen zijn opgenomen van dezelfde strekking als het bepaalde in lid 4, onder a), b) en c).

6.   De partijen onderhandelen in alle vrijheid over alle elementen in door producenten, inzamelaars, verwerkers of distributeurs van landbouwproducten gesloten contracten, met inbegrip van de in lid 4, c), bedoelde elementen.

Niettegenstaande de eerste alinea geldt één of beide van de volgende mogelijkheden:

a)

indien een lidstaat besluit dat voor de levering van landbouwproducten overeenkomstig lid 1 een schriftelijk contract moet worden gesloten, kan de lidstaat een minimale looptijd vaststellen die echter uitsluitend van toepassing is op schriftelijke contracten tussen een producent en de eerste koper van de landbouwproducten. De aldus vastgestelde minimale looptijd bedraagt ten minste zes maanden en mag de goede werking van de interne markt niet in het gedrang brengen;

b)

indien een lidstaat besluit dat de eerste koper van landbouwproducten de producent voor een contract overeenkomstig lid 1 een schriftelijk voorstel dient te doen, kan de lidstaat bepalen dat het voorstel de ter zake in de nationale wetgeving geldende minimale looptijd voor het contract moet omvatten. De aldus vastgestelde minimale looptijd bedraagt ten minste zes maanden en mag de goede werking van de interne markt niet in het gedrang brengen.

De tweede alinea laat de rechten van de producent om een dergelijke minimale looptijd schriftelijk te weigeren onverlet. In dat geval onderhandelen de partijen in alle vrijheid over alle elementen van het contract, met inbegrip van de in lid 4, c), bedoelde elementen.

7.   De lidstaten die van de bij dit artikel geboden mogelijkheden gebruik maken, zorgen ervoor dat de bepalingen die zij vaststellen, de goede werking van de interne markt niet in het gedrang brengen.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de wijze waarop zij de uit hoofde van dit artikel ingevoerde maatregelen toepassen.

8.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen met de nodige maatregelen voor de uniforme toepassing van lid 4, onder a) en b), en lid 5, alsook voorschriften met betrekking tot de kennisgevingen die krachtens dit artikel door de lidstaten moeten worden gedaan.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 169

Contractuele onderhandelingen in de sector olijfolie

1.   Een producentenorganisatie in de sector olijfolie die krachtens artikel 152, lid 1, is erkend en één of meer van de volgende doelstellingen nastreeft, namelijk het concentreren van het aanbod, het in de handel brengen van de door haar leden geproduceerde producten en het optimaliseren van de productiekosten, kan namens haar leden, met betrekking tot de volledige gezamenlijke productie van die leden of een gedeelte daarvan, onderhandelen over contracten voor de levering van olijfolie.

Een producentenorganisatie voldoet aan de in dit lid genoemde doelstellingen indien het nastreven van die doelstellingen leidt tot de integratie van activiteiten en dergelijke integratie naar alle waarschijnlijkheid een aanzienlijke efficiëntiewinst zal opleveren, zodat de activiteiten van de producentenorganisatie per saldo bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 39 VWEU.

Dit kan worden bereikt mits:

a)

de producentenorganisatie ten minste één van de volgende activiteiten verricht:

i)

gezamenlijke distributie, waaronder gezamenlijke verkoopsplatformen of gezamenlijk vervoer;

ii)

gezamenlijke verpakking, etikettering of verkoopbevordering;

iii)

gezamenlijke organisatie van kwaliteitscontrole;

iv)

gezamenlijk gebruik van uitrusting of opslagfaciliteiten;

v)

gezamenlijke verwerking;

vi)

gezamenlijk beheer van afval dat rechtstreeks voortkomt uit de productie van olijfolie;

vii)

gezamenlijke aanschaf van productiemiddelen;

b)

deze activiteiten significant zijn wat betreft de hoeveelheid olijfolie en de productie- en afzetkosten.

2.   De erkende producentenorganisatie kan de onderhandelingen voeren:

a)

ongeacht of de eigendom van de desbetreffende olijfolie door de producenten wordt overgedragen aan de producentenorganisaties;

b)

ongeacht of de onderhandelde prijs geldt voor de gezamenlijke productie van alle, dan wel een deel van de leden;

c)

op voorwaarde dat, voor een welbepaalde producentenorganisatie, het volume van de olijfolieproductie waarover onderhandeld wordt en dat in een bepaalde lidstaat wordt geproduceerd, niet meer dan 20 % van de betrokken markt bedraagt; voor de toepassing van de berekening van dat volume, wordt een onderscheid gemaakt tussen olijfolie voor menselijke consumptie en olijfolie voor andere doeleinden;

d)

op voorwaarde dat, voor het volume van de olijfolieproductie waarover onderhandeld wordt, de producentenorganisatie het aanbod concentreert en het product van zijn leden op de markt brengt;

e)

op voorwaarde dat de betrokken producenten niet zijn aangesloten bij een andere producentenorganisatie die eveneens namens hen onderhandelingen over dergelijke contracten voert;

f)

op voorwaarde dat het lidmaatschap van de producent van een coöperatie die zelf geen lid is van de betrokken producentenorganisatie, geen verplichting inhoudt dat de producten in kwestie dienen te worden geleverd overeenkomstig de voorwaarden die in de statuten van de coöperatie of de op grond van deze statuten vastgestelde voorschriften en besluiten zijn neergelegd; en

g)

op voorwaarde dat de producentenorganisatie de bevoegde autoriteiten van de lidstaat of lidstaten waar zij actief is, in kennis stelt van het volume van de olijfolieproductie waarover onderhandeld wordt.

3.   Voor de toepassing van dit artikel wordt met "producentenorganisatie" tevens "een unie van krachtens artikel 156, lid 1, erkende producentenorganisaties" bedoeld.

4.   Voor de toepassing van lid 2, onder c), maakt de Commissie op de door haar passend geachte wijze de in de lidstaten geproduceerde hoeveelheid olijfolie bekend.

5.   In afwijking van lid 2, onder c), ook indien het daarin vastgestelde maximum niet wordt overschreden, kan de in de tweede alinea van dit lid bedoelde mededingingsautoriteit in individuele gevallen besluiten dat de onderhandelingen door de producentenorganisatie moeten worden heropend of dat niet door de producentenorganisatie mag worden onderhandeld, indien zij dit noodzakelijk acht om te voorkomen dat mededinging wordt uitgesloten of dat de doelstellingen van artikel 39 VWEU in gevaar worden gebracht.

Het in de eerste alinea bedoelde besluit wordt, met betrekking tot onderhandelingen over meer dan één lidstaat, door de Commissie genomen zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of lid 3, bedoelde procedure. In andere gevallen wordt dit besluit genomen door de nationale mededingingsautoriteit van de lidstaat waarop de onderhandelingen betrekking hebben.

De in dit lid bedoelde besluiten worden pas van toepassing op de datum van kennisgeving van het besluit aan de betrokken ondernemingen.

Voor de toepassing van dit artikel geldt de definitie van "nationaal mededingingsautoriteit" bedoeld in artikel 149, lid 7, onder a).

6.   De lidstaten waar de onderhandelingen als bedoeld in dit artikel plaatsvinden, brengen de Commissie op de hoogte van de toepassing van lid 2, onder g), en lid 5.

Artikel 170

Contractuele onderhandelingen in de sector rundvlees

1.   Een producentenorganisatie in de sector rundvlees die krachtens artikel 152, lid 1 is erkend en één of meer van de volgende doelstellingen nastreeft, namelijk het concentreren van het aanbod, het in de handel brengen van de door haar leden geproduceerde producten en het optimaliseren van de productiekosten, kan namens haar leden, met betrekking tot de volledige gezamenlijke productie van die leden of een gedeelte daarvan, onderhandelen over contracten voor de levering van levend slachtvee van het geslacht Bos taurus die vallen onder GN- codes ex 0102 29 21, ex 0102 29 41, ex 0102 29 51, ex 0102 29 61, of ex 0102 29 91:

a)

van minder dan 12 maanden oud; en

b)

van 12 maanden en ouder.

Een producentenorganisatie voldoet aan de in dit lid genoemde doelstellingen indien het nastreven van deze doelstellingen leidt tot de integratie van activiteiten en deze integratie naar alle waarschijnlijkheid een aanzienlijke efficiëntiewinst zal opleveren, zodat de activiteiten van de producentenorganisatie per saldo bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 39 VWEU.

Dit kan worden bereikt mits:

a)

de producentenorganisatie ten minste één van de volgende activiteiten verricht:

i)

gezamenlijke distributie, waaronder gezamenlijke verkoopsplatformen of gezamenlijk vervoer;

ii)

gezamenlijke afzetbevordering;

iii)

gezamenlijke organisatie van kwaliteitscontrole;

iv)

gezamenlijk gebruik van uitrusting of opslagfaciliteiten;

v)

gezamenlijk beheer van afval dat rechtstreeks voortkomt uit de productie van levend slachtvee;

vi)

gezamenlijke aanschaf van productiemiddelen;

b)

deze activiteiten significant zijn wat betreft de hoeveelheid rundvlees en de productie- en afzetkosten.

2.   De erkende producentenorganisatie kan de onderhandelingen voeren:

a)

ongeacht of de eigendom van het product door de veehouders wordt overgedragen aan de producentenorganisatie;

b)

ongeacht of de onderhandelde prijs geldt voor de gezamenlijke productie van alle, dan wel een deel van de leden;

c)

op voorwaarde dat, voor een welbepaalde producentenorganisatie, het volume van de rundvleesproductie waarover onderhandeld wordt en dat in een bepaalde lidstaat wordt geproduceerd, niet meer dan 15 % bedraagt van de totale nationale productie van die lidstaat voor ieder in lid 1, onder a) en b) bedoeld product, uitgedrukt als karkasgewichtequivalent;

d)

op voorwaarde dat, voor het volume van de rundvleesproductie waarover onderhandeld wordt, de producentenorganisatie het aanbod concentreert en het product van zijn leden op de markt brengt;

e)

op voorwaarde dat de betrokken producenten niet zijn aangesloten bij een andere producentenorganisatie die eveneens namens hen onderhandelingen over dergelijke contracten voert;

f)

op voorwaarde dat het lidmaatschap van de producent van een coöperatie die zelf geen lid is van de betrokken producentenorganisatie, geen verplichting inhoudt dat de producten in kwestie dienen te worden geleverd overeenkomstig de voorwaarden die in de statuten van de coöperatie of de op grond van deze statuten vastgestelde voorschriften en besluiten zijn neergelegd; en

g)

op voorwaarde dat de producentenorganisatie de bevoegde autoriteiten van de lidstaat of lidstaten waar zij actief is, in kennis stelt van het volume rundvlees waarover onderhandeld wordt.

3.   Voor de toepassing van dit artikel wordt met "producentenorganisatie" tevens "een unie van krachtens artikel 156, lid 1, erkende producentenorganisaties" bedoeld.

4.   Voor de toepassing van lid 2, onder c), maakt de Commissie op de door haar passend geachte wijze de in de lidstaten geproduceerde hoeveelheid rundvlees bekend, uitgedrukt als karkasgewichtequivalent.

5.   In afwijking van lid 2, onder c), ook indien de daarin vastgestelde maxima niet worden overschreden, kan de in de tweede alinea van dit lid bedoelde mededingingsautoriteit, in individuele gevallen besluiten dat de onderhandelingen door de producentenorganisatie moeten worden heropend of dat niet door de producentenorganisatie mag worden onderhandeld, indien zij dit noodzakelijk acht om te voorkomen dat mededinging wordt uitgesloten of zij van oordeel is dat het product waarover onderhandeld wordt, wegens zijn specifieke kenmerken of voorgenomen gebruik tot een afzonderlijke markt behoort en deze collectieve onderhandeling betrekking zou hebben op meer dan 15 % van de nationale productie van die markt, of indien zij van oordeel is dat de doelstellingen van artikel 39 VWEU in gevaar worden gebracht.

Het in de eerste alinea bedoelde besluit wordt, met betrekking tot onderhandelingen over meer dan één lidstaat, door de Commissie genomen zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of lid 3, bedoelde procedure. In andere gevallen wordt dit besluit genomen door de nationale mededingingsautoriteit van de lidstaat waarop de onderhandelingen betrekking hebben.

De in dit lid bedoelde besluiten worden pas van toepassing op de datum van kennisgeving van het besluit aan de betrokken ondernemingen.

Voor de toepassing van dit artikel geldt de definitie van "nationale mededingingsautoriteit" bedoeld in artikel 149, lid 7, onder a).

6.   De lidstaten waar de onderhandelingen als bedoeld in dit artikel plaatsvinden, brengen de Commissie op de hoogte van de toepassing van lid 2, onder g), en lid 5.

Artikel 171

Contractuele onderhandelingen voor bepaalde akkerbouwgewassen

1.   Een producentenorganisatie die krachtens artikel 152, lid 1, is erkend en één of meer van de volgende doelstellingen nastreeft, namelijk het concentreren van het aanbod, het in de handel brengen van de door haar leden geproduceerde producten en het optimaliseren van de productiekosten, kan namens haar leden, met betrekking tot de volledige gezamenlijke productie van die leden of een gedeelte daarvan, onderhandelen over contracten voor de levering van een of meer van de volgende niet voor inzaai bestemde, en in het geval van gerst, niet voor verwerking tot mout bestemde producten:

a)

zachte tarwe die onder GN-code ex 1001 99 00 valt;

b)

gerst die onder GN-code ex 1003 90 00 valt;

c)

maïs die onder GN-code ex 1005 90 00 valt;

d)

rogge die onder GN-code ex 1002 90 00 valt;

e)

harde tarwe die onder GN-code ex 1001 19 00 valt;

f)

haver die onder GN-code ex 1004 90 00 valt;

g)

triticale die onder GN-code ex 1008 60 00 valt;

h)

kool- en raapzaad die onder GN-code ex 1205 valt;

i)

zonnebloemzaad die onder GN-code ex 1206 00 valt;

j)

soja die onder GN-code ex 1201 90 00 valt;

k)

paarden- en duivenbonen die onder GN-codes ex 0708 en ex 0713 valt;

l)

voedererwten die onder GN-codes ex 0708 en ex 0713 valt.

Een producentenorganisatie voldoet aan de in dit lid genoemde doelstellingen indien het nastreven van die doelstellingen leidt tot de integratie van activiteiten en die integratie naar alle waarschijnlijkheid een aanzienlijke efficiëntiewinst zal opleveren, zodat de activiteiten van de producentenorganisatie per saldo bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 39 VWEU.

Dit kan worden bereikt mits:

a)

de producentenorganisatie ten minste één van de volgende activiteiten verricht:

i)

gezamenlijke distributie, waaronder gezamenlijke verkoopsplatformen of gezamenlijk vervoer;

ii)

gezamenlijke afzetbevordering;

iii)

gezamenlijke organisatie van kwaliteitscontrole;

iv)

gezamenlijk gebruik van uitrusting of opslagfaciliteiten;

v)

gezamenlijke aanschaf van productiemiddelen;

b)

deze activiteiten significant zijn wat betreft de hoeveelheid betrokken product en de productie- en afzetkosten.

2.   De erkende producentenorganisatie kan de onderhandelingen voeren:

a)

ongeacht of de eigendom van het product door de producenten wordt overgedragen aan de producentenorganisatie;

b)

ongeacht of de onderhandelde prijs geldt voor de gezamenlijke productie van alle, dan wel een deel van de leden;

c)

op voorwaarde dat, voor ieder in lid 1 bedoeld product en voor een welbepaalde producentenorganisatie, het productievolume waarover onderhandeld wordt en dat in een bepaalde lidstaat wordt geproduceerd, niet meer dan 15 % bedraagt van de totale nationale productie van dat product in de betrokken lidstaat;

d)

op voorwaarde dat, voor de hoeveelheid producten waarover onderhandeld wordt, de producentenorganisatie het aanbod concentreert en het product van zijn leden op de markt brengt;

e)

op voorwaarde dat de betrokken producenten niet zijn aangesloten bij een andere producentenorganisatie die eveneens namens hen onderhandelingen over contracten voert;

f)

op voorwaarde dat het lidmaatschap van de producent van een coöperatie die zelf geen lid is van de betrokken producentenorganisatie, geen verplichting inhoudt dat de producten in kwestie dienen te worden geleverd overeenkomstig de voorwaarden die in de statuten van de coöperatie of de op grond van deze statuten vastgestelde voorschriften en besluiten zijn neergelegd; en

g)

op voorwaarde dat de producentenorganisatie de bevoegde autoriteiten van de lidstaat of lidstaten waar zij actief is, in kennis stelt van het volume van elk product waarover onderhandeld wordt.

3.   Voor de toepassing van dit artikel wordt met "producentenorganisatie" tevens "een unie van krachtens artikel 156, lid 1, erkende producentenorganisaties" bedoeld.

4.   Voor de toepassing van lid 2, onder c), maakt de Commissie, voor de in lid 1 bedoelde producten, op de door haar passend geachte wijze de in de lidstaten geproduceerde hoeveelheid bekend.

5.   In afwijking van lid 2, onder c), ook indien de daarin vastgestelde maxima niet worden overschreden, kan de in de tweede alinea van dit lid bedoelde mededingingsautoriteit, in individuele gevallen besluiten dat de onderhandelingen door de producentenorganisatie moeten worden heropend of dat niet door de producentenorganisatie mag worden onderhandeld, indien zij dit noodzakelijk acht om te voorkomen dat mededinging wordt uitgesloten of zij van oordeel is dat het product waarover onderhandeld wordt, wegens zijn specifieke kenmerken of voorgenomen gebruik tot een afzonderlijke markt behoort en deze collectieve onderhandeling betrekking zou hebben op meer dan 15 % van de nationale productie van die markt, of indien zij van oordeel is dat de doelstellingen van artikel 39 VWEU in gevaar worden gebracht.

Het in de eerste alinea bedoelde besluit wordt, met betrekking tot onderhandelingen over meer dan één lidstaat, door de Commissie genomen zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of lid 3, bedoelde procedure. In andere gevallen wordt dit besluit genomen door de nationale mededingingsautoriteit van de lidstaat waarop de onderhandelingen betrekking hebben.

De in dit lid bedoelde besluiten worden pas van toepassing op de datum van kennisgeving van het besluit aan de betrokken ondernemingen.

Voor de toepassing van dit artikel geldt de definitie van "nationale mededingingsautoriteit" in artikel 149, lid 7, onder a).

6.   De lidstaten waar de onderhandelingen als bedoeld in dit artikel plaatsvinden, brengen de Commissie op de hoogte van de toepassing van lid 2, onder g), en lid 5.

Artikel 172

Regulering van het aanbod van ham met een beschermde oorsprongsbenaming of beschermde geografische aanduiding

1.   Op verzoek van een krachtens artikel 152, lid 1 van deze verordening, erkende producentenorganisatie, een krachtens artikel 157, lid 1, van deze verordening erkende brancheorganisatie of een groepering van marktdeelnemers als bedoeld in artikel 3, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1151/2012, kunnen lidstaten voor een beperkte periode bindende voorschriften vaststellen tot regulering van het aanbod van ham met een beschermde oorsprongsbenaming of beschermde geografische aanduiding overeenkomstig artikel 5, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 1151/2012.

2.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde voorschriften worden vooraf goedgekeurd door de partijen in het in artikel 7, lid 1, onder c), van Richtlijn (EU) nr. 1151/2012 bedoelde geografische gebied. Een dergelijke overeenkomst zal na overleg met de varkenshouders in het geografische gebied worden gesloten tussen ten minste twee derde van de verwerkers van die ham die ten minste twee derde van de productie van die ham vertegenwoordigen in het geografisch gebied bedoeld in artikel 7, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 1151/2012 en, indien zulks door de lidstaat passend wordt geacht, ten minste twee derde van de varkenshouders in het geografisch gebied bedoeld in artikel 7, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 1151/2012.

3.   De in lid 1 bedoelde voorschriften:

a)

hebben uitsluitend betrekking op de regulering van het aanbod van het betrokken product en/of de grondstoffen ervan, met het doel het aanbod van de ham af te stemmen op de vraag;

b)

hebben uitsluitend betrekking op het betrokken product;

c)

mogen niet voor langer dan drie jaar verplicht worden gesteld en mogen na deze periode worden verlengd middels een nieuw verzoek als bedoeld in lid 1;

d)

brengen geen schade toe aan de handel in andere producten dan die waarop die voorschriften betrekking hebben;

e)

hebben geen betrekking op transacties nadat de ham in kwestie voor de eerste keer op de markt is gebracht;

f)

leiden niet tot de afkondiging van vaste prijzen, zelfs niet van richt- of adviesprijzen;

g)

leiden niet tot het onverkrijgbaar zijn van grote hoeveelheden van het betrokken product die anders wel verkrijgbaar waren geweest;

h)

leiden niet tot discriminatie, vormen geen obstakel voor nieuwe toetreders tot de markt, of hebben geen negatieve gevolgen voor kleine producenten;

i)

dragen bij tot de kwaliteitshandhaving of ontwikkeling van het betrokken product.

4.   De in lid 1 bedoelde voorschriften worden bekendgemaakt in een officiële publicatie van de betrokken lidstaat.

5.   De lidstaten verrichten controles om zich ervan te verzekeren dat de in lid 3 vastgestelde voorwaarden zijn vervuld en, indien de bevoegde nationale instanties oordelen dat de voorwaarden niet zijn vervuld, trekken de lidstaten de in lid 1 bedoelde voorschriften in.

6.   De lidstaten stellen de Commissie onverwijld in kennis van de in lid 1 bedoelde voorschriften die zij hebben vastgesteld. De Commissie stelt de overige lidstaten op de hoogte van deze kennisgevingen.

7.   De Commissie kan te allen tijde uitvoeringshandelingen vaststellen waarbij wordt bepaald dat een lidstaat de door hem overeenkomstig lid 1 vastgestelde voorschriften intrekt, indien de Commissie van oordeel is dat deze voorschriften niet voldoen aan de in lid 4 vastgestelde voorwaarden, de mededinging in een wezenlijk deel van de interne markt voorkomen of verstoren, de vrije handel belemmeren of het bereiken van de doelstellingen van artikel 39 VWEU in het gedrang brengen. Die uitvoeringshandelingen worden zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of lid 3 van deze verordening, bedoelde procedure vastgesteld.

Afdeling 6

Procedurevoorschriften

Artikel 173

Gedelegeerde bevoegdheden

1.   Teneinde ervoor te zorgen dat de doelstellingen en verantwoordelijkheden van producentenorganisaties, unies van producentenorganisaties, organisaties van marktdeelnemers en brancheorganisaties duidelijk worden omschreven, in het belang van een grotere doeltreffendheid van de maatregelen van die organisaties en unies, zonder onevenredige administratieve lasten als gevolg en zonder afbreuk te doen aan het beginsel van vrijheid van vereniging, in het bijzonder voor niet-leden, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de volgende aangelegenheden inzake producentenorganisaties, unies van producentenorganisaties, brancheorganisaties en organisaties van marktdeelnemers voor een of meer sectoren bedoeld in artikel 1, lid 2, of specifieke producten van deze sectoren:

a)

de specifieke doelstellingen die deze organisaties en unies kunnen moeten of niet mogen nastreven; en, waar van toepassing, benevens de doelstellingen van de artikelen 152 tot en met 163;

b)

de voorschriften van die organisaties en unies, de statuten van andere organisaties dan producentenorganisaties, de specifieke voorwaarden die van toepassing zijn op de statuten van producentenorganisaties in bepaalde sectoren, daaronder begrepen de afwijkingen van de in artikel 160, tweede alinea, bedoelde verplichting de volledige productie via de producentenorganisatie af te zetten, de structuur, de lidmaatschapsduur, de omvang, de verantwoordingsplicht en de activiteiten van die organisaties en verenigingen, de gevolgen van de erkenning, de intrekking van de erkenning, alsmede fusies;

c)

de voorwaarden voor erkenning, intrekking en opschorting van erkenning, de gevolgen van erkenning, intrekking en opschorting van erkenning, en de verplichting voor dergelijke organisaties en unies om corrigerende maatregelen te nemen indien niet aan de erkenningscriteria wordt voldaan;

d)

transnationale organisaties en unies, onder meer inzake de onder a), b) en c), van dit lid bedoelde voorschriften;

e)

de voorschriften inzake vestiging en de voorwaarden voor administratieve bijstand door de bevoegde autoriteiten bij grensoverschrijdende samenwerking;

f)

de sectoren waarop artikel 161 van toepassing is, de voorwaarden voor de uitbesteding van activiteiten, de aard van de activiteiten die kunnen worden uitbesteed en de terbeschikkingstelling van technische middelen door organisaties of unies;

g)

de grondslag voor de berekening van het minimumvolume of de minimumwaarde van de afzetbare productie van organisaties of unies;

h)

het opnemen van leden die geen producent zijn in producentenorganisaties en van leden die geen producentenorganisatie zijn in unies van producentenorganisaties;

i)

de in artikel 164 bedoelde verbindendverklaring van bepaalde voorschriften van organisaties of unies voor niet-leden en de in artikel 165 bedoelde verplichte betaling van een lidmaatschapsbijdrage door niet-leden, inclusief het gebruik en de toewijzing van die betaling door deze organisaties en een lijst van in artikel 164, lid 4, eerste alinea, onder b), bedoelde stringentere productievoorschriften die verbindend kunnen worden verklaard, waarbij ervoor wordt gezorgd dat deze organisaties transparant zijn en verantwoording verschuldigd zijn aan niet-leden en dat leden niet gunstiger worden behandeld dan niet-leden, in het bijzonder wat het gebruik van de verplichte betaling van een lidmaatschapsbijdrage betreft;

j)

aanvullende eisen met betrekking tot de representativiteit van de in artikel 164 bedoelde organisaties, de betrokken economische regio's, met inbegrip van het door de Commissie te verrichten onderzoek van de omschrijving daarvan, de minimumperioden gedurende welke de voorschriften van toepassing moeten zijn alvorens verbindend te kunnen worden verklaard, de personen of organisaties voor welke de voorschriften of de bijdragen gelden, en de omstandigheden waarin de Commissie kan eisen dat de verbindendverklaring van de voorschriften of de verplichte betaling van bijdragen wordt afgewezen of ingetrokken.

2.   In afwijking van lid 1 en teneinde te garanderen dat de doelstellingen en verantwoordelijkheden van producentenorganisaties, unies van producentenorganisaties en brancheorganisaties in de sector melk en zuivelproducten helder worden gedefinieerd, zodat deze organisaties doeltreffender kunnen werken zonder onnodig te worden belast, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 uitvoeringshandelingen vast te stellen tot bepaling van het volgende:

a)

de voorwaarden voor de erkenning van grensoverschrijdende producentenorganisaties en grensoverschrijdende unies van producentenorganisaties;

b)

de voorschriften inzake vestiging en de voorwaarden voor administratieve bijstand aan producentenorganisaties,evenals unies van producentenorganisaties, door de bevoegde autoriteiten bij grensoverschrijdende samenwerking;

c)

bijkomende voorschriften betreffende de berekening van het volume rauwe melk waarover overeenkomstig artikel 149, lid 2, onder c), en artikel 149, lid 3, wordt onderhandeld.

d)

voorschriften inzake de uitbreiding van bepaalde in artikel 164 vastgestelde voorschriften van de organisaties tot niet-leden en de in artikel 165 bedoelde verplichte betaling van een lidmaatschapsbijdrage door niet-leden.

Artikel 174

Uitvoeringsbevoegdheden overeenkomstig de onderzoeksprocedure

1.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de maatregelen worden vastgelegd die nodig zijn voor de toepassing van dit hoofdstuk, in het bijzonder:

a)

maatregelen voor de uitvoering van de voorwaarden voor de erkenning van producentenorganisaties en brancheorganisaties, zoals bepaald in artikel 154 en 158;

b)

de procedures in het geval van fusie van producentenorganisaties;

c)

de door de lidstaten vast te stellen procedures met betrekking tot de minimumomvang en de minimumduur van het lidmaatschap;

d)

de procedures voor de uitbreiding van de voorschriften en de financiële bijdragen als bedoeld in de artikelen 164 en 165, met name de toepassing van het begrip "economische regio" als bedoeld in artikel 164, lid 2;

e)

de procedures voor de administratieve bijstand;

f)

de procedures voor het uitbesteden van activiteiten;

g)

de procedures en technische voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van de in de artikel 166 bedoelde maatregelen.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2.   In afwijking van lid 1 kan de Commissie met betrekking tot de sector melk en zuivelproducten uitvoeringshandelingen vaststellen tot bepaling van de gedetailleerde voorschriften die nodig zijn voor:

a)

de uitvoering van de in de artikelen 161 en 163 bepaalde voorwaarden voor de erkenning van producentenorganisaties, unies van producentenorganisaties en brancheorganisaties;

b)

de kennisgeving bedoeld in artikel 149, lid 2, onder f);

c)

de kennisgevingen van de lidstaten aan de Commissie overeenkomsti149rtikel 161, lid 3, onder d), artikel 163, lid 3, onder e), artikel 149, lid 8, en artikel 150, lid 7;

d)

de procedures met betrekking tot administratieve bijstand bij grensoverschrijdende samenwerking.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 175

Andere uitvoeringsbevoegdheden

De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen individuele besluiten nemen met betrekking tot:

a)

de erkenning van organisaties die in meer dan één lidstaat activiteiten verrichten overeenkomstig de krachtens artikel 174, lid 1, onder d), bepaalde voorschriften;

b)

het bezwaar tegen of de intrekking van de erkenning van een brancheorganisatie door een lidstaat;

c)

de lijst van economische regio's die de lidstaten overeenkomstig de op grond van artikel 174, lid 1, onder h) en lid 2, onder d), vastgestelde voorschriften hebben gemeld;

d)

de eis dat een lidstaat een door die lidstaat genomen besluit tot verbindendverklaring van voorschriften voor, of tot verplichte betaling van financiële bijdragen door niet-leden, weigert of intrekt.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of 3 bedoelde procedure.

DEEL III

HANDEL MET DERDE LANDEN

HOOFDSTUK I

Invoer- en uitvoercertificaten

Artikel 176

Algemene voorschriften

1.   Onverminderd de gevallen waarin op grond van deze verordening invoer- of uitvoercertificaten moeten worden overgelegd, kunnen certificaten verplicht worden gesteld wanneer één of meer producten van de volgende sectoren in de Unie worden ingevoerd om daar in het vrije verkeer te worden gebracht of wanneer één of meer producten van de volgende sectoren uit de Unie worden uitgevoerd:

a)

granen;

b)

rijst;

c)

suiker;

d)

zaaizaad;

e)

olijfolie en tafelolijven, voor wat betreft de producten van de GN-codes 1509, 1510 00, 0709 92 90, 0711 20 90, 2306 90 19, 1522 00 31 en 1522 00 39;

f)

vlas en hennep, voor wat hennep betreft;

g)

groenten en fruit;

h)

verwerkte groenten en fruit;

i)

bananen;

j)

wijn;

k)

levende planten;

l)

rundvlees;

m)

melk en zuivelproducten;

n)

varkensvlees;

o)

schapen- en geitenvlees;

p)

eieren;

q)

pluimveevlees;

r)

ethylalcohol uit landbouwproducten.

2.   De certificaten worden door de lidstaten afgegeven aan elke aanvrager, ongeacht zijn plaats van vestiging in de Unie, tenzij anders is bepaald in een overeenkomstig artikel 43, lid 2, VWEU vastgestelde rechtshandeling, en onverminderd de toepassing van de artikelen 177, 178 en 179 van deze verordening.

3.   De certificaten zijn in de hele Unie geldig.

Artikel 177

Gedelegeerde bevoegdheden

1.   Teneinde rekening te houden met de internationale verplichtingen van de Unie en de toepasselijke sociale normen, milieunormen en normen voor dierenwelzijn van de Unie, alsmede met de noodzaak om toe te zien op de ontwikkelingen in de handel en op de markt, alsook de invoer en uitvoer van producten te monitoren, de markt goed te beheren en de administratieve lasten te verminderen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot bepaling van:

a)

de lijst van de producten van de in artikel 176, lid 1, bedoelde sectoren waarvoor een invoer- of een uitvoercertificaat moet worden overgelegd;

b)

de gevallen en situaties waarin geen invoer- of uitvoercertificaat hoeft te worden overgelegd, rekening houdend met de douanestatus van de betrokken producten, de in acht te nemen handelsregelingen, de doelstellingen van de transacties, de rechtsstatus van de aanvrager, en de betrokken hoeveelheden.

2.   Teneinde te voorzien in verdere elementen van de certificaatregeling is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen voor het regelen van:

a)

de rechten en plichten die uit het certificaat voortvloeien, de rechtsgevolgen van het certificaat en de gevallen waarin er een tolerantie geldt met betrekking tot de naleving van de verplichting tot invoer of uitvoer van de in het certificaat vermelde hoeveelheid of de plaats waar in het certificaat de oorsprong moet worden vermeld;

b)

het koppelen van de afgifte van een invoercertificaat of de vrijgave voor het vrije verkeer aan de overlegging van een door een derde land of een entiteit afgegeven document waarin onder meer de oorsprong, de authenticiteit en de kwaliteitskenmerken van de producten worden gecertificeerd;

c)

de overdracht van het certificaat of de beperkingen waaraan de overdraagbaarheid ervan gebonden is;

d)

aanvullende voorwaarden voor invoercertificaten voor hennep overeenkomstig artikel 189 en het beginsel van administratieve samenwerking tussen de lidstaten om gevallen van fraude en onregelmatigheden te voorkomen of in behandeling te nemen;

e)

de gevallen en situaties waarin al dan niet een zekerheid moet worden gesteld die garandeert dat de producten binnen de geldigheidsduur van het certificaat worden ingevoerd of uitgevoerd.

Artikel 178

Uitvoeringsbevoegdheden overeenkomstig de onderzoeksprocedure

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin de maatregelen worden vastgelegd die nodig zijn voor de toepassing van dit hoofdstuk, mede omvattende voorschriften inzake:

a)

de vorm en de inhoud van het certificaat;

b)

de indiening van aanvragen en de afgifte van certificaten, alsmede het gebruik ervan;

c)

de periode van geldigheid van het certificaat;

d)

de procedures voor het stellen van een zekerheid en het bedrag daarvan;

e)

bewijsstukken die aantonen dat aan de eisen voor het gebruik van de certificaten is voldaan;

f

het tolerantieniveau ten aanzien van de naleving van de verplichting tot invoer of uitvoer van de in het certificaat vermelde hoeveelheid;

g)

het afgeven van vervangingscertificaten en duplicaatcertificaten;

h)

de verwerking van certificaten door de lidstaten en de voor het beheer van de regeling vereiste informatie-uitwisseling, met inbegrip van de procedures voor de specifieke administratieve samenwerking tussen de lidstaten.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 179

Andere uitvoeringsbevoegdheden

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen -waarin:

a)

de hoeveelheden waarvoor certificaten kunnen worden afgegeven, worden beperkt;

b)

de aangevraagde hoeveelheden worden afgewezen; en

c)

de indiening van aanvragen worden opgeschort om de markt te kunnen beheren wanneer grote hoeveelheden worden aangevraagd.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of lid 3 bedoelde procedure.

Hoofdstuk II

Invoerrechten

Artikel 180

Uitvoering van internationale overeenkomsten en bepaalde andere handelingen

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin maatregelen worden vastgelegd tot naleving van de eisen betreffende de berekening van de invoerrechten voor landbouwproducten die zijn vervat in overeenkomstig het VWEU gesloten internationale overeenkomsten, of in andere relevante, overeenkomstig artikel 43, lid 2, of artikel 207 VWEU vastgestelde handelingen, of in het gemeenschappelijk douanetarief. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 181

Invoerprijssysteem voor bepaalde producten van de sectoren groenten en fruit, verwerkte groenten en fruit en wijn

1.   Met het oog op de toepassing van het in het kader van het gemeenschappelijk douanetarief geldende douanerecht voor producten van de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit en voor druivensap en most, is de invoerprijs van een zending gelijk aan de douanewaarde van die zending, berekend overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad (40) ("het douanewetboek") en Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie (41).

2.   Om de doeltreffendheid van het systeem te garanderen, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen om te bepalen dat de gedeclareerde invoerprijs van een zendingmoet worden gecontroleerd aan de hand van een forfaitaire waarde bij invoer, en om de voorwaarden te bepalen waaronder het stellen van een zekerheid is vereist.

3.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin voorschriften worden vastgelegd voor de berekening van de in lid 2bedoelde forfaitaire waarde bij invoer. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 182

Aanvullende invoerrechten

1.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen om te bepalen op welke tegen het in het gemeenschappelijk douanetarief bedoelde invoerrecht geïmporteerde producten van de sectoren granen, rijst, suiker, groenten en fruit, verwerkte groenten en fruit, rundvlees, melk en zuivelproducten, varkensvlees, schapen- en geitenvlees, eieren, pluimveevlees en bananen, evenals druivensap en druivenmost, een aanvullend invoerrecht moet worden geheven om mogelijke nadelige gevolgen van die invoer voor de markt van de Unie te voorkomen of te neutraliseren, indien:

a)

de invoer plaatsvindt tegen een prijs die lager is dan het niveau dat de Unie aan de WTO heeft gemeld ("de reactieprijs"); of

b)

het invoervolume in een bepaald jaar een bepaald niveau overschrijdt ("het reactievolume").

Het reactievolume is gebaseerd op de markttoegang, d.w.z. de invoer, uitgedrukt als percentage van het betrokken interne verbruik in de voorgaande drie jaren.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2.   Er worden geen aanvullende invoerrechten geheven wanneer de invoer de EU-markt niet dreigt te verstoren of de gevolgen niet in verhouding zouden staan tot het beoogde doel.

3.   Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder a), worden de invoerprijzen vastgesteld op basis van de cif-invoerprijzen van de betrokken zending. De cif-invoerprijzen worden geverifieerd aan de hand van de representatieve prijzen voor het betrokken product op de wereldmarkt of op de invoermarkt van de Unie voor dat product.

4.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de voor de toepassing van dit artikel vereiste maatregelen worden vastgelegd. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 183

Andere uitvoeringsbevoegdheden

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin:

a)

het niveau van het toepasselijke invoerrecht wordt bepaald volgens de voorschriften die ter zake zijn opgenomen in overeenkomstig het VWEU gesloten internationale overeenkomsten, in het gemeenschappelijk douanewetboek en in de in artikel 180 bedoelde uitvoeringshandelingen;

b)

de representatieve prijzen en de reactievolumes worden bepaald met het oog op de toepassing van aanvullende invoerrechten in het kader van de op grond van artikel 182, lid 1, eerste alinea, vastgestelde voorschriften.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of lid 3, bedoelde procedure.

HOOFDSTUK III

Beheer van tariefcontingenten en speciale behandeling bij invoer in derde landen

Artikel 184

Tariefcontingenten

1.   De tariefcontingenten voor de invoer van voor het vrije verkeer in de Unie of een deel daarvan bestemde landbouwproducten en de gedeeltelijk of geheel door de Unie te beheren tariefcontingenten voor de invoer van uit de Unie afkomstige landbouwproducten in derde landen, die voortvloeien uit overeenkomstig het VWEU gesloten internationale overeenkomsten of uit enige andere, op grond van artikel 43, lid 2, of artikel 207 VWEU vastgestelde handeling, worden door de Commissie geopend en/of beheerd door middel van gedelegeerde handelingen op grond van artikel 186 van deze verordening en uitvoeringshandelingen op grond van de artikelen 187 en 188 van deze verordening.

2.   De tariefcontingenten worden beheerd op een wijze die elke vorm van discriminatie tussen de betrokken marktdeelnemers voorkomt, door één van de volgende methoden of een combinatie daarvan of een andere passende methode toe te passen:

a)

op basis van de chronologische volgorde waarin de aanvragen zijn ingediend (het beginsel "wie het eerst komt, het eerst maalt");

b)

op basis van de evenredige verdeling van de hoeveelheden waarom bij de indiening van de aanvragen is verzocht (de "methode van het gelijktijdige onderzoek");

c)

op basis van de traditionele handelsstromen (de "methode van de traditionele/nieuwe marktdeelnemers").

3.   In het kader van de gekozen beheersmethode moet:

a)

met betrekking tot de invoertariefcontingenten terdege rekening worden gehouden met de voorzieningsbehoeften van de bestaande en opkomende productie-, verwerkings- en consumptiemarkt van de Unie, wat het concurrentievermogen en de voorzieningszekerheid en -continuïteit betreft, en met de noodzaak die markt in evenwicht te houden, en

b)

met betrekking tot de uitvoertariefcontingenten ten volle gebruik kunnen worden gemaakt van alle mogelijkheden van die contingenten.

Artikel 185

Specifieke tariefcontingenten

Om het tariefcontingent voor invoer in Spanje van 2 000 000 ton maïs en 300 000 ton sorgho en het tariefcontingent voor invoer in Portugal van 500 000 ton maïs uit te voeren, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot vaststelling van de nodige bepalingen inzake de verrichting van de invoer in het kader van het tariefcontingent alsmede, in voorkomend geval, inzake de openbare opslag van de ingevoerde hoeveelheden door de betaalorganen van de betrokken lidstaten en de afzet van die hoeveelheden op de markt van die lidstaten.

Artikel 186

Gedelegeerde bevoegdheden

1.   Teneinde in het kader van de tariefcontingenten een eerlijke toegang tot de beschikbare hoeveelheden en de gelijke behandeling van de marktdeelnemers te garanderen, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen:

a)

tot bepaling van de voorwaarden en eisen waaraan een marktdeelnemer moet voldoen om een aanvraag in het kader van het tariefcontingent te kunnen indienen; in het kader van deze bepalingen kan worden vereist dat de marktdeelnemer beschikt over een zekere minimumervaring op het gebied van handel met derde landen en daaraan gelijkgestelde gebieden of op het gebied van verwerking, die wordt uitgedrukt als een minimumhoeveelheid waarmee en een minimumperiode waarin hij in een bepaalde marktsector actief is geweest; deze bepalingen kunnen specifieke voorschriften omvatten om in te spelen op de behoeften en praktijken van een bepaalde sector en de gebruikswijzen en behoeften in de verwerkingssector;

b)

tot bepaling van voorschriften betreffende de overdracht van rechten tussen marktdeelnemers en, waar nodig, beperkingen op die overdracht in het kader van het beheer van de tariefcontingenten,

c)

tot koppeling van toegang tot een tariefcontingent aan het stellen van een zekerheid,

d)

tot vaststelling, waar nodig, van specifieke kenmerken, eisen of beperkingen die van toepassing zijn op de tariefcontingenten zoals vastgesteld in internationale overeenkomsten of andere rechtshandelingen als bedoeld in artikel 184, lid 1.

2.   Teneinde ervoor te zorgen dat producten die worden uitgevoerd, uit hoofde van overeenkomstig het VWEU door de Unie gesloten internationale overeenkomsten onder bepaalde voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor een speciale behandeling bij invoer in een derde land, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot voorschriften die de bevoegde autoriteiten van de lidstaten ertoe verplichten om op verzoek en nadat zij de nodige controles hebben verricht, een document af te geven waarin wordt verklaard dat deze voorwaarden zijn vervuld.

Artikel 187

Uitvoeringsbevoegdheden overeenkomstig de onderzoeksprocedure

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin het volgende is vastgelegd:

a)

de jaarlijkse tariefcontingenten, zo nodig over het jaar gespreid, alsmede de toe te passen beheersmethode;

b)

procedures voor de toepassing van de in de overeenkomst of rechtshandeling tot vaststelling van de invoer- of uitvoerregeling opgenomen specifieke bepalingen, met name op het gebied van:

i)

garanties betreffende de aard, de herkomst en de oorsprong van het product;

ii)

de erkenning van het document aan de hand waarvan de in punt i) bedoelde garanties kunnen worden gecontroleerd;

iii)

de overlegging van een door het land van uitvoer afgegeven document;

iv)

de bestemming en het gebruik van de producten;

c)

de geldigheidsduur van de certificaten of de vergunningen;

d)

de procedures voor het stellen van zekerheid en het bedrag daarvan;

e)

het gebruik van de certificaten en, waar nodig, specifieke maatregelen inzake met name de voorwaarden voor de indiening van invoeraanvragen en de verlening van toestemming voor de invoer in het kader van de tariefcontingenten;

f)

procedures en technische criteria voor de toepassing van artikel 185;

g)

de nodige maatregelen betreffende de inhoud, de vorm, de afgifte en het gebruik van het in artikel 186, lid 2, bedoelde document.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 188

Andere uitvoeringsbevoegdheden

1.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast inzake het beheer van het proces dat moet garanderen dat de in het kader van het tariefcontingent beschikbare hoeveelheden niet worden overschreden, met name door op elke aanvraag een toewijzingscoëfficiënt toe te passen wanneer de beschikbare hoeveelheden worden bereikt, door in behandeling zijnde aanvragen af te wijzen en door zo nodig de indiening van aanvragen op te schorten.

2.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen inzake de herverdeling van ongebruikte hoeveelheden vaststellen.

3.   De uitvoeringshandelingen bedoeld in dit artikel worden vastgesteld zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of lid 3, bedoelde procedure.

HOOFDSTUK IV

Bijzondere bepalingen voor de invoer van bepaalde producten

Artikel 189

Invoer van hennep

1.   De volgende producten mogen slechts in de Unie worden ingevoerd als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

ruwe hennep van GN-code 5302 10 00 moet voldoen aan de voorwaarden van artikel 32, lid 6, en in artikel 35, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1307/2013;

b)

zaaizaad voor de inzaai van henneprassen van GN-code ex 1207 99 20 moet vergezeld gaan van het bewijs dat het gehalte aan tetrahydrocannabinol van het betrokken ras niet hoger is dan de waarde die is vastgesteld overeenkomstig artikel 32, lid 6, en in artikel 35, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1307/2013;

c)

niet voor inzaai bestemd hennepzaad binnen GN-code 1207 99 91 en alleen ingevoerd door importeurs die door de lidstaat zijn erkend, teneinde te garanderen dat het zeker niet voor inzaai wordt gebruikt.

2.   Dit artikel geldt onverminderd restrictievere bepalingen die de lidstaten vaststellen in overeenstemming met het VWEU en met inachtneming van de verplichtingen die voortvloeien uit de WTO-Overeenkomst inzake de landbouw.

Artikel 190

Invoer van hop

1.   De producten van de hopsector mogen slechts uit derde landen worden ingevoerd als de kwaliteitsnormen ten minste gelijkwaardigzijn aan die welke zijn vastgesteld voor soortgelijke producten die in de Unie worden geoogst of uit dergelijke in de Unie geoogste producten worden vervaardigd.

2.   De producten worden geacht aan de in lid 1 bedoelde normen te voldoen als zij vergezeld gaan van een door de autoriteiten van het land van oorsprong afgegeven verklaring die is erkend als gelijkwaardig met het in artikel 77 bedoelde certificaat.

Voor hopmeel, met lupuline verrijkt hopmeel, hopextract en mengproducten van hop kan de verklaring slechts als gelijkwaardig met het certificaat worden erkend als het alfazuurgehalte van die producten niet lager is dan dat van de hop waaruit zij zijn vervaardigd.

3.   Om de administratieve lasten tot een minimum te beperken, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot bepaling van de voorwaarden waaronder de verplichtingen inzake de gelijkwaardigheidsverklaring en de etikettering van de verpakking niet van toepassing zijn.

4.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin de maatregelen worden vastgelegd die nodig zijn voor de toepassing van dit artikel, waaronder de voorwaarden voor de erkenning van gelijkwaardigheidsverklaringen en de controle van de invoer van hop. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 191

Afwijkingen voor ingevoerde producten en de bijzondere zekerheid in de wijnsector

Overeenkomstig artikel 43, lid 2, VWEU kunnen voor ingevoerde producten op grond van de internationale verplichtingen van de Unie afwijkingen van bijlage VIII, deel II, punt B.5 of punt C worden vastgesteld.

Wanneer wordt afgeweken van bijlage VIII, deel II, punt B.5, stellen de importeurs op het ogenblik van het in het vrije verkeer brengen bij de aangewezen douaneautoriteiten een zekerheid voor de betrokken producten. De zekerheid wordt vrijgegeven zodra de importeur ten genoegen van de douaneautoriteiten van de lidstaat waar de producten in het vrije verkeer worden gebracht, kan aantonen dat:

a)

op de producten geen afwijkingen zijn toegepast, of

b)

de producten waarvoor afwijkingen zijn toegepast, niet tot wijn zijn verwerkt, of, wanneer zij wel tot wijn zijn verwerkt, de daaruit verkregen producten adequaat zijn geëtiketteerd.

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de voorschriften worden vastgelegd die nodig zijn voor de uniforme toepassing van dit artikel, onder meer inzake de bedragen van de zekerheid en de adequate etikettering. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 192

Invoer van ruwe suiker voor raffinage

1.   Tot het eind van het verkoopseizoen 2016-2017 krijgen voltijdraffinaderijen een exclusieve invoercapaciteit van 2 500 000 ton per verkoopseizoen, uitgedrukt in witte suiker.

2.   De enige suikerbietenverwerkende fabriek die in 2005 in Portugal in werking was, wordt geacht een voltijdraffinaderij te zijn.

3.   Invoercertificaten voor suiker voor raffinage worden alleen aan voltijdraffinaderijen afgegeven,op voorwaarde dat de betrokken hoeveelheden de in lid 1 vermelde hoeveelheden niet overschrijden. De invoercertificaten mogen alleen tussen voltijdraffinaderijen worden overgedragen en de geldigheidsduur ervan verstrijkt aan het einde van het verkoopseizoen waarvoor zij zijn afgegeven.

Dit lid is van toepassing op de eerste drie maanden van elk verkoopseizoen.

4.   Om ervoor te zorgen dat de voor raffinage bestemde suiker overeenkomstig dit artikel ingevoerd, wordt geraffineerd, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van:

a)

het gebruik van begrippen voor de werking van de in lid 1 bedoelde invoerregelingen;

b)

de voorwaarden en eisen waaraan een marktdeelnemer moet voldoen om een aanvraag voor een invoercertificaat in te dienen, mede inzake het stellen van een zekerheid;

c)

de voorschriften inzake toe te passen administratieve sancties.

5.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen tot vaststelling van de nodige voorschriften inzake de bewijsstukken die moeten worden overgelegd met betrekking tot de eisen en verplichtingen waaraan de invoerders, en met name voltijdraffinaderijen, moeten voldoen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 193

Schorsing van invoerrechten in de suikersector

Om de grondstofvoorziening te garanderen die nodig is voor de vervaardiging van de in artikel 140, lid 2) bedoelde producten, kan de Commissie tot aan het einde van verkoopseizoen 2016/2017, uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de toepassing van de invoerrechten geheel of gedeeltelijk wordt geschorst voor bepaalde hoeveelheden van de volgende producten:

a)

suiker van GN-code ex 1701;

b)

isoglucose van de GN-codes 1702 30 10, 1702 40 10, 1702 60 10 en 1702 90 30.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

HOOFDSTUK V

Vrijwaring en actieve veredeling

Artikel 194

Vrijwaringsmaatregelen

1.   Vrijwaringsmaatregelen tegen invoer in de Unie worden, met inachtneming van lid 3 van dit artikel, door de Commissie genomen overeenkomstig de Verordeningen (EG) nr. 260/2009 (42) en (EG) nr. 625/2009 (43) van de Raad.

2.   Tenzij in andere rechtshandelingen van het Europees Parlement en de Raad, of in andere rechtshandelingen van de Raad anders is bepaald, worden vrijwaringsmaatregelen tegen invoer in de Unie waarin is voorzien in op grond van het VWEU gesloten internationale overeenkomsten, door de Commissie genomen overeenkomstig lid 3 van dit artikel.

3.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen worden vastgelegd op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Als de Commissie een dergelijk verzoek van een lidstaat ontvangt, neemt zij daarover binnen vijf werkdagen na ontvangst van het verzoek een besluit door middel van uitvoeringshandelingen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Om naar behoren gemotiveerde dwingende redenen van urgentie stelt de Commissie volgens de in artikel 229, lid 3, bedoelde procedure onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vast.

De genomen maatregelen worden onverwijld aan de lidstaten gemeld en zijn met onmiddellijke ingang van toepassing.

4.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de op grond van lid 3 vastgestelde vrijwaringsmaatregelen van de Unie worden ingetrokken of gewijzigd. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Om naar behoren gemotiveerde dwingende redenen van urgentie stelt de Commissie volgens de in artikel 229, lid 3, bedoelde procedure onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vast.

Artikel 195

Schorsing van de regelingen voor verwerking en voor actieve veredeling

Wanneer de markt van de Unie wordt verstoord of dreigt te worden verstoord door regelingen voor verwerking of voor actieve veredeling, kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen, op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief, waarin het gebruik van regelingen voor verwerking of voor actieve veredeling geheel of gedeeltelijk wordt geschorst voor de producten van de sectoren granen, rijst, suiker, olijfolie en tafelolijven, groenten en fruit, verwerkte groenten en fruit, wijn, rundvlees, melk en zuivelproducten, varkensvlees, schapen- en geitenvlees, eieren, pluimveevlees en ethylalcohol uit landbouwproducten. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Als de Commissie een dergelijk verzoek van een lidstaat ontvangt, neemt zij daarover binnen vijf werkdagen na ontvangst van het verzoek een besluit door middel van uitvoeringshandelingen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Om naar behoren gemotiveerde dwingende redenen van urgentie stelt de Commissie volgens de in artikel 229, lid 3, bedoelde procedure onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vast.

De genomen maatregelen worden onverwijld aan de lidstaten gemeld en zijn met onmiddellijke ingang van toepassing.

HOOFDSTUK VI

Uitvoerrestituties

Artikel 196

Toepassingsgebied

1.   Voor zover nodig om te kunnen uitvoeren op basis van de noteringen of de prijzen op de wereldmarkt, mits de omstandigheden in de interne markt zijn zoals die die beschreven zijn in van artikel 219, lid 1, of artikel 221, en binnen de grenzen die voortvloeien uit overeenkomstig het VWEU gesloten internationale overeenkomsten, kan het verschil tussen deze noteringen of prijzen en de prijzen in de Unie worden overbrugd door een restitutie bij uitvoer voor:

a)

de producten van de volgende sectoren die in ongewijzigde staat worden uitgevoerd:

i)

granen;

ii)

rijst;

iii)

suiker, voor wat betreft de producten die zijn vermeld in bijlage I, deel III,onder b), c), d) en g);

iv)

rundvlees;

v)

melk en zuivelproducten;

vi)

varkensvlees;

vii)

eieren;

viii)

pluimveevlees;

b)

de onder a), i), ii), iii), v) en vii), genoemde producten die bestemd zijn om overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1216/2009 (44), in de vorm van verwerkte goederen te worden uitgevoerd of om te worden uitgevoerd in de vorm van de in bijlage I, deel X, onder b) van deze verordening genoemde suikerhoudende producten.

2.   De uitvoerrestituties voor de producten die in de vorm van verwerkte goederen worden uitgevoerd, mogen niet hoger zijn dan die voor dezelfde producten die in ongewijzigde staat worden uitgevoerd.

3.   Onverminderd de toepassing van artikel 219, lid 1, en artikel 221 bedraagt de beschikbare restitutie voor de in lid 1 van dit artikel bedoelde producten 0 EUR.

Artikel 197

Toewijzing van de hoeveelheden die met uitvoerrestitutie kunnen worden uitgevoerd

Voor de toewijzing van de hoeveelheden die met een uitvoerrestitutie kunnen worden uitgevoerd, wordt de methode gehanteerd:

a)

die het best is aangepast aan de aard van het product en aan de situatie op de betrokken markt, zodat de beschikbare middelen zo doeltreffend mogelijk kunnen worden gebruikt, rekening houdend met de doeltreffendheid en de structuur van de uitvoer van de Unie en met de gevolgen van de uitvoer op het marktevenwicht, zonder dat dit leidt tot discriminatie tussen de betrokken marktdeelnemers, en met name tussen grote en kleine marktdeelnemers;

b)

die, gezien de beheerseisen, administratief het minst belastend is voor de marktdeelnemers.

Artikel 198

Vaststelling van de uitvoerrestitutie

1.   De uitvoerrestitutie voor een bepaald product is voor de hele Unie gelijk. Zij kan naargelang van de bestemming worden gedifferentieerd, met name indien dit noodzakelijk is wegens de situatie op de wereldmarkt, de specifieke eisen van bepaalde markten of de verplichtingen die voortvloeien uit overeenkomstig het VWEU gesloten internationale overeenkomsten.

2.   Maatregelen inzake het bepalen van restituties worden overeenkomstig artikel 43, lid 3, VWEU door de Raad vastgesteld.

Artikel 199

Toekenning van uitvoerrestituties

1.   Voor de in artikel 196, lid 1, onder a), vermelde producten die in ongewijzigde staat worden uitgevoerd, worden de uitvoerrestituties uitsluitend toegekend op aanvraag en na overlegging van het uitvoercertificaat.

2.   Het bedrag van de restitutie bij uitvoer van de in artikel 196, lid 1, onder a), vermelde producten is het bedrag dat geldt op de dag van indiening van de certificaataanvraag of het bedrag dat resulteert uit de inschrijvingsprocedure, en in het geval van een gedifferentieerde restitutie, het bedrag dat op diezelfde dag geldt:

a)

voor de op het certificaat aangegeven bestemming; of

b)

voor de werkelijke bestemming indien deze verschilt van de op het certificaat aangegeven bestemming, in welk geval het toe te passen bedrag niet hoger mag zijn dan het bedrag dat geldt voor de op het certificaat aangegeven bestemming.

3.   De restitutie wordt uitbetaald wanneer het bewijs is geleverd dat:

a)

de producten het douanegebied van de Unie hebben verlaten overeenkomstig de in artikel 161 van het douanewetboek bedoelde uitvoerprocedure;

b)

de producten in het geval van een gedifferentieerde restitutie, onverminderd lid 2, onder b), zijn ingevoerd op de op het certificaat vermelde bestemming of een andere bestemming waarvoor de restitutie was vastgesteld.

Artikel 200

Uitvoerrestituties voor levende dieren in de sector rundvlees

Met betrekking tot producten van de sector rundvlees wordt de restitutie bij uitvoer van levende dieren slechts toegekend en uitbetaald wanneer is voldaan aan de eisen van het recht van de Unie inzake het welzijn van dieren en meer in het bijzonder aan de eisen inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer.

Artikel 201

Uitvoerbeperkingen

De naleving van de volumeverbintenissen die voortvloeien uit overeenkomstig het VWEU gesloten internationale overeenkomsten, wordt gegarandeerd op basis van de uitvoercertificaten die worden afgegeven voor de voor de betrokken producten geldende referentieperioden.

Wat betreft de inachtneming van de verplichtingen die voortvloeien uit de WTO-overeenkomst inzake de landbouw, doet het aflopen van een referentieperiode geen afbreuk aan de geldigheidsduur van de uitvoercertificaten.

Artikel 202

Gedelegeerde bevoegdheden

1.   Teneinde ervoor te zorgen dat de uitvoerrestitutieregeling goed functioneert, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarbij de eis wordt opgelegd een zekerheid te stellen teneinde te garanderen dat de marktdeelnemers hun verplichtingen nakomen.

2.   Om de administratieve lasten voor de marktdeelnemers en de autoriteiten tot een minimum te beperken, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarin de drempels waaronder geen uitvoercertificaat hoeft te worden afgegeven of overgelegd, worden vastgelegd; waarin de bestemmingen of de transacties waarvoor een vrijstelling van de verplichting een uitvoercertificaat over te leggen, gerechtvaardigd is worden bepaald; en waarin, wanneer dat gerechtvaardigd is, achteraf uitvoercertificaten af te geven toegelaten wordt.

3.   Teneinde rekening te houden met praktische situaties die een volledige of gedeeltelijke toepassing voor uitvoerrestituties rechtvaardigen, en teneinde de marktdeelnemers te helpen de periode tussen de aanvraag van de uitvoerrestitutie en de uiteindelijke uitbetaling ervan te overbruggen, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot voorschriften inzake:

a)

een andere datum voor de restitutie,

b)

voorschotten op de uitvoerrestitutie, met inbegrip van de voorwaarden voor het stellen en het vrijgeven van de zekerheid;

c)

aanvullende bewijsstukken waar twijfels bestaan over de werkelijke bestemming van de producten en de mogelijkheid van wederinvoer op het douanegebied van de Unie;

d)

de bestemmingen die met uitvoer uit de Unie worden gelijkgesteld en de opname van op het douanegrondgebied van de Unie gelegen bestemmingen die in aanmerking komen voor uitvoerrestituties.

4.   Teneinde te garanderen dat exporteurs van in bijlage I bij de Verdragen vermelde producten en van daarmee vervaardigde producten gelijke toegang hebben tot uitvoerrestituties, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de toepassing van artikel 199, leden 1 en 2, op de in artikel 196, lid 1, onder b), bedoelde producten.

5.   Teneinde ervoor te zorgen dat de producten waarvoor uitvoerrestituties worden betaald, uit het douanegebied van de Unie worden uitgevoerd, te voorkomen dat zij op dat grondgebied terugkeren, en de administratieve lasten voor de marktdeelnemers bij het opstellen en het indienen van bewijsstukken waaruit blijkt dat de producten waarvoor gedifferentieerde restituties worden betaald, een bestemmingsland hebben bereikt, tot een minimum te beperken, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot voorschriften inzake:

a)

de termijn waarbinnen de producten het douanegebied van de Unie moeten hebben verlaten, met inbegrip van de termijn waarin zij er tijdelijk weer mogen zijn ingevoerd,

b)

de verwerking die de producten waarvoor uitvoerrestituties worden betaald, tijdens die periode mogen ondergaan,

c)

het bewijs dat de producten een bestemming hebben bereikt om in aanmerking te komen voor gedifferentieerde restituties,,

d)

de restitutiedrempels en de voorwaarden waaronder de exporteurs van de betrokken bewijslast kunnen worden vrijgesteld

e)

de voorwaarden waaronder het door onafhankelijke derde partijen geleverde bewijs waaruit blijkt dat een bestemming is bereikt, mag worden goedgekeurd, wanneer gedifferentieerde restituties van toepassing zijn.

6.   Teneinde de naleving van de dierenwelzijnsvoorschriften door de exporteurs te bevorderen en om de bevoegde autoriteiten in staat te stellen na te gaan of de uitbetaling van aan de naleving van dierenwelzijnseisen gekoppelde uitvoerrestituties correct heeft plaatsgevonden, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de naleving van dierenwelzijnseisen buiten het douanegrondgebied van de Unie, ook wat het inzetten van onafhankelijke derden betreft.

7.   Teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van de verschillende sectoren is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van specifieke eisen en voorwaarden voor de marktdeelnemers en de producten die voor een uitvoerrestitutie in aanmerking komen, en van de coëfficiënten voor de berekening van de uitvoerrestituties, rekening houdend met het verouderingsproces van bepaalde uit granen gedistilleerde dranken.

Artikel 203

Uitvoeringsbevoegdheden overeenkomstig de onderzoeksprocedure

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin de voor de toepassing van dit hoofdstuk vereiste maatregelen worden vastgelegd, met name met betrekking tot:

a)

de herverdeling van de hoeveelheden die kunnen worden uitgevoerd, maar niet zijn toegewezen of gebruikt;

b)

de methode voor de herberekening van de betaling van de uitvoerrestitutie wanneer de in een certificaat vermelde productcode of bestemming niet overeenstemt met het daadwerkelijk product of de daadwerkelijke bestemming;

c)

de in artikel 196, lid 1, onder b), vermelde producten;

d)

de procedures voor het stellen van zekerheid en het bedrag daarvan;

e)

de toepassing van overeenkomstig artikel 202, lid 4, vastgestelde maatregelen.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 204

Andere uitvoeringsbevoegdheden

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin:

a)

passende maatregelen worden genomenom misbruik van de in artikel 199, lid 2, geboden flexibiliteit te voorkomen, met name wat de procedure voor het indienen van aanvragen betreft;

b)

de nodige maatregelen worden genomenvoor de naleving van de in artikel 201 bedoelde volumeverbintenissen, onder meer in de vorm van het stopzetten of beperken van de afgifte van uitvoercertificaten wanneer deze verbintenissen worden of kunnen worden overschreden;

c)

coëfficiënten worden vastgelegd voor de uitvoerrestituties overeenkomstig de op grond van artikel 202, lid 7, aangenomen bepalingen.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of lid 3, bedoelde procedure.

HOOFDSTUK VII

Passieve veredeling

Artikel 205

Schorsing van de regeling passieve veredeling

Wanneer de markt van de Unie wordt verstoord of dreigt te worden verstoord door regelingen voor passieve veredeling, kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen, op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief, waarbij het gebruik van de regelingen voor passieve veredeling geheel of gedeeltelijk worden geschorst voor de producten van de sectoren granen, rijst, groenten en fruit, verwerkte groenten en fruit, wijn, rundvlees, varkensvlees, schapen- en geitenvlees en pluimveevlees. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Als de Commissie een dergelijk verzoek van een lidstaat ontvangt, neemt zij daarover binnen vijf werkdagen na ontvangst van het verzoek een besluit door middel van uitvoeringshandelingen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Om naar behoren gemotiveerde dwingende redenen van urgentie stelt de Commissie volgens de in artikel 229, lid 3, bedoelde procedure onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vast.

De genomen maatregelen worden onverwijld aan de lidstaten gemeld en zijn met onmiddellijke ingang van toepassing.

DEEL IV

MEDEDINGINGSREGELS

HOOFDSTUK I

Regels voor ondernemingen

Artikel 206

Richtsnoeren van de Commissie betreffende de toepassing van mededingingsregels op landbouw

Tenzij in deze verordening anders is bepaald, en overeenkomstig artikel 42 VWEU, gelden de artikelen 101 tot en met 106 VWEU, evenals de daarvoor vastgestelde uitvoeringsbepalingen, voor alle in artikel 101, lid 1, en artikel 102 VWEU bedoelde overeenkomsten, besluiten en feitelijke gedragingen die betrekking hebben op de productie van of de handel in landbouwproducten, onder voorbehoud van de artikelen 207 tot en met 210 van deze verordening.

Teneinde de werking van de interne markt en de eenvormige toepassing van de mededingingsregels van de Unie te waarborgen, passen de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten de mededingingsregels van de Unie in nauw overleg toe.

Voorts publiceert de Commissie, waar nodig, richtsnoeren ten behoeve van de nationale mededingingsautoriteiten en de ondernemingen.

Artikel 207

Relevante markt

Door de relevante markt te definiëren, kunnen de grenzen van de mededinging tussen ondernemingen worden vastgesteld en afgebakend. Het gaat hierbij om twee elkaar aanvullende dimensies:

a)   de relevante productmarkt: onder "productmarkt" wordt voor de doeleinden van dit hoofdstuk verstaan de markt die alle producten bevat die op grond van hun kenmerken, hun prijzen en het gebruik waarvoor zij zijn bestemd, door de consument als onderling verwisselbaar of substitueerbaar worden beschouwd;

b)   de relevante geografische markt: onder "geografische markt" wordt voor de doeleinden van dit hoofdstuk verstaan de markt die het gebied omvat waarbinnen de betrokken ondernemingen de relevante producten aanbieden, waarbinnen de concurrentievoorwaarden voldoende homogeen zijn en dat van aangrenzende gebieden kan worden onderscheiden, met name doordat daar duidelijk afwijkende concurrentievoorwaarden heersen.

Artikel 208

Machtspositie

Onder "machtspositie" wordt voor de doeleinden van dit hoofdstuk verstaan: het feit dat een onderneming een dusdanig economisch sterke positie inneemtdat zij daardoor de instandhouding van een daadwerkelijke mededinging op de relevante markt kan belemmeren. en zich in belangrijke mate onafhankelijk kan gedragen tegenover haar concurrenten, haar afnemers en, uiteindelijk, de consumenten.

Artikel 209

Uitzonderingen met betrekking tot de doelstellingen van het GLB en met betrekking tot landbouwers en verenigingen van landbouwers

1.   Artikel 101, lid 1, VWEU is niet van toepassing op de in artikel 206, lid 1, van deze verordening bedoelde overeenkomsten, besluiten en feitelijke gedragingen die vereist zijn voor de verwezenlijking van de in artikel 39 VWEU omschreven doelstellingen.

Artikel 101, lid 1, VWEU is niet van toepassing op de overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van landbouwers, verenigingen van landbouwers of unies van deze verenigingen, krachtens artikel 152 van deze verordening erkende producentenorganisaties of krachtens artikel 156 van deze verordening erkende unies van producentenorganisaties, voor zover deze betrekking hebben op de productie of de verkoop van landbouwproducten of het gebruik van gemeenschappelijke installaties voor het opslaan, behandelen of verwerken van landbouwproducten, tenzij de doelstellingen van artikel 39 VWEU in gevaar worden gebracht.

Dit lid is niet van toepassing op overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die de verplichting inhouden identieke prijzen toe te passen of waardoor mededinging wordt uitgesloten.

2.   Overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die voldoen aan de in lid 1 van dit artikel bedoelde voorwaarden zijn niet verboden, zonder dat daartoe een voorafgaand besluit vereist is.

In alle nationale of unieprocedures tot toepassing van artikel 101 VWEU levert de partij of autoriteit die beweert dat een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU is gepleegd, het bewijs van die inbreuk. De partij die zich op de in lid 1 van dit artikel bedoelde vrijstellingen beroept, bewijst dat aan de voorwaarden van dat lid is voldaan.

Artikel 210

Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van erkende brancheorganisaties

1.   Artikel 101, lid 1, VWEU is niet van toepassing op overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van krachtens artikel 157 van deze verordening erkende brancheorganisaties die dienen voor de uitvoering van de in artikel 157, lid 1, onder c), en wat de sector melk en zuivelproducten betreft, artikel 157, lid 3, onder c), van deze verordening vermelde activiteiten, en wat de sector olijfolie en tafelolijven en de sector tabak betreft, voor de uitvoering van de in artikel 162 van deze verordening bedoelde activiteiten.

2.   Lid 1 is van toepassing mits:

a)

de overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen daarin vermeld zijn aan de Commissie gemeld; en

b)

de Commissie niet binnen twee maanden na ontvangst van alle vereiste gegevens heeft vastgesteld dat deze overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen onverenigbaar zijn met de Unievoorschriften.

Indien de Commissie vaststelt dat de overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen vermeld in lid 1 onverenigbaar zijn met de Unievoorschriften, formuleert zij haar bevindingen zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of lid 3, bedoelde procedure.

3.   De in lid 1 bedoelde overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen mogen pas na het verstrijken van de in lid 2, eerste alinea, onder b), bedoelde termijn van twee maanden ten uitvoer worden gelegd.

4.   Overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen worden in ieder geval als onverenigbaar met de Unievoorschriften aangemerkt indien zij:

a)

kunnen leiden tot compartimentering van de markten binnen de Unie, ongeacht in welke vorm;

b)

de goede werking van de marktordening in gevaar kunnen brengen;

c)

concurrentieverstoringen kunnen teweegbrengen die niet volstrekt noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de met de activiteit van de brancheorganisatie nagestreefde doelstellingen van het GLB;

d)

de vaststelling van prijzen of quota omvatten;

e)

discriminatie kunnen veroorzaken of de concurrentie voor een aanzienlijk deel van de betrokken producten kunnen uitschakelen.

5.   Indien de Commissie na het verstrijken van de in lid 2, eerste alinea, onder b), bedoelde termijn van twee maanden constateert dat niet aan de voorwaarden voor de toepassing van lid 1 is voldaan, stelt zij zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of lid 3, bedoelde procedure, een besluit vast waarin zij verklaart dat artikel 101, lid 1, VWEU van toepassing is op de betrokken overeenkomst, het betrokken besluit of de betrokken onderling afgestemde feitelijke gedraging.

Dit besluit van de Commissie wordt niet eerder van toepassing dan op de dag van kennisgeving ervan aan de betrokken brancheorganisatie, tenzij deze laatste onjuiste gegevens heeft verstrekt of misbruik heeft gemaakt van de in lid 1 bedoelde vrijstelling.

6.   In het geval van meerjarenovereenkomsten geldt de melding voor het eerste jaar ook voor de volgende jaren van de overeenkomst. In dat geval kan de Commissie evenwel, op eigen initiatief of op verzoek van een andere lidstaat, te allen tijde verklaren dat er sprake is van onverenigbaarheid.

7.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen met de nodige maatregelen voor de uniforme toepassing van dit artikel. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

HOOFDSTUK II

Regels inzake staatssteun

Artikel 211

Toepassing van de artikelen 107, 108 en 109 VWEU

1.   De artikelen 107, 108 en 109 VWEU zijn van toepassing op de productie en de verhandeling van landbouwproducten.

2.   In afwijking van lid 1 zijn de artikelen 107, 108 en 109 VWEU niet van toepassing op betalingen die de lidstaten doen op grond van en in overeenstemming met een van de volgende bepalingen:

a)

de in deze verordening bedoelde maatregelen die geheel of gedeeltelijk door de Unie worden gefinancierd;

b)

de artikelen 213 tot en met 218 van deze verordening.

Artikel 212

Nationale betalingen in verband met steunprogramma's voor wijn

In afwijking van artikel 44, lid 3, mogen de lidstaten voor de in de artikelen 45, 49 en 50 bedoelde maatregelen nationale betalingen toekennen overeenkomstig de Unievoorschriften inzake staatssteun.

Het maximale steunpercentage dat is vastgesteld in de toepasselijke Unievoorschriften inzake staatssteun, is van toepassing op het totale van overheidswege gefinancierde bedrag, zowel nationale financiële middelen als middelen van de Unie meegerekend.

Artikel 213

Nationale betalingen voor rendieren in Finland en Zweden

Als de Commissie daarvoor machtiging verleent zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of lid 3, bedoelde procedure, mogen Finland en Zweden nationale betalingen voor de productie en de afzet van rendieren en rendierproducten (GN-codes ex 0208 en ex 0210) toekennen voor zover die betalingen niet gepaard gaan met een verhoging van de traditionele productieniveaus.

Artikel 214

Nationale betalingen voor de suikersector in Finland

Finland mag per verkoopseizoen nationale betalingen aan suikerbietentelers toekennen ten bedrage van maximaal 350 EUR per hectare.

Artikel 215

Nationale betalingen voor de bijenteelt

De lidstaten kunnen nationale betalingen toekennen ter bescherming van bedrijven uit de bijenteeltsector die te kampen hebben met ongunstige structurele of natuurlijke omstandigheden, of nationale betalingen toekennen in het kader van programma's voor economische ontwikkeling, behalve wanneer het gaat om nationale betalingen ten behoeve van de productie of de handel.

Artikel 216

Nationale betalingen voor distillatie van wijn in crisisgevallen

1.   De lidstaten mogen in gerechtvaardigde crisisgevallen nationale betalingen aan wijnproducenten toekennen voor de vrijwillige of verplichte distillatie van wijn.

Deze betalingen moeten evenredig zijn en een oplossing bieden voor de crisis.

Het totaalbedrag dat een lidstaat in een bepaald jaar voor die betalingen uittrekt, mag niet hoger zijn dan 15 % van de totale beschikbare middelen die in bijlage VI per lidstaat voor dat jaar zijn vastgesteld.

2.   Lidstaten die gebruik wensen te maken van de in lid 1 bedoelde nationale betalingen, leggen de Commissie een met redenen omklede melding voor. De Commissie besluit, zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of lid 3, bedoelde procedure, of de maatregel wordt goedgekeurd en de betalingen mogen worden toegekend.

3.   Teneinde elke concurrentieverstoring te voorkomen, wordt de uit de in lid 1 bedoelde distillatie verkregen alcohol uitsluitend gebruikt voor industriële of energiedoeleinden.

4.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de voor de toepassing van dit artikel vereiste maatregelen worden vastgelegd. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 217

Staatssteun voor de verstrekking van producten aan kinderen

De lidstaten kunnen de in de artikelen 23 en 26 bedoelde Uniesteun aanvullen met nationale betalingen hetzij om de betrokken producten aan kinderen in onderwijsinstellingen te verstrekken, hetzij om de daarmee gepaard gaande, in artikel 23, lid 1, bedoelde kosten te dekken.

De lidstaten kunnen deze betalingen financieren met de opbrengsten van een door de betrokken sector te betalen heffing of met een andere door de particuliere sector te leveren bijdrage.

De lidstaten kunnen de in artikel 23 bedoelde Uniesteun aanvullen met nationale betalingen ter financiering van de begeleidende maatregelen die nodig zijn om Unieregeling voor de verstrekking van groente- en fruitproducten, verwerkte groente- en fruitproducten en banaanproducten aan kinderen doeltreffend te doen functioneren als bedoeld in artikel 23, lid 2.

Artikel 218

Nationale betalingen voor noten

1.   De lidstaten kunnen nationale betalingen ten belope van maximaal 120,75 EUR per hectare per jaar toekennen aan landbouwers die de volgende producten produceren:

a)

amandelen die onder de GN-codes 0802 11 en 0802 12 vallen;

b)

hazelnoten die onder de GN-codes 0802 21 en 0802 22 vallen;

c)

walnoten die onder de GN-codes 0802 31 00 en 0802 32 00 vallen;

d)

pimpernoten (pistaches) die onder de GN-code 0802 51 00 en 0802 52 00 vallen;

e)

Sint-Jansbrood dat onder de GN-code 1212 92 00 valt.

2.   Het maximumareaal waarvoor de in lid 1 bedoelde nationale betalingen kunnen worden toegekend, is vastgesteld in de onderstaande tabel.

Lidstaat

Maximumareaal (ha)

België

100

Bulgarije

11 984

Duitsland

1 500

Griekenland

41 100

Spanje

568 200

Frankrijk

17 300

Italië

130 100

Cyprus

5 100

Luxemburg

100

Hongarije

2 900

Nederland

100

Polen

4 200

Portugal

41 300

Roemenië

1 645

Slovenië

300

Slowakije

3 100

Verenigd Koninkrijk

100

3.   De lidstaten kunnen het toekennen van de in lid 1 bedoelde nationale betalingen koppelen aan de voorwaarde dat de landbouwers lid zijn van een krachtens artikel 152 erkende producentenorganisatie.

DEEL V

ALGEMENE BEPALINGEN

HOOFDSTUK I

Uitzonderlijke maatregelen

Afdeling 1

Marktverstoringen

Artikel 219

Maatregelen ter bestrijding van marktverstoringen

1.   Teneinde efficiënt en doeltreffend te kunnen reageren op dreigende marktverstoringen als gevolg van aanzienlijke prijsstijgingen of -dalingen op interne of externe markten of andere gebeurtenissen en omstandigheden die de markt ernstig verstoren of dreigen te verstoren, voor zover deze situatie of de weerslag daarvan op de markt zou kunnen voortduren of verslechteren, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de maatregelen die nodig zijn om die situatie op de markt te verhelpen, zulks met inachtneming van de verplichtingen die voortvloeien uit overeenkomstig het VWEU gesloten internationale overeenkomsten en mits andere in deze verordening bedoelde maatregelen niet blijken te volstaan.

Indien dwingende redenen van urgentie dat in het geval van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde dreigende marktverstoringen vereisen, is de in artikel 228 bedoelde procedure van toepassing op de op grond van de eerste alinea van dit lid vast te stellen gedelegeerde handelingen.

Die dwingende redenen van urgentie kunnen inhouden dat onmiddellijk moet worden opgetreden om marktverstoring te verhelpen of te voorkomen, indien de dreigende marktverstoring zich zo snel of onverwacht voordoet dat onmiddellijk optreden nodig is om de situatie efficiënt en doeltreffend te kunnen verhelpen, of indien optreden zou voorkomen dat de dreigende marktverstoring werkelijkheid wordt, aanhoudt of een ernstig of langdurig karakter krijgt, of indien niet-onmiddellijk optreden de verstoring zou veroorzaken of verergeren, of ertoe zou leiden dat later ingrijpender maatregelen nodig zouden zijn om de dreiging of de verstoring te verhelpen, dan wel schadelijk zou zijn voor de productie of de marktomstandigheden.

Dergelijke maatregelen kunnen, voor zover en zolang dat nodig is om de marktverstoring of de dreiging daarvan te verhelpen, het toepassingsgebied, de looptijd of andere aspecten van in deze verordening bedoelde maatregelen uitbreiden of wijzigen, of voorzien in uitvoerrestituties, of de invoerrechten geheel of gedeeltelijk opschorten, inclusief voor bepaalde hoeveelheden of perioden wanneer dat nodig is.

2.   De in lid 1 bedoelde maatregelen zijn niet van toepassing op de in bijlage I, deel XXIV, afdeling 2, vermelde producten.

De Commissie kan echter door middel van gedelegeerde handelingen die overeenkomstig de in artikel 228 bedoelde spoedprocedure worden vastgesteld, besluiten dat de in lid 1 bedoelde maatregelen van toepassing zijn op een of meer producten als vermeld in bijlage I, deel XXIV, afdeling 2.

3.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de procedurevoorschriften en technische criteria worden vastgelegd die nodig zijn voor de toepassing van de in lid 1 van dit artikel bedoelde maatregelen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Afdeling 2

Marktondersteunende maatregelen in verband met dierziekten en verlies van vertrouwen bij de consument als gevolg van risico's voor de gezondheid van mensen, dieren of planten

Artikel 220

Maatregelen in verband met dierziekten en verlies van vertrouwen bij de consument als gevolg van risico's voor de gezondheid van mensen, dieren of planten

1.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin uitzonderlijke steunmaatregelen worden genomen voor de getroffen markt om rekening te houden met:

a)

de beperkingen van het intra-unie handelsverkeer en het handelsverkeer met derde landen die kunnen voortvloeien uit de toepassing van maatregelen om de verspreiding van dierziekten tegen te gaan, en

b)

ernstige marktverstoringen die rechtstreeks verband houden met verlies van vertrouwen bij de consument als gevolg van risico's voor de gezondheid van mensen, dieren of planten, en risico's op ziekten.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2.   De in lid 1 bedoelde maatregelen gelden voor elk van de volgende sectoren:

a)

rundvlees;

b)

melk en zuivelproducten;

c)

varkensvlees;

d)

schapen- en geitenvlees;

e)

eieren;

f)

pluimveevlees.

De in lid 1, eerste alinea, onder b) bedoelde maatregelen in verband met verlies van vertrouwen bij de consument als gevolg van risico's voor de gezondheid van mensen of planten zijn tevens van toepassing op alle andere dan de in bijlage I, deel XXIV, afdeling 2, opgenomen landbouwproducten.

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig de in artikel 228 bedoelde spoedprocedure gedelegeerde handelingen vast te stellen die de lijst met producten in de eerste en de tweede alinea van dit lid, uitbreiden.

3.   De in lid 1 bedoelde maatregelen worden genomen op verzoek van de betrokken lidstaat.

4.   De in lid 1, eerste alinea, onder a), bedoelde maatregelen mogen pas worden genomen wanneer de betrokken lidstaat de nodige sanitaire en veterinaire maatregelen heeft genomen om de dierziekte snel uit te roeien en voor zover de intensiteit en de duur van de maatregelen niet verder gaan dan wat strikt noodzakelijk is voor de ondersteuning van de betrokken markt.

5.   De Unie cofinanciert 50 % van de uitgaven van de lidstaten voor de in lid 1 bedoelde maatregelen.

Voor de sectoren rundvlees, melk en zuivelproducten, varkensvlees en schapen- en geitenvlees neemt de Unie, in het geval van bestrijding van mond- en klauwzeer, 60 % van deze uitgaven voor haar rekening.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer producenten bijdragen in de uitgaven van de lidstaten, zulks niet leidt tot een vervalsing van de concurrentie tussen producenten in verschillende lidstaten.

Afdeling 3

Specifieke problemen

Artikel 221

Maatregelen om specifieke problemen op te lossen

1.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin de noodmaatregelen worden genomen die nodig en gerechtvaardigd zijn voor de oplossing van specifieke problemen. Die maatregelen mogen van deze verordening afwijken, doch slechts voor zover en zolang dat strikt noodzakelijk is. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2.   Teneinde specifieke problemen op te lossen, en om naar behoren gemotiveerde dwingende redenen van urgentie die verband houden met omstandigheden waarin de voorwaarden voor de productie en de afzet snel dreigen te verslechteren en die moeilijk te verhelpen zouden kunnen zijn indien de maatregelen worden uitgesteld, stelt de Commissie volgens de in artikel 229, lid 3, bedoelde procedure, onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vast.

3.   De Commissie stelt de in lid 1 of lid 2 bedoelde maatregelen slechts vast indien de vereiste noodmaatregelen niet overeenkomstig artikel 219 of artikel 220 kunnen worden vastgesteld.

4.   Overeenkomstig lid 1 of lid 2 vastgestelde maatregelen blijven niet langer dan twaalf maanden van kracht. Indien de specifieke problemen die aanleiding waren voor het vaststellen van die maatregelen zich na deze periode nog steeds voordoen, kan de Commissie met het oog op een permanente oplossing gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 227 vaststellen met betrekking tot de kwestie of passende wetgevingsvoorstellen doen.

5.   De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad in kennis van overeenkomstig lid 1 of lid 2 aangenomen maatregelen binnen twee werkdagen na de vaststelling ervan.

Afdeling 4

Overeenkomsten en besluiten gedurende periodes van ernstige marktverstoring

Artikel 222

Toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU

1.   Gedurende periodes van ernstige marktverstoring kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen om ervoor te zorgen dat artikel 101, lid 1, VWEU niet van toepassing is op overeenkomsten en besluiten van erkende producentenorganisaties, unies van producentenorganisaties en erkende brancheorganisaties in de in artikel 1, lid 2, van deze verordening bedoelde sectoren, voor zover deze overeenkomsten en besluiten de goede werking van de interne markt niet ondermijnen, uitsluitend tot doel hebben de betrokken sector te stabiliseren en onder een of meer van de volgende categorieën vallen:

a)

het uit de markt nemen of gratis verstrekken van hun producten;

b)

bewerking en verwerking;

c)

opslag door particuliere marktdeelnemers;

d)

gezamenlijke afzetbevorderingsmaatregelen;

e)

overeenkomsten inzake kwaliteitseisen;

f)

gezamenlijke inkoop van productiemiddelen die nodig zijn om de verspreiding van plagen en ziekten in dieren en planten in de Unie tegen te gaan, of van productiemiddelen die nodig zijn om de gevolgen van natuurrampen in de Unie te bestrijden;

g)

tijdelijke planning van de productie, rekening houdend met de specifieke aard van de productiecyclus.

De Commissie specificeert in uitvoeringshandelingen het materiële en geografische toepassingsgebied van deze afwijking en, met inachtneming van lid 3, de periode waarbinnen de afwijking geldt.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2.   Lid 1 is enkel van toepassing indien de Commissie reeds een van de in dit hoofdstuk vermelde maatregelen heeft vastgesteld, waarbijproducten in het kader van een openbare interventie zijn aangekocht of waarbij steun voor particuliere opslag als bedoeld in deel II, titel I, hoofdstuk I, is verleend.

3.   De in lid 1 bedoelde overeenkomsten en besluiten zijn maximaal zes maanden geldig.

De Commissie kan echter uitvoeringshandelingen vaststellen op grond waarvan dergelijke overeenkomsten en besluiten worden verlengd met een periode van maximaal zes maanden. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

HOOFDSTUK II

Melding en verslaglegging

Artikel 223

Meldingsvereisten

1.   Voor de toepassing van deze verordening kan de Commissie overeenkomstig de in lid 2 bedoelde procedure de nodige maatregelen vaststellen met betrekking tot meldingen die de ondernemingen, lidstaten en derde landen moeten doen op het gebied van het monitoren, analyseren en beheren van de markt voor landbouwproducten, het waarborgen van de markttransparantie en van de goede werking van de GLB-maatregelen, het controleren, monitoren, evalueren en auditen van de GLB-maatregelen, en de vervulling van de eisen die zijn vastgesteld bij overeenkomstig het VWEU gesloten internationale overeenkomsten, met inbegrip van de meldingseisen in het kader van die overeenkomsten. Hierbij houdt de Commissie rekening met de gegevensbehoeften en de synergieën tussen potentiële gegevensbronnen.

De verkregen gegevens kunnen worden doorgestuurd naar of ter beschikking gesteld van internationale organisaties en bevoegde autoriteiten in derde landen en openbaar worden gemaakt, op voorwaarde dat de persoonsgegevens worden beschermd en rekening wordt gehouden met het legitieme belang dat ondernemingen hebben bij het bewaren van hun zakengeheimen, onder meer op het gebied van prijzen.

2.   Teneinde zorg te dragen voor de integriteit van informatiesystemen en de echtheid en leesbaarheid van doorgestuurde documenten en daarmee verband houdende gegevens, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot:

a)

de aard en de soort van informatie die moet worden verstrekt;

b)

de categorieën te verwerken gegevens, de maximumtermijnen voor de bewaring van die gegevens, alsmede de doeleinden van verwerking, in het bijzonder in geval van publicatie en overdracht van die gegevens aan derde landen;

c)

de rechten inzake toegang tot de beschikbaar gestelde informatie of informatiesystemen;

d)

de voorwaarden voor bekendmaking van de informatie.

3.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin de maatregelen worden vastgelegd die nodig zijn voor de toepassing van dit artikel, met inbegrip van:

a)

de wijze van melding,

b)

voorschriften betreffende de te melden informatie;

c)

regelingen voor het beheer van de te melden informatie, alsmede voor de inhoud en het format en voor de termijnen en de frequentie van de kennisgevingen;

d)

de regelingen voor het doorsturen of het ter beschikking stellen van informatie en documenten aan lidstaten, internationale organisaties, bevoegde autoriteiten in derde landen of het publiek, op voorwaarde dat de persoonsgegevens worden beschermd en rekening wordt gehouden met het legitieme belang dat ondernemingen hebben bij het bewaren van hun zakengeheimen.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 229, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 224

Verwerking en bescherming van persoonsgegevens

1.   De lidstaten en de Commissie verzamelen persoonsgegevens voor de in artikel 223, lid 1, bedoelde doeleinden en verwerken die gegevens op geen enkele wijze die onverenigbaar is met deze doeleinden.

2.   Wanneer persoonsgegevens worden verwerkt voor de monitorings- en evaluatiedoeleinden bedoeld in artikel 223, lid 1, worden ze anoniem gemaakt en uitsluitend in samengevoegde vorm verwerkt.

3.   Persoonsgegevens worden verwerkt overeenkomstig Richtlijn 95/46/EG en Verordening (EG) nr. 45/2001. Met name mogen die gegevens in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen te identificeren, niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, rekening houdend met de minimumtermijnen voor bewaring die in het toepasselijke nationale recht en het Unierecht zijn vastgesteld.

4.   De lidstaten stellen de betrokkenen ervan in kennis dat hun persoonsgegevens door nationale en instanties van de Unie overeenkomstig lid 1 kunnen worden verwerkt, en dat zij in dit verband de rechten genieten die zijn vastgesteld in respectievelijk Richtlijn 95/46/EG en Verordening (EG) nr. 45/2001.

Artikel 225

Verslagleggingsplicht van de Commissie

De Commissie brengt verslag uit aan het Europees Parlement en aan de Raad:

a)

om de drie jaar en voor het eerst uiterlijk over de 21 december 2016 uitvoering van de in de artikelen 55, 56 en 57 bedoelde maatregelen in de bijenteeltsector, inclusief over de meest recente ontwikkelingen op het gebied van identificatiesystemen voor bijenkorven;

b)

uiterlijk op 30 juni 2014 en op 31 december 2018 over de ontwikkeling van de marktsituatie in de sector melk en zuivelproducten, en met name betreffende de werking van de artikelen 148 tot en met 151, artikel 152, lid 3 en artikel 157, lid 3, ter beoordeling van met name de gevolgen voor de melkproducenten en melkproducten in achterstandsgebieden, in het licht van de algemene doelstelling om de productie in deze gebieden te handhaven, en betrekking hebbend op eventuele initiatieven om de landbouwers aan te zetten tot het maken van gezamenlijke productieafspraken, vergezeld van passende voorstellen.

c)

uiterlijk op 31 december 2014, over de mogelijkheid om het toepassingsgebied van de schoolregelingen uit te breiden tot olijfolie en tafelolijven;

d)

uiterlijk op 31 december 2017, over de toepassing van de mededingingsregels op de landbouwsector in alle lidstaten, met name wat betreft de werking van de artikelen 209 en 210 en van de artikelen 169, 170 en 171 in de betrokken sectoren.

HOOFDSTUK III

Reserve voor crises in de landbouwsector

Artikel 226

Gebruik van de reserve

Financiële middelen die vanuit de reserve voor crises in de landbouwsector worden overgeheveld overeenkomstig de voorwaarden en de procedure als bedoeld in artikel 25 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 en punt 22 van het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer, worden ten bate van de maatregelen waarop deze verordening van toepassing is en die ten uitvoer worden gelegd onder omstandigheden die buiten het kader van de normale marktontwikkelingen vallen, beschikbaar gesteld voor het jaar of de jaren waarvoor aanvullende steun vereist is.

De financiële middelen worden met name aldus overgeheveld voor uitgaven in het kader van:

a)

de artikelen 8 tot en met 21;

b)

de artikelen 196 tot en met 204; en

c)

Artikelen 219, 220 en 221 van deze verordening.

DEEL VI

DELEGATIE VAN BEVOEGDHEDEN EN UITVOERINGSBEPALINGEN OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

HOOFDSTUK I

Delegatie van bevoegdheden en uitvoeringsbepalingen

Artikel 227

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De bevoegdheid om de in deze verordening bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van zeven jaar met ingang van 20 december 2013. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van zeven jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in deze verordening bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een krachtens deze verordening vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 228

Spoedprocedure

1.   Een overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling treedt onverwijld in werking en is van toepassing zolang geen bezwaar wordt gemaakt overeenkomstig lid 2. In de kennisgeving van een krachtens dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling aan het Europees Parlement en de Raad wordt vermeld om welke redenen gebruik wordt gemaakt van de spoedprocedure.

2.   Het Europees Parlement of de Raad kan overeenkomstig de in artikel 227, lid 5, bedoelde procedure bezwaar maken tegen een overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling. In dat geval trekt de Commissie de handeling onverwijld in na kennisgeving van het besluit waarbij het Europees Parlement of de Raad bezwaar maakt.

Artikel 229

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité, het zogeheten "Comité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten". Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Voor de in artikel 80, lid 5, artikel 91, onder c) en d), artikel 97, lid 4, artikel 99, artikel 106 en artikel 107, lid 3, bedoelde handelingen stelt de Commissie, indien door het comité geen advies wordt uitgebracht, de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 8 juncto artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

HOOFDSTUK II

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 230

Intrekkingen

1.   Verordening (EG) nr. 1234/2007 wordt ingetrokken.

De volgende bepalingen van Verordening (EG) nr. 1234/2007 blijven evenwel van toepassing:

a)

wat de regeling ter beperking van de melkproductie betreft, de in deel II, titel I, hoofdstuk III, afdeling III, artikel 55, artikel 85 en in de bijlagen IX en X vastgestelde bepalingen, tot en met 31 maart 2015;

b)

wat de wijnsector betreft:

i)

de artikelen 85 bis tot en met 85 sexies met betrekking tot de in artikel 85 bis, lid 2, bedoelde oppervlakten die nog niet zijn gerooid en met betrekking tot de in artikel 85 ter, lid 1, bedoelde oppervlakten die nog niet zijn geregulariseerd, totdat deze oppervlakten zijn gerooid of geregulariseerd, en artikel 188 bis, leden 1 en 2,

ii)

de overgangsregeling inzake aanplantrechten die is vastgesteld in deel II, titel I, hoofdstuk III, afdeling IV a, onderafdeling II, tot en met 31 december 2015;

iii)

artikel 118 quaterdecies, lid 5, totdat de op 1 juli 2013 bestaande wijnvoorraden onder de benaming "Mlado vino portugizac" zijn opgebruikt;

iv)

artikel 118 vicies, lid 5, tot 1 july 2017;

c)

artikel 113 bis, lid 4, de artikelen 114, 115 en 116, artikel 117, leden 1 tot en met 4, en artikel 121, onder e), iv), alsmede bijlage XIV, deel B, I), punten 2 en 3, en III), punt 1, en deel C, alsmede bijlage XV, II), punten 1, 3, 5 en 6, en IV), punt 2, voor de toepassing van deze artikelen, tot de datum waarop de bij gedelegeerde handeling in de zin van artikel 75, lid 2, artikel 76, lid 4, artikel 78, leden 3 en 4, artikel 79, lid 1, artikel 80, lid 4, artikel 83, lid 4, artikeln 86, artikel 87, lid 2, artikel 88, lid 3 en artikel 89 van deze verordening vast te stellen overeenkomstige afzetvoorschriften van kracht worden;

d)

de artikelen 133 bis, lid 1, en 140 bis, tot en met 30 september 2014;

e)

artikel 182, lid 3, eerste en tweede alinea, tot het einde van het verkoopseizoen voor suiker 2013/2014 op 30 september 2014;

f)

artikel 182, lid 4, tot en met 31 december 2017;

g)

artikel 182, lid 7, tot en met 31 maart 2014;

h)

bijlage XV, deel III, punt 3), onder b), tot en met 31 december 2015;

i)

bijlage XX tot en met datum van inwerkingtreding van de wetgevingshandeling tot vervanging van Verordening (EG) nr. 1216/2009 en Verordening EG) nr. 614/2009 van de Raad (45).

2.   Verwijzingen naar Verordening (EG) nr. 1234/2007 gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en naar Verordening (EU) nr. 1306/2013 volgens de concordantietabel in bijlage XIV bij de onderhavige verordening.

3.   De Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1601/96 en (EG) nr. 1037/2001 van de Raad worden ingetrokken.

Artikel 231

Overgangsbepalingen

1.   Om ervoor te zorgen dat de overgang van de in Verordening (EG) nr. 1234/2007 vastgestelde regelingen naar de in de onderhavige vastgestelde regelingen vlot verloopt, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de maatregelen die nodig zijn om de verworven rechten en de legitieme verwachtingen van de ondernemingen te vrijwaren.

2.   Alle meerjarenprogramma's die voor 1 januari 2014 zijn aangenomen, blijven na de inwerkingtreding van deze verordening vallen onder de betrokken bepalingen van Verordening (EG) nr. 1234/2007 totdat zij afgelopen zijn.

Artikel 232

Inwerkingtreding en toepassing

1.   Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Daarbij geldt echter het volgende:

a)

artikel 181 is van toepassing met ingang van 1 oktober 2014;

b)

punt II(3) van bijlage VII, deel VII, is van toepassing met ingang van 1 januari 2016;

2.   De artikelen 148 tot en met 151, artikel 152, lid 3, artikel 156, lid 2, artikel 157, lid 3, de artikelen 161 en 163, artikel 173, lid 2, en artikel 174, lid 2, zijn van toepassing tot en met 30 juni 2020.

3.   De artikelen 127 tot en met 144 en de artikelen 192 en 193 gelden tot het eind van het verkoopseizoen 2016/2017 voor suiker op 30 september 2017.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. JUKNA


(1)  Advies van 8 maart 2012 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  PB C 191 van 29.6.2012, blz. 116, en PB C 44 van 15.2.2013, blz. 158.

(3)  PB C 225 van 27.7.2012, blz. 174.

(4)  Standpunt van het Europees Parlement van 20 november 2013 (nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt)

(5)  Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) (PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1).

(6)  Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG), nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (Zie bladzijde 549 van dit Publicatieblad).

(7)  Verordening (EEG) nr. 234/79 van de Raad van 5 februari 1979 inzake de procedure voor aanpassingen van de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief voor landbouwproducten (PB L 34 van 9.2.1979, blz. 2).

(8)  Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (PB L 30 van 31.1.2009, blz. 16).

(9)  Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1).

(10)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31).

(11)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(12)  PB C 35 van 9.2.2012, blz. 1.

(13)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(14)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(15)  PB L 112 van 24.4.2012, blz. 21.

(16)  Verordening (EEG) nr. 922/72 van de Raad tot vaststelling van de algemene voorschriften voor het verlenen van steun voor zijderupsen voor het teeltseizoen 1972/1973 (PB L 106 van 5.5.1972, blz. 1).

(17)  Verordening (EG) nr. 1601/96 van de Raad van 30 juli 1996 tot vaststelling van het bedrag van de steun aan de telers voor de oogst 1995 in de sector hop (PB L 206 van 16.8.1996, blz. 46).

(18)  Besluit 2006/232/EC van de Raad van 20 december 2005 inzake de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika betreffende de handel in wijn (PB L 87 van 24.3.2006, blz. 1).

(19)  Verordening (EG) nr. 1037/2001 van de Raad van 22 mei 2001 houdende machtiging tot aanbieding of levering, voor rechtstreekse menselijke consumptie, van bepaalde ingevoerde wijnen waarop oenologische procédés kunnen zijn toegepast die niet zijn geregeld in Verordening (EG) nr. 1493/1999 (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 12).

(20)  Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en (EG) nr. 73/2009 van de Raad (Zie bladzijde 608 van dit Publicatieblad)

(21)  Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (Zie bladzijde 487 van dit Publicatieblad)

(22)  Verordening (EU) nr. 1303 /2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (Zie bladzijde 85 van dit Publicatieblad).

(23)  Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2092/91 (PB L 189 van 20.7.2007, blz. 1).

(24)  Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).

(25)  Verordening (EU) nr. 229/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 13 maart 2013 houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1405/2006 van de Raad (PB L 78 van 20.3.2013, blz. 41).

(26)  PB C 244 van 1.10.2004, blz. 2.

(27)  Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 87/250/EEG van de Commissie, Richtlijn 90/496/EEG van de Raad, Richtlijn 1999/10/EG van de Commissie, Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2002/67/EG en 2008/5/EG van de Commissie en Verordening (EG) nr. 608/2004 van de Commissie (PB L 304 van 22.11.2011, blz. 18).

(28)  Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37).

(29)  Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgeving der lidstaten inzake de etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame (PB L 109 van 6.5.2000, blz. 29).

(30)  Verordening (EG) nr. 110/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende de definitie, de aanduiding, de presentatie, de etikettering en de bescherming van geografische aanduidingen van gedistilleerde dranken (PB L 39 van 13.2.2008, blz. 16).

(31)  Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB L 299 van 8.11.2008, blz. 25).

(32)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (PB L 78 van 24.3.2009, blz. 1).

(33)  Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (PB L 179 van 14.7.1999, blz. 1).

(34)  Verordening (EG) nr. 753/2002 van de Commissie van 29 april 2002 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad wat betreft de omschrijving, de aanduiding, de aanbiedingsvorm en de bescherming van bepaalde wijnbouwproducten (PB L 118 van 4.5.2002, blz. 1).

(35)  PB C 116 van 14.4.2011, blz. 12.

(36)  Richtlijn 89/396/EEG van de Raad van 14 juni 1989 betreffende de vermeldingen of merktekens die het mogelijk maken de partij waartoe een levensmiddel behoort te identificeren (PB L 186 van 30.6.1989, blz. 21).

(37)  Richtlijn 2007/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van regels betreffende nominale hoeveelheden voor voorverpakte producten, tot intrekking van de Richtlijnen 75/106/EEG en 80/232/EEG van de Raad en tot wijziging van Richtlijn 76/211/EEG van de Raad (PB L 247 van 21.9.2007, blz. 17).

(38)  Verordening (EU) nr. 228/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 13 maart 2013 houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 247/2006 van de Raad (PB L 78 van 20.3.2013, blz. 23).

(39)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 101 en 102 van het Verdrag (PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1).

(40)  Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1).

(41)  Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1).

(42)  Verordening (EG) nr. 260/2009 van de Raad van 26 februari 2009 betreffende de gemeenschappelijke invoerregeling (PB L 84 van 31.3.2009, blz. 1).

(43)  Verordening (EG) nr. 625/2009 van de Raad van 7 juli 2009 betreffende de gemeenschappelijke regeling voor de invoer uit bepaalde derde landen (PB L 185 van 17.7.2009, blz. 1).

(44)  Verordening (EG) nr. 1216/2009 van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen (PB L 328 van 15.12.2009, blz. 10).

(45)  Verordening EG) nr. 614/2009 van de Raad van 7 juli 2009 betreffende een gemeenschappelijke regeling van het handelsverkeer voor ovoalbumine en lactoalbumine (PB L 181 van 14.7.2009, blz. 8).


BIJLAGE I

LIJST VAN IN ARTIKEL 1, LID 2, GENOEMDE PRODUCTEN

DEEL I

Granen

De in de onderstaande tabel opgenomen producten vallen onder de sector granen.

GN-code

Omschrijving

a)

0709 99 60

Suikermaïs, vers of gekoeld

0712 90 19

Suikermaïs, gedroogd, ook indien in stukken of in schijven gesneden, dan wel fijngemaakt of in poedervorm, doch niet op andere wijze bereid, andere dan hybriden bestemd voor zaaidoeleinden

1001 91 20

Zachte tarwe en mengkoren, zaaigoed

ex 1001 99 00

Spelt, zachte tarwe en mengkoren, niet bestemd voor zaaidoeleinden

1002

Rogge

1003

Gerst

1004

Haver

1005 10 90

Maïs, zaaigoed, andere dan hybriden

1005 90 00

Maïs, andere dan zaaigoed

1007 10 90 ,

1007 90 00

Graansorgho, andere dan hybriden bestemd voor zaaidoeleinden

1008

Boekweit, gierst (andere dan sorgho) en kanariezaad; andere granen

b)

1001 11 00 ,

1001 19 00

Harde tarwe

c)

1101 00

Meel van tarwe of van mengkoren

1102 90 70

Roggemeel

1103 11

Gries en griesmeel van tarwe

1107

Mout, ook indien gebrand

d)

0714

Maniokwortel, arrowroot (pijlwortel), salepwortel, aardperen, bataten (zoete aardappelen) en dergelijke wortels en knollen met een hoog gehalte aan zetmeel of aan inuline, vers, gekoeld, bevroren of gedroogd, ook indien in stukken of in pellets; merg van de sagopalm

ex 1102

Meel van granen, andere dan van tarwe of van mengkoren:

1102 20

– Maïsmeel

1102 90

– Andere:

1102 90 10

– – Meel van gerst

1102 90 30

– – Havermeel

1102 90 90

– – Andere

ex 1103

Gries, griesmeel en pellets van granen, met uitzondering van gries en griesmeel van tarwe (onderverdeling 1103 11 ), gries en griesmeel van rijst (onderverdeling 1103 19 50 ) en pellets van rijst (onderverdeling 1103 20 50 )

ex 1104

Op andere wijze bewerkte granen (bijvoorbeeld gepeld, geplet, in vlokken, gepareld, gesneden of gebroken), andere dan rijst bedoeld bij post 1006 en vlokken van rijst van onderverdeling 1104 19 91 ; graankiemen, ook indien geplet, in vlokken of gemalen

1106 20

Meel, gries en poeder, van sago en van wortels of knollen bedoeld bij post 0714

ex 1108

Zetmeel; inuline:

– Zetmeel:

1108 11 00

– – Tarwezetmeel

1108 12 00

– – Maïszetmeel

1108 13 00

– – Aardappelzetmeel

1108 14 00

– – Maniokzetmeel (cassave)

ex 1108 19

– – Ander zetmeel

1108 19 90

– – – Andere

1109 00 00

Tarwegluten, ook indien gedroogd

1702

Andere suiker, chemisch zuivere lactose, maltose, glucose en fructose (levulose) daaronder begrepen, in vaste vorm; suikerstroop, niet gearomatiseerd en zonder toegevoegde kleurstoffen; kunsthoning, ook indien met natuurhoning vermengd; karamel:

ex 1702 30

– Glucose en glucosestroop, in droge toestand geen of minder dan 20 gewichtspercenten fructose bevattend:

– – Andere:

ex 1702 30 50

– – – In wit kristallijn poeder, ook indien geagglomereerd, bevattende, in droge toestand, minder dan 99 gewichtspercenten glucose

ex 1702 30 90

– – – Andere, bevattende, in droge toestand, minder dan 99 gewichtspercenten glucose

ex 1702 40

– Glucose en glucosestroop, in droge toestand 20 of meer doch minder dan 50 gewichtspercenten fructose bevattend, met uitzondering van invertsuiker:

1702 40 90

– – Andere

ex 1702 90

– Andere, invertsuiker daaronder begrepen en andere suiker en suikerstropen die in droge toestand 50 gewichtspercenten fructose bevatten:

1702 90 50

– – Maltodextrine en maltodextrinestroop

– – Karamel:

– – – Andere:

1702 90 75

– – – – In poeder, ook indien geagglomereerd

1702 90 79

– – – – Andere

2106

Producten voor menselijke consumptie, elders genoemd noch elders onder begrepen:

ex 2106 90

– Andere

– – Suikerstroop, gearomatiseerd of met toegevoegde kleurstoffen:

– – – Andere

2106 90 55

– – – – Van glucose en van maltodextrine

ex 2302

Zemelen, slijpsel en andere resten van het zeven, van het malen of van andere bewerkingen van granen, ook indien in pellets

ex 2303

Afvallen van zetmeelfabrieken en dergelijke afvallen, bietenpulp, uitgeperst suikerriet (ampas) en andere afvallen van de suikerindustrie, bostel (brouwerijafval), afvallen van branderijen, ook indien in pellets:

2303 10

– Afvallen van zetmeelfabrieken en dergelijke afvallen

2303 30 00

– Bostel (bouwerijafval) en afvallen van branderijen

ex 2306

Perskoeken en andere vaste afvallen, verkregen bij de winning van plantaardige vetten of oliën, ook indien fijngemaakt of in pellets, andere dan die bedoeld bij post 2304 of 2305 :

– Andere

2306 90 05

– – Van maïskiemen

ex 2308 00

Plantaardige zelfstandigheden en plantaardig afval, plantaardige residu's en bijproducten, ook indien in pellets, van de soort gebruikt voor het voederen van dieren, elders genoemd noch elders onder begrepen:

2308 00 40

– Eikels en wilde kastanjes; draf (droesem) van vruchten, andere dan druiven

2309

Bereidingen van de soort gebruikt voor het voederen van dieren:

ex 2309 10

– Honden– en kattenvoer, opgemaakt voor de verkoop in het klein:

2309 10 11

2309 10 13

2309 10 31

2309 10 33

2309 10 51

2309 10 53

– – Bevattende zetmeel, glucose (druivensuiker), glucosestroop, maltodextrine of maltodextrinestroop, bedoeld bij de onderverdelingen 1702 30 50 , 1702 30 90 , 1702 40 90 , 1702 90 50 en 2106 90 55 , of zuivelproducten

ex 2309 90

– Andere:

2309 90 20

– – Producten bedoeld bij aanvullende aantekening 5 bij hoofdstuk 23 van de gecombineerde nomenclatuur

– – Andere, zogenaamde „premelanges” daaronder begrepen:

2309 90 31

2309 90 33

2309 90 41

2309 90 43

2309 90 51

2309 90 53

– – – Bevattende zetmeel, glucose (druivensuiker), glucosestroop, maltodextrine of maltodextrinestroop, bedoeld bij de onderverdelingen 1702 30 50 , 1702 30 90 , 1702 40 90 , 1702 90 50 en 2106 90 55 , of zuivelproducten

(1)

Voor de toepassing van deze onderverdeling wordt onder zuivelproducten de producten verstaan die vallen onder de posten 0401 tot en met 0406 en onder de onderverdelingen 1702 11 00 , 1702 19 00 en 2106 90 51 .

DEEL II

Rijst

De in de onderstaande tabel opgenomen producten vallen onder de sector rijst.

GN-code

Omschrijving

a)

1006 10 21 tot

1006 10 98

Rijst (padie), andere dan voor zaaidoeleinden

1006 20

Gedopte rijst

1006 30

Halfwitte of volwitte rijst, ook indien gepolijst of geglansd

b)

1006 40 00

Breukrijst

c)

1102 90 50

Rijstmeel

1103 19 50

Gries en griesmeel, van rijst

1103 20 50

Pellets van rijst

1104 19 91

Vlokken van rijst

ex 1104 19 99

Geplette rijstkorrels

1108 19 10

Rijstzetmeel

DEEL III

Suiker

De in de onderstaande tabel opgenomen producten vallen onder de sector suiker.

GN-code

Omschrijving

a)

1212 91

Suikerbieten

1212 93 00

Suikerriet

b)

1701

Rietsuiker en beetwortelsuiker, alsmede chemisch zuivere sacharose, in vaste vorm

c)

1702 20

Ahornsuiker en ahornsuikerstroop

1702 60 95 en

1702 90 95

Andere suiker in vaste vorm en suikerstroop, niet gearomatiseerd en zonder toegevoegde kleurstoffen, met uitzondering van lactose, glucose, maltodextrine en isoglucose

1702 90 71

Karamel bevattende, in droge toestand, 50 of meer gewichtspercenten sacharose

2106 90 59

Suikerstroop, gearomatiseerd of met toegevoegde kleurstoffen, andere dan stroop van isoglucose, van lactose, van glucose en van maltodextrine

d)

1702 30 10

1702 40 10

1702 60 10

1702 90 30

isoglucose

e)

1702 60 80

1702 90 80

Inulinestroop

f)

1703

Melasse verkregen bij de extractie of de raffinage van suiker

g)

2106 90 30

Isoglucosestroop, gearomatiseerd of met toegevoegde kleurstoffen

h)

2303 20

Bietenpulp, uitgeperst suikerriet (ampas) en andere afvallen van de suikerindustrie

DEEL IV

Gedroogde voerdergewassen

De in de onderstaande tabel opgenomen producten vallen onder de sector gedroogde voedergewassen.

GN-code

Omschrijving

a)

ex 1214 10 00

– Meel en pellets van luzerne, kunstmatig gedroogd door middel van een warmtebehandeling

– Meel en pellets van luzerne, anders gedroogd en vermalen

ex 1214 90 90

– Luzerne, hanenkammetjes (esparcette), klaver, lupine, wikke en dergelijke voedergewassen, kunstmatig gedroogd door middel van een warmtebehandeling, met uitzondering van hooi en voederkool, alsmede van producten welke hooi bevatten

– Luzerne, hanenkammetjes (esparcette), klaver, lupine, wikke, honingklaver, zaailathyrus en rolklaver, anders gedroogd en vermalen

b)

ex 2309 90 96

– Proteïneconcentraten verkregen uit luzerne- en grassap;

– Kunstmatig gedroogde producten, uitsluitend verkregen uit vast afval en sap die afkomstig zijn van de bereiding van de bovengenoemde concentraten

DEEL V

Zaaizaad

De in de onderstaande tabel opgenomen producten vallen onder de sector zaaizaad.

GN-code

Omschrijving

0712 90 11

Hybriden van suikermaïs,

– Als zaaigoed

0713 10 10

Erwten (Pisum sativum):

– Als zaaigoed

ex 0713 20 00

Kekers (garbanzos)

– Als zaaigoed

ex 0713 31 00

Bonen van de soort Vigna mungo (L.) Hepper of Vigna radiata (L.) Wilczek:

– Als zaaigoed

ex 0713 32 00

bonen van de soort Phaseolus angularis of Vigna angularis (adzukibonen):

– Als zaaigoed

0713 33 10

Bonen van de soort Phaseolus vulgaris:

– Als zaaigoed

ex 0713 34 00

Bambarabonen (Vigna subterranea of Voandzeia subterranea):

ex 0713 35 00

– Als zaaigoed

ex 0713 39 00

Koeienerwten (Vigna unguiculata)

– Als zaaigoed

Andere:

– Als zaaigoed

ex 0713 40 00

Linzen:

– Als zaaigoed

ex 0713 50 00

Tuinbonen (Vicia faba var. major), paardenbonen (Vicia faba var. equina) en duivenbonen (Vicia faba var. minor):

ex 0713 60 00

– Als zaaigoed

Struikerwten (Cajanus cajan):

– Als zaaigoed

ex 0713 90 00

Andere gedroogde zaden van peulgroenten:

– Als zaaigoed

1001 91 10

Spelt,

– zaaigoed

1001 91 90

Andere:

– zaaigoed

ex 1005 10

Hybriden van maïs, zaaigoed

1006 10 10

Rijst (padie):

– Als zaaigoed

1007 10 10

Hybriden van graansorgho:

– zaaigoed

1201 10 00

Sojabonen, ook indien gebroken:

– zaaigoed

1202 30 00

Grondnoten, niet gebrand of op andere wijze door verhitting bereid, ook indien gedopt of gebroken:

– zaaigoed

1204 00 10

Lijnzaad, ook indien gebroken:

– Als zaaigoed

1205 10 10 en

Kool- en raapzaad, ook indien gebroken:

ex 1205 90 00

– Als zaaigoed

1206 00 10

Zonnebloempitten, ook indien gebroken:

– Als zaaigoed

ex 1207

Andere oliehoudende zaden en vruchten, ook indien gebroken,

– Als zaaigoed

1209

Zaaigoed, sporen daaronder begrepen als zaaigoed

DEEL VI

Hop

De in de onderstaande tabel opgenomen producten vallen onder de sector hop.

GN-code

Omschrijving

1210

Hopbellen, vers of gedroogd, ook indien fijngemaakt, gemalen of in pellets; lupuline

1302 13 00

Plantensappen en plantenextracten van hop

DEEL VII

Olijfolie en tafelolijven

De in de onderstaande tabel opgenomen producten vallen onder de sector olijfolie en tafelolijven.

GN-code

Omschrijving

a)

1509

Olijfolie en fracties daarvan, ook indien geraffineerd, doch niet chemisch gewijzigd

1510 00

Andere olie en fracties daarvan, uitsluitend verkregen uit olijven, ook indien geraffineerd, doch niet chemisch gewijzigd, mengsels daarvan met olijfolie of fracties daarvan, bedoeld bij post 1509 , daaronder begrepen

b)

0709 92 10

Olijven, vers of gekoeld, bestemd voor andere doeleinden dan het vervaardigen van olie

0709 92 90

Andere olijven, vers of gekoeld

0710 80 10

Olijven, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren

0711 20

Olijven, voorlopig verduurzaamd (bijvoorbeeld door middel van zwaveldioxide of in water waaraan, voor het voorlopig verduurzamen, zout, zwavel of andere stoffen zijn toegevoegd), doch als zodanig niet geschikt voor dadelijke consumptie

ex 0712 90 90

Olijven, gedroogd, ook indien in stukken of in schijven gesneden, dan wel fijngemaakt of in poedervorm, doch niet op andere wijze bereid

2001 90 65

Olijven, bereid of verduurzaamd in azijn of azijnzuur

ex 2004 90 30

Olijven, op andere wijze bereid of verduurzaamd dan in azijn of azijnzuur, bevroren

2005 70 00

Olijven, op andere wijze bereid of verduurzaamd dan in azijn of azijnzuur, niet bevroren

c)

1522 00 31

1522 00 39

Afvallen, afkomstig van de bewerking van vetstoffen of van dierlijke of plantaardige was, welke olie bevatten die de kenmerken van olijfolie heeft

2306 90 11

2306 90 19

Perskoeken van olijven en andere bij de winning van olijfolie verkregen vaste afvallen

DEEL VIII

Vlas en hennep

De in de onderstaande tabel opgenomen producten vallen onder de sector vlas en hennep.

GN-code

Omschrijving

5301

Vlas, ruw of bewerkt, doch niet gesponnen; werk en afval (afval van garen en rafelingen daaronder begrepen), van vlas

5302

Hennep (Cannabis sativa L.), ruw of bewerkt, doch niet gesponnen; werk en afval (afval van garen en rafelingen daaronder begrepen), van hennep

DEEL IX

Groenten en fruit

De in de onderstaande tabel opgenomen producten vallen onder de sector groenten en fruit.

GN-code

Omschrijving

0702 00 00

Tomaten, vers of gekoeld

0703

Uien, sjalotten, knoflook, prei en andere eetbare looksoorten, vers of gekoeld

0704

Rode kool, witte kool, bloemkool, spruitjes, koolrabi, boerenkool en dergelijke eetbare kool van het geslacht „Brassica”, vers of gekoeld

0705

Sla (Lactuca sativa), andijvie, witloof en andere cichoreigroenten (Cichorium spp.), vers of gekoeld

0706

Wortelen, rapen, kroten, schorseneren, knolselderij, radijs en dergelijke eetbare wortelen en knollen, vers of gekoeld

0707 00

Komkommers en augurken, vers of gekoeld

0708

Peulgroenten, ook indien gedopt, vers of gekoeld

ex 0709

Andere groenten, vers of gekoeld, met uitzondering van groenten van de onderverdelingen 0709 60 91 , 0709 60 95 , 0709 60 99 , 0709 92 10 , 0709 92 90 en 0709 99 […] 60

ex 0802

Andere noten, vers of gedroogd, ook zonder dop of schaal, al dan niet gepeld, met uitzondering van arecanoten (of betelnoten) en colanoten van onderverdeling 0802 70 00 , 0802 80 00

0803 10 10

Plantains, vers

0803 10 90

Plantains, gedroogd

0804 20 10

Verse vijgen

0804 30 00

Ananassen

0804 40 00

Advocaten (avocado's)

0804 50 00

Guaves, manga's en manggistans,

0805

Citrusvruchten, vers of gedroogd

0806 10 10

Druiven voor tafelgebruik

0807

Meloenen (watermeloenen daaronder begrepen) en papaja's, vers

0808

Appelen, peren, kweeperen, vers

0809

Abrikozen, kersen, perziken (nectarines daaronder begrepen), pruimen en sleepruimen, vers

0810

Ander fruit, vers

0813 50 31

0813 50 39

Mengsels uitsluitend bestaande uit noten bedoeld bij de posten 0801 en 0802

0910 20

Saffraan

ex 0910 99

Tijm, vers of gekoeld

ex 1211 90 86

Basilicum, melissa, munt, oregano/wilde marjolein (origanum vulgare), rozemarijn en salie, vers of gekoeld

1212 92 00

Sint-Jansbrood

DEEL X

Verwerkte groenten en verwerkt fruit

De in de onderstaande tabel opgenomen producten vallen onder de sector verwerkte groenten en verwerkt fruit.

GN-code

Omschrijving

a)

ex 0710

Groenten, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren, met uitzondering van suikermaïs van onderverdeling 0710 40 00 , olijven van onderverdeling 0710 80 10 en vruchten van de geslachten Capsicum of Pimenta van onderverdeling 0710 80 59

ex 0711

Groenten, voorlopig verduurzaamd (bijvoorbeeld door middel van zwaveldioxide of in water waaraan, voor het voorlopig verduurzamen, zout, zwavel of andere stoffen zijn toegevoegd), doch als zodanig niet geschikt voor dadelijke consumptie, met uitzondering van olijven van onderverdeling 0711 20 , vruchten van de geslachten Capsicum en Pimenta van onderverdeling 0710 80 59 en suikermaïs van onderverdeling 0711 90 30

ex 0712

Gedroogde groenten, ook indien in stukken of in schijven gesneden, dan wel fijngemaakt of in poedervorm, doch niet op andere wijze bereid, met uitzondering van kunstmatig door middel van een warmtebehandeling gedroogde aardappelen, niet geschikt voor menselijke consumptie, van onderverdeling ex 0712 90 05 , suikermaïs van de onderverdelingen 0712 90 11 en 0712 90 19 en olijven van onderverdeling ex 0712 90 90

0804 20 90

Gedroogde vijgen

0806 20

Rozijnen en krenten

ex 0811

Vruchten, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, met uitzondering van bevroren bananen van onderverdeling ex 0811 90 95

ex 0812

Vruchten, voorlopig verduurzaamd (bijvoorbeeld door middel van zwaveldioxyde of in water waaraan, voor het voorlopig verduurzamen, zout, zwavel of andere stoffen zijn toegevoegd), doch als zodanig niet geschikt voor dadelijke consumptie, met uitzondering van voorlopig verduurzaamde bananen van onderverdeling ex 0812 90 98

ex 0813

Vruchten, andere dan bedoeld bij de posten 0801 tot en met 0806 , gedroogd; mengsels van noten en gedroogde vruchten, bedoeld bij dit hoofdstuk, met uitzondering van mengsels uitsluitend bestaande uit noten bedoeld bij de posten 0801 en 0802 van de onderverdelingen 0813 50 31 en 0813 50 39

0814 00 00

Schillen van citrusvruchten en van meloenen (watermeloenen daaronder begrepen), vers, bevroren, gedroogd, dan wel in water waaraan, voor het voorlopig verduurzamen, zout, zwavel of andere stoffen zijn toegevoegd

0904 21 10

Niet-scherpsmakende pepers, gedroogd, niet fijngemaakt en niet gemalen

b)

ex 0811

Vruchten, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren, met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen

ex 1302 20

Pectinestoffen en pectinaten

ex 2001

Groenten, vruchten en andere eetbare plantendelen, bereid of verduurzaamd in azijn of in azijnzuur, met uitzondering van:

scherpsmakende vruchten van het geslacht Capsicum van onderverdeling 2001 90 20

suikermaïs (Zea mays var. saccharata) van onderverdeling 2001 90 30

broodwortelen, bataten (zoete aardappelen) en dergelijke eetbare plantendelen met een zetmeelgehalte van 5 of meer gewichtspercenten van onderverdeling 2001 90 40

palmharten van onderverdeling ex 2001 90 92

olijven van onderverdeling 2001 90 65

wijnstokbladeren, hopscheuten en dergelijke eetbare plantendelen van onderverdeling ex 2001 90 97

2002

Tomaten, op andere wijze bereid of verduurzaamd dan in azijn of azijnzuur

2003

Paddenstoelen en truffels, op andere wijze bereid of verduurzaamd dan in azijn of azijnzuur

ex 2004

Andere groenten, op andere wijze bereid of verduurzaamd dan in azijn of azijnzuur, bevroren, andere dan de producten bedoeld bij post 2006 , met uitzondering van suikermaïs (Zea mays var. saccharata) van onderverdeling 2004 90 10 , olijven van onderverdeling ex 2004 90 30 en aardappelen, bereid of verduurzaamd in de vorm van meel, gries, griesmeel of vlokken van onderverdeling 2004 10 91

ex 2005

Andere groenten, op andere wijze bereid of verduurzaamd dan in azijn of azijnzuur, niet bevroren, andere dan de producten bedoeld bij post 2006 , met uitzondering van olijven van onderverdeling 2005 70 00 , suikermaïs (Zea mays var. saccharata) van onderverdeling 2005 80 00 , scherpsmakende vruchten van het geslacht Capsicum van onderverdeling 2005 99 10 en aardappelen, bereid of verduurzaamd in de vorm van meel, gries, griesmeel of vlokken van onderverdeling 2005 20 10

ex 2006 00

Groenten, vruchten, vruchtenschillen en andere plantendelen, gekonfijt met suiker (uitgedropen, geglaceerd of uitgekristalliseerd), met uitzondering van met suiker gekonfijte bananen van de onderverdelingen ex 2006 00 38 en ex 2006 00 99

ex 2007

Jam, vruchtengelei, marmelade, vruchtenmoes en vruchtenpasta, door koken of stoven verkregen, met of zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, met uitzondering van:

gehomogeniseerde bereidingen van bananen van onderverdeling ex 2007 10

jam, gelei, marmelade, vruchtenmoes en vruchtenpasta van bananen van de onderverdelingen ex 2007 99 39 , ex 2007 99 50 en ex 2007 99 97

ex 2008

Vruchten en andere eetbare plantendelen, op andere wijze bereid of verduurzaamd, ook indien met toegevoegde suiker, andere zoetstoffen of alcohol, elders genoemd noch elders onder begrepen, met uitzondering van:

pindakaas van onderverdeling 2008 11 10

palmharten van onderverdeling 2008 91 00

maïs van onderverdeling 2008 99 85

broodwortelen, bataten (zoete aardappelen) en dergelijke eetbare plantendelen met een zetmeelgehalte van 5 of meer gewichtspercenten van onderverdeling 2008 99 91

wijnstokbladeren, hopscheuten en dergelijke eetbare plantendelen van onderverdeling ex 2008 99 99

mixtures of banana otherwise prepared or preserved of subheadings ex 2008 97 59 , ex 2008 97 78 , ex 2008 97 93 and ex 2008 97 98

op andere wijze bereide of verduurzaamde bananen van de onderverdelingen ex 2008 99 49 , ex 2008 99 67 en ex 2008 99 99

ex 2009

Ongegiste vruchtensappen (uitgezonderd druivensap en druivenmost van de onderverdelingen 2009 61 en 2009 69 en bananensap van onderverdeling ex 2009 89 35 , 2009 89 38 , 2009 89 79 , 2009 89 86 , 2009 89 89 en 2009 89 99 )) en ongegiste groentesappen, zonder toegevoegde alcohol, ook indien met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen

DEEL XI

Bananen

De in de onderstaande tabel opgenomen producten vallen onder de sector bananen:

GN-code

Omschrijving

0803 90 10

Bananen, met uitzondering van „plantains”, vers

0803 90 90

Bananen, met uitzondering van „plantains”, gedroogd

ex 0812 90 98

Voorlopig verduurzaamde bananen

ex 0813 50 99

Mengsels met gedroogde bananen

1106 30 10

Meel, gries en poeder van bananen

ex 2006 00 99

Met suiker gekonfijte bananen

ex 2007 10 99

Gehomogeniseerde bereidingen van bananen

ex 2007 99 39

ex 2007 99 50

ex 2007 99 97

Jam, gelei, marmelade, vruchtenmoes en vruchtenpasta van bananen

ex 2008 97 59

ex 2008 97 78

ex 2008 97 93

ex 2008 97 96

ex 2008 97 98

Mengsels met op andere wijze bereide of verduurzaamde bananen, zonder toegevoegde alcohol

ex 2008 99 49

ex 2008 99 67

ex 2008 99 99

Op andere wijze bereide of verduurzaamde bananen, zonder toegevoegde alcohol

ex 2009 89 35

ex 2009 89 38

ex 2009 89 79

ex 2009 89 86

ex 2009 89 89

ex 2009 89 99

Bananensap

DEEL XII

Wijn

De in de onderstaande tabel opgenomen producten vallen onder de sector wijn.

GN-code

Omschrijving

a)

2009 61

2009 69

Druivensap (druivenmost daaronder begrepen)

2204 30 92

2204 30 94

2204 30 96

2204 30 98

Andere druivenmost, andere dan gedeeltelijk gegiste druivenmost, ook indien de gisting op andere wijze dan door toevoegen van alcohol is gestuit

b)

ex 2204

Wijn van verse druiven, wijn waaraan alcohol is toegevoegd daaronder begrepen; druivenmost, andere dan bedoeld bij post 2009 , met uitzondering van andere druivenmost van de onderverdelingen 2204 30 92 , 2204 30 94 , 2204 30 96 en 2204 30 98

c)

0806 10 90

Druiven, andere dan voor tafelgebruik

2209 00 11

2209 00 19

Wijnazijn

d)

2206 00 10

Piquette

2307 00 11

2307 00 19

Wijnmoer

2308 00 11

2308 00 19

Draf (droesem) van druiven

DEEL XIII

Levende planten en producten van de bloementeelt

De in hoofdstuk 6 van de gecombineerde nomenclatuur opgenomen producten vallen onder de sector levende planten.

DEEL XIV

Tabak

Ruwe en niet tot verbruik bereide tabak en afvallen van tabak van GN-code 2401 vallen onder de sector tabak.

DEEL XV

Rundvlees

De in de onderstaande tabel opgenomen producten vallen onder de sector rundvlees.

GN-code

Omschrijving

a)

0102 29 05 t/m

0102 29 99 , 0102 39 10 en 0102 90 91

Levende runderen (huisdieren), andere dan fokdieren van zuiver ras

0201

Vlees van runderen, vers of gekoeld

0202

Vlees van runderen bevroren

0206 10 95

Longhaasjes en omlopen, vers of gekoeld

0206 29 91

Longhaasjes en omlopen, bevroren

0210 20

Vlees van runderen, gezouten, gepekeld, gedroogd of gerookt

0210 99 51

Longhaasjes en omlopen, gezouten gepekeld, gedroogd of gerookt

0210 99 90

Eetbaar meel en eetbaar poeder van vlees of van slachtafvallen

1602 50 10

Andere bereidingen en conserven van vlees of van slachtafvallen van runderen, niet gekookt en niet gebakken; mengsels van vlees of slachtafvallen gekookt of gebakken met niet gekookt en niet gebakken;

1602 90 61

Andere bereidingen en conserven, bevattende vlees of slachtafvallen van runderen, niet gekookt en niet gebakken; mengsels van vlees of slachtafvallen gekookt of gebakken met, niet gekookt en niet gebakken;

b)

0102 21 , 0102 31 00 en 0102 90 20

Levende runderen, fokdieren van zuiver ras

0206 10 98

Eetbare slachtafvallen van runderen, zonder longhaasjes en omlopen vers of gekoeld, andere dan bestemd voor de vervaardiging van farmaceutische producten

0206 21 00

0206 22 00

0206 29 99

Eetbare slachtafvallen van runderen, zonder longhaasjes en omlopen, bevroren, andere dan bestemd voor de vervaardiging van farmaceutische producten

0210 99 59

Eetbare slachtafvallen van runderen, gezouten, gepekeld, gedroogd of gerookt, andere dan longhaasjes en omlopen

ex 1502 10 90

Rundervet, ander dan dat bedoeld bij post 1503

1602 50 31 en

1602 50 95

Andere bereidingen en conserven, van vlees of van slachtafvallen van runderen, andere dan niet-gekookt en niet-gebakken, en dan mengsels van vlees of slachtafvallen, gekookt of gebakken met niet-gekookt en niet-gebakken

1602 90 69

Andere bereidingen en conserven, bevattende vlees of slachtafvallen van runderen, andere dan niet-gekookt en niet-gebakken, en dan mengsels van vlees of of slachtafvallen, gekookt of gebakken met niet-gekookt en niet-gebakken

DEEL XVI

Melk en zuivelproducten

De in de onderstaande tabel opgenomen producten vallen onder de sector melk en zuivelproducten.

GN-code

Omschrijving

a)

0401

Melk en room, niet ingedikt, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen

b)

0402

Melk en room, ingedikt of met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen

c)

0403 10 11 to

0403 10 39

0403 9011 to

0403 90 69

Karnemelk, gestremde melk en room, yoghurt, kefir en andere gegiste of aangezuurde melk en room, ook indien ingedikt of met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, niet gearomatiseerd noch met toegevoegde vruchten of cacao

d)

0404

Wei, ook indien ingedikt of met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen; producten bestaande uit natuurlijke bestanddelen van melk, ook indien met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, elders genoemd noch elders onder begrepen

e)

ex 0405

Boter en andere van melk afkomstige vetstoffen; zuivelpasta's, met een vetgehalte van meer dan 75 gewichtspercenten doch minder dan 80 gewichtspercenten

f)

0406

Kaas en wrongel

g)

1702 19 00

Lactose (melksuiker) en melksuikerstroop, niet gearomatiseerd en zonder toegevoegde kleurstoffen, bevattende minder dan 99 gewichtspercenten lactose (melksuiker), uitgedrukt in kristalwatervrije lactose, berekend op de droge stof

h)

2106 90 51

Suikerstroop van lactose, gearomatiseerd of met toegevoegde kleurstoffen

i)

ex 2309

Bereidingen van de soort gebruikt voor het voederen van dieren:

ex 2309 10

– Honden– en kattenvoer, opgemaakt voor de verkoop in het klein:

2309 10 15

2309 10 19

2309 10 39

2309 10 59

2309 10 70

– – Bevattende zetmeel, glucose (druivensuiker), glucosestroop, maltodextrine of maltodextrinestroop, bedoeld bij de onderverdelingen 1702 30 50 , 1702 30 90 , 1702 40 90 , 1702 90 50 en 2106 90 55 , of zuivelproducten

ex 2309 90

– Andere:

2309 90 35

– – Andere, zogenaamde „premelanges” daaronder begrepen:

2309 90 39

2309 90 49

2309 90 59

2309 90 70

– – – Bevattende zetmeel, glucose (druivensuiker), glucosestroop, maltodextrine of maltodextrinestroop, bedoeld bij de onderverdelingen 1702 30 50 , 1702 30 90 , 1702 40 90 , 1702 90 50 en 2106 90 55 , of zuivelproducten

DEEL XVII

Varkensvlees

De in de onderstaande tabel opgenomen producten vallen onder de sector varkensvlees.

GN-code

Omschrijving

a)

ex 0103

Levende varkens (huisdieren), andere dan fokdieren van zuiver ras

b)

ex 0203

Vlees van varkens (huisdieren), vers, gekoeld of bevroren

ex 0206

Eetbare slachtafvallen van varkens (huisdieren), andere dan voor de vervaardiging van farmaceutische producten, vers, gekoeld of bevroren

0209 10

Spek (ander dan doorregen spek), alsmede niet-gesmolten of anderszins geëxtraheerd varkensvet, vers, gekoeld, bevroren, gezouten, gepekeld, gedroogd of gerookt

ex 0210

Vlees en eetbare slachtafvallen van varkens (huisdieren), gezouten, gepekeld, gedroogd of gerookt

1501 10

1501 20

Varkensvet (reuzel daaronder begrepen)

c)

1601 00

Worst van alle soorten, van vlees, van slachtafvallen of van bloed; bereidingen van deze producten, voor menselijke consumptie

1602 10 00

Gehomogeniseerde bereidingen van vlees, van slachtafvallen of van bloed

1602 20 90

Bereidingen en conserven van levers van dieren van alle soorten, andere dan levers van ganzen of van eenden

1602 41 10

1602 42 10

1602 49 11 to

1602 49 50

Andere bereidingen en conserven, vlees of slachtafvallen van varkens (huisdieren) bevattend

1602 90 10

Bereidingen van bloed van dieren van alle soorten

1602 90 51

Andere bereidingen en conserven, vlees of slachtafvallen van varkens (huisdieren) bevattend

1902 20 30

Gevulde deegwaren, ook indien gekookt of op andere wijze bereid, bevattende meer dan 20 gewichtspercenten worst, vlees of slachtafvallen van alle soorten, met inbegrip van vet van alle soorten of oorsprong

DEEL XVIII

Schapen- en geitenvlees

De in de onderstaande tabel opgenomen producten vallen onder de sector schapen- en geitenvlees.

GN-code

Omschrijving

a)

0104 10 30

Lammeren (tot de leeftijd van één jaar)

0104 10 80

Levende schapen, andere dan fokdieren van zuiver ras en dan lammeren

0104 20 90

Levende geiten, andere dan fokdieren van zuiver ras

0204

Vlees van schapen of van geiten, vers, gekoeld of bevroren

0210 99 21

Vlees van schapen en van geiten, met been, gezouten, gepekeld, gedroogd of gerookt

0210 99 29

Vlees van schapen en van geiten, zonder been, gezouten, gepekeld, gedroogd of gerookt

b)

0104 10 10

Levende schapen, fokdieren van zuiver ras

0104 20 10

Levende geiten, fokdieren van zuiver ras

0206 80 99

Eetbare slachtafvallen van schapen en van geiten, vers of gekoeld, andere dan bestemd voor de vervaardiging van farmaceutische producten

0206 90 99

Eetbare slachtafvallen van schapen en van geiten, bevroren, andere dan bestemd voor de vervaardiging van farmaceutische producten

0210 99 85

Eetbare slachtafvallen van schapen en van geiten, gezouten, gepekeld, gedroogd of gerookt

ex 1502 90 90

Schapen- of geitenvet, ander dan dat bedoeld bij post 1503

c)

1602 90 91

Andere bereidingen en conserven, van vlees of van vleesafvallen, van schapen of van geiten;

1602 90 95

 

DEEL XIX

Eieren

De in de onderstaande tabel opgenomen producten vallen onder de sector eieren.

GN-code

Omschrijving

a)

0407 11 00

0407 19 11

0407 19 19

0407 21 00

0407 29 10

0407 90 10

Eieren van pluimvee in de schaal, vers, verduurzaamd of gekookt

b)

0408 11 80

0408 19 81

0408 19 89

0408 91 80

0408 99 80

Andere eieren uit de schaal en ander eigeel, vers, gedroogd, gestoomd of in water gekookt, in een bepaalde vorm gebracht, bevroren of op andere wijze verduurzaamd, ook indien met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, geschikt voor menselijke consumptie

DEEL XX

Pluimveevlees

De in de onderstaande tabel opgenomen producten vallen onder de sector pluimveevlees.

GN-code

Omschrijving

a)

0105

Levend pluimvee (hanen, kippen, eenden, ganzen, kalkoenen en parelhoenders)

b)

ex 0207

Vlees en eetbare slachtafvallen van pluimvee bedoeld bij post 0105 , vers, gekoeld of bevroren, met uitzondering van levers bedoeld in punt c)

c)

0207 13 91

0207 14 91

0207 26 91

0207 27 91

0207 43 00

0207 44 91

0207 45 93

0207 45 95

Levers van pluimvee, vers, gekoeld, bevroren

0210 99 71

0210 99 79

Levers van pluimvee, gezouten, gepekeld, gedroogd of gerookt

d)

0209 90 00

Vet van gevogelte (niet gesmolten of anderszins geëxtraheerd), vers, gekoeld, bevroren, gezouten, gepekeld, gedroogd of gerookt

e)

1501 90 00

Vet van gevogelte

f)

1602 20 10

Andere bereidingen en conserven van levers van ganzen of van eenden

1602 31

1602 32

1602 39

Andere bereidingen en conserven van vlees of van slachtafvallen van pluimvee bedoeld bij post 0105 .

DEEL XXI

Ethylalcohol uit landbouwproducten

1.

De in de onderstaande tabel opgenomen producten vallen onder de sector ethylalcohol.

GN-code

Omschrijving

ex 2207 10 00

Ethylalcohol, niet gedenatureerd, met een alcoholvolumegehalte van 80 % vol of meer, verkregen uit in bijlage I bij de Verdragen vermelde landbouwproducten

ex 2207 20 00

Ethylalcohol en gedistilleerde dranken, gedenatureerd, ongeacht het gehalte, verkregen uit in bijlage I bij de Verdragen vermelde landbouwproducten

ex 2208 90 91

and

ex 2208 90 99

Ethylalcohol, niet gedenatureerd, met een alcoholvolumegehalte van minder dan 80 % vol, verkregen uit in bijlage I bij de Verdragen vermelde landbouwproducten

2.

De sector ethylalcohol omvat tevens producten op basis van ethylalcohol uit landbouwproducten van GN-code 2208 die worden aangeboden in recipiënten met een inhoud van meer dan twee liter en die alle kenmerken vertonen van de ethylalcohol zoals omschreven in punt 1.

DEEL XXII

Producten van de bijenteelt

De in de onderstaande tabel opgenomen producten vallen onder de sector bijenteelt.

GN-code

Omschrijving

0409 00 00

Natuurhoning

ex 0410 00 00

Eetbare koninginnengelei en propolis

ex 0511 99 85

Niet-eetbare koninginnengelei en propolis

ex 1212 99 95

Pollen

ex 1521 90

Bijenwas

DEEL XXIII

Zijderupsen

Zijderupsen van GN-code ex 0106 90 00 en eieren van zijderupsen van GN-code ex 0511 99 85 vallen onder de sector zijderupsen.

DEEL XXIV

Andere producten

Onder "andere producten" wordt verstaan alle landbouwproducten behalve de producten die worden vermeld in de delen I tot en met XXIII, met inbegrip van de in onderstaande afdelingen 1 en 2 van dit deel vermelde producten.

Afdeling 1

GN-code

Omschrijving

ex 0101

Levende paarden, ezels, muildieren en muilezels:

– Paarden

0101 21 00

– – Fokdieren van zuiver ras (1):

0101 29

– – Andere:

0101 29 90

– – – Andere dan slachtpaarden

0101 30 00

– – Ezels

0101 90 00

Andere

ex 0102

Levende runderen:

– – Andere dan fokdieren van zuiver ras:

– – – Andere dan huisdieren

0102 39 90 ,

0102 90 99 en

 

ex 0103

Levende varkens:

0103 10 00

– Fokdieren van zuiver ras (2)

– Andere:

ex 0103 91

– – Met een gewicht van minder dan 50 kg:

0103 91 90

– – – Andere dan huisdieren

ex 0103 92

– – Met een gewicht van 50 kg of meer

0103 92 90

– – Andere dan huisdieren

0106

Andere levende dieren

ex 0203

Vlees van varkens, vers, gekoeld of bevroren:

– Vers of gekoeld:

ex 0203 11

– – Hele en halve karkassen:

0203 11 90

– – – Andere dan van varkens (huisdieren)

ex 0203 12

– – Hammen, schouders en delen daarvan, met been:

0203 12 90

– – – Andere dan van varkens (huisdieren)

ex 0203 19

– – Andere:

0203 19 90

– – – Andere dan van varkens (huisdieren)

– Bevroren:

ex 0203 21

– – Hele en halve karkassen:

0203 21 90

– – – Andere dan van varkens (huisdieren)

ex 0203 22

– – Hammen, schouders en delen daarvan, met been:

0203 22 90

– – – Andere dan van varkens (huisdieren)

ex 0203 29

– – Andere:

0203 29 90

– – – Andere dan van varkens (huisdieren)

ex 0205 00

Vlees van ezels, van muildieren of van muilezels, vers, gekoeld of bevroren

ex 0206

Eetbare slachtafvallen van runderen, van varkens, van schapen, van geiten, van paarden, van ezels, van muildieren of van muilezels, vers, gekoeld of bevroren:

ex 0206 10

– Van runderen, vers of gekoeld:

0206 10 10

– – Bestemd voor de vervaardiging van farmaceutische producten (3)

– Van runderen, bevroren:

ex 0206 22 00

– – Levers:

– – – Bestemd voor de vervaardiging van farmaceutische producten (3)

ex 0206 29

– – Andere:

0206 29 10

– – – Bestemd voor de vervaardiging van farmaceutische producten (3)

ex 0206 30 00

– Van varkens, vers of gekoeld:

– – Bestemd voor de vervaardiging van farmaceutische producten (3)

– – Andere:

– – – Andere dan van varkens (huisdieren)

– Van varkens, bevroren:

ex 0206 41 00

– – Levers:

– – – Bestemd voor de vervaardiging van farmaceutische producten (3)

– – – Andere:

– – – – Andere dan van varkens (huisdieren)

ex 0206 49 00

– – Andere:

– – – Van varkens (huisdieren):

– – – – Bestemd voor de vervaardiging van farmaceutische producten (3)

– – – Andere

ex 0206 80

– Andere, vers of gekoeld:

0206 80 10

– – Bestemd voor de vervaardiging van farmaceutische producten (3)

– – Andere:

0206 80 91

– – – Van paarden, van ezels, van muildieren en van muilezels

ex 0206 90

– Andere, bevroren:

0206 90 10

– – Bestemd voor de vervaardiging van farmaceutische producten (3)

– – Andere:

0206 90 91

– – – Van paarden, van ezels, van muildieren en van muilezels

0208

Ander vlees en andere eetbare slachtafvallen, vers, gekoeld of bevroren

ex 0210

Vlees en eetbare slachtafvallen, gezouten, gepekeld, gedroogd of gerookt; meel en poeder van vlees of van slachtafvallen, geschikt voor menselijke consumptie:

– Vlees van varkens:

ex 0210 11

– – Hammen, schouders en delen daarvan, met been:

0210 11 90

– – – Andere dan van varkens (huisdieren)

ex 0210 12

– – Buiken (buikspek) en delen daarvan:

0210 12 90

– – – Andere dan van varkens (huisdieren)

ex 0210 19

– – Andere:

0210 19 90

– – – Andere dan van varkens (huisdieren)

– Andere, meel en poeder van vlees of van slachtafvallen, geschikt voor menselijke consumptie, daaronder begrepen:

0210 91 00

– – Van primaten

0210 92

– – Van walvissen, van dolfijnen of van bruinvissen (zoogdieren van de orde Cetacea); van lamantijnen of van doejongs (zoogdieren van de orde Sirenia); zeehonden, zeeleeuwen en walrussen (zoogdieren van de suborde Pinnipedia)

0210 93 00

– – Van reptielen (slangen en zeeschildpadden daaronder begrepen)

ex 0210 99

– – Andere:

– – – Vlees:

0210 99 31

– – – – Van rendieren

0210 99 39

– – – – Andere

– – – Slachtafvallen:

– – – – Andere dan van varkens (huisdieren), runderen, schapen en geiten

0210 99 85

– – – – – andere dan levers van pluimvee

ex 0407

Vogeleieren in de schaal, vers, verduurzaamd of gekookt:

0407 19 90 ,

0407 29 90 en

0407 90 90

– Andere dan van pluimvee

ex 0408

Vogeleieren uit de schaal en eigeel, vers, gedroogd, gestoomd of in water gekookt, in een bepaalde vorm gebracht, bevroren of op andere wijze verduurzaamd, ook indien met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen:

– Eigeel:

ex 0408 11

– – Gedroogd:

0408 11 20

– – – Ongeschikt voor menselijke consumptie (4)

ex 0408 19

– – Andere:

0408 19 20

– – – Ongeschikt voor menselijke consumptie (4)

– Andere:

ex 0408 91

– – Gedroogd:

0408 91 20

– – – Ongeschikt voor menselijke consumptie (4)

ex 0408 99

– – Andere:

0408 99 20

– – – Ongeschikt voor menselijke consumptie (4)

0410 00 00

Eetbare producten van dierlijke oorsprong, elders genoemd noch elders onder begrepen

0504 00 00

Darmen, blazen en magen van dieren (andere dan die van vissen), in hun geheel of in stukken, vers, gekoeld, bevroren, gezouten, gepekeld, gedroogd of gerookt

ex 0511

Producten van dierlijke oorsprong, elders genoemd noch elders onder begrepen; dode dieren van de soorten bedoeld bij hoofdstuk 1 of 3, niet geschikt voor menselijke consumptie:

0511 10 00

– Rundersperma

– Andere:

ex 0511 99

– – Andere:

0511 99 85

– – – Andere

ex 0709

Andere groenten, vers of gekoeld:

ex 0709 60

– Vruchten van de geslachten Capsicum en Pimenta:

– – Andere:

0709 60 91

– – – – Capsicumsoorten bestemd voor de vervaardiging van capsaïcine of van tincturen (3)

0709 60 95

– – – Bestemd voor de industriële vervaardiging van etherische oliën of van harsaroma's (3)

0709 60 99

– – – Andere

ex 0710

Groenten, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren:

ex 0710 80

– Andere groenten:

– – Vruchten van de geslachten Capsicum en Pimenta:

0710 80 59

– – – Andere dan niet-scherpsmakende pepers

ex 0711

Groenten, voorlopig verduurzaamd (bijvoorbeeld door middel van zwaveldioxide of in water waaraan, voor het voorlopig verduurzamen, zout, zwavel of andere stoffen zijn toegevoegd), doch als zodanig niet geschikt voor dadelijke consumptie:

ex 0711 90

– Andere groenten; mengsels van groenten:

– – Groenten:

0711 90 10

– – – – Vruchten van de geslachten Capsicum en Pimenta, andere dan niet-scherpsmakende pepers

ex 0713

Gedroogde zaden van peulgroenten, ook indien gepeld (bijvoorbeeld spliterwten):

ex 0713 10

– Erwten (Pisum sativum):

0713 10 90

– – Andere dan voor zaaidoeleinden

ex 0713 20 00

– Kekers (garbanzos)

– – Andere dan voor zaaidoeleinden

– Bonen (Vigna spp., Phaseolus spp.):

ex 0713 31 00

– – Bonen van de soort Vigna mungo (L) Hepper of Vigna radiata (L) Wilczek:

– – – Andere dan voor zaaidoeleinden

ex 0713 32 00

– – bonen van de soort Phaseolus angularis of Vigna angularis (adzukibonen):

– – – Andere dan voor zaaidoeleinden

ex 0713 33

– – Bonen van de soort Phaseolus vulgaris:

0713 33 90

– – – Andere dan voor zaaidoeleinden

ex 0713 34 00

– – Bambarabonen (Vigna subterranea of Voandzeia subterranea)

ex 0713 35 00

– – – Andere dan voor zaaidoeleinden

ex 0713 39 00

– – Koeienerwten (Vigna unguiculata)

– – – Andere dan voor zaaidoeleinden

– – Andere:

– – – Andere dan voor zaaidoeleinden

ex 0713 40 00

– Linzen:

– – Andere dan voor zaaidoeleinden

ex 0713 50 00

– Tuinbonen (Vicia faba var. major), paardenbonen (Vicia faba var. equina) en duivenbonen (Vicia faba var. minor):

– – Andere dan voor zaaidoeleinden

ex 0713 60 00

– Struikerwten (Cajanus cajan):

 

– – Andere dan voor zaaidoeleinden

ex 0713 90 00

– Andere:

– – Andere dan voor zaaidoeleinden

0801

Kokosnoten, paranoten en cashewnoten, vers of gedroogd, ook zonder dop of schaal

ex 0802

Andere noten, vers of gedroogd, ook zonder dop of schaal, al dan niet gepeld:

0802 70 00

– Kolanoten (Cola spp.)

0802 80 00

– Arecanoten (of betelnoten)

ex 0804

Dadels, vijgen, ananassen, advocaten (avocado's), guaves, manga's en manggistans, vers of gedroogd:

0804 10 00

– Dadels

0902

Thee, ook indien gearomatiseerd

ex 0904

Peper van het geslacht Piper; vruchten van de geslachten Capsicum en Pimenta, gedroogd, fijngemaakt of gemalen, met uitzondering van niet-scherpsmakende pepers van onderverdeling 0904 21 10

0905

Vanille

0906

Kaneel en kaneelknoppen

0907

Kruidnagels, moernagels en kruidnagelstelen

0908

Muskaatnoten, foelie, amomen en kardemon

0909

Anijszaad, steranijszaad, venkelzaad, korianderzaad, komijnzaad en karwijzaad; jeneverbessen

ex 0910

Gember, kurkuma, laurierblad, kerrie en andere specerijen, met uitzondering van tijm en saffraan

ex 1106

Meel, gries en poeder van gedroogde zaden van peulgroenten bedoeld bij post 0713 , van sago en van wortels of knollen bedoeld bij post 0714 of van vruchten bedoeld bij hoofdstuk 8:

1106 10 00

– van gedroogde zaden van peulgroenten bedoeld bij post 0713

ex 1106 30

– Van vruchten bedoeld bij hoofdstuk 8:

1106 30 90

– – Andere dan van bananen

ex 1108

Zetmeel; inuline:

1108 20 00

– Inuline

1201 90 00

Sojabonen, ook indien gebroken, andere dan zaaigoed

1202 41 00

Grondnoten, niet gebrand of op andere wijze door verhitting bereid, in de dop, andere dan zaaigoed

1202 42 00

Grondnoten, niet gebrand of op andere wijze door verhitting bereid, ook indien gedopt of gebroken, andere dan zaaigoed

1203 00 00

Kopra

1204 00 90

Lijnzaad, ook indien gebroken, ander dan voor zaaidoeleinden

1205 10 90 and ex 1205 90 00

Kool- en raapzaad, ook indien gebroken, ander dan voor zaaidoeleinden

1206 00 91

Zonnebloempitten, ook indien gebroken, andere dan voor zaaidoeleinden

1206 00 99

 

1207 29 00

Katoenzaad, ook indien gebroken, ander dan voor zaaidoeleinden

1207 40 90

Sesamzaad, ook indien gebroken, ander dan voor zaaidoeleinden

1207 50 90

Mosterdzaad, ook indien gebroken, ander dan voor zaaidoeleinden

1207 91 90

Papaverzaad, ook indien gebroken, ander dan voor zaaidoeleinden

1207 99 91

Hennepzaad, ook indien gebroken, ander dan voor zaaidoeleinden

ex 1207 99 96

Andere oliehoudende zaden en vruchten, ook indien gebroken, andere dan voor zaaidoeleinden

1208

Meel van oliehoudende zaden en vruchten, ander dan mosterdmeel

ex 1211

Planten, plantendelen, zaden en vruchten, van de soort hoofdzakelijk gebruikt in de reukwerkindustrie, in de geneeskunde of voor insecten- of parasietenbestrijding of dergelijke doeleinden, vers of gedroogd, ook indien gesneden, gebroken of in poedervorm, behalve de producten van GN-code ex 1211 90 86 in deel IX;

ex 1212

Sint-Jansbrood, zeewier en andere algen, suikerbieten en suikerriet, vers, gekoeld, bevroren of gedroogd, ook indien in poedervorm; vruchtenpitten, ook indien in de steen en andere plantaardige producten (ongebrande cichoreiwortels van Cichorium intybus var sativum daaronder begrepen) hoofdzakelijk gebruikt voor menselijke consumptie, elders genoemd noch elders onder begrepen:

ex 1212 99

– – Andere dan suikerriet:

1212 99 41 en 1212 99 49

– – – Sint-Jansbroodpitten

ex 1212 99 95

– – – Andere, met uitzondering van cichoreiwortels

1213 00 00

Stro en kaf van graangewassen, onbewerkt, ook indien gehakt, gemalen, geperst of in pellets

ex 1214

Koolrapen, voederbieten, voederwortels, hooi, luzerne, klaver, hanenkammetjes (esparcette), mergkool, lupine, wikke en dergelijke voedergewassen, ook indien in pellets:

ex 1214 10 00

– Luzernemeel en luzerne in pellets met uitzondering van luzerne, kunstmatig gedroogd door middel van een warmtebehandeling of luzerne, anders gedroogd en vermalen

ex 1214 90

– Andere:

1214 90 10

– – Mangelwortels (voederbieten), voederrapen en andere voederwortels

ex 1214 90 90

– – Andere, met uitzondering van:

– Luzerne, hanenkammetjes, klaver, lupine, wikke en dergelijke voedergewassen, kunstmatig door warmte gedroogd, andere dan hooi en voederkool en producten bevattende hooi

– Luzerne, hanenkammetjes (esparcette), klaver, lupine, wikke, honingklaver, zaailathyrus en rolklaver, anders gedroogd en vermalen

ex 1502

Rund-, schapen- of geitenvet, ander dan dat bedoeld bij post 1503 :

ex 1502 10 10

ex 1502 90 10

– Bestemd voor ander industrieel gebruik dan voor de vervaardiging van producten voor menselijke consumptie, met uitzondering van beendervet en kadavervet (3)

1503 00

Varkensstearine, spekolie, oleostearine, oleomargarine en talkolie, niet geëmulgeerd, niet vermengd, noch op andere wijze bereid

ex 1504

Vetten en oliën, van vis of van zeezoogdieren, alsmede fracties daarvan, ook indien geraffineerd, doch niet chemisch gewijzigd, met uitzondering van oliën uit vislevers en fracties daarvan van de postonderverdelingen 1504 10 en 1504 20 en vetten en oliën en fracties daarvan, van vis, andere dan oliën uit vislevers van post 1504 20

1507

Sojaolie en fracties daarvan, ook indien geraffineerd, doch niet chemisch gewijzigd

1508

Grondnotenolie en fracties daarvan, ook indien geraffineerd, doch niet chemisch gewijzigd

1511

Palmolie en fracties daarvan, ook indien geraffineerd, doch niet chemisch gewijzigd

1512

Zonnebloemzaad-, saffloer- en katoenzaadolie, alsmede fracties daarvan, ook indien geraffineerd, doch niet chemisch gewijzigd

1513

Kokosolie (kopraolie), palmpitten- en babassunotenolie, alsmede fracties daarvan, ook indien geraffineerd, doch niet chemisch gewijzigd

1514

Koolzaad-, raapzaad- en mosterdzaadolie, alsmede fracties daarvan, ook indien geraffineerd, doch niet chemisch gewijzigd

ex 1515

Andere plantaardige vetten en vette oliën (uitgezonderd jojobaolie van onderverdeling ex 1515 90 11 ), alsmede fracties daarvan, ook indien geraffineerd, doch niet chemisch gewijzigd

ex 1516

Dierlijke en plantaardige vetten en oliën, alsmede fracties daarvan, geheel of gedeeltelijk gehydrogeneerd, veresterd, opnieuw veresterd of geëlaïdiniseerd, ook indien geraffineerd, doch niet verder bereid (uitgezonderd gehydrogeneerde ricinusolie, zogenaamde „opal wax” van onderverdeling 1516 20 10 )

ex 1517

Margarine; mengsels en bereidingen, voor menselijke consumptie, van dierlijke of plantaardige vetten of oliën of van fracties van verschillende vetten en oliën bedoeld bij dit hoofdstuk, andere dan de vetten en oliën of fracties daarvan, bedoeld bij post 1516 , uitgezonderd de onderverdelingen 1517 10 10 , 1517 90 10 en 1517 90 93

1518 00 31 en

1518 00 39

Mengsels van plantaardige oliën, vloeibaar, voor ander technisch of industrieel gebruik dan voor de vervaardiging van producten voor menselijke consumptie (3)

1522 00 91

Droesem of bezinksel van olie; soapstocks, afkomstig van de bewerking van vetstoffen of van dierlijke of plantaardige was, uitgezonderd die welke olie bevatten die de kenmerken van olijfolie heeft

1522 00 99

Andere afvallen afkomstig van de bewerking van vetstoffen of van dierlijke of plantaardige was, uitgezonderd die welke olie bevatten die de kenmerken van olijfolie heeft

ex 1602

Andere bereidingen en conserven, van vlees, van slachtafvallen of van bloed:

– Van varkens:

ex 1602 41

– – Hammen en delen daarvan:

1602 41 90

– – – Andere dan van varkens (huisdieren)

ex 1602 42

– – Schouders en delen daarvan

1602 42 90

– – – Andere dan van varkens (huisdieren)

ex 1602 49

– – Andere, mengsels daaronder begrepen:

1602 49 90

– – – Andere dan van varkens (huisdieren)

ex 1602 90

– Andere, bereidingen van bloed van dieren van alle soorten daaronder begrepen:

– – Andere dan bereidingen van bloed van dieren van alle soorten:

1602 90 31

– – – Van wild of van konijn

– – – Andere:

– – – – Andere dan vlees of slachtafvallen van varkens (huisdieren) bevattend:

– – – – – Andere dan vlees of slachtafvallen van runderen bevattend:

1602 90 99

– – – – – – Andere dan van schapen of van geiten

ex 1603 00

Extracten en sappen van vlees

1801 00 00

Cacaobonen, ook indien gebroken, al dan niet gebrand

1802 00 00

Cacaodoppen, cacaoschillen, cacaovliezen en andere afvallen van cacao

ex 2001

Groenten, vruchten en andere eetbare plantendelen, bereid of verduurzaamd in azijn of azijnzuur:

ex 2001 90

– Andere:

2001 90 20

– – Scherpsmakende vruchten van het geslacht Capsicum

ex 2005

Andere groenten, op andere wijze bereid of verduurzaamd dan in azijn of azijnzuur, niet bevroren, andere dan de producten bedoeld bij post 2006 :

ex 2005 99

– Andere groenten en mengsels van groenten:

2005 99 10

– – Scherpsmakende vruchten van het geslacht Capsicum

ex 2206

Andere gegiste dranken (bijvoorbeeld appelwijn, perenwijn, honingdrank); mengsels van gegiste dranken en mengsels van gegiste dranken met alcoholvrije dranken, elders genoemd noch elders onder begrepen:

2206 31 91 tot

2206 00 89

– Andere dan piquette

ex 2301

Meel, poeder en pellets van vlees, van slachtafvallen, van vis, van schaaldieren, van weekdieren of van andere ongewervelde waterdieren, ongeschikt voor menselijke consumptie; kanen:

2301 10 00

– Meel, poeder en pellets van vlees of van slachtafvallen; kanen

ex 2302

Zemelen, slijpsel en andere resten van het zeven, van het malen of van andere bewerkingen van granen of van peulvruchten, ook indien in pellets:

2302 50 00

– Van peulvruchten

2304 00 00

Perskoeken en andere vaste afvallen, verkregen bij de winning van sojaolie, ook indien fijngemaakt of in pellets

2305 00 00

Perskoeken en andere vaste afvallen, verkregen bij de winning van grondnotenolie, ook indien fijngemaakt of in pellets

ex 2306

Perskoeken en andere vaste afvallen, ook indien fijngemaakt of in pellets, verkregen bij de winning van plantaardige vetten of oliën, andere dan bedoeld bij post 2304 of 2305 , met uitzondering van subpost 2306 90 05 (Perskoeken en andere vaste afvallen, verkregen bij de winning van maïskiemen) en 2306 90 11 en 2306 90 19 (perskoeken en andere vaste afvallen verkregen bij de winning van olijfolie)

ex 2307 00

Wijnmoer; ruwe wijnsteen:

2307 00 90

– Ruwe wijnsteen

ex 2308 00

Plantaardige zelfstandigheden en plantaardig afval, plantaardige residu's en bijproducten, ook indien in pellets, van de soort gebruikt voor het voederen van dieren, elders genoemd noch elders onder begrepen:

2308 00 90

– Andere dan draf (droesem) van druiven en eikels en wilde kastanjes en draf (droesem) van andere vruchten

ex 2309

Bereidingen van de soort gebruikt voor het voederen van dieren:

ex 2309 10

– Honden– en kattenvoer, opgemaakt voor de verkoop in het klein:

2309 10 90

– – Andere dan die bevattende zetmeel, glucose (druivensuiker), glucosestroop, maltodextrine of maltodextrinestroop, bedoeld bij de onderverdelingen 1702 30 50 , 1702 30 90 , 1702 40 90 , 1702 90 50 en 2106 90 55 , of zuivelproducten

ex 2309 90

– Andere:

ex 2309 90 10

– – Andere, zogenaamde „premelanges” daaronder begrepen:

– – Perswater van zeezoogdieren

ex 2309 90 91 tot

2309 90 96

– – – Andere dan die bevattende zetmeel, glucose (druivensuiker), glucosestroop, maltodextrine of maltodextrinestroop, bedoeld bij de onderverdelingen 1702 30 50 , 1702 30 90 , 1702 40 90 , 1702 90 50 en 2106 90 55 , of zuivelproducten, met uitzondering van

– Proteïneconcentraten verkregen uit luzerne- en grassap;

– Gedehydrateerde producten uitsluitend verkregen uit vaste afvallen en sappen voortvloeiend uit de bereiding van concentraten zoals bedoeld bij het eerste streepje


Afdeling 2

GN-code

Omschrijving

0101 29 10

Slachtpaarden (5)

ex 0205 00

Vlees van paarden, vers, gekoeld of bevroren

0210 99 10

Vlees van paarden, gezouten, gepekeld of gedroogd

0511 99 10

Pezen en zenen; snippers en dergelijk afval van ongelooide huiden of vellen

0701

Aardappelen, vers of gekoeld

0901

Koffie, cafeïnevrije koffie daaronder begrepen, ook indien gebrand; bolsters en schillen van koffie; koffiesurrogaten die koffie bevatten, ongeacht de mengverhouding

1105

Meel, gries, poeder, vlokken, korrels en pellets, van aardappelen

ex 1212 99 95

Cichoreiwortels

2209 00 91 en 2209 00 99

Tafelazijn, natuurlijke of verkregen uit azijnzuur, andere dan wijnazijn

4501

Natuurkurk, ruw of eenvoudig bewerkt; kurkafval; gebroken, gegranuleerd of gemalen


(1)  Indeling onder deze onderverdeling is onderworpen aan de voorwaarden en bepalingen, vastgesteld bij de op dit gebied geldende Unie-bepalingen (zie Richtlijn 94/28/EG van de Raad (1) en Verordening (EG) nr. 504/2008 van de Commissie (2).)

(1)  Richtlijn 94/28/EG van de Raad van 23 juni 1994 tot vaststelling van de beginselen inzake de zoötechnische en genealogische voorschriften voor de invoer uit derde landen van dieren, alsmede van sperma, eicellen en embryo's en tot wijziging van Richtlijn 77/504/EEG betreffende raszuivere fokrunderen (PB L 178 van 12.7.1994, blz. 66).

(2)  Verordening (EG) nr. 504/2008 van de Commissie van 6 juni 2008 ter uitvoering van de Richtlijnen 90/426/EEG en 90/427/EEG van de Raad wat betreft methoden voor de identificatie van paardachtigen (PB L 149 van 7.6.2008, blz. 3).

(2)  Indeling onder deze onderverdeling is onderworpen aan de voorwaarden en bepalingen, vastgesteld bij de op dit gebied geldende Unie- bepalingen (zie Richtlijn 88/661/EEG van de Raad (3), Richtlijn 94/28/EG en Beschikking 96/510/EG (4) van de Commissie).

(3)  Richtlijn 88/661/EEG van de Raad van 19 december 1988 betreffende de zoötechnische normen die gelden voor fokvarkens (PB L 381 van 31.12.1988, blz. 36).

(4)  Beschikking 96/510/EG van de Commissie van 18 juli 1996 tot vaststelling van de stamboek- en fokkerijcertificaten voor de invoer van fokdieren en van sperma, eicellen en embryo's daarvan (PB L 210 van 20.8.1996, blz. 53).

(3)  Voor indeling onder deze code gelden de voorwaarden die zijn vastgelegd in de betreffende Unie-bepalingen (zie de artikelen 291 tot en met 300 van Verordening (EEG) nr. 2454/93.

(4)  Indeling onder deze onderverdeling is onderworpen aan de voorwaarden die zijn vastgesteld in afdeling II, punt F, van de inleidende bepalingen van de gecombineerde nomenclatuur.

(5)  Voor indeling onder deze code gelden de voorwaarden die zijn vastgelegd in de betreffende bepalingen van de Unie (zie de artikelen 291 tot en met 300 van Verordening (EEG) nr. 2454/93).


BIJLAGE II

IN ARTIKEL 3, LID 1, BEDOELDE DEFINITIES

DEEL I

Definities met betrekking tot de rijstsector

I.

Onder padie, gedopte rijst, halfwitte rijst, volwitte rijst, rondkorrelige rijst, halflangkorrelige rijst, langkorrelige rijst A of B en breukrijst wordt het volgende verstaan:

1.

a)   "Padie": rijst waarvan na het dorsen het kroonkafje niet is verwijderd.

b)   "Gedopte rijst": padie waarvan alleen het kroonkafje is verwijderd. Hieronder valt met name de rijst die in de handel wordt aangeduid als „bruine rijst”, „cargorijst”, „loonzainrijst” en „riso sbramato”.

c)   "Halfwitte rijst": padie waarvan het kroonkafje, een gedeelte van de kiem en alle of een deel van de buitenlagen van het zilvervlies zijn verwijderd, maar niet de binnenlagen.

d)   "Volwitte rijst": padie waarvan het kroonkafje, alle buiten- en binnenlagen van het zilvervlies, de volledige kiem in het geval van langkorrelige rijst en halflangkorrelige rijst, en ten minste een deel van de kiem in het geval van rondkorrelige rijst, zijn verwijderd, ook als overlangse witte strepen overblijven op ten hoogste 10 % van de korrels.

2.

a)   "Rondkorrelige rijst": rijst waarvan de korrels een lengte hebben van 5,2 mm of minder en waarvan de verhouding lengte/breedte kleiner is dan 2.

b)   "Halflangkorrelige rijst": rijst waarvan de korrels een lengte hebben van meer dan 5,2 mm doch niet meer dan 6,0 mm en waarvan de verhouding lengte/breedte niet groter is dan 3.

c)   "Langkorrelige rijst":

i)

langkorrelige rijst A: rijst waarvan de korrels een lengte hebben van meer dan 6,0 mm en waarvan de verhouding lengte/breedte groter is dan 2 en kleiner dan 3;

ii)

langkorrelige rijst B: rijst waarvan de korrels een lengte hebben van meer dan 6,0 mm en waarvan de verhouding lengte/breedte gelijk is aan of groter dan 3.

d)   "Meting van de korrels": de korrels worden gemeten bij volwitte rijst volgens de onderstaande methode:

i)

uit de partij wordt een representatief monster getrokken;

ii)

het monster wordt gesorteerd zodat uitsluitend met volledige korrels, waaronder onrijpe korrels, wordt gewerkt;

iii)

er worden twee metingen met telkens 100 korrels verricht en daarvan wordt het gemiddelde berekend;

iv)

de resultaten worden uitgedrukt in millimeter en afgerond tot op één decimaal.

3.

"Breukrijst": brokstukken van korrels waarvan de lengte gelijk is aan of kleiner is dan driekwart van de gemiddelde lengte van de volledige korrel.

II.

Voor rijstkorrels en breukrijst die niet van onberispelijke kwaliteit zijn, gelden de volgende definities.

1.   "Hele korrels": korrels waarvan, ongeacht de aan ieder bewerkingsstadium eigen kenmerken, ten hoogste een gedeelte van de punt ontbreekt.

2.   "Ontpunte korrels": korrels waarvan de punt geheel ontbreekt.

3.   "Gebroken korrels" of "deeltjes": korrels waarvan meer dan de punt ontbreekt; deze categorie omvat:

i)

grote gebroken korrels (korreldeeltjes waarvan de lengte gelijk is aan of meer is dan de helft van die van de hele korrel, maar die geen hele korrel vormen),

ii)

middelgrote gebroken korrels (korreldeeltjes waarvan de lengte gelijk is aan of meer is dan een vierde van die van de hele korrel, maar die niet de minimumafmeting van grote gebroken korrels hebben),

iii)

fijne gebroken korrels (korreldeeltjes waarvan de lengte minder dan een vierde van die van de hele korrel bedraagt, maar die niet door een zeef met mazen van 1,4 mm gaan),

iv)

deeltjes (fijne deeltjes of korreldeeltjes die door een zeef met mazen van 1,4 mm kunnen); gespleten korrels (ontstaan door het overlangs splijten van de korrel) worden beschouwd als deeltjes.

4.   "Groene korrels": niet geheel rijpe korrels.

5.   "Korrels die natuurlijke misvormingen vertonen": als natuurlijke misvormingen worden beschouwd de al dan niet erfelijke misvormingen ten opzichte van de normale morfologische kenmerken van de variëteit.

6.   "Krijtachtige korrels": korrels die over ten minste drie vierde van het oppervlak een ondoorschijnend en meelachtig uiterlijk vertonen.

7.   "Roodgestreepte korrels": korrels die in de lengte rode strepen van diverse intensiteit en schakering vertonen, welke door resten van het zilvervlies worden veroorzaakt.

8.   "Gespikkelde korrels": korrels die kleine, duidelijk afgetekende donkere min of meer regelmatige ronde vlekjes vertonen; als gespikkelde korrels worden eveneens beschouwd, korrels die lichte, oppervlakkige zwarte strepen vertonen; de strepen en vlekken mogen geen geel of donker aureool hebben.

9.   "Gevlekte korrels": korrels die over een klein gedeelte van hun oppervlak duidelijk hun normale kleur hebben verloren; de vlekken kunnen van diverse kleur zijn (zwartachtig, roodachtig, bruin, enz.); diepe zwarte strepen worden eveneens als vlekken beschouwd. Wanneer de vlekken een zodanige kleurintensiteit (zwart, roze, bruin-roodachtig) hebben dat zij onmiddellijk opvallen en wanneer zij de helft of meer dan de helft van de korrel bedekken, moeten de betrokken korrels als gele korrels worden beschouwd.

10.   "Gele korrels": korrels waarvan het oppervlak door een andere oorzaak dan het drogen geheel of gedeeltelijk zijn normale kleur heeft verloren en een van citroengeel tot oranjegeel variërende kleur heeft gekregen.

11.   "Barnsteenkleurige korrels": korrels waarvan de kleur door een andere oorzaak dan het drogen een uniforme, lichte en algemene verandering heeft ondergaan; door die verandering is de kleur van de korrels helder ambergeel geworden.

DEEL II

Technische definities met betrekking tot de suikersector

Afdeling A

Algemene definities

1.   "witte suiker": suiker die niet is gearomatiseerd en waaraan geen kleurstoffen noch andere stoffen zijn toegevoegd en die in droge toestand 99,5 of meer gewichtspercenten sacharose bevat, bepaald met behulp van de polarimeter;

2.   "ruwe suiker": suiker die niet is gearomatiseerd en waaraan geen kleurstoffen noch andere stoffen zijn toegevoegd en die in droge toestand minder dan 99,5 gewichtspercenten sacharose bevat, bepaald met behulp van de polarimeter;

3.   "isoglucose": het uit glucose of glucosepolymeren verkregen product, dat ten minste 10 gewichtspercenten fructose bevat, berekend op de droge stof;

4.   "inulinestroop": het onmiddellijk na hydrolyse van inuline of oligofructose verkregen product dat in droge toestand ten minste 10 % vrije fructose of fructose in de vorm van sacharose bevat, uitgedrukt in suiker/isoglucose- equivalent. Ter voorkoming van beperkingen op de markt van producten met lage zoetkracht die zonder inulinestroopquota worden geproduceerd door verwerkers van inulinevezels, kan deze definitie middels gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 125, lid 4, onder a) door de Commissie worden gewijzigd;

5.   "leveringscontract": een contract dat tussen een verkoper en een onderneming wordt gesloten voor de levering van bieten voor de productie van suiker;

6.   "sectorale overeenkomst":

a)

een overeenkomst die vóór het sluiten van de leveringscontracten tot stand is gekomen tussen ondernemingen of een door de betrokken lidstaat erkende organisatie van ondernemingen of een groepering van zulke organisaties van ondernemingen, enerzijds, en een door de betrokken lidstaat erkende vereniging van verkopers of een groepering van zulke verenigingen van verkopers, anderzijds;

b)

bij ontstentenis van een overeenkomst als bedoeld in punt a), de vennootschapsrechtelijke of coöperatiefrechtelijke bepalingen voor zover deze de levering van suikerbieten door de aandeelhouders of leden van een suikerproducerende vennootschap of coöperatie regelen;

Afdeling B

Definities die van toepassing zijn gedurende de in artikel 124 bedoelde periode

1.   "quotumsuiker", "quotumisoglucose" en "quotuminulinestroop": elke hoeveelheid suiker, isoglucose of inulinestroop die voor rekening van een bepaald verkoopseizoen binnen het quotum van de betrokken onderneming wordt geproduceerd;

2.   "industriële suiker": elke hoeveelheid suiker die voor rekening van een bepaald verkoopseizoen boven de in punt 5 bedoelde hoeveelheid suiker wordt geproduceerd en bestemd is voor de productie door de industrie van een van de in artikel 140, lid 2, bedoelde producten;

3.   "industriële isoglucose" en "industriële inulinestroop": elke hoeveelheid isoglucose of inulinestroop die voor rekening van een bepaald verkoopseizoen bestemd is voor de productie door de industrie van een van de in artikel 140, lid 2, bedoelde producten;

4.   "overtollige suiker", "overtollige isoglucose" en "overtollige inulinestroop": elke hoeveelheid suiker, isoglucose of inulinestroop die voor rekening van een bepaald verkoopseizoen boven de in de punten 1,2 en 3 bedoelde respectieve hoeveelheden wordt geproduceerd;

5.   "quotumbieten": alle suikerbieten die tot quotumsuiker worden verwerkt;

6.   "voltijdraffinaderij":

een productie-eenheid waarvan de enige activiteit bestaat in de raffinage van ingevoerde ruwe rietsuiker; of

die in het verkoopseizoen 2004/2005 of, in het geval van Kroatië, 2007/2008, ten minste 15 000 ton ingevoerde ruwe rietsuiker heeft geraffineerd.

DEEL III

Definities met betrekking tot de hopsector

1.   "hop": de gedroogde katjes, ook hopbellen genaamd, van de (vrouwelijke) hopplant (humulus lupulus); deze katjes, groen-geel en eivormig, hebben een steel en worden over het algemeen ten hoogste 2 à 5 cm groot.

2.   "Hopmeel": het door het malen van hop verkregen product dat alle natuurlijke bestanddelen daarvan bevat.

3.   "Met lupuline verrijkt hopmeel": het door het malen van hop na mechanische verwijdering van een deel van de bladeren, stengels, schutbladeren en hopspillen verkregen product.

4.   "Hopextract": de door de inwerking van oplosmiddelen uit hop of hopmeel verkregen concentraten.

5.   "Mengproducten van hop": het mengsel van twee of meer van de in punt 1 tot en met 4 bedoelde producten.

DEEL IV

Definities met betrekking tot de wijnsector

Wijnstokgerelateerd

1.   "Rooien": volledige verwijdering van de wijnstokken die zich op een met wijnstokken beplante oppervlakte bevinden.

2.   "Aanplant": de definitieve aanplant van wijnstokken of delen daarvan, al dan niet geënt, met het oog op de productie van druiven of het kweken van entstokken.

3.   "Overenting": het enten van een wijnstok die voordien reeds werd geënt.

Productgerelateerd

4.   "Verse druiven": vruchten van de wijnstok, gebruikt bij de wijnbereiding, rijp of zelfs licht ingedroogd, die met bij de wijnbereiding gebruikelijke middelen kunnen worden gekneusd of geperst en spontane alcoholische gisting kunnen doen ontstaan.

5.   "Druivenmost waarvan de gisting door de toevoeging van alcohol is gestuit":

a)

een product dat een effectief alcoholvolumegehalte heeft van ten minste 12 % vol en ten hoogste 15 % vol;

b)

wordt verkregen door de toevoeging, aan niet-gegiste druivenmost die een natuurlijk alcoholgehalte van ten minste 8,5 % vol heeft en die uitsluitend afkomstig is van wijndruivenrassen die overeenkomstig artikel 81, lid 2, in een indeling kunnen worden opgenomen, van

i)

hetzij neutrale alcohol uit wijnbouwproducten, met inbegrip van alcohol verkregen door de distillatie van rozijnen en krenten, met een effectief alcoholvolumegehalte van ten minste 96 % vol;

ii)

hetzij een niet-gerectificeerd product verkregen door de distillatie van wijn en met een effectief alcoholvolumegehalte van ten minste 52 % vol en ten hoogste 80 % vol.

6.   "Druivensap": het niet-gegiste doch voor gisting vatbare vloeibare product dat

a)

door middel van passende behandelingen wordt verkregen om als zodanig te worden geconsumeerd;

b)

wordt verkregen uit verse druiven of uit druivenmost of door reconstitutie. In het laatste geval wordt het product gereconstitueerd uit geconcentreerde druivenmost of geconcentreerd druivensap.

Druivensap mag een effectief alcoholvolumegehalte hebben van ten hoogste 1 % vol. "Geconcentreerd druivensap":

7.   "Niet-gekarameliseerd druivensap": dat wordt verkregen door gedeeltelijke dehydratatie van druivensap door middel van elk ander toegestaan procedé dan de rechtstreekse werking van vuur, en op zodanige wijze dat bij een temperatuur van 20 °C met een refractometer volgens een nader te bepalen methode een waarde van niet minder dan 50,9 % wordt gemeten.

Geconcentreerd druivensap mag een effectief alcoholvolumegehalte hebben van ten hoogste 1 % vol.

8.   "Wijnmoer":

a)

het bezinksel dat zich in recipiënten met wijn vormt na de gisting, bij de opslag of na toegestane behandeling;

b)

het residu dat wordt verkregen bij het filtreren of centrifugeren van het onder a) bedoelde product;

c)

het bezinksel dat zich in recipiënten met druivenmost vormt bij de opslag of na toegestane behandeling; of

d)

het residu dat wordt verkregen bij het filtreren of centrifugeren van het onder c) bedoelde product.

9.   "Druivendraf": de na het persen van verse druiven overblijvende substantie, al dan niet gegist.

10.   "Piquette": een product dat wordt verkregen door:

a)

vergisting van onbehandelde druivendraf, gemacereerd in water; of

b)

uitloging, met water, van gegiste druivendraf.

11.   "Distillatiewijn": een product dat

a)

een product dat een effectief alcoholvolumegehalte heeft van ten minste 18 % vol en ten hoogste 24 % vol;

b)

uitsluitend wordt verkregen door aan wijn die geen suikerresidu bevat, een niet-gerectificeerd product toe te voegen dat wordt verkregen door distillatie van wijn en dat een effectief alcoholgehalte heeft van maximaal 86 % vol; of

c)

een gehalte aan vluchtige zuren heeft van ten hoogste 1,5 g per liter, uitgedrukt in azijnzuur.

12.   "Cuvée":

a)

de druivenmost;

b)

de wijn; of

c)

het resultaat van de vermenging van druivenmost en/of van wijnen met verschillende kenmerken,

die bestemd zijn om een bepaalde soort mousserende wijnen te verkrijgen.

Alcoholgehalte

13.   "Effectief alcoholvolumegehalte": het aantal volume-eenheden zuivere alcohol bij een temperatuur van 20 °C, in 100 volume-eenheden van het betrokken product bij die temperatuur.

14.   "Potentieel alcoholvolumegehalte": het aantal volume-eenheden zuivere alcohol bij een temperatuur van 20 °C dat kan ontstaan door totale vergisting van de suikers in 100 volume-eenheden van het betrokken product bij die temperatuur.

15.   "Totaal alcoholvolumegehalte": de som van het effectieve en het potentiële alcoholvolumegehalte.

16.   "Natuurlijk alcoholvolumegehalte": het totale alcoholvolumegehalte van het betrokken product, vóór verrijking.

17.   "Effectief alcoholmassagehalte": het aantal kilogram zuivere alcohol in 100 kg van het product.

18.   "Potentieel alcoholmassagehalte": het aantal kilogram zuivere alcohol dat kan ontstaan door totale vergisting van de suikers in 100 kg van het product.

19.   "Totaal alcoholmassagehalte": de som van het effectieve en het potentiële alcoholmassagehalte.

DEEL V

Definities met betrekking tot de rundvleessector:

"Runderen": levende runderen (huisdieren) van de GN-codes 0102 21, ex 0102 31 00, 0102 90 20, ex 0102 29 10 tot en met ex 0102 29 99, 0102 39 10, 0102 90 91.

DEEL VI

Definities betreffende de sector melk en zuivelproducten

Voor de toepassing van het tariefcontingent voor boter uit Nieuw-Zeeland wordt onder "rechtstreeks bereid uit melk of room" tevens verstaan boter die zonder gebruikmaking van opgeslagen materialen uit melk of room is bereid volgens één enkel volledig apart en ononderbroken procedé waarbij de room een fase van geconcentreerd melkvet en/of fractionering van dat melkvet kan doorlopen.

DEEL VII

Definities met betrekking tot de eiersector

1.   "Eieren in de schaal": eieren van pluimvee, in de schaal, vers, verduurzaamd of gekookt, andere dan de in punt 2 bedoelde broedeieren.

2.   "Broedeieren": broedeieren van pluimvee.

3.   "Heel ei": eieren uit de schaal, van gevogelte, ook indien met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, geschikt voor menselijke consumptie.

4.   "Eigeel": eigeel van gevogelte, ook indien met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, geschikt voor menselijke consumptie.

DEEL VIII

Definities met betrekking tot de sector vlees van pluimvee

1.   "Levend pluimvee": hanen, kippen, eenden, ganzen, kalkoenen en parelhoenders met een gewicht per stuk van meer dan 185 gram.

2.   "Kuikens": levend pluimvee (hanen, kippen, eenden, ganzen, kalkoenen en parelhoenders) met een gewicht per stuk van niet meer dan 185 gram.

3.   "Geslacht pluimvee": dood pluimvee (hanen, kippen, eenden, ganzen, kalkoenen en parelhoenders), hele dieren, ook zonder slachtafvallen.

4.   "Afgeleide producten":

a)

in bijlage I, deel XX, onder a), genoemde producten;

b)

in bijlage I, deel XX, onder b), genoemde producten, "delen van pluimvee" genoemd, met uitzondering van geslacht pluimvee en van eetbare slachtafvallen;

c)

in bijlage I, deel XX, onder b), genoemde eetbare slachtafvallen;

d)

in bijlage I, deel XX, onder c), genoemde producten;

e)

in bijlage I, deel XX, onder d) en e), genoemde producten;

f)

in bijlage I, deel XX, onder f), genoemde producten, andere dan die van de GN-code 1602 20 10.

DEEL IX

Definities met betrekking tot de bijenteeltsector

1.

Honing wordt beschouwd als honing in de zin van Richtlijn 2001/110/EG van de Raad (1),, met inbegrip van wat de voornaamste soorten honing betreft.

2.

Onder "producten van de bijenteelt" wordt verstaan honing, bijenwas, koninginnengelei, propolis of pollen.

(1)  Richtlijn 2001/110/EG van de Raad van 20 december 2001 inzake honing (PB L 10 van 12.1.2002, blz. 47).


BIJLAGE III

IN DE ARTIKELEN 7 EN 135 BEDOELDE STANDAARDKWALITEIT VAN RIJST EN VAN SUIKER

A.   Standaardkwaliteit van padie

Padie van standaardkwaliteit:

a)

is rijst van gezonde, deugdelijke en gebruikelijke handelskwaliteit, geurloos;

b)

heeft een vochtgehalte van ten hoogste 13 %;

c)

heeft bij verwerking tot volwitte rijst een rendement van 63 gewichtspercenten hele korrels (met maximaal 3 % ontpunte korrels), waarvan het maximumgewichtspercentage aan niet onberispelijke korrels volwitte rijst als volgt is:

krijtachtige korrels van padie van de GN-codes 1006 10 27 en 1006 10 98

1,5  %

krijtachtige korrels van padie van andere GN-codes dan de GN-codes 1006 10 27 en 1006 10 98

2,0  %

roodgestreepte korrels

1,0  %

gespikkelde korrels

0,50  %

gevlekte korrels

0,25  %

gele korrels

0,02  %

barnsteenkleurige korrels

0,05  %

B.   Standaardkwaliteit van suiker

I.   Standaardkwaliteit van suikerbieten

Suikerbieten van de standaardkwaliteit hebben de volgende kenmerken

a)

gezond, deugdelijk en van gebruikelijke handelskwaliteit zijn;

b)

een suikergehalte van 16 % bij de inontvangstneming hebben.

II.   Standaardkwaliteit van witte suiker

1.

Witte suiker van de standaardkwaliteit heeft de volgende kenmerken:

a)

gezond, deugdelijk en van gebruikelijke handelskwaliteit; droog, in kristallen van uniforme grootte, vrij lopend;

b)

minimale polarisatie: 99,7;

c)

maximaal vochtgehalte: 0,06 %;

d)

maximaal gehalte aan invertsuiker: 0,04 %;

e)

het overeenkomstig punt 2 vastgestelde aantal punten bedraagt in totaal niet meer dan 22 en bedraagt niet meer dan:

15 voor het asgehalte,

9 voor kleurtype, bepaald volgens de methode van het Institut für landwirtschaftliche Technologie und Zuckerindustrie Braunschweig ("methode Braunschweig"),

6 voor kleuring van de oplossing, bepaald volgens de methode van de International Commission for Uniform Methods of Sugar Analysis, ("methode ICUMSA").

2.

Een punt wordt toegekend:

a)

per 0,0018 % asgehalte, bepaald volgens de methode ICUMSA bij 28°Brix;

b)

per 0,5 kleurtype-eenheid, bepaald volgens de methode Braunschweig;

c)

per 7,5 eenheden voor de kleuring van de oplossing, bepaald volgens de methode ICUMSA.

3.

De methoden voor de bepaling van de in punt 1 bedoelde elementen zijn dezelfde als de methoden die daarvoor worden gebruikt in het kader van de interventiemaatregelen.

III   Standaardkwaliteit van ruwe suiker

1.

Ruwe suiker van de standaardkwaliteit is suiker met een rendement aan witte suiker van 92 %.

2.

Het rendement van ruwe bietsuiker wordt berekend door op het getal van de polarisatiegraad van deze suiker in mindering te brengen:

a)

het viervoud van het procentuele asgehalte;

b)

het dubbele van het procentuele gehalte aan invertsuiker;

c)

het getal 1.

3.

Het rendement van ruwe rietsuiker wordt berekend door op het dubbele van zijn polarisatiegraad het getal 100 in mindering te brengen.

BIJLAGE IV

SCHEMA'S VAN DE UNIE VOOR DE INDELING VAN GESLACHTE DIEREN, ALS BEDOELD IN ARTIKEL 10

A.   Schema van de Unie voor de indeling van karkassen van runderen die ten minste acht maanden oud zijn

I.   Definities

De volgende definities zijn van toepassing:

1.

"heel karkas": het hele geslachte dier na het uitbloeden, het verwijderen van de ingewanden en het villen;

2.

"half karkas": het product dat verkregen wordt door het scheiden van het hele geslachte dier in twee symmetrische delen door het midden van alle hals-, rug-, lende- en staartwervels en door het midden van het borstbeen en het bekken.

II.   Categorieën

De runderkarkassen worden verdeeld in de volgende categorieën:

Z: karkassen van runderen die ten minste 8 maanden oud zijn, maar jonger zijn dan 12 maanden;

A.: karkassen van niet-gecastreerde mannelijke dieren die ten minste 12 maanden oud zijn, maar jonger zijn dan 24 maanden;

B.: karkassen van niet-gecastreerde mannelijke dieren die ten minste 24 maanden oud zijn;

C: karkassen van gecastreerde mannelijke dieren die ten minste 12 maanden oud zijn;

D: karkassen van vrouwelijke dieren die gekalfd hebben;

E: karkassen van andere vrouwelijke dieren die ten minste 12 maanden oud zijn.

III.   Indeling

De karkassen worden ingedeeld na beoordeling van achtereenvolgens:

1.

Bevleesdheid, als volgt gedefinieerd:

Vorm van profielen van het geslachte dier, in het bijzonder de hoogwaardige delen (stomp, rug en schouder)

Vleesklasse

Omschrijving

S

Superieur

Alle profielen uiterst rond; uitzonderlijke spierontwikkeling met dubbele spieren (type dikbil)

E

Uitstekend

Alle profielen rond tot zeer rond; uitzonderlijke spierontwikkeling

U

Zeer goed

Profielen over het geheel rond; sterke spierontwikkeling

R

Goed

Over het geheel rechte profielen; goede spierontwikkeling

O

Matig

Profielen recht tot hol; middelmatige spierontwikkeling

P

Gering

Alle profielen hol tot zeer hol; beperkte spierontwikkeling

2.

Vetheid, als volgt gedefinieerd:

Hoeveelheid vet aan de buitenkant van het karkas en aan de binnenzijde van de borstholte

Vetklasse

Omschrijving

1

Gering

Geen of zeer weinig vetbedekking

2

Licht

Lichte vetbedekking; vlees nog bijna overal zichtbaar

3

Middelmatig

Behalve op stomp en schouder is het vlees bijna overal bedekt met vet; lichte vetafzettingen in de borstholte

4

Sterk vervet

Vlees bedekt met vet, echter op stomp en schouder nog gedeeltelijk zichtbaar; enige duidelijke vetafzettingen in de borstholte

5

Zeer sterk vervet

Karkas totaal met vet afgedekt; sterke afzettingen in de borstholte

De lidstaten mogen de klassen van de punten 1 en 2 onderverdelen in ten hoogste drie subklassen.

IV.   Aanbiedingsvorm

Hele en halve karkassen worden aangeboden:

a)

zonder kop en zonder poten; de kop moet van de romp zijn gescheiden ter hoogte van de bovenste halswervel (atlaswervel), de poten moeten zijn afgescheiden ter hoogte van de voorkniegewrichten, respectievelijk spronggewrichten;

b)

zonder de organen in de borst- en buikholte, met of zonder nieren, het niervet en het slotvet;

c)

zonder de geslachtsorganen met de bijbehorende spieren, zonder de uier en het uiervet.

V.   Indeling en identificatie

Slachthuizen die zijn erkend uit hoofde van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad (1), nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat alle hele en halve karkassen van ten minste acht maanden oude runderen die in die slachthuizen zijn geslacht en voorzien zijn van een keurmerk volgens artikel 5, lid 2, in samenhang met bijlage I, afdeling I, hoofdstuk III, van Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad (2), worden ingedeeld en geïdentificeerd volgens het indelingsschema van de Unie.

Voorafgaand aan identificatie middels merken, mogen de lidstaten toestemming geven voor het verwijderen van vet aan de buitenkant van de hele en halve geslachte karkassen, indien de vetbedekking dit rechtvaardigt.

B.   Schema van de Unie voor de indeling van varkenskarkassen

I.   Definitie

"varkenskarkas": het geslachte dier, na verbloeding en verwijdering van de ingewanden, geheel of in twee helften verdeeld.

II.   Indeling

Varkenskarkassen worden ingedeeld volgens hun geschatte aandeel mager vlees en worden dienovereenkomstig in categorieën ingedeeld:

Klassen

Mager vlees als percentage van het gewicht van het karkas

S

60 of meer

E

55 of meer, maar minder dan 60

U

50 of meer, maar minder dan 55

R

45 of meer, maar minder dan 50

O

40 of meer, maar minder dan 45

P

minder dan 40

III.   Aanbiedingsvorm

Karkassen worden aangeboden zonder tong, borstels, hoeven, geslachtsorganen, niervet, nieren en middenrif.

IV.   Magervleesaandeel

1.

Het aandeel mager vlees wordt geschat volgens door de Commissie toegestane indelingsmethoden. Uitsluitend statistisch bewezen schattingsmethoden op basis van de fysieke opmeting van een of meer onderdelen van de anatomie van het varkenskarkas mogen worden toegestaan. Indelingsmethoden worden slechts toegelaten als een maximumtolerantie voor de statistische fout bij de schatting in acht wordt genomen.

2.

De handelswaarde van de karkassen wordt echter niet uitsluitend door hun geschatte aandeel mager vlees bepaald.

V.   Identificatie van karkassen

Tenzij door de Commissie anders is bepaald, worden ingedeelde karkassen overeenkomstig het indelingsschema van de Unie geïdentificeerd aan de hand van een merkteken.

C.   Indelingsschema van de Unie voor schapenkarkassen

I.   Definitie

Voor "hele karkassen" en "halve karkassen" gelden de definities van punt A.I.

II.   Categorieën

De karkassen worden verdeeld in de volgende categorieën:

A.: karkassen van schapen van minder dan twaalf maanden,

B.: overige schapenkarkassen

III.   Indeling

De karkassen worden ingedeeld door overeenkomstige toepassing van het bepaalde in punt A.III. De term "stomp" in punt A.III.1 en in de rijen 3 en 4 van de tabel in punt A.III.2 wordt evenwel vervangen door de term "achtervoet".

IV.   Aanbiedingsvorm

Hele en halve karkassen worden aangeboden zonder kop (deze moet van de romp zijn gescheiden ter hoogte van de bovenste halswervel (atlaswervel)), poten (deze moeten zijn afgescheiden ter hoogte van de voorkniegewrichten of spronggewrichten), staart (deze moet zijn afgescheiden tussen de zesde en de zevende staartwervel), uier, geslachtsorganen, lever en hartslag. De nieren en het niervet zijn in het karkas begrepen.

De lidstaten worden evenwel gemachtigd om andere aanbiedingsvormen toe te staan, wanneer deze referentieaanbiedingsvorm niet wordt gebruikt.

V.   Identificatie van karkassen

Ingedeelde hele en halve karkassen worden overeenkomstig het indelingsschema van de Unie geïdentificeerd aan de hand van een merkteken.


(1)  Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55).

(2)  Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 206).


BIJLAGE V

LIJST VAN PRODUCTEN DIE VAN EEN MET STEUN VAN DE UNIE MEDEGEFINANCIERDE SCHOOLFRUIT- EN GROENTENREGELING UITGESLOTEN ZIJN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 23, LID 3,

Producten met het volgende:

toegevoegde suiker,

toegevoegd vet,

toegevoegd zout,

toegevoegde zoetstoffen.


BIJLAGE VI

BEGROTINGSLIMIETEN VOOR STEUNPROGRAMMA'S

BEDOELD IN ARTIKEL 44, LID 1 in 1000 EUR per begrotingsjaar

 

2014

2015

2016

2017 onwards

Bulgarije

26 762

26 762

26 762

26 762

Tsjechische Republiek

5 155

5 155

5 155

5 155

Duitsland

38 895

38 895

38 895

38 895

Griekenland

23 963

23 963

23 963

23 963

Spanje

353 081

210 332

210 332

210 332

Frankrijk

280 545

280 545

280 545

280 545

Kroatië

11 885

11 885

11 885

10 832

Italië

336 997

336 997

336 997

336 997

Cyprus

4 646

4 646

4 646

4 646

Litouwen

45

45

45

45

Luxemburg

588

Hongarije

29 103

29 103

29 103

29 103

Malta

402

Oostenrijk

13 688

13 688

13 688

13 688

Portugal

65 208

65 208

65 208

65 208

Roemenië

47 700

47 700

47 700

47 700

Slovenië

5 045

5 045

5 045

5 045

Slowakije

5 085

5 085

5 085

5 085

Verenigd Koninkrijk

120


BIJLAGE VII

DEFINITIES, AANDUIDINGEN EN VERKOOPBENAMINGEN VAN PRODUCTEN, BEDOELD IN ARTIKEL 78

Met het oog op de toepassing van deze bijlage wordt onder "verkoopbenaming" verstaan: de naam waaronder een levensmiddel wordt verkocht, in de zin van artikel 5, lid 1, van Richtlijn 2000/13/EG of de naam van het levensmiddel, in de zin van artikel 17 van Verordening (EU) nr. 1169/2011.

DEEL I

Vlees van runderen die jonger zijn dan 12 maanden

I.   Definitie

Met het oog op de toepassing van dit deel wordt onder "vlees" verstaan: geslachte dieren, vlees met of zonder been en slachtafvallen, al dan niet versneden, bestemd voor menselijke consumptie, van runderen die jonger zijn dan 12 maanden, aangeboden in verse, gekoelde of bevroren toestand, al dan niet voorzien van een onmiddellijke verpakking of een verpakking.

II.   Indeling in het slachthuis van vlees van runderen die jonger zijn dan 12 maanden

Op het moment van het slachten delen de marktdeelnemers, onder toezicht van de bevoegde autoriteit, alle runderen die jonger zijn dan 12 maanden, in één van de volgende twee categorieën in:

A)

Categorie V: runderen die jonger zijn dan 8 maanden

Identificatieletter: V;

B)

Categorie Z: runderen die ten minste 8 maanden oud zijn, maar jonger zijn dan 12 maanden

Identificatieletter: Z.

Deze indeling vindt plaats op basis van het paspoort waarvan de runderen vergezeld gaan, of, bij gebrek daaraan, op basis van de gegevens uit het gecomputeriseerde gegevensbestand als bedoeld in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad (1).

III.   Verkoopbenamingen

1.

Vlees van runderen die jonger zijn dan twaalf maanden, mag in de verschillende lidstaten slechts worden afgezet onder de volgende, voor iedere lidstaat vastgestelde verkoopbenaming(en):

A)

voor vlees van runderen die jonger zijn dan acht maanden (identificatieletter: V):

Land van afzet

Verplichte verkoopbenaming

België

veau, viande de veau/kalfsvlees/Kalbfleisch

Bulgarije

месо от малки телета

Tsjechische Republiek

Telecí

Denemarken

Lyst kalvekød

Duitsland

Kalbfleisch

Estland

Vasikaliha

Ierland

Veal

Griekenland

μοσχάρι γάλακτος

Spanje

Ternera blanca, carne de ternera blanca

Frankrijk

veau, viande de veau

Kroatië

teletina

Italië

vitello, carne di vitello

Cyprus

μοσχάρι γάλακτος

Letland

Teļa gaļa

Litouwen

Veršiena

Luxemburg

veau, viande de veau/Kalbfleisch

Hongarije

Borjúhús

Malta

Vitella

Nederland

Kalfsvlees

Oostenrijk

Kalbfleisch

Polen

Cielęcina

Portugal

Vitela

Roemenië

carne de vițel

Slovenië

Teletina

Slowakije

Teľacie mäso

Finland

vaalea vasikanliha/ljust kalvkött

Zweden

ljust kalvkött

Verenigd Koninkrijk

Veal

B)

voor vlees van runderen die ten minste 8 maanden oud zijn, maar jonger zijn dan 12 maanden (identificatieletter: Z):

Land van afzet

Verplichte verkoopbenaming

België

jeune bovin, viande de jeune bovin/jongrundvlees/Jungrindfleisch

Bulgarije

Телешко месо

Tsjechische Republiek

hovězí maso z mladého skotu

Denemarken

Kalvekød

Duitsland

Jungrindfleisch

Estland

noorloomaliha

Ierland

rosé veal

Griekenland

νεαρό μοσχάρι

Spanje

Ternera, carne de ternera

Frankrijk

jeune bovin, viande de jeune bovin

Kroatië

mlada junetina

Italië

vitellone, carne di vitellone

Cyprus

νεαρό μοσχάρι

Letland

jaunlopa gaļa

Litouwen

Jautiena

Luxemburg

jeune bovin, viande de jeune bovin/Jungrindfleisch

Hongarije

Növendék marha húsa

Malta

Vitellun

Nederland

rosé kalfsvlees

Oostenrijk

Jungrindfleisch

Polen

młoda wołowina

Portugal

Vitelão

Roemenië

carne de tineret bovin

Slovenië

meso težjih telet

Slowakije

mäso z mladého dobytka

Finland

vasikanliha/kalvkött

Zweden

Kalvkött

Verenigd Koninkrijk

Beef

2.

De in lid 1 bedoelde verkoopbenamingen mogen worden aangevuld met de vermelding van de benaming of de aanduiding van de betrokken stukken vlees of van het betrokken slachtafval.

3.

De verkoopbenamingen voor categorie V die in deel A) van de tabel in lid 1 zijn opgenomen, en eventuele nieuwe benamingen die van die verkoopbenamingen zijn afgeleid, mogen uitsluitend worden gebruikt indien aan alle eisen van deze bijlage wordt voldaan.

Meer bepaald mag in een verkoopbenaming of op een etiket van vlees van runderen die ouder zijn dan 12 maanden, geen gebruik worden gemaakt van de termen "veau", "teleci", "Kalb", "μοσχάρι", "ternera", "kalv", "veal", "vitello", "vitella", "kalf", "vitela" en "teletina".

4.

De in lid 1 bedoelde voorwaarden zijn niet van toepassing op vlees van runderen waarvoor vóór 29 juni 2007 een beschermde oorsprongsbenaming of geografische aanduiding is geregistreerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1121/2012 van de Raad.

IV.   Verplichte vermelding op het etiket

1.

Onverminderd Richtlijn 2000/13/EG, Verordening (EU) nr. 1169/2011 en de artikelen 13, 14 en 15 van Verordening (EG) nr. 1760/2000, brengen de marktdeelnemers in ieder stadium van de productie en de afzet de volgende gegevens aan op het etiket van vlees van runderen die niet ouder zijn dan twaalf maanden:

a)

de verkoopbenaming overeenkomstig punt III vandit deel;

b)

de slachtleeftijd van de dieren, door middel van de vermelding

"slachtleeftijd: tot 8 maanden";

"slachtleeftijd: van 8 tot 12 maanden".

In afwijking van punt b) van de eerste alinea, kunnen de marktdeelnemers de vermelding van de slachtleeftijd vervangen door de vermelding van de categorie, respectievelijk: "categorie V" of "categorie Z", in de stadia voorafgaand aan de aanbieding aan de eindverbruiker.

2.

De voorschriften voor het aanbrengen van de in lid 1 bedoelde vermeldingen op het etiket van vlees van runderen die niet ouder zijn dan twaalf maanden en dat in niet-voorverpakte vorm in de detailhandel wordt aangeboden aan de eindverbruiker, worden door de lidstaten vastgesteld.

V.   Registratie

In elk stadium van de productie en de afzet registreren de marktdeelnemers de volgende gegevens:

a)

het identificatienummer en de geboortedatum van de dieren, alleen in het slachthuis;

b)

een referentienummer voor de vaststelling van het verband tussen, enerzijds, de identificatie van het dier waarvan het vlees afkomstig is en, anderzijds, de op het etiket van het vlees vermelde verkoopbenaming, slachtleeftijd en identificatieletter van de betrokken categorie;

c)

de datum waarop de dieren en het vlees de inrichting respectievelijk binnengekomen zijn en verlaten hebben.

VI.   Officiële controles

1.

De lidstaten wijzen de bevoegde autoriteiten aan die verantwoordelijk zijn voor de officiële controles waarmee wordt nagegaan of dit deel wordt toegepast, en delen de betrokken gegevens mee aan de Commissie.

2.

De in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteiten voeren officiële controles uit overeenkomstig de algemene beginselen van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad (2).

3.

De deskundigen van de Commissie voeren, zo nodig, samen met de betrokken bevoegde autoriteiten en, in voorkomend geval, met deskundigen van de lidstaten, controles ter plaatse uit om zich ervan te vergewissen dat de bepalingen van deze bijlage worden toegepast.

4.

De lidstaten op het grondgebied waarvan een controle wordt uitgevoerd, verlenen de Commissie alle medewerking die zij bij het verrichten van haar taak nodig heeft.

5.

Met betrekking tot uit derde landen ingevoerd vlees zorgt de bevoegde autoriteit die door dat derde land is aangewezen, of, in voorkomend geval, een onafhankelijke dienst ervoor dat aan de eisen van dit deel wordt voldaan. Deze dienst biedt de nodige garanties waaruit blijkt dat hij zich houdt aan de Europese norm EN 45011 of ISO/IEC Guide 65.]

DEEL II

Wijncategorieën

(1)   Wijn

Onder "wijn" wordt verstaan: het product dat uitsluitend wordt verkregen door gehele of gedeeltelijke alcoholische vergisting van al dan niet gekneusde verse druiven of van druivenmost.

Wijn heeft:

a)

na de eventuele behandelingen als bedoeld in bijlage VIII, deel I, punt B, een feitelijk alcoholvolumegehalte van ten minste 8,5 % vol, mits deze wijn uitsluitend afkomstig is van druiven die zijn geoogst in de wijnbouwzones A en B zoals bedoeld in het aanhangsel I bij deze bijlage, en van ten minste 9 % vol voor de overige wijnbouwzones;

b)

wanneer hij een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding heeft, in afwijking van het doorgaans geldende minimale effectieve alcoholvolumegehalte en na de eventuele behandelingen zoals bedoeld in bijlage VIII, deel I, punt B, een feitelijk alcoholvolumegehalte van ten minste 4,5 % vol;

c)

een totaal alcoholvolumegehalte van ten hoogste 15 % vol. In afwijking daarvan:

kan voor wijn die zonder verrijking is verkregen op bepaalde wijnbouwoppervlakten van de Unie die de Commissie overeenkomstig artikel 75, lid 2, door middel van gedelegeerde handelingen vaststelt, de bovengrens van het totale alcoholvolumegehalte tot 20 % vol worden verhoogd,

kan voor wijn met een beschermde oorsprongsbenaming die zonder verrijking is verkregen, de bovengrens van het totale alcoholvolumegehalte tot meer dan 15 % vol worden verhoogd;

d)

behoudens eventuele afwijkingen die de Commissie overeenkomstig artikel 75, lid 2, door middel van gedelegeerde handelingen kan vaststellen, een totaal gehalte aan zuren, uitgedrukt in wijnsteenzuur, van ten minste 3,5 gram per liter of 46,6 milli-equivalent per liter.

"Retsina": wijn die uitsluitend wordt voortgebracht op het geografische grondgebied van Griekenland uit druivenmost die met hars van de Aleppopijnboom is behandeld. Het gebruik van hars van de Aleppopijnboom is alleen toegestaan om "retsina"-wijn overeenkomstig de toepasselijke Griekse voorschriften te verkrijgen.

In afwijking van het bepaalde in punt b) van de tweede alinea worden "Tokaji eszencia" en "Tokajská esencia" als wijn beschouwd.

De lidstaten mogen evenwel toestaan dat het woord "wijn" wordt gebruikt indien:

a)

het vergezeld gaat van de naam van een vrucht in samengestelde benamingen om producten, verkregen door vergisting van andere vruchten dan druiven, af te zetten; of

b)

het onderdeel is van een samengestelde benaming.

Iedere verwarring met producten die onder de wijncategorieën van deze bijlage vallen, moet worden voorkomen.

(2)   Jonge, nog gistende wijn

Onder "jonge, nog gistende wijn" wordt verstaan, wijn waarvan de alcoholische gisting nog niet is geëindigd en die nog niet is ontdaan van de wijnmoer.

(3)   Likeurwijn

Onder "likeurwijn" wordt verstaan, het product:

a)

dat een effectief alcoholvolumegehalte heeft van ten minste 15 % vol en ten hoogste 22 % vol;

b)

dat een totaal alcoholvolumegehalte heeft van ten minste 17,5 % vol, met uitzondering van bepaalde likeurwijnen met een oorsprongsbenaming of een geografische aanduiding, die voorkomen op een lijst die de Commissie overeenkomstig artikel 75, lid 2, door middel van gedelegeerde handelingen opstelt;

c)

dat verkregen is uit:

gedeeltelijk gegiste druivenmost,

wijn,

een mengsel van bovengenoemde producten, of

druivenmost of een mengsel van druivenmost en wijn als het gaat om bepaalde, door de Commissie overeenkomstig artikel 75, lid 2, door middel van gedelegeerde handelingen vast te stellen likeurwijnen met een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding;

d)

dat een oorspronkelijk natuurlijk alcoholvolumegehalte heeft van ten minste 12 % vol, met uitzondering van bepaalde likeurwijnen met een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding, die voorkomen op een lijst die de Commissie overeenkomstig artikel 75, lid 2, door middel van gedelegeerde handelingen opstelt;

e)

waaraan zijn toegevoegd:

i)

een van de volgende producten of een mengsel daarvan:

neutrale alcohol uit wijnbouwproducten, met inbegrip van alcohol verkregen door de distillatie van rozijnen en krenten, met een feitelijk alcoholvolumegehalte van ten minste 96 % vol,

distillaat van wijn of van rozijnen en krenten met een feitelijk alcoholvolumegehalte van ten minste 52 % vol en ten hoogste 86 % vol;

ii)

alsmede, in voorkomend geval, een of meer van de volgende producten:

geconcentreerde druivenmost,

een mengsel van een van de onder e), i), genoemde producten met druivenmost zoals bedoeld onder c), eerste en vierde streepje;

f)

waaraan, in afwijking van het bepaalde in punt e), voor zover het gaat om likeurwijnen met een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding die voorkomen op een lijst die de Commissie overeenkomstig artikel 75, lid 2, door middel van gedelegeerde handelingen opstelt, zijn toegevoegd:

i)

een van de onder e), i), genoemde producten of een mengsel daarvan; of

ii)

een of meer van de volgende producten:

alcohol van wijn of van rozijnen en krenten, met een feitelijk alcoholvolumegehalte van ten minste 95 % vol en ten hoogste 96 % vol,

eau-de-vie van wijn of van druivendraf, met een feitelijk alcoholvolumegehalte van ten minste 52 % vol en ten hoogste 86 % vol,

eau-de-vie van rozijnen en krenten, met een feitelijk alcoholvolumegehalte van ten minste 52 % vol doch minder dan 94,5 % vol; en

iii)

in voorkomend geval, een of meer van de volgende producten:

gedeeltelijk gegiste druivenmost van ingedroogde druiven,

geconcentreerde druivenmost verkregen door rechtstreekse werking van vuur, die, afgezien van deze bewerking, voldoet aan de definitie van geconcentreerde druivenmost,

geconcentreerde druivenmost,

een mengsel van een van de onder f), ii), genoemde producten met druivenmost als bedoeld onder c), eerste en vierde streepje.

(4)   Mousserende wijn

Onder "mousserende wijn" wordt verstaan, het product dat:

a)

is verkregen door eerste of tweede alcoholische vergisting:

van verse druiven,

van druivenmost, of

van wijn;

b)

wordt gekenmerkt door het feit dat bij het openen van de recipiënten koolzuurgas vrijkomt dat uitsluitend door vergisting is ontstaan;

c)

bij bewaring in gesloten recipiënten bij 20 °C, een door koolzuurgas in oplossing teweeggebrachte overdruk heeft van ten minste 3 bar; en

d)

wordt bereid uit cuvées met een totaal alcoholvolumegehalte van ten minste 8,5 % vol.

(5)   Mousserende kwaliteitswijn

Onder "mousserende kwaliteitswijn" wordt verstaan, het product dat:

a)

is verkregen door eerste of tweede alcoholische vergisting:

van verse druiven,

van druivenmost, of

van wijn;

b)

wordt gekenmerkt door het feit dat bij het openen van de recipiënten koolzuurgas vrijkomt dat uitsluitend door vergisting is ontstaan;

c)

bij bewaring in gesloten recipiënten bij 20 °C, een door koolzuurgas in oplossing teweeggebrachte overdruk heeft van ten minste 3,5 bar; en

d)

wordt bereid uit cuvées met een totaal alcoholvolumegehalte van ten minste 9 % vol.

(6)   Aromatische mousserende kwaliteitswijn

Onder "aromatische mousserende kwaliteitswijn" wordt verstaan, het product dat:

a)

is verkregen door voor de cuvée uitsluitend gebruik te maken van druivenmost of gedeeltelijk gegiste druivenmost van specifieke wijndruivenrassen die zijn opgenomen op een lijst die de Commissie overeenkomstig artikel 75, lid 2, door middel van gedelegeerde handelingen opstelt.

De aromatische mousserende kwaliteitswijnen die traditioneel worden bereid met gebruikmaking van wijnen voor de cuvée, worden door de Commissie overeenkomstig artikel 75, lid 2, door middel van gedelegeerde handelingen vastgesteld;

b)

bij bewaring in gesloten recipiënten bij 20 °C, een door koolzuurgas in oplossing teweeggebrachte overdruk heeft van ten minste 3 bar;

c)

een feitelijk alcoholvolumegehalte heeft van ten minste 6 % vol; en

d)

een totaal alcoholvolumegehalte heeft van ten minste 10 % vol.

(7)   Mousserende wijn waaraan koolzuurgas is toegevoegd

Onder "mousserende wijn waaraan koolzuurgas is toegevoegd", wordt verstaan, het product dat:

a)

is verkregen uit wijn zonder een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding;

b)

bij het openen van de recipiënten, koolzuurgas laat ontsnappen dat geheel of gedeeltelijk is toegevoegd; en

c)

bij bewaring in gesloten recipiënten bij 20 °C, een door koolzuurgas in oplossing teweeggebrachte overdruk heeft van ten minste 3 bar.

(8)   Parelwijn

Onder "parelwijn" wordt verstaan, het product dat:

a)

is verkregen uit wijn, uit jonge nog gistende wijn, uit druivenmost of uit gedeeltelijk gegiste druivenmost, voor zover het totale alcoholvolumegehalte van die producten ten minste 9 % vol bedraagt;

b)

een feitelijk alcoholvolumegehalte heeft van ten minste 7 % vol;

c)

bij bewaring in gesloten recipiënten bij 20 °C, een door endogeen koolzuurgas in oplossing teweeggebrachte overdruk heeft van ten minste 1 en ten hoogste 2,5 bar; en

d)

wordt opgeslagen in recipiënten van 60 l of minder.

(9)   Parelwijn waaraan koolzuurgas is toegevoegd

Onder "parelwijn waaraan koolzuurgas is toegevoegd" wordt verstaan, het product dat:

a)

is verkregen uit wijn, uit jonge nog gistende wijn, uit druivenmost of uit gedeeltelijk gegiste druivenmost;

b)

een feitelijk alcoholvolumegehalte heeft van ten minste 7 % vol en een totaal alcoholvolumegehalte van ten minste 9 % vol;

c)

bij bewaring in gesloten recipiënten bij 20 °C, een door geheel of gedeeltelijk toegevoegd koolzuurgas in oplossing teweeggebrachte overdruk heeft van ten minste 1 en ten hoogste 2,5 bar; en

d)

wordt opgeslagen in recipiënten van 60 l of minder.

(10)   Druivenmost

Onder "druivenmost" wordt verstaan: de vloeistof die op natuurlijke wijze of via natuurkundige procedés uit verse druiven wordt verkregen. Druivenmost mag een feitelijk alcoholvolumegehalte hebben van ten hoogste 1 % vol.

(11)   Gedeeltelijk gegiste druivenmost

Onder "gedeeltelijk gegiste druivenmost" wordt verstaan: het product dat wordt verkregen door vergisting van druivenmost en dat een feitelijk alcoholvolumegehalte heeft van meer dan 1 % vol doch minder dan drie vijfde van het totale alcoholvolumegehalte.

(12)   Gedeeltelijk gegiste druivenmost van ingedroogde druiven

Onder "gedeeltelijk gegiste druivenmost van ingedroogde druiven" wordt verstaan: het product dat wordt verkregen door de gedeeltelijke vergisting van druivenmost van ingedroogde druiven, waarvan het totale gehalte aan suiker vóór de gisting ten minste 272 g per liter bedraagt en waarvan het natuurlijke en effectieve alcoholvolumegehalte niet minder mag bedragen dan 8 % vol. Bepaalde door de Commissie overeenkomstig artikel 75, lid 2, door middel van gedelegeerde handelingen vast te stellen wijnen die aan deze eisen voldoen, worden echter niet als gedeeltelijk gegiste druivenmost van ingedroogde druiven beschouwd.

(13)   Geconcentreerde druivenmost

Onder "geconcentreerde druivenmost" wordt verstaan: de niet-gekarameliseerde druivenmost die wordt verkregen door gedeeltelijke dehydratatie van druivenmost door middel van elk ander toegestaan procedé dan de rechtstreekse werking van vuur, en op zodanige wijze dat bij een temperatuur van 20 °C met een refractometer volgens een overeenkomstig artikel 80, lid 5, eerste alinea, en artikel 91, eerste alinea, onder d), voor te schrijven methode een waarde van niet minder dan 50,9 % wordt gemeten.

Geconcentreerde druivenmost mag een feitelijk alcoholvolumegehalte hebben van ten hoogste 1 % vol.

(14)   Gerectificeerde geconcentreerde druivenmost

Onder "gerectificeerde geconcentreerde druivenmost" wordt verstaan:

a)

de niet-gekarameliseerde vloeistof die:

i)

wordt verkregen door gedeeltelijke dehydratatie van druivenmost door middel van elk ander toegestaan procedé dan de rechtstreekse werking van vuur, en op zodanige wijze dat bij een temperatuur van 20 °C met een refractometer volgens een overeenkomstig artikel 80, lid 5, eerste alinea, en artikel 91, eerste alinea, onder d), voor te schrijven methode een waarde van niet minder dan 61,7 % wordt gemeten;

ii)

een toegestane behandeling voor ontzuring en eliminatie van andere bestanddelen dan suiker heeft ondergaan;

iii)

de volgende kenmerken vertoont:

pH niet hoger dan 5 bij 25°Brix,

optische dichtheid bij 425 nm en een dikte van 1 cm, niet hoger dan 0,100, voor geconcentreerde druivenmost bij 25°Brix,

sucrosegehalte niet vast te stellen met een nader te bepalen analysemethode;

Folin-Ciocalteau-index niet hoger dan 6,00 bij 25°Brix,

getitreerde zuurgraad niet hoger dan 15 milli-equivalent per kilogram suiker totaal;

gehalte aan zwaveldioxide niet hoger dan 25 mg per kilogram suiker totaal,

gehalte aan kationen totaal niet hoger dan 8 milli-equivalent per kilogram suiker totaal,

conductiviteit bij 25 Brix en 20 °C niet hoger dan 120 micro-Siemens/cm,

gehalte aan hydroxymethylfurfural niet hoger dan 25 mg per kilogram suiker totaal;

aanwezigheid van meso-inositol.

b)

de niet-gekarameliseerde vaste stof die:

i)

zonder gebruik van oplosmiddelen wordt verkregen door kristallisatie van vloeibare gerectificeerde geconcentreerde druivenmost;

ii)

een toegestane behandeling voor ontzuring en eliminatie van andere bestanddelen dan suiker heeft ondergaan;

iii)

na verdunning bij 25 °Brix de volgende kenmerken vertoont:

pH niet hoger dan 7,5;

optische dichtheid bij 425 nm en een dikte van 1 cm, niet hoger dan 0,100;

sucrosegehalte niet vast te stellen met een nader te bepalen analysemethode;

Folin-Ciocalteu-index niet hoger dan 6,00;

getitreerde zuurgraad niet hoger dan 15 milli-equivalent per kilogram suiker totaal;

gehalte aan zwaveldioxide niet hoger dan 10 mg per kilogram suiker totaal;

gehalte aan kationen totaal niet hoger dan 8 milli-equivalent per kilogram suiker totaal;

conductiviteit bij 20 °C niet hoger dan 120 micro-Siemens/cm;

gehalte aan hydroxymethylfurfural niet hoger dan 25 mg per kilogram suiker totaal;

aanwezigheid van meso-inositol.

Geconcentreerde druivenmost mag een feitelijk alcoholvolumegehalte hebben van ten hoogste 1 % vol.

(15)   Wijn van ingedroogde druiven

Onder "wijn van ingedroogde druiven" wordt verstaan: het product dat:

a)

zonder verrijking is verkregen van druiven die in de zon of de schaduw hebben gelegen met het oog op gedeeltelijke dehydratatie;

b)

een totaal alcoholvolumegehalte heeft van ten minste 16 % vol en een feitelijk alcoholvolumegehalte van ten minste 9 % vol; en

c)

een natuurlijk alcoholvolumegehalte heeft van ten minste 16 % vol (of 272 g suiker/liter).

(16)   Wijn van overrijpe druiven

Onder "wijn van overrijpe druiven" wordt verstaan: het product dat:

a)

wordt bereid zonder verrijking;

b)

een natuurlijk alcoholvolumegehalte heeft van meer dan 15 % vol; en

c)

een totaal alcoholvolumegehalte heeft van ten minste 15 % vol en een feitelijk alcoholvolumegehalte van ten minste 12 % vol.

De lidstaten kunnen voor dit product een rijpingsperiode voorschrijven.

(17)   Wijnazijn

Onder "wijnazijn" wordt verstaan: azijn die:

a)

uitsluitend wordt verkregen door azijnzure vergisting van wijn; en

b)

een totaal zuurgehalte heeft van ten minste 60 g per liter, uitgedrukt in azijnzuur.

DEEL III.

Melk en zuivelproducten

1.

Onder “melk” wordt uitsluitend vestaan: het product dat normaal door de melkklieren wordt afgescheiden en bij één of meer melkbeurten is verkregen, zonder dat daaraan stoffen worden toegevoegd of onttrokken.

De benaming "melk" mag evenwel tevens worden gebruikt:

a)

voor melk die een behandeling heeft ondergaan waardoor de samenstelling niet wordt gewijzigd of voor melk waarvan het vetgehalte overeenkomstig deel IV is gestandaardiseerd;

b)

samen met één of meer woorden, om het type, de kwaliteitsklasse, de oorsprong en/of het voorgenomen gebruik van de melk aan te geven, of om de fysieke behandeling te omschrijven waaraan de melk is onderworpen of de wijzigingen in de samenstelling die de melk heeft ondergaan, mits deze wijzigingen beperkt blijven tot het toevoegen en/of het onttrekken van natuurlijke melkbestanddelen aan de melk.

2.

Met het oog op de toepassing van dit deel wordt onder "zuivelproducten" verstaan: producten die uitsluitend zijn verkregen uit melk, met dien verstande dat stoffen die voor de bereiding ervan noodzakelijk zijn, mogen worden toegevoegd, mits deze stoffen niet worden gebruikt voor de volledige of gedeeltelijke vervanging van één van de bestanddelen van de melk.

Voor zuivelproducten mogen uitsluitend de onderstaande benamingen worden gebruikt:

a)

de volgende benamingen, die in alle handelsstadia worden gebruikt

i)

wei,

ii)

room,

iii)

boter,

iv)

karnemelk of botermelk,

v)

boterolie,

vi)

caseïne,

vii)

watervrij melkvet,

viii)

kaas,

ix)

yoghurt,

x)

kefir,

xi)

koemis,

xii)

viili/fil,

xiii)

smetana,

xiv)

fil,

xv)

rjaženka,

xvi)

rūgušpiens;

b)

benamingen in de zin van artikel 5 van Richtlijn 2000/13/EG of artikel 17 van Verordening (EU) nr. 1169/2011 die daadwerkelijk voor zuivelproducten worden gebruikt.

3.

De benaming "melk" en de voor de omschrijving van zuivelproducten gebruikte benamingen mogen eveneens worden gebruikt samen met één of meer woorden voor het omschrijven van samengestelde producten waarvan geen enkel element de plaats van een bestanddeel van melk inneemt of met dit doel wordt toegevoegd, en waarvan de melk of een zuivelproduct een essentieel bestanddeel is, hetzij door zijn hoeveelheid, hetzij omdat zijn effect kenmerkend is voor het product.

4.

Wat melk betreft, moet worden vermeld van welke diersoort de melk afkomstig is, indien zij niet afkomstig is van runderen.

5.

De in de punten 1, 2 en 3 bedoelde benamingen mogen niet voor andere dan de in die punten bedoelde producten worden gebruikt.

Deze bepaling is evenwel niet van toepassing op de benaming van producten waarvan de precieze aard op grond van traditioneel gebruik duidelijk is, en/of wanneer duidelijk is dat de benamingen bedoeld zijn om een kenmerkende eigenschap van het product te omschrijven.

6.

Voor andere dan de in de punten 1, 2 en 3 van dit deel bedoelde producten mogen geen etiketten, handelsdocumenten, reclamemateriaal of enige vorm van reclame als omschreven in artikel 2 van Richtlijn 2006/114/EG (3) van de Raad of enige vorm van presentatie worden gebruikt waarmee wordt aangegeven, geïmpliceerd of gesuggereerd dat het betrokken product een zuivelproduct is.

Voor producten die melk- of zuivelproducten bevatten, mogen de benaming "melk" en de in punt 2, tweede alinea, van dit deel bedoelde benamingen echter uitsluitend worden gebruikt om een beschrijving van de grondstoffen en een opsomming van de ingrediënten te geven overeenkomstig Richtlijn 2000/13/EG of Verordening (EU) nr. 1169/2011.

DEEL IV

Melk voor menselijke consumptie van GN-code 0401

I.   Definities

Met het oog op de toepassing van dit deel wordt verstaan onder:

a)   "melk": het door het melken van één of meer koeien verkregen product;

b)   "consumptiemelk": de in punt III vermelde producten, bestemd om als zodanig aan de consument te worden geleverd;

c)   "vetgehalte": de massaverhouding van de delen melkvetstof tot 100 delen van de betrokken melk;

d)   "eiwitgehalte": de massaverhouding van de delen melkeiwit tot 100 delen van de betrokken melk berekend door het totale stikstofgehalte van de melk, uitgedrukt als massapercentage, te vermenigvuldigen met 6,38.

II.   Levering of verkoop aan de eindverbruiker

1.

Alleen melk die voldoet aan de eisen voor consumptiemelk mag zonder verwerking aan de eindconsument worden geleverd of verkocht, hetzij rechtstreeks, hetzij via restaurants, ziekenhuizen, kantines of andere soortgelijke instellingen.

2.

De verkoopbenamingen voor deze producten zijn die welke zijn vastgesteld in punt III. Deze verkoopbenamingen mogen uitsluitend voor de in dat punt gedefinieerde producten worden gebruikt, onverminderd de mogelijkheid om ze te gebruiken in samengestelde benamingen.

3.

De lidstaten stellen maatregelen vast om de consument over de aard of de samenstelling van de producten te informeren in alle gevallen waarin het ontbreken van deze informatie bij de consument tot verwarring kan leiden.

III   Consumptiemelk

1.

De volgende producten worden als consumptiemelk beschouwd:

a)

rauwe melk: melk die niet is verwarmd tot boven 40 °C en die evenmin een behandeling met een gelijkwaardig effect heeft ondergaan;

b)

volle melk: warmtebehandelde melk die, wat het vetgehalte betreft, aan één van de volgende eisen voldoet:

i)

gestandaardiseerde volle melk: melk met een vetgehalte van ten minste 3,50 % (m/m). De lidstaten mogen evenwel een extra categorie volle melk met een vetgehalte van 4,00 % (m/m) of meer vaststellen;

ii)

niet-gestandaardiseerde volle melk: melk waarvan het vetgehalte sedert het melken niet is gewijzigd, noch door toevoeging of verwijdering van melkvet, noch door vermenging met melk waarvan het natuurlijke vetgehalte is gewijzigd. Het vetgehalte mag evenwel niet lager zijn dan 3,50 % (m/m);

c)

halfvolle melk: warmtebehandelde melk waarvan het vetgehalte op ten minste 1,50 % (m/m) en ten hoogste 1,80 % (m/m) is gebracht;

d)

magere melk: warmtebehandelde melk waarvan het vetgehalte op ten hoogste 0,50 % (m/m) is gebracht.

Warmtebehandelde melk die niet voldoet aan de in de eerste alinea, punten b), c) en d), vastgestelde eisen ten aanzien van het vetgehalte, wordt als consumptiemelk beschouwd op voorwaarde dat het vetgehalte tot op de eerste decimaal duidelijk en gemakkelijk leesbaar op de verpakking is aangebracht, en wel als volgt: "… % vet". Die melk mag niet worden omschreven als volle melk, halfvolle melk of magere melk.

2.

Onverminderd het bepaalde in punt 1, onderdeel b), onder ii), zijn slechts de volgende wijzigingen toegestaan:

a)

om de voor consumptiemelk voorgeschreven vetgehalten in acht te nemen, wijziging van het natuurlijke vetgehalte van de melk door verwijdering of toevoeging van room of door toevoeging van volle, halfvolle of magere melk;

b)

verrijking van de melk met uit melk afkomstige eiwitten, minerale zouten of vitaminen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad (4);

c)

vermindering van het lactosegehalte, door omzetting van lactose in glucose en galactose.

De onder b) en c) bedoelde wijzigingen in de samenstelling van de melk zijn alleen toegestaan indien zij duidelijk zichtbaar, goed leesbaar en onuitwisbaar op de verpakking van het product worden vermeld. Deze vermelding doet echter niets af aan de verplichting tot voedingswaarde-etikettering zoals bedoeld in Verordening (EU) nr. 1169/2011. In geval van verrijking met eiwitten dient het eiwitgehalte van de verrijkte melk 3,8 % (m/m) of meer te bedragen.

De lidstaten kunnen de onder b) en c) bedoelde wijzigingen in de samenstelling van de melk echter beperken of verbieden.

3.

Consumptiemelk moet aan de volgende eisen voldoen:

a)

een vriespunt hebben dat het gemiddelde vriespunt van rauwe melk in de regio waar de consumptiemelk wordt ingezameld, dicht benadert;

b)

een massagewicht van ten minste 1 028 gram per liter hebben voor melk met een vetgehalte van 3,5 % (m/m) bij een temperatuur van 20 °C, of het equivalent daarvan per liter voor melk met een ander vetgehalte;

c)

ten minste 2,9 % (m/m) eiwit bevatten voor melk met een vetgehalte van 3,5 % (m/m), of het equivalent daarvan voor melk met een ander vetgehalte.

DEEL V

Producten van de sector pluimveevlees

I.   Dit deel is van toepassing op het, in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf, in de Unie afzetten van bepaalde soorten en aanbiedingsvormen van pluimveevlees, alsmede van bereidingen en producten op basis van pluimveevlees of slachtafval van pluimvee, van de volgende soorten:

hanen en kippen (Gallus domesticus),

eenden,

ganzen,

kalkoenen,

parelhoenders.

Deze bepalingen zijn ook van toepassing op gepekeld pluimveevlees van GN-code 0210 99 39.

II.   Definities

(1)   "Pluimveevlees": het voor menselijke consumptie geschikt vlees van pluimvee dat geen enkele andere behandeling dan een koudebehandeling heeft ondergaan;

(2)   "Vers pluimveevlees": pluimveevlees dat op geen enkel moment door koude is verstijfd voorafgaand aan de bewaring bij een temperatuur die niet lager mag zijn dan – 2 °C en niet hoger dan + 4 °C. De lidstaten kunnen evenwel enigszins afwijkende temperatuureisen vaststellen voor de minimumduur die vereist is voor het uitsnijden en behandelen van vers vlees van pluimvee in detailhandelszaken of in aan verkooppunten grenzende lokalen, waar het vlees uitsluitend wordt versneden en behandeld om ter plaatse rechtstreeks aan de consument te kunnen worden geleverd;

(3)   "Bevroren pluimveevlees": pluimveevlees dat, zodra dit in het kader van de normale slachtprocedures mogelijk is, moet worden bevroren en moet te allen tijde worden bewaard bij een temperatuur van ten hoogste – 12 °C;

(4)   "Diepgevroren pluimveevlees": pluimveevlees dat moet worden bewaard bij een temperatuur van ten hoogste – 18 °C, met inachtneming van de in Richtlijn 89/108/EEG van de Raad (5) vastgestelde toleranties;

(5)   "Bereiding op basis van pluimveevlees": pluimveevlees, met inbegrip van pluimveevlees dat in kleine stukken is gehakt, waaraan levensmiddelen, kruiden of additieven zijn toegevoegd of dat een verwerking heeft ondergaan die niet volstaat om de inwendige spierweefselstructuur van het vlees te veranderen;

(6)   "Bereiding op basis van vers pluimveevlees": een bereiding op basis van pluimveevlees waarvoor vers vlees van pluimvee is gebruikt.

De lidstaten kunnen evenwel enigszins afwijkende temperatuureisen vaststellen voor de minimumduur die nodig is, en slechts voor zover nodig, voor het behandelen en uitsnijden in de fabriek tijdens de productie van bereidingen op basis van vers vlees van pluimvee;

(7)   "Pluimveevleesproduct": een vleesproduct als omschreven in bijlage I, punt 7.1, van Verordening (EG) nr. 853/2004, waarvoor pluimveevlees is gebruikt.

III   Vlees van pluimvee en bereidingen op basis van vlees van pluimvee worden in een van de volgende staten in de handel gebracht:

vers,

bevroren,

diepgevroren.

DEEL VI

Eieren van kippen van de soort Gallus gallus

I.   Toepassingsgebied

1.

Onverminderd artikel 75 betreffende de normen voor de productie van en de handel in broedeieren en kuikens van pluimvee is dit deel van toepassing op de handel binnen de Unie van in de Unie geproduceerde, uit derde landen ingevoerde of voor uitvoer uit de Unie bestemde eieren.

2.

De lidstaten kunnen vrijstelling verlenen van de toepassing van de in dit deel opgenomen eisen, uitgezonderd afdeling III, punt 3, voor eieren die door de producent rechtstreeks aan de eindverbruiker worden verkocht:

a)

in de productie-inrichting, of

b)

op een lokale openbare markt of bij huis-aan-huisverkoop in het productiegebied van de betrokken lidstaat.

Indien een dergelijke vrijstelling wordt verleend, moet elke producent kunnen kiezen of hij de vrijstelling al dan niet toepast. Indien de vrijstelling wordt toegepast, mogen de eieren niet worden ingedeeld naar kwaliteit en gewicht.

De lidstaat kan overeenkomstig de nationale wetgeving de definitie van de termen lokale openbare markt, huis-aan-huisverkoop en productiegebied bepalen.

II.   Indeling naar kwaliteit en gewicht

1.

De eieren worden ingedeeld in de volgende kwaliteitsklassen:

a)

klasse A of "verse eieren",

b)

klasse B.

2.

Eieren van klasse A worden ook ingedeeld naar gewicht. Indeling naar gewicht wordt echter niet geëist voor eieren die worden geleverd aan de levensmiddelen- en de niet-levensmiddelenindustrie.

3.

Eieren van klasse B worden uitsluitend geleverd aan de levensmiddelen- en de niet-levensmiddelenindustrie.

III.   Het merken van eieren

1.

Eieren van klasse A worden gemerkt met de producentencode.

Eieren van klasse B worden gemerkt met de producentencode en/of met een andere vermelding.

De lidstaten kunnen eieren van klasse B die uitsluitend op hun grondgebied in de handel worden gebracht evenwel vrijstellen van deze eis.

2.

Het merken van de eieren overeenkomstig het bepaalde in lid 1 vindt plaats in de productie-inrichting of in het eerste pakstation waaraan de eieren worden geleverd.

3.

Eieren die door de producent aan de eindverbruiker worden verkocht op een lokale openbare markt in het productiegebied van de betrokken lidstaat, worden gemerkt overeenkomstig punt 1.

De lidstaten kunnen evenwel producenten met minder dan 50 legkippen vrijstellen van deze eis, op voorwaarde dat de naam en het adres van de producent worden vermeld op het verkooppunt.

DEEL VII

Smeerbare vetproducten

I.   Verkoopbenamingen

De in artikel 78, lid 1, punt f), bedoelde producten mogen slechts zonder verwerking rechtstreeks of via restaurants, ziekenhuizen, kantines en andere soortgelijke instellingen aan de eindverbruiker worden geleverd of afgestaan, indien zij aan de in het aanhangsel II vastgestelde eisen voldoen.

De verkoopbenamingen voor deze producten worden onverminderd afdeling II, punten 2, 3 en 4, in aanhangsel II gespecificeerd.

De in aanhangsel II vermelde verkoopbenamingen zijn uitsluitend bestemd voor de in dit deel omschreven producten van de onderstaande GN-codes die een vetgehalte van minstens 10, maar minder dan 90 gewichtspercenten hebben:

a)

melkvetten van de GN-codes 0405 en ex 2106;

b)

vetten van GN-code ex 1517;

c)

uit plantaardige en/of dierlijke producten samengestelde vetten van de GN-codes ex 1517 en ex 2106.

Het vetgehalte exclusief zout bedraagt ten minste twee derde van de droge stof.

Die verkoopbenamingen gelden evenwel alleen voor producten die bij een temperatuur van 20 °C hun vaste vorm behouden en als smeersel kunnen worden gebruikt.

Deze definities zijn niet van toepassing op:

a)

de benaming van producten waarvan de precieze aard op grond van traditioneel gebruik duidelijk is en/of wanneer duidelijk is dat de benaming bedoeld is om een kenmerkende eigenschap van het product te omschrijven;

b)

geconcentreerde producten (boter, margarine, melanges) met een vetgehalte van ten minste 90 %.

II.   Terminologie

1.

De term "traditioneel" mag in combinatie met de in deel A, punt 1, van het aanhangsel II vastgestelde vermelding "boter" worden gebruikt, wanneer het product rechtstreeks wordt verkregen uit melk of room.

In dit punt wordt verstaan onder "room":

het product dat wordt verkregen uit melk, in de vorm van een emulsie van het type olie in water, met een melkvetgehalte van ten minste 10 %.

2.

Voor in het aanhangsel II bedoelde producten zijn vermeldingen verboden waarbij een ander dan het daar vermelde vetgehalte wordt genoemd, geïmpliceerd of gesuggereerd.

3.

In afwijking van punt 2 mag de vermelding "met verminderd vetgehalte" of "light" worden toegevoegd voor in het aanhangsel II genoemde producten met een vetgehalte van ten hoogste 62 %.

De vermelding "met verminderd vetgehalte" en de vermelding "light" mogen echter in de plaats komen van de in het aanhangsel gebruikte vermeldingen "3/4" en "halfvolle".

4.

De verkoopbenamingen "minarine" en "halvarine" mogen worden gebruikt voor in deel B, punt 3, van het aanhangsel II bedoelde producten.

5.

De aanduiding "plantaardig" mag samen met de in deel B van het aanhangsel II vermelde verkoopbenamingen worden gebruikt indien het product alleen vet van plantaardige oorsprong bevat, met een tolerantie voor dierlijk vet van 2 % van het vetgehalte. Deze tolerantie is ook van toepassing wanneer wordt verwezen naar een plantensoort.

DEEL VIII

Benamingen en definities van olijfoliën en oliën uit perskoeken van olijven

Het gebruik van de in dit deel vermelde benamingen en definities van olijfoliën en oliën uit perskoeken van olijven is verplicht bij de afzet van de betrokken producten in de Unie en, voor zover verenigbaar met de bindende internationale regels, in het handelsverkeer met derde landen.

In het stadium van de detailhandel mogen alleen de oliën als bedoeld in punt 1, onder a) en b), en in de punten 3 en 6 worden afgezet.

(1)   OLIJFOLIE VAN DE EERSTE PERSING

"Olijfolie van de eerste persing": oliën die uit de vrucht van de olijfboom uitsluitend zijn verkregen langs zuiver mechanische weg of via andere natuurkundige procédés onder omstandigheden waardoor de olie niet wordt aangetast, en die geen andere behandeling hebben ondergaan dan wassen, decanteren, centrifugeren en filtreren, met uitsluiting van oliën die zijn verkregen door middel van oplosmiddelen of andere adjuvantia met een chemische of biochemische werking, of door herverestering, en van alle mengsels met oliën van een andere soort.

Deze oliën worden uitsluitend als volgt ingedeeld en omschreven:

a)

Extra olijfolie van de eerste persing

"Extra olijfolie van de eerste persing": olijfolie van de eerste persing, met een gehalte aan vrije vetzuren, uitgedrukt in oliezuur, van ten hoogste 0,8 gram per 100 gram en waarvan de andere kenmerken overeenkomen met die welke door de Commissie overeenkomstig artikel 75, lid 2, voor deze categorie zijn vastgesteld.

b)

Olijfolie van de eerste persing

"Olijfolie van de eerste persing": olijfolie van de eerste persing, met een gehalte aan vrije vetzuren, uitgedrukt in oliezuur, van ten hoogste 2 gram per 100 gram en waarvan de andere kenmerken overeenkomen met die welke door de Commissie overeenkomstig artikel 75, lid 2, voor deze categorie zijn vastgesteld.

c)

Olijfolie van de eerste persing, voor verlichting

"Olijfolie van de eerste persing, voor verlichting": olijfolie van eerste persing met een gehalte aan vrije vetzuren, uitgedrukt in oliezuur, van meer dan 2 gram per 100 gram en/of waarvan de andere kenmerken overeenkomen met die welke door de Commissie overeenkomstig artikel 75, lid 2, voor deze categorie zijn vastgesteld.

(2)   GERAFFINEERDE OLIJFOLIE

"Geraffineerde olijfolie": olijfolie verkregen door raffinering van olijfolie van de eerste persing, met een gehalte aan vrije vetzuren, uitgedrukt in oliezuur, van niet meer dan 0,3 gram per 100 gram en waarvan de andere kenmerken overeenkomen met de door de Commissie overeenkomstig artikel 75, lid 2, voor deze categorie vastgestelde kenmerken.

(3)   OLIJFOLIE — BESTAANDE UIT GERAFFINEERDE OLIJFOLIE EN OLIJFOLIE VAN DE EERSTE PERSING

"Olijfolie - bestande uit geraffineerde olijfolie en olijfolie van de eerste persing": olijfolie verkregen door het mengen van geraffineerde olijfolie met olijfolie van de eerste persing, andere dan die voor verlichting, met een gehalte aan vrije vetzuren, uitgedrukt in oliezuur, van ten hoogste 1 gram per 100 gram en waarvan de andere kenmerken overeenkomen met de door de Commissie overeenkomstig artikel 75, lid 2, voor deze categorie vastgestelde kenmerken.

(4)   RUWE OLIE VAN PERSKOEKEN VAN OLIJVEN

"Ruwe olie van perskoeken van olijven": olie verkregen uit perskoeken van olijven door behandeling met oplosmiddelen of via fysische methodes, of die, op bepaalde kenmerken na, overeenstemt met olijfolie voor verlichting, met uitsluiting van olie die is verkregen door herverestering, en van alle mengsels met olie van een andere soort, en waarvan de andere kenmerken overeenkomen met die welke door de Commissie overeenkomstig artikel 75, lid 2, voor deze categorie zijn vastgesteld.

(5)   GERAFFINEERDE OLIE UIT PERSKOEKEN VAN OLIJVEN

"Geraffineerde olie uit perskoeken van olijven": olie verkregen door de raffinering van ruwe olie uit perskoeken van olijven, met een gehalte aan vrije vetzuren, uitgedrukt in oliezuur, van ten hoogste 0,3 gram per 100 gram en waarvan de andere kenmerken overeenkomen met de door de Commissie overeenkomstig artikel 75, lid 2, voor deze categorie vastgestelde kenmerken.

(6)   OLIE UIT PERSKOEKEN VAN OLIJVEN

"Olie uit perskoeken van olijven": olie verkregen door het mengen van geraffineerde olie uit perskoeken van olijven met olijfolie van de eerste persing, andere dan die voor verlichting, met een gehalte aan vrije vetzuren, uitgedrukt in oliezuur, van ten hoogste 1 gram per 100 gram en waarvan de andere kenmerken overeenkomen met de door de Commissie overeenkomstig artikel 75, lid 2, voor deze categorie vastgestelde kenmerken.


(1)  Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten (PB L 204 van 11.8.2000, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) Nr. 882/2004 van de het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2006/114/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende misleidende reclame en vergelijkende reclame (PB L 376 van 27.12.2006, blz. 21).

(4)  Verordening (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de toevoeging van vitaminen en mineralen en bepaalde andere stoffen aan levensmiddelen (PB L 404, 30.12.2006, blz. 26).

(5)  Richtlijn 89/108/EEC van de Raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake voor menselijke voeding bestemde diepvriesproducten (PB L 40 van 11.2.1999, blz. 34).

Aanhangsel I

Wijnbouwzones

De wijnbouwzones zijn de volgende:

(1)

Wijnbouwzone A omvat:

a)

in Duitsland: de andere met wijnstokken beplante oppervlakten dan die van punt 2, onder a);

b)

in Luxemburg: het Luxemburgse wijnbouwgebied;

c)

in België, Denemarken, Ierland, Nederland, Polen, Zweden en het Verenigd Koninkrijk: het wijnbouwareaal van deze lidstaten;

d)

in Tsjechië: het wijnbouwgebied Čechy.

(2)

Wijnbouwzone B omvat:

a)

in Duitsland: de met wijnstokken beplante oppervlakten in de regio Baden;

b)

in Frankrijk: de met wijnstokken beplante oppervlakten in de niet in deze bijlage genoemde departementen, alsmede in de volgende departementen:

Alsace: Bas-Rhin, Haut-Rhin,

Lorraine: Meurthe-et-Moselle, Meuse, Moselle, Vosges,

Champagne: Aisne, Aube, Marne, Haute-Marne, Seine-et-Marne,

Jura: Ain, Doubs, Jura, Haute-Saône,

Savoie: Savoie, Haute-Savoie, Isère (de gemeente Chapareillan),

Val de Loire: Cher, Deux-Sèvres, Indre, Indre-et-Loire, Loir-et-Cher, Loire-Atlantique, Loiret, Maine-et-Loire, Sarthe, Vendée, Vienne, alsmede, in het departement Nièvre, de met wijnstokken beplante oppervlakten in het arrondissement Cosne-sur-Loire;

c)

in Oostenrijk: het Oostenrijkse wijnbouwareaal;

d)

in Tsjechië: het wijnbouwgebied Morava en de met wijnstokken beplante oppervlakten die niet in punt 1, onder d), zijn vermeld;

e)

in Slowakije: de met wijnstokken beplante oppervlakten in de volgende regio's: Malokarpatská vinohradnícka oblast', Južnoslovenská vinohradnícka oblast', Nitrianska vinohradnícka oblast', Stredoslovenská vinohradnícka oblast', Východoslovenská vinohradnícka oblast' en de niet in punt 3, onder f), vermelde wijnbouwgebieden;

f)

in Slovenië: de met wijnstokken beplante oppervlakten in de volgende regio's:

de regio Podravje: Štajerska Slovenija, Prekmurje,

de regio Posavje: Bizeljsko Sremič, Dolenjska en Bela krajina, en de niet in punt 4, onder d), vermelde met wijnstokken beplante oppervlakten;

g)

in Roemenië: het gebied Podișul Transilvaniei.

h)

in Kroatië: de met wijnstokken beplante oppervlakten in de volgende subregio's: Moslavina, Prigorje-Bilogora, Plešivica, Pokuplje en Zagorje-Međimurje.

(3)

Wijnbouwzone C I omvat:

a)

in Frankrijk: de met wijnstokken beplante oppervlakten:

in de volgende departementen: Allier, Alpes-de-Haute-Provence, Hautes-Alpes, Alpes-Maritimes, Ariège, Aveyron, Cantal, Charente, Charente-Maritime, Corrèze, Côte-d'Or, Dordogne, Haute-Garonne, Gers, Gironde, Isère (met uitzondering van de gemeente Chapareillan), Landes, Loire, Haute-Loire, Lot, Lot-et-Garonne, Lozère, Nièvre (met uitzondering van het arrondissement Cosne-sur-Loire), Puy-de-Dôme, Pyrénées Atlantiques, Hautes-Pyrénées, Rhône, Saône-et-Loire, Tarn, Tarn-et-Garonne, Haute-Vienne, Yonne,

in de arrondissementen Valence en Die van het departement Drôme (met uitzondering van de kantons Dieulefit, Loriol, Marsanne en Montélimar),

in het arrondissement Tournon, in de kantons Antraigues, Burzet, Coucouron, Montpezat-sous-Bauzon, Privas, Sainte-Étienne-de-Lugdarès, Saint-Pierreville, Valgorge en La Voulte-sur-Rhône van het departement Ardèche;

b)

in Italië: de met wijnstokken beplante oppervlakten in de regio Valle d'Aosta en de provincies Sondrio, Bolzano, Trento en Belluno;

c)

in Spanje: de met wijnstokken beplante oppervlakten in de provincies A Coruña, Asturias, Cantabria, Guipúzcoa en Vizcaya;

d)

in Portugal: de met wijnstokken beplante oppervlakten in dat deel van de regio Norte dat overeenstemt met het bepaalde wijnproductiegebied van "Vinho Verde", alsmede de "concelhos" Bombarral, Lourinhã, Mafra en Torres Vedras (met uitzondering van de "freguesias" Carvoeira en Dois Portos), die behoren tot de "Região viticola da Extremadura";

e)

in Hongarije: alle met wijnstokken beplante oppervlakten;

f)

in Slowakije: de met wijnstokken beplante oppervlakten in de regio Tokajská vinohradnícka oblasť,

g)

in Roemenië: de met wijnstokken beplante oppervlakten die niet in punt 2, onder g) of punt 4, onder f), zijn vermeld.

h)

in Kroatië: de met wijnstokken beplante oppervlakten in de volgende subregio’s: Hrvatsko Podunavlje en Slavonija.

(4)

Wijnbouwzone C II omvat:

a)

in Frankrijk: de met wijnstokken beplante oppervlakten:

in de volgende departementen: Aude, Bouches-du-Rhône, Gard, Hérault, Pyrénées-Orientales (met uitzondering van de kantons Olette en Arles-sur-Tech), Vaucluse,

in het gedeelte van het departement Var dat ten zuiden wordt begrensd door de noordelijke grens van de gemeenten Evenos, Le Beausset, Solliès-Toucas, Cuers, Puget-Ville, Collobrières, La Garde-Freinet, Plan-de-la-Tour en Sainte-Maxime,

in het arrondissement Nyons en het kanton Loriol-sur-Drôme in het departement Drôme,

in de niet in punt 3, onder a), vermelde administratieve eenheden van het departement Ardèche;

b)

de met wijnstokken beplante oppervlakten in de volgende regio's: Abruzzi, Campania, Emilia-Romagna, Friuli-Venezia Giulia, Lazio, Liguria, Lombardia (met uitzondering van de provincie Sondrio), Marche, Molise, Piemonte, Toscana, Umbria, Veneto (met uitzondering van de provincie Belluno), met inbegrip van de eilanden die tot deze regio's behoren, zoals het eiland Elba en de overige eilanden van de Arcipelago Toscano, de eilanden van de Arcipelago Ponziano en de eilanden Capri en Ischia;

c)

in Spanje: de met wijnstokken beplante oppervlakten in de volgende provincies:

Lugo, Orense, Pontevedra,

Ávila (met uitzondering van de gemeenten die overeenstemmen met de "comarca" Cebreros), Burgos, León, Palencia, Salamanca, Segovia, Soria, Valladolid, Zamora,

La Rioja,

Álava,

Navarra,

Huesca,

Barcelona, Girona, Lleida,

het gedeelte van de provincie Zaragoza ten noorden van de rivier de Ebro,

de gemeenten van de provincie Tarragona begrepen in de oorsprongsbenaming Penedés,

het gedeelte van de provincie Tarragona dat overeenstemt met de "comarca" Conca de Barberá;

d)

in Slovenië: de met wijnstokken beplante oppervlakten in de volgende regio's: Brda of Goriška Brda, Vipavska dolina of Vipava, Kras en Slovenska Istra;

e)

in Bulgarije: de met wijnstokken beplante oppervlakten in de volgende regio's: Dunavska Ravnina (Дунавска равнина), Chernomorski Rayon (Черноморски район), Rozova Dolina (Розова долина);

f)

in Roemenië: de met wijnstokken beplante oppervlakten in de volgende regio's:

Dealurile Buzăului, Dealu Mare, Severinului en Plaiurile Drâncei, Colinele Dobrogei, Terasele Dunării, het zuidelijke wijngebied met zandgronden en andere gunstige regio's.

g)

in Kroatië: de met wijnstokken beplante oppervlakten in de volgende subregio’s: Hrvatska Istra, Hrvatsko primorje, Dalmatinska zagora, Sjeverna Dalmacija en Srednja i Južna Dalmacija.

(5)

Wijnbouwzone C III a) omvat:

a)

in Griekenland: de met wijnstokken beplante oppervlakten in de volgende nomoi: Florina, Imathia, Kilkis, Grevena, Larissa, Ioannina, Lefkada, Achaia, Messenia, Arkadia, Korinthe, Heraklion, Chania, Rethymno, Samos, Lassithi, alsmede op het eiland Thira (Santorini);

b)

in Cyprus: de met wijnstokken beplante oppervlakten die hoger zijn gelegen dan 600 m;

c)

in Bulgarije: de met wijnstokken beplante oppervlakten die niet in punt 4, onder e), zijn vermeld.

(6)

Wijnbouwzone C III b) omvat:

a)

in Frankrijk: de met wijnstokken beplante oppervlakten:

in de departementen van Corsica,

in het gedeelte van het departement Var dat gelegen is tussen de zee en de lijn die wordt gevormd door de (erin begrepen) gemeenten Evenos, Le Beausset, Solliès-Toucas, Cuers, Puget-Ville, Collobrières, La Garde-Freinet, Plan-de-la-Tour en Sainte-Maxime,

de kantons Olette en Arles-sur-Tech in het departement Pyrénées-Orientales;

b)

de met wijnstokken beplante oppervlakten in de volgende regio's: de met wijnstokken beplante oppervlakten in de volgende regio’s: Calabrië, Basilicata, Apulië, Sardinië, Sicilië, met inbegrip van de eilanden die tot deze regio’s behoren, zoals het eiland Pantelleria, de Eolische, Egadische en Pelagische eilanden;

c)

in Griekenland: de met wijnstokken beplante oppervlakten die niet in punt 5, onder a), zijn vermeld;

d)

in Spanje: de met wijnstokken beplante oppervlakten die niet in punt 3, onder c), of punt 4, onder c), zijn vermeld;

e)

in Portugal: de met wijnstokken beplante oppervlakten die niet in punt 3, onder d), zijn vermeld;

f)

in Cyprus: de met wijnstokken beplante oppervlakten die niet hoger zijn gelegen dan 600 m;

g)

in Malta: de met wijnstokken beplante oppervlakten.

(7)

De grenzen van de in dit aanhangsel vermelde administratieve eenheden zijn die welke zijn vastgesteld in de op 15 december 1981 geldende nationale bepalingen en, wat Spanje en Portugal betreft, de respectievelijk op 1 maart 1986 en op 1 maart 1998 geldende nationale bepalingen.

Aanhangsel II

Smeerbare vetten

Vetgroep

Verkoopbenamingen

Productcategorieën

Definities

Aanvullende beschrijving van de categorie met een aanduiding van het vetgehalte in gewichtspercenten

A.   Melkvetten

Producten in de vorm van een vaste of kneedbare emulsie, voornamelijk van het type water in olie, die uitsluitend van melk en/of van bepaalde zuivelproducten zijn afgeleid en waarvan het vet het essentiële valoriserende bestanddeel is. Andere bij de bereiding benodigde stoffen mogen evenwel worden toegevoegd, mits deze stoffen niet gebruikt worden voor volledige of gedeeltelijke vervanging van een van de melkbestanddelen.

1.

Boter

Het product met een melkvetgehalte van ten minste 80 % en minder dan 90 % en een gehalte aan water van ten hoogste 16 % en aan droge en vetvrije, van melk afkomstige stof van ten hoogste 2 %.

2.

3/4 boter (*1)

Het product met een melkvetgehalte van ten minste 60 % en ten hoogste 62 %.

3.

Halfvolle boter (*2)

Het product met een melkvetgehalte van ten minste 39 % en ten hoogste 41 %.

4.

Melkvetproduct X %

Het product met de volgende melkvetgehalten:

minder dan 39 gewichtspercenten;

meer dan 41 % en minder dan 60 %,

meer dan 62 % en minder dan 80 %.

B.   Vetten

Producten in de vorm van een vaste of kneedbare emulsie, voornamelijk van het type water in olie, die van vaste en/of vloeibare plantaardige en/of dierlijke vetten zijn afgeleid, voor menselijke consumptie geschikt zijn en een melkvetgehalte hebben van ten hoogste 3 % van het vetgehalte.

1.

Margarine

Het product dat wordt verkregen uit plantaardige en/of dierlijke vetten, met een vetgehalte van ten minste 80 % en ten hoogste 90 %.

2.

3/4 margarine (*3)

Het product dat wordt verkregen uit plantaardige en/of dierlijke vetten, met een vetgehalte van ten minste 60 % en ten hoogste 62 %.

3.

Halfvolle margarine (*4)

Het product dat wordt verkregen uit plantaardige en/of dierlijke vetten, met een vetgehalte van ten minste 39 % en ten hoogste 41 %.

4.

Product met vet X %

Het product dat wordt verkregen uit plantaardige en/of dierlijke vetten, met de volgende vetgehalten:

minder dan 39 gewichtspercenten;

meer dan 41 % en minder dan 60 %,

meer dan 62 % en minder dan 80 %.

C.   Uit plantaardige en/of dierlijke producten samengestelde vetten

De producten in de vorm van een vaste of kneedbare emulsie, voornamelijk van het type water in olie, die van vaste en/of vloeibare plantaardige en/of dierlijke vetten zijn afgeleid, voor menselijke consumptie geschikt zijn en een melkvetgehalte hebben van ten minste 10 % en ten hoogste 80 % van het totale vetgehalte.

1.

Melange

Het product dat wordt verkregen uit een melange van plantaardige en/of dierlijke vetten, met een vetgehalte van ten minste 80 % en minder dan 90 %.

2.

3/4 melange (*5)

Het product dat wordt verkregen uit een melange van plantaardige en/of dierlijke vetten, met een vetgehalte van ten minste 60 % en ten hoogste 62 %.

3.

Halfvolle melange (*6)

Het product dat wordt verkregen uit een melange van plantaardige en/of dierlijke vetten, met een vetgehalte van ten minste 39 % en ten hoogste 41 %.

4.

Melangeproduct X %

Het product dat wordt verkregen uit een melange van plantaardige en/of dierlijke vetten, met de volgende vetgehalten:

minder dan 39 gewichtspercenten;

meer dan 41 % en minder dan 60 %,

meer dan 62 % en minder dan 80 %.


(*1)  stemt in het Deens overeen met "smør 60".

(*2)  stemt in het Deens overeen met "smør 40".

(*3)  stemt in het Deens overeen met "margarine 60".

(*4)  stemt in het Deens overeen met "margarine 40".

(*5)  stemt in het Deens overeen met "blandingsprodukt 60".

(*6)  stemt in het Deens overeen met "blandingsprodukt 40".


BIJLAGE VIII

OENOLOGISCHE PROCEDÉS ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 80

DEEL I

Verrijking, aanzuring en ontzuring in bepaalde wijnbouwzones

A.   Maxima voor verrijking

1.

Wanneer de weersomstandigheden zulks in bepaalde wijnbouwzones van de Unie noodzakelijk hebben gemaakt, kunnen de betrokken lidstaten een verhoging toestaan van het natuurlijke alcoholvolumegehalte van verse druiven, druivenmost, gedeeltelijk gegiste druivenmost, jonge, nog gistende wijn en wijn die is verkregen uit wijndruivenrassen die overeenkomstig artikel 81 in een indeling mogen worden opgenomen.

2.

Het natuurlijke alcoholvolumegehalte wordt volgens de in punt B genoemde oenologische procedés verhoogd en de verhoging mag de volgende maxima niet overschrijden:

a)

3 % vol in wijnbouwzone A;

b)

2 % vol in wijnbouwzone B;

c)

1,5 % vol in de wijnbouwzone C.

3.

In de jaren waarin de weersomstandigheden uitzonderlijk ongunstig zijn geweest, kunnen de lidstaten verzoeken om de in punt 2 genoemde maxima met 0,5 % te mogen verhogen. Als reactie op een dergelijk verzoek stelt de Commissie, met inachtneming van de in artikel 91 opgenomen bevoegdheden, zo spoedig mogelijk een uitvoeringshandeling vast. De Commissie tracht uiterlijk vier weken nadat het verzoek is ingediend, hierover een besluit te nemen.

B.   Verrijkingsprocedés

1.

Het natuurlijke alcoholvolumegehalte mag slechts als volgt overeenkomstig punt A worden verhoogd:

a)

voor druiven, gedeeltelijk gegiste druivenmost of jonge, nog gistende wijn: door toevoeging van sucrose, geconcentreerde druivenmost of gerectificeerde geconcentreerde druivenmost;

b)

voor druivenmost: door toevoeging van sucrose, geconcentreerde druivenmost of gerectificeerde geconcentreerde druivenmost of door gedeeltelijke concentratie, met inbegrip van omgekeerde osmose;

c)

voor wijn, door gedeeltelijke concentratie door afkoeling.

2.

Gebruikmaking van een van de in punt 1 bedoelde behandelingen sluit gebruikmaking van de overige behandelingen uit wanneer wijn of druivenmost wordt verrijkt met geconcentreerde druivenmost of gerectificeerde geconcentreerde druivenmost, en steun wordt verleend uit hoofde van artikel 103 sexies van Verordening (EG) nr. 1234/2007.

3.

Toevoeging van sacharose als bedoeld in punt 1, onder a) en b), mag alleen in de vorm van droge suiker, en alleen in de volgende gebieden:

a)

wijnbouwzone A;

b)

wijnbouwzone B;

c)

wijnbouwzone C,

met uitzondering van de wijngaarden in Griekenland, Spanje, Italië, Cyprus, Portugal en in de Franse departementen die vallen onder de Cours d'appel (Hoven van beroep) te:

Aix-en-Provence,

Nîmes,

Montpellier,

Toulouse,

Agen,

Pau,

Bordeaux,

Bastia.

Voor verrijking door droge suiker mag evenwel bij wijze van uitzondering door de nationale autoriteiten vergunning worden verleend in de in punt c) genoemde Franse departementen. Frankrijk stelt de Commissie en de andere lidstaten onverwijld in kennis van dergelijke vergunningen.

4.

Toevoeging van geconcentreerde druivenmost of gerectificeerde geconcentreerde druivenmost mag niet leiden tot een toename van het oorspronkelijke volume gekneusde verse druiven, druivenmost, gedeeltelijk gegiste druivenmost of jonge, nog gistende wijn met meer dan 11 % in wijnbouwzone A, 8 % in wijnbouwzone B en 6,5 % in de wijnbouwzone C.

5.

Concentratie van druivenmost of wijn die één van de in punt 1 bedoelde behandelingen heeft ondergaan:

a)

mag niet tot gevolg hebben dat het oorspronkelijke volume van deze producten met meer dan 20 % afneemt;

b)

mag, niettegenstaande afdeling A, punt 2, onder c, het natuurlijke alcoholvolumegehalte van deze producten niet met meer dan 2 % vol verhogen.

6.

De in de punten 1 en 5 bedoelde behandelingen mogen niet tot gevolg hebben dat het totale alcoholvolumegehalte van verse druiven, druivenmost, gedeeltelijk gegiste druivenmost, jonge, nog gistende wijn of wijn wordt verhoogd:

a)

tot meer dan 11,5 % vol in wijnbouwzone A;

b)

tot meer dan 12 % vol in wijnbouwzone B;

c)

tot meer dan 12,5 % vol in wijnbouwzone C I;

d)

tot meer dan 13 % vol in wijnbouwzone C II; en

e)

tot meer dan 13,5 % vol in wijnbouwzone C III.

7.

In afwijking van het bepaalde in punt 6 kunnen de lidstaten:

a)

voor rode wijn de bovengrens van het totale alcoholvolumegehalte van de in punt 6 genoemde producten verhogen tot 12 % vol in wijnbouwzone A en 12,5 % vol in wijnbouwzone B;

b)

voor de productie van wijn met een oorsprongsbenaming het totale alcoholvolumegehalte van de in punt 6 genoemde producten verhogen tot een door de lidstaten vast te stellen waarde.

C.   Aanzuring en ontzuring

1.

Verse druiven, druivenmost, gedeeltelijk gegiste druivenmost, jonge, nog gistende wijn en wijn mogen:

a)

in de wijnbouwzones A, B en C I worden ontzuurd;

b)

in de wijnbouwzones C I, C II and C III a), onverminderd het bepaalde in punt 7, worden aangezuurd en ontzuurd; of

c)

in wijnbouwzone C III b) worden aangezuurd.

2.

De in punt 1 genoemde producten, behalve wijn, mogen slechts worden aangezuurd tot een maximum van 1,50 gram per liter, uitgedrukt in wijnsteenzuur, d.i. 20 milli-equivalent per liter.

3.

Wijn mag slechts worden aangezuurd tot een maximum van 2,50 gram per liter, uitgedrukt in wijnsteenzuur, ofwel 33,3 milli-equivalent per liter.

4.

Wijn mag slechts worden ontzuurd tot een maximum van 1 gram per liter, uitgedrukt in wijnsteenzuur, ofwel 13,3 milli-equivalent per liter.

5.

Voor concentratie bestemde druivenmost mag gedeeltelijk worden ontzuurd.

6.

Onverminderd punt 1 mogen de lidstaten in jaren waarin zich uitzonderlijke weersomstandigheden hebben voorgedaan, toestemming verlenen voor het aanzuren van de in punt 1 genoemde producten in de wijnbouwzones A en B onder de in de punten 2 en 3 genoemde voorwaarden.

7.

Aanzuring en verrijking, behoudens afwijkingen die de Commissie overeenkomstig artikel 75, lid 2, bij gedelegeerde handeling vaststelt, en aanzuring en ontzuring van eenzelfde product sluiten elkaar uit.

D.   Behandelingen

1.

Elk van de in de punten B en C genoemde behandelingen, met uitzondering van aanzuring en ontzuring van wijn, wordt slechts toegestaan indien zij, onder de voorwaarden die de Commissie overeenkomstig artikel 75, lid 2, bij gedelegeerde handeling vaststelt, in de wijnbouwzone waar de gebruikte verse druiven zijn geoogst wordt uitgevoerd bij de verwerking van verse druiven, druivenmost, gedeeltelijk gegiste druivenmost of jonge, nog gistende wijn, tot wijn of tot een andere voor rechtstreekse menselijke consumptie bestemde drank uit de sector wijn, met uitzondering van mousserende wijn of mousserende wijn waaraan koolzuurgas is toegevoegd.

2.

Concentratie van wijn moet plaatsvinden in de wijnbouwzone waar de gebruikte verse druiven zijn geoogst.

3.

Aanzuring en ontzuring van wijn mogen alleen plaatsvinden in wijnbereidende ondernemingen in de wijnbouwzone waar de voor de bereiding van de desbetreffende wijn gebruikte druiven zijn geoogst.

4.

Elk van de in de punten 1, 2 en 3 bedoelde behandelingen moet bij de bevoegde autoriteiten worden gemeld. Hetzelfde geldt voor de hoeveelheden geconcentreerde druivenmost, gerectificeerde geconcentreerde druivenmost of sucrose, die natuurlijke of rechtspersonen, of groepen personen, met name producenten, bottelaars, verwerkers en handelaars - door de Commissie overeenkomstig artikel 75, lid 2, bij gedelegeerde handeling vastgesteld - voor de uitoefening van hun beroep, terzelfder tijd en op dezelfde plaats in voorraad hebben als verse druiven, druivenmost, gedeeltelijk gegiste druivenmost of onverpakte wijn. De melding van deze hoeveelheden mag evenwel worden vervangen door opneming ervan in een voorraadregister.

5.

Elk van de in de punten B en C genoemde behandelingen moet worden geregistreerd in het in artikel 147 bedoelde begeleidende document waarmee de aldus behandelde producten in het verkeer worden gebracht.

6.

De behandelingen bedoeld in de afdelingen B en C mogen, behoudens afwijkingen op grond van uitzonderlijke weersomstandigheden, niet plaatsvinden:

a)

na 1 januari in de wijnbouwzones C;

b)

na 16 maart in de wijnbouwzones A en B, en mogen slechts worden toegepast op producten die afkomstig zijn van de laatste aan deze data voorafgaande druivenoogst.

7.

In afwijking van het bepaalde in punt 6 zijn concentratie door afkoeling, alsmede aanzuring en ontzuring van wijn, het hele jaar door toegestaan.

DEEL II

Beperkingen

A.   Algemeen

1.

Bij alle toegestane oenologische procedés is de toevoeging van water uitgesloten, behalve in gevallen waarin dat om specifieke technische redenen noodzakelijk is.

2.

Bij alle toegestane oenologische procedés is de toevoeging van alcohol uitgesloten, behalve bij procedés voor het verkrijgen van verse druivenmost waarvan de gisting door de toevoeging van alcohol is gestuit, likeurwijn, mousserende wijn, distillatiewijn en parelwijn.

3.

Distillatiewijn mag alleen voor distillatie worden gebruikt.

B.   Verse druiven, druivenmost en druivensap

1.

Verse druivenmost waarvan de gisting door toevoeging van alcohol is gestuit, mag slechts worden gebruikt voor de bereiding van niet onder de GN-codes 2204 10, 2204 21 en 2204 29 vallende producten. Dit geldt onverminderd stringentere bepalingen die de lidstaten kunnen toepassen voor de bereiding van niet onder de GN-codes 2204 10, 2204 21 en 2204 29 vallende producten op hun grondgebied.

2.

Druivensap en geconcentreerd druivensap mogen niet worden verwerkt tot noch worden toegevoegd aan wijn. Het is verboden deze producten op het grondgebied van de Unie tot alcoholische vergisting te brengen.

3.

De punten 1 en 2 zijn niet van toepassing op producten die zijn bestemd voor de productie, in Ierland, Polen, en het Verenigd Koninkrijk, van onder GN code 2206 00 vallende producten waarvoor de lidstaten het gebruik van een samengestelde benaming waarin de verkoopbenaming "wijn" voorkomt, mogen toestaan.

4.

Gedeeltelijk gegiste druivenmost van ingedroogde druiven mag slechts op de markt worden gebracht voor de vervaardiging van likeurwijnen in de wijnbouwgebieden waar dit gebruik op 1 januari 1985 traditioneel bestond, en voor de vervaardiging van wijn van overrijpe druiven.

5.

Verse druiven, druivenmost, gedeeltelijk gegiste druivenmost, geconcentreerde druivenmost, gerectificeerde geconcentreerde druivenmost, druivenmost waarvan de gisting door de toevoeging van alcohol is gestuit, druivensap en geconcentreerd druivensap of mengsels van deze producten, van oorsprong uit derde landen, mogen op het grondgebied van de Unie niet worden verwerkt tot noch worden toegevoegd aan in bijlage VII, deel II, vermelde producten.

C.   Vermenging van wijn

Het versnijden van wijn van oorsprong uit een derde land met wijn uit de Unie en het versnijden van wijnen van oorsprong uit derde landen in de Unie is verboden.

D.   Bijproducten

1.

Intense persing van druiven is verboden. De lidstaten stellen, rekening houdend met plaatselijke en technische omstandigheden, de minimumhoeveelheid alcohol in de draf en de wijnmoer na persing van de druiven vast.

De hoeveelheid alcohol in die bijproducten wordt door de lidstaten vastgesteld op ten minste 5 % van het alcoholvolume in de geproduceerde wijn.

2.

Met uitzondering van alcohol, eau-de-vie en piquette mogen wijnen of andere voor rechtstreekse menselijke consumptie bestemde dranken niet uit wijnmoer of druivendraf worden bereid. Het begieten van druivenmoer, druivendraf of geperste aszú-pulp met wijn is toegestaan onder voorwaarden die door de Commissie overeenkomstig artikel 75, lid 2, bij gedelegeerde handeling worden vastgesteld, wanneer die praktijk traditioneel wordt aangewend voor de bereiding van "Tokaji fordítás" en "Tokaji máslás" in Hongarije en "Tokajský forditáš" en "Tokajský mášláš" in Slowakije.

3.

Het persen van wijnmoer en het opnieuw vergisten van druivendraf voor andere doeleinden dan distillatie of de vervaardiging van piquette zijn verboden. Filtrering en centrifugering van wijnmoer worden niet als persing beschouwd wanneer de verkregen producten van gezonde, deugdelijke en gebruikelijke handelskwaliteit zijn.

4.

Piquette, voor zover de vervaardiging ervan door de betrokken lidstaat wordt toegestaan, mag uitsluitend voor distillatie of voor consumptie door wijnproducenten en hun gezin worden gebruikt.

5.

Onverminderd de mogelijkheid dat de lidstaten de verwerking van bijproducten door middel van distillatie verplicht stellen, zijn alle natuurlijke of rechtspersonen of groepen personen verplicht de bijproducten die zij in voorraad hebben, te verwerken volgens de voorwaarden die de Commissie overeenkomstig artikel 75, lid 2, bij gedelegeerde handeling vaststelt.

BIJLAGE IX

FACULTATIEVE GERESERVEERDE VERMELDINGEN

Productcategorie

(verwijzing naar indeling in de gecombineerde nomenclatuur)

Facultatieve gereserveerde vermelding

vlees van pluimvee

(GN-codes 0207 en 0210 )

gevoerd met … % …

haver vetgemeste gans

scharrel … binnengehouden

scharrel … met uitloop

boerenscharrel … met uitloop/hoeve … met uitloop

boerenscharrel … met vrije uitloop/ hoeve … met vrije uitloop.

leeftijd bij het slachten

duur van de mestperiode

eieren

(GN-code 0407 )

vers

extra of extra vers

vermelding van de voedingswijze van de leghennen

olijfolie

(GN-code1509 )

eerste koude persing

koude extractie

zuurgraad

pikant

fruitig: rijp of groen

bitter

intens

gemiddeld

vetarm

evenwichtig

zachte olie


BIJLAGE X

AANKOOPVOORWAARDEN VOOR SUIKERBIET GEDURENDE DEIN ARTIKEL 125, LID 3 BEDOELDE PERIODE

AFDELING I

1.

Het leveringscontract wordt schriftelijk en voor een bepaalde hoeveelheid suikerbieten gesloten.

2.

Het leveringscontract kan over meerdere jaren lopen.

3.

In het leveringscontract kan worden bepaald of en onder welke voorwaarden een extra hoeveelheid suikerbieten kan worden geleverd.

AFDELING II

1.

In het leveringscontract worden de aankoopprijzen voor de hoeveelheden suikerbieten als bedoeld in afdeling I vermeld.

2.

De in punt 1 bedoelde prijs geldt voor suikerbieten van de in bijlage III, punt B, omschreven standaardkwaliteit.

De prijs wordt door middel van voorafgaandelijk door de partijen overeengekomen verhogingen of verlagingen aangepast om rekening te houden met kwaliteitsverschillen ten opzichte van de standaardkwaliteit.

3.

In het leveringscontract wordt bepaald hoe de ontwikkeling van de marktprijzen tussen de partijen moet worden toegewezen.

4.

In het leveringscontract wordt voor de suikerbieten een suikergehalte vastgesteld. Het leveringscontract bevat een omrekeningstabel met de verschillende suikergehalten en de coëfficiënten waarmee de geleverde hoeveelheden suikerbieten worden omgerekend in hoeveelheden die met het in het leveringscontract vermelde suikergehalte overeenkomen.

De tabel wordt vastgesteld op basis van het met de verschillende suikergehalten overeenkomende rendement.

AFDELING III

Het leveringscontract bevat bepalingen betreffende de normale duur van de leveringen van suikerbieten en de spreiding van deze leveringen in de tijd.

AFDELING IV

1.

In het leveringscontract worden verzamelplaatsen voor suikerbieten vermeld en worden de voorwaarden inzake levering en transport vastgesteld.

2.

Het leveringscontract stipuleert duidelijk wie verantwoordelijk is voor de laad- en transportkosten vanaf de verzamelplaatsen duidelijk worden bepaald. Indien het leveringscontract bepaalt dat de suikerproducerende onderneming moet bijdragen in de laad- en transportkosten, moet dit percentage of het bedrag duidelijk vooraf worden vastgelegd.

3.

Het leveringscontract voorziet erin dat de kosten die elk van de partijen moet dragen, duidelijk worden gespecificeerd.

AFDELING V

1.

In het leveringscontract worden de plaatsen van ontvangst van de suikerbieten vastgesteld.

2.

Voor een bietenverkoper met wie de suikerproducerende onderneming reeds een leveringscontract voor het voorgaande verkoopseizoen had gesloten, gelden de plaatsen van ontvangst die tussen hem en de onderneming voor levering in dat verkoopseizoen waren overeengekomen. In een sectorale overeenkomst kan van deze bepaling worden afgeweken.

AFDELING VI

1.

Het leveringscontract schrijft voor dat het suikergehalte wordt bepaald volgens de polarimetrische methode of, teneinde rekening te houden met technologische ontwikkelingen, volgens een andere tussen beide partijen overeengekomen methode. De monsterneming vindt plaats bij de ontvangst.

2.

In een sectorale overeenkomst kan een ander stadium voor de monsterneming worden vastgesteld. In dat geval wordt in het leveringscontract een correctiefactor vastgesteld ter compensatie van een eventuele vermindering van het suikergehalte tussen de ontvangst en de monsterneming.

AFDELING VII

In het leveringscontract wordt geregeld dat brutogewicht, tarra en suikergehalte worden bepaald volgens procedures die zijn overeengekomen:

a)

door de suikerproducerende onderneming en de beroepsorganisatie van de suikerbiettelers gezamenlijk, indien zulks in een sectorale overeenkomst is bepaald;

b)

door de suikerproducerende onderneming onder toezicht van de beroepsorganisatie van de suikerbiettelers;

c)

door de suikerproducerende onderneming onder toezicht van een door de betrokken lidstaat erkende deskundige, mits de bietenverkoper de kosten van dat toezicht voor zijn rekening neemt.

AFDELING VIII

1.

Het leveringscontract voorziet voor de suikerproducerende onderneming in één of meer van de onderstaande verplichtingen met betrekking tot de totale geleverde hoeveelheid suikerbieten:

a)

teruggave aan de bietenverkoper, zonder kosten en af fabriek, van de verse pulp die afkomstig is van de geleverde hoeveelheid suikerbieten;

b)

teruggave aan de bietenverkoper, zonder kosten en af fabriek, van een gedeelte van deze pulp, geperst dan wel gedroogd of gedroogd en met melasse vermengd;

c)

teruggave aan de bietenverkoper, af fabriek, van de pulp, geperst of gedroogd; in dit geval kan de suikerproducerende onderneming van de bietenverkoper verlangen dat hij de kosten van het persen of drogen vergoedt;

d)

betaling aan de bietenverkoper van een vergoeding bij de vaststelling waarvan rekening wordt gehouden met de mogelijkheden om de betrokken pulp te verkopen.

2.

Wanneer gedeelten van de totale geleverde hoeveelheid suikerbieten verschillend moeten worden behandeld, voorziet het leveringscontract in meer dan een van de in lid 1genoemde verplichtingen.

3.

In een sectorale overeenkomst kan een ander leveringsstadium voor de pulp worden vastgesteld dan het in lid 1, onder a), b) en c), genoemde stadium.

AFDELING IX

In het leveringscontract worden de termijnen vastgesteld voor de betaling van de eventuele voorschotten en voor de betaling van de aankoopprijs van de suikerbieten.

AFDELING X

Indien het leveringscontract in deze bijlage behandelde aangelegenheden nader regelt of andere aangelegenheden regelt, mogen de bepalingen en de gevolgen van dat leveringscontract niet in strijd zijn met deze bijlage.

AFDELING XI

1.

Een sectorale overeenkomst als bedoeld in bijlage II, deel II, afdeling A, punt 6 bevat een arbitrageclausule.

2.

In de sectorale overeenkomst kan een standaardmodel voor leveringscontracten worden vastgelegd dat verenigbaar is met deze verordening en de voorschriften van de Unie.

3.

Indien een sectorale overeenkomst op unie-, regionaal of plaatselijk niveau in deze verordening behandelde aangelegenheden nader regelt of andere aangelegenheden regelt, mogen de bepalingen en de gevolgen van die sectorale overeenkomst niet in strijd zijn met deze bijlage.

4.

In de in lid 3 bedoelde sectorale overeenkomst wordt met name het volgende geregeld:

a)

de in afdeling II, punt 4, bedoelde omrekeningstabel;

b)

de keuze van de te telen rassen van suikerbieten en de levering van zaaizaad daarvan;

c)

een minimumsuikergehalte voor de te leveren suikerbieten;

d)

de vereiste van raadpleging van de bietenverkopers door de suikerproducenten voordat de begindatum van de bietenlevering wordt vastgelegd;

e)

de betaling van premies aan de bietenverkopers voor vroege of late leveringen;

f)

bijzonderheden betreffende de voorwaarden en de kosten in verband met pulp als bedoeld in afdeling VIII;

g)

de verwijdering van de pulp door de bietenverkoper;

h)

voorschriften inzake prijsaanpassingen ingeval meerjarencontracten worden overeengekomen;

i)

voorschriften inzake de monsterneming en de methoden ter bepaling van het brutogewicht, de tarra en het suikergehalte.


BIJLAGE XI

AANKOOPVOORWAARDEN VOOR SUIKERBIET GEDURENDE DE IN ARTIKEL 124 BEDOELDE PERIODE

AFDELINGI

1.

Het leveringscontract wordt schriftelijk en voor een bepaalde hoeveelheid quotumbieten gesloten.

2.

In het leveringscontract wordt bepaald of en onder welke voorwaarden een extra hoeveelheid suikerbieten kan worden geleverd.

AFDELING III

1.

In het leveringscontract worden de aankoopprijzen vermeld voor de hoeveelheden suikerbieten bedoeld in artikel 127, lid 2, onder a), en in voorkomend geval, punt b). Voor de in artikel 127, lid 2, onder a), bedoelde hoeveelheden mogen die prijzen niet lager zijn dan de in artikel 135, bedoelde minimumprijs voor quotumbieten.

2.

In het leveringscontract wordt voor de suikerbieten een suikergehalte vastgesteld. Het leveringscontract bevat een omrekeningstabel met de verschillende suikergehalten en de coëfficiënten waarmee de geleverde hoeveelheden suikerbieten worden omgerekend in hoeveelheden die met het in het leveringscontract vermelde suikergehalte overeenkomen.

De tabel wordt vastgesteld op basis van het met de verschillende suikergehalten overeenkomende rendement.

3.

Wanneer een bietenverkoper een leveringscontract met een suikerproducerende onderneming heeft gesloten voor de levering van in artikel 127, lid 2, onder a), bedoelde suikerbieten, worden alle leveringen van deze verkoper, omgerekend overeenkomstig punt 2 van deze afdeling, tot de in het leveringscontract voor deze suikerbieten vermelde hoeveelheid beschouwd als leveringen in de zin van artikel 127, lid 2, onder a).

4.

Wanneer een suikerproducerende onderneming uit de suikerbieten waarvoor hij vóór de inzaai overeenkomstig artikel 127, lid 2, onder a), leveringscontracten heeft gesloten, een hoeveelheid suiker produceert die minder bedraagt dan zijn quotum, is hij verplicht de hoeveelheid suikerbieten die met zijn eventuele extra productie tot de hoeveelheid van zijn quotum overeenkomt, te verdelen over de bietenverkopers met wie hij vóór de inzaai een leveringscontract in de zin van artikel 127, lid 2, onder a), heeft gesloten.

In een sectorale overeenkomst kan van deze bepaling worden afgeweken.

AFDELING III

1.

Het leveringscontract bevat bepalingen betreffende de normale duur van de leveringen van suikerbieten en de spreiding van deze leveringen in de tijd.

2.

De in punt 1 bedoelde bepalingen zijn gelijk aan die welke golden voor het voorgaande verkoopseizoen, rekening houdend met de omvang van de werkelijke productie; in een sectorale overeenkomst kan hiervan worden afgeweken.

AFDELING IV

1.

Het leveringscontract stelt verzamelplaatsen voor suikerbieten vast.

2.

Voor een bietenverkoper met wie de suikerproducerende onderneming reeds een leveringscontract voor het voorgaande verkoopseizoen had gesloten, gelden de verzamelplaatsen die tussen hem en de onderneming voor levering in dat verkoopseizoen waren overeengekomen. In een sectorale overeenkomst kan van deze bepaling worden afgeweken.

3.

In het leveringscontract moet worden bepaald dat de kosten van het laden op de verzamelplaatsen en van het vervoer vanaf die plaatsen voor rekening van de suikerproducerende onderneming komen, behoudens specifieke gewoonten waarbij het gaat om plaatselijke voorschriften of gebruiken die dateren van vóór het voorgaande verkoopseizoen.

4.

Wanneer echter in Denemarken, Ierland, Griekenland, Spanje, Portugal, Finland of het Verenigd Koninkrijk de suikerbieten franco suikerfabriek worden geleverd, wordt in het leveringscontract bepaald dat de suikerproducerende onderneming bijdraagt in de kosten van laden en vervoer en wordt het betrokken percentage of bedrag vastgesteld.

AFDELING V

1.

In het leveringscontract worden de plaatsen van ontvangst van de suikerbieten vastgesteld.

2.

Voor een bietenverkoper met wie de suikerproducerende onderneming reeds een leveringscontract voor het voorgaande verkoopseizoen had gesloten, gelden de plaatsen van ontvangst die tussen hem en de onderneming voor levering in dat verkoopseizoen waren overeengekomen. In een sectorale overeenkomst kan van deze bepaling worden afgeweken.

AFDELING VI

1.

In het leveringscontract wordt geregeld dat het suikergehalte wordt bepaald volgens de polarimetrische methode. De monsterneming vindt plaats bij de ontvangst.

2.

In een sectorale overeenkomst kan een ander stadium voor de monsterneming worden vastgesteld. In dat geval wordt in het leveringscontract een correctiefactor vastgesteld ter compensatie van een eventuele vermindering van het suikergehalte tussen de ontvangst en de monsterneming.

AFDELING VII

In het leveringscontract wordt geregeld dat brutogewicht, tarra en suikergehalte op een van de volgende wijzen worden bepaald:

a)

door de suikerproducerende onderneming en de beroepsorganisatie van de suikerbiettelers gezamenlijk, indien zulks in een sectorale overeenkomst is bepaald;

b)

door de suikerproducerende onderneming onder toezicht van de beroepsorganisatie van de suikerbiettelers;

c)

door de suikerproducerende onderneming onder toezicht van een door de betrokken lidstaat erkende deskundige, mits de bietenverkoper de kosten van dat toezicht voor zijn rekening neemt.

AFDELING VIII

1.

Het leveringscontract voorziet voor de suikerbietproducerende onderneming in één of meer van de onderstaande verplichtingen met betrekking tot de totale geleverde hoeveelheid suikerbieten:

a)

teruggave aan de bietenverkoper, zonder kosten en af fabriek, van de verse pulp die afkomstig is van de geleverde hoeveelheid suikerbieten;

b)

teruggave aan de bietenverkoper, zonder kosten en af fabriek, van een gedeelte van deze pulp, geperst dan wel gedroogd of gedroogd en met melasse vermengd;

c)

teruggave aan de bietenverkoper, af fabriek, van de pulp, geperst of gedroogd; in dit geval kan de suikerproducerende onderneming van de bietenverkoper verlangen dat hij de kosten van het persen of drogen vergoedt;

d)

betaling aan de bietenverkoper van een vergoeding bij de vaststelling waarvan rekening wordt gehouden met de mogelijkheden om de betrokken pulp te verkopen.

2.

Wanneer gedeelten van de totale geleverde hoeveelheid suikerbieten verschillend moeten worden behandeld, voorziet het leveringscontract in meer dan een van de in lid 1 genoemde verplichtingen.

3.

In een sectorale overeenkomst kan een ander leveringsstadium voor de pulp worden vastgesteld dan het in lid 1, onder a), b) en c), genoemde stadium.

AFDELING IX

1.

In het leveringscontract worden de termijnen vastgesteld voor de betaling van de eventuele voorschotten en voor de betaling van de aankoopprijs van de suikerbieten.

2.

De in punt 1 bedoelde termijnen zijn die welke in het voorgaande verkoopseizoen golden. In een sectorale overeenkomst kan van deze bepaling worden afgeweken.

AFDELING X

Indien het leveringscontract in deze bijlage behandelde aangelegenheden nader regelt of andere aangelegenheden regelt, mogen de bepalingen en de gevolgen van dat leveringscontract niet in strijd zijn met deze bijlage.

AFDELING XI

1.

Een sectorale overeenkomst als bedoeld in bijlage II, deel II, afdeling A, punt 6, bevat een arbitrageclausule.

2.

Wanneer een sectorale overeenkomst op unie-, regionaal of plaatselijk niveau in deze verordening behandelde aangelegenheden nader regelt of andere aangelegenheden regelt, mogen de bepalingen en de gevolgen van die sectorale overeenkomst niet in strijd zijn met deze bijlage.

3.

In de in punt 2 bedoelde sectorale overeenkomst wordt met name het volgende geregeld:

a)

de verdeling over de bietenverkopers van de hoeveelheden suikerbieten die de suikerproducerende onderneming vóór de inzaai besluit te kopen voor de productie van suiker binnen het quotum;

b)

de in afdeling II, punt 4, bedoelde verdeling;

c)

de in afdeling II, punt 2, bedoelde omrekeningstabel;

d)

de keuze van de te telen rassen van suikerbieten en de levering van zaaizaad daarvan;

e)

een minimumsuikergehalte voor de te leveren suikerbieten;

f)

de raadpleging van de vertegenwoordigers van de bietenverkopers door de suikerproducerende onderneming vóór de vaststelling van de aanvangsdatum voor de leveringen van suikerbieten;

g)

de betaling van premies aan de bietenverkopers voor vroege of late leveringen;

h)

bijzonderheden betreffende:

i)

het in afdeling VIII, lid 1, onder b), bedoelde gedeelte van de pulp,

ii)

de in afdeling VIII, lid 1, onder c), bedoelde kosten,

iii)

de in afdeling VIII, lid 1, onder d), bedoelde vergoeding;

i)

het ophalen van de pulp door de bietenverkoper;

j)

voorschriften inzake de verdeling tussen de suikerproducerende onderneming en de bietenverkopers van het eventuele verschil tussen de referentiedrempel en de werkelijke verkoopprijs van de suiker, onverminderd het bepaalde in artikel 135.

AFDELING XII

Wanneer het niet mogelijk is gebleken om door middel van sectorale overeenkomsten overeenstemming te bereiken over de wijze waarop de hoeveelheden suikerbieten die de suikerproducerende onderneming aanbiedt vóór de inzaai te kopen voor de productie van suiker binnen het quotum, over de bietenverkopers moeten worden verdeeld, kan de betrokken lidstaat zelf voorschriften voor die verdeling vaststellen.

Door middel van die voorschriften kunnen bovendien aan degenen die traditioneel suikerbieten verkopen aan een coöperatie, andere leveringsrechten worden toegekend dan de rechten die aan een eventueel lidmaatschap van die coöperatie zijn verbonden.


BIJLAGE XII

NATIONALE EN REGIONALE QUOTA VOOR DE PRODUCTIE VAN SUIKER, ISOGLUCOSE EN INULINESTROOP, ALS BEDOELD IN ARTIKEL 136

(in ton)

Lidstaten of regio's

(1)

Suiker

(2)

isoglucose

(3)

Inulinestroop

(4)

België

676 235,0

114 580,2

0

Bulgarije

0

89 198,0

 

Tsjechische Republiek

372 459,3

 

 

Denemarken

372 383,0

 

 

Duitsland

2 898 255,7

56 638,2

 

Ierland

0

 

 

Griekenland

158 702,0

0

 

Spanje

498 480,2

53 810,2

 

Frankrijk (continentaal Frankrijk)

3 004 811,15

 

0

Franse overzeese departementen

432 220,05

 

 

Kroatië

192 877,0

 

 

Italië

508 379,0

32 492,5

 

Letland

0

 

 

Litouwen

90 252,0

 

 

Hongarije

105 420,0

250 265,8

 

Nederland

804 888,0

0

0

Oostenrijk

351 027,4

 

 

Polen

1 405 608,1

42 861,4

 

Portugal (vasteland)

0

12 500,0

 

Autonome Regio Azoren

9 953,0

 

 

Roemenië

104 688,8

0

 

Slovenië

0

 

 

Slowakije

112 319,5

68 094,5

 

Finland

80 999,0

0

 

Zweden

293 186,0

 

 

Verenigd Koninkrijk

1 056 474,0

0

 

TOTAAL

13 529 618,2

720 440,8

0


BIJLAGE XIII

BEPALINGEN BETREFFENDE OVERDRACHTEN VAN SUIKER- OF ISOGLUCOSEQUOTA OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 138 J

AFDELING I

Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:

a)

"fusie van ondernemingen": de samenvoeging van twee of meer ondernemingen tot één enkele onderneming;

b)

"vervreemding van een onderneming": de overdracht of de overneming van het vermogen van een onderneming die over quota beschikt aan of door een of meer ondernemingen;

c)

"vervreemding van een fabriek": de eigendomsoverdracht, aan één of meer ondernemingen, van een technische eenheid die over alle nodige installaties beschikt voor de vervaardiging van het betrokken product, waardoor de productie van de overdragende onderneming geheel of gedeeltelijk wordt overgenomen;

d)

"verhuur van een fabriek": de overeenkomst van huur en verhuur van een technische eenheid die alle voor de suikerproductie benodigde installaties omvat, welke overeenkomst met het oog op exploitatie van die eenheid voor een aaneengesloten periode van ten minste drie verkoopseizoenen wordt gesloten met een in dezelfde lidstaat als de betrokken fabriek gevestigde onderneming, waarbij de partijen zich ertoe verbinden deze overeenkomst niet te beëindigen vóór het einde van het derde verkoopseizoen, mits na de inwerkingtreding van de huur en verhuur de onderneming die de betrokken fabriek huurt, ten aanzien van haar gehele productie kan worden beschouwd als een uitsluitend suikerproducerende onderneming.

AFDELING II

1.

In geval van fusie of vervreemding van suikerproducerende ondernemingen en in geval van vervreemding van een suikerfabriek worden de quota, onverminderd het bepaalde in lid 2, als volgt gewijzigd:

a)

in geval van fusie van suikerproducerende ondernemingen kent de lidstaat aan de door de fusie ontstane onderneming een quotum toe dat gelijk is aan de som van de quota die vóór de fusie waren toegekend aan de gefuseerde suikerproducerende ondernemingen;

b)

in geval van vervreemding van een suikerproducerende onderneming kent de lidstaat het quotum van de overgenomen onderneming voor de productie van suiker toe aan de overnemende onderneming; wanneer er verschillende overnemende ondernemingen zijn, vindt de toekenning plaats naar evenredigheid van de productiehoeveelheid suiker die door elk van deze ondernemingen wordt overgenomen;

c)

in geval van vervreemding van een suikerfabriek verlaagt de lidstaat het quotum van de onderneming die de eigendom van de fabriek overdraagt, met de overgedragen productiehoeveelheid en verhoogt hij het quotum van de suikerproducerende onderneming of ondernemingen die de betrokken fabriek koopt of kopen, met de aldus afgetrokken hoeveelheid, zulks in voorkomend geval naar evenredigheid van de door elk van die ondernemingen overgenomen productiehoeveelheid.

2.

Wanneer sommige van de telers van suikerbieten of suikerriet die rechtstreeks de gevolgen ondervinden van een van de in lid 1 bedoelde transacties, uitdrukkelijk de wens te kennen geven hun suikerbieten of suikerriet te leveren aan een suikerproducerende onderneming die geen partij bij die transacties is, kan de lidstaat bij de toekenning van de quota rekening houden met de productiehoeveelheid die wordt overgenomen door de onderneming waaraan de betrokkenen voornemens zijn hun suikerbieten of suikerriet te leveren.

3.

In geval van bedrijfsbeëindiging, onder andere dan de in lid 1 bedoelde omstandigheden, van:

a)

een suikerproducerende onderneming,

b)

een of meer fabrieken van een suikerproducerende onderneming,

kan de lidstaat het quotum of het deel van het quotum dat door deze bedrijfsbeëindiging vrijkomt, toekennen aan een of meer suikerproducerende ondernemingen.

In het in de eerste alinea, onder b), bedoelde geval kan de lidstaat ook, wanneer sommige van de betrokken telers uitdrukkelijk de wens te kennen geven hun suikerbieten of suikerriet aan een bepaalde suikerproducerende onderneming te leveren, het gedeelte van het quotum dat overeenkomt met die suikerbieten of dat suikerriet, toekennen aan de onderneming waaraan de betrokkenen voornemens zijn die suikerbieten of dat suikerriet te leveren.

4.

Wanneer gebruik wordt gemaakt van de in artikel 127, lid 5, bedoelde afwijking, kan de betrokken lidstaat van de onder die afwijking vallende suikerbietentelers en suikerproducerende ondernemingen verlangen dat zij in hun sectorale overeenkomsten speciale clausules opnemen met het oog op de eventuele toepassing door die lidstaat van de leden 2 en 3 van deze afdeling.

5.

Bij verhuur van een fabriek die toebehoort aan een suikerproducerende onderneming, kan de lidstaat het quotum van de onderneming die deze fabriek verhuurt, verlagen en het van het quotum afgetrokken gedeelte toekennen aan de onderneming die de fabriek huurt om er suiker te produceren.

Indien de verhuur tijdens de in afdeling I, onder d), bedoelde periode van drie verkoopseizoenen wordt beëindigd, wordt de aanpassing van het quotum die heeft plaatsgevonden krachtens het bepaalde in de eerste alinea van dit punt, door de lidstaat ingetrokken met terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop zij in werking is getreden. Eindigt de verhuur echter als gevolg van overmacht, dan hoeft de lidstaat de aanpassing niet in te trekken.

6.

Wanneer een suikerproducerende onderneming niet langer de verplichtingen kan nakomen die zij krachtens de regelgeving van de Unie ten aanzien van de betrokken telers van suikerbieten of suikerriet heeft, en zulks door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat is geconstateerd, kan deze lidstaat het betrokken gedeelte van het quotum voor een of meer verkoopseizoenen aan een of meer suikerproducerende ondernemingen toekennen, in voorkomend geval naar evenredigheid van de overgenomen productiehoeveelheid.

7.

Wanneer een suikerproducerende onderneming van de lidstaat prijs- en afzetgaranties krijgt voor de verwerking van suikerbieten tot ethylalcohol, kan de lidstaat in overeenstemming met deze onderneming en met de betrokken suikerbietentelers het quotum van deze onderneming of een gedeelte ervan voor een of meer verkoopseizoenen voor de productie van suiker toekennen aan een of meer andere ondernemingen.

AFDELING III

In geval van fusie of vervreemding van isoglucoseproducerende ondernemingen en in geval van vervreemding van een isoglucoseproducerende fabriek kan de lidstaat de betrokken quota voor de productie van isoglucose toekennen aan een of meer ondernemingen die al dan niet over een productiequotum beschikken.

AFDELING IV

De in de afdelingen II en III bedoelde maatregelen mogen slechts worden genomen indien:

a)

met het belang van elk van de betrokken partijen rekening wordt gehouden;

b)

de betrokken lidstaat van oordeel is dat deze maatregelen kunnen bijdragen tot een structuurverbetering in de sectoren suikerbieten- of suikerrietteelt en suikerproductie;

c)

zij betrekking hebben op ondernemingen die op hetzelfde grondgebied zijn gevestigd waarvoor het quotum in bijlage XII is vastgesteld.

AFDELING V

Wanneer de fusie of vervreemding plaatsvindt tussen 1 oktober en 30 april van het volgende jaar, worden de in de afdelingen II en III bedoelde maatregelen van kracht voor het lopende verkoopseizoen.

Wanneer de fusie of vervreemding plaatsvindt tussen 1 mei en 30 september van hetzelfde jaar, worden de in de afdelingen II en III bedoelde maatregelen van kracht voor het volgende verkoopseizoen.

AFDELING VI

Bij toepassing van de afdelingen II en III deelt de lidstaat de gewijzigde quota aan de Commissie mee uiterlijk 15 dagen na afloop van de desbetreffende in afdeling V genoemde periode.


BIJLAGE XIV

CONCORDANTIETABEL ALS BEDOELD IN ARTIKEL 230

Verordening (EG) nr. 1234/2007

Deze verordening

Verordening (EU) nr. 1306/2013

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, lid 1

Artikel 3, leden 1 en 2

Artikel 2, lid 2, onder a) en b)

Artikel 2, lid 2, onder c)

Artikel 15, lid 1, onder a)

Artikel 3

Artikel 6

Artikel 4

Artikel 5, lid 1

Artikel 5, lid 2, eerste deel

Artikel 3, lid 4

Artikel 5, lid 2, tweede deel

Artikel 5, lid 3

Artikel 5, onder a)

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 9

Artikel 8

Artikel 7

Artikel 9

Artikel 126

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 12

Artikel 13

Artikel 13

Artikel 14 (1)

Artikel 14 (geschrapt)

Artikel 15 (geschrapt)

Artikel 16 (geschrapt)

Artikel 17 (geschrapt)

Artikel 18, leden 1 t/m 4

Artikel 15, lid 2 (1)

Artikel 18, lid 5

Artikel 19 (geschrapt)

Artikel 20 (geschrapt)

Artikel 21 (geschrapt)

Artikel 22 (geschrapt)

Artikel 23 (geschrapt)

Artikel 24 (geschrapt)

Artikel 25

Artikel 16, lid 1

Artikel 26

Artikel 27

Artikel 28

Artikel 29

Artikel 30 (geschrapt)

Artikel 31

Artikel 17

Artikel 32

Artikel 33

[Artikel 18]

Artikel 34

[Artikel 18]

Artikel 35 (geschrapt)

Artikel 36 (geschrapt)

Artikel 37

[Artikel 18]

Artikel 38

[Artikel 18]

Artikel 39

[Artikel 19, lid 3]

Artikel 40

[Artikel 19, lid 5, onder a) en Artikel 20, onder o), iii)]

Artikel 41

Artikel 42, lid 1

Artikel 10

Artikel 42, lid 2

Artikel 20, onder u)

Artikel 43, onder a) t/m f), i), j) en l)

Artikelen 19 en 20

Artikel 43, onder g), h) en k)

Artikel 44

Artikel 220, lid 1, onder a), leden 2 en 3

Artikel 45

Artikel 220, lid 1, onder b), leden 2 en 3

Artikel 46, lid 1

Artikel 220, lid 5

Artikel 46, lid 2

Artikel 220, lid 6

Artikel 47

Artikel 219

Artikel 48

Artikel 219

Artikel 49

Artikel 135 (1)

Artikel 50

Artikelen 125 en 127

Artikel 51

Artikel 128 (1)

Artikel 52

Artikel 130

Artikel 52 bis

Artikel 53, onder a)

Artikel 132, onder c)

Artikel 53, onder b)

Artikel 130, lid 2

Artikel 53, onder c)

Artikel 130, lid 6

Artikel 54

Artikel 166

Artikel 55

 (2)

Artikel 56

Artikel 136

Artikel 57

Artikel 137

Artikel 58

Artikel 59

Artikel 60

Artikel 138

Artikel 61

Artikel 139

Artikel 62

Artikel 140

Artikel 63

Artikel 141

Artikel 64, lid 1

Artikel 142, lid 1

Artikel 64, leden 2 en 3

Artikel 142, lid 2 (1)

Artikel 65

 (2)

Artikel 66

Artikel 67

Artikel 68

Artikel 69

Artikel 70

Artikel 71

Artikel 72

Artikel 73

Artikel 74

Artikel 75

Artikel 76

Artikel 77

Artikel 78

Artikel 79

Artikel 80

Artikel 81

Artikel 82

Artikel 83

Artikel 84

Artikel 84 bis

Artikel 85, onder a)

A2rtikel 143, lid 1 en Artikel 144, onder a)

Artikel 85, onder b)

Artikel 144, onder j)

Artikel 85, onder c)

Artikel 144, onder i)

Artikel 85, onder d)

Artikel 85 bis

 (1)

Artikel 85 ter

 (1)

Artikel 85 quater

 (1)

Artikel 85 quinquies

 (1)

Artikel 85 sexies

 (1)

Artikel 85 septies

 (1)

Artikel 85 octies

 (1)

Artikel 85 nonies

 (1)

Artikel 85 decies

 (1)

Artikel 85 undecies

 (1)

Artikel 85 duodecies

 (1)

Artikel 85 terdecies

 (1)

Artikel 85 quaterdecies

 (1)

Artikel 85 quindecies

 (1)

Artikel 85 sexdecies

Artikel 85 septdecies

Artikel 85 octodecies

Artikel 85 novodecies

Artikel 85 vicies

Artikel 85 unvicies

Artikel 85 duovicies

Artikel 85 tervicies

Artikel 85 quatervicies

Artikel 85 quinvicies

Artikel 86 (geschrapt)

Artikel 87 (geschrapt)

Artikel 88 (geschrapt)

Artikel 89 (geschrapt)

Artikel 90 (geschrapt)

Artikel 91

Artikel 92

Artikel 93

Artikel 94

Artikel 94 bis

Artikel 95

Artikel 95 bis

Artikel 96 (geschrapt)

Artikel 97

Artikel 129 (1)

Artikel 98

 (1)

Artikel 99

Artikel 100

Artikel 101 (geschrapt)

Artikel 102

Artikel 26 (1)

Artikel 102, lid 2

Artikel 217

Artikel 102 bis

Artikel 58

Artikel 103

Artikelen 29, 30 en 31

Artikel 103 bis

Artikel 103 ter

Artikel 32

Artikel 103 quater

Artikel 33

Artikel 103 quinquies

Artikel 34

Artikel 103 sexies

Artikel 35

Artikel 103 septies

Artikel 36

Artikel 103 octies

Artikel 37, onder a) en Artikel 38, onder b)

Artikel 103 octies bis

Artikel 23

Artikel 103 octies bis, lid 7

Artikel 217

Artikel 103 nonies, onder a) t/m e)

Artikelen 37 en 38

Artikel 103 nonies, onder f)

Artikelen 24 en 25

Artikel 103 decies

Artikel 39

Artikel 103 undecies

Artikel 40

Artikel 103 duodecies

Artikel 41

Artikel 103 terdecies

Artikel 42

Artikel 103 quaterdecies

Artikel 43

Artikel 103 quindecies

Artikel 44

Artikel 103 quindecies, lid 4

Artikel 212

Artikel 103 sexdecies

Artikel 103 septdecies

Artikel 45

Artikel 103 octodecies

Artikel 46

Artikel 103 novodecies

Artikel 47

Artikel 103 vicies

Artikel 48

Artikel 103 unvicies

Artikel 49

Artikel 103 duovicies, lid 1, onder a)

Artikel 50

Artikel 103 duovicies, lid 1, onder b)

Artikel 51

Artikel 103 duovicies, leden 2 t/m 5

Artikel 52

Artikel 103 tervicies

Artikel 50

Artikel 103 quatervicies

Artikel 103 quinvicies

Artikel 103 sexvicies

Artikel 103 septvicies

Artikel 103 octovicies

Artikelen 53 en 54

Artikel 104

Artikel 105, lid 1

Artikel 55, lid 1

Artikel 105, lid 2

Artikel 215

Artikel 106

Artikel 55, lid 4

Artikel 107

Artikel 55, lid 3

Artikel 108, lid 1

Artikel 55, lid 2

Artikel 108, lid 2

Artikel 109, eerste zin

Artikel 55, lid 1, laatste zin

Artikel 110

Artikelen 56 en 57

Artikel 111

Artikel 112

Artikel 113, lid 1

Artikel 75, leden 1 en 2

Artikel 113, lid 2

Artikel 75, lid 5

Artikel 113, lid 3, eerste alinea

Artikel 74

Artikel 113, lid 3, tweede alinea

Artikel 89

Artikel 113a, leden 1 t/m 3

Artikel 76

Artikel 113 bis, lid 4

 (1)

Artikel 113 ter

Artikel 75, lid 3

Artikel 113 quater

Artikel 167

Artikel 113 quinquies, lid 1, eerste alinea

Artikel 78, leden 1 en 2

Artikel 113 quinquies, lid 1, tweede alinea

Bijlage VII, Deel II, lid 1

Artikel 113 quinquies, lid 2

Artikel 78, lid 3

Artikel 113 quinquies, lid 3

Artikel 82

Artikel 114

Artikel 78, lid 1 (1)

Artikel 115

Artikel 78, lid 1

Artikel 116

Artikel 78, lid 1

Artikel 117

Artikel 77

Artikel 118

Artikel 78, lid 1

Artikel 118 bis

Artikel 92

Artikel 118 ter

Artikel 93

Artikel 118 quater

Artikel 94

Artikel 118 quinquies, lid 1

Artikel 94, lid 3

Artikel 118 quinquies, leden 2 en 3

[Artikel 109, lid 3]

Artikel 118 sexies

Artikel 95

Artikel 118 septies

Artikel 96

Artikel 118 octies

Artikel 97

Artikel 118 nonies

Artikel 98

Artikel 118 decies

Artikel 99

Artikel 118 undecies

Artikel 100

Artikel 118 duodecies

Artikel 101

Artikel 118 terdecies

Artikel 102

Artikel 118 quaterdecies

Artikel 103

Artikel 118 quindecies

Artikel 104

Artikel 118 sexdecies

Artikel 118 septdecies

Artikel 118 octodecies

Artikel 105

Artikel 118 novodecies

Artikel 106

Artikel 118 vicies

Artikel 107

Artikel 118 unvicies

Artikel 108

Artikel 118 duovicies

Artikel 112

Artikel 118 tervicies

Artikel 113

Artikel 118 quatervicies

Artikel 117

Artikel 118 quinvicies

Artikel 118

Artikel 118 sexvicies

Artikel 119

Artikel 118 septvicies

Artikel 120

Artikel 118 octovicies

Artikel 121

Artikel 118 novovicies

Artikel 119

Artikel 120

Artikel 120 bis

Artikel 81

Artikel 120 ter

Artikel 120 quater

Artikel 80

Artikel 120 quinquies, eerste alinea

Artikel 83, lid 2

Artikel 120 quinquies, tweede alinea

[Artikel 223]

Artikel 120 sexies, lid 1

Artikel 75, leden 3 en 4

Artikel 120 sexies, lid 2

Artikel 83, leden 3 en 4

Artikel 120 septies

Artikel 80, lid 3

Artikel 120 octies

Artikel 80(5) en Artikel 91, onder c)

Artikel 121, onder a), i)

Artikel 75, lid 2

Artikel 121, onder a), ii)

Artikel 75, lid 3

Artikel 121, onder a), iii)

Artikel 89

Artikel 121, onder a), iv)

Artikel 75, lid 2 en Artikel 91, onder b)

Artikel 121, onder b)

Artikel 91, onder a)

Artikel 121, onder c), i)

Artikel 91, onder a)

Artikel 121, onder c), ii) en iii)

Artikel 91, onder d)

Artikel 121, onder c), iv)

[Artikel 223]

Artikel 121, onder d), i)

Artikel 78, lid 1

Artikel 121, onder d), ii) t/m v) en vii)

Artikel 75, lid 2 en, lid 3

Artikel 121, onder d), vi)

Artikel 89

Artikel 121, onder e), i)

Artikel 78, lid 1

Artikel 121, onder e), ii) t/m v), vii)

Artikel 75, lid 3

Artikel 121, onder e), vi)

Artikel 75, lid 2

Artikel 121, onder f), i)

Artikel 78, lid 1

Artikel 121, onder f), ii), iii) en v)

Artikel 75, lid 3

Artikel 121, onder f), iv) en vii)

Artikel 91, onder g)

Artikel 121, onder f), vi)

[Artikel 223]

Artikel 121, onder g)

Artikel 75, lid 3

Artikel 121, onder h)

Artikel 91, onder d)

Artikel 121, onder i)

Artikel 121, onder j), i)

Artikel 75, lid 3

Artikel 121, onder j), ii)

Artikel 89

Artikel 121, onder k)

Artikel 122

Artikel 121, onder l)

Artikelen114, 115 en 116

Artikel 121, onder m)

Artikel 122

Artikel 121, lid 2

Artikel 78, lid 3

Artikel 121, lid 3

Artikel 75, lid 3 en, lid 4

Artikel 121, lid 4, onder a) t/m f)

Artikel 75, lid 3

Artikel 121, lid 4, onder g)

Artikel 75, lid 3, onder m)

Artikel 121, lid 4, onder h)

Artikel 80, lid 4

Artikel 122

Artikel 152

Artikel 123

Artikel 157

Artikel 124

Artikel 125

Artikel 125 bis

Artikel 153

Artikel 125 ter

Artikel 154

Artikel 125 quater

Artikel 156

Artikel 125 quinquies

Artikel 155

Artikel 125 sexies

Artikel 125 septies

Artikel 164

Artikel 125 octies

Artikel 164, lid 6

Artikel 125 nonies

Artikel 175, onder d)

Artikel 125 decies

Artikel 165

Artikel 125 undecies

Artikel 164

Artikel 125 duodecies

Artikel 158

Artikel 125 terdecies

Artikel 164

Artikel 125 quaterdecies

Artikel 164(6) [en Artikel 175, onder d)]

Artikel 125 quindecies

Artikel 165

Artikel 125 sexdecies

Artikelen 154 en 158

Artikel 126

Artikel 165

Artikel 126 bis

Artikel 154, lid 3

Artikel 126 ter

Artikel 157, lid 3

Artikel 126 quater

Artikel 149

Artikel 126 quinquies

Artikel 150

Artikel 126 sexies

Artikel 173, lid 2 en Artikel 174, lid 2

Artikel 127

Artikel 173

Artikel 128

Artikel 129

Artikel 130

Artikel 176, lid 1

Artikel 131

Artikel 176, lid 2

Artikel 132

Artikel 176, lid 3

Artikel 133

[Artikel 177, lid 2, onder e)]

Artikel 133 bis, lid 1

Artikel 181

Artikel 133 bis, lid 2

Artikel 191

Artikel 134

Artikelen177 en 178

Artikel 135

Artikel 136

[Artikel 180]

Artikel 137

[Artikel 180]

Artikel 138

[Artikel 180]

Artikel 139

[Artikel 180]

Artikel 140

[Artikel 180]

Artikel 140 bis

Artikel 181

Artikel 141

Artikel 182

Artikel 142

Artikel 193

Artikel 143

Artikel 180

Artikel 144

Artikel 184

Artikel 145

Artikel 187, onder a)

Artikel 146, lid 1

Artikel 146, lid 2

Artikel 185

Artikel 147

Artikel 148

Artikel 187

Artikel 149

[Artikel 180]

Artikel 150

[Artikel 180]

Artikel 151

[Artikel 180]

Artikel 152

[Artikel 180]

Artikel 153

Artikel 192

Artikel 154

Artikel 155

Artikel 156

Artikel 192, lid 5

Artikel 157

Artikel 189

Artikel 158

Artikel 190

Artikel 158 bis

Artikel 90

Artikel 159

Artikel 194

Artikel 160

Artikel 195

Artikel 161

Artikelen 176, 177, 178 en 179

Artikel 162

Artikel 196

Artikel 163

Artikel 197

Artikel 164, lid 1

Artikel 198, lid 1

Artikel 164, leden 2 t/m 4

Artikel 198, lid 2 (1)

Artikel 165

 (1)

Artikel 166

 (1)

Artikel 167

Artikel 199

Artikel 168

Artikel 200

Artikel 169

Artikel 201

Artikel 170

Artikelen 202 en 203

Artikel 171

Artikel 184

Artikel 172

[Artikel 186, lid 2]

Artikel 173

Artikel 174

Artikel 205

Artikel 175

Artikel 206

Artikel 176

Artikel 209

Artikel 176 bis

Artikel 210

Artikel 177

Artikel 210

Artikel 177 bis

Artikel 210

Artikel 178

Artikel 164

Artikel 179

Artikel 210, lid 7

Artikel 180

Artikel 211

Artikel 181

Artikel 211

Artikel 182, lid 1

Artikel 213

Artikel 182, lid 2

Artikel 182, lid 3, derde alinea

Artikel 214

Artikel 182, lid 3, eerste, tweede en vierde alinea

Artikel 182, leden 4 t/m 7

Artikel 182 bis

Artikel 216

Artikel 183

Artikel 184, lid 1

Artikel 184, lid 2

Artikel 225, onder a)

Artikel 184, leden 3 t/m 8

Artikel 184, lid 9

Artikel 225, onder b)

Artikel 185

Artikel185 bis

Artikel 145

Artikel 185 ter

Artikel 223

Artikel 185 quater

Artikel 147

Artikel 185 quinquies

Artikel 146

Artikel 185 sexies

Artikel 151

Artikel 185 septies

Artikel 148

Artikel 186

Artikel 219

Artikel 187

Artikel 219

Artikel 188

Artikel 219

Artikel 188 bis, leden 1 en 2

 (1)

Artikel 188 bis, leden 3 en 4

Artikel 188 bis, leden 5 t/m 7

[Artikel 223]

Artikel 189

[Artikel 223]

Artikel 190

Artikel 190a

Artikel 191

Artikel 221

Artikel 192

Artikel 223

Artikel 193

Artikel 194

Artikelen 62 en 64

Artikel 194 bis

Artikel 61

Artikel 195

Artikel 229

Artikel 196

Artikel 196 bis

Artikel 227

Artikel 196 ter

Artikel 229

Artikel 197

Artikel 198

Artikel 199

Artikel 200

Artikel 201

230, leden 1 en 3

Artikel 202

230, lid 2

Artikel 203

Artikel 203 bis

Artikel 231

Artikel 203 ter

Artikel 231

Artikel 204

Artikel 232

Bijlage I

Bijlage I (Delen I t/m XX, XXIV/1)

Bijlage II

Bijlage I (Delen XXI t/m XXIII)

Bijlage III

Bijlage II

Bijlage IV

Bijlage III

Bijlage V

Bijlage IV

Bijlage VI

Bijlage XII

Bijlage VII

Bijlage VII bis

Bijlage VII ter

Bijlage VII quater

Bijlage VIII

Bijlage XIII

Bijlage IX

 (1)

Bijlage X

 (1)

Bijlage X bis

Bijlage X ter

Bijlage VI

Bijlage X qauter

Bijlage X quinquies

Bijlage X sexies

Bijlage XI

Bijlage XI bis

Bijlage VII, Deel I

Bijlage XI ter

Bijlage VII, Deel II

Bijlage XII

Bijlage VII, Deel III

Bijlage XIII

Bijlage VII, Deel IV

Bijlage XIV.A

Bijlage VII, Deel VI

Bijlage XIV.B

Bijlage VII, Deel V

Bijlage XIV.C

Artikel 75, leden 2 en 3 (1)

Bijlage XV

Bijlage VII, Deel VII

Bijlage XV bis

Bijlage VIII, Deel I

Bijlage XV ter

Bijlage VIII, Deel II

Bijlage XVI

Bijlage VII, Deel VIII

Bijlage XVI bis

[Artikel 173, lid 1, onder i)]

Bijlage XVII

[Artikel 180]

Bijlage XVIII

[Artikel 180]

Bijlage XIX

Bijlage XX

Bijlage XXI

Bijlage XXII

Bijlage XIV


(1)  Zie ook de Verordening van de Raad die moet worden vastgesteld overeenkomstig artikel 43, lid 3 van het VWEU.

(2)  Zie evenwel artikel 230.


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/855


VERORDENING (EU) Nr. 1309/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 17 december 2013

betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 175, derde alinea,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 26 maart 2010 ging de Europese Raad akkoord met het voorstel van de Commissie om de aanzet te geven tot een nieuwe strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei (de "Europa 2020-strategie"). Een van de drie prioriteiten van de Europa 2020-strategie is inclusieve groei, die inhoudt dat mensen kansen worden geboden door veel werkgelegenheid te creëren, te investeren in vaardigheden, armoede te bestrijden en de arbeidsmarkten, opleidingsmogelijkheden en socialezekerheidsstelsels te moderniseren om mensen te helpen zich voor te bereiden op en om te gaan met verandering, en de opbouw van een inclusieve, hechtere samenleving. Om de negatieve gevolgen van de globalisering tegen te gaan, moeten er in de Unie ook banen worden gecreëerd en moet er een daadkrachtig beleid worden gevoerd ter ondersteuning van de groei.

(2)

Bij Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad (3) is het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) opgericht voor de looptijd van het meerjarig financieel kader, van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013. Het EFG stelt de Unie in staat solidariteit te tonen met werknemers die werkloos zijn geworden als gevolg van uit de globalisering voortvloeiende grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en wereldwijde economische en financiële crises, en kan ook steun verlenen aan begunstigden op kleine arbeidsmarkten of in uitzonderlijke omstandigheden, met name ten aanzien van collectieve aanvragen door kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), zelfs als het aantal gedwongen ontslagen onder de gebruikelijke drempel voor steun uit het EFG blijft.

(3)

In haar mededeling van 29 juni 2011 met de titel "Een begroting voor Europa 2020", erkent de Commissie de rol van het EFG als een flexibel fonds om werknemers die werkloos worden, te ondersteunen en hen te helpen om zo snel mogelijk nieuw werk te vinden. De Unie moet voor de looptijd van het meerjarig financieel kader, van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020, specifieke, eenmalige steun verlenen om werkloos geworden werknemers in door een ernstige economische ontwrichting getroffen regio's, bedrijfstakken, gebieden of arbeidsmarkten te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt. Gezien het doel van het EFG, namelijk steun te verlenen in spoedeisende situaties en onverwachte omstandigheden, moet het buiten het meerjarig financieel kader blijven.

(4)

Het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1927/2006 werd in het kader van het Europees economisch herstelplan in 2009 bij Verordening (EG) nr. 546/2009 van het Europees Parlement en de Raad (4) uitgebreid tot werknemers die als direct gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis waren ontslagen. Om het EFG in staat te stellen in huidige en in toekomstige crisissituaties steun te verlenen, dienen ook gedwongen ontslagen eronder te vallen die voortvloeien uit een ernstige economische ontwrichting, veroorzaakt doordat de in Verordening (EG) nr. 546/2009 behandelde wereldwijde financiële en economische crisis aanhoudt of doordat zich een nieuwe wereldwijde financiële en economische crisis voordoet.

(5)

Het Europese Waarnemingscentrum voor verandering, ondergebracht bij de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) in Dublin, staat de Commissie en de lidstaten bij de beoordeling van trends in de globalisering en van de aanwending van het EFG bij met kwalitatieve en kwantitatieve analyses.

(6)

Om het Europese karakter van het EFG te handhaven, moet een aanvraag voor steun uit het EFG voor werknemers worden ingediend wanneer het aantal gedwongen ontslagen een minimumdrempel bereikt. Op kleine arbeidsmarkten, zoals in kleine lidstaten of afgelegen gebieden, of in uitzonderlijke omstandigheden, mogen echter aanvragen voor een geringer aantal gedwongen ontslagen worden ingediend.

(7)

Werkloos geworden werknemers en zelfstandigen die hun werkzaamheden hebben beëindigd, moeten, ongeacht hun arbeidsovereenkomst of -verhouding, op voet van gelijkheid toegang hebben tot het EFG. Daarom moeten niet alleen werkloos geworden werkenden, maar ook zelfstandigen die hun werkzaamheden hebben beëindigd, als EFG-begunstigden in de zin van deze verordening worden beschouwd.

(8)

Het EFG moet tijdelijk steun verlenen aan jongeren die geen werk hebben en ook geen onderwijs of opleiding volgen (not in employment, education or training - NEET's) en die wonen in regio's die voor het Jeugdwerkgelegenheidsinitiatief in aanmerking komen, aangezien die regio's verhoudingsgewijs zwaarder worden getroffen door massale gedwongen ontslagen.

(9)

Financiële bijdragen uit het EFG dienen in de eerste plaats gericht te zijn op actieve arbeidsmarktmaatregelen die een snelle en duurzame terugkeer van de begunstigden op de arbeidsmarkt beogen binnen of buiten de sector waar zij oorspronkelijk werkzaam waren. Daarom moeten er beperkingen worden gesteld aan geldelijke toelagen die zijn opgenomen in een gecoördineerd pakket van individuele dienstverlening. Bedrijven zouden kunnen worden aangemoedigd om medefinanciering voor de door het EFG gesteunde maatregelen te verstrekken.

(10)

Bij de opstelling van het gecoördineerde pakket van actieve arbeidsmarktbeleidsmaatregelen moeten de lidstaten de voorkeur geven aan maatregelen die in aanzienlijke mate zullen bijdragen tot de inzetbaarheid van de begunstigden. De lidstaten dienen ernaar te streven dat zo spoedig mogelijk binnen de termijn van zes maanden voor de datum waarop het eindverslag over de uitvoering van de financiële bijdrage moet worden ingediend, zoveel mogelijk begunstigden die aan deze maatregelen deelnemen duurzaam op de arbeidsmarkt terugkeren.

(11)

Bij het samenstellen van het gecoördineerde pakket van actieve arbeidsmarktbeleidsmaatregelen moeten de lidstaten bijzondere aandacht besteden aan kansarme begunstigden, onder wie jongere en oudere werklozen en mensen die op de armoedegrens leven, aangezien die groepen door de wereldwijde financiële en economische crisis specifieke problemen ondervinden om opnieuw de arbeidsmarkt te betreden.

(12)

De beginselen van gendergelijkheid en non-discriminatie, die tot de kernwaarden van de Unie behoren en in de Europa 2020-strategie zijn vastgelegd, moeten bij de uitvoering van het EFG in acht worden genomen en worden bevorderd.

(13)

Met het oog op een doeltreffende en snelle ondersteuning van de begunstigden moeten de lidstaten alles in het werk stellen om volledige aanvragen voor een financiële bijdrage uit het EFG in te dienen. Het verstrekken van aanvullende informatie dient tijdelijk van aard te zijn.

(14)

In het belang van de begunstigden en de instanties die bevoegd zijn voor de uitvoering van de maatregelen, moet de aanvragende lidstaat alle betrokkenen bij de aanvraagprocedure, op de hoogte houden van de behandeling van de aanvraag.

(15)

Conform het beginsel van goed financieel beheer dienen de financiële bijdragen uit het EFG niet in de plaats te komen van, maar dienen zij zo mogelijk een aanvulling te vormen op, steunmaatregelen die voor de begunstigden in het kader van de fondsen van de Unie of in het kader van een ander beleid of van andere programma's van de Unie beschikbaar zijn.

(16)

Er moeten bijzondere bepalingen worden opgenomen voor informatie- en communicatieactiviteiten betreffende EFG-gevallen en -resultaten.

(17)

Als blijk van de solidariteit van de Unie met werkloos geworden werkenden en zelfstandigen die hun werkzaamheden hebben beëindigd, moet het medefinancieringspercentage worden vastgesteld op 60 % van de kosten van het pakket en van de uitvoering ervan.

(18)

Ter bevordering van de uitvoering van deze verordening moeten de uitgaven voor financiering in aanmerking komen, hetzij met ingang van de datum waarop de lidstaat begint met de individuele dienstverlening, hetzij met ingang van de datum waarop een lidstaat de administratieve uitgaven voor de uitvoering van het EFG op zich neemt.

(19)

Om te voorzien in de behoeften die zich met name de eerste maanden van ieder jaar voordoen, wanneer het bijzonder moeilijk is bedragen over te schrijven uit andere begrotingslijnen, moet tijdens de jaarlijkse begrotingsprocedure een toereikend bedrag aan betalingskredieten worden opgenomen onder de begrotingslijn van het EFG.

(20)

Het begrotingskader van het EFG wordt bepaald bij het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 2 december 2013 betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (5) ("het Interinstitutioneel Akkoord").

(21)

In het belang van de begunstigden moet de steun zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking worden gesteld. De lidstaten en de bij het EFG-besluitvormingsproces betrokken instellingen van de Unie moeten alles in het werk stellen om de voor de behandeling benodigde tijd te verminderen en de procedures te vereenvoudigen zodat de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG probleemloos en snel kunnen worden vastgesteld.

(22)

Als een onderneming sluit, kunnen de ontslagen werknemers worden geholpen om sommige of alle activiteiten van de onderneming over te nemen, en kan de lidstaat waarin de onderneming is gevestigd eventueel de middelen voorschieten die dringend nodig zijn om dit mogelijk te maken.

(23)

Om politiek toezicht door het Europees Parlement en voortdurend toezicht door de Commissie op de met de EFG-steunverlening behaalde resultaten mogelijk te maken, moeten de lidstaten een eindverslag over de uitvoering van het EFG indienen.

(24)

Overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad ("het Financieel Reglement") (6) dienen de lidstaten verantwoordelijk te blijven voor de uitvoering van de financiële bijdrage en voor het beheer van en de controle op de door de financiering van de Unie ondersteunde acties. De lidstaten moeten verantwoorden hoe de uit het EFG ontvangen financiële bijdrage is gebruikt. Aangezien de uitvoeringsperiode van de EFG-maatregelen kort is, moeten de verslagleggingsverplichtingen rekening houden met de bijzondere aard van de steunverlening door het EFG. Daarom is het noodzakelijk om van het Financieel Reglement af te wijken wat betreft de verslagleggingsverplichtingen.

(25)

Daar de doelstellingen van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Doelstellingen

Bij deze verordening wordt het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) opgericht voor de looptijd van het meerjarig financieel kader, van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.

Het EFG heeft tot doel een bijdrage te leveren aan slimme, inclusieve en duurzame economische groei en duurzame werkgelegenheid in de Unie te bevorderen door de Unie in staat te stellen solidariteit te betonen met, en steun te verlenen aan werknemers die werkloos zijn geworden en zelfstandigen die hun werkzaamheden hebben beëindigd als gevolg van uit de globalisering voortvloeiende grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen, doordat de in Verordening (EG) nr. 546/2009 behandelde wereldwijde financiële en economische crisis aanhoudt, of door een nieuwe wereldwijde financiële en economische crisis.

Acties die een financiële bijdrage uit het EFG genieten, hebben tot doel dat zoveel mogelijk begunstigden die aan deze acties deelnemen, zo spoedig mogelijk binnen de termijn van zes maanden voor het in artikel 18, lid 1, bedoelde eindverslag moet worden ingediend, duurzaam werk vinden.

Artikel 2

Toepassingsgebied

Deze verordening is van toepassing op aanvragen van de lidstaten voor financiële bijdragen uit het EFG ten behoeve van acties die gericht zijn op:

a)

werknemers die werkloos zijn geworden en zelfstandigen die hun werkzaamheden hebben beëindigd als gevolg van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen, die met name blijken uit een aanzienlijke toename van de invoer in de Unie, een sterke verandering in de handel van de Unie in goederen of diensten, een snelle afname van het marktaandeel van de Unie in een bepaalde sector of een verplaatsing van activiteiten naar derde landen, mits die gedwongen ontslagen een significant negatief effect hebben op de lokale, regionale of nationale economie;

b)

werknemers die werkloos zijn geworden en zelfstandigen die hun werkzaamheden hebben beëindigd doordat de in Verordening (EG) nr. 546/2009 behandelde wereldwijde financiële en economische crisis aanhoudt, of door een nieuwe wereldwijde financiële en economische crisis.

Artikel 3

Definitie

In deze verordening wordt onder "begunstigde" verstaan:

a)

een werknemer wiens arbeidsovereenkomst voortijdig is beëindigd door gedwongen ontslag, of binnen de in artikel 4 bedoelde referentieperiode afloopt en niet wordt hernieuwd;

b)

een zelfstandige die niet meer dan tien in de zin van deze verordening gedwongen ontslagen werknemers in dienst had en die zijn werkzaamheden heeft beëindigd, op voorwaarde dat zijn werkzaamheden aantoonbaar afhankelijk waren van de onderneming bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a), of op voorwaarde dat, de zelfstandige overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder b), werkzaam was in de betrokken economische sector.

Artikel 4

Criteria voor steunverlening

1.   Een financiële bijdrage uit het EFG wordt toegekend wanneer aan de voorwaarden van artikel 2 is voldaan en als gevolg daarvan:

a)

binnen een referentieperiode van vier maanden in een onderneming in een lidstaat ten minste 500 werknemers gedwongen zijn ontslagen of zelfstandigen hun werkzaamheden hebben beëindigd, met inbegrip van werknemers die gedwongen zijn ontslagen en zelfstandigen die hun werkzaamheden hebben beëindigd bij leveranciers of downstreamproducenten;

b)

binnen een referentieperiode van negen maanden ten minste 500 werknemers gedwongen zijn ontslagen of zelfstandigen hun werkzaamheden hebben beëindigd, met name in kmo's, die allen actief zijn in dezelfde op NACE Revisie 2 gedefinieerde sector en gelegen zijn in een regio of twee aan elkaar grenzende regio's als bepaald op NUTS 2-niveau of in meer dan twee aan elkaar grenzende regio's als bepaald op NUTS 2-niveau, mits er meer dan 500 werknemers of zelfstandigen getroffen zijn in twee van de regio's tezamen.

2.   Op kleine arbeidsmarkten of in uitzonderlijke omstandigheden, met name ten aanzien van collectieve aanvragen door kmo's, die door de aanvragende lidstaat naar behoren worden onderbouwd, kan een aanvraag voor een financiële bijdrage op grond van dit artikel, zelfs als niet volledig voldaan wordt aan de criteria van lid 1, onder a) en b), als ontvankelijk worden aangemerkt, wanneer de gedwongen ontslagen ernstige gevolgen hebben voor de werkgelegenheid en de lokale, regionale of nationale economie. De aanvragende lidstaat vermeldt aan welke criteria voor steunverlening van lid 1, onder a) of b), niet volledig wordt voldaan. Het totaalbedrag van de bijdragen in uitzonderlijke omstandigheden mag niet hoger zijn dan 15 % van het jaarlijkse maximumbedrag voor het EFG.

Artikel 5

Berekening van de gedwongen ontslagen en beëindiging van de werkzaamheden

1.   De aanvragende lidstaat, specifieert de methode die gebruikt wordt om het in artikel 3 bedoelde aantal werknemers en zelfstandigen te berekenen voor de toepassing van artikel 4.

2.   De aanvragende lidstaat berekent het in lid 1 bedoelde aantal door uit te gaan van een van de volgende data:

a)

de datum waarop de werkgever overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Richtlijn 98/59/EG van de Raad (7) de bevoegde overheidsinstantie schriftelijk kennis geeft van het voorgenomen collectief ontslag; in dat geval verstrekt de aanvragende lidstaat de Commissie aanvullende informatie over het werkelijke aantal ontslagen overeenkomstig artikel 4, lid 1, van deze verordening, voordat de evaluatie door de Commissie wordt afgerond;

b)

de datum van de individuele kennisgeving door de werkgever dat de arbeidsovereenkomst van de betrokken werknemer tijdelijk of definitief beëindigd wordt;

c)

de datum van de feitelijke beëindiging of de afloop van de arbeidsovereenkomst;

d)

de beëindiging van de terbeschikkingstelling aan de inlenende onderneming; of

e)

voor een zelfstandige, de datum van beëindiging van de werkzaamheden zoals bepaald in overeenstemming met de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen.

Artikel 6

In aanmerking komende begunstigden

1.   De aanvragende lidstaat kan door het EFG medegefinancierde individuele diensten aanbieden aan in aanmerking komende begunstigden, onder wie:

a)

werknemers die gedwongen zijn ontslagen en zelfstandigen die hun werkzaamheden hebben beëindigd, berekend overeenkomstig artikel 5, binnen de in artikel 4 bedoelde referentieperiode;

b)

werknemers die gedwongen zijn ontslagen en zelfstandigen die hun werkzaamheden hebben beëindigd, berekend overeenkomstig artikel 5, voor of na de in artikel 4, lid 1, onder a), bedoelde referentieperiode; of

c)

werknemers die gedwongen zijn ontslagen en zelfstandigen die hun werkzaamheden hebben beëindigd, ingeval een aanvraag op grond van artikel 4, lid 2, afwijkt van de in artikel 4, lid 1, onder a), genoemde criteria.

De in de eerste alinea, onder b) en c), bedoelde werknemers en zelfstandigen worden geacht in aanmerking te komen, op voorwaarde dat zij gedwongen zijn ontslagen of hun werkzaamheden hebben beëindigd na de algemene aankondiging van de voorgenomen collectieve ontslagen en mits een duidelijk oorzakelijk verband kan worden gelegd met de gebeurtenis die aanleiding gaf tot de gedwongen ontslagen in de referentieperiode.

2.   In afwijking van artikel 2 mogen de aanvragende lidstaten tot en met 31 december 2017 door het EFG medegefinancierde individuele diensten aanbieden aan een aantal NEET's, die op de datum van de indiening van de aanvraag jonger dan 25 jaar zijn, of indien lidstaten daartoe besluiten jonger dan 30 jaar zijn, dat ten hoogste gelijk is aan het aantal beoogde begunstigden, waarbij prioriteit wordt gegeven aan personen die gedwongen zijn ontslagen of hun werkzaamheden hebben beëindigd, op voorwaarde dat ten minste een aantal van de gedwongen ontslagen in de zin van artikel 3 plaatsvindt in regio's van NUTS 2-niveau die voor het Jeugdwerkgelegenheidsinitiatief in aanmerking komen. De steun aan NEET's jonger dan 25 jaar, of indien lidstaten daartoe besluiten jonger dan 30 jaar, mag worden verleend in die regio's van NUTS 2-niveau die voor het Jeugdwerkgelegenheidsinitiatief in aanmerking komen.

Artikel 7

Subsidiabele acties

1.   Een financiële bijdrage uit het EFG kan worden bestemd voor actieve arbeidsmarktmaatregelen in het kader van een gecoördineerd pakket van individuele dienstverlening, om de beoogde begunstigden, en in het bijzonder kansarme, oudere en jongere werklozen, weer aan een dienstbetrekking of zelfstandige arbeid te helpen. Het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening kan met name het volgende omvatten:

a)

opleiding en omscholing op maat, waaronder ICT-vaardigheden en certificering van opgedane ervaring, hulp bij het zoeken van een baan, loopbaanbegeleiding, adviesverlening, begeleiding door een mentor, outplacementbegeleiding, bevordering van ondernemerschap, steun bij het uitoefenen van een zelfstandige activiteit, het opzetten van een eigen bedrijf en een overname door werknemers, en samenwerkingsactiviteiten;

b)

speciale tijdelijke maatregelen, zoals sollicitatietoelagen, premies bij indiensttreding voor werkgevers, mobiliteitstoelagen, dag- of opleidingsvergoedingen (waaronder toelagen voor verzorgers);

c)

maatregelen om met name kansarmen, ouderen en jongere werklozen te stimuleren om op de arbeidsmarkt te blijven of daarnaar terug te keren.

De kosten van de maatregelen onder b) mogen niet meer bedragen dan 35 % van de geraamde kosten voor het gecoördineerde pakket van de in dit lid vermelde individuele dienstverlening.

De kosten van investeringen voor het uitoefenen van een zelfstandige activiteit, het opzetten van een eigen bedrijf en een overname door werknemers mogen niet meer bedragen dan 15 000 EUR.

Bij het samenstellen van het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening moet rekening worden gehouden met de toekomstperspectieven op de arbeidsmarkt en de vereiste vaardigheden. Het gecoördineerde pakket dient gericht te zijn op de overgang naar een grondstofefficiënte en duurzame economie.

2.   De volgende maatregelen komen niet in aanmerking voor een financiële bijdrage uit het EFG:

a)

speciale tijdelijke maatregelen als bedoeld in lid 1, onder b), waaraan niet de voorwaarde verbonden is dat de beoogde begunstigden actief deelnemen aan activiteiten op het gebied van het zoeken naar werk of opleiding;

b)

acties waarvoor ondernemingen krachtens het nationale recht of collectieve arbeidsovereenkomsten verantwoordelijk zijn.

De uit het EFG ondersteunde acties treden niet in de plaats van maatregelen die gericht zijn op passieve sociale bescherming.

3.   Het gecoördineerd pakket van individuele dienstverlening wordt uitgewerkt in overleg met de beoogde begunstigden of hun vertegenwoordigers, of met de sociale partners.

4.   Op initiatief van de aanvragende lidstaat kan een financiële bijdrage uit het EFG beschikbaar worden gesteld voor de activiteiten op het vlak van voorbereiding, beheer, voorlichting en publiciteit en controle en rapportage.

Artikel 8

Aanvragen

1.   De aanvragende lidstaat dient binnen een periode van twaalf weken na de datum waarop wordt voldaan aan de criteria in artikel 4, lid 1 of 2, een aanvraag in bij de Commissie.

2.   Binnen twee weken na de datum van de indiening van de aanvraag of, in voorkomend geval, na de datum waarop de Commissie de vertaling van de aanvraag heeft ontvangen, naargelang van welke datum het laatst valt, bevestigt de Commissie de ontvangst van de aanvraag en deelt zij de lidstaat eventueel mee welke aanvullende gegevens zij nodig heeft om de aanvraag te kunnen beoordelen.

3.   Indien de Commissie om aanvullende gegevens verzoekt, antwoordt de lidstaat binnen zes weken na de datum van het verzoek. Op het naar behoren gemotiveerd verzoek van de betrokken lidstaat verlengt de Commissie deze termijn met twee weken.

4.   Aan de hand van de door de lidstaat verstrekte gegevens beoordeelt de Commissie binnen twaalf weken na ontvangst van de volledige aanvraag of, indien van toepassing, de vertaling daarvan, definitief of de aanvraag aan de voorwaarden voor het toekennen van een financiële bijdrage voldoet. Indien de Commissie bij uitzondering niet aan deze deadline kan voldoen, licht zij schriftelijk toe om welke reden.

5.   Een volledige aanvraag dient de volgende gegevens te bevatten:

a)

een beredeneerde analyse van het verband tussen de gedwongen ontslagen of de beëindiging van de werkzaamheden en de grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen of de ernstige ontwrichting van de lokale, regionale en nationale economie, veroorzaakt door de globalisering, doordat de wereldwijde financiële en economische crisis aanhoudt of doordat zich een nieuwe wereldwijde financiële en economische crisis voordoet. Deze analyse is gebaseerd op statistische en andere informatie op het meest geschikte niveau om aan te tonen dat de in artikel 4 bepaalde criteria voor steunverlening vervuld zijn;

b)

indien de onderneming waar de gedwongen ontslagen zijn gevallen, haar activiteiten na die ontslagen heeft voortgezet, de bevestiging dat zij aan haar wettelijke verplichtingen ten aanzien van de gedwongen ontslagen heeft voldaan en dienovereenkomstig voorzieningen heeft getroffen voor haar werknemers;

c)

een beoordeling van het aantal gedwongen ontslagen overeenkomstig artikel 5 en een uitleg van de gebeurtenissen die tot die ontslagen hebben geleid;

d)

indien van toepassing, gegevens van de ondernemingen, leveranciers of downstreamproducenten en sectoren waar de gedwongen ontslagen zijn gevallen, en categorieën beoogde begunstigden, uitgesplitst naar geslacht en leeftijdscategorie;

e)

het verwachte effect van de gedwongen ontslagen op de plaatselijke, regionale of nationale economie en de werkgelegenheid;

f)

een beschrijving van het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening en de daarmee verband houdende uitgaven, waaronder met name maatregelen ter ondersteuning van werkgelegenheidsinitiatieven voor kansarme, oudere en jongere begunstigden;

g)

uitleg over de complementariteit van het pakket maatregelen met door andere nationale fondsen of fondsen van de Unie gefinancierde acties, alsmede informatie over acties die voor de betrokken ondernemingen krachtens het nationale recht of collectieve arbeidsovereenkomsten verplicht zijn;

h)

de geraamde begroting voor de afzonderlijke onderdelen van het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening ter ondersteuning van de beoogde begunstigden, en voor elke vorm van activiteiten inzake voorbereiding, beheer, voorlichting en publiciteit, controle en rapportage;

i)

de data waarop met de individuele dienstverlening aan de beoogde begunstigden en de activiteiten ter implementatie van het EFG als vermeld in artikel 7, respectievelijk lid 1 en lid 4, is begonnen of waarop verwacht wordt daarmee te beginnen;

j)

de procedures aan de hand waarvan de beoogde begunstigden of hun vertegenwoordigers, of de sociale partners alsmede lokale en regionale overheden of andere belanghebbende organisaties zijn geraadpleegd, voor zover van toepassing;

k)

een verklaring dat de aangevraagde EFG-steun in overeenstemming is met de procedurele en materiële voorschriften van de Unie inzake staatssteun, alsook een verklaring waarin wordt aangegeven waarom de individuele dienstverlening niet in de plaats komt van maatregelen waarvoor bedrijven krachtens het nationale recht of collectieve arbeidsovereenkomsten verantwoordelijk zijn;

l)

de bronnen van nationale voorfinanciering of medefinanciering en andere medefinanciering, indien van toepassing.

Artikel 9

Complementariteit, naleving en coördinatie

1.   Een financiële bijdrage uit het EFG is geen vervanging van de maatregelen die bedrijven krachtens het nationale recht of collectieve arbeidsovereenkomsten moeten nemen.

2.   De ondersteuning van de beoogde begunstigden vormt een aanvulling op de nationale, regionale en plaatselijke acties van de lidstaten, met inbegrip van acties die worden medegefinancierd uit fondsen van de Unie.

3.   De financiële bijdrage uit het EFG blijft beperkt tot hetgeen noodzakelijk is om aan de beoogde begunstigden solidariteit te betonen en tijdelijke, eenmalige steun te verlenen. De door het EFG ondersteunde acties zijn in overeenstemming met het recht van de Unie en dat van de lidstaten, met inbegrip van de voorschriften inzake staatssteun.

4.   Overeenkomstig hun respectieve verantwoordelijkheden dragen de Commissie en de aanvragende lidstaat zorg voor de coördinatie van de steun uit de fondsen van de Unie.

5.   De aanvragende lidstaat garandeert dat voor de specifieke acties waarvoor uit het EFG een financiële bijdrage wordt ontvangen, geen steun uit andere financieringsinstrumenten van de Unie ter beschikking wordt gesteld.

Artikel 10

Gelijkheid van mannen en vrouwen en non-discriminatie

De Commissie en de lidstaten garanderen dat de gelijkheid van mannen en vrouwen en de integratie van het genderperspectief een wezenlijk deel uitmaken van en bevorderd worden in de verschillende stadia van de uitvoering van de financiële bijdrage uit het EFG. De Commissie en de lidstaten nemen alle nodige maatregelen ter voorkoming van elke discriminatie op grond van geslacht, ras, etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid bij de toegang tot het EFG en in de verschillende stadia van de uitvoering van de financiële bijdrage.

Artikel 11

Technische bijstand op initiatief van de Commissie

1.   Op initiatief van de Commissie kan, maximum 0,5 % van het jaarlijks maximumbedrag voor het EFG, gebruikt worden voor het financieren van de voorbereiding, het toezicht, de verzameling van gegevens en het creëren van een kennisbasis die relevant is voor de tenuitvoerlegging van het EFG. Het mag tevens worden gebruikt ter financiering van administratieve en technische bijstand, informatie- en communicatieactiviteiten alsook audit-, controle- en evaluatiewerkzaamheden die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van deze verordening.

2.   Met inachtneming van het in lid 1 genoemde maximale bedrag stellen het Europees Parlement en de Raad aan het begin van ieder jaar op basis van een voorstel van de Commissie een bedrag voor technische bijstand ter beschikking.

3.   De in lid 1 aangegeven taken worden uitgevoerd in overeenstemming met het Financieel Reglement en de uitvoeringsvoorschriften die van toepassing zijn op deze vorm van begrotingsuitvoering.

4.   De technische bijstand van de Commissie omvat het verstrekken van informatie en richtsnoeren aan de lidstaten voor het gebruik van, het toezicht op en de evaluatie van het EFG. De Commissie dient ook informatie over en duidelijke richtsnoeren voor het gebruik van het EFG te verstrekken aan de Europese en nationale sociale partners.

Artikel 12

Informatie, communicatie en publiciteit

1.   De aanvragende lidstaat geeft informatie over en bekendheid aan de gefinancierde acties. Dergelijke informatie is gericht op de beoogde begunstigden, de lokale en regionale autoriteiten, de sociale partners, de media en het grote publiek. Zij benadrukt de rol van de Unie en maakt de bijdrage uit het EFG zichtbaar.

2.   De Commissie houdt een internetsite bij, die zij regelmatig actualiseert en in alle officiële talen van de instellingen van de Unie toegankelijk maakt en die informatie verschaft over het EFG, een leidraad geeft voor de indiening van aanvragen, en informatie biedt over ingewilligde en afgewezen aanvragen en over de rol van het Europees Parlement en de Raad in de begrotingsprocedure.

3.   De Commissie voert aan de hand van ervaringen informatie- en communicatieactiviteiten uit betreffende EFG-casussen en -resultaten met als doel de effectiviteit van het EFG te verbeteren en ervoor te zorgen dat burgers en werknemers in de Unie op de hoogte zijn van het bestaan van het EFG. De Commissie brengt elke twee jaar per land en per sector verslag uit over het gebruik van het fonds.

4.   De uit hoofde van deze verordening voor communicatie toegewezen middelen dragen ook bij tot de institutionele communicatie van de beleidsprioriteiten van de Unie, mits deze verband houden met de algemene doelstellingen van deze verordening.

Artikel 13

Bepaling van de financiële bijdrage

1.   Op basis van de overeenkomstig artikel 8 uitgevoerde beoordeling voert de Commissie, aan de hand van met name het aantal beoogde begunstigden, de voorgestelde acties en de geraamde kosten, een evaluatie uit en doet zo snel mogelijk een voorstel inzake de hoogte van de eventuele financiële bijdrage uit het EFG die kan worden verstrekt binnen de grenzen van de beschikbare middelen. Dit bedrag mag niet hoger zijn dan 60 % van de totale geraamde kosten zoals bedoeld in artikel 8, lid 5, onder e).

2.   Als de Commissie op basis van de overeenkomstig artikel 8 uitgevoerde beoordeling van mening is dat aan de voorwaarden voor een financiële bijdrage op grond van deze verordening wordt voldaan, zet zij onmiddellijk de in artikel 15 bedoelde procedure in gang.

3.   Als de Commissie op grond van de in artikel 8 uitgevoerde beoordeling van mening is dat niet aan de voorwaarden voor een financiële bijdrage uit hoofde van deze verordening wordt voldaan, stelt zij de aanvragende lidstaat daarvan onmiddellijk in kennis.

Artikel 14

Subsidiabiliteit van de uitgaven

1.   Uitgaven komen in aanmerking voor een financiële bijdrage uit het EFG vanaf de in de aanvraag op grond van artikel 8, lid 5, onder f), genoemde data waarop de betrokken lidstaat aanvangt of verwacht wordt aan te vangen met individuele dienstverlening aan de beoogde begunstigden of betalingsverplichtingen op zich neemt voor de administratieve uitgaven betreffende de uitvoering van het EFG overeenkomstig artikel 7, respectievelijk lid 1 en lid 4.

2.   In het geval van subsidies zijn de artikelen 67 en 68 van Verordening (EU, Euratom) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (8), en artikel 14 van Verordening (EU, Euratom) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad (9), alsmede de door de Commissie krachtens die verordeningen vastgestelde gedelegeerde handelingen, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 15

Begrotingsprocedure

1.   De uitvoeringsbepalingen van het EFG zijn in overeenstemming met punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord.

2.   De kredieten voor het EFG worden als voorziening in de algemene begroting van de Unie opgenomen.

3.   De Commissie, enerzijds, en het Europees Parlement en de Raad, anderzijds, spannen zich in om de tijd die nodig is om middelen uit het EFG beschikbaar te stellen, zo kort mogelijk te maken.

4.   Als de Commissie van mening is dat aan de voorwaarden voor de toekenning van een financiële bijdrage uit het EFG is voldaan, dient zij een voorstel in tot beschikbaarstelling van middelen uit het EFG. Het besluit tot beschikbaarstelling van middelen uit het EFG wordt gezamenlijk door het Europees Parlement en de Raad genomen binnen een maand nadat het voorstel bij het Europees Parlement en de Raad is ingediend. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen en het Europees Parlement met een meerderheid van de stemmen van zijn leden en van drie vijfde van het aantal uitgebrachte stemmen.

Tegelijk met haar voorstel voor een besluit tot beschikbaarstelling van middelen uit het EFG dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een voorstel tot overschrijving naar de betrokken begrotingsonderdelen in. Indien er geen eensgezindheid bestaat, wordt een trialoogprocedure ingeleid.

De overschrijvingen die betrekking hebben op het EFG worden verricht overeenkomstig artikel 27 van het Financieel Reglement.

5.   Tegelijk met de vaststelling van haar voorstel voor een besluit tot beschikbaarstelling van middelen uit het EFG stelt de Commissie door middel van een uitvoeringshandeling een besluit betreffende een financiële bijdrage vast, dat in werking treedt op de datum waarop het Europees Parlement en de Raad het besluit tot beschikbaarstelling van middelen uit het EFG vaststellen.

6.   Een voorstel voor een besluit tot beschikbaarstelling van middelen uit het EFG krachtens lid 4 omvat onder andere:

a)

de overeenkomstig artikel 8, lid 4, uitgevoerde beoordeling en een samenvatting van de gegevens waarop die beoordeling is gebaseerd;

b)

bewijs dat aan de criteria van de artikelen 4 en 9 werd voldaan; en

c)

een onderbouwing van de voorgestelde bedragen.

Artikel 16

Betaling en gebruik van de financiële bijdrage

1.   Na de inwerkingtreding van een besluit betreffende een financiële bijdrage overeenkomstig artikel 15, lid 5, betaalt de Commissie de financiële bijdrage, in een enkele voorfinancieringsbetaling van 100 %, in principe binnen 15 dagen aan de betrokken lidstaat uit. De voorfinanciering wordt gecompenseerd wanneer de financiële bijdrage overeenkomstig artikel 18, lid 2, wordt afgesloten.

2.   De in lid 1 bedoelde financiële bijdrage valt onder het gedeeld beheer overeenkomstig artikel 59 van het Financieel Reglement.

3.   De gedetailleerde technische financieringsvoorwaarden worden door de Commissie bepaald in het in artikel 15, lid 5, genoemde besluit betreffende een financiële bijdrage.

4.   De lidstaat voert de in artikel 7 bedoelde subsidiabele acties zo spoedig mogelijk, en uiterlijk 24 maanden na de datum van indiening van de aanvraag conform artikel 8, lid 1, uit.

De lidstaat kan besluiten om de aanvangsdatum van de subsidiabele acties tot uiterlijk 3 maanden na de datum van de indiening van de aanvraag uit te stellen. In geval van dergelijk uitstel worden de subsidiabele acties uitgevoerd binnen de termijn van 24 maanden na de aanvangsdatum die de lidstaat in de aanvraag heeft meegedeeld.

Wanneer een begunstigde een onderwijs- of opleidingscursus volgt die twee jaar of langer duurt, komt het cursusgeld voor medefinanciering door het EFG in aanmerking tot de datum waarop het in artikel 18, lid 1, bedoelde eindverslag moet worden ingediend, mits het desbetreffende cursusgeld is betaald vóór die datum.

5.   Bij de uitvoering van de acties in het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening kan de betrokken lidstaat bij de Commissie een voorstel indienen om de opgenomen acties te wijzigen door andere, in artikel 7, lid 1, onder a) en c), vermelde subsidiabele acties toe te voegen, mits die wijzigingen naar behoren gemotiveerd zijn en in totaal niet meer bedragen dan de in artikel 15, lid 5, bedoelde financiële bijdrage. De Commissie beoordeelt de voorgestelde wijzigingen, en stelt, indien zij ermee akkoord gaat, de lidstaat daarvan in kennis.

6.   Uitgaven uit hoofde van artikel 7, lid 4, zijn subsidiabel tot de uiterste termijn voor de indiening van het eindverslag.

Artikel 17

Gebruik van de euro

De in de aanvragen, besluiten over financiële bijdragen en verslagen in verband met deze verordening genoemde bedragen worden in euro uitgedrukt.

Artikel 18

Eindverslag en afsluiting

1.   Uiterlijk zes maanden na afloop van de in artikel 16, lid 4, bedoelde termijn, dient de betrokken lidstaat bij de Commissie een eindverslag in over de uitvoering van de financiële bijdrage, met onder andere informatie over:

a)

het soort acties en de belangrijkste resultaten;

b)

de namen van de instanties die het maatregelenpakket in de lidstaten verzorgen;

c)

de kenmerken van de beoogde begunstigden en hun beroepsstatus;

d)

het feit of de onderneming, met uitzondering van micro-ondernemingen en kmo's, de afgelopen vijf jaar staatssteun heeft ontvangen of eerdere financiering uit het Cohesiefonds of de structuurfondsen van de Unie;

e)

een verklaring waarin de uitgaven worden verantwoord en waarin zo mogelijk de complementariteit van acties met de uit het Europees Sociaal Fonds (ESF) gefinancierde acties wordt vermeld.

Zo mogelijk worden de gegevens betreffende de begunstigden uitgesplitst naar geslacht.

2.   Uiterlijk zes maanden nadat de Commissie alle op grond van lid 1 vereiste gegevens heeft ontvangen, sluit zij de financiële bijdrage af door het eindbedrag van de financiële bijdrage uit het EFG te bepalen alsook het eventuele saldo dat de betrokken lidstaat verschuldigd is overeenkomstig artikel 22.

Artikel 19

Tweejaarlijks verslag

1.   Uiterlijk 1 augustus 2015 en vervolgens om de twee jaar, dient de Commissie een omvattend kwantitatief en kwalitatief verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over de activiteiten die in de twee voorafgaande jaren op grond van deze verordening en Verordening (EG) nr. 1927/2006 zijn ondernomen. Het verslag heeft in hoofdzaak betrekking op de door het EFG behaalde resultaten en bevat met name informatie over de ingediende aanvragen, de goedgekeurde besluiten, de gefinancierde acties, met inbegrip van statistieken betreffende het herintredingspercentage van de ondersteunde begunstigden per lidstaat en de complementariteit van die acties met acties die worden gefinancierd uit andere fondsen van de Unie, met name het ESF, en informatie over de afsluiting van de financiële bijdragen. Het verslag bevat tevens een overzicht van de aanvragen die zijn afgewezen of gereduceerd omdat er onvoldoende middelen beschikbaar waren of omdat zij niet aan de criteria voldeden.

2.   Het verslag wordt ter informatie aan de Rekenkamer, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en de sociale partners toegezonden.

Artikel 20

Evaluatie

1.   De Commissie verricht op eigen initiatief en in nauwe samenwerking met de lidstaten:

a)

uiterlijk 30 juni 2017 een tussentijdse evaluatie van de doeltreffendheid en duurzaamheid van de behaalde resultaten;

b)

uiterlijk 31 december 2021 een evaluatie achteraf, met steun van externe deskundigen, om het effect en de meerwaarde van het EFG te meten.

2.   De resultaten van de in lid 1 bedoelde evaluaties worden ter informatie toegezonden aan het Europees Parlement, de Raad, de Rekenkamer, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en de sociale partners. Bij de ontwikkeling van nieuwe programma's op het gebied van werkgelegenheid en sociale zaken dient rekening te worden gehouden met de aanbevelingen in de evaluaties.

3.   De in lid 1 bedoelde evaluaties bevatten de cijfers over het aantal aanvragen en hebben betrekking op de prestaties van de programma's per land en per sector, om te beoordelen of het EFG de beoogde begunstigden bereikt.

Artikel 21

Beheer en financiële controle

1.   Onverminderd de verantwoordelijkheid van de Commissie voor de uitvoering van de algemene begroting van de Unie, zijn in eerste instantie de lidstaten verantwoordelijk voor het beheer en de financiële controle van de door het EFG gefinancierde acties. Dit houdt in dat zij:

a)

verifiëren dat de nodige beheers- en controleregelingen zijn getroffen en dat deze zodanig worden toegepast dat de middelen van de Unie op efficiënte en correcte wijze worden gebruikt en dat de beginselen van goed financieel beheer worden nageleefd;

b)

verifiëren dat de gefinancierde acties naar behoren zijn uitgevoerd;

c)

vaststellen dat de gefinancierde uitgaven worden onderbouwd door verifieerbare bewijsstukken, wettelijk zijn en geen onregelmatigheden vertonen;

d)

onregelmatigheden zoals gedefinieerd in artikel 122 van Verordening (EU, Euratom) nr. 1303/2013 voorkomen, opsporen en corrigeren en, in voorkomend geval, onterecht betaalde bedragen terugvorderen met achterstandsrente. De lidstaten stellen de Commissie van dergelijke onregelmatigheden in kennis en houden haar op de hoogte van het verloop van administratieve en gerechtelijke procedures.

2.   De lidstaten wijzen instanties aan die bevoegd zijn om de door het EFG ondersteunde acties adequaat te beheren en te controleren overeenkomstig artikel 59, lid 3, van het Financieel Reglement en de criteria en procedures van Verordening (EU, Euratom) nr. 1303/2013. Die aangewezen instanties verstrekken de Commissie de in artikel 59, lid 5, van het Financieel Reglement vermelde informatie over de uitvoering van de financiële bijdrage wanneer het in artikel 18 van deze verordening bedoelde eindverslag wordt ingediend.

3.   Bij het vaststellen van een onregelmatigheid gaan de lidstaten over tot de nodige financiële correcties. De correcties door de lidstaten houden in dat de financiële bijdrage geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken. Bedragen die door een geconstateerde onregelmatigheid ten onrechte zijn uitbetaald, worden door de lidstaat teruggevorderd en aan de Commissie terugbetaald; indien terugbetaling door de desbetreffende lidstaat niet binnen de daarvoor gestelde termijn plaatsvindt, is achterstandsrente verschuldigd.

4.   In het kader van haar verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de algemene begroting van de Unie stelt de Commissie alles in het werk om te verifiëren of de gefinancierde acties conform de principes van goed en efficiënt financieel beheer zijn uitgevoerd. Het is de verantwoordelijkheid van de aanvragende lidstaat zorg te dragen voor een goed functionerend systeem voor beheer en controle. De Commissie verifieert of dergelijke systemen inderdaad aanwezig zijn.

Onverminderd de bevoegdheden van de Rekenkamer en de controles van de lidstaten overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, mogen ambtenaren of vertegenwoordigers van de Commissie de door het EFG gefinancierde acties ter plaatse controleren, waaronder door middel van steekproeven, mits deze controles ten minste één werkdag van tevoren worden aangekondigd. De Commissie stelt de aanvragende lidstaat in kennis van de controle teneinde alle nodige medewerking te verkrijgen. Aan deze controles mogen ambtenaren of vertegenwoordigers van de betrokken lidstaat deelnemen.

5.   De lidstaat zorgt ervoor dat alle bewijsstukken met betrekking tot uitgaven gedurende een periode van drie jaar na de afsluiting van een financiële bijdrage uit het EFG ter beschikking van de Commissie en de Rekenkamer worden gehouden.

Artikel 22

Terugbetaling van de financiële bijdrage

1.   Als de daadwerkelijke kosten van een actie lager uitvallen dan het geraamde bedrag dat overeenkomstig artikel 15 was opgegeven, stelt de Commissie een besluit vast, door middel van een uitvoeringshandeling, dat de betrokken lidstaat verplicht het overeenkomstig deel van de financiële bijdrage terug te betalen.

2.   Indien de betrokken lidstaat niet voldoet aan de in het in het besluit betreffende een financiële bijdrage vastgelegde verplichtingen, neemt de Commissie de nodige maatregelen door een besluit vast te stellen, door middel van een uitvoeringshandeling, om de lidstaat te verplichten de ontvangen financiële bijdrage geheel of gedeeltelijk terug te betalen.

3.   Voordat een besluit zoals bedoeld in lid 1 of 2 wordt genomen, onderzoekt de Commissie de zaak grondig en geeft zij de betrokken lidstaat de gelegenheid om binnen een bepaalde termijn een toelichting te geven.

4.   Als de Commissie na de nodige verificatie vaststelt dat een lidstaat niet voldoet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 21, lid 1, besluit zij, indien geen overeenstemming is bereikt en de lidstaat niet binnen een door de Commissie bepaalde termijn de nodige correcties heeft doorgevoerd, en rekening houdend met een eventuele toelichting van de lidstaat, binnen drie maanden na afloop van de in lid 3 genoemde termijn tot de vereiste financiële correcties over te gaan door de bijdrage van het EFG aan de desbetreffende actie geheel of gedeeltelijk in te trekken. Bedragen die door een geconstateerde onregelmatigheid ten onrechte zijn uitbetaald, worden teruggevorderd; indien terugbetaling niet door de aanvragende lidstaat binnen de daarvoor gestelde termijn plaatsvindt, is achterstandsrente verschuldigd.

Artikel 23

Intrekking

Verordening (EG) nr. 1927/2006 wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2014.

Onverminderd de eerste alinea, blijft zij van toepassing voor tot en met 31 december 2013 ingediende aanvragen.

Artikel 24

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is van toepassing op alle aanvragen die tussen 1 januari 2014 en 31 december 2020 worden ingediend.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

L. LINKEVIČIUS


(1)  PB C 143 van 22.5.2012, blz. 42.

(2)  PB C 225 van 27.7.2012, blz. 159.

(3)  Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1).

(4)  Verordening (EG) nr. 546/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1927/2006 tot oprichting van een Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (PB L 167 van 29.6.2009, blz. 26).

(5)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1

(6)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(7)  Richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag (PB L 225 van 12.8.1998, blz. 16).

(8)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (Zie bladzijde 320 van dit Publicatieblad).

(9)  Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad (Zie bladzijde 470 van dit Publicatieblad).


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/865


VERORDENING (EU) Nr. 1310/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 17 december 2013

houdende bepaalde overgangsbepalingen inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO), houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft middelen en de verdeling ervan met betrekking tot 2014, houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad en de Verordeningen (EU) nr. 1307/2013, (EU) nr. 1306/2013 en (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de toepassing ervan in 2014

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 42 en artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2), die moet worden toegepast met ingang van 1 januari 2014, worden regels vastgelegd voor de steun van de Unie voor plattelandsontwikkeling en wordt Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (3) ingetrokken, onverminderd de voortgezette toepassing van de verordeningen tot uitvoering van die verordening totdat die worden ingetrokken. Met het oog op een soepele overgang van de bestaande steunregelingen in het kader van Verordening (EG) nr. 1698/2005 naar het nieuwe juridische kader waarbinnen de programmeringsperiode valt die op 1 januari 2014 aanvangt ("de nieuwe programmeringsperiode"), moeten overgangsregels worden vastgesteld om te voorkomen dat zich bij de uitvoering van de steunmaatregelen voor plattelandsontwikkeling moeilijkheden of vertragingen voordoen als gevolg van de datum van vaststelling van de nieuwe plattelandsontwikkelingsprogramma's. Daarom moet het de lidstaten worden toegestaan in 2014 voor bepaalde maatregelen juridische verbintenissen te blijven aangaan in het kader van hun bestaande plattelandsontwikkelingsprogramma's en moeten de resulterende uitgaven in aanmerking komen voor steun in de nieuwe programmeringsperiode.

(2)

In het licht van de voor de nieuwe programmeringsperiode aanzienlijke wijziging van de methode voor de afbakening van gebieden die met ernstige natuurlijke beperkingen worden geconfronteerd, dient de verplichting voor de landbouwer om gedurende ten minste vijf jaar landbouwactiviteiten in het gebied te blijven uitoefenen, niet te gelden voor nieuwe juridische verbintenissen die in 2014 worden aangegaan.

(3)

Om voor rechtszekerheid bij de overgang te zorgen, moeten bepaalde uitgaven die krachtens Verordening (EG) nr. 1698/2005 worden gedaan, in de nieuwe programmeringsperiode voor een bijdrage uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) in aanmerking komen wanneer er nog betalingen moeten worden verricht. Dit dient tevens te gelden voor bepaalde langdurige verbintenissen krachtens soortgelijke maatregelen waarin is voorzien bij Verordening (EEG) nr. 2078/92 van de Raad (4), bij Verordening (EEG) nr. 2080/92 van de Raad (5) en bij Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad (6), indien die maatregelen in aanmerking kwamen voor steun krachtens Verordening (EG) nr. 1698/2005 en er in 2014 nog betalingen moeten worden verricht. In het belang van deugdelijk financieel beheer en een doeltreffende programma-uitvoering moeten zulke uitgaven duidelijk worden aangegeven in de plattelandsontwikkelingsprogramma's en in de beheers- en controlesystemen van de lidstaten. Om het financiële beheer van plattelandsontwikkelingsprogramma's in de nieuwe programmeringsperiode niet nodeloos ingewikkeld te maken, dienen voor overgangsuitgaven de cofinancieringspercentages van de nieuwe programmeringsperiode te gelden.

(4)

In het licht van de ernstige problemen die een aantal lidstaten op het gebied van financiële stabiliteit nog steeds ondervinden en om, tijdens de overgang van de huidige naar de nieuwe programmeringsperiode, de negatieve effecten van die problemen te beperken, dient, voor een maximale benutting van de beschikbare ELFPO-fondsen, de duur van de afwijking die de maximumpercentages van de uit het ELFPO verleende bijdrage, als vastgesteld in artikel 70, lid 4 quater, van Verordening (EG) nr. 1698/2005 verhoogt, te worden verlengd tot de einddatum voor de subsidiabiliteit van de uitgaven voor de programmeringsperiode 2007-2013, namelijk 31 december 2015.

(5)

Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad (7), die nieuwe steunregelingen vastlegt, moet worden toegepast met ingang van 1 januari 2015. Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (8) moet daarom de basis blijven voor de verlening van inkomenssteun voor landbouwers in het kalenderjaar 2014, maar er moet voldoende rekening worden gehouden met Verordening (EU) nr. 1311/2013 van de Raad (9). Om consistentie in de uitvoering van de bepalingen inzake inachtneming van de "randvoorwaarden" (de cross-compliance) en naleving van de bij bepaalde maatregelen vereiste normen te waarborgen, moet worden bepaald dat de desbetreffende bepalingen die in de programmeringsperiode 2007-2013 van toepassing waren, van toepassing blijven tot het nieuwe wetgevingskader ingaat. Om dezelfde redenen moeten de bepalingen met betrekking tot aanvullende nationale rechtstreekse betalingen voor Kroatië die in 2013 gelden, van toepassing blijven.

(6)

Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad (10) geeft de lidstaten de mogelijkheid om voorschotten voor de rechtstreekse betalingen te betalen. Krachtens Verordening (EG) nr. 73/2009 moeten de lidstaten daartoe door de Commissie worden gemachtigd. De opgedane ervaring met de uitvoering van regelingen inzake rechtstreekse steunverlening heeft aangetoond dat het dienstig is toe te staan dat landbouwers voorschotten ontvangen. Voor aanvragen die in 2014 worden gedaan, moeten deze voorschotten worden beperkt tot ten hoogste 50 % van de betalingen in het kader van de in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 73/2009 genoemde steunregelingen en tot ten hoogste 80 % van de rund- en kalfsvleesbetalingen.

(7)

Om te voldoen aan Verordening (EU) nr. 1311/2013 en met name het gelijktrekken van het voor de verlening van rechtstreekse steun aan landbouwers beschikbare bedrag alsook het mechanisme voor externe convergentie, moeten de voor 2014 in bijlage VIII bij Verordening (EG) nr. 73/2009 vastgestelde nationale maxima worden gewijzigd. De wijziging van de nationale maxima zal onvermijdelijk een effect hebben op de bedragen die individuele landbouwers als rechtstreekse betalingen kunnen ontvangen in 2014. De wijze waarop deze wijziging een effect zal hebben op de waarde van de toeslagrechten en het niveau van andere rechtstreekse betalingen moet daarom worden vastgelegd. Om rekening te houden met de situatie van kleinere landbouwbedrijven, vooral omdat geen modulatie- of aanpassingsmechanisme zoals met name de vrijstelling van rechtstreekse betalingen tot 5 000 EUR voor zo'n mechanisme, van toepassing is in 2014, moet het lidstaten die geen herverdelingstoeslag toekennen en die er niet voor kiezen om via het flexibiliteitsmechanisme middelen naar steun voor plattelandsontwikkeling over te hevelen, worden toegestaan om de waarde van alle toeslagrechten niet te verlagen.

(8)

Sommige bepalingen van Verordening (EG) nr. 73/2009, meer bepaald wat betreft de elementen waarop de in bijlage VIII bij die verordening vastgestelde cijfers betrekking hebben en wat betreft de koppeling met de aan de lidstaten geboden mogelijkheid om de middelen die niet in het kader van de bedrijfstoeslagregeling zijn uitgegeven, te gebruiken om de specifieke steun te financieren, moeten worden verduidelijkt op basis van de ervaring die is opgedaan met de financiële uitvoering van die verordening.

(9)

Krachtens Verordening (EG) nr. 73/2009 konden de lidstaten besluiten om een bepaald percentage van hun nationale maxima te gebruiken voor specifieke steun aan hun landbouwers, alsmede om een voorgaand besluit te herzien en de genoemde steun te wijzigen of te beëindigen. Het is aangewezen te voorzien in een bijkomende mogelijkheid tot herziening van die besluiten met ingang van het kalenderjaar 2014. Tegelijk moeten de normaliter in 2013 aflopende bijzondere voorwaarden vervat in artikel 69, lid 5, van Verordening (EG) nr. 73/2009 krachtens dewelke de specifieke steun overeenkomstig in sommige lidstaten wordt betaald, met een jaar worden verlengd om een breuk in de mate van steun te voorkomen. Met het oog op de invoering van de vrijwillig gekoppelde steun die vanaf 1 januari 2015 in welomschreven gevallen beschikbaar zal zijn voor bepaalde sectoren of regio's, is het dienstig de lidstaten toe te staan het niveau van bepaalde soorten specifieke steun uit hoofde van artikel 68 van Verordening (EG) nr. 73/2009 te verhogen tot 6,5 % in 2014.

(10)

Het steunbedrag per eenheid voor landbouwers met een kleiner landbouwbedrijf moet toereikend zijn om de doelstelling "inkomenssteun" daadwerkelijk te verwezenlijken. Aangezien geen modulatie- of aanpassingsmechanisme zoals met name de vrijstelling van rechtstreekse betalingen tot 5 000 EUR voor zo'n mechanisme, van toepassing is in 2014, moet het de lidstaten reeds in 2014 worden toegestaan de rechtstreekse steun onder de landbouwers te herverdelen door hun voor de eerste hectaren een extra betaling toe te kennen.

(11)

De in Verordening (EG) nr. 73/2009 vastgestelde regeling inzake een enkele areaalbetaling is een overgangsregeling en zou normaliter aflopen op 31 december 2013. In de context van de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid ("het GLB") is besloten dat het lidstaten die van deze regeling gebruikmaken, moet worden toegestaan deze regeling gedurende een volgende overgangsperiode, die loopt tot uiterlijk eind 2020, toe te passen voor de toekenning van de basisbetaling. Derhalve moet de toepassingsperiode van de regeling inzake een enkele areaalbetaling in Verordening (EG) nr. 73/2009 met één jaar worden verlengd. Teneinde rekening te houden met de lopende herstructurering van de landbouwgronden en met het oog op vereenvoudiging, moet voorts het subsidiabele landbouwareaal in die lidstaten ook de subsidiabele arealen omvatten die op 30 juni 2003 niet in goede landbouwconditie verkeerden, zoals dat vanaf 1 januari 2015 het geval zal zijn uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1307/2013.

(12)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009, artikel 133 bis, kunnen nieuwe lidstaten, met uitzondering van Bulgarije en Roemenië, die de regeling inzake een enkele areaalbetaling toepassen, in 2013 nationale overgangssteun aan landbouwers toekennen. Gezien de verlenging van de regeling inzake een enkele areaalbetaling voor het jaar 2014 moeten die lidstaten die mogelijkheid blijven behouden in 2014. Gezien het niveau van de aanvullende nationale rechtstreekse betalingen krachtens Verordening (EG) nr. 73/2009, artikel 132, in Bulgarije en Roemenië in 2014, dienen die lidstaten de mogelijkheid te krijgen om in 2014, in plaats van aanvullende nationale rechtstreekse betalingen toe te kennen, voor nationale overgangssteun te kiezen.

(13)

Nationale overgangssteun dient te worden toegekend onder dezelfde voorwaarden als die welke in 2013 voor deze steun golden of, in het geval van Bulgarije en Roemenië, onder dezelfde voorwaarden als die welke in 2013 voor aanvullende nationale rechtstreekse betalingen golden. Teneinde het beheer van de nationale overgangssteun in 2014 te vereenvoudigen, dienen de verlagingen, bedoeld in Verordening (EG) nr. 73/2009, artikel 132, lid 2, juncto artikel 7 en artikel 10, niet te worden toegepast. Om ervoor te zorgen dat de nationale overgangssteun coherent is met het convergentiemechanisme, dient daarnaast het maximumniveau van de steun per sector tot een bepaald percentage te worden beperkt. Gelet op de moeilijke financiële situatie in Cyprus moet er voor die lidstaat in bepaalde aanpassingen worden voorzien.

(14)

Om de lidstaten meer flexibiliteit te bieden om in te spelen op de behoeften van hun landbouwsector of hun plattelandsontwikkelingsbeleid te versterken, moet hun de mogelijkheid worden geboden om middelen van hun maxima voor rechtstreekse betalingen over te hevelen naar hun voor plattelandsontwikkeling toegewezen steunenveloppe en vice versa. Tegelijk moet die lidstaten waar de rechtstreekse steun nog steeds lager is dan 90 % van het gemiddelde Unieniveau, de mogelijkheid worden geboden om extra middelen uit hun voor plattelandsontwikkeling toegewezen steunenveloppe over te hevelen naar hun maxima voor rechtstreekse betalingen. Dergelijke besluiten moeten binnen bepaalde grenzen voor de hele periode van de begrotingsjaren 2015-2020 worden gemaakt, waarbij een herziening in 2017 mogelijk moet worden gemaakt, op voorwaarde dat een besluit gebaseerd op deze herziening geen vermindering van de voor plattelandsontwikkeling toegewezen steun inhoudt.

(15)

Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (11) voorzag in de intrekking van Richtlijn 80/68/EEG van de Raad (12) met ingang van 22 december 2013. Om ervoor te zorgen dat in het kader van de randvoorwaarden dezelfde voorschriften voor de bescherming van het grondwater gehandhaafd blijven als die welke zijn vervat in Richtlijn 80/68/EEG op de laatste geldigheidsdag daarvan, is het dienstig de werkingssfeer van de randvoorwaarden aan te passen en een norm voor een goede landbouw- en milieuconditie vast te stellen die de vereisten van de artikelen 4 en 5 van die richtlijn bestrijkt.

(16)

In artikel 83 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad (13) is bepaald dat de verwijzing in Verordening (EG) nr. 73/2009, bijlage II, naar artikel 3 van Richtlijn 91/414/EEG (14), geldt als verwijzing naar artikel 55 van Verordening (EG) nr. 1107/2009. Verordening (EU) nr. 1306/2013 beperkt die verwijzing evenwel zodat het nu alleen verwijst naar artikel 55, eerste en tweede zin, van Verordening (EG) nr. 1107/2009. Teneinde de consistentie tussen het vereiste voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in het jaar 2014 en volgende jaren te garanderen, dient bijlage II bij Verordening (EG) nr. 73/2009 dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

(17)

Verordening (EU) nr. 1308/2013 (15) van het Europees Parlement en de Raad voorziet in de integratie van de steun voor zijderupsenteelt in de regeling voor rechtstreekse steun en bijgevolg in de schrapping daarvan uit Verordening (EU) nr. 1308/2013. Gezien de uitgestelde toepassing van de nieuwe regeling voor rechtstreekse steun dient de steun in de sector zijderupsen gedurende nogmaals één jaar te worden voortgezet.

(18)

Finland heeft toestemming gekregen om overheidssteun te verlenen aan bepaalde landbouwsectoren in Zuid-Finland, overeenkomstig artikel 141 van de Toetredingsakte van 1994. Gezien het tijdschema van de GLB-hervorming en het feit dat de landbouw in Zuid-Finland zich in een moeilijke economische situatie bevindt en dat producenten daarom nog steeds specifieke steun nodig hebben, is het passend dat wordt voorzien in integratiemaatregelen volgens welke de Commissie Finland overeenkomstig artikel 42 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, kan toestaan onder bepaalde voorwaarden overheidssteun te verlenen in Zuid-Finland. De inkomenssteun dient over de gehele periode geleidelijk te worden verminderd en zou in 2020 nog maximaal 30 % van de in 2013 toegekende steun mogen bedragen.

(19)

De bepalingen inzake het bedrijfsadviseringssysteem, het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de randvoorwaarden die respectievelijk zijn vastgesteld in titel III, titel V, hoofdstuk II, en titel VI van Verordening (EU) nr. 1306/2013 moeten van toepassing zijn met ingang van 1 januari 2015.

(20)

Ingevolge de invoeging van artikel 136 bis in Verordening (EG) nr. 73/2009, moeten de verwijzingen naar artikel 14 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 in Verordening (EU) nr. 1305/2013 worden aangepast

(21)

De verordeningen (EG) nr. 73/2009, (EU) nr. 1307/2013, (EU) nr. 1306/2013, (EU) nr. 1308/2013 en (EU) nr. 1305/2013 moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(22)

Om ervoor te zorgen dat de voorgenomen overgangsbepalingen meteen kunnen worden toegepast, dient deze verordening in werking te treden op de dag van de bekendmaking ervan en dient zij met ingang van 1 januari 2014 van toepassing te zijn. Om overlapping te voorkomen tussen de regels inzake flexibiliteit tussen de pijlers als vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 73/2009 en bij Verordening (EU) nr. 1307/2013 zoals gewijzigd bij deze verordening, moet die specifieke wijziging van Verordening (EG) nr. 73/2009 met ingang van 31 december 2013 van toepassing worden en moeten de wijzigingen van Verordening (EU) nr. 1307/2013, van toepassing worden op de datum van inwerkingtreding van die verordening. Voorts moeten de wijzigingen van de bijlagen II en III bij Verordening (EG) nr. 73/2009, die ten doel hebben te zorgen voor de voortzetting van de huidige voorschriften inzake randvoorwaarden, van toepassing worden met ingang van de datum waarop Richtlijn 80/68/EEG wordt ingetrokken, met name 22 december 2013.

(23)

Het feit in acht genomen dat 2014 een overgangsjaar zal zijn waarin de lidstaten de volledige uitvoering van de GLB-hervorming moeten voorbereiden, is het belangrijk om ervoor te zorgen dat de uit de overgangsregeling van deze verordening voortvloeiende administratieve lasten tot een absoluut minimum worden beperkt,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

OVERGANGSBEPALINGEN INZAKE STEUN VOOR PLATTELANDSONTWIKKELING

Artikel 1

Juridische verbintenissen krachtens Verordening (EG) nr. 1698/2005 in 2014

1.   Onverminderd artikel 88 van Verordening (EU) nr. 1305/2013, kunnen de lidstaten, met betrekking tot de maatregelen bedoeld in artikel 20, met uitzondering van punt a), iii), punt c), i), en punt d), en in artikel 36 van Verordening (EG) nr. 1698/2005, in 2014 nieuwe juridische verbintenissen ten aanzien van begunstigden blijven aangaan uit hoofde van de overeenkomstig die verordening vastgestelde plattelandsontwikkelingsprogramma's, zelfs nadat de financiële middelen voor de programmeringsperiode 2007-2013 zijn opgebruikt, op voorwaarde dat de steunaanvraag is ingediend vóór de vaststelling van het respectieve plattelandsontwikkelingsprogramma voor de programmeringsperiode 2014-2020.

Onverminderd punt E van bijlage VI bij de Toetredingsakte van 2012 en de op grond daarvan vastgestelde bepalingen kan Kroatië met betrekking tot de maatregelen bedoeld in artikel 171, lid 2, onder a) en c), van Verordening (EG) nr. 718/2007 van de Commissie (16) in 2014 nieuwe juridische verbintenissen ten aanzien van begunstigden blijven aangaan uit hoofde van het programma op grond van het IPARD-programma (instrument voor pretoetredingssteun inzake plattelandsontwikkeling - Instrument for Pre-Accession Assistance on Rural Development - IPARD), zelfs nadat de relevante financiële middelen van dat programma zijn opgebruikt, op voorwaarde dat de steunaanvraag is ingediend vóór de vaststelling van het plattelandsontwikkelingsprogramma van Kroatië voor de programmeringsperiode 2014-2020.

Op basis van die verbintenissen verrichte uitgaven zijn subsidiabel overeenkomstig artikel 3 van deze verordening.

2.   De in het tweede streepje van artikel 14, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1257/1999 vervatte voorwaarde is niet van toepassing op nieuwe juridische verbintenissen die de lidstaten in 2014 aangaan krachtens artikel 36, onder a), i) en ii), van Verordening (EG) nr. 1698/2005.

Artikel 2

Voortgezette toepassing van de artikelen 50 bis en 51 van Verordening (EG) nr. 1698/2005

Onverminderd artikel 88 van Verordening (EU) nr. 1305/2013, blijven artikel 50 bis en artikel 51 van Verordening (EG) nr. 1698/2005 tot en met 31 december 2014 van toepassing op concrete acties die in het kader van de plattelandsontwikkelingsprogramma's van de programmeringsperiode 2014-2020 worden geselecteerd uit hoofde van artikel 21, lid 1, onder a) en b), van Verordening (EU) nr. 1305/2013 wat de jaarlijkse premie betreft, en uit hoofde van de artikelen 28 tot en met 31, 33 en 34 van die verordening.

Artikel 3

Subsidiabiliteit van bepaalde soorten uitgaven

1.   Onverminderd artikel 6, lid 1, en artikel 88 van Verordening (EU) nr. 1305/2013 komen uitgaven met betrekking tot juridische verbintenissen ten aanzien van begunstigden, die zijn aangegaan in het kader van de maatregelen bedoeld in de artikelen 20 en 36 van Verordening (EG) nr. 1698/2005 en, in het geval van Kroatië, onverminderd punt E van bijlage VI bij de Toetredingsakte van 2012 en de op grond daarvan vastgestelde bepalingen, in het kader van maatregelen bedoeld in artikel 171, lid 2, onder a) en c), van Verordening (EG) nr. 718/2007, in de volgende gevallen in de programmeringsperiode 2014-2020 in aanmerking voor een ELFPO-bijdrage:

a)

voor betalingen verricht tussen 1 januari 2014 en 31 december 2015 en, in het geval van Kroatië, tussen 1 januari 2014 en 31 december 2016, wanneer de financiële toewijzing voor de relevante maatregel uit het respectieve uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1698/2005 of Verordening (EG) nr. 718/2007 vastgestelde programma al is opgebruikt, en

b)

voor betalingen verricht na 31 december 2015 en, in het geval van Kroatië, na 31 december 2016.

Dit lid is eveneens van toepassing op juridische verbintenissen ten aanzien van begunstigden die zijn aangegaan in het kader van de corresponderende maatregelen in Verordening (EG) nr. 1257/1999 of Verordening (EEG) nr. 2078/92 en Verordening (EEG) nr. 2080/92 waarvoor steun wordt verleend krachtens Verordening (EG) nr. 1698/2005.

2.   De in lid 1 bedoelde uitgaven komen onder de volgende voorwaarden in de programmeringsperiode 2014-2020 in aanmerking voor een ELFPO-bijdrage:

a)

in die uitgaven wordt voorzien in het respectieve plattelandsontwikkelingsprogramma voor de programmeringsperiode 2014-2020;

b)

het ELFPO-bijdragepercentage van de corresponderende maatregel in het kader van Verordening (EU) nr. 1305/2013 als vastgesteld in bijlage I bij deze verordening, is van toepassing; en

c)

de lidstaten zorgen ervoor dat de betrokken concrete acties met een overgangskarakter duidelijk worden geïdentificeerd door middel van hun beheers- en controlesystemen.

Artikel 4

Toepassing van een aantal bepalingen van Verordening (EG) nr. 73/2009 in 2014

In afwijking van Verordening (EU) nr. 1305/2013 wordt voor het jaar 2014:

a)

de verwijzing naar titel VI, hoofdstuk I, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 in de artikelen 28, 29, 30 en 33 van Verordening (EU) nr. 1305/2013 gelezen als een verwijzing naar de artikelen 5 en 6 van Verordening (EG) nr. 73/2009 en de bijlagen II en III daarbij.

b)

de verwijzing in artikel 40, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1305/2013 naar artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 gelezen als een verwijzing naar artikel 132 van Verordening (EG) nr. 73/2009;

c)

de verwijzing in artikel 40, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 1305/2013 naar artikel 17 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 gelezen als een verwijzing naar artikel 121 van Verordening (EG) nr. 73/2009.

HOOFDSTUK II

WIJZIGINGEN

Artikel 5

Wijzigingen in Verordening (EG) nr. 1698/2005

Artikel 70, lid 4 quater, van Verordening (EG) nr. 1698/2005, wordt als volgt gewijzigd:

a)

in de eerste alinea, wordt de inleidende zin vervangen door:

"4 quater.   In afwijking van de in de leden 3, 4 en 5 vastgestelde maxima kan de bijdrage uit het ELFPO worden verhoogd tot maximaal 95 % van de subsidiabele overheidsuitgaven in de regio's die uit hoofde van de convergentiedoelstelling voor steun in aanmerking komen en in de regio's in de ultraperifere gebieden en op de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee, en tot maximaal 85 % van de subsidiabele overheidsuitgaven in andere regio's. Deze percentages zijn van toepassing op de subsidiabele uitgaven die voor het eerst in elke gecertificeerde uitgavendeclaratie worden opgegeven tot de einddatum voor de subsidiabiliteit van de uitgaven voor de programmeringsperiode 2007-2013 op 31 december 2015, indien een lidstaat op 20 december 2013 of daarna aan één van de volgende voorwaarden voldoet:";

b)

de tweede alinea wordt vervangen door:

"Een lidstaat die gebruik wenst te maken van de in de eerste alinea bedoelde afwijking, dient bij de Commissie een verzoek in tot overeenkomstige wijziging van zijn plattelandsontwikkelingsprogramma. De afwijking wordt van toepassing zodra de Commissie de wijziging van het programma goedkeurt.".

Artikel 6

Wijzigingen in Verordening (EG) nr. 73/2009

Verordening (EG) nr. 73/2009 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 29 wordt het volgende lid toegevoegd:

"5.   In afwijking van lid 2 mogen de lidstaten, met ingang van 16 oktober 2014, landbouwers voorschotten betalen van ten hoogste 50 % van de rechtstreekse betalingen in het kader van de in bijlage I genoemde steunregelingen voor in 2014 ingediende aanvragen. Wat de rund- en kalfsvleesbetalingen bedoeld in titel IV, hoofdstuk 1, afdeling 11, betreft, mogen de lidstaten dat percentage tot ten hoogste 80 % verhogen.".

2)

Artikel 40 wordt vervangen door:

"Artikel 40

Nationale maxima

1.   De totale waarde van alle toegewezen toeslagrechten, van de nationale reserve als bedoeld in artikel 41 en van de overeenkomstig artikel 51, lid 2, artikel 69, lid 3, en artikel 72 ter vastgestelde maxima is voor elke lidstaat en voor elk jaar gelijk aan het in bijlage VIII vastgestelde nationale maximum ervan.

2.   Indien noodzakelijk past de lidstaat een lineaire verlaging of verhoging toe op de waarde van alle toeslagrechten, of op het bedrag van de nationale reserve als bedoeld in artikel 41 of op beide om de naleving van het in bijlage VIII vastgestelde nationaal maximum te garanderen.

Lidstaten die besluiten titel III, hoofdstuk 5 bis, van deze verordening niet uit te voeren en geen gebruik te maken van de in artikel 136 bis, lid 1, geboden mogelijkheid, kunnen met het oog op de toepassing van de in de eerste alinea bedoelde noodzakelijke verlaging van de waarde van toeslagrechten besluiten niet over te gaan tot verlaging van die toeslagrechten welke in 2013 werden geactiveerd door landbouwers die in 2013 minder dan een door de betrokken lidstaat vast te stellen bedrag van rechtstreekse betalingen hebben aangevraagd; dat bedrag is niet hoger dan 5 000 EUR.

3.   Onverminderd artikel 26 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad (*1), zijn de bedragen van rechtstreekse betalingen die in een lidstaat voor het kalenderjaar 2014 kunnen worden toegekend krachtens de artikelen 34, 52, 53, 68 en 72 bis van de onderhavige verordening, en die als steun in de sector zijderupsen kunnen worden toegekend krachtens artikel 111 van Verordening (EG) nr. 1234/2007, niet hoger dan de in bijlage VIII bij deze verordening vastgestelde maxima voor dat jaar, verminderd met de bedragen die voortvloeien uit de toepassing van artikel 136 ter van deze verordening voor het kalenderjaar 2014 als vastgesteld in bijlage VIII bis bij deze verordening.

Met het oog op de naleving van de in bijlage VIII bij deze verordening vastgestelde maxima, verminderd met de bedragen die voortvloeien uit de toepassing van artikel 136 ter van deze verordening voor het kalenderjaar 2014 als vastgesteld in bijlage VIII bis bij deze verordening, passen de lidstaten indien noodzakelijk een lineaire verlaging toe op de bedragen van de rechtstreekse betalingen met betrekking tot het kalenderjaar 2014.

(*1)  Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 549)."."

3)

In artikel 41 wordt lid 1, onder b), vervangen door:

"b)

het totaalbedrag van alle toegewezen toeslagrechten en de overeenkomstig artikel 51, lid 2, artikel 69, lid 3, en artikel 72 ter van deze verordening vastgestelde maxima.".

4)

In artikel 51 wordt aan lid 2 de volgende alinea toegevoegd:

"Voor 2014 zijn de maxima voor de in de artikelen 52 en 53 bedoelde rechtstreekse betalingen gelijk aan de voor 2013 vastgestelde maxima, vermenigvuldigd met een coëfficiënt die voor elke betrokken lidstaat wordt berekend door het in bijlage VIII vastgestelde nationale maximum voor 2014 te delen door het nationale maximum voor 2013. Deze vermenigvuldiging is uitsluitend van toepassing op lidstaten waarvan het in bijlage VIII vastgestelde nationale maximum voor 2014 lager is dan het nationale maximum voor 2013.".

5)

In artikel 68, lid 8, wordt de inleidende zin vervangen door:

"8.   Lidstaten die het in artikel 69, lid 1, bedoelde besluit hebben genomen, kunnen dat besluit uiterlijk op 1 februari 2014 herzien en vanaf 2014 besluiten om:".

6)

Artikel 69 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

"1.   De lidstaten kunnen uiterlijk op 1 augustus 2009, uiterlijk op 1 augustus 2010, uiterlijk op 1 augustus 2011, uiterlijk op 1 september 2012, uiterlijk op de datum van toetreding in het geval van Kroatië, of 1 februari 2014 besluiten om met ingang van het jaar volgend op dat besluit, met ingang van het eerste jaar van uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling in het geval van Kroatië, of, in het geval van een uiterlijk op 1 februari 2014 genomen besluit, met ingang van 2014, ten hoogste 10 % van hun in artikel 40 bedoelde nationale maximum of, in het geval van Malta, een bedrag van 2 000 000 EUR te gebruiken voor de in artikel 68, lid 1, bedoelde specifieke steun.";

b)

in lid 3 wordt de tweede alinea vervangen door:

"Met als enige doelen ervoor te zorgen dat aan de in artikel 40, lid 2, bedoelde nationale maxima wordt voldaan en de in artikel 41, lid 1, bedoelde berekening te verrichten, worden de bedragen die worden gebruikt voor de in artikel 68, lid 1, onder c), bedoelde steun afgetrokken van het in artikel 40, lid 1, bedoelde nationale maximum. Zij worden meegeteld als toegewezen toeslagrechten.";

c)

in lid 4 wordt het percentage "3,5 %" vervangen door "6,5 %";

d)

in lid 5, eerste zin, wordt het jaar "2013" vervangen door "2014";

e)

in lid 6 wordt de tweede alinea vervangen door:

"Met als enige doelen ervoor te zorgen dat aan de in artikel 40, lid 2, bedoelde nationale maxima wordt voldaan en de in artikel 41, lid 1, bedoelde berekening te verrichten, wordt wanneer een lidstaat gebruik maakt van de in punt a) van de eerste alinea van dit lid opgenomen optie, het betrokken bedrag niet meegeteld bij de berekening van de in lid 3 vastgestelde maxima.".

7)

In titel III wordt het volgende hoofdstuk toegevoegd:

"Hoofdstuk 5 bis

HERVERDELINGSTOESLAG IN 2014

Artikel 72 bis

Algemene voorschriften

1.   De lidstaten kunnen uiterlijk op 1 maart 2014 besluiten om voor 2014 een toeslag toe te kennen aan landbouwers die recht hebben op een toeslag in het kader van de in de hoofdstukken 1, 2 en 3 bedoelde bedrijfstoeslagregeling ("de herverdelingstoeslag").

De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 maart 2014 in kennis van een dergelijk besluit.

2.   De lidstaten die hebben besloten de bedrijfstoeslagregeling op regionaal niveau overeenkomstig artikel 46 toe te passen, kunnen de herverdelingstoeslag op regionaal niveau toepassen.

3.   Onverminderd de toepassing van de financiële discipline, van de lineaire verlagingen als bedoeld in artikel 40, lid 3, en onverminderd de toepassing van de artikelen 21 en 23, wordt de herverdelingstoeslag toegekend na activering van de toeslagrechten door de landbouwer.

4.   De herverdelingstoeslag wordt door de lidstaten berekend door een door de lidstaat vast te stellen getal dat niet hoger is dan 65 % van de nationale of regionale gemiddelde toeslag per hectare, te vermenigvuldigen met het aantal toeslagrechten die overeenkomstig artikel 34 door de landbouwer werden geactiveerd. Het aantal van deze toeslagrechten overschrijdt een door de lidstaten vast te stellen maximum niet; dit maximum is niet groter dan 30 hectaren of de gemiddelde omvang van landbouwbedrijven als vastgesteld in bijlage VIII ter, als die gemiddelde omvang in de betrokken lidstaat groter is dan 30 hectaren.

5.   Mits de in de lid 4 vastgestelde maximumgrenzen in acht worden genomen, kunnen de lidstaten op nationaal niveau voorzien in een gradatie binnen het overeenkomstig dat lid vastgestelde aantal hectaren, die op dezelfde manier op alle landbouwers wordt toegepast.

6.   De lidstaten stellen de in lid 4 bedoelde nationale gemiddelde toeslag per hectare vast op basis van het nationale maximum dat in bijlage VIII quater is vastgesteld, en het aantal subsidiabele hectaren dat in 2014 overeenkomstig artikel 34, lid 2, is aangegeven.

De lidstaten stellen de in lid 4 bedoelde regionale gemiddelde toeslag per hectare vast op basis van een percentage van het nationale maximum dat in bijlage VIII quater is vastgesteld, en het aantal subsidiabele hectaren dat in 2014 overeenkomstig artikel 34, lid 2, in de betrokken regio is aangegeven. Dit percentage wordt voor elke regio berekend door het desbetreffende regionale maximum vastgesteld overeenkomstig artikel 46, lid 3, te delen door het overeenkomstig artikel 40 vastgestelde nationale maximum voor het jaar 2014.

7.   De lidstaten zorgen ervoor dat geen voordelen uit hoofde van dit hoofdstuk worden toegekend aan landbouwers ten aanzien van wie vaststaat dat zij na 18 oktober 2011 hun bedrijf hebben opgesplitst met als enig doel in aanmerking te komen voor de herverdelingstoeslag. Dit geldt ook voor landbouwers wier bedrijf uit die opsplitsing is ontstaan.

Artikel 72 ter

Financiële bepalingen

1.   Met het oog op de financiering van de herverdelingstoeslag kunnen de lidstaten uiterlijk op 1 maart 2014 besluiten ten hoogste 30 % van het overeenkomstig artikel 40 vastgestelde jaarlijkse nationale maximum te gebruiken voor aanvraagjaar 2014. Zij stellen de Commissie uiterlijk op die datum in kennis van dat besluit.

2.   De Commissie stelt, op basis van het uit hoofde van lid 1 van dit artikel door de lidstaten te gebruiken percentage van het nationale maximum, uitvoeringshandelingen vast waarbij het overeenkomstige maximum voor de herverdelingstoeslag wordt vastgelegd. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 141 ter, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.".

8)

In artikel 90 wordt lid 3 vervangen door:

"3.   Het steunbedrag per subsidiabele hectare wordt bepaald door de in lid 2 vastgestelde opbrengsten te vermenigvuldigen met de volgende referentiebedragen:

Bulgarije

:

520,20 EUR,

Griekenland

:

234,18 EUR,

Spanje

:

362,15 EUR,

Portugal

:

228,00 EUR.".

9)

In artikel 122 wordt lid 3 vervangen door:

"3.   De regeling inzake een enkele areaalbetaling kan worden toegepast tot en met 31 december 2014.".

10)

In artikel 124 worden de leden 1 en 2 vervangen door:

"1.   Het landbouwareaal van een nieuwe lidstaat is in het kader van de regeling inzake een enkele areaalbetaling dat deel van zijn oppervlakte cultuurgrond dat in goede landbouwconditie verkeert, ongeacht of het in productie is, zo nodig aangepast op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria die na goedkeuring door de Commissie door die nieuwe lidstaat worden vastgesteld.

Voor de toepassing van deze titel wordt onder "oppervlakte cultuurgrond" verstaan de totale door bouwland, blijvend grasland, blijvende gewassen en tuinen voor eigen gebruik ingenomen oppervlakte zoals door de Commissie bepaald voor haar statistische doeleinden.

2.   Voor de toekenning van betalingen in het kader van de regeling inzake een enkele areaalbetaling komen alle landbouwpercelen die voldoen aan de in lid 1 bedoelde criteria, alsmede landbouwpercelen beplant met hakhout met korte omlooptijd (GN-code ex 0602 90 41), in aanmerking.

Behalve in geval van overmacht of in uitzonderlijke omstandigheden staan de in de eerste alinea bedoelde percelen op de door de lidstaat vastgestelde datum, maar niet later dan de door die lidstaat vastgestelde datum voor wijziging van een steunaanvraag, ter beschikking van de landbouwer.

De minimumgrootte van de in aanmerking komende oppervlakte per bedrijf waarvoor betalingen kunnen worden aangevraagd, is 0,3 ha. Elke nieuwe lidstaat kan echter op basis van objectieve criteria en na goedkeuring door de Commissie besluiten die minimumgrootte te verhogen mits zij niet hoger is dan 1 ha.".

11)

In titel V wordt het volgende hoofdstuk ingevoegd:

"Hoofdstuk 2 bis

HERVERDELINGSTOESLAG IN 2014

Artikel 125 bis

Algemene voorschriften

1.   De nieuwe lidstaten die de regeling inzake een enkele areaalbetaling toepassen, kunnen uiterlijk op 1 maart 2014 besluiten om voor 2014 een toeslag toe te kennen aan landbouwers die recht hebben op een toeslag in het kader van de in de hoofdstuk 2 bedoelde regeling inzake een enkele areaalbetaling ("de herverdelingstoeslag voor nieuwe lidstaten").

De betrokken nieuwe lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 maart 2014 in kennis van hun besluit.

2.   Onverminderd de toepassing van de financiële discipline en onverminderd de toepassing van de artikelen 21 en 23 neemt de herverdelingstoeslag voor nieuwe lidstaten de vorm aan van een verhoging van de in het kader van de regeling inzake een enkele areaalbetaling toegekende bedragen per hectare.

3.   De herverdelingstoeslag voor nieuwe lidstaten wordt door de lidstaten berekend door een door de lidstaat vast te stellen getal, dat niet hoger is dan 65 % van de nationale gemiddelde toeslag per hectare, te vermenigvuldigen met het aantal subsidiabele hectaren waarvoor de landbouwer bedragen zijn toegekend in het kader van de regeling inzake een enkele areaalbetaling. Het aantal dergelijke hectaren overschrijdt een door de lidstaten vastgesteld maximum dat niet groter is dan 30 ha niet of de gemiddelse omvang van landbouwbedrijven als vastgesteld in bijlage VIII ter, als die gemiddelde omvang in de betrokken nieuwe lidstaat groter is dan 30 hectaren.

4.   Mits de in lid 3 vastgestelde maximumgrenzen in acht worden genomen, kunnen de lidstaten op nationaal niveau voorzien in een gradatie binnen het overeenkomstig dat lid vastgestelde aantal hectaren, die op dezelfde manier op alle landbouwers wordt toegepast.

5.   De lidstaten stellen de in lid 3 bedoelde nationale gemiddelde toeslag per hectare vast op basis van het nationale maximum dat in bijlage VIII quater is vastgesteld, en het aantal subsidiabele hectaren dat in 2014 in het kader van de regeling inzake een enkele areaalbetaling is aangegeven.

6.   Nieuwe lidstaten zorgen ervoor dat geen voordelen uit hoofde van dit hoofdstuk worden toegekend aan landbouwers ten aanzien van wie vaststaat dat zij na 18 oktober 2011 hun bedrijf hebben opgesplitst met als enig doel in aanmerking te komen voor de herverdelingstoeslag voor nieuwe lidstaten. Dit geldt ook voor landbouwers wier bedrijf uit die opsplitsing is ontstaan.

Artikel 125 ter

Financiële bepalingen

1.   Met het oog op de financiering van de herverdelingstoeslag voor nieuwe lidstaten kunnen de nieuwe lidstaten uiterlijk op 1 maart 2014 besluiten ten hoogste 30 % van het in artikel 40 bedoelde jaarlijkse nationale maximum te gebruiken voor aanvraagjaar 2014 of, voor Bulgarije en Roemenië, van de in bijlage VIII quinquies vastgestelde bedragen. Zij stellen de Commissie uiterlijk op die datum in kennis van dat besluit.

Het in artikel 123 bedoelde jaarlijkse totaalbedrag wordt verlaagd met het in de eerste alinea bedoelde bedrag.

2.   De Commissie stelt op basis van het uit hoofde van lid 1 van dit artikel door de nieuwe lidstaten te gebruiken percentage, uitvoeringshandelingen vast waarbij het overeenkomstige maximum voor de herverdelingstoeslag voor nieuwe lidstaten en de overeenkomstige verlaging van het in artikel 123 bedoelde jaarlijkse totaalbedrag worden vastgelegd. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 141 ter, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.".

12)

In artikel 131 wordt lid 1 vervangen door:

"1.   De nieuwe lidstaten die de regeling inzake een enkele areaalbetaling toepassen, kunnen uiterlijk op 1 augustus 2009, op 1 augustus 2010, op 1 augustus 2011, op 1 september 2012 of op 1 februari 2014 besluiten om met ingang van het jaar na dat besluit of, in het geval van een uiterlijk op 1 februari 2014 genomen besluit, met ingang van 2014, ten hoogste 10 % van hun in artikel 40 bedoelde nationale maxima te gebruiken om de in artikel 68, lid 1, bedoelde steun aan landbouwers toe te kennen overeenkomstig titel III, hoofdstuk 5, naar gelang van het geval.".

13)

De titel van artikel 133 bis wordt vervangen door:

"Nationale overgangssteun in 2013".

14)

In hoofdstuk 4 van titel V wordt het volgende artikel ingevoegd:

"Artikel 133 ter

Nationale overgangssteun in 2014

1.   De nieuwe lidstaten die de regeling inzake een enkele areaalbetaling overeenkomstig artikel 122 toepassen, kunnen besluiten om in 2014 nationale overgangssteun toe te kennen.

2.   Bulgarije en Roemenië kunnen krachtens dit artikel uitsluitend steun toekennen indien zij uiterlijk op 1 februari 2014 besluiten, in 2014 geen aanvullende nationale rechtstreekse betalingen krachtens artikel 132 toe te kennen.

3.   De steun uit hoofde dit artikel kan worden toegekend aan landbouwers in sectoren met betrekking waartoe in 2013 nationale overgangssteun krachtens artikel 133 bis of, in het geval van Bulgarije en Roemenië, aanvullende nationale rechtstreekse betalingen krachtens artikel 132 waren toegekend.

4.   De voorwaarden voor de toekenning van de steun uit hoofde van dit artikel zijn identiek aan die welke zijn toegestaan voor de toekenning van betalingen krachtens artikel 132 of artikel 133 bis met betrekking tot 2013, met uitzondering van de verlagingen als gevolg van de toepassing van artikel 132, lid 2, juncto de artikelen 7 en 10.

5.   Het totale bedrag aan steun dat kan worden toegekend aan landbouwers in de in lid 3 bedoelde sectoren bedraagt maximaal 80 % van de sectorspecifieke totaalbedragen voor 2013 als toegestaan door de Commissie overeenkomstig artikel 133 bis, lid 5, of, voor Bulgarije en Roemenië, overeenkomstig artikel 132, lid 7.

Wat betreft Cyprus zijn de specifieke totaalbedragen per sector vermeld in bijlage XVII bis.

6.   De leden 3 en 4 zijn niet van toepassing op Cyprus.

7.   De nieuwe lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 31 maart 2014 in kennis van de in de leden 1 en 2 bedoelde besluiten. De in lid 1 bedoelde kennisgeving van het besluit bevat onder meer de volgende informatie:

a)

het totaalbedrag per sector;

b)

in voorkomend geval het maximumpercentage voor de nationale-overgangssteun.

8.   De nieuwe lidstaten kunnen op basis van objectieve criteria en binnen de grenzen die overeenkomstig lid 5 door de Commissie zijn toegestaan, besluiten welke bedragen aan nationale overgangssteun worden toegekend.".

15)

Aan titel VI wordt het volgende artikel toegevoegd:

"Artikel 136 bis

Flexibiliteit tussen de pijlers

1.   Uiterlijk op 31 december 2013 kunnen de lidstaten besluiten om ten hoogste 15 % van hun jaarlijkse nationale maxima voor het kalenderjaar 2014 als vastgesteld in bijlage VIII bij deze verordening en van hun nationale jaarlijkse maxima voor de kalenderjaren 2015-2019 als vastgesteld in bijlage II bij Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad (*2), beschikbaar te stellen als aanvullende steun voor maatregelen in het kader van plattelandsontwikkelingsprogramma's die overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad (*3) uit het ELFPO worden gefinancierd. Het desbetreffende bedrag is daardoor niet meer beschikbaar voor de verlening van rechtstreekse betalingen.

De Commissie wordt uiterlijk op 31 december 2013 van het in de eerste alinea bedoelde besluit in kennis gesteld. Het besluit vermeldt het in die alinea bedoelde percentage, dat per kalenderjaar kan variëren.

De lidstaten die met betrekking tot het kalenderjaar 2014 geen besluit nemen zoals bedoeld in de eerste alinea, kunnen uiterlijk op 1 augustus 2014 het daarin bedoelde besluit nemen met betrekking tot de kalenderjaren 2015 tot en met 2019. Zijstellen de Commissie uiterlijk op 1 augustus 2014 in kennis van dergelijke besluiten.

De lidstaten kunnen besluiten het in dit lid bedoelde besluit met ingang van het kalenderjaar 2018 te herzien. Besluiten gebaseerd op deze herziening mogen niet leiden tot een afname van het percentage waarvan de Commissie overeenkomstig de eerste, tweede en derde alinea in kennis is gesteld. De betrokken lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 augustus 2017 in kennis van enig besluit dat gebaseerd is op deze herziening.

2.   Uiterlijk op 31 december 2013 kunnen lidstaten die geen besluit nemen zoals bedoeld in lid 1, besluiten om ten hoogste 15 % of, in het geval van Bulgarije, Estland, Spanje, Letland, Litouwen, Polen, Portugal, Roemenië, Slowakije, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk, ten hoogste 25 % van het bedrag dat is toegewezen als steun voor maatregelen in het kader van plattelandsontwikkelingsprogramma's die in de periode 2015-2020 uit het ELFPO worden gefinancierd, zoals bepaald in Verordening (EU) nr. 1305/2013, beschikbaar te stellen als rechtstreekse betalingen. Het desbetreffende bedrag is daardoor niet meer beschikbaar voor steunmaatregelen in het kader van plattelandsontwikkelingsprogramma's.

De Commissie wordt uiterlijk op 31 december 2013 van het in de eerste alinea bedoelde besluit in kennis gesteld. Het besluit vermeldt het in die alinea bedoelde percentage, dat per kalenderjaar kan variëren.

De lidstaten die met betrekking tot het begrotingsjaar 2015 geen besluit nemen zoals bedoeld in de eerste alinea, kunnen uiterlijk op 1 augustus 2014 het bedoelde besluit nemen met betrekking tot de begrotingsjaren 2016-2020. Zij stellen de Commissie uiterlijk op die datum in kennis van dat besluit.

De lidstaten kunnen besluiten het in dit lid bedoelde besluit te herzien met het oog op de begrotingsjaren 2019 en 2020. Elk besluit dat op deze herziening is gebaseerd, leidt niet tot een afname van het percentage waarvan de Commissie overeenkomstig de eerste, tweede en derde alinea in kennis is gesteld. De betrokken lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 augustus 2017 in kennis van een besluit dat op dergelijke herziening is gebaseerd.

3.   Teneinde rekening te houden met de besluiten waarvan de lidstaten haar overeenkomstig de leden 1 en 2 in kennis stellen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 141 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen tot herziening van de in bijlage VIII vastgestelde maxima.

(*2)  Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor attelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 487)."

(*3)  Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 608)."."

16)

Aan titel VI wordt het volgende artikel toegevoegd:

"Artikel 136 bis

Overdracht aan het ELFPO

De lidstaten die overeenkomstig artikel 136 hebben besloten om vanaf het begrotingsjaar 2011 een bedrag voor Uniesteun in het kader van programma's en financiering voor plattelandsontwikkeling op grond van het ELFPO ter beschikking te stellen, blijven de bedragen conform bijlage VIII bis voor het begrotingsjaar 2015 ter beschikking stellen voor programma's en financiering voor plattelandsontwikkeling op grond van het ELFPO.".

17)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 140 bis

Delegatie van bevoegdheden

Teneinde rekening te houden met de besluiten waarvan de lidstaten haar overeenkomstig artikel 136 bis, leden 1 en 2, in kennis stellen, alsook met enige andere wijziging van de in bijlage VIII vastgestelde nationale maxima, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 141 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen tot aanpassing van de in bijlage VIII quater vastgestelde maxima.

Teneinde te garanderen dat de in artikel 40, lid 3, bedoelde lineaire verlaging in 2014 optimaal wordt toegepast, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 141 is gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van de voorschriften voor de berekening van de verlaging die de lidstaten uit hoofde van artikel 40, lid 3, moeten toepassen op landbouwers.".

18)

Artikel 141 bis wordt vervangen door:

"Artikel 141 bis

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 11 bis, artikel 136 bis, lid 3, en artikel 140 bis bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend tot en met 31 december 2014.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 11 bis, artikel 136 bis, lid 3, en artikel 140 bis bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 11 bis, artikel 136 bis, lid 3, en artikel 140 bis vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.".

19)

De bijlagen I, VIII en XVII bis worden gewijzigd en de nieuwe bijlagen VIII bis, VIII ter, VIII quater en VIII quinquies worden toegevoegd overeenkomstig de punten 1), 4), 5) en 6) van bijlage II bij deze verordening.

20)

De bijlagen II en III worden gewijzigd overeenkomstig de punten 2) en 3) van bijlage II bij deze verordening.

Artikel 7

Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 1307/2013

Verordening (EU) nr. 1307/2013 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 6 wordt lid 3 vervangen door:

"3.   Om rekening te houden met de ontwikkelingen die verband houden met de totale maximumbedragen aan rechtstreekse betalingen die kunnen worden toegekend, waaronder de gevolgen van de besluiten die de lidstaten overeenkomstig artikel 136 bis van Verordening (EG) nr. 73/2009 en van deze verordening nemen en de gevolgen die voortvloeien uit de toepassing van artikel 20, lid 2, van deze verordening, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 70 van deze verordening gedelegeerde handelingen vast te stellen tot aanpassing van de in bijlage II bij deze verordening vastgestelde nationale maxima.".

2)

Aan artikel 26, lid 6, wordt de volgende alinea toegevoegd:

"Voor de in dit artikel bedoelde berekeningsmethodes en mits de herverdelingsbetaling uit hoofde van artikel 41 niet wordt toegepast, houden de lidstaten ten volle rekening met de steun die voor het kalenderjaar 2014 is toegekend krachtens de artikelen 72 bis en 125 bis van Verordening (EG) nr. 73/2009.".

3)

In artikel 36, lid 3, wordt de volgende alinea toegevoegd:

"Teneinde de regeling inzake een enkele areaalbetaling te differentiëren en mits de herverdelingsbetaling uit hoofde van artikel 41 niet wordt toegepast, houden de lidstaten ten volle rekening met de steun die voor het kalenderjaar 2014 is toegekend krachtens artikel 125 bis van Verordening (EG) nr. 73/2009.".

4)

In artikel 72, lid 2, wordt na de eerste alinea de volgende alinea ingevoegd:

"Zij blijft evenwel van toepassing voor steunaanvragen met betrekking tot de aanvraagjaren die vóór 1 januari 2015 ingaan.".

Artikel 8

Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 1306/2013

Verordening (EU) nr. 1306/2013 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 119, lid 1, wordt de tweede alinea vervangen door:

"Evenwel blijven artikel 31 van Verordening (EG) nr. 1290/2005 en de desbetreffende uitvoeringsbepalingen van toepassing tot en met 31 december 2014 en blijven de artikelen 30 en 44 bis van Verordening (EG) nr. 1290/2005 en de desbetreffende uitvoeringsbepalingen van toepassing op, respectievelijk, de verrichte uitgaven en de verrichte betalingen voor het landbouwbegrotingsjaar 2013.".

2)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 119 bis

Bepaling tot afwijking van Verordening (EU) nr. 966/2012

In afwijking van artikel 59, lid 5, van Verordening (EU) nr. 966/2012 en artikel 9, lid 1, van deze verordening is het niet noodzakelijk, wat het landbouwbegrotingsjaar 2014 betreft, dat het advies van de verklarende instantie vaststelt of de uitgaven waarvoor bij de Commissie om vergoeding is verzocht, wettig en regelmatig zijn.".

3)

In artikel 121wordt lid 2 vervangen door:

"2.   De volgende bepalingen zijn evenwel van toepassing:

a)

de artikelen 7, 8, 16, 25, 26 en 43, met ingang van 16 oktober 2013;

b)

artikel 52, titel III, titel V, hoofdstuk II, en titel VI met ingang van 1 januari 2015.

3.   Niettegenstaande de leden 1 en 2:

a)

zijn de artikelen 9, 18, 40 en 51 van toepassing op de met ingang van 16 oktober 2013 gedane uitgaven;

b)

is titel VII, hoofdstuk IV, van toepassing op de met ingang van het landbouwbegrotingsjaar 2014 verrichte betalingen.".

Artikel 9

Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 1308/2013

Verordening (EU) nr. 1308/2013 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 214 bis

Nationale betalingen voor bepaalde sectoren in Finland

Onder voorbehoud van toestemming van de Commissie mag Finland de nationale steun die het in 2013 op basis van artikel 141 van de Toetredingsakte van 1994 heeft toegekend, voor de periode 2014-2020 blijven toekennen op voorwaarde dat:

a)

het bedrag aan inkomenssteun over de gehele periode geleidelijk wordt verminderd en in 2020 nog maximaal 30 % van het in 2013 toegekende bedrag bedraagt; en

b)

alvorens van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, voor de betrokken sectoren ten volle gebruik is gemaakt van de regelingen inzake steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

De Commissie stelt haar toestemming vast zonder toepassing van de in artikel 229, lid 2 of 3, van deze verordening bedoelde procedure.".

2)

In artikel 230 worden in lid 1 de volgende punten ingevoegd:

"b bis)

artikel 111 tot en met 31 maart 2015;"

"c bis)

artikel 125 bis, lid 1, onder e), en artikel 125 bis, lid 2, en, met betrekking tot de groenten- en fruitsector, bijlage XVI bis, tot de datum waarop de uit hoofde van de in artikel 173, lid 1, onder b) en i), bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstige voorschriften van toepassing worden;";

"d bis)

de artikelen 136, 138 en 140, alsmede bijlage XVIII met het oog op de toepassing van die artikelen, tot de datum waarop de uit hoofde van de in artikel 180 en artikel 183, onder a), bedoelde uitvoeringshandelingen vast te stellen voorschriften van toepassing worden of tot en met 30 juni 2014, naargelang welke datum eerder is.".

Artikel 10

Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 1305/2013

Verordening (EU) nr. 1305/2013 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan artikel 31 wordt het volgende lid toegevoegd:

"6.   Kroatië kan in het kader van deze maatregel betalingen toekennen aan begunstigden in gebieden die overeenkomstig artikel 32, lid 3, zijn aangewezen, zelfs indien de in de derde alinea van dat lid bedoelde extra selectie nog niet is voltooid. De extra selectie moet uiterlijk op 31 december 2014 voltooid zijn. Begunstigden in gebieden die na de voltooiing van de extra selectie niet langer voor steun in aanmerking komen, ontvangen geen verdere betalingen in het kader van deze maatregel.".

2)

In artikel 58 wordt lid 6 vervangen door:

"6.   De op grond van artikel 136 bis, lid 1, van Verordening (EG) nr. 73/2009 en artikel 7, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 aan het ELFPO overgedragen middelen en de middelen die met betrekking tot de kalenderjaren 2013 en 2014 aan het ELFPO worden overgedragen op grond van de artikelen 10 ter, 136 en 136 ter van Verordening (EG) nr. 73/2009, worden eveneens opgenomen in de in lid 4 van dit artikel bedoelde jaarlijkse verdeling.".

3)

Artikel 59, lid 4,onder f), wordt vervangen door:

"f)

100 % voor een bedrag van 100 miljoen EUR, in prijzen van 2011, toegewezen aan Ierland, voor een bedrag van 500 miljoen EUR, in prijzen van 2011, toegewezen aan Portugal en voor een bedrag van 7 miljoen EUR, in prijzen van 2011, toegewezen aan Cyprus, mits die lidstaten op 1 januari 2014 of daarna financiële bijstand overeenkomstig de artikelen 136 en 143 VWEU ontvangen, tot 2016 wanneer de toepassing van deze bepaling opnieuw zal worden bezien.".

HOOFDSTUK III

SLOTBEPALINGEN

Artikel 11

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Evenwel:

zijn de punten 15), 17) en 18) van artikel 6 van toepassing met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening;

is punt 20 van artikel 6 van toepassing met ingang van 22 december 2013; en

is punt 3) van artikel 8 van toepassing met ingang van de in dat artikel vermelde toepassingsdata.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. JUKNA


(1)  PB C 341 van 21.11.2013, blz. 71.

(2)  Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (Zie bladzijde 487 van dit Publicatieblad).

(3)  Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1).

(4)  Verordening (EEG) nr. 2078/1992 van de Raad van 30 juni 1992 betreffende landbouwproductiemethoden die verenigbaar zijn met de eisen inzake milieubescherming, en betreffende natuurbeheer (PB L 215 van 30.7.1992, blz. 85).

(5)  Verordening (EEG) nr. 2080/1992 van de Raad van 30 juni 1992 tot instelling van een communautaire steunregeling voor bosbouwmaatregelen in de landbouw (PB L 215 van 30.7.1992, blz. 96).

(6)  Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en intrekking van een aantal verordeningen (PB L 160 van 26.6.1999, blz. 80).

(7)  Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (Zie bladzijde 608 van dit Publicatieblad).

(8)  Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (PB L 30 van 31.1.2009, blz. 16).

(9)  Verordening (EU) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (Zie bladzijde 884 van dit Publicatieblad).

(10)  Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (Zie bladzijde 549 van dit Publicatieblad).

(11)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).

(12)  Richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PB L 20 van 26.1.1980, blz. 43).

(13)  Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1).

(14)  Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1).

(15)  Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (Zie bladzijde 671 van dit Publicatieblad).

(16)  Verordening (EG) nr. 718/2007 van de Commissie van 12 juni 2007 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA) (PB L 170 van 29.6.2007, blz. 1).


BIJLAGE I

Overeenstemming van artikelen in maatregelen in het kader van de programmeringsperioden 2007-2013 en 2014-2020

Verordening (EG) nr. 1698/2005

Verordening (EU) nr. 1305/2013

Artikel 20, onder a), i): beroepsopleiding en voorlichting

Artikel 14

Artikel 20, onder a), ii): vestiging van jonge landbouwers

Artikel 19, lid 1, onder a), i)

Artikel 20, onder a), iii): vervroegde uittreding

/

Artikel 20, onder a), iv): gebruik van adviesdiensten

Artikel 15, lid 1, onder a)

Artikel 20, onder a), v): oprichting van diensten ter ondersteuning van het bedrijfsbeheer, bedrijfsverzorgingsdiensten en bedrijfsadviesdiensten

Artikel 15, lid 1, onder b)

Artikel 20, onder b), i): modernisering van landbouwbedrijven

Artikel 17, lid 1, onder a)

Artikel 20, onder b), ii): verbetering van de economische waarde van bossen

Artikel 21, lid 1, onder d)

Artikel 20, onder b), iii): verhoging van de toegevoegde waarde van land- en bosbouwproducten

Artikel 17, lid 1, onder b)

Artikel 21, lid 1, onder e)

Artikel 20, onder b), iv): samenwerking ter bevordering van de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés en technologieën

Artikel 35

Artikel 20, onder b), v): land- en bosbouwinfrastructuur

Artikel 17, lid 1, onder c)

Artikel 20, onder b), vi): herstel- en preventie-acties

Artikel 18

Artikel 20, onder c), i): voldoen aan normen

/

Artikel 20, onder c), ii): voedselkwaliteitsregelingen

Artikel 16

Artikel 20, onder c), iii): voorlichting en afzetbevordering

Artikel 16

Artikel 20, onder d), i): semizelfvoorzieningsbedrijven

Artikel 19, lid 1, onder a), iii)

Artikel 20, onder d), ii): producentengroeperingen

Artikel 27

Artikel 36, onder a), i): natuurlijke handicaps in berggebieden

Artikel 31

Artikel 36, onder a), ii): natuurlijke handicaps in andere gebieden dan berggebieden

Artikel 31

Artikel 36, onder a), iii): Natura 2000 en betalingen in verband met Richtlijn 2000/60/EG

Artikel 30

Artikel 36, onder a), iv): agromilieubetalingen

Artikel 28

Artikel 29

Artikel 36, onder a), v): dierenwelzijnsbetalingen

Artikel 33

Artikel 36, onder b), i): de eerste bebossing van landbouwgrond

Artikel 21, lid 1, onder a)

Artikel 36, onder b), ii): invoering van boslandbouwsystemen

Artikel 21, lid 1, onder b)

Artikel 36, onder b), iii): de eerste bebossing van andere grond dan landbouwgrond

Artikel 21, lid 1, onder a)

Artikel 36, onder b), iv): Natura 2000-betalingen

Artikel 30

Artikel 36, onder b), v): bosmilieubetalingen

Artikel 34

Artikel 36, onder b), vi): herstel van bosbouwpotentieel en het treffen van preventieve maatregelen

Artikel 21, lid 1, onder c)

Artikel 36, onder b), vii): niet-productieve investeringen

Artikel 21, lid 1, onder d)

Maatregelen krachtens Verordening (EG) nr. 718/2007

Maatregelen krachtens Verordening (EU) nr. 1305/2013

Artikel 171, lid 2, onder a): investeringen in landbouwbedrijven met het oog op herstructurering en aanpassing aan de communautaire normen

Artikel 17, lid 1, onder a)

Artikel 171, lid 2, onder c): investeringen in de verwerking en de afzet van landbouw- en visserijproducten met het oog op herstructurering en aanpassing aan de communautaire normen

Artikel 17, lid 1, onder b)


BIJLAGE II

De bijlagen bij Verordening (EG) nr. 73/2009 worden als volgt gewijzigd:

1)

In bijlage I wordt na de rij betreffende Specifieke steun de volgende lijn ingevoegd:

"Herverdelingtoeslag

Titel III, hoofdstuk 5 bis, en titel V, hoofdstuk 2 bis

Ontkoppelde betaling".

2)

Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt A, "Milieu" wordt vervangen door:

"1

Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103 van 25.4.1979, blz. 1)

Artikel 3, lid 1, artikel 3, lid 2, onder b), artikel 4, leden 1, 2 en 4, artikel 5, onder a), b) en d)

2

3

Richtlijn 86/278/EEG van de Raad van 12 juni 1986 betreffende de bescherming van het milieu, in het bijzonder de bodem, bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw (PB L 181 van 4.7.1986, blz. 6)

Artikel 3

4

Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreinigingen door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1)

Artikelen 4 en 5

5

Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7)

Artikel 6 en artikel 13, lid 1, onder a)";

b)

punt 9 van punt B. "Volksgezondheid, gezondheid van dieren en planten", wordt vervangen door:

"9

Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1)

Artikel 55, eerste en tweede zin".

3)

In Bijlage III wordt de vermelding voor "Waterbescherming en waterbeheer" vervangen door:

"Waterbescherming en waterbeheer

Het aanleggen van bufferstroken langs waterlopen (1)

Bescherming van water tegen vervuiling en afspoeling, en beheer van het watergebruik

Naleving van vergunningsprocedures indien voor het gebruik van water voor bevloeiingsdoeleinden een vergunning nodig is

 

Bescherming van het grondwater tegen verontreiniging: verbod op directe lozingen op grondwater en maatregelen ter voorkoming van een indirecte verontreiniging van grondwater door storting op de grond en infiltratie via de grond van de gevaarlijke stoffen als vermeld in de bijlage bij Richtlijn 80/68/EEG, meer bepaald de versie die van kracht is op de laatste dag van de geldigheid ervan, voor zover het landbouwactiviteiten betreft

4)

In bijlage VIII wordt de kolom voor 2014 vervangen door:

"Tabel 1

(in duizend EUR)

Lidstaat

2014

België

544 047

Denemarken

926 075

Duitsland

5 178 178

Griekenland

2 047 187

Spanje

4 833 647

Frankrijk

7 586 341

Ierland

1 216 547

Italië

3 953 394

Luxemburg

33 662

Nederland

793 319

Oostenrijk

693 716

Portugal

557 667

Finland

523 247

Zweden

696 487

Verenigd Koninkrijk

3 548 576


Tabel 2 (*1)

(in duizend EUR)

Bulgarije

642 103

Tsjechië

875 305

Estland

110 018

Cyprus

51 344

Letland

168 886

Litouwen

393 226

Hongarije

1 272 786

Malta

5 240

Polen

2 970 020

Roemenië

1 428 531

Slovenië

138 980

Slowakije

377 419

Kroatië

113 908

5)

De volgende bijlagen worden ingevoegd na bijlage VIII:

"

Bijlage VIII bis

Bedragen als gevolg van de toepassing van artikel 136 ter in 2014

Duitsland

:

42 600 000 EUR

Zweden

:

9 000 000 EUR

Bijlage VIII ter

Gemiddelde omvang van een landbouwbedrijf die op grond van artikel 72 bis, lid 4, en artikel 125 bis, lid 3, moet worden toegepast

Lidstaat

Gemiddelde omvang van een landbouwbedrijf

(in hectare)

29

 

6

 

89

 

60

 

46

 

39

 

32

 

5

 

24

 

52

 

5,9

 

8

 

4

 

16

 

12

 

57

 

7

 

1

 

25

 

19

 

6

 

13

 

3

 

6

 

28

 

34

 

43

 

54

 

Bijlage VIII quater

Nationale maxima als bedoeld in artikel 72 bis, lid 3, en artikel 125 bis, lid 3

(in duizend EUR)

België

505 266

Bulgarije

796 292

Tsjechië

872 809

Denemarken

880 384

Duitsland

5 018 395

Estland

169 366

Ierland

1 211 066

Griekenland

1 931 177

Spanje

4 893 433

Frankrijk

7 437 200

Kroatië

265 785

Italië

3 704 337

Cyprus

48 643

Letland

302 754

Litouwen

517 028

Luxemburg

33 432

Hongarije

1 269 158

Malta

4 690

Nederland

732 370

Oostenrijk

691 738

Polen

3 061 518

Portugal

599 355

Roemenië

1 903 195

Slovenië

134 278

Slowakije

394 385

Finland

524 631

Zweden

699 768

Verenigd Koninkrijk

3 591 683

Bijlage VIII quinquies

Bedragen voor Bulgarije en Roemenië als bedoeld in artikel 125 ter, lid 1

Bulgarije

789 365 000  EUR

Roemenië

1 753 000 000  EUR

"

6)

Bijlage XVII bis wordt vervangen door:

"Bijlage XVII bis

Nationale overgangssteun in Cyprus

(EUR)

Sector

2013

2014

Granen (exclusief durumtarwe)

141 439

113 151

Durumtarwe

905 191

724 153

Melk en zuivelproducten

3 419 585

2 735 668

Rundvlees

4 608 945

3 687 156

Schapen en geiten

10 572 527

8 458 022

Varkenssector

170 788

136 630

Pluimvee en eieren

71 399

57 119

Wijn

269 250

215 400

Olijfolie

3 949 554

3 159 643

Tafeldruiven

66 181

52 945

Rozijnen en krenten

129 404

103 523

Verwerkte tomaten

7 341

5 873

Bananen

4 285 696

3 428 556

Tabak

1 027 775

822 220

Hard fruit, inclusief steenvruchten

173 390

138 712

Totaal

29 798 462

23 838 770 "


(1)  

Noot:

De GLMC-bufferstroken moeten zowel binnen als buiten voor verontreiniging kwetsbare zones aangewezen overeenkomstig artikel 3, lid 2, van Richtlijn 91/676/EEG ten minste voldoen aan de eisen in verband met de voorwaarden voor het op of in de bodem brengen van meststoffen in de nabijheid van waterlopen, genoemd in punt A.4 van bijlage II bij Richtlijn 91/676/EEG. Die eisen moeten worden toegepast overeenkomstig de actieprogramma's van de lidstaten die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 5, lid 4, van Richtlijn 91/676/EEG.".

(*1)  De maxima zijn berekend met inachtneming van de in artikel 121 vastgestelde toenameregeling.".


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/884


VERORDENING (EU, EURATOM) Nr. 1311/2013 VAN DE RAAD

van 2 december 2013

tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 312,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 106A,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien de goedkeuring van het Europees Parlement,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens een bijzondere wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De jaarlijkse maxima voor de vastleggingskredieten per uitgavencategorie en de jaarlijkse maxima voor betalingskredieten die bij deze verordening zijn vastgesteld, moeten de maxima voor de vastleggingskredieten en de eigen middelen van Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad (1) in acht nemen.

(2)

Omdat er een voldoende mate van voorspelbaarheid nodig is met het oog op de voorbereiding en uitvoering van de investeringen voor de middellange termijn, dient de looptijd van het meerjarig financieel kader (MFK) te worden vastgesteld op zeven jaar met ingang van 1 januari 2014. Uiterlijk in 2016 wordt een en ander geëvalueerd, na de verkiezingen voor het Europees Parlement. De instellingen, zo ook het in 2014 verkozen Europees Parlement, kunnen dan de prioriteiten opnieuw beoordelen. De resultaten van deze evaluatie dienen in iedere herziening van deze verordening voor de resterende jaren van het MFK in aanmerking te worden genomen. Deze regeling wordt hierna "de evaluatie/herziening" genoemd.

(3)

In de context van de evaluatie/herziening halverwege van het MFK komen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie overeen gezamenlijk te onderzoeken wat de meest geschikte looptijd is voor het volgende MFK, en wel alvorens de Commissie voorstellen indient, om zo een goed evenwicht te vinden tussen de duur van de respectieve ambtstermijnen van de leden van het Europees Parlement en de Commissie - en de behoefte aan stabiele programmeringscycli en aan voorspelbaarheid van investeringen.

(4)

Er dient specifiek de grootst mogelijke flexibiliteit te worden betracht om de Unie in staat te stellen overeenkomstig artikel 323 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) aan haar verplichtingen te voldoen.

(5)

De volgende speciale instrumenten zijn noodzakelijk om de Unie in staat te stellen op specifieke onvoorziene omstandigheden te reageren, of om de financiering van duidelijk omschreven uitgaven mogelijk te maken die niet zouden kunnen worden gefinancierd binnen de grenzen van de beschikbare maxima voor één of meer uitgavenrubrieken als in het MFK vastgesteld, en aldus de begrotingsprocedure vlot te doen verlopen: de reserve voor noodhulp, het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, het flexibiliteitsinstrument, het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, de marge voor onvoorziene uitgaven, de specifieke flexibiliteit voor het bestrijden van de werkloosheid onder jongeren en voor onderzoeksbevordering, en de overkoepelende marge voor toezeggingen voor groei en werkgelegenheid, in het bijzonder voor jongeren. Er moeten daarom specifieke bepalingen worden vastgesteld om vastleggingskredieten in de begroting op te nemen welke de in het MFK vastgestelde maxima overschrijden wanneer het noodzakelijk is speciale instrumenten in te zetten.

(6)

Indien gebruik moet worden gemaakt van de garanties die zijn verleend binnen de algemene begroting van de Unie voor de leningen die zijn verstrekt in het kader van de betalingsbalansfaciliteit of het Europees financieel stabilisatiemechanisme als bedoeld in Verordening (EG) nr. 332/2002 van de Raad (2) respectievelijk in Verordening (EU) nr. 407/2010 van de Raad (3), dient het noodzakelijke bedrag ter beschikking te worden gesteld boven de maxima van de vastleggings- en betalingskredieten van het MFK met inachtneming van het maximum van de eigen middelen.

(7)

Het MFK dient te worden vastgesteld in prijzen van 2011. De regels inzake de technische aanpassing van het MFK voor het herberekenen van de maxima en de beschikbare marges dienen eveneens te worden vastgesteld.

(8)

In het MFK dient geen rekening te worden gehouden met de begrotingsonderdelen die worden gefinancierd met bestemmingsontvangsten in de zin van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (4) ("het financieel reglement").

(9)

Deze verordening moet wellicht worden herzien in geval van onvoorziene omstandigheden die niet kunnen worden verholpen binnen de maxima die zijn vastgesteld als onderdeel van het MFK. Het is daarom noodzakelijk in dergelijke gevallen een herziening van het MFK mogelijk te maken.

(10)

Er moeten regels worden opgesteld voor andere situaties die een aanpassing of herziening van het MFK kunnen vereisen. Deze aanpassingen of herzieningen kunnen betrekking hebben op de uitvoering van de begroting, maatregelen die de doeltreffendheid van middelen koppelen aan gezond economisch bestuur een herziening van de Verdragen, uitbreiding van de Unie, de hereniging van Cyprus of vertraging bij de goedkeuring van nieuwe regels op bepaalde beleidsterreinen.

(11)

De aan de lidstaten toe te wijzen bedragen voor het cohesiebeleid worden vastgesteld op grond van de statistische gegevens en prognoses die gebruikt zijn voor de van juli 2012 daterende door de Commissie geactualiseerde versie van haar voorstel voor deze verordening. Gezien de onzekerheden rond de prognoses en de gevolgen voor de lidstaten waarvoor een aftopping geldt, en om rekening te houden met de bijzonder moeilijke situatie van lidstaten die onder de crisis te lijden hebben, zal de Commissie in 2016 de totale toewijzingen die voor de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" in het kader van het cohesiebeleid 2017-2020 aan alle lidstaten zijn gedaan, opnieuw bezien.

(12)

In de begrotingsprocedure dienen algemene regels voor interinstitutionele samenwerking te worden vastgelegd.

(13)

Verder zijn specifieke regels nodig in verband met grootschalige infrastructuurprojecten waarvan de levensduur de periode die voor het MFK is vastgesteld, ruim overschrijdt. Er dienen maximumbedragen te worden vastgesteld voor de bijdragen uit de algemene begroting van de Unie aan deze projecten om er aldus voor te zorgen dat zij geen gevolgen hebben voor andere projecten die uit die begroting worden gefinancierd.

(14)

De Commissie dient vóór 1 januari 2018 een voorstel voor een nieuw MFK in te dienen opdat de instellingen dit voorstel ruim vóór de aanvang van het volgend MFK kunnen aannemen. Deze verordening dient van toepassing te blijven indien het nieuwe MFK niet vóór het einde van de geldigheidsduur van het in onderhavige verordening bepaalde MFK wordt aangenomen.

(15)

Het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's zijn geraadpleegd en hebben advies uitgebracht (5),

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK 1

Algemene bepalingen

Artikel 1

Meerjarig financieel kader

Het meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020 ("het MFK") is in de bijlage opgenomen.

Artikel 2

Tussentijdse evaluatie/herziening van het MFK

Vóór eind 2016 presenteert de Commissie een evaluatie van het MFK, ten volle rekening houdend met de economische situatie en de meest recente macro-economische prognoses van dat moment. Deze verplichte evaluatie gaat, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel tot herziening van deze verordening overeenkomstig de in het VWEU neergelegde procedures. Onder voorbehoud van artikel 5 van deze verordening zal deze herziening geen verlaging inhouden van eerder aan de lidstaten toegewezen bedragen.

Artikel 3

Inachtneming van de maxima van het MFK

1.   Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie nemen in de loop van elke begrotingsprocedure en tijdens de uitvoering van de begroting van het betrokken begrotingsjaar de jaarlijkse maximumbedragen aan uitgaven van het MFK in acht.

Het submaximum van rubriek 2 als opgenomen in de bijlage wordt bepaald niettegenstaande de flexibiliteit tussen de twee pijlers van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB). Het aangepaste maximum dat van toepassing is op pijler I van het GLB ingevolge de overdrachten tussen het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en de rechtstreekse betalingen wordt vastgesteld in de desbetreffende rechtshandeling en het MFK zal dienovereenkomstig worden aangepast in het kader van de technische aanpassingen krachtens artikel 4, lid 1, van deze verordening.

2.   De speciale instrumenten bedoeld in de artikelen 9 tot en met 15 voorzien het MFK van flexibiliteit en strekken ertoe de begrotingsprocedure vlot te doen verlopen. De vastleggingskredieten kunnen in de begroting worden opgenomen, zo nodig boven de in het MFK vastgestelde maxima van de desbetreffende rubrieken wanneer een beroep moet worden gedaan op de middelen van de reserve voor noodhulp, het solidariteitsfonds van de Europese Unie, het flexibiliteitsinstrument, het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, de marge voor onvoorziene uitgaven, de specifieke flexibiliteit voor het bestrijden van de werkloosheid onder jongeren en voor onderzoeksbevordering, en de overkoepelende marge voor toezeggingen voor groei en werkgelegenheid, in het bijzonder voor jongeren, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad (6), Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad (7), en het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (8).

3.   Wanneer gebruik moet worden gemaakt van een door de algemene begroting van de Unie gedekte leninggarantie overeenkomstig Verordening (EG) nr. 332/2002 of Verordening (EU) nr. 407/2010, dan geschiedt dit door de maxima die in het MFK zijn vastgelegd te overschrijden.

Artikel 4

Inachtneming van het maximum van de eigen middelen

1.   Voor elk van de door het MFK bestreken jaren mag het totaalbedrag van de benodigde kredieten voor betalingen, na jaarlijkse bijstelling en met inachtneming van de aanpassingen en herzieningen, en het bepaalde in artikel 2, leden 2 en 3, niet tot een hoger opvragingspercentage van de eigen middelen leiden dan het overeenkomstig Besluit 2007/436/EG, Euratom vastgestelde maximum.

2.   Indien nodig worden de in het MFK vastgestelde maxima door middel van een herziening verlaagd om ervoor te zorgen dat het overeenkomstig Besluit 2007/436/EG, Euratom vastgestelde maximum van de eigen middelen in acht wordt genomen.

Artikel 5

Overkoepelende marge voor de betalingen

1.   Als onderdeel van de in artikel 6 bedoelde technische aanpassingen wordt het maximum van de betalingskredieten door de Commissie jaarlijks, te beginnen in 2015, voor de jaren 2015-2020 naar boven bijgesteld met een bedrag, gelijk aan het verschil tussen de uitgevoerde betalingen en het maximum van de betalingskredieten voor het jaar n-1 van het MFK.

2.   Voor de jaren 2018-2020 mogen de jaarlijkse aanpassingen ten opzichte van het oorspronkelijke maximum van de betalingskredieten niet hoger liggen dan de volgende maximumbedragen (in prijzen van 2011):

 

2018: 7 miljard EUR.

 

2019: 9 miljard EUR.

 

2020: 10 miljard EUR.

3.   Aanpassingen naar boven toe worden volledig verrekend met een overeenkomstige verlaging van het maximum voor de betalingskredieten voor het jaar n-1.

Artikel 6

Technische aanpassingen

1.   Elk jaar verricht de Commissie, voorafgaand aan de begrotingsprocedure van het begrotingsjaar n+1, de volgende technische aanpassingen van het MFK:

a)

herberekening tegen de prijzen van het jaar n+1, van de maxima en van de totaalbedragen van de kredieten voor vastleggingen en van de kredieten voor betalingen;

b)

berekening van de marge die onder het overeenkomstig Besluit 2007/436/EG, Euratom vastgestelde maximum van de eigen middelen beschikbaar blijft;

c)

berekening van het absolute bedrag van de marge voor onvoorziene uitgaven bedoeld in artikel 13;

d)

berekening van de overkoepelende marge voor de betalingen, bedoeld in artikel 5;

e)

berekening van de overkoepelende marge voor vastleggingskredieten, bedoeld in artikel 14.

2.   De Commissie verricht de in lid 1 bedoelde technische aanpassingen op basis van een vaste deflator van 2 % per jaar.

3.   De Commissie deelt de resultaten van de in lid 1 omschreven technische aanpassingen en de eraan ten grondslag liggende economische prognoses aan het Europees Parlement en de Raad mee.

4.   Onverminderd de artikelen 7 en 8 worden er geen andere technische aanpassingen verricht ten aanzien van het betrokken jaar, noch in de loop van het begrotingsjaar, noch bij wijze van correctie achteraf in latere jaren.

Artikel 7

Aanpassing van de middelen voor het cohesiebeleid

1.   Om rekening te houden met de bijzonder moeilijke situatie van lidstaten die onder de crisis te lijden hebben, beziet de Commissie in 2016, bij haar technische aanpassingen voor begrotingsjaar 2017, de totale toewijzingen die voor de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" in het kader van het cohesiebeleid 2017-2020 aan alle lidstaten zijn gedaan, opnieuw door de in de desbetreffende basishandeling bepaalde toewijzingsmethode toe te passen op basis van de meest recente statistische gegevens die op dat tijdstip beschikbaar zijn en van de vergelijking, voor de lidstaten waarvoor een aftopping geldt, tussen het voor de periode 2014-2015 geconstateerde gecumuleerd nationaal bbp en het in 2012 geraamde gecumuleerd nationaal bbp. Zij past deze totale toewijzingen aan telkens wanneer er een gecumuleerde afwijking is van meer dan +/- 5 %.

2.   De vereiste aanpassingen worden in gelijke delen over de jaren 2017-2020 gespreid en de betrokken maxima van het MFK worden dienovereenkomstig gewijzigd. De maxima voor de betalingskredieten worden dienovereenkomstig gewijzigd om een geordende ontwikkeling ten opzichte van de kredieten voor vastleggingen te waarborgen.

3.   Bij het verrichten van de technische aanpassingen voor begrotingsjaar 2017 ingevolge de tussentijdse herziening van de lijst van lidstaten die in aanmerking komen voor steun uit het Cohesiefonds, overeenkomstig artikel 90, lid 5, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (9), telt de Commissie, wanneer een lidstaat voor het eerst voor die steun in aanmerking komt, het daaruit voortvloeiende bedrag op bij, en brengt zij, wanneer een lidstaat niet langer voor die steun in aanmerking komt, het daaruit voortvloeiende bedrag in mindering op, de voor de jaren 2017 tot en met 2020 aan die lidstaat toegewezen middelen.

4.   De vereiste aanpassingen overeenkomstig lid 3 worden in gelijke delen over de jaren 2017-2020 gespreid en de betrokken maxima van het MFK worden dienovereenkomstig gewijzigd. De maxima voor de betalingskredieten worden eveneens dienovereenkomstig gewijzigd om een geordende ontwikkeling ten opzichte van de kredieten voor vastleggingen te waarborgen.

5.   Het totale netto-effect van de in lid 1 en lid 3 bedoelde aanpassingen, ongeacht of dit positief of negatief is, mag niet meer dan 4 miljard EUR bedragen.

Artikel 8

Aanpassingen in verband met maatregelen die de doeltreffendheid van middelen koppelen aan gezond economisch bestuur

Wanneer een schorsing van vastleggingen betreffende het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling of het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, die verband houdt met maatregelen die de doeltreffendheid van middelen koppelen aan gezond economisch bestuur, door de Commissie wordt opgeheven, schrijft de Commissie, met inachtneming van het desbetreffende basisbesluit, de geschorste vastleggingskredieten over naar de volgende jaren. Kredieten die zijn geschorst voor jaar n, kunnen na jaar n+3 niet opnieuw op de begroting worden opgevoerd.

HOOFDSTUK 2

Speciale instrumenten

Artikel 9

Reserve voor noodhulp

1.   De reserve voor noodhulp is bestemd om een snelle reactie mogelijk te maken op specifieke hulpbehoeften van derde landen ingevolge gebeurtenissen die bij de opstelling van de begroting niet te voorzien waren; het gaat hierbij in de eerste plaats om humanitaire acties, maar ook om acties op het gebied van civiele crisisbeheersing en burgerbescherming en bijzonder nijpende situaties ingevolge migratiestromen aan de buitengrenzen van de Unie, wanneer de omstandigheden zulks vereisen.

2.   Het jaarlijkse bedrag van de reserve wordt vastgesteld op 280 miljoen EUR (prijzen 2011) en kan worden aangewend tot jaar n+1 overeenkomstig het financieel reglement. De reserve wordt als voorziening opgenomen in de algemene begroting van de Unie. Het deel van het jaarlijkse bedrag uit voorgaande jaren wordt het eerst aangesproken. Het gedeelte van het bedrag van jaar n dat in jaar n+1 niet is gebruikt, vervalt.

Artikel 10

Solidariteitsfonds van de Europese Unie

1.   Het Solidariteitsfonds van de Europese Unie heeft ten doel financiële bijstand mogelijk te maken wanneer zich een grote ramp voordoet op het grondgebied van een lidstaat of een kandidaat-lidstaat, zulks overeenkomstig het desbetreffende basisbesluit. Voor het fonds is jaarlijks een bedrag van maximaal 500 miljoen EUR (prijzen 2011) beschikbaar. Op 1 oktober van elk jaar is ten minste een vierde van het jaarlijkse bedrag nog beschikbaar om de behoeften te dekken die tot het einde van het begrotingsjaar ontstaan. Het niet in de begroting opgenomen deel van het jaarlijkse bedrag kan tot met jaar n+1 worden gebruikt. Het deel van het jaarlijkse bedrag uit het voorgaande jaar wordt het eerst aangesproken. Het gedeelte van het bedrag van jaar n dat in jaar n+1 niet is gebruikt, vervalt.

2.   In uitzonderlijke gevallen en indien de resterende beschikbare financiële middelen van het Europees solidariteitsfonds in het jaar waarin de ramp zich voordoet in de zin van het betrokken basisbesluit, niet toereikend zijn ter dekking van het door het Europees Parlement en de Raad noodzakelijk geachte bijstandsbedrag, kan de Commissie voorstellen dat het verschil wordt gefinancierd uit de bedragen die voor het volgende jaar beschikbaar zijn.

Artikel 11

Flexibiliteitsinstrument

1.   Het flexibiliteitsinstrument is bestemd om voor een gegeven begrotingsjaar en binnen het maximum van de aangegeven bedragen, de financiering van nauwkeurig bepaalde uitgaven mogelijk te maken die niet binnen de voor een of meer andere rubrieken beschikbare maxima zouden kunnen worden gefinancierd. Voor het flexibiliteitsinstrument wordt een jaarlijks maximumbedrag bepaald van 471 miljoen EUR (prijzen 2011).

2.   Het ongebruikte deel van het flexibiliteitsinstrument kan worden aangewend tot en met jaar n+3. Het deel van het jaarlijks bedrag uit voorgaande jaren wordt het eerst aangesproken, te beginnen met het oudste. Het gedeelte van het bedrag van jaar n dat in jaar n+3 niet is gebruikt, vervalt.

Artikel 12

Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering

1.   Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, waarvan de doelstellingen zijn vastgesteld in Verordening (EU) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad, mag het jaarlijkse maximumbedrag van 150 miljoen EUR (prijzen 2011) niet overschrijden.

2.   De kredieten van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering worden als voorziening opgenomen in de algemene begroting van de Unie.

Artikel 13

Marge voor onvoorziene uitgaven

1.   Er wordt een marge voor onvoorziene uitgaven van ten hoogste 0,03 % van het bruto nationaal inkomen van de Unie buiten de maxima van het MFK gevormd als laatste redmiddel om op onvoorziene omstandigheden te reageren. Deze mag uitsluitend in samenhang met een gewijzigde of jaarlijkse begroting worden aangesproken.

2.   De marge voor onvoorziene uitgaven wordt per jaar slechts aangesproken voor een maximumbedrag dat wordt vastgesteld in de jaarlijkse technische aanpassing van het MFK, en blijft binnen het plafond van de eigen middelen.

3.   De uit de marge voor onvoorziene uitgaven beschikbaar gestelde middelen worden volledig verrekend met de marges in een of meer rubrieken van het MFK voor het lopende begrotingjaar of voor toekomstige begrotingsjaren.

4.   De aldus verrekende middelen mogen niet verder binnen het MFK worden aangewend. Gebruikmaking van de marge voor onvoorziene uitgaven mag niet leiden tot overschrijding van de totale maxima die in het MFK voor de vastleggings- en betalingskredieten voor het lopende begrotingsjaar en voor toekomstige begrotingsjaren zijn vastgesteld.

Artikel 14

Overkoepelende marge vastleggingskredieten voor groei en werkgelegenheid, in het bijzonder voor jongeren

1.   Marges die beschikbaar blijven onder de MFK-maxima voor vastleggingskredieten voor de jaren 2014-2017 vormen een overkoepelende MFK-marge voor vastleggingen, die beschikbaar worden gesteld boven de maxima die in het MFK zijn vastgesteld voor de jaren 2016 tot en met 2020 voor beleidsdoelstellingen met betrekking tot groei en werkgelegenheid, in het bijzonder voor jongeren.

2.   De Commissie berekent ieder jaar, als onderdeel van de in artikel 6 bedoelde technische aanpassing, het beschikbare bedrag. De overkoepelende MFK-marge of een deel ervan mogen door het Europees Parlement en de Raad worden gebruikt in het kader van de begrotingsprocedure overeenkomstig artikel 314 VWEU.

Artikel 15

Specifieke flexibiliteit ter bestrijding van jeugdwerkloosheid

In het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure kunnen in 2014 en 2015 alvast bedragen van ten hoogste 2 543 miljoen EUR (in prijzen van 2011) worden uitgetrokken voor welbepaalde beleidsdoelen in samenhang met werkgelegenheid voor jongeren, onderzoek, Erasmus, met name voor praktijkopleidingen, en kleine en middelgrote ondernemingen. Deze bedragen worden volledig verrekend met de kredieten binnen en/of tussen rubrieken zodat de totale jaarlijkse maxima voor de periode 2014-2020 en de totale toewijzing per rubriek of subrubriek in die periode ongewijzigd blijven.

Artikel 16

Bijdrage aan de financiering van grootschalige projecten

1.   Een maximumbedrag van 6 300 miljoen EUR (in prijzen van 2011) wordt voor de Europese satellietnavigatieprogramma's (EGNOS en Galileo) uit de algemene begroting van de Unie ter beschikking gesteld voor de periode 2014-2020.

2.   Een maximumbedrag van 2 707 miljoen EUR (in prijzen van 2011) wordt voor de internationale thermonucleaire experimentele reactor (ITER) uit de algemene begroting van de Unie ter beschikking gesteld voor de periode 2014-2020.

3.   Een maximumbedrag van 3 786 miljoen EUR (in prijzen van 2011) wordt voor Copernicus (het Europees programma voor aardobservatie) uit de algemene begroting van de Unie ter beschikking gesteld voor de periode 2014-2020.

HOOFDSTUK 3

Herziening

Artikel 17

Herziening van het financiële kader

1.   Onverminderd artikel 4, lid 2, de artikelen 18 tot en met 22, en artikel 25, in het geval van onvoorziene omstandigheden, kan het MFK worden herzien met inachtneming van het overeenkomstig Besluit 2007/436/EG, Euratom vastgestelde maximum van de eigen middelen.

2.   Als algemene regel worden de in lid 1 bedoelde voorstellen tot herziening van het MFK vóór het begin van de begrotingsprocedure voor het betrokken begrotingsjaar of het eerste van de betrokken begrotingsjaren ingediend en goedgekeurd.

3.   Bij een voorstel tot herziening van het MFK overeenkomstig lid 1 worden de mogelijkheden onderzocht voor een herschikking van uitgaven tussen de programma's die onder de rubriek vallen waarop de herziening betrekking heeft, met name op basis van een verwachte onderbesteding van de kredieten. Het doel dient te zijn dat er, binnen het maximum van de betrokken rubriek, een in absolute termen en als percentage van de voorgenomen nieuwe uitgave significant bedrag wordt vrijgemaakt.

4.   Bij elke herziening van het MFK overeenkomstig lid 1 wordt rekening gehouden met de mogelijkheid om een verhoging van het maximum van een rubriek te compenseren met een verlaging van het maximum van een andere rubriek.

5.   Bij een herziening van het MFK overeenkomstig lid 1 wordt een passende verhouding tussen vastleggingen en betalingen gehandhaafd.

Artikel 18

Herziening met betrekking tot de uitvoering

Wanneer de Commissie het Europees Parlement en de Raad in kennis stelt van de resultaten van de technische aanpassingen van het MFK, dient zij tevens de voorstellen in tot herziening van het totale bedrag van de kredieten voor betalingen die zij in het licht van de uitvoering van de begroting nodig acht om een goed beheer van de jaarlijkse maxima voor de betalingskredieten en, in het bijzonder, de geordende ontwikkeling ervan ten opzichte van de kredieten voor vastleggingen te waarborgen. Het Europees Parlement en de Raad stellen de besluiten over deze voorstellen vóór 1 mei van het jaar n vast.

Artikel 19

Herziening ingevolge nieuwe regels of programma's voor de Structuurfondsen, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling, het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, het Fonds voor asiel en migratie, en het Fonds voor interne veiligheid

1.   Indien na 1 januari 2014 nieuwe regels of programma's voor het gedeeld beheer van de Structuurfondsen, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling, het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, het Fonds voor asiel en migratie, en het Fonds voor interne veiligheid worden vastgesteld, wordt het MFK herzien om de toegewezen bedragen die in 2014 niet zijn gebruikt over te dragen naar daaropvolgende jaren, boven de vastgestelde uitgavenmaxima.

2.   De herziening betreffende de overdracht van ongebruikte toewijzingen voor het jaar 2014 wordt vóór 1 mei 2015 goedgekeurd.

Artikel 20

Herziening van het MFK in geval van herziening van de Verdragen

Mocht tussen 2014 en 2020 een herziening van de Verdragen met gevolgen voor de begroting plaatsvinden, dan wordt het MFK dienovereenkomstig herzien.

Artikel 21

Herziening in geval van uitbreiding van de Unie

Indien tussen 2014 en 2020 een of meer nieuwe lidstaten tot de Unie toetreden, wordt het MFK herzien om met de daaruit voortvloeiende uitgaven rekening te houden.

Artikel 22

Herziening van het MFK in geval van hereniging van Cyprus

In geval van hereniging van Cyprus tussen 2014 en 2020, wordt het MFK herzien om rekening te houden met de alomvattende regeling voor de kwestie-Cyprus en de bijkomende financieringsbehoeften die uit de hereniging voortvloeien.

Artikel 23

Interinstitutionele samenwerking in de begrotingsprocedure

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (hierna "de instellingen" genoemd) nemen maatregelen om de jaarlijkse begrotingsprocedure vlot te doen verlopen.

De instellingen werken tijdens de gehele procedure te goeder trouw samen om hun standpunten zo dicht mogelijk tot elkaar te brengen. Hierbij maken zij in alle stadia van de procedure gebruik van passende interinstitutionele contacten om de voortgang van de werkzaamheden te controleren en de mate van overeenstemming te analyseren.

De instellingen zorgen ervoor dat hun respectieve tijdschema's zoveel mogelijk op elkaar worden afgestemd, zodat de besprekingen op samenhangende en convergente wijze kunnen worden gevoerd en leiden tot de definitieve vaststelling van de algemene begroting van de Unie.

Trialogen kunnen in alle stadia van de procedure en op verschillende niveaus van vertegenwoordiging worden gehouden, afhankelijk van de aard van de verwachte bespreking. Iedere instelling wijst overeenkomstig haar eigen reglement van orde de deelnemers aan elke bijeenkomst aan, stelt haar mandaat voor de onderhandelingen vast, en stelt de overige instellingen tijdig in kennis van de voor de bijeenkomsten getroffen regelingen.

Artikel 24

Eenheid van de begroting

De algemene begroting van de Unie omvat alle uitgaven en inkomsten van de Unie en Euratom, overeenkomstig artikel 7 van het Financieel Reglement, inclusief uitgaven ten gevolge van een besluit ter zake dat de Raad met eenparigheid van stemmen vaststelt, na raadpleging van het Europees Parlement, in het kader van artikel 332 VWEU.

Artikel 25

Overgang naar het volgend MFK

Vóór 1 januari 2018 dient de Commissie een voorstel in voor een nieuw MFK.

Indien vóór 31 december 2020 geen verordening van de Raad tot bepaling van een nieuw MFK is vastgesteld, blijven de maxima voor het laatste door het bestaand MFK bestreken jaar en andere bepalingen van deze verordening van toepassing totdat een nieuwe verordening is vastgesteld. Indien na 2020 nieuwe lidstaten tot de Europese Unie toetreden, wordt het verlengd MFK zo nodig herzien om rekening te houden met de toetreding.

Artikel 26

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 december 2013.

Voor de Raad

De voorzitter

E. GUSTAS


(1)  Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 163 van 23.6.2007, blz. 17).

(2)  Verordening (EG) nr. 332/2002 van de Raad van 18 februari 2002 houdende instelling van een mechanisme voor financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van de lidstaten (PB L 53 van 23.2.2002, blz. 1).

(3)  Verordening (EU) nr. 407/2010 van de Raad van 11 mei 2010 houdende instelling van een Europees financieel stabilisatiemechanisme (PB L 118 van 12.5.2010, blz. 1).

(4)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(5)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (PB C 229 van 31.7.2012, blz. 32); Advies van het Comité van de Regio's - Het nieuwe meerjarige financiële kader na 2013 (PB C 391 van 18.12.2012, blz. 31).

(6)  Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3).

(7)  Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1).

(8)  Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 2 december 2013 betreffende begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1).

(9)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, die onder het gemeenschappelijk strategisch kader vallen, en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (Zie bladzijde 320 van dit Publicatieblad).


BIJLAGE I

MEERJARIG FINANCIEEL KADER (EU-28)

(miljoen EUR- prijzen 2011)

VASTLEGGINGSKREDIETEN

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Totaal 2014-2020

1.

Slimme en inclusieve groei

60 283

61 725

62 771

64 238

65 528

67 214

69 004

450 763

1a:

Concurrentievermogen voor groei en banen

15 605

16 321

16 726

17 693

18 490

19 700

21 079

125 614

1b:

Economische, sociale en territoriale samenhang

44 678

45 404

46 045

46 545

47 038

47 514

47 925

325 149

2.

Duurzame groei: Natuurlijke hulpbronnen

55 883

55 060

54 261

53 448

52 466

51 503

50 558

373 179

waarvan: marktgerelateerde uitgaven en rechtstreekse betalingen

41 585

40 989

40 421

39 837

39 079

38 335

37 605

277 851

3.

Veiligheid en burgerschap

2 053

2 075

2 154

2 232

2 312

2 391

2 469

15 686

4.

Europa als wereldspeler

7 854

8 083

8 281

8 375

8 553

8 764

8 794

58 704

5.

Administratie

8 218

8 385

8 589

8 807

9 007

9 206

9 417

61 629

waarvan: Administratieve uitgaven van de instellingen

6 649

6 791

6 955

7 110

7 278

7 425

7 590

49 798

6.

Compensaties

27

0

0

0

0

0

0

27

TOTAAL VASTLEGGINGSKREDIETEN

134 318

135 328

136 056

137 100

137 866

139 078

140 242

959 988

als % van het BNI

1,03  %

1,02  %

1,00  %

1,00  %

0,99  %

0,98  %

0,98  %

1,00  %

 

TOTAAL BETALINGSKREDIETEN

128 030

131 095

131 046

126 777

129 778

130 893

130 781

908 400

als % van het BNI

0,98  %

0,98  %

0,97  %

0,92  %

0,93  %

0,93  %

0,91  %

0,95  %

Beschikbare marge

0,25  %

0,25  %

0,26  %

0,31  %

0,30  %

0,30  %

0,32  %

0,28  %

Maximumbedrag eigen middelen als % van het BNI

1,23  %

1,23  %

1,23  %

1,23  %

1,23  %

1,23  %

1,23  %

1,23  %


BESLUITEN

20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/892


BESLUITNr. 1312/2013/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2013

betreffende de strategische innovatieagenda van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT): de bijdrage van het EIT aan een meer innoverend Europa

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 173, lid 3,

Gezien Verordening (EG) nr. 294/2008 van het Europees Parlement en de Raad (1),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 294/2008 verlangt dat de Commissie een voorstel indient voor de eerste strategische innovatieagenda ("SIA"), op basis van het ontwerp dat door het Europese Instituut voor innovatie en technologie ("het EIT") is opgesteld.

(2)

In de SIA moeten de prioritaire gebieden en de langetermijnstrategie voor het Europees Instituut voor innovatie en technologie worden uiteengezet en een beoordeling worden gemaakt van zijn economische effecten en van zijn capaciteit om, vanuit innovatieoogpunt, de grootste meerwaarde te creëren. In de SIA moet rekening worden gehouden met de resultaten van de monitoring en de evaluatie van het EIT.

(3)

De eerste SIA moet gedetailleerde bepalingen en mandaten inzake de werking van het EIT bevatten, en ook de procedures voor samenwerking tussen de raad van bestuur en de kennis- en innovatiegemeenschappen ("KIG's") en de methoden voor de financiering van de KIG's,

HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De strategische innovatieagenda ("de SIA") van het Europees Instituut voor innovatie en technologie voor de periode van 2014 tot en met 2020 als weergegeven in de bijlage wordt hierbij vastgesteld.

Artikel 2

De SIA wordt ten uitvoer gelegd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 294/2008.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Straatsburg, 11 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. LEŠKEVIČIUS


(1)  Verordening (EG) nr. 294/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 tot oprichting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (PB L 97 van 9.4.2008, blz. 1).

(2)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 122.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 21 november 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad)


BIJLAGE

DE STRATEGISCHE INNOVATIEAGENDA VAN HET EIT

Inhoud

Overzicht van de belangrijkste acties

1.

Het Europees Instituut voor innovatie en technologie: een speler van de Unie op het gebied van innovatie

1.1.

EIT: maatschappelijke uitdagingen aangaan door middel van innovatie in de kennisdriehoek

1.2.

Meerwaarde van het EIT: onderscheidende kenmerken

1.3.

Synergieën en complementariteit met andere beleid- en financieringsinitiatieven

2.

Het uitdiepen van de rol van het EIT na 2013: prioriteiten

2.1.

Stimulering van groei, gevolgen en duurzaamheid met behulp van het EIT

2.1.1.

Het consolideren en stimuleren van de groei en de impact van de bestaande KIG's

2.1.2.

Het scheppen van nieuwe KIG's

2.2.

Versterking van de impact van het EIT

2.3.

Nieuwe uitvoeringsmechanismen en resultaatgerichte monitoring

3.

Effectieve besluitvorming en werkafspraken

3.1.

Stroomlijnen en verduidelijken van EIT-besluitvorming

3.2.

Investeren in KIG's: betrekkingen tussen EIT en KIG

3.3.

Betrekkingen met belanghebbenden

4.

Schatting van financiële behoeften en middelen 2014-2020

4.1.

Consolideren van een slim financieringsmodel voor KIG's

4.2

Begrotingsbehoeften van het EIT

Factsheet 1:

Innovatie voor gezond leven en actief ouder worden

Factsheet 2:

Grondstoffen - duurzame exploratie, winning, verwerking, recycling en vervanging

Factsheet 3:

Food4Future - Duurzame toeleveringsketen van hulpbronnen tot consumenten

Factsheet 4:

Productie met meerwaarde

Factsheet 5:

Stedelijke mobiliteit

Overzicht van de belangrijkste acties

Afdeling 2.1.1   Het consolideren en het stimuleren van groei en impact van de bestaande KIG's

Het EIT zal:

KIG's aanmoedigen een grotere verscheidenheid aan onderwijs- en opleidingsactiviteiten te ontwikkelen, en daarover voorlichting te verstrekken, en bewustzijn te creëren over het bestaan van deze activiteiten;

geleidelijk prestatiegerichte beoordelingsmechanismen opzetten voor de toewijzing van een percentage van de KIG-bijdrage, welke wordt gebaseerd op de ondernemingsplannen en de prestaties van de KIG’s en die er rekening mee houden dat de KIG’s met verschillende snelheden groeien;

KIG's aansporen om gezamenlijke werkprogramma's te ontwikkelen aangaande horizontale vraagstukken;

om een coherente aanpak te bevorderen, een door vakgenoten uit te voeren beoordelingsysteem opzetten voor door het EIT gemerkte kwalificaties en een dialoog aangaan met nationale en internationale met kwaliteitsborging belaste organisaties.

Afdeling 2.1.2   Het scheppen van nieuwe KIG's

Het EIT zal:

een selectieprocedure voorbereiden voor iedere golf KIG's welke aan KIG-aanvragers genoeg tijd gunt om voorstellen voor te bereiden;

oproepen voor vijf nieuwe KIG’s lanceren als volgt: in 2014, een oproep voor twee nieuwe KIG’s in 2014 voor de thema’s 'Gezond leven en actief ouder worden' en 'Grondstoffen'; in 2016, een oproep voor twee nieuwe KIG's voor de thema’s 'Food4future' en 'Productie met meerwaarde'; en in 2018, een oproep voor één nieuwe KIG voor het thema 'Stedelijke mobiliteit';

alles in het werk stellen om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk potentieel geïnteresseerde partijen op de hoogte zijn van toekomstige selectieprocedures voor KIG's;

ervoor zorgen dat de randvoorwaarden voor toekomstige selectieprocedures voor KIG's bijdragen tot een optimaal resultaat, vooral door te voorzien in duidelijke aanwijzingen over de eisen en processen, en door aanvragers genoeg tijd te gunnen om het partnerschap te organiseren.

Afdeling 2.2   Versterking van de impact van het EIT

Het EIT zal:

deelname aanmoedigen aan outreachactiviteiten en in het bijzonder, voor zover passend, ondersteuning bieden aan KIG's met betrekking tot de Regionale innovatieregeling;

een onlinehulpmiddel opzetten/personaliseren om een platform te verschaffen voor het delen van kennis en het netwerken rond het EIT;

een functioneel en sterk netwerk van afgestudeerden van EIT- en KIG-onderwijs- en opleidingsactiviteiten ("EIT- alumni") ontwikkelen en ondersteunen;

lering die de KIG's hebben getrokken en KIG-successen systematisch toegankelijk maken voor de ruimere Unie-innovatiegemeenschap en daarbuiten. Dit kan het opzetten van een register van open cursusmateriaal van de onderwijs- en opleidingsactiviteiten van het EIT en de KIG’s omvatten;

zorgen voor sterke participatie van de particuliere sector, waaronder kmo's, aan de kennisdriehoek.

Afdeling 2.3   Nieuwe uitvoeringsmechanismen en resultaatgerichte monitoring

Het EIT zal

een vereenvoudigingsagenda opzetten, met inbegrip van ijkpunten om de voortgang te beoordelen, en verslag uitbrengen aan de Commissie over de vorderingen met de implementatie, in het jaarverslag van de activiteiten. Tevens zal het ervoor zorgen dat nieuwe vereenvoudigingsmodellen worden verspreid binnen de Unie en andere initiatieven van de Unie op de hoogte worden gesteld;

in samenwerking met de Commissie en de KIG's een alomvattend systeem opzetten om toezicht uit te oefenen op: de bijdrage van het EIT aan Horizon 2020, de impact van het EIT via zijn eigen activiteiten en die van de KIG's, en de resultaten van de KIG's. Het EIT zal over alle monitoringactiviteiten verslag uitbrengen in zijn jaarlijkse activiteitenverslag dat moet worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

Afdeling 3.1   Stroomlijnen en verduidelijken van EIT-besluitvorming

Het EIT zal

door middel van een slimme personeelsstrategie, waaronder het stelselmatig gebruik van interne en externe expertise en interne beheersprocedures ervoor zorgen dat het EIT zich ontwikkelt tot referentie-instelling voor innovatief bestuur;

concrete maatregelen nemen om een cultuur van openheid en transparantie te blijven bevorderen.

Afdeling 3.2   Investeren in KIG's: betrekkingen tussen EIT en KIG's

Het EIT zal

duidelijke en coherente begeleiding bieden ten aanzien van verwachtingen, verplichtingen en verantwoordelijkheden gedurende de gehele levenscyclus van de KIG's;

in nauwe samenwerking met de KIG's een capaciteit binnen het EIT-hoofdkantoor ontwikkelen om uitwisselingen en leeractiviteiten tussen de KIG's te vergemakkelijken;

aan de KIG's een aantal diensten leveren op het gebied van horizontale kwesties waarin een grotere efficiëntie kan worden bereikt, en met hetzelfde doel andere bedrijfsmaatregelen uitvoeren;

begeleiding bieden inzake aansluiting en vereniging van partners die geen volledige investeerder en partner van een KIG kunnen worden.

Afdeling 3.3   Betrekkingen met belanghebbenden

Het EIT zal

een vast EIT-forum van belanghebbenden opzetten met een speciale configuratie van vertegenwoordigers van de lidstaten, ter vergemakkelijking van interactie en wederzijds leren met de ruimere innovatiegemeenschap uit de hele kennisdriehoek, met participatie van de nationale en regionale overheden. In dit kader kan het onlineplatform verder helpen de interactie tussen deelnemers te bevorderen;

systematisch gebruik maken van bestaande organisaties en clusterorganisaties van universiteiten, ondernemingen en onderzoeksinstellingen als platforms voor uitwisseling van kennis en verspreiding van resultaten;

een mechanisme instellen, zoals een jaarlijkse bijeenkomst tussen het EIT, de KIG's en relevante diensten van de Commissie, ter verdere vergemakkelijking van synergieën tussen het EIT en de KIG's enerzijds en andere initiatieven van de Unie anderzijds,.

DE STRATEGISCHE INNOVATIEAGENDA VAN HET EIT

1.   Het Europees Instituut voor innovatie en technologie: een SPELER VAN DE UNIE OP HET GEBIED VAN innovatie

Deze strategische innovatieagenda (SIA) geeft de prioriteiten aan voor het Europees Instituut voor innovatie en technologie voor de periode 2014-2020 en zijn werkwijzen. Deze innovatieagenda is derhalve een belangrijk instrument waarmee Europese beleidsmakers strategische sturing kunnen geven aan het EIT, waarbij het EIT een grote zelfstandigheid wordt gelaten bij het bepalen van de wijze waarop en de middelen waarmee de gestelde doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt.

De SIA is het resultaat van een diepgaand proces dat als doelstelling had de ervaringen met het EIT tot dusver uitgebreid te inventariseren en het Europees innovatielandschap zoals het werkelijk is, volledig in kaart te brengen. Zij is gebaseerd op een eerste ontwerp-SIA die de Raad van bestuur van het EIT op 15 juni 2011 bij de Europese Commissie heeft ingediend, in overeenstemming met de voorschriften van Verordening (EG) nr. 294/2008 van het Europees Parlement en van de Raad (1).

Zij bouwt ook voort op de resultaten van een onafhankelijke evaluatie van de beginperiode van het EIT en een raadpleging die openstond voor eenieder met een huidig of potentieel belang bij de activiteiten van het EIT, met inbegrip van ondernemingen, instellingen voor hoger onderwijs, onderzoeksorganisaties alsmede nationale en regionale autoriteiten.

1.1.   EIT: maatschappelijke uitdagingen aangaan door middel van innovatie in de kennisdriehoek

In een snel veranderende wereld wordt de toekomst van Europa bepaald door slimme, duurzame en inclusieve groei. De "kennisdriehoek" van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie en de onderlinge wisselwerking tussen deze drie worden beschouwd als belangrijkste factoren om die doelstelling te verwezenlijken en concurrerend te blijven in de mondiale kenniseconomie en -maatschappij. De Europese Unie heeft daarnaar gehandeld en in haar Europa 2020-strategie vastgesteld dat deze terreinen beleidsprioriteiten zijn. Deze prioriteiten worden met name geïmplementeerd door middel van de vlaggenschipinitiatieven "Innovatie-Unie" en "Jeugd in beweging", die het overkoepelende beleidskader voor de Unie-acties op deze gebieden vormen. Zij worden aangevuld door de andere vlaggenschipinitiatieven, bijvoorbeeld door de initiatieven betreffende een "geïntegreerd industriebeleid in een tijd van mondialisering", een "Digitale Agenda voor Europa" en een "efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa". Het EIT zal ten volle bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van deze vlaggenschipinitiatieven.

De redenen om hoger onderwijs, onderzoek en innovatie centraal te stellen liggen voor de hand. Gezien de kenniseconomie, de toenemende mondiale concurrentie en de demografische uitdagingen waarvoor Europa zich ziet geplaatst, zullen haar toekomstige economische groei en werkgelegenheid steeds meer afhankelijk zijn van innovatiedoorbraken op het gebied van producten, diensten en ondernemingsmodellen, alsmede van haar vermogen talent te stimuleren, aan te trekken en vast te houden. Hoewel er in heel Europa wel van individuele successen sprake is, moet de Unie landen die wereldleiders zijn op het gebied van innovatie, bijbenen. Bovendien wordt zij geconfronteerd met toenemende concurrentie van nieuwe topcentra in opkomende economieën om talent binnen te halen.

Europa moet haar inspanningen op het gebied van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie verder opvoeren en zich een sterke, open en ware ondernemingscultuur aanmeten, die essentieel is om het vatten van de waarde van onderzoek en innovatie te voeden en te ondersteunen, nieuwe ondernemingen op te zetten en ervoor te zorgen dat innovaties in sectoren met grote groeimogelijkheden daadwerkelijk op de markt worden gebracht. Europa moet de rol van instellingen voor hoger onderwijs als aanjagers van innovatie bevorderen, aangezien getalenteerde mensen de juiste vaardigheden, kennis en instelling moeten worden bijgebracht om de innovatie te kunnen voortstuwen.

Het EIT is precies met dat doel opgericht – bijdragen aan duurzame economische groei en concurrentiekracht door het innovatievermogen en de capaciteit van de Unie en haar lidstaten te versterken en haar capaciteit om de resultaten van onderzoek te vertalen naar hoogwaardige producten en diensten, op te voeren. Het EIT zal door volledig de kennisdriehoek van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie te integreren in grote mate bijdragen tot het aanpakken van met name de maatschappelijke uitdagingen in het kader van Horizon 2020 en een systemische verandering bewerkstelligen in de wijze waarop Europese innovatiespelers samenwerken.

Om dit doel te bereiken combineert het EIT een strategische oriëntatie op EIT-niveau met een bottom-up benadering binnen de thematische grenzen van zijn kennis- en innovatiegemeenschappen (KIG's). KIG's zijn sterk geïntegreerde pan-Europese partnerschappen waarin topuniversiteiten, onderzoekscentra, kleine en grote ondernemingen en andere innovatieactoren in het kader van specifieke maatschappelijke uitdagingen op een lange-termijnbasis worden samengebracht. Elke KIG is georganiseerd rond een klein aantal onderling verbonden colocatiecentra, waarin partners dagelijks nauw samenwerken en er sprake is van gemeenschappelijke strategische doelstellingen. Colocatiecentra bouwen voort op bestaande topcentra, ontwikkelen deze verder in lokale innovatie-ecosystemen en koppelen deze aan een breder netwerk van innovatieknooppunten in heel Europa. Binnen het EIT hebben de afzonderlijke KIG's een grote mate van autonomie bij het bepalen van hun interne organisatie, samenstelling, agenda en werkmethoden, zodat ze kunnen kiezen voor de meest geëigende aanpak voor het bereiken van hun doelstellingen. Het EIT moet fungeren als model voor heel Europa door een doeltreffend en eenvoudig bestuur. Op strategisch niveau organiseert het EIT, overeenkomstig de door het Europees Parlement en de Raad vastgestelde thematische gebieden, de selectie van KIG's en coördineert het deze met een flexibel kader, verleent het deze indien nodig ondersteuning en advies met betrekking tot administratieve kwesties en verspreidt het hun beste bestuurs- en financieringsmodellen. Coördinatie en samenwerking tussen de KIG's moet door het EIT worden bevorderd, om te zorgen voor synergieën en meerwaarde.

Door middel van de KIG's streeft het EIT ernaar de innovatie te bespoedigen en te helpen bij het creëren van multidisciplinaire en interdisciplinaire omgevingen waarin innovatie grotere kans heeft te gedijen en doorbraken te genereren in de wijze waarop het hoger onderwijs, het onderzoekswezen en het bedrijfsleven samenwerken. Mede door deze benadering kunnen de steeds complexer wordende en onderling samenhangende maatschappelijke uitdagingen van Horizon 2020 worden aangepakt, waarbij sectorale en sectoroverschrijdende innovatie worden gecombineerd en uitblinkers uit diverse sectoren, met diverse achtergronden en van diverse disciplines - die elkaar anders niet noodzakelijkerwijs zouden leren kennen - worden bijeengebracht om samen oplossingen voor de uitdaging te vinden.

Resultaten

Het EIT heeft zijn beginfase afgerond, die diende voor het maken van een begin met zijn verrichtingen via de eerste KIG's, en het vormgeven aan de EIT-besluitvorming en uitvoerende taken - raad van bestuur en hoofdkantoor. Daarnaast is het EIT geslaagd in het bereiken van zijn hoofddoelstelling - de volledige integratie van de hele innovatieketen, waarin instellingen voor hoger onderwijs, onderzoeksinstellingen en ondernemingen via drie oorspronkelijke KIG's die in 2010 zijn opgericht voor gebieden die het Europees Parlement en de Raad als van wezenlijk belang voor de ontwikkeling van Europa hebben aangemerkt. Dit betreft duurzame energie ("KIG InnoEnergy"), aanpassing aan en matiging van klimaatverandering ("Klimaat-KIG") en de informatie- en communicatiemaatschappij van de toekomst ("EIT ICT Labs").

Voorts is het EIT thans bezig om zich vanuit zijn hoofdkantoor in Boedapest te consolideren als innovatie-instituut. Het heeft ook de EIT-stichting opgezet, een juridisch onafhankelijke organisatie, gewijd aan bevordering en ondersteuning van de activiteiten van het EIT, en aan versterking van de maatschappelijke effecten van het instituut.

KIG's op weg naar geïntegreerde partnerschappen van wereldklasse

De drie eerste KIG's zijn opgericht in 2010 en hebben hun eerste activiteiten ontplooid in 2011. Niettegenstaande hun nog korte ervaring, zijn zij erin geslaagd een kritische massa op hun respectieve gebieden te bereiken, met inbegrip van een evenwichtige deelname van de verschillende onderdelen van de kennisdriehoek. De gecombineerde kracht van partners in een KIG - zowel in aantal als in het gewicht dat zij op hun respectieve gebieden vertegenwoordigen – verleent hen het potentieel van wereldklasse te zijn.

Grafiek 1 –   KIG colocatie

Image 6L3472013NL110120131211NL0001.0002241241Gezamenlijke verklaringvan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over het GALILEO INTERINSTITUTIONEEL PANEL ("GIP")1.Gezien het belang, het unieke karakter en de gecompliceerdheid van de Europese GNSS-programmma’s, het feit dat de Unie de uit de programma’s resulterende systemen in eigendom zal hebben, de volledige financiering van de programma’s uit de communautaire begroting in de periode 2014-2020, erkennen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie de noodzaak van nauwe samenwerking tussen de drie instellingen.2.Er zal een Galileo Interinstitutioneel Panel (GIP) bijeenkomen om voor iedere instelling de uitoefening van haar verantwoordelijkheid te vergemakkelijken. Daartoe wordt het GIP opgericht om de volgende zaken op de voet te volgen:a)de vorderingen met de uitvoering van de Europese GNSS-programma’s, met name met betrekking tot de uitvoering van de aanbestedingen en contracten, met name met betrekking tot het ESA;b)de internationale overeenkomsten met derde landen, onverminderd de bepalingen van artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;c)de voorbereiding van de satellietnavigatiemarkten;d)de doeltreffendheid van de beheersregelingen; ene)de jaarlijkse evaluatie van het werkprogramma.3.Overeenkomstig de bestaande regels zal het GIP de nodige discretie in acht nemen, met name gezien de commercieel vertrouwelijke en gevoelige aard van bepaalde gegevens.4.De Commissie zal rekening houden met de door het GIP ingenomen standpunten.5.Het GIP zal bestaan uit zeven vertegenwoordigers, waarvan:3 van de Raad,3 van het Europees Parlement,1 van de Commissie,en zal geregeld bijeenkomen (in beginsel viermaal per jaar).6.Het GIP heeft geen invloed op de bestaande verantwoordelijkheden en interinstitutionele betrekkingen.L3472013NL18510120131211NL0009.000420812081Verklaring van de CommissieMaximumbedrag dat aan een individueel geïntegreerd project kan worden toegekendDe Commissie hecht veel belang aan het waarborgen van een evenredige verdeling van middelen over de geïntegreerde projecten, zodat zoveel mogelijk geïntegreerde projecten kunnen worden gefinancierd en een evenwichtige verdeling van de geïntegreerde projecten over alle lidstaten kan worden gewaarborgd. In dit verband zal de Commissie bij de bespreking van het ontwerp-werkprogramma met de leden van het LIFE-comité een maximumbedrag voorstellen dat aan een individueel geïntegreerd project kan worden toegekend. Dit voorstel zal worden ingediend als onderdeel van de methode voor de selectie van de projecten die moet worden goedgekeurd als onderdeel van het meerjarig werkprogramma.Status van de financiering van de biodiversiteit in de LGO'sDe Commissie hecht veel belang aan de bescherming van het milieu en de biodiversiteit in de landen en gebieden overzee, zoals blijkt uit het voorstel voor een besluit betreffende de associatie van de LGO's, dat deze sectoren vermeldt als gebieden waarop de EU en de LGO's samenwerken, en de verschillende acties schetst die daarbij in aanmerking kunnen komen voor financiering door de Europese Unie.De voorbereidende actie BEST is een succesvol initiatief gebleken dat de landen en gebieden overzee hebben verwelkomd en dat inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten tastbare resultaten heeft opgeleverd. Nu BEST op zijn einde loopt, staat de Commissie gunstig tegenover de mogelijkheid om daaraan een vervolg te geven via één van de nieuwe instrumenten, namelijk het programma voor mondiale collectieve goederen en uitdagingen in het kader van het instrument voor ontwikkelingssamenwerking.Deze specifieke mogelijkheid voor de financiering van de biodiversiteit in de LGO's zal worden aangevuld met de mogelijkheden die worden geboden door artikel 6 van het LIFE-programma voor de periode 2014-2020.L3472013NL25910120131217NL0015.000228012801Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS-verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL28110120131217NL0016.000328812881Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL28910120131217NL0017.000330213021Gezamenlijke verklaring van Europees Parlement en de Raad betreffende toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL30310120131217NL0018.000231713171Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over bewustmaking en de artikelen 4 en 4 bis van de EGTS-verordeningHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen dat zij beter gecoördineerde acties zullen ondernemen om de instellingen en de lidstaten bewust te maken van de mogelijkheden om EGTS'en te gebruiken als facultatieve instrumenten voor territoriale samenwerking op alle beleidsterreinen van de Unie.In dit verband roepen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie de lidstaten er in het bijzonder toe op adequate maatregelen te nemen voor de coördinatie en communicatie tussen nationale overheden en tussen overheden van verschillende lidstaten om te zorgen voor duidelijke, doeltreffende en transparante procedures voor de goedkeuring van nieuwe EGTS'en binnen de vastgestelde termijnen.L3472013NL30310120131217NL0018.000331813181Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over artikel 1, lid 9, van de EGTS-verordeningHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen dat bij de toepassing van artikel 9, lid 2, onder i), van Verordening (EU) nr. 1082/2006, zoals gewijzigd, de lidstaten zullen trachten om bij de beoordeling van de voorschriften die van toepassing zullen zijn op de personeels-leden van een EGTS zoals voorgesteld in de ontwerpovereenkomst, de verschillende mogelijke arbeidsregelingen waaruit de EGTS kan kiezen, naar privaat- of publiekrecht, in overweging te nemen.Indien de arbeidscontracten van de personeelsleden van een EGTS onder het privaatrecht vallen, houden de lidstaten eveneens rekening met de EU-wetgeving ter zake, zoals Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), evenals de rechtspraktijk van de andere lidstaten die zijn vertegenwoordigd in de EGTS.Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen verder overeen dat, indien de arbeids-contracten van de personeelsleden van een EGTS onder publiekrecht vallen, de nationale publiek-rechtelijke voorschriften gelden van de lidstaat waar het respectieve EGTS-orgaan is gevestigd. De nationale publiekrechtelijke voorschriften van de lidstaat waar de EGTS is geregistreerd, kunnen echter van toepassing zijn op de personeelsleden van de EGTS die reeds onder deze voorschriften vielen voordat zij in dienst traden van de EGTS.L3472013NL30310120131217NL0018.000431913191Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de rol van het Comité van de Regio's in het kader van het EGTS-platformHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie nemen kennis van de waardevolle werkzaamheden uitgevoerd door het Comité van de Regio's in het kader van het EGTS-platform waarop het toezicht houdt, en moedigen het Comité van de Regio's aan de activiteiten van de bestaande en in oprichting zijnde EGTS’en te blijven volgen, een uitwisseling van beste praktijken te organiseren en gemeenschappelijke uitdagingen vast te stellen.L3472013NL32010120131217NL0019.001546614661Gezamenlijke verklaring van de Raad en de Commissie ad artikel 67De Raad en de Commissie zijn het erover eens dat artikel 67, lid 4, waarbij de toepassing van de in artikel 67, lid 1, onder b) tot en met d), bedoelde vereenvoudigde kosten wordt uitgesloten als de uitvoering van een concrete actie of van een project dat deel uitmaakt van een concrete actie uitsluitend een aanbestedingsprocedure behelst, niet belet dat een concrete actie wordt uitgevoerd door middel van een aanbestedingsprocedure die ertoe leidt dat de begunstigde van tevoren vastgestelde eenheidskosten betaalt aan de contractant. De Raad en de Commissie zijn het erover eens dat de kosten die door de begunstigde worden bepaald en betaald op basis van in het kader van een aanbestedingsprocedure vastgestelde eenheidskosten, reële kosten vormen, die werkelijk zijn gemaakt en betaald door de begunstigde, op grond van artikel 67, lid 1, onder a).L3472013NL32010120131217NL0019.001646714671Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de herziening van Verordening (EU) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de wederopvoering van kredietenHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen bij de herziening van het Financieel Reglement, waarbij Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad wordt afgestemd op het meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020, bepalingen op te nemen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de regelingen voor de toewijzing van de prestatiereserve en in verband met de uitvoering van financiële instrumenten als bedoeld in artikel 39 (KMO-initiatief) van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen, met betrekking tot de wederopvoering van:i.kredieten die waren vastgelegd voor programma's in verband met de prestatiereserve en die moesten worden geannuleerd omdat prioriteiten in het kader van deze programma's hun mijlpalen niet hadden bereikt; enii.kredieten die waren vastgelegd voor specifieke programma's als bedoeld in artikel 39, lid 4, onder b), en die moesten worden geannuleerd omdat de deelname van een lidstaat in het financieel instrument moest worden stopgezet.L3472013NL32010120131217NL0019.001746814681Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie ad artikel 1Indien verdere, gerechtvaardigde afwijkingen van de gemeenschappelijke bepalingen nodig blijken om rekening te houden met de specifieke kenmerken van het EFMZV en van het Elfpo, verbinden het Europees Parlement, de Raad en de Commissie zich ertoe deze afwijkingen mogelijk te maken door zorgvuldig de nodige wijzigingen aan te brengen in de verordening houdende gemeenschappe-lijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen.L3472013NL32010120131217NL0019.001846914691Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad over de uitsluiting van elke terugwerkende kracht met betrekking tot de toepassing van artikel 5, lid 3Het Europees Parlement en de Raad zijn het erover eens dat:met betrekking tot de toepassing van artikel 14, lid 2, artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 26, lid 2, van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen, de door de lidstaten ondernomen acties om de in artikel 5, lid 1, bedoelde partners te betrekken bij de voorbereiding van de in artikel 5, lid 2, bedoelde partnerschapsovereenkomst en programma's, alle acties omvatten die de lidstaten ongeacht het tijdstip ervan op praktisch niveau hebben ondernomen alsook acties die zij hebben onder-nomen vóór de inwerkingtreding van die verordening en vóór de datum van inwerkingtreding van de gedelegeerde handeling voor een Europese gedragscode overeenkomstig artikel 5, lid 3, van dezelfde verordening, tijdens de voorbereidende fasen van een programmerings-procedure van een lidstaat, op voorwaarde dat de doelstellingen van het in die verordening vastgestelde partnerschapsbeginsel zijn verwezenlijkt. In deze context beslissen de lidstaten overeenkomstig hun nationale en regionale bevoegdheden over de inhoud van zowel de voorgestelde partnerschapsovereenkomst als de voorgestelde ontwerpprogramma's, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van die verordening en de fonds-specifieke voorschriften;de gedelegeerde handeling tot invoering van een Europese gedragscode, die overeenkomstig artikel 5, lid 3, is vastgesteld, onder geen beding noch rechtstreeks noch onrechtstreeks enige terugwerkende kracht heeft, met name ten aanzien van de goedkeuringsprocedure voor de partnerschapsovereenkomst en de programma's, aangezien het niet de bedoeling van de EU-wetgever is enige bevoegdheid aan de Commissie over te dragen waardoor zij de goedkeuring van de partnerschapsovereenkomst en de programma's zou kunnen verwerpen enkel en alleen omdat de Europese gedragscode, die overeenkomstig artikel 5, lid 3, is vastgesteld, op een of ander punt niet is geëerbiedigd;het Europees Parlement en de Raad verzoeken de Commissie hun de ontwerptekst van de overeenkomstig artikel 5, lid 3, vast te stellen gedelegeerde handeling zo spoedig mogelijk te doen toekomen, en dit uiterlijk tegen de datum waarop de Raad de politieke overeenkomst over de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen goedkeurt of de datum waarop in de plenaire vergadering van het Europees Parlement over het ontwerpverslag over die verordening wordt gestemd, naargelang welke datum het eerst valt.L3472013NL54910120131217NL0022.000460716071Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad inzake het randvoorwaardensysteemDe Raad en het Europees Parlement verzoeken de Commissie om monitoring van de omzetting en uitvoering door de lidstaten van Richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid en van Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden, en verzoekt haar tevens om, zodra deze richtlijnen in alle lidstaten zijn uitgevoerd en geconstateerd is welke verplichtingen rechtstreeks op de landbouwers van toepassing zijn, waar passend een wetgevingsvoorstel in te dienen tot wijziging van de onderhavige verordening, teneinde de toepasselijke onderdelen van die richtlijnen in het randvoorwaardensysteem op te nemen.

Klimaat-KIG

colocatiecentrum

RIC (regionaal implementatiecentrum)

EIT ICT Labs

colocatiecentrum

gelieerd partner

InnoEnergy

colocatiecentrum

De KIG 's hebben gedifferentieerde benaderingen gevolgd bij het opzetten van hun strategieën en bestuursstructuren, waarin verschillende thematische gebieden herkenbaar zijn. Eén KIG is opgezet als onderneming, terwijl twee andere non profit-organisaties zijn. Elk ervan is gestructureerd rond ongeveer 30 kernpartners en vijf tot zes colocatiecentra, die meestal zijn gekoppeld aan een wisselend aantal aanvullende geaffilieerde partners, met inbegrip van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's).

Het opzetten van de KIG's als afzonderlijke juridische entiteiten onder leiding van een president-directeur (hierna: "CEO") zorgt voor een duidelijke ommezwaai ten opzichte van een traditionele aanpak met meerdere begunstigden. Bovendien volgen alle KIG's zakelijke logica voor de strategische planning van hun activiteiten, en brengen alle KIG's het colocatie-concept tot uitvoering: het samenbrengen van diverse teams op een fysieke locatie, die dienst doet als uitwisselingscentrum voor veel KIG-activiteiten en waar vaardigheden en bekwaamheden die op verschillende specialisatiegebieden zijn ontwikkeld, op pan-Europees niveau worden gecombineerd. In het bijzonder ondernemingen zullen een grote rol spelen in het verwezenlijken van de activiteiten van KIG's en KIG's moeten bedrijven kunnen bewegen tot investeringen en een langetermijnengagement.

Activiteiten van de KIG's bestrijken de gehele innovatieketen en omvatten onder andere het opzetten van master- en promotieprogramma's met een EIT-merk, die topwetenschap combineren met onderwijs in ondernemerschap, diensten op het gebied van de oprichting van ondernemingen en mobiliteit. Met de beginactiviteiten van de KIG's die zich concentreerden op talent en mensen, zijn eerste resultaten bereikt op het gebied van onderwijs en ondernemerschap, met inbegrip van het opzetten van master- en promotieprogramma's. Twee KIG's hebben hun krachten gebundeld en zij werken samen in een masterprogramma in slimme netwerken (Smart Grids).

De prestaties van de KIG's in hun eerste jaar (2010-2011) zijn veelbelovend:

Bijna 500 studenten hebben hun opleiding met zomercursussen voltooid en meer dan 200 studenten zijn thans ingeschreven in specifieke KIG-mastersprogramma's. De vraag van de zijde van getalenteerde mensen is groot: zo ontving de KIG InnoEnergy 950 aanvragen voor haar masteropleiding, waarbij 155 studenten konden worden toegelaten. Studenten die in 2010 en 2011 afstudeerden in Klimaat-KIG (ClimateKic) onderwijs, hebben een alumnivereniging gevormd om voor langere tijd bij de KIG betrokken te blijven.

Zes ondernemingen zijn al opgericht met het startkapitaal van prijzen en onderscheidingen of met steun van de KIG's. Meer dan 50 nieuwe bedrijven worden thans opgestart. EIT ICTLabs steunt 18 kleine ondernemingen met business coaches.

Op regionaal niveau werden verbindingen gelegd met de kennisdriehoek via interdisciplinaire programma's voor bijscholing, zoals het "Pioneers in practice" ("Pioniers in de praktijk")-programma van de Klimaat-KIG (59 personen hebben tot dusver aan dit mobiliteitsprogramma deelgenomen).

Er werden nieuwe regels ten aanzien van intellectuele eigendom ingevoerd, op grond waarvan de inkomsten uit intellectuele-eigendomsrechten tussen de betrokken ondernemingen en de juridische entiteit van de KIG worden gedeeld.

Grafiek 2 –   -KIG partners 2011 (Bedrijfsleven, hoger onderwijs, onderzoek)

Image 7L3472013NL110120131211NL0001.0002241241Gezamenlijke verklaringvan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over het GALILEO INTERINSTITUTIONEEL PANEL ("GIP")1.Gezien het belang, het unieke karakter en de gecompliceerdheid van de Europese GNSS-programmma’s, het feit dat de Unie de uit de programma’s resulterende systemen in eigendom zal hebben, de volledige financiering van de programma’s uit de communautaire begroting in de periode 2014-2020, erkennen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie de noodzaak van nauwe samenwerking tussen de drie instellingen.2.Er zal een Galileo Interinstitutioneel Panel (GIP) bijeenkomen om voor iedere instelling de uitoefening van haar verantwoordelijkheid te vergemakkelijken. Daartoe wordt het GIP opgericht om de volgende zaken op de voet te volgen:a)de vorderingen met de uitvoering van de Europese GNSS-programma’s, met name met betrekking tot de uitvoering van de aanbestedingen en contracten, met name met betrekking tot het ESA;b)de internationale overeenkomsten met derde landen, onverminderd de bepalingen van artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;c)de voorbereiding van de satellietnavigatiemarkten;d)de doeltreffendheid van de beheersregelingen; ene)de jaarlijkse evaluatie van het werkprogramma.3.Overeenkomstig de bestaande regels zal het GIP de nodige discretie in acht nemen, met name gezien de commercieel vertrouwelijke en gevoelige aard van bepaalde gegevens.4.De Commissie zal rekening houden met de door het GIP ingenomen standpunten.5.Het GIP zal bestaan uit zeven vertegenwoordigers, waarvan:3 van de Raad,3 van het Europees Parlement,1 van de Commissie,en zal geregeld bijeenkomen (in beginsel viermaal per jaar).6.Het GIP heeft geen invloed op de bestaande verantwoordelijkheden en interinstitutionele betrekkingen.L3472013NL18510120131211NL0009.000420812081Verklaring van de CommissieMaximumbedrag dat aan een individueel geïntegreerd project kan worden toegekendDe Commissie hecht veel belang aan het waarborgen van een evenredige verdeling van middelen over de geïntegreerde projecten, zodat zoveel mogelijk geïntegreerde projecten kunnen worden gefinancierd en een evenwichtige verdeling van de geïntegreerde projecten over alle lidstaten kan worden gewaarborgd. In dit verband zal de Commissie bij de bespreking van het ontwerp-werkprogramma met de leden van het LIFE-comité een maximumbedrag voorstellen dat aan een individueel geïntegreerd project kan worden toegekend. Dit voorstel zal worden ingediend als onderdeel van de methode voor de selectie van de projecten die moet worden goedgekeurd als onderdeel van het meerjarig werkprogramma.Status van de financiering van de biodiversiteit in de LGO'sDe Commissie hecht veel belang aan de bescherming van het milieu en de biodiversiteit in de landen en gebieden overzee, zoals blijkt uit het voorstel voor een besluit betreffende de associatie van de LGO's, dat deze sectoren vermeldt als gebieden waarop de EU en de LGO's samenwerken, en de verschillende acties schetst die daarbij in aanmerking kunnen komen voor financiering door de Europese Unie.De voorbereidende actie BEST is een succesvol initiatief gebleken dat de landen en gebieden overzee hebben verwelkomd en dat inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten tastbare resultaten heeft opgeleverd. Nu BEST op zijn einde loopt, staat de Commissie gunstig tegenover de mogelijkheid om daaraan een vervolg te geven via één van de nieuwe instrumenten, namelijk het programma voor mondiale collectieve goederen en uitdagingen in het kader van het instrument voor ontwikkelingssamenwerking.Deze specifieke mogelijkheid voor de financiering van de biodiversiteit in de LGO's zal worden aangevuld met de mogelijkheden die worden geboden door artikel 6 van het LIFE-programma voor de periode 2014-2020.L3472013NL25910120131217NL0015.000228012801Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS-verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL28110120131217NL0016.000328812881Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL28910120131217NL0017.000330213021Gezamenlijke verklaring van Europees Parlement en de Raad betreffende toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL30310120131217NL0018.000231713171Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over bewustmaking en de artikelen 4 en 4 bis van de EGTS-verordeningHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen dat zij beter gecoördineerde acties zullen ondernemen om de instellingen en de lidstaten bewust te maken van de mogelijkheden om EGTS'en te gebruiken als facultatieve instrumenten voor territoriale samenwerking op alle beleidsterreinen van de Unie.In dit verband roepen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie de lidstaten er in het bijzonder toe op adequate maatregelen te nemen voor de coördinatie en communicatie tussen nationale overheden en tussen overheden van verschillende lidstaten om te zorgen voor duidelijke, doeltreffende en transparante procedures voor de goedkeuring van nieuwe EGTS'en binnen de vastgestelde termijnen.L3472013NL30310120131217NL0018.000331813181Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over artikel 1, lid 9, van de EGTS-verordeningHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen dat bij de toepassing van artikel 9, lid 2, onder i), van Verordening (EU) nr. 1082/2006, zoals gewijzigd, de lidstaten zullen trachten om bij de beoordeling van de voorschriften die van toepassing zullen zijn op de personeels-leden van een EGTS zoals voorgesteld in de ontwerpovereenkomst, de verschillende mogelijke arbeidsregelingen waaruit de EGTS kan kiezen, naar privaat- of publiekrecht, in overweging te nemen.Indien de arbeidscontracten van de personeelsleden van een EGTS onder het privaatrecht vallen, houden de lidstaten eveneens rekening met de EU-wetgeving ter zake, zoals Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), evenals de rechtspraktijk van de andere lidstaten die zijn vertegenwoordigd in de EGTS.Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen verder overeen dat, indien de arbeids-contracten van de personeelsleden van een EGTS onder publiekrecht vallen, de nationale publiek-rechtelijke voorschriften gelden van de lidstaat waar het respectieve EGTS-orgaan is gevestigd. De nationale publiekrechtelijke voorschriften van de lidstaat waar de EGTS is geregistreerd, kunnen echter van toepassing zijn op de personeelsleden van de EGTS die reeds onder deze voorschriften vielen voordat zij in dienst traden van de EGTS.L3472013NL30310120131217NL0018.000431913191Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de rol van het Comité van de Regio's in het kader van het EGTS-platformHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie nemen kennis van de waardevolle werkzaamheden uitgevoerd door het Comité van de Regio's in het kader van het EGTS-platform waarop het toezicht houdt, en moedigen het Comité van de Regio's aan de activiteiten van de bestaande en in oprichting zijnde EGTS’en te blijven volgen, een uitwisseling van beste praktijken te organiseren en gemeenschappelijke uitdagingen vast te stellen.L3472013NL32010120131217NL0019.001546614661Gezamenlijke verklaring van de Raad en de Commissie ad artikel 67De Raad en de Commissie zijn het erover eens dat artikel 67, lid 4, waarbij de toepassing van de in artikel 67, lid 1, onder b) tot en met d), bedoelde vereenvoudigde kosten wordt uitgesloten als de uitvoering van een concrete actie of van een project dat deel uitmaakt van een concrete actie uitsluitend een aanbestedingsprocedure behelst, niet belet dat een concrete actie wordt uitgevoerd door middel van een aanbestedingsprocedure die ertoe leidt dat de begunstigde van tevoren vastgestelde eenheidskosten betaalt aan de contractant. De Raad en de Commissie zijn het erover eens dat de kosten die door de begunstigde worden bepaald en betaald op basis van in het kader van een aanbestedingsprocedure vastgestelde eenheidskosten, reële kosten vormen, die werkelijk zijn gemaakt en betaald door de begunstigde, op grond van artikel 67, lid 1, onder a).L3472013NL32010120131217NL0019.001646714671Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de herziening van Verordening (EU) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de wederopvoering van kredietenHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen bij de herziening van het Financieel Reglement, waarbij Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad wordt afgestemd op het meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020, bepalingen op te nemen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de regelingen voor de toewijzing van de prestatiereserve en in verband met de uitvoering van financiële instrumenten als bedoeld in artikel 39 (KMO-initiatief) van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen, met betrekking tot de wederopvoering van:i.kredieten die waren vastgelegd voor programma's in verband met de prestatiereserve en die moesten worden geannuleerd omdat prioriteiten in het kader van deze programma's hun mijlpalen niet hadden bereikt; enii.kredieten die waren vastgelegd voor specifieke programma's als bedoeld in artikel 39, lid 4, onder b), en die moesten worden geannuleerd omdat de deelname van een lidstaat in het financieel instrument moest worden stopgezet.L3472013NL32010120131217NL0019.001746814681Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie ad artikel 1Indien verdere, gerechtvaardigde afwijkingen van de gemeenschappelijke bepalingen nodig blijken om rekening te houden met de specifieke kenmerken van het EFMZV en van het Elfpo, verbinden het Europees Parlement, de Raad en de Commissie zich ertoe deze afwijkingen mogelijk te maken door zorgvuldig de nodige wijzigingen aan te brengen in de verordening houdende gemeenschappe-lijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen.L3472013NL32010120131217NL0019.001846914691Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad over de uitsluiting van elke terugwerkende kracht met betrekking tot de toepassing van artikel 5, lid 3Het Europees Parlement en de Raad zijn het erover eens dat:met betrekking tot de toepassing van artikel 14, lid 2, artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 26, lid 2, van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen, de door de lidstaten ondernomen acties om de in artikel 5, lid 1, bedoelde partners te betrekken bij de voorbereiding van de in artikel 5, lid 2, bedoelde partnerschapsovereenkomst en programma's, alle acties omvatten die de lidstaten ongeacht het tijdstip ervan op praktisch niveau hebben ondernomen alsook acties die zij hebben onder-nomen vóór de inwerkingtreding van die verordening en vóór de datum van inwerkingtreding van de gedelegeerde handeling voor een Europese gedragscode overeenkomstig artikel 5, lid 3, van dezelfde verordening, tijdens de voorbereidende fasen van een programmerings-procedure van een lidstaat, op voorwaarde dat de doelstellingen van het in die verordening vastgestelde partnerschapsbeginsel zijn verwezenlijkt. In deze context beslissen de lidstaten overeenkomstig hun nationale en regionale bevoegdheden over de inhoud van zowel de voorgestelde partnerschapsovereenkomst als de voorgestelde ontwerpprogramma's, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van die verordening en de fonds-specifieke voorschriften;de gedelegeerde handeling tot invoering van een Europese gedragscode, die overeenkomstig artikel 5, lid 3, is vastgesteld, onder geen beding noch rechtstreeks noch onrechtstreeks enige terugwerkende kracht heeft, met name ten aanzien van de goedkeuringsprocedure voor de partnerschapsovereenkomst en de programma's, aangezien het niet de bedoeling van de EU-wetgever is enige bevoegdheid aan de Commissie over te dragen waardoor zij de goedkeuring van de partnerschapsovereenkomst en de programma's zou kunnen verwerpen enkel en alleen omdat de Europese gedragscode, die overeenkomstig artikel 5, lid 3, is vastgesteld, op een of ander punt niet is geëerbiedigd;het Europees Parlement en de Raad verzoeken de Commissie hun de ontwerptekst van de overeenkomstig artikel 5, lid 3, vast te stellen gedelegeerde handeling zo spoedig mogelijk te doen toekomen, en dit uiterlijk tegen de datum waarop de Raad de politieke overeenkomst over de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen goedkeurt of de datum waarop in de plenaire vergadering van het Europees Parlement over het ontwerpverslag over die verordening wordt gestemd, naargelang welke datum het eerst valt.L3472013NL54910120131217NL0022.000460716071Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad inzake het randvoorwaardensysteemDe Raad en het Europees Parlement verzoeken de Commissie om monitoring van de omzetting en uitvoering door de lidstaten van Richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid en van Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden, en verzoekt haar tevens om, zodra deze richtlijnen in alle lidstaten zijn uitgevoerd en geconstateerd is welke verplichtingen rechtstreeks op de landbouwers van toepassing zijn, waar passend een wetgevingsvoorstel in te dienen tot wijziging van de onderhavige verordening, teneinde de toepasselijke onderdelen van die richtlijnen in het randvoorwaardensysteem op te nemen.

Bedrijfsleven

Onderzoeksinstellingen

Instellinigen voor hoger onderwijs

Overige

EIT ICT Labs

Klimaat-KIG

KIC InnoEnergy

1.2.   Meerwaarde van het EIT: onderscheidende kenmerken

De EIT-aanpak wordt gekenmerkt door een aantal elementen waardoor deze op EU-niveau een reële meerwaarde biedt:

tegengaan van fragmentatie door middel van geïntegreerde lange-termijnpartnerschappen en het tot stand brengen van een kritische massa door zijn Europese dimensie: door voort te bouwen op bestaande samenwerkingsinitiatieven brengt het EIT de geselecteerde partnerschappen in de KIG's op een meer permanent en strategischer niveau. KIG's zorgen ervoor dat partners die tot de wereldtop behoren, samenkomen in nieuwe configuraties, bestaande middelen optimaliseren en nieuwe en indien nodig open innovatiemodellen ontwikkelen, nieuwe ondernemingskansen grijpen via nieuwe waardeketens waarmee een hoger risico en uitdagingen op het gebied van schaalvergroting het hoofd worden geboden. Daarnaast is het zo dat de topcentra in de lidstaten, ondanks hun grote aantal, vaak niet de kritische massa bereiken om afzonderlijk de mondiale concurrentie aan te gaan. De colocatiecentra van de KIG's bieden sterke lokale actoren de mogelijkheid om nauwe verbanden aan te gaan met andere toppartners buiten de grenzen, zodat zij op wereldniveau kunnen handelen en worden erkend;

versterken van de effecten van investeringen op onderwijs, onderzoek en innovatie en beproeven van nieuwe vormen van innovatiebestuur: het EIT werkt als een innovatiekatalysator en geeft meerwaarde aan de bestaande onderzoeksbasis door de opname en exploitatie van technologie- en onderzoeksuitkomsten te versnellen en door onderzoeksresultaten over te brengen naar het onderwijs. Innovatieve activiteiten dragen er op hun beurt toe bij dat onderzoeksinvesteringen worden afgestemd en als hefboom gebruikt en dat het onderwijs en opleidingsactiviteiten beter beantwoorden aan de behoeften van het bedrijfsleven. Hiertoe is het EIT een aanzienlijke mate van flexibiliteit toebedacht voor het testen van nieuwe innovatiemodellen, waarmee er ruimte is voor werkelijke differentiatie in het bestuur en de financieringsmodellen van de KIG's en snelle aanpassingen om beter in te spelen op de nieuwe mogelijkheden;

stimulering van talent over de grenzen en bevordering van ondernemerschap door integratie van de kennisdriehoek: het EIT stimuleert mensgerichte innovatie en spant zich in de eerste plaats in voor studenten, onderzoekers en ondernemers. Het voorziet in nieuwe loopbaantrajecten en mogelijkheden voor mobiliteit tussen de academische wereld en de private sector en in innovatieve regelingen voor bijscholing. Verwacht wordt dat het EIT-merk voor innovatieve KIG-masters en doctoraalopleidingen zal bijdragen aan de totstandbrenging van een internationaal erkend topmerk waarmee talent uit Europa en het buitenland kan worden aangetrokken. Ondernemerschap wordt bevorderd door middel van een nieuwe generatie topstudenten, waaronder doctorandi, die de kennis en houding hebben waarmee ideeën in nieuwe commerciële mogelijkheden kunnen worden vertaald; Deze studenten spelen een sleutelrol in de integratie van de kennisdriehoek.

slimme financiering door hefboomwerking, gecombineerd met een resultaatgerichte, bedrijfsmatige aanpak: het EIT neemt tot 25 % van de begroting van de KIG's voor zijn rekening en fungeert als katalysator opdat 75 % van de financiële middelen afkomstig kan zijn van een breed scala van publieke en private partners en partners uit de tertiaire sector, waarbij het zowel zelf een ondernemersrol speelt als een aanzienlijk hefboomeffect creëert doordat grootschalige investeringen worden gebundeld en verschillende publieke en private bronnen in de richting van gezamenlijk overeengekomen strategieën worden gestuwd. De KIG's zullen de nodige interne maatregelen nemen om te voorkomen dat activiteiten dubbel worden gefinancierd, zowel op nationaal niveau als op het niveau van het EIT.

Doordat het EIT zich zowel op markt- als op maatschappelijke effecten richt, is zijn aanpak resultaatgericht. De KIG's hanteren een bedrijfsmatige werkwijze, op basis van jaarlijkse businessplannen die een ambitieuze portefeuille van activiteiten omvatten, van onderwijs tot de oprichting van ondernemingen, met duidelijke doelstellingen, te leveren prestaties en kernprestatie-indicatoren (KPI's) waaraan zij worden afgemeten.

1.3.   Synergieën en complementariteit met andere beleids- en financieringsinitiatieven

Aan de onderlinge relaties tussen onderzoek, innovatie en hoger onderwijs wordt in EU-initiatieven en -programma's steeds meer gewicht gegeven. Er liggen grote mogelijkheden op het gebied van onderlinge versterking van acties op Europees, nationaal en regionaal niveau. Op Unieniveau zullen deze synergieën beter worden benut dankzij het strategische kader van Horizon 2020, het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020).

Het EIT zal een krachtige bijdrage leveren aan de doelstellingen van Horizon 2020. In het bijzonder zal het maatschappelijke uitdagingen aangaan, op een wijze die andere initiatieven op deze gebieden aanvult. Binnen Horizon 2020 zal het EIT bijdragen aan de doelstelling van de "maatschappelijke uitdagingen". Indachtig de benadering die een naadloze wisselwerking tussen doelstellingen voorstaat, zal het echter ook bijdragen aan de doelstelling van "industrieel leiderschap", door middel van resultaatgericht onderzoek en het scheppen van innovatieve, snel groeiende kleine en middelgrote ondernemingen. Ten slotte zal het bijdragen aan de doelstelling van de totstandkoming van een "excellente kennisbasis" door grensoverschrijdende mobiliteit te stimuleren ten aanzien van disciplines, sectoren en landen en ondernemerschap en een durfcultuur in te bedden in innovatieve postdoctorale opleidingen.

Aldus zal het EIT zich in aanzienlijke mate sterk maken voor de randvoorwaarden die nodig zijn om het innovatieve potentieel van Unie-onderzoek te verwezenlijken en de Europese onderzoeksruimte te voltooien.

Daarnaast voegt het EIT een complete en noodzakelijke onderwijskundige dimensie toe aan het onderzoeks- en innovatiebeleid van de Unie. Door middel van innovatief en ondernemingsgericht onderwijs vervult het een belangrijke brugfunctie tussen het onderzoeks- en innovatiekader en onderwijsbeleid en –programma's, en zorgt het voor het draagvlak op de lange termijn dat nodig is om duurzame veranderingen in het hoger onderwijs te bewerkstelligen. Met name vanwege zijn nieuwe, trans- en interdisciplinaire academische afstudeertitels met een EIT-merk, die door deelnemende instellingen voor hoger onderwijs volgens nationale regels en accreditatieprocedures worden verleend, speelt het EIT een leidende rol in een gezamenlijke inspanning ten behoeve van innovatieonderwijs, met een duidelijke koppeling aan de bredere Europese agenda om instellingen voor hoger onderwijs te moderniseren. Aldus wordt de Europese Ruimte voor hoger onderwijs gestimuleerd.

Bovendien kan de wisselwerking met het cohesiebeleid van de Unie worden versterkt door aandacht te besteden aan de relatie tussen lokale en mondiale innovatieaspecten. Colocatiecentra bieden de mogelijkheid van grensoverschrijdende samenwerking en bevinden zich in een uitstekende positie om te profiteren van diverse financieringsregelingen van hun respectieve regio's. De colocatiecentra spelen een belangrijke rol in het beter op elkaar afstemmen van lokale en mondiale aspecten van de KIG als geheel, onder meer door nauwe samenwerking met regionale overheden, met name wanneer zij betrokken zijn bij het uitstippelen en uitvoeren van regionale innovatiestrategieën voor slimme specialisatie (Regional Innovation Strategies for Smart Specialisation, RIS3). Ook de koppelingen tussen de KIG 's en lokale clusterorganisaties kunnen worden versterkt om de betrokkenheid van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (kmo's) bij de activiteiten van de KIG's te versterken. Weliswaar verschillen de synergiemogelijkheden naargelang het thematisch gebied van een KIG, maar bij een aantal initiatieven en programma's op Unieniveau kan samenwerking en coördinatie voordeel bieden. Aangezien het gehele concept van het EIT en de KIG's is gebaseerd op het leveren van meerwaarde aan bestaande Europese topkwaliteit, zullen de KIG's - de bestaande en toekomstige - per definitie de synergieën maximaal verkennen. Verwacht wordt dat KIG's meerwaarde zullen geven aan mogelijke initiatieven in de relevante gebieden, waaronder gezamenlijke programmeringsinitiatieven (GPI's), Europese innovatiepartnerschappen (EIP's) en publiek-private partnerschappen (PPP's).

Gezamenlijke programmeringsinitiatieven, een onmisbaar instrument om de fragmentatie van onderzoek tegen te gaan, moeten, indien passend, de kern vormen van de pan-Europese KIG-onderzoeksbasis. De KIG's kunnen de toepassing van door GPI's gebundeld openbaar toponderzoek versnellen en stimuleren, en zo tegengaan dat innovatie op gefragmenteerde wijze plaatsvindt. De gezamenlijke technologie-initiatieven (GTI's) en de onlangs ingestelde publiek-private partnerschappen bieden platforms voor de bevordering van grootschalig bedrijfsgericht onderzoek en komen de ontwikkeling van belangrijke technologieën ten goede. KIG's kunnen mede als katalysator voor deze grote onderzoeksinvesteringen dienen om de overdracht en commercialisering van technologie een impuls te geven en nieuwe initiatieven binnen bestaande ondernemingen te ontwikkelen via zakelijk talent. Door zijn op de kennisdriehoek gestoelde benadering zal het EIT een aanvulling vormen op de investeringen van de Europese Onderzoeksraad in grensverleggend onderzoek van topkwaliteit, door zich te richten op de hele innovatieketen, van ideeënvorming tot toepassing en exploitatie. Het zal extra mogelijkheden bieden voor innovatie en Marie Sklodowska-Curie-onderzoekers en "Erasmus +"-studenten nader laten kennis maken met ondernemerschap, om mee de ontwikkeling te bevorderen van de Europese onderzoeksruimte en de Europese Ruimte voor hoger onderwijs.

De komende Europese Innovatiepartnerschappen zullen overkoepelende kaders bieden, ter bevordering van de afstemming tussen en slimme synergieën van door vraag en aanbod aangestuurde onderzoeks- en innovatie-instrumenten en -beleid. De KIG's kunnen een bijdrage leveren aan de EIP's dankzij hun gespreide karakter en ervaringen ter plaatse, en in het bijzonder door ontwikkeling van het nodige menselijke kapitaal, opleiding van belangrijke actoren als ondernemers en onderzoekers, en vaststelling van randvoorwaarden en beste praktijken voor beleid, regelgeving en normalisatie in hun betrokken sector.

In de praktijk zullen synergiemogelijkheden op verschillende wijzen hun beslag vinden, per KIG en per uitdaging. Op dit moment worden op KIG-niveau verbindingen gelegd met andere initiatieven, afhankelijk van de specifieke eigenschappen en het themagebied van elke KIG. Daarnaast moet het EIT synergieën en interactie tussen de KIG's in alle pijlers van Horizon 2020 en met andere relevante initiatieven bevorderen, naar behoren rekening houdend met het risico van overlappingen.

Voorbeelden van synergieën tussen KIG's en andere initiatieven in de praktijk (per 9/2011)

EIT ICT Labs onderhoudt contacten en werkt nauw samen met het publiek-private partnerschap voor het internet van de toekomst, het gezamenlijke technologie-initiatief Artemis en EUREKA-initiatieven als ITEA2 (Information Technology for European Advancement - "Informatietechnologie voor Europese vooruitgang"), en het partnerschap 'Trust in Digital Life' ("Vertrouwen in digitaal leven"). EIT ICT Labs vergroot zijn impact op de markt door KIG-'katalysatoren' zoals de Innovatieradar (Innovation Radar), Patentenversterker (Patent Booster) en Technologie-overdracht (Technology Transfer) toe te passen op door de Unie gefinancierde onderzoeksprojecten gedurende hun levenscyclus. Het kan de mobiliteit van mensen en ideeën binnen Europa stimuleren door toegang tot zijn colocatiecentra te bieden.

KIG InnoEnergy draagt bij aan de totstandkoming van het Strategisch plan voor energietechnologie (SET Plan) van de Unie, door onder meer deel te nemen aan het SETIS-platform voor technologische bewaking en inventarisering en zijn inbreng in de Europese industriële initiatieven. Het werkt ook samen met het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek van de Commissie (JRC) voor simulatiecapaciteiten bij het opstellen van scenario's.

De klimaat-KIG voorziet actief in synergieën met Gezamenlijke programmeringsinitiatieven (GPI's) op dit gebied: de innovatieagenda en het uitvoeringsplan van de Klimaat-KIG zal namelijk gedeeltelijk gebaseerd zijn op de gemeenschappelijke strategische agenda van het klimaat-GPI (klimaatdiensten en aanpassing). De Regionale Innovatie- en Uitvoeringsgemeenschappen van de Klimaat-KIG bieden een oorspronkelijk pan-Europees regionaal innovatiemodel, waarbij regio's als proeftuin worden gebruikt en de ontwikkeling van managementvaardigheden en regionale pluspunten aan mondiale uitdagingen worden gekoppeld.

2.   Het uitdiepen van de rol van het EIT na 2013: prioriteiten

2.1.   Stimulering van groei, gevolgen en duurzaamheid met behulp van het EIT

Lessen uit de startfase

De oprichting van de eerste KIG's omvatte een substantieel "al doende leren". KIG's zijn nieuwe concepten en de uitdaging om er een juridische structuur voor op te zetten en contractuele betrekkingen met andere KIG's en hun partners aan te gaan, werd door alle bij het proces betrokken partijen onderschat. Door een gebrek aan inzicht in de geschiktheid van diverse rechtsvormen kende het oprichtingsproces geen al te soepel verloop. De benadering van onderaf (bottom-up approach), die elke KIG aanzienlijke vrijheid geeft in het aangaan van partnerschappen, dient te worden gehandhaafd, maar er moeten meer richtsnoeren en steun komen ter vaststelling van geschikte rechtsvormen. Daarnaast mag niet worden onderschat hoe moeilijk het is om uiteenlopende academische en ondernemingsculturen samen te brengen in een en dezelfde juridische entiteit; vandaar het belang van gemeenschappelijke waarden op zowel KIG- als EIT-niveau. KIG's zijn bovendien grootschalige institutionele vernieuwingen, en geen enkele KIG is gelijk aan een andere, wat de kenmerken ervan betreft, inclusief de omvang en de organisatie ervan. Dit biedt een breed spectrum aan innovatiemodellen, maar maakt ook de algemene coördinatie en monitoring van KIG's tot een grotere uitdaging.

In de toekomst moet het EIT al vanaf het selectieproces duidelijkere voorbereidende richtsnoeren geven, zodat alle KIG's essentiële strategische kenmerken delen en er tegelijkertijd verschillen mogelijk blijven in de wijze waarop KIG's georganiseerd zijn, presteren en zichzelf financieren.

Het EIT moet de administratieve lasten verminderen en de beste praktijken en de ervaringen van de bestaande KIG's bekendmaken aan de nieuwe KIG's. Ten slotte heeft het huidige aantal van drie KIG's nog niet gezorgd voor de kritische massa waarmee het EIT zijn mogelijkheden als vooraanstaand innovatie-instituut ten volle kan benutten.

Voorts moet het EIT meer zijn dan de "som van de delen" ervan en moeten activiteiten waarbij meer KIG's betrokken zijn, worden bevorderd.

Het EIT moet op lange termijn een duidelijke identiteit en een mondiaal EIT-merk opbouwen. De totstandbrenging van een sterk EIT-merk kan onder andere verlopen via acties voor de creatie van een sterk menselijk en zakelijk netwerk rond de EIT-gemeenschap (studenten, alumni, docenten, ondernemers, professionals enz.) en de organisatie van conferenties en evenementen om een gevoel van identiteit en om de zichtbaarheid te bevorderen.

Het EIT als investeerder in de kennisdriehoek

Voortbouwend op deze ervaring beoogt het (EIT) zijn rol te consolideren en verder te ontwikkelen als een "investeerder" die bestaande topcentra voor onderzoek, bedrijfsleven en hoger onderwijs in Europa in staat stelt bij elkaar te komen en hun lange-termijn systematische samenwerking via de KIG's te bevorderen.

De "EIT-investeerders" benadering houdt in dat men zich richt op vaststelling van de beste strategische kansen en selectie van een portefeuille van partnerschappen van topkwaliteit - de KIG's - om deze te benutten. In het kader van deze aanpak zal het EIT de jaarlijkse subsidies aan de KIG's toekennen op basis van hun prestaties in het verleden en de voorgestelde activiteiten in hun ondernemingsplan, volgens een duidelijke en transparante procedure. De beoordeling van de ondernemingsplannen geschiedt met hulp van externe, onafhankelijke deskundigen. Het EIT moet daarbij niet alleen algemene richtlijnen en visies ontwikkelen, maar KIG's passende ondersteuning bieden en hun prestaties volgen. Tegelijkertijd krijgen de KIG's tamelijk veel vrijheid om hun agenda, interne strategieën en organisatie te bepalen, alsmede om hun activiteiten te ontplooien en het talent en de middelen die nodig zijn, aan te spreken.

Wat de EIT-investeringen in KIG's hebben opgeleverd, wordt gemeten in termen van tastbare voordelen voor de Europese economie en maatschappij in het algemeen, zoals het oprichten van nieuwe ondernemingen, het creëren van nieuwe producten en diensten op bestaande en toekomstige markten, vaardigere ondernemingsgezinde mensen, nieuwe en aantrekkelijkere kansen op werk, en het aantrekken en vasthouden van talent uit heel de Unie en daarbuiten.

Dit betekent dat het EIT een solide systeem voor monitoring en evaluatie moet opzetten, dat zich toespitst op prestaties, output en het genereren van zowel economische als maatschappelijke effecten, gelet op beste internationale praktijken. Het opzetten van een evenwichtig monitoringsysteem ter beoordeling van het effect van het EIT via de KIG, de eigen prestaties van het EIT als organisatie en de bijdrage van het EIT aan Horizon 2020 is een prioriteit in dit verband.

Een belangrijk aspect in dit opzicht is ook de ontwikkeling, samen met de KIG's, van een EIT-"bedrijfsidentiteit" rond een aantal gedeelde waarden. Weliswaar hebben alle KIG's en hun afzonderlijke partners hun eigen bedrijfsidentiteit en -waarden, maar zij delen allen ook waarden die de EIT/KIG's-gemeenschap samen brengen. Deze zijn: topkwaliteit in de gehele kennisdriehoek; uiterst vakkundige en ondernemingsgezinde mensen; grensoverschrijdende, interdisciplinaire en intersectorale samenwerking op de lange termijn, en gerichtheid op maatschappelijke en economische effecten. Een dergelijke identiteit zal ook de zichtbaarheid en de naam van het EIT en de KIG's naar de buitenwereld ten goede komen.

2.1.1.   Het consolideren en stimuleren van de groei en de impact van de bestaande KIG's

Het EIT zal de eerste drie KIG's actief ondersteunen ter versterking van hun potentieel, effecten en bijdrage aan verwezenlijking van de doelstellingen van Horizon 2020. Te zijner tijd zullen de KIG's hun oorspronkelijke activiteitenpakket uitbreiden om nieuwe markt- en maatschappelijke kansen te benutten en zich aan te passen aan een veranderend wereldmilieu. Om deze ontwikkelingen te ondersteunen zal het EIT, op open en transparante wijze en in nauwe samenwerking met elke afzonderlijke KIG, adviseren over op maat gesneden medefinancieringsstrategieën die tegelijkertijd strategische activiteiten vanuit een EIT-gezichtspunt schragen, en deze medefinancieringsstrategieën formuleren.

KIG's behoren dynamische partnerschappen te blijven en dus open te staan voor nieuwe partners in heel Europa op basis van uitmuntendheid, maar ook, indien nodig, bestaande partnerschappen te beëindigen. De KIG's moeten nieuwe bronnen van bestaande en potentiële topkwaliteit aanboren indien deze meerwaarde bieden, door participatie van nieuwe partners in de bestaande colocatiecentra, versterkte onderlinge colocatiewerkzaamheden binnen elke KIG of zelfs het opzetten van een nieuw colocatiecentrum. Ondertussen dient het KIG-partnerschap doelgericht, solide en beheersbaar te blijven.

Een goed evenwicht tussen samenwerking en competitie is evenzeer belangrijk voor het optimaal presteren van KIG's. Het EIT zal KIG's aansporen onderlinge activiteiten te ontplooien op terreinen die veel synergiemogelijkheden bieden, bijvoorbeeld door middel van gezamenlijke bijscholingscursussen, gezamenlijke onderzoeksactiviteiten, master- of doctoraatsgraden of mobiliteit in KIG-kaders tussen de academische wereld en het bedrijfsleven. Tegelijkertijd zal het EIT een zekere mate van concurrentie stimuleren om KIG's aan te moedigen zich te blijven concentreren op resultaten en effect en passende maatregelen te nemen in geval van ontoereikende prestaties.

KIG's bouwen niet alleen voort op de uitmuntende onderzoeksbasis van hun partners, maar lopen ook voorop wat de bevordering en tenuitvoerlegging van de educatieve taak van het EIT betreft. Doel is om getalenteerde mensen te onderrichten en op te leiden in de vaardigheden, kennis en mentaliteit, inclusief ondernemingzin, die nodig zijn in een mondiale kenniseconomie en -maatschappij. Daartoe stimuleert het EIT onder meer actief afstudeertitels met een EIT-merk door toe te zien op de kwaliteit ervan en een consistente tenuitvoerlegging doorheen de KIG's. Hierbij zal uitgebreid gebruik worden gemaakt van evaluaties van vakgenoten en deskundigen en een dialoog tot stand worden gebracht met nationale en internationale kwaliteitsborgingsorganisaties. Kwalificaties met een EIT-merk zullen hierdoor bredere nationale en internationale erkenning en reputatie krijgen, wereldwijd aantrekkelijker worden, zodat de inzetbaarheid van afgestudeerden verbetert, en tegelijkertijd een platform voor internationale samenwerking bieden. In de toekomst zullen KIG's worden aangemoedigd hun onderwijsactiviteiten naast postdoctoraal onderwijs uit te breiden tot een grotere variëteit aan studievormen, zodat er een breder scala is aan innovatieve activiteiten op het gebied van bijscholing, waaronder managementonderwijs, op maat gesneden cursussen, inclusief beroepsopleidingscursussen, en zomercursussen, alsmede stages binnen de KIG's en hun partners.

Om het effect van de educatieve activiteiten van KIG's te versterken en een breder publiek te bereiken, kunnen zij overwegen om op experimentele basis afstands- en e-leren-modules voor prekandidaatsopleidingen of pakketten voor schoolonderwijs op te stellen.

Het EIT zal

KIG's aanmoedigen een grotere verscheidenheid te ontwikkelen aan en voorlichting te verstrekken over onderwijs- en opleidingsactiviteiten en bewustzijn te creëren over het bestaan van deze onderwijsprogramma's;

geleidelijk competitieve beoordelingsmechanismen opzetten voor de toewijzing van een percentage van de KIG-bijdrage, op basis van de ondernemingsplannen en de prestaties van de KIG’s, waarbij er rekening mee wordt gehouden dat KIG's met verschillende snelheden groeien;

KIG's aansporen om gezamenlijke werkprogramma's te ontwikkelen ten aanzien van horizontale vraagstukken;

een systeem opzetten van beoordelingen door vakgenoten voor kwalificaties met een EIT-merk en een dialoog aangaan met nationale kwaliteitsborgingsorganisaties, ter bevordering van een coherente aanpak.

2.1.2.   Het scheppen van nieuwe KIG's

Teneinde de effecten verder te vergroten en innovatie te stimuleren op nieuwe terreinen waar zich maatschappelijke uitdagingen voordoen, zal het EIT zijn portefeuille van KIG's geleidelijk uitbreiden. Door KIG's volgens een oplopend ontwikkelingstraject op te richten, zal het EIT ervoor zorgen dat er terdege rekening wordt gehouden met de lering die uit vorige ronden werd getrokken en dat er alleen KIG's worden opgericht op gebieden waar er een duidelijk innovatiepotentieel is en topkwaliteit waarop kan worden voortgebouwd. In de periode 2014-2020 zullen nieuwe KIG's derhalve worden opgezet in drie golven. Een oproep voor 2 KIG's zal uitgaan in 2014, nog een oproep voor 2 KIG’s in 2016 en tot slot een oproep voor 1 KIG in 2018, mits de evaluatie van het EIT waarin is voorzien in artikel 32, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2), wat leidt tot een portefeuille van 8 KIG4s in de periode 2014-2020 (met inbegrip van het opzetten van 35 tot 45 colocatiecentra binnen de hele Unie). De selectieprocedure voor KIG's zal sterk voortbouwen op de positieve resultaten van de lering die is getrokken uit de procedure voor de eerste ronde van KIG's en een grondige externe evaluatie van het EIT en bestaande KIG's, met inbegrip van een beoordeling van de economische en maatschappelijke effecten van KIG's en de bijdrage van het EIT aan versterking van de innovatiecapaciteit van de Unie en de lidstaten, alsmede, indien van toepassing, van de resultaten van de evaluaties van Horizon 2020.

Nieuwe KIG's zullen worden opgezet op gebieden die werkelijk innovatiepotentieel hebben. Het EIT draagt daarmee volledig bij aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de grotere politieke agenda van de Unie en met name de doelstellingen van Horizon 2020, waarin een aantal grote maatschappelijke uitdagingen en kansen biedende industriële technologieën worden genoemd. De doelstelling is het opzetten van KIG's voor thematische aandachtsgebieden die vanwege hun omvang en complexiteit alleen via een multidisciplinaire, grens- en sectoroverschrijdende benadering kunnen worden aangepakt. De selectie van de thematische aandachtsgebieden moet derhalve worden gebaseerd op een zorgvuldige analyse of een KIG reële meerwaarde kan opleveren en een positieve impact op de economie en de samenleving kan hebben.

De Europese Commissie heeft deze analyse uitgevoerd door middel van een proces dat bedoeld is om het potentieel van toekomstige KIG-thema's objectief te beoordelen. Een beginpunt was de ontwerp-SIA die de raad van bestuur van het EIT in juni 2011 bij de Commissie heeft ingediend. Parallel hieraan is een aantal solide criteria ontwikkeld voor een objectieve beoordeling van het innovatiepotentieel van elk toekomstig thema. De geldigheid van deze criteria is, via een openbare raadpleging, afgestemd met de bredere innovatiegemeenschap vanuit de gehele kennisdriehoek. Dit proces resulteerde in de onderstaande lijst van criteria:

Belangrijke economische en maatschappelijke uitdagingen aanpakken waarvoor Europa zich gesteld ziet en een bijdrage leveren aan de verwezenlijking van de Europa 2020-agenda;

afstemming op en coördinatie met relevant Unie-beleid alsook met bestaande initiatieven in het kader van Horizon 2020 en Erasmus+;

in staat zijn investeringen en langetermijntoezeggingen van het bedrijfsleven te mobiliseren; zorgen voor een bestaande markt voor eigen producten of nieuwe markten kunnen creëren;

duurzame en systemische effecten genereren, gemeten in termen van nieuw opgeleide ondernemingsgezinde mensen, nieuwe technologieën, nieuwe ondernemingen en banen voor hooggekwalificeerden;

een kritische massa bijeenbrengen van belanghebbenden op het gebied van toponderzoek, onderwijs en innovatie uit heel Europa, die anders niet bij elkaar zouden komen, inclusief door samenwerking met partners buiten Europa;

discipline-overschrijdende benaderingen verlangen en instellingen voor hoger onderwijs aanmoedigen nieuwe soorten onderwijs te ontwikkelen over de grenzen van disciplines heen;

belangrijke innovatieachterstanden aanpakken zoals de Europese paradox, te weten thema's waarvoor Europa een sterke onderzoeksbasis heeft, maar slecht presteert op het gebied van innovatie.

Uit de beoordeling van de thema's als voorgesteld in het EIT-ontwerp en door de ruimere kring van belanghebbenden kwamen duidelijke verschillen naar voren ten aanzien van de mogelijke impact van de oprichting van een KIG. Als gevolg daarvan zijn een aantal thema's volledig verlaten; andere zijn opnieuw gedefinieerd om beter in te spelen op de specifieke eigenschappen van de Europese en de wereldwijde context op dit vlak.

De volgende thematische gebieden zijn vastgesteld als die waarvoor de oprichting van een nieuwe KIG de meeste kansen biedt om aan bestaande activiteiten meerwaarde te geven en daadwerkelijk ten goede te komen aan innovatie:

Innovatie voor Gezond Leven en Actief Ouder worden;

Grondstoffen - Duurzame Exploratie, Winning, Verwerking, Recycling en Vervanging;

Food4Future ("Voedsel voor de toekomst") - Duurzame toeleveringsketen van Hulpbronnen tot Consumenten;

Productie met meerwaarde;

Stedelijke Mobiliteit.

Meer informatie over de afzonderlijke thema 's zijn opgenomen in de fiches aan het einde van dit document (3).

Op basis van deze thema's zal het EIT de autonomie hebben om de selectie van toekomstige KIG's te organiseren. Het succes van toekomstige oproepen voor KIG's zal sterk afhangen van de duidelijkheid die het EIT aan de dag legt ten aanzien van verwachtingen en eisen, alsmede van het tijdpad waarbinnen KIG-aanvragers zich zowel juridisch als economisch steekhoudend kunnen organiseren alvorens een voorstel in te dienen. KIG's zullen worden geselecteerd op grond van gedetailleerde criteria die in de EIT-verordening zijn omschreven, tegen de achtergrond van de overkoepelende beginselen van relevantie voor uitmuntendheid en innovatie. Geselecteerde KIG moeten aantonen hoe zij een zo groot mogelijke impact op het desbetreffende gebied zullen hebben en dat hun strategie levensvatbaar is.

De selectie van de thema's voor de drie golven weerspiegelt de noodzaak van een geleidelijke benadering bij de oprichting van nieuwe KIG's en is gebaseerd op de mate van ontwikkeling van het gebied, de potentiële maatschappelijke en economische impact en de kansen voor synergieën met andere initiatieven. De thema's voor de golf van 2014 zijn:

Innovatie voor Gezond Leven en Actief Ouder worden;

Grondstoffen - Duurzame Exploratie, Winning, Verwerking, Recycling en Vervanging.

De thema’s voor de golf van 2016 zijn:

Food4Future ("Voedsel voor de Toekomst") - Duurzame Toeleveringsketen, van Hulpbronnen tot Consumenten;

Productie met meerwaarde.

Het thema voor de golf van 2018 is:

Stedelijke Mobiliteit.

Het EIT zal

een selectieprocedure voorbereiden voor iedere groep KIG's, welke aan KIG-aanvragers genoeg tijd gunt om voorstellen voor te bereiden;

oproepen starten voor 5 nieuwe KIG's, als volgt: een oproep voor twee nieuwe KIG's in 2014 voor de thema’s Gezond Leven en Actief Ouder worden en Grondstoffen; een oproep voor twee nieuwe KIG's in 2016 voor de thema's Food4Future ("Voedsel voor de Toekomst") en Productie met meerwaarde en een oproep voor één nieuwe KIG in 2018 voor het thema Stedelijke Mobiliteit;

alles in het werk stellen om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk potentieel geïnteresseerde partijen op de hoogte zijn van toekomstige selectieprocedures voor KIG's;

ervoor zorgen dat de randvoorwaarden voor toekomstige selectieprocedures voor KIG's bijdragen tot een optimaal resultaat, vooral door te voorzien in duidelijke aanwijzingen over de eisen en processen, en door aanvragers genoeg tijd te gunnen om het partnerschap te organiseren.

2.2.   Versterking van de impact van het EIT

Bevordering van innovatie binnen de gehele Unie

In de beginperiode heeft het EIT zich voornamelijk bezig gehouden met het oprichten van KIG's. Hoewel versterking van bestaande topcentra een duidelijke doelstelling van het EIT is, moet het er tevens voor zorgen dat het ook voordelen biedt aan gebieden van de Unie die niet rechtstreeks in de KIG's participeren. Het is daarom van het grootste belang dat het EIT de verbreiding van beste praktijken ter integratie van de kennisdriehoek actief bevordert, teneinde een gemeenschappelijke cultuur te scheppen op het gebied van innovatie en kennisoverdracht.

Het EIT moet in de toekomst eraan werken dat de ervaringen met KIG's begrijpelijk zijn en navolging kunnen krijgen, en deze uitbouwen tot een cultuur die als voorbeeld kan dienen in Europa en daarbuiten. Door vast te stellen, te analyseren en te delen wat beste praktijken zijn en hetzelfde te doen met nieuwe bestuurs- en financieringsmodellen van de KIG's, tracht het EIT te waarborgen dat binnen het EIT en zijn KIG's gegenereerde kennis wordt verspreid en benut ten behoeve van mensen en instellingen, ook indien zij niet direct deelnemen aan de KIG's.

Het EIT zal ook werken aan een verbetering van zijn zichtbaarheid in de hele Unie. Alle nuttige middelen en communicatiekanalen moeten worden gebruikt om voor voldoende toegang tot informatie over de werking en het activiteitenterrein van het EIT en de KIG’s te zorgen.

Het EIT kan een beslissende rol spelen bij het samenvatten van de diversiteit aan door de KIG's gehanteerde benaderingen en het toepasbaar maken van deze benaderingen in gebieden waar de innovatiecapaciteit zwak is en waar anders geen profijt zou kunnen worden getrokken van de door het EIT opgedane ervaring. Dergelijke outreach, zullen de voordelen van de ervaringen met het EIT de ontwikkeling van de innovatiecapaciteit in deze gebieden bevorderen. Deze activiteit, waarmee wordt voortgebouwd op het werk van de KIG's, kan een hoog rendement hebben.

De invoering van een Regionale innovatieregeling (RIS) voor partnerschappen tussen instellingen voor hoger onderwijs, onderzoeksorganisaties, bedrijven en andere organisaties van belanghebbenden zal zorgen voor een specifiek mechanisme voor de verspreiding van de beste praktijken en een verruiming van de deelname aan de activiteiten van de KIG's.

Deze regeling zal toptalenten van buiten de KIG’s niet alleen de kans bieden om bij de KIG's deskundigheid te verwerven en interacties met de KIG te faciliteren, maar zal hen ook stimuleren om de verworven kennis en knowhow ten volle te benutten buiten de KIG's, zodat de innovatiecapaciteit in de hele Unie wordt vergroot. Voorts zullen deelnemers aan het regionaal innovatieprogramma moeten zorgen voor duidelijke thematische aansluiting, door te verwijzen naar relevante regionale innovatieplannen, met name de strategieën voor slimme specialisatie, om strategische impact te garanderen.

De regeling zal op vrijwillige basis ten uitvoer worden gelegd door de KIG's, met indien nodig steun van het EIT. De deelnemers zullen worden geselecteerd via een open en transparant proces dat door de KIG's wordt beheerd.

De activiteiten die in het kader van het regionaal innovatieprogramma worden ondernomen, zullen een zaak zijn voor de KIG's. Hierin begrepen kunnen gestructureerde mobiliteitsacties zijn, om ervoor te zorgen dat talent - studenten, onderzoekers, onderwijspersoneel en ondernemers, zowel mannen als vrouwen, van alle leeftijden en op alle loopbaanniveaus - van buiten de KIG's de mogelijkheid krijgen om bij de activiteiten van de KIG's betrokken te raken.

Hoewel deelnemers aan het regionaal innovatieprogramma vooral gebruik zullen maken van andere financieringsbronnen, inclusief nationale financiering, de structuurfondsen en eigen middelen, om deelname aan het regionaal innovatieprogramma mogelijk te maken, kan het EIT de tenuitvoerlegging van het regionaal innovatieprogramma door de KIG's stimuleren door de financiering van gestructureerde mobiliteitsacties in het kader van zijn programma van activiteiten voor verspreiding en outreachactiviteiten.

De belangrijkste aanjagers voor leeractiviteiten op EIT-niveau kunnen zijn: innovatiegericht uitmuntend onderzoek voor het oprichten van nieuwe ondernemingen en nieuwe ondernemingsmodellen, inclusief de mogelijkheid voor kmo's en openbare instanties om actiever aan innovatie deel te nemen, portefeuillebeheer van intellectuele eigendom en nieuwe benaderingen met betrekking tot het delen van intellectuele eigendom, ondernemerschap en nieuwe geïntegreerde vormen van multidisciplinair onderwijs, innovatieve bestuurs- en financiële modellen gebaseerd op het concept van open innovatie of waarbij overheden zijn betrokken. Dit zal ertoe bijdragen dat het EIT een rolmodel wordt en als "game shifter" fungeert in het Europese innovatielandschap en uitgroeit tot een internationaal erkend innovatie-instituut van wereldklasse.

Stimuleren en aantrekken van talent

Getalenteerde mensen vormen de kern van succesvolle innovatie. Een van de belangrijkste taken van het EIT is om getalenteerde mensen de kans te geven hun mogelijkheden ten volle te benutten, en omgevingen te scheppen waarin zij zich kunnen ontwikkelen. Door middel van de KIG's brengt het EIT dergelijke omgevingen tot stand, maar het moet deze aanvullen met strategieën waarmee toptalent van buiten de KIG's kan worden aangetrokken en opgenomen.

Voor het EIT is daarnaast duidelijk een rol weggelegd in het aantrekken van talent van buiten de Unie. Door een sterk merk te scheppen en strategische banden te smeden met belangrijke partners wereldwijd, kan het EIT de aantrekkelijkheid van de partners in de KIG's verhogen. In nauwe samenwerking met de KIG's zou het EIT een krachtige internationale strategie moeten ontwikkelen, bepalen wie relevante gesprekspartners en potentiële partners zijn en betrekkingen met hen aanknopen. Daartoe dienen het EIT en zijn KIG's ten volle gebruik te maken van bestaande initiatieven van de Unie op dit gebied, zoals de Unie-programma's voor onderzoek, opleiding, beroepsopleiding en de jeugd, waaronder het programma "Erasmus +" en de Marie Skłodowska-Curie-acties en andere mobiliteitsinitiatieven op Unieniveau. Bovendien kan het EIT kennisuitwisseling, begeleiding en networking bevorderen door, onder andere, aan te moedigen dat er een netwerk van EIT-alumni wordt opgezet.

Het EIT zal zijn inspanningen om getalenteerde mensen en briljante ideeën te stimuleren aanvullen met andere maatregelen, zoals het organiseren van ideeënwedstrijden of het toekennen van innovatieprijzen, hetzij uit eigen initiatief hetzij in samenwerking met vooraanstaande mondiale partners.

Het EIT zal

deelname aanmoedigen aan outreachactiviteiten en in het bijzonder, indien nodig, ondersteuning bieden aan KIG's met betrekking tot de Regionale innovatieregeling;

een onlinehulpmiddel opzetten/personaliseren om een platform te verschaffen voor het delen van kennis en het netwerken rond het EIT;

ontwikkeling en ondersteuning van een functioneel en sterk netwerk van afgestudeerden van EIT- en KIG-onderwijs- en opleidingsactiviteiten ("EIT- alumni");

lering die de KIG's hebben getrokken en KIG-successen systematisch toegankelijk maken voor de grotere Unie-innovatiegemeenschap en daarbuiten. Dit kan het opzetten van een register van open cursusmateriaal van de onderwijs- en opleidingsactiviteiten van het EIT en de KIG's omvatten;

zorgen voor sterke participatie van de particuliere sector, met name kmo's, aan de kennisdriehoek.

2.3.   Nieuwe uitvoeringsmechanismen en resultaatgerichte monitoring

Vereenvoudiging, uitgevoerd op een verantwoorde en verantwoordelijke manier, is noodzakelijk voor het EIT voor het bereiken van effectieve resultaten, voor het bevorderen van doorbraken op innovatiegebied en voor de betrokkenheid van het zakenleven. Er is nog steeds ruimte voor het EIT om volledig gebruik te maken van zijn flexibiliteit ten einde tot een verdergaande vereenvoudiging te komen.

Als "investeerder" in KIG's beschouwt het EIT vereenvoudiging als een dynamisch proces, dat is ingebed in de activiteiten van het EIT en integraal deel uitmaakt van zijn ondersteunende taken ten behoeve van de KIG's. Daartoe streeft het EIT ernaar zijn processen inzake monitoring, verslaglegging en financiering aan te passen, te verbeteren en te stroomlijnen en voortdurend te zoeken naar vereenvoudigde benaderingen waarmee de KIG's makkelijker kunnen inspelen op nieuwe, opkomende behoeften, en hun impact groter kunnen maken.

De KIG's zullen een ideale omgeving vormen om nieuwe benaderingen op het gebied van innovatiefinanciering en –beheer te testen. Aan de hand van de experimenten en ervaring van de KIG's zal het EIT zorgen voor een vereenvoudigingsagenda op essentiële gebieden als contractuele overeenkomsten, vereenvoudigde verslaglegging, forfaitaire bedragen en vaste tarieven, om de administratieve lasten voor de KIG's te verlichten.

De Commissie zal scherp toezien op het vermogen van het EIT om te zorgen voor overeenkomsten en beginselen voor de financiering en het beheer van KIG-activiteiten die zo eenvoudig mogelijk zijn, op basis van de eigen vereenvoudigingsagenda van het EIT. Verworven inzichten - mislukkingen niet uitgezonderd - worden gedeeld met toekomstige KIG's en Unie-programma's en -regelingen in het kader van Horizon 2020.

De Commissie heeft haar inspanningen ter ondersteuning van het EIT bij het opzetten van een gezond en solide resultaatgericht monitoringsysteem versterkt. Dit monitoringsysteem zal het afleggen van volledige verantwoording van het EIT en de KIG's, kwaliteit van de resultaten alsmede de bijdrage aan de Horizon 2020-prioriteiten waarborgen, en er tegelijkertijd voor zorgen dat de operaties van de KIG's voldoende flexibel zijn en dat de KIG's open staan voor nieuwe ideeën en partners. Hierdoor zal het EIT een solide capaciteit ontwikkelen voor het verzamelen en analyseren van de input van de KIG's, inclusief de financieringsbronnen, alsmede voor het meten van de prestaties van het EIT, afgezet tegen zijn eigen doelstellingen, en het EIT en de KIG's met beste praktijken op Europees en mondiaal niveau vergelijken.

Het systeem zal flexibel worden ontworpen en zo nodig worden aangepast om rekening te houden met de ontwikkeling van de groeiende portefeuille aan activiteiten van het EIT en de KIG's. Naar aanleiding van de aanbevelingen van de onafhankelijke externe evaluatie en de overkoepelende toezichtbepalingen van Horizon 2020 heeft de Commissie in samenwerking met het EIT en de KIG's voorgesteld, een systeem van prestatiebeoordeling voor het EIT in te voeren, waarbij vier activiteitenniveaus worden genoemd:

Horizon 2020-niveau: regelmatige controle van de bijdrage van het EIT en de KIG's aan de verwezenlijking van de doelstellingen van Horizon 2020;

EIT-niveau: beoordeling van de prestaties van het EIT als efficiënte en effectieve Unie-instantie; dit wordt gemeten in termen van ondersteuning aan de KIG's, de intensiteit en het bereik van zijn outreach, verspreiding, internationale activiteiten en zijn vermogen tot vereenvoudigde procedures te komen;

KIG-overkoepelend -niveau: het volgen van de bijdrage van alle KIG's aan de verwezenlijking van de strategische doelstellingen van het EIT, zoals aangegeven in een specifiek instrument zoals een EIT-scorebord;

Niveau van afzonderlijke KIG's: het houden van toezicht op individuele KIG-prestaties op basis van individuele doelstellingen en kernprestatie-indicatoren (KPI's) zoals vastgelegd in de afzonderlijke bedrijfsplannen van de KIG's. KIG's hebben verschillende businessmodellen en markten en derhalve verschillende KPI's die van essentieel belang zijn voor een succesvol beheer van de afzonderlijke KIG's.

Het EIT zal

een vereenvoudigingsagenda ontwikkelen, met inbegrip van ijkpunten om de voortgang te beoordelen, en verslag uitbrengen aan de Commissie over de vorderingen met de implementatie, in het jaarverslag van de activiteiten. Tevens zal het ervoor zorgen dat nieuwe vereenvoudigingsmodellen worden verspreid binnen de Unie en andere initiatieven van de Unie op de hoogte worden gesteld;

in samenwerking met de Commissie en de KIG's een alomvattend systeem opzetten om toezicht uit te oefenen op: De bijdrage van het EIT aan Horizon 2020, de impact van het EIT via zijn eigen activiteiten en die van de KIG's, en resultaten van de KIG's. Het EIT zal over alle monitoringactiviteiten verslag uitbrengen in zijn jaarlijkse activiteitenverslag dat moet worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

3.   Effectieve besluitvorming en werkafspraken

In de bestuursstructuur van het EIT wordt de benadering van onderaf van de KIG's gecombineerd met strategische aansturing op het EIT-niveau. De besluitvorming op EIT-niveau moet daarom blijk geven van een werkelijk strategische visie, gecombineerd met efficiënte uitvoeringsmechanismen en een stelselmatige betrokkenheid van de actoren in de kennisdriehoek uit heel Europa.

Het governancemodel van het EIT heeft zijn waarde bewezen. Uit de ervaringen van de beginperiode blijkt echter dat verdere inspanningen kunnen worden gedaan om de doeltreffendheid van de besluitvormings- en uitvoeringsmechanismen van het EIT te verbeteren. De relatie tussen de raad van bestuur van het EIT, die verantwoordelijk is voor strategische beslissingen, en de hoofdzetel van het EIT, die met de uitvoering is belast, moet duidelijker worden afgebakend en gestroomlijnd. Vanuit de hoofdzetel van het EIT moet worden bepaald op welke kritieke gebieden het EIT de KIG's moet ondersteunen, waarbij een passend evenwicht tussen ondersteunende en toezichthoudende taken moet worden gevonden. De raad van bestuur moet er beter voor zorgen dat de ervaringen van de KIG's en de bredere innovatiegemeenschap naar behoren in acht worden genomen bij strategische beslissingen. Tot slot,moet het EIT rekenschap verschuldigd blijven aan de Raad en de lidstaten.

3.1.   Stroomlijnen en verduidelijken van EIT-besluitvorming

De raad van bestuur van het EIT bepaalt de strategische richting van het EIT en de randvoorwaarden voor de KIG's, en verbindt via zijn leden het EIT met groepen belanghebbenden ter plaatse. Overeenkomstig de bedrijfsmatige benadering van het EIT dient de besluitvorming efficiënt, snel en doelgericht te zijn.

Bepalende factoren in deze zijn de omvang, de samenstelling en de procedures van de raad van bestuur. Het beginsel van onafhankelijke leden, gecombineerd met een beperkt aantal gekozen leden die de KIG-gemeenschap vertegenwoordigen, heeft zijn waarde bewezen en maakt het mogelijk deskundigheid uit de gehele kennisdriehoek te vergaren. Het oorspronkelijke model met 18 gekozen leden plus, meer recent, vier KIG-vertegenwoordigers bleek echter zijn beperkingen te hebben. Een kleinere raad zal leiden tot een efficiëntere besluitvorming en de administratieve last verminderen.

Ten slotte kan de efficiëntie nog worden verbeterd door de raad van bestuur van het EIT te herijken op zijn kerntaak, het geven van strategische sturing. Bovendien zal de samenhang met andere initiatieven van de Unie verder worden versterkt via intensiever overleg met de Europese Commissie over het driejaarlijkse werkprogramma van het EIT. Dankzij de informatie over het EIT en KIG's uit het driejaarlijks werkprogramma van het EIT zal de complementariteit met de andere onderdelen van Horizon 2020, ander beleid en andere instrumenten van de Unie kunnen worden beoordeeld en gewaarborgd. Al deze wijzigingen zijn verwerkt in de gewijzigde Verordening (EG) nr. 294/2008.

De besluiten van de raad van bestuur van het EIT worden uitgevoerd door het EIT-hoofdkantoor onder leiding van de directeur die verantwoordelijk is voor het handelen van het EIT. Het optreden van het hoofdkantoor is aldus een afspiegeling van het resultaatgerichte karakter van het EIT en zijn KIG's, en de drijvende kracht achter de vereenvoudiging van procedures. Tegelijkertijd ontwikkelt het hoofdkantoor van het EIT het vermogen om stelselmatig de door de KIG's opgedane lessen te verwerken en deze bevindingen beschikbaar te stellen ten behoeve van de bredere innovatiegemeenschap. Uiteindelijk zal het EIT-hoofdkantoor een rijk reservoir worden van beste praktijken en een ware kennispartner voor beleidsmakers.

Het aantrekken en vasthouden van getalenteerde professionals vormt een uitdaging voor het EIT-hoofdkantoor. Om te zorgen dat het EIT-kantoor van de meest getalenteerde en bekwame mensen gebruik kan maken, zal het een duidelijke strategie op het gebied van menselijke middelen uitstippelen, met daarin opties die verder gaan dan directe werkgelegenheid, zoals detacheringen en tijdelijke dienstverbanden, bevordering van regelmatige uitwisseling van personeel en stages met topinstellingen op het gebied van innovatie, onderzoek en onderwijs uit de Unie en de rest van de wereld.

Het EIT zal

door middel van een slimme personeelsstrategie, waaronder het stelselmatig gebruik van interne en externe expertise en interne beheersprocedures, ervoor zorgen dat het EIT zich ontwikkelt tot referentie-instelling voor innovatief bestuur;

concrete maatregelen nemen om een cultuur van openheid en transparantie te blijven bevorderen.

3.2.   Investeren in KIG's: betrekkingen tussen EIT en KIG's

De wisselwerking tussen het EIT en de KIG's zorgt niet alleen voor een kader waarbinnen KIG's succesvol kunnen werken: ze vormt ook de kern van het wederzijdse leerproces waarmee het EIT zijn rol kan spelen van proeftuin voor nieuwe innovatiemodellen. Om de KIG's passende randvoorwaarden te geven, moet het EIT duidelijke en coherente sturing geven in alle stadia van het proces, maar zonder daarbij al te veel voor te schrijven. Deze sturing heeft met name betrekking op het beheer van een KIG en op de manier om kern- en niet-kernpartners bij de activiteiten te betrekken. De wisselwerking tussen het EIT-hoofdkantoor en de KIG's moet systematisch en periodiek zijn, alsmede duidelijk, transparant en gebaseerd op vertrouwen, om maximale efficiëntie te bereiken. Zowel de contractuele betrekkingen tussen het EIT en de KIG's als de organisatie van het EIT-hoofdkantoor moeten hieraan bijdragen.

Het EIT-hoofdkantoor beperkt zich steeds minder tot een voornamelijk administratieve rol en zal zijn operationele taken optimaliseren om de KIG's tot maximale prestaties te leiden en goede resultaten breed beschikbaar te maken. Er kan meer efficiëntie worden bereikt indien het hoofdkantoor een aantal gecentraliseerde taken en diensten op zich neemt, in plaats van dat dit op KIG-niveau gebeurt. Hoewel alle KIG's zich met specifieke thema's bezighouden, is een aantal onderdelen van horizontale aard en juist dáár kan het EIT concrete meerwaarde bieden. Wat het aanbieden van dergelijke kennis betreft kan het EIT-hoofdkantoor zich verdienstelijk maken als informatiebemiddelaar en vindingrijke gesprekspartner, bijvoorbeeld door uitwisselingen tussen KIG's en wederzijdse leeractiviteiten te bevorderen, door betrekkingen met Unie-instellingen en andere organisaties - zoals de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) - te vergemakkelijken, of inzake horizontale vraagstukken, zoals het geven van advies op het gebied van intellectuele eigendom, technologie en kennisoverdracht, toetsing aan internationale beste praktijken, of het verrichten van anticiperend onderzoek om toekomstige doelen voor het EIT en de KIG's vast te stellen. De EIT en de KIG's moeten samen beslissen waar deze taken het meest doeltreffend kunnen worden vervuld. Wat dat betreft zal het van cruciaal belang zijn dat het EIT en de KIG's betrouwbare mechanismen instellen voor systematische samenwerking in horizontale vraagstukken.

Het EIT zal

duidelijke en coherente begeleiding bieden ten aanzien van verwachtingen, verplichtingen en verantwoordelijkheden gedurende de gehele levenscyclus van de KIG's;

in nauwe samenwerking met de KIG's een capaciteit binnen het EIT-hoofdkantoor ontwikkelen om uitwisselingen en leeractiviteiten tussen de KIG's te vergemakkelijken;

aan de KIG's een aantal diensten leveren op het gebied van horizontale kwesties waarin een grotere efficiëntie kan worden bereikt, en met hetzelfde doel andere bedrijfsmaatregelen uitvoeren;

begeleiding bieden inzake aansluiting en vereniging van partners die geen volledige investeerder en partner van een KIG kunnen worden.

3.3.   Betrekkingen met belanghebbenden

Actieve uitwisselingen en wederzijds leeractiviteiten zouden samen met andere initiatieven een hoeksteen moeten zijn van de inspanningen van het EIT om nieuwe innovatiemodellen e testen. Het EIT moet derhalve gebruik maken van bestaande beste praktijken en externe deskundigheid om de referentie-instantie op het gebied van innovatie te worden die het ambieert te zijn. Het is daarom onontbeerlijk dat de raad van bestuur zijn beslissingen stoelt op de inzichten en behoeften van de innovatiespelers ter plaatse en tegen de achtergrond van het ruimere Europese kader. Door een cultuur van openheid en externe betrokkenheid kan het EIT actief bevorderen dat nieuwe innovaties door de samenleving als geheel worden opgepakt en geaccepteerd.

Met dat doel zal het EIT rechtstreeks betrekkingen aanknopen met lidstaten en andere belanghebbenden in de hele innovatieketen en aan beide zijden gunstige effecten genereren. Om deze dialoog en uitwisselingen systematischer te laten verlopen kan een EIT-forum van belanghebbenden, dat een brede groep belanghebbenden rond horizontale vraagstukken schaart, een geschikt middel zijn om interactieve communicatie te vergemakkelijken.

Belanghebbenden zijn onder andere vertegenwoordigers van nationale en regionale overheden, belangenorganisaties en afzonderlijke entiteiten uit het bedrijfsleven, het hoger onderwijs en het onderzoekswezen, alsmede andere geïnteresseerde partijen in de kennisdriehoek.

De vertegenwoordigers van de lidstaten komen bijeen in een bijzondere configuratie, binnen het forum van belanghebbenden, om te zorgen voor adequate communicatie en een adequate informatiestroom met het EIT, om te worden geïnformeerd over de resultaten, en om advies te geven aan, en ervaringen uit te wisselen met, het EIT en de KIG's. De bijzondere configuratie van de vertegenwoordigers van de lidstaten binnen het forum van belanghebbenden zorgt ook voor de nodige synergieën en complementariteiten tussen de activiteiten van het EIT en de KIG's met nationale programma's en initiatieven, met inbegrip van een eventuele nationale cofinanciering van KIG-activiteiten. De organisatie van het Forum van belanghebbenden is opgenomen in de gewijzigde Verordening (EG) nr. 294/2008.

Bovendien zal de actieve raadpleging van andere Unie-instanties, met name de betrokken diensten van de Commissie, vanaf het begin van het proces bijdragen tot maximale synergieën en wederzijds leren met andere initiatieven van de Unie.

Het EIT zal

een vast EIT-forum voor belanghebbenden opzetten, en binnen het kader hiervan een speciale configuratie van vertegenwoordigers van de lidstaten, ter vergemakkelijking van interactie en wederzijds leren met de ruimere innovatiegemeenschap uit de hele kennisdriehoek, met inbegrip van nationale en regionale overheden. In dit kader kan het onlineplatform verder helpen de interactie tussen deelnemers te bevorderen.

systematisch gebruik maken van bestaande organisaties en clusterorganisaties van universiteiten, ondernemingen en onderzoeksinstellingen als platforms voor uitwisseling van kennis en verspreiding van resultaten;

een mechanisme instellen, zoals een jaarlijkse bijeenkomst tussen het EIT, de KIG's en relevante diensten van de Europese Commissie, ter verdere vergemakkelijking van synergieën tussen het EIT en de KIG's enerzijds en andere initiatieven van de Unie anderzijds.

4.   Schatting van financiële behoeften en middelen 2014-2020

4.1.   Consolideren van een slim financieringsmodel voor KIG's

Het EIT stelde een oorspronkelijk financieringsmodel op dat gebaseerd is op gezamenlijke sterke punten en middelen van bestaande toporganisaties; de EIT-financiering werkt als een katalysator om aanvullende financiële middelen van een breed scala aan publieke en private partners te genereren en bijeen te brengen. Op basis hiervan levert het EIT gemiddeld tot 25 % van de totale KIG-financiering, terwijl de resterende minimaal 75 % van het totale budget van een KIG uit niet-EIT bronnen moet komen. Dit omvat eigen ontvangsten en middelen van KIG-partners, maar ook overheidsfinanciering op nationaal, regionaal en Unie-niveau, met name uit de - huidige en toekomstige - Structuurfondsen en het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie. In het laatste geval verzoeken de KIG's (of een aantal van hun partners) om financiering in overeenstemming met de respectieve regels van de programma's en op basis van gelijkwaardigheid met de overige aanvragers. De bijdrage van KIG-partners is geen klassiek 'medefinancierings'-vereiste, maar een eerste vereiste voor minimale betrokkenheid van bestaande organisaties en hun financiële toezeggingen aan de KIG's. Deze aanpak van onderaf waarborgt een sterke betrokkenheid van KIG-partners, moedigt investeringen aan en stimuleert structurele en organisatorische veranderingen van KIG- en andere partners.

Uit de ervaringen van de eerste KIG's blijkt dat de industrie financieel verplichtingen is aangegaan wat de verwezenlijking van KIG-bedrijfsplannen aangaat, en dat de industriële partners van KIG's tussen de 20 % en 30 % van de totale jaarlijkse KIG-begroting vertegenwoordigen.

Financiering van het EIT is alleen voorzien voor "KIG-activiteiten met een meerwaarde", te weten activiteiten met het oog op de integratie van het beleid inzake de kennisdriehoek (hoger onderwijs, onderzoek en innovatie) en partners binnen en tussen de KIG's, in overeenstemming met de doelstellingen en prioriteiten die zijn neergelegd in de KIG-bedrijfsplannen. Deze omvat in het bijzonder basis- en toegepast onderzoek, innovatie, onderwijs, ondernemerschap en projecten met betrekking tot de oprichting van bedrijven van de KIG's, waardoor meer wordt geïnvesteerd in gevestigde activiteiten (bijvoorbeeld bestaande onderzoeksprojecten). De administratie, het beheer en de coördinatie van KIG-activiteiten dienen eveneens door de EIT-bijdrage te worden gedekt.

KIG's doorlopen verschillende ontwikkelingsfasen met verschillende kenmerken wat hun totale begrotingen aangaat, voordat een kruissnelheid wordt bereikt. De absorptiecapaciteit van een KIG is in het prille begin relatief beperkt, maar ontwikkelt zich in de daaropvolgende jaren aanzienlijk.

Na een initiële voorbereidende fase van twee jaar moeten de KIG-begrotingen aanzienlijk groeien doormaken en kunnen de KIG's in een relatief korte tijd een aanzienlijk hoeveelheid nieuwe middelen uit bestaande en nieuwe partners mobiliseren. Om voldoende kritische massa te verkrijgen en effecten op Europees niveau te kunnen bewerkstelligen, zullen de jaarlijkse KIG-begrotingen op kruissnelheid tussen 250 en 450 miljoen EUR bedragen, afhankelijk van de strategie, het partnerschap en het marktpotentieel van elke afzonderlijke KIG.

Ofschoon KIG's tijdens de eerste werkingsjaren niet volledig financieel onafhankelijk van het EIT zullen zijn, worden zij aangemoedigd om op middellange termijn duurzaam te worden, d.w.z. om voor hun verdere consolidering en expansie gaandeweg minder afhankelijk van de EIT-begroting te zijn. EIT-financiering blijft beschikbaar voor bepaalde KIG-activiteiten die een meerwaarde bieden en waarvoor EIT-investeringen veel rendement opleveren, zoals onderwijs, de oprichting van bedrijven, colocatie, outreacht en verspreiding.

Op dit moment bestaat de EIT-financiering van de KIG's uitsluitend uit toelagen. In het volgende meerjarige financiële kader (MFK 2014-2020) is het mogelijk dat er nieuwe financiële instrumenten worden ingesteld aan de hand van schuldbewijzen of eigen-vermogensinstrumenten. Als "investeerder" in KIG's zal het EIT deze ontwikkelingen nauwgezet volgen, KIG's aanmoedigen er ten volle gebruik van te maken, en de toegang ertoe zo nodig vergemakkelijken en coördineren.

4.2.   Begrotingsbehoeften van het EIT

Het voor de periode 2014-2020 benodigde budget voor het EIT bedraagt 2 711,4 miljoen EUR en is gebaseerd op drie hoofdpijlers: de noodzakelijke uitgaven voor consolidatie van de bestaande drie KIG's, geleidelijke ontwikkeling van nieuwe KIG's in 2014 respectievelijk 2016 en 2018, en activiteiten ten aanzien van verspreiding en outreach alsmede administratieve uitgaven.

Ongeveer 1 695 miljoen EUR (62,5 % van de totale EIT-begroting) is voor de in 2009 aangewezen en reeds op kruissnelheid functionerende KIG's voorzien; 542 miljoen EUR (20 %) is gepland voor de tweede golf KIG's, 249 miljoen EUR (9,2 %) voor de derde golf en 35 miljoen EUR (1,3 %) voor de laatste golf.

Derhalve is in de EIT-begroting voor de KIG's in de periode 2014-2020 zo'n 2,5 miljard EUR (93 % van de totale begroting van het EIT voor de periode 2014-2020) voorzien. Door de sterke hefboomwerking van het EIT zullen de KIG's naar verwachting nog eens 7,5 miljard EUR uit andere openbare en private bronnen mobiliseren.

Het EIT zal ook betrokken zijn bij een aantal activiteiten voor verspreiding en outreach, waaronder de verlening van steun voor gestructureerde mobiliteit in het kader van het regionaal innovatieprogramma, het EIT fellowshipprogramma. Hierdoor zullen de effecten van zijn optreden in Europa aanzienlijk worden vergroot. Bovendien zal de efficiëntie van KIG-activiteiten verbeteren en meerwaarde krijgen door een aantal horizontale ondersteunende en toezichthoudende diensten. Ten aanzien van de tenuitvoerlegging en ontwikkeling van deze activiteiten moet het EIT een strategie volgen die gericht is op een hoge efficiëntieratio, ofwel een maximale impact bereiken door middel van gebruiksvriendelijke mechanismen. Rond 122 miljoen (4,6 %) van de EIT-begroting is nodig om deze activiteiten ten uitvoer te leggen.

Indien het EIT met nieuwe modellen van open innovatie wil pionieren, moet dit terug zijn te zien in het beheer. Het EIT-hoofdkantoor moet een slanke organisatie zijn, waarvan de strategie inhoudt dat er gebruik wordt gemaakt van deskundigheid wanneer dat nodig is, maar zonder onnodig zware en permanente structuren te creëren. De beheerskosten ter dekking van noodzakelijke personeels-, adminitratieve, infrastructurele en operationele uitgaven zullen na verloop van tijd niet hoger zijn dan 2,4 % van de EIT-begroting. Een deel van de beheersuitgaven wordt gedekt door het gastland Hongarije, dat tot eind 2030 kosteloos voorziet in kantoorruimte, en tot eind 2015 jaarlijks 1,5 miljoen EUR aan de personeelskosten bijdraagt. Op deze grondslag zullen de administratieve uitgaven voor de periode 2014-2020 dus ongeveer 65 miljoen EUR bedragen.

Grafiek 3:   Uitsplitsing van de budgettaire behoeften

Image 8L3472013NL110120131211NL0001.0002241241Gezamenlijke verklaringvan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over het GALILEO INTERINSTITUTIONEEL PANEL ("GIP")1.Gezien het belang, het unieke karakter en de gecompliceerdheid van de Europese GNSS-programmma’s, het feit dat de Unie de uit de programma’s resulterende systemen in eigendom zal hebben, de volledige financiering van de programma’s uit de communautaire begroting in de periode 2014-2020, erkennen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie de noodzaak van nauwe samenwerking tussen de drie instellingen.2.Er zal een Galileo Interinstitutioneel Panel (GIP) bijeenkomen om voor iedere instelling de uitoefening van haar verantwoordelijkheid te vergemakkelijken. Daartoe wordt het GIP opgericht om de volgende zaken op de voet te volgen:a)de vorderingen met de uitvoering van de Europese GNSS-programma’s, met name met betrekking tot de uitvoering van de aanbestedingen en contracten, met name met betrekking tot het ESA;b)de internationale overeenkomsten met derde landen, onverminderd de bepalingen van artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;c)de voorbereiding van de satellietnavigatiemarkten;d)de doeltreffendheid van de beheersregelingen; ene)de jaarlijkse evaluatie van het werkprogramma.3.Overeenkomstig de bestaande regels zal het GIP de nodige discretie in acht nemen, met name gezien de commercieel vertrouwelijke en gevoelige aard van bepaalde gegevens.4.De Commissie zal rekening houden met de door het GIP ingenomen standpunten.5.Het GIP zal bestaan uit zeven vertegenwoordigers, waarvan:3 van de Raad,3 van het Europees Parlement,1 van de Commissie,en zal geregeld bijeenkomen (in beginsel viermaal per jaar).6.Het GIP heeft geen invloed op de bestaande verantwoordelijkheden en interinstitutionele betrekkingen.L3472013NL18510120131211NL0009.000420812081Verklaring van de CommissieMaximumbedrag dat aan een individueel geïntegreerd project kan worden toegekendDe Commissie hecht veel belang aan het waarborgen van een evenredige verdeling van middelen over de geïntegreerde projecten, zodat zoveel mogelijk geïntegreerde projecten kunnen worden gefinancierd en een evenwichtige verdeling van de geïntegreerde projecten over alle lidstaten kan worden gewaarborgd. In dit verband zal de Commissie bij de bespreking van het ontwerp-werkprogramma met de leden van het LIFE-comité een maximumbedrag voorstellen dat aan een individueel geïntegreerd project kan worden toegekend. Dit voorstel zal worden ingediend als onderdeel van de methode voor de selectie van de projecten die moet worden goedgekeurd als onderdeel van het meerjarig werkprogramma.Status van de financiering van de biodiversiteit in de LGO'sDe Commissie hecht veel belang aan de bescherming van het milieu en de biodiversiteit in de landen en gebieden overzee, zoals blijkt uit het voorstel voor een besluit betreffende de associatie van de LGO's, dat deze sectoren vermeldt als gebieden waarop de EU en de LGO's samenwerken, en de verschillende acties schetst die daarbij in aanmerking kunnen komen voor financiering door de Europese Unie.De voorbereidende actie BEST is een succesvol initiatief gebleken dat de landen en gebieden overzee hebben verwelkomd en dat inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten tastbare resultaten heeft opgeleverd. Nu BEST op zijn einde loopt, staat de Commissie gunstig tegenover de mogelijkheid om daaraan een vervolg te geven via één van de nieuwe instrumenten, namelijk het programma voor mondiale collectieve goederen en uitdagingen in het kader van het instrument voor ontwikkelingssamenwerking.Deze specifieke mogelijkheid voor de financiering van de biodiversiteit in de LGO's zal worden aangevuld met de mogelijkheden die worden geboden door artikel 6 van het LIFE-programma voor de periode 2014-2020.L3472013NL25910120131217NL0015.000228012801Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS-verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL28110120131217NL0016.000328812881Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL28910120131217NL0017.000330213021Gezamenlijke verklaring van Europees Parlement en de Raad betreffende toepassing van artikel 6 van de EFRO-verordening, artikel 15 van de ETS-verordening en artikel 4 van de verordening betreffende het CohesiefondsHet Europees Parlement en de Raad nemen kennis van de verzekering van de Commissie aan de EU-wetgever dat de gemeenschappelijke outputindicatoren voor de EFRO-verordening, de ETS verordening en de verordening betreffende het Cohesiefonds die in een bijlage bij elk van deze verordeningen moeten worden opgenomen, het resultaat zijn van een lang voorbereidend proces waarbij de evaluatiedeskundigen zowel van de Commissie als van de lidstaten zijn betrokken en dat deze indicatoren naar verwachting in principe stabiel zullen blijven.L3472013NL30310120131217NL0018.000231713171Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over bewustmaking en de artikelen 4 en 4 bis van de EGTS-verordeningHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen dat zij beter gecoördineerde acties zullen ondernemen om de instellingen en de lidstaten bewust te maken van de mogelijkheden om EGTS'en te gebruiken als facultatieve instrumenten voor territoriale samenwerking op alle beleidsterreinen van de Unie.In dit verband roepen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie de lidstaten er in het bijzonder toe op adequate maatregelen te nemen voor de coördinatie en communicatie tussen nationale overheden en tussen overheden van verschillende lidstaten om te zorgen voor duidelijke, doeltreffende en transparante procedures voor de goedkeuring van nieuwe EGTS'en binnen de vastgestelde termijnen.L3472013NL30310120131217NL0018.000331813181Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over artikel 1, lid 9, van de EGTS-verordeningHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen dat bij de toepassing van artikel 9, lid 2, onder i), van Verordening (EU) nr. 1082/2006, zoals gewijzigd, de lidstaten zullen trachten om bij de beoordeling van de voorschriften die van toepassing zullen zijn op de personeels-leden van een EGTS zoals voorgesteld in de ontwerpovereenkomst, de verschillende mogelijke arbeidsregelingen waaruit de EGTS kan kiezen, naar privaat- of publiekrecht, in overweging te nemen.Indien de arbeidscontracten van de personeelsleden van een EGTS onder het privaatrecht vallen, houden de lidstaten eveneens rekening met de EU-wetgeving ter zake, zoals Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), evenals de rechtspraktijk van de andere lidstaten die zijn vertegenwoordigd in de EGTS.Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen verder overeen dat, indien de arbeids-contracten van de personeelsleden van een EGTS onder publiekrecht vallen, de nationale publiek-rechtelijke voorschriften gelden van de lidstaat waar het respectieve EGTS-orgaan is gevestigd. De nationale publiekrechtelijke voorschriften van de lidstaat waar de EGTS is geregistreerd, kunnen echter van toepassing zijn op de personeelsleden van de EGTS die reeds onder deze voorschriften vielen voordat zij in dienst traden van de EGTS.L3472013NL30310120131217NL0018.000431913191Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de rol van het Comité van de Regio's in het kader van het EGTS-platformHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie nemen kennis van de waardevolle werkzaamheden uitgevoerd door het Comité van de Regio's in het kader van het EGTS-platform waarop het toezicht houdt, en moedigen het Comité van de Regio's aan de activiteiten van de bestaande en in oprichting zijnde EGTS’en te blijven volgen, een uitwisseling van beste praktijken te organiseren en gemeenschappelijke uitdagingen vast te stellen.L3472013NL32010120131217NL0019.001546614661Gezamenlijke verklaring van de Raad en de Commissie ad artikel 67De Raad en de Commissie zijn het erover eens dat artikel 67, lid 4, waarbij de toepassing van de in artikel 67, lid 1, onder b) tot en met d), bedoelde vereenvoudigde kosten wordt uitgesloten als de uitvoering van een concrete actie of van een project dat deel uitmaakt van een concrete actie uitsluitend een aanbestedingsprocedure behelst, niet belet dat een concrete actie wordt uitgevoerd door middel van een aanbestedingsprocedure die ertoe leidt dat de begunstigde van tevoren vastgestelde eenheidskosten betaalt aan de contractant. De Raad en de Commissie zijn het erover eens dat de kosten die door de begunstigde worden bepaald en betaald op basis van in het kader van een aanbestedingsprocedure vastgestelde eenheidskosten, reële kosten vormen, die werkelijk zijn gemaakt en betaald door de begunstigde, op grond van artikel 67, lid 1, onder a).L3472013NL32010120131217NL0019.001646714671Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de herziening van Verordening (EU) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de wederopvoering van kredietenHet Europees Parlement, de Raad en de Commissie komen overeen bij de herziening van het Financieel Reglement, waarbij Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad wordt afgestemd op het meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020, bepalingen op te nemen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de regelingen voor de toewijzing van de prestatiereserve en in verband met de uitvoering van financiële instrumenten als bedoeld in artikel 39 (KMO-initiatief) van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen, met betrekking tot de wederopvoering van:i.kredieten die waren vastgelegd voor programma's in verband met de prestatiereserve en die moesten worden geannuleerd omdat prioriteiten in het kader van deze programma's hun mijlpalen niet hadden bereikt; enii.kredieten die waren vastgelegd voor specifieke programma's als bedoeld in artikel 39, lid 4, onder b), en die moesten worden geannuleerd omdat de deelname van een lidstaat in het financieel instrument moest worden stopgezet.L3472013NL32010120131217NL0019.001746814681Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie ad artikel 1Indien verdere, gerechtvaardigde afwijkingen van de gemeenschappelijke bepalingen nodig blijken om rekening te houden met de specifieke kenmerken van het EFMZV en van het Elfpo, verbinden het Europees Parlement, de Raad en de Commissie zich ertoe deze afwijkingen mogelijk te maken door zorgvuldig de nodige wijzigingen aan te brengen in de verordening houdende gemeenschappe-lijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen.L3472013NL32010120131217NL0019.001846914691Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad over de uitsluiting van elke terugwerkende kracht met betrekking tot de toepassing van artikel 5, lid 3Het Europees Parlement en de Raad zijn het erover eens dat:met betrekking tot de toepassing van artikel 14, lid 2, artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 26, lid 2, van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen, de door de lidstaten ondernomen acties om de in artikel 5, lid 1, bedoelde partners te betrekken bij de voorbereiding van de in artikel 5, lid 2, bedoelde partnerschapsovereenkomst en programma's, alle acties omvatten die de lidstaten ongeacht het tijdstip ervan op praktisch niveau hebben ondernomen alsook acties die zij hebben onder-nomen vóór de inwerkingtreding van die verordening en vóór de datum van inwerkingtreding van de gedelegeerde handeling voor een Europese gedragscode overeenkomstig artikel 5, lid 3, van dezelfde verordening, tijdens de voorbereidende fasen van een programmerings-procedure van een lidstaat, op voorwaarde dat de doelstellingen van het in die verordening vastgestelde partnerschapsbeginsel zijn verwezenlijkt. In deze context beslissen de lidstaten overeenkomstig hun nationale en regionale bevoegdheden over de inhoud van zowel de voorgestelde partnerschapsovereenkomst als de voorgestelde ontwerpprogramma's, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van die verordening en de fonds-specifieke voorschriften;de gedelegeerde handeling tot invoering van een Europese gedragscode, die overeenkomstig artikel 5, lid 3, is vastgesteld, onder geen beding noch rechtstreeks noch onrechtstreeks enige terugwerkende kracht heeft, met name ten aanzien van de goedkeuringsprocedure voor de partnerschapsovereenkomst en de programma's, aangezien het niet de bedoeling van de EU-wetgever is enige bevoegdheid aan de Commissie over te dragen waardoor zij de goedkeuring van de partnerschapsovereenkomst en de programma's zou kunnen verwerpen enkel en alleen omdat de Europese gedragscode, die overeenkomstig artikel 5, lid 3, is vastgesteld, op een of ander punt niet is geëerbiedigd;het Europees Parlement en de Raad verzoeken de Commissie hun de ontwerptekst van de overeenkomstig artikel 5, lid 3, vast te stellen gedelegeerde handeling zo spoedig mogelijk te doen toekomen, en dit uiterlijk tegen de datum waarop de Raad de politieke overeenkomst over de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen goedkeurt of de datum waarop in de plenaire vergadering van het Europees Parlement over het ontwerpverslag over die verordening wordt gestemd, naargelang welke datum het eerst valt.L3472013NL54910120131217NL0022.000460716071Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad inzake het randvoorwaardensysteemDe Raad en het Europees Parlement verzoeken de Commissie om monitoring van de omzetting en uitvoering door de lidstaten van Richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid en van Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden, en verzoekt haar tevens om, zodra deze richtlijnen in alle lidstaten zijn uitgevoerd en geconstateerd is welke verplichtingen rechtstreeks op de landbouwers van toepassing zijn, waar passend een wetgevingsvoorstel in te dienen tot wijziging van de onderhavige verordening, teneinde de toepasselijke onderdelen van die richtlijnen in het randvoorwaardensysteem op te nemen.

2009 KIGs

2014 KIGs

2016 KIGs

2018 KIGs

Informatieverspreiding en participatie

Admin.

De precieze uitsplitsing wordt gegeven in de financiële verklaring die aan het voorstel tot wijziging van de EIT-verordening is gehecht.

Het EIT zal gedurende het volgende MFK voornamelijk worden gefinancierd door een bijdrage uit Horizon 2020, waaruit een bedrag van 2 711,4 miljoen EUR wordt overwogen.

Fiche 1:   Innovatie voor Gezond Leven en Actief Ouder worden

1.   DE UITDAGING

Gezondheid, demografische veranderingen en welzijn zijn gedefinieerd als belangrijke maatschappelijke uitdagingen die binnen het kader van Horizon 2020 moeten worden aangepakt. De overkoepelende doelen van acties om deze uitdaging aan te pakken zouden de volgende moeten zijn: verbetering van de levenskwaliteit van Europese burgers van alle leeftijden, en instandhouding van de economische duurzaamheid van de gezondheids- en sociale zorgstelsels met het oog op stijgende kosten, een afnemend arbeidspotentieel en verwachtingen van burgers ten aanzien van de best mogelijke zorg.

De uitdagingen op het gebied van de sectoren gezondheid en sociale zorg zijn talrijk en onderling nauw met elkaar verbonden. Zij variëren van chronische ziekten (hart- en vaatziekten, kanker, diabetes), samen met overgewicht en vetzucht, besmettelijke ziekten (hiv/aids, tuberculose) en neurodegeneratieve ziekten (verergerd door een steeds ouder worden bevolking) tot sociaal isolement, afnemend welzijn, toenemende afhankelijkheid van patiënten van formele en informele zorg en meervoudige blootstelling aan omgevingsfactoren met onbekende gevolgen voor de gezondheid op de lange termijn. Daarnaast hebben belemmeringen voor de toepassing, exploitatie en inzet van nieuwe uitvindingen, producten en diensten tot gevolg dat niet doeltreffend wordt geantwoord op die uitdagingen.

De reactie op deze uitdagingen is in Horizon 2020 gedefinieerd als het streven naar het bieden van betere gezondheid, kwaliteit van leven en algeheel welzijn voor allen door het ondersteunen van activiteiten op het gebied van onderzoek en innovatie. Deze activiteiten zullen vooral gericht zijn op instandhouding en bevordering van gezondheid gedurende ons gehele leven, op ziektepreventie en op verbetering van ons vermogen ziekte en invaliditeit te genezen, behandelen of beheren. Hierbij wordt actief ouder worden ondersteund en wordt bijgedragen aan de verwezenlijking van een duurzame en efficiënte zorgsector, inclusief lokale en regionale diensten en de aanpassing van steden en hun voorzieningen aan een verouderende bevolking.

2.   RELEVANTIE EN EFFECT

Een KIG op het gebied van innovatie voor gezond leven en actief ouder worden zal helpen bij het verwezenlijken van de prioriteiten van Horizon 2020, zoals gedefinieerd in de context van de maatschappelijke uitdaging "Gezondheid, demografische verandering en welzijn".

Dit thematische veld is van groot belang vanuit een oogpunt van maatschappelijk en publiek beleid. Vragen over gezond leven en actief ouder worden houden verband met vrijwel alle sectoren van onze levens en de maatschappij, en verlangen vaak regelgevend handelen. De sector sociale en gezondheidszorg is ook uiterst relevant vanuit een sociaaleconomisch perspectief, aangezien het hier een van de sectoren betreft waarin het meeste geld wordt uitgegeven (publiek en privaat) (4). Voorts biedt de sector niet alleen kansen voor economische en technologische innovatie, maar ook een groot potentieel voor maatschappelijke innovatie. De verouderende bevolking is een uitdaging voor de overheidsdiensten en maakt het bijvoorbeeld nodig dat de lokale diensten worden ontwikkeld en dat de stad wordt aangepast.

De sociaaleconomische relevantie blijkt ook uit het feit dat Europa profiteert van de aanwezigheid van een solide farmaceutische sector en goed ontwikkelde stelsels voor sociale en gezondheidszorg, die banen bieden aan miljoenen mensen in de gehele Unie. De sector is ook een van de grootste hightechproductiesectoren van de Unie. Het potentieel voor groei op deze gebieden is zeer hoog, aangezien een ouder wordende bevolking betekent dat de vraag naar geïntegreerde zorg en producten/diensten voor zelfstandig leven toeneemt.

Ook andere sectoren, zoals de toeristensector, spelen hier een rol. De vergrijzende bevolking bestaat voor een groot deel uit een generatie die gewend is te reizen en dat nog steeds wil doen, en hoge eisen stelt aan kwaliteit, zodat de vraag naar toegankelijke diensten (vervoer, hotels, amusement enz.) toeneemt. Toegankelijkere toeristische diensten kunnen het concurrentievermogen van de hele sector versterken en verdere inclusie van de vergrijzende bevolking bevorderen.

En niet in de laatste plaats profiteert de Unie van onderzoek en onderwijs van wereldklasse op dit gebied. Veel lidstaten kennen uitstekende onderzoeksinfrastructuren en -instellingen, die een aantrekkelijke basis bieden voor betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de geplande activiteiten van het EIT.

De uitdagingen met betrekking tot gezond leven gelden voor heel Europa. De antwoorden die een KIG kan bieden, veronderstellen intensieve samenwerking tussen uitmuntende multidisciplinaire teams uit verschillende sectoren, met deelnemers uit alle sectoren van de kennisdriehoek (hoger onderwijs, onderzoek en innovatie). Een KIG met dit thema zou de meerwaarde hebben van het koppelen van de activiteiten van innovatie en hoger onderwijs met een reeds bestaande, uitmuntende onderzoeksbasis. Op deze manier wordt de nadruk gelegd op hoger-onderwijsprogramma's, de ontwikkeling van nieuwe vaardigheden (die nodig zijn voor bv. technologie-ontwikkeling of ouderenzorg), en versterking van ondernemersaspecten opdat er op het betrokken gebied meer sterk ondernemingsgezinde arbeidskrachten komen, om de ontwikkeling van nieuwe producten en diensten te steunen en bestaande waardeketens te versterken of er zelfs nieuwe te creëren.

Voorbeelden van potentiële producten en diensten die door een KIG zouden kunnen worden gecreëerd gaan verder dan technologische toepassingen (bijvoorbeeld toepassingen die gegevens op terreinen zoals kanker en hart- en vaatziekten bewerken, coderen, standaardiseren en interpreteren, of instrumenten voor risicobeoordeling en vroege opsporing) en zouden een maatschappelijke innovatie kunnen genereren met nieuwe concepten voor het verbeteren van bijvoorbeeld lifestyle management en voeding, het bevorderen van actief en onafhankelijk wonen in een omgeving die ook voor ouderen geschikt is, of het in stand houden van economisch duurzame zorgsystemen.

Een KIG met dit thema zou zich niet alleen richten op de systemische aspecten van de Europese stelsels voor sociale en gezondheidszorg en ondersteuning van actief ouder worden, maar ook grote en kleinere, meer gespecialiseerde bedrijven nauwer doen samenwerken zodat er meer kennisuitwisseling zou zijn. Daarnaast zou een specifieke meerwaarde die een KIG op dit gebied zou kunnen leveren het opzetten van innovatieve partnerschappen op lokaal niveau kunnen zijn, wat met name van belang is voor de dienstensector.

Door zijn geïntegreerde aanpak in de kennisdriehoek zou een KIG voor gezond leven en actief ouder worden derhalve een sleutelrol spelen bij het aanpakken van de "Europese paradox": zij zou een meerwaarde vormen voor de uitstekende positie van de Unie op het gebied van wetenschappelijk onderzoek, waarbij dit pluspunt wordt getransformeerd tot innovatieve producten en diensten en nieuwe zakelijke kansen en markten.

De belangrijkste risico's voor het succes van een KIG met dit thema hebben vooral te maken met de noodzakelijke begeleidende innovatie en de randvoorwaarden van beleid en regelgeving, die enkele aanpassingen zouden kunnen vereisen die niet rechtstreeks door KIG's worden aangepakt (5). Daarom dienen de KIG's contacten te onderhouden met bestaande innovatie- en beleidsactiviteiten op Unie- en nationaal niveau over deze kwesties (zie het volgende gedeelte).

3.   SYNERGIEËN EN COMPLEMENTARITEIT MET BESTAANDE INITIATIEVEN

Kwesties op het gebied van gezondheid en actief ouder worden genieten een hoge mate van ondersteuning door een groot aantal initiatieven van de Unie. Deze omvatten naast de gezondheidssector een breed scala aan beleidsdomeinen, zoals economie, veiligheid en milieu. Daardoor dragen zij indirect bij aan doelen van Europa 2020 als O&O/Innovatie, werkgelegenheid en sociale integratie.

Een KIG voor innovatie op het gebied van gezond leven en actief ouder worden zal nauw samenwerken met het proefpartnerschap (EIP) "Actief en gezond ouder worden". Zij zal rekening houden met de concrete maatregelen die zijn opgenomen in het strategische plan voor innovatie van het EIP en bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen ervan. Een dergelijke KIG zal complementair zijn wat sleutelfactoren op het gebied van onderwijs en voorlichting betreft, en een uniek gestructureerd netwerk vormen van praktijkmensen die randvoorwaarden en beste praktijken kunnen vaststellen op het gebied van beleid, regelgeving- of normaliseringsaangelegenheden die de sector raken. Tegen de achtergrond van het EIP kan een KIG op dit gebied ook een bijdrage leveren aan het Lead Market-initiatief eHealth, dat beoogt de markt voor innovatieve eHealth-oplossingen te stimuleren door een focus op beleidsinstrumenten (normalisatie, certificeringssystemen en openbare aanbesteding).

Er zal ook sprake zijn van coördinatie met het gezamenlijke programmeringsinitiatief (GPI) ter bevordering van onderzoek naar Alzheimer's en andere neurodegeneratieve ziekten, het GPI "Langer en beter leven" - De mogelijkheden en uitdagingen van de demografische veranderingen" en het GPI "Een gezonde voeding voor een gezond leven". Een KIG op dit gebied zal ervoor zorgen dat sneller en beter gebruik kan worden gemaakt van het uitmuntende publieke onderzoek dat door deze GPI's wordt samengebracht en zal op die manier de fragmentatie in het innovatielandschap tegengaan.

Een KIG zal ook in hoge mate voortbouwen op en profiteren van de belangrijke onderzoeksresultaten van het gezamenlijke technologie-initiatief inzake innovatieve geneesmiddelen en van de talloze onderzoeksprojecten van kaderprogramma's op dit thematische gebeid (zoals het onderzoek naar volksgezondheid of de ICT-onderzoeksactiviteiten op het gebied van gezondheid en ouder worden), teneinde de overdracht van technologie en commercialisering via toptalent met ondernemingszin te bevorderen. Ook zal er sprake zijn van coördinatie met het werk van het gemeenschappelijk programma Ambiant Assisted Living (AAL) en het programma voor concurrentievermogen en innovatie.

Tot slot zou een KIG op dit gebied een aanvulling vormen op deze activiteiten, aangezien de nadruk zou liggen op transdisciplinaire activiteiten binnen de kennisdriehoek, met een sterke focus op innovatieve producten en diensten en ondernemerschapsonderwijs.

4.   CONCLUSIE

Een KIG die zich richt op de bredere kwestie van innovatie voor gezond leven en actief ouder worden, voldoet aan de criteria voor de selectie van KIG-thema's:

de KIG richt zich op een grote economische en maatschappelijk relevante uitdaging (levenslange gezondheid en levenslang welzijn voor allen, met behoud van economisch duurzame zorgstelsels), en draagt bij tot de verwezenlijking van de Europa 2020-agenda en de doelstellingen ervan inzake werkgelegenheid, innovatie, onderwijs en sociale inclusie;

de focus van deze KIG stemt overeen met de prioriteiten die zijn gedefinieerd in Horizon 2020, en vormt een aanvulling op andere activiteiten van de Unie op het gebied van sociale en gezondheidszorg, met name op de GPI's op dit gebied en het EIP voor actief en gezond ouder worden;

er kan worden voortgebouwd op een sterke onderzoeksbasis en op een degelijke bedrijfssector, waarvoor een KIG aantrekkelijk is. de KIG kan investeringen en langetermijntoezeggingen van het bedrijfsleven mobiliseren en biedt mogelijkheden voor verschillende opkomende producten en diensten;

de KIG zal de Europese paradox aanpakken: zij zal de sterke onderzoeksbasis van de Unie benutten en nieuwe, innovatieve manieren vinden voor verbetering van de levenskwaliteit van Europese burgers en behoud van de economische duurzaamheid van de stelsels voor sociale en gezondheidszorg;

de KIG creëert een duurzaam en systemisch effect, gemeten in termen van nieuw opgeleide mensen met ondernemingszin, nieuwe technologieën en nieuwe ondernemingen. zij zal nieuwe technologische ontwikkelingen en maatschappelijke innovatie stimuleren;

doel is een eind maken aan de hoge mate van fragmentatie van de gehele sector sociale en gezondheidszorg. Daarnaast zal er een kritische massa worden gegenereerd van toponderzoek, innovatie, opleiding en training van belanghebbenden in de gehele sector;

zij hanteert een systemische benadering en verlangt derhalve transdisciplinaire werkzaamheden waarbij verschillende kennisgebieden, zoals geneeskunde, biologie, psychologie, economie, sociologie, demografie en ICT, zijn betrokken.

Fiche 2:   Grondstoffen (6) – Duurzame Exploratie, Winning, Verwerking, Recycling en Vervanging

1.   DE UITDAGING

De moderne maatschappij is volledig afhankelijk van toegang tot grondstoffen. Toegang tot grondstoffen is essentieel voor een effectief functioneren van de Europese economie. Door het drieluik van het afnemen van eindige natuurlijke hulpbronnen, een voortdurend toenemende bevolking en snel stijgende consumptieniveaus in de ontwikkelingslanden wordt echter een steeds groter beroep gedaan op de grondstoffen en de natuurlijke hulpbronnen van de planeet. Deze factoren zijn voor een deel verantwoordelijk voor de voorspelde toename in winning van natuurlijke hulpbronnen in de komende decennia.

Zoals benadrukt in de routekaart voor een efficiënt gebruik van hulpbronnen en in Horizon 2020, zouden wij ernaar moeten streven dat grondstoffen die voor de Europese economie en onze welzijnsbehoeften nodig zijn, toegankelijk en beschikbaar zijn en zich voor een duurzaam gebruik lenen. Hierbij moet een energiezuinige economie worden verwezenlijkt die, binnen de ecologische grenzen van een eindige planeet, aan de behoeften van een toenemende bevolking voldoet.

2.   RELEVANTIE EN EFFECT

Dit thematische veld is uiterst relevant in termen van economische en maatschappelijke effecten. Grondstoffen zijn cruciaal voor de wereldeconomie en kwaliteit van leven; het verbeteren van het doelmatig gebruik van hulpbronnen zal van essentieel belang zijn voor het veiligstellen van groei en banen voor Europa. Hierdoor zullen belangrijke economische kansen ontstaan, zal de productiviteit worden verbeterd en zullen de kosten omlaag gaan en de concurrentiekracht toenemen.

Hoewel de Unie een uitstekende staat van dienst heeft op het gebied van onderzoek en er verschillende topcentra bestaan, zou er veel meer kunnen worden gedaan om hiervan binnen dit prioriteitsgebied te profiteren. Een KIG zou hiervoor bij uitstek geschikt zijn.

Een KIG op dit gebied zou zich, conform andere activiteiten van de Unie, moeten concentreren op stimulering van een kennis- en expertisecentrum voor academisch, technisch en praktisch onderwijs alsmede onderzoek inzake duurzame bovengrondse, ondergrondse en onder de zeebodem opererende mijnbouw, "urban mining", recupereren van stortplaatsmaterialen, materiaalbeheer, recyclingtechnologieën, beheer aan het eind van de levenscyclus, vervanging van materialen en open handel, alsmede mondiale governance in grondstoffen. De KIG zou fungeren als bemiddelaar en coördinatiecentrum voor Europese topcentra op deze samenhangende terreinen en een onderzoeksprogramma beheren dat van strategisch belang is voor het bedrijfsleven van de Unie. Om deze reden, en om de impact van de acties zo groot mogelijk te maken en duplicatie met andere activiteiten van de Unie, met inbegrip van het EIP inzake grondstoffen, te vermijden, zal de KIG de noodzakelijke aanvulling bieden op het gebied van menselijk kapitaal (bv. opleiding, onderwijs), technologische innovatieve proefprojecten (bv. demonstratie-installaties) voor duurzame terrestrische en mariene exploratie, winning en verwerking, hulpbronnenefficiënt gebruik, verzameling, recycling, hergebruik en vervanging.

Tegelijkertijd kan zij doelen omvatten als het krijgen van een technologische pioniersfunctie, door het opzetten van proefprogramma's en demonstratiemodellen van innovatieve processen en oplossingen, bijvoorbeeld via het gebruik van economisch aantrekkelijke en duurzame alternatieve materialen, inclusief materialen op biobasis, die van strategisch belang zijn voor de Unie. Dit kan vervolgens leiden tot de uitbreiding van bestaande markten en het creëren van nieuwe markten, en wel op terreinen als duurzame exploratie, winning en verwerking, hulpbronnenefficiënt materiaalbeheer, recyclingtechnologieën en vervanging van materialen. De effecten moeten worden beoordeeld en innovatieve en kosteneffectieve aanpassings- en risiciopreventiemaatregelen moeten voor bijzonder gevoelige habitats, zoals in het Noordpoolgebied worden ontwikkeld.

Een KIG op dit gebied zal een uiterst belangrijke rol spelen om niet te worden tegengehouden door de barrière van ontoereikende technologie. Technische innovatie is noodzakelijk voor het ontwikkelen van een heel scala aan complementaire technologieën die het aanzien van traditionele waardeketens voor mineralen en grondstoffen zouden kunnen veranderen. Op dit terrein is meer werk nodig om nieuwe processen te ontwikkelen en om bestaande kennis op dit gebied te optimaliseren en commercieel haalbaar te maken. De ondernemingsgerichte aanpak van een KIG zou met name geschikt zijn om deze kwestie aan te pakken.

Een ander element van meerwaarde van een KIG voor grondstoffen is het leveren van een bijdrage aan het vergroten van de beperkte netwerkkansen van de sector. Door de uiteenlopende aard van de verschillende onderzoeksgebieden zijn er slechts beperkte mogelijkheden om onderzoekers van verschillende vakgebieden te ontmoeten, van de kruisbestuiving van ideeën te profiteren en de samenwerking die nodig zal zijn om kosteneffectieve, koolstofarme en milieuvriendelijke oplossingen te bevorderen. Het opzetten van netwerken binnen een KIG en het bijeenbrengen van belanghebbenden vanuit de drie sectoren van de kennisdriehoek in de gehele waardeketen zou op dit vlak een positieve bijdrage kunnen leveren. Er zullen mogelijkheden ontstaan om de overdracht van technologie, kennis en knowhow te verbeteren en om onderzoekers, studenten en ondernemers in contact te brengen met de kennis en vaardigheden die nodig zijn om innovatieve oplossingen te leveren en deze om te zetten in nieuwe zakelijke kansen.

3.   SYNERGIEËN EN COMPLEMENTARITEIT MET BESTAANDE INITIATIEVEN

De Unie heeft dit prioritaire werkterrein gedefinieerd als een van de grote uitdagingen. Een KIG zou bijdragen aan Horizon 2020, namelijk de maatschappelijke uitdaging die verband houdt met duurzame grondstofvoorziening en een efficiënt gebruik van hulpbronnen. Zij zou bijdragen aan het voorgestelde EIP inzake grondstoffen. Het EIP inzake grondstoffen zal overkoepelende kaders bieden ter bevordering van afstemming van en synergieën tussen bestaand onderzoek op basis van aanbod en vraag, en innovatie-instrumenten en -beleid op dit terrein. Dit omvat op technologie gerichte activiteiten, alsmede de vaststelling van randvoorwaarden en beste praktijken voor beleid, regelgeving- of normalisatie-aangelegenheden die van invloed zijn op innovatie in een bepaalde sector of op een bepaalde uitdaging. Een KIG op dit gebied vormt een aanvulling op de belangrijkste onderwijs-actoren, en biedt een uniek gestructureerd netwerk van mensen uit de praktijk. Zij zou een solide basis leveren voor de ondersteuning van andere met innovatie verband houdende activiteiten die zullen worden verricht in het kader van het EIP, en voor het succes waarvan personele middelen een absolute noodzaak vormt.

Zij zal ook steun kunnen bieden aan het EIP door randvoorwaarden en beste praktijken vast te stellen voor beleids-, regelgevings- of standaardiseringsaangelegenheden die van invloed zijn op de sector. Een KIG zou ook in hoge mate voortbouwen op en profiteren van de talloze onderzoeksprojecten van het 7e Kaderprogramma rond dit thema, met name van die projecten die worden gefinancierd in het kader van de nanowetenschappen, nanotechnologieën, technologieën voor materialen en nieuwe productiemethoden en milieuthema's.

Er zou ook worden voortgebouwd op de eco-innovatie markttoepassingsprojecten in het kader van het CIP (programma voor concurrentievermogen en innovatie), waar materiaalrecycling één van de prioritaire gebieden vormt. Dergelijke ervaringen zullen worden voortgezet met Horizon 2020, met name in de context van maatschappelijke uitdagingen op het gebied van klimaatactie, milieu, efficiënt beheer van hulpbronnen en grondstoffen.

Bovendien moet worden gestreefd naar synergieën met het Europese competentienetwerk voor zeldzame aardelementen, dat in het leven is geroepen voor de kritische, zeldzame aardelementen genoemde grondstoffen.

In het kader van een KIG op dit gebied zou worden gestreefd naar complementariteiten en synergieën met deze activiteiten en moet de nadruk liggen op transdisciplinaire activiteiten binnen de kennisdriehoek, met een sterke focus op innovatieve producten en diensten en ondernemerschapsonderwijs.

4.   CONCLUSIE

Een KIG op dit gebied is bij uitstek geschikt als antwoord op de hierboven uiteengezette uitdagingen. Daarnaast voldoet zij ook aan de criteria die voor de selectie van KIG-thema's in de SIA zijn aangegeven:

zij richt zich op een grote economische en maatschappelijk relevante uitdaging waarmee Europa wordt geconfronteerd (de behoefte aan ontwikkeling van innoverende oplossingen voor de kosteneffectieve, koolstofarme, milieuvriendelijke exploratie, winning, verwerking, gebruik, hergebruik, recycling en beheer aan het eind van de levenscyclus van grondstoffen), en draagt bij tot de uitvoering van de Europa 2020-agenda en haar doelstellingen op het gebied van klimaat, energie, werkgelegenheid, innovatie en onderwijs;

deze focus van de KIG strookt met de in Horizon 2020 omschreven prioriteiten en vormt een aanvulling op andere Unie-activiteiten op het gebied van grondstoffen, met name het EIP op het gebied van grondstoffen;

daarnaast kan de KIG investeringen van het bedrijfsleven mobiliseren en biedt zij mogelijkheden voor verschillende opkomende producten en diensten, namelijk op de terreinen van duurzame winning en verwerking, materiaalbeheer, recyclingtechnologieën en vervanging van materialen;

de KIG creëert een duurzaam en systemisch effect, gemeten in termen van nieuw opgeleide mensen met ondernemingszin, nieuwe technologieën en nieuwe ondernemingen. Zij biedt met name mogelijkheden voor het scheppen van maatschappelijke waarde door het nodige te doen voor de doelstelling van duurzame ontwikkeling van de gehele levenscyclus van producten: door efficiënter gebruik van grondstoffen en effectieve verbetering van de recycling en terugwinning van grondstoffen;

zij kent een sterke onderwijscomponent, die in andere initiatieven ontbreekt, en brengt een kritische massa van toponderzoek en belanghebbenden op het gebied van innovatie tot stand;

zij vereist een transdisciplinaire manier van werken waarbij verschillende kennisgebieden betrokken zijn, zoals geologie, economie, milieuwetenschappen, chemie, mechanica en verscheidene industriële gebieden (bouw, auto-industrie, ruimtevaart, apparaten en werktuigen en hernieuwbare vormen van energie);

de KIG zal een antwoord vormen op de Europese paradox, aangezien Europa op dit gebied enerzijds een sterke onderzoeksbasis maar anderzijds zwakke innovatieprestaties kent. Zij biedt kansen voor innovatie op het gebied van duurzame mijnbouw en materiaalbeheer. Vervanging en recycling kunnen de verandering van de sector verder bevorderen en zorgen voor meer investeringsactiviteiten door het ontwerpen van nieuwe producten, diensten en benaderingen van de toeleveringsketen.

Fiche 3:   Food4Future – Duurzame Toeleveringsketen van Hulpbronnen tot Consumenten

1.   DE UITDAGING

De wereldwijde voedselvoorzieningsketen wordt geconfronteerd met een complexe serie uitdagingen.

Aan de vraagzijde wordt de situatie gekenmerkt door een groeiende wereldbevolking en een toenemende levensstandaard (vooral in de opkomende landen), waardoor de vraag naar een meer gevarieerd en hoogwaardig dieet toeneemt en er meer voedsel geproduceerd moet worden. Op grond hiervan heeft de VN voorspeld dat de vraag naar voedsel in 2050 met ongeveer 70 % zal zijn gestegen (7). Tegelijkertijd accentueert de snelle groei van de bio-energiesector de vraag naar bijproducten die zijn afgeleid van het voedselproductieproces.

Aan de aanbodzijde zal de wereldwijde klimaatverandering extra druk uitoefenen op de productie en de levering van voedsel. Ook zijn verschillende systemen voor voedselproductie in de wereld niet duurzaam. Als er niets verandert, zal het wereldwijde voedselsysteem het milieu blijven belasten en een bedreiging vormen voor de capaciteit van de wereld om in de toekomst voedsel te produceren.

Deze problemen moeten in het bijzonder worden bekeken in het licht van de opvattingen, zorgen en gedragingen van consumenten, aangezien de productie wordt gestuurd door consumenten en markten. In de afgelopen twee decennia is de complexiteit van de voedselconsumptie dramatisch toegenomen. Consumenten verlangen betaalbare, gediversifieerde, hoogwaardige en gemakkelijke voedingsproducten die aansluiten bij hun smaak en behoeften. Zorgen over verschillende aangelegenheden, variërend van voedselveiligheid en milieubescherming tot ethische overwegingen, zoals eerlijke handelspraktijken of dierenwelzijn, nemen gestaag toe en resulteren in een steeds luidere roep door consumentengroepen om politieke actie. Tot slot kunnen gewoonten op het gebied van voedselconsumptie (inclusief verspilling van voedsel) sterke effecten hebben op de gezondheid en het welzijn van consumenten, evenals op primaire productie en het milieu.

Horizon 2020 besteedt aandacht aan deze complexe situatie en definieert de uitdagingen die zich in deze sector voordoen: "De uitdaging is de aanvoer van veilig en hoogwaardig voedsel en producten op biobasis veilig te stellen, en voor een duurzaam beheer van biologische hulpbronnen te zorgen. Hierdoor wordt bijgedragen aan de ontwikkeling van landelijke en kustgebieden en het concurrentievermogen van de Europese industrieën op biobasis, terwijl tegelijkertijd ecosystemen op het land en in de zee worden beschermd, de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen wordt verminderd, de klimaatverandering wordt gematigd, de afvalproductie tot een minimum wordt beperkt en de hulpbronnenefficiëntie wordt bevorderd.".

2.   RELEVANTIE EN EFFECT

Een KIG voor een duurzame toeleveringsketen zal helpen bij het uitvoeren van de prioriteiten van Horizon 2020, namelijk die prioriteiten die zijn gedefinieerd in de context van de maatschappelijke uitdaging "Voedselzekerheid, duurzame land- en bosbouw, mariene en maritieme onderzoek en onderzoek inzake binnenwateren en de bio-economie".

Dit thematische veld is daarnaast uiterst relevant in termen van economische en maatschappelijke effecten. Vragen van voedselveiligheid en -zekerheid houden verband met vrijwel alle sectoren van onze economie en samenleving en vragen zeer vaak om regelgeving.

De voedselindustrie is de grootste industriële sector in Europa en speelt een essentiële rol in de bredere economische ontwikkeling van Europa. Ondanks deze relevante rol staat de concurrentiepositie van de Europese voedsel- en drankenindustrie onder druk. De afgelopen tien jaar is het aandeel van Europa in de wereldmarkt gekrompen van 25 % naar 21 %, met name als gevolg van concurrentie door opkomende economieën als China, India en Brazilië. Omdat de Europese voedselindustrie steeds minder kan concurreren op uitsluitend kosten, moet zij waarde toevoegen door het creëren van gezondere en duurzamere producten die doelmatiger gebruikmaken van hulpbronnen als zij deze teruggang wil omdraaien.

Er is actie nodig om een klimaatbestendig en duurzaam wereldwijd voedselsysteem te waarborgen en tegelijk tegemoet te komen aan de stijgende vraag naar voedsel, met inachtneming van de beperkingen wegens de beschikbare grond en afnemende visbestanden, en met bescherming van de natuurlijke omgeving en de menselijke gezondheid.

Een KIG op dit gebied zal zich richten op de voedselvoorzieningsketen. Deze gerichtheid leent zich bijzonder goed voor de holistische aanpak van een KIG. Zij omvat de input van middelen in het begin van de keten (meststoffen, enz.), voedselproductie, -verwerking, -verpakking en –distributie, en eindigt met de consumenten, die een bijzondere prioriteit van een KIG zouden kunnen vormen (vermindering van levensmiddelenafval, gezonde voeding, enz.). Het doel is om te komen tot een efficiëntere en effectievere voedselvoorzieningsketen en de duurzaamheid en traceerbaarheid van alle onderdelen van deze keten te verbeteren.

Door het aanpakken van de voedselvoorzieningsketen via een KIG kan derhalve niet alleen een aantal van de belangrijkste economisch en maatschappelijk relevante uitdagingen waarvoor Europa staat, worden aangepakt, maar kunnen ook investeringen en langetermijnbetrokkenheid van het bedrijfsleven worden gemobiliseerd - namelijk bij het inzetten van nieuwe en innovatieve technologieën, processen en kennis om tot een duurzamere productie, verwerking, verpakking en distributie van voedsel te komen, de verspilling terug te dringen en betere voeding te bevorderen. Door deze geïntegreerde aanpak zal een KIG op dit gebied in staat zijn de industrie te motiveren zich meer op door de consument gestuurde innovatie te richten, met positieve gevolgen voor de gezondheid van de consument en voor de levenskwaliteit. Tevens zullen er de mogelijkheden van nieuwe bedrijfsmodellen en marktstrategieën die op consumentenbehoeften en –trends gericht zijn, en voortbouwen op een vergroot bewustzijn van de voedselketen, wat tot met consumentenbelangen overeenstemmende innovaties en technologische mogelijkheden kan leiden en zo nieuwe zakenkansen kan creëren.

Een KIG op dit gebied zal van groot belang zijn om een eind te maken aan de hoge mate van fragmentatie van de gehele voedselvoorzieningsketen. Er zal een kritische massa worden gegenereerd van toponderzoek, innovatie, opleiding en training van belanghebbenden in de gehele keten. Alle elementen van de keten (primaire sector, voedselproductie, voedselverwerkers, retailers, foodservicebranche en - niet in de laatste plaats - de consument) zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden voor het genereren van toekomstige vernieuwingen. Een KIG zal de noodzakelijke systemische en transdisciplinaire benadering bieden om deze kwesties aan te pakken.

De belangrijkste meerwaarde van een KIG op dit gebied zal haar rol zijn bij het aanpakken van het huidige tekort aan vaardigheden en menselijke hulpbronnen. Momenteel wordt waarschijnlijk de helft van de Europese voedsel- en drankenindustrie geconfronteerd met een tekort aan wetenschappelijk en geschoold personeel. Dit vormt een hindernis voor innovatie in deze sector. Door het onderwijs met de andere sectoren van de kennisdriehoek te integreren, zal een KIG dit probleem kunnen aanpakken. Tegelijkertijd zal de kans worden geboden om nieuwe, goed opgeleide ondernemers te stimuleren, die in staat zijn om nieuwe en innovatieve technologieën en zakelijke kansen te ontwikkelen. Deze nadruk op ondernemerschap zou met name relevant zijn voor de voedselsector, die wordt gekenmerkt door een groot aantal kleine en middelgrote ondernemingen.

De belangrijkste risico's die samenhangen met het succes van een KIG wat dit thema betreft, hebben vooral te maken met de noodzakelijke begeleidende kadervoorwaarden voor innovatie, die niet rechtstreeks door KIG's worden aangepakt. Om de duurzaamheid in de gehele voedselvoorzieningsketen te vergroten, zijn mogelijk enkele wijzigingen van regelgeving nodig, bijvoorbeeld om de kosten voor voedselproductie te internaliseren. Daarom moeten de KIG's contacten onderhouden met bestaande innovatie- en beleidsactiviteiten op Unie- en nationaal niveau over deze kwesties (zie het volgende gedeelte).

3.   SYNERGIEËN EN COMPLEMENTARITEIT MET BESTAANDE INITIATIEVEN

De Unie is op dit gebied bijzonder actief. Een KIG zou een bijdrage leveren aan de maatschappelijke uitdaging van Horizon 2020 op het gebied van voedselzekerheid, duurzame land- en bosbouw, marien en maritiem onderzoek en onderzoek inzake binnenwateren, en de bio-economie. Er zou, in het bijzonder, worden samengewerkt met het voorgestelde Europese innovatiepartnerschap (EIP) "Productiviteit en duurzaamheid van de landbouw". Terwijl bij dit laatste de nadruk ligt op het bouwen van bruggen tussen baanbrekend onderzoek en praktische innovatie, zou een KIG vooral complementariteit creëren bij het voorlichten van essentiële actoren, zoals ondernemers en consumenten. Ook is coördinatie met het gezamenlijke programmeringsinitiatief "Landbouw, voedselzekerheid en klimaatverandering" nodig, waardoor nationale onderzoeksinspanningen tot integratie van, aanpassing aan, vermindering van de effecten van klimaatverandering en voedselzekerheid in de sectoren landbouw, bosbouw en landgebruik worden gebundeld.

Het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij zal een visserij en aquacultuur bevorderen die vanuit sociaal en milieuoogpunt duurzaam is, en zo de noodzaak voor technische ontwikkelingen en nieuwe ondernemersvaardigheden op deze gebieden benadrukken, waarbij wordt afgestemd op de ontwikkeling van consumentengedrag en er synergiemogelijkheden zijn. Ook zal coördinatie mogelijk zijn met het onlangs van start gegane gezamenlijke programmeringsinitiatief "Gezond voedsel voor een gezond leven", en "Connecting Climate Research in Europe", en met Europese technologieplatforms op aanverwante terreinen (in het bijzonder het Food for Life-platform) of de talloze projecten onder het Zevende kaderprogramma. Er zou ook worden voortgebouwd op de eco-innovatie markttoepassingsprojecten van het CIP (programma voor concurrentievermogen en innovatie), waar levensmiddelen en dranken één van de prioritaire gebieden vormen. Dergelijke ervaringen zullen worden voortgezet met Horizon 2020, met name in de context van de maatschappelijke uitdaging op het gebied van klimaatactie, milieu, efficiënt beheer van hulpbronnen en grondstoffen.

Een KIG op dit gebied zou een aanvulling vormen op deze activiteiten, aangezien de nadruk zou liggen op transdisciplinaire activiteiten binnen de kennisdriehoek, met een sterke focus op innovatieve producten en diensten en ondernemerschapsonderwijs en consumentenzaken.

4.   CONCLUSIE

Een KIG die zich concentreert op de voedselvoorzieningsketen is bij uitstek geschikt om de hierboven geschetste uitdagingen aan te pakken. Zij voldoet ook aan de voorgestelde criteria voor de selectie van KIG-thema's:

de KIG richt zich op een belangrijke economisch en maatschappelijk relevante uitdaging (de noodzaak om een veerkrachtig en duurzaam voedselsysteem te waarborgen en tegelijk tegemoet te komen aan de stijgende vraag naar voedsel, met inachtneming van de beperkingen wat de beschikbare grond aangaat en met bescherming van de natuurlijke omgeving en de menselijke gezondheid), en levert een bijdrage aan de verwezenlijking van de EU 2020-agenda en de doelstellingen ervan inzake klimaat en energie, werkgelegenheid, innovatie en onderwijs;

het kerndoel van deze KIG stemt overeen met in Horizon 2020 omschreven prioriteiten en vormt een aanvulling op andere Unie-activiteiten op het gebied van voedsel, met name het EIP "Productiviteit en duurzaamheid van de landbouw";

de KIG kan investeringen en langetermijnbetrokkenheid van het bedrijfsleven mobiliseren en biedt mogelijkheden voor verschillende nieuwe producten en diensten: met name bij het inzetten van nieuwe en innovatieve technologieën, processen en kennis voor een duurzamere voedselproductie, -verwerking, -verpakking en -distributie, ter vermindering van afval en ter bevordering van betere voeding en een gezondere bevolking;

de KIG creëert een duurzaam en systemisch effect, gemeten in termen van nieuw opgeleide mensen met ondernemingszin, nieuwe technologieën en nieuwe ondernemingen. De KIG zal nieuwe technologische ontwikkelingen en efficiëntere en duurzamere productiesystemen bevorderen;

zij heeft tot doel de sterke fragmentatie van de hele voedselvoorzieningsketen tegen te gaan, en zal een kritische massa genereren van toponderzoek, innovatie, opleiding en training van belanghebbenden in de gehele keten;

hiervoor is een transdisciplinaire manier van werken noodzakelijk, waarbij verschillende kennisgebieden betrokken zijn, zoals landbouwkunde, ecologie, biologie, chemie, voedingsleer en sociaaleconomische wetenschappen;

de KIG zal een antwoord bieden op de Europese paradox, aangezien zij nieuwe, innovatieve manieren zal vinden om tot een duurzamere en efficiëntere voedselvoorzieningsketen te komen en de voedselzekerheid te verbeteren.

Fiche 4:   Productie met meerwaarde

1.   DE UITDAGING

Een van de belangrijkste in de Europese innovatieagenda omschreven uitdagingen die ook moet worden aangepakt in het kader van Horizon 2020, is de concurrentiekracht van Unie-lidstaten op de wereldmarkt. Een van de sectoren waarin dit probleem bijzonder urgent is, is de productie-industrie.

De productie-industrie in Europese landen staat onder aanzienlijke druk: toegenomen concurrentie vanuit andere ontwikkelde economieën, goedkope productie in ontwikkelingslanden en grondstoffenschaarste oefenen druk uit op de Europese productiebedrijven. Daarnaast zijn er nog andere factoren die de productiesector tot veranderingen dwingen: nieuwe behoeften van de markt en de samenleving, snelle vooruitgang in wetenschap en technologie, alsmede milieu- en duurzaamheidsvereisten.

Eén mogelijk antwoord om aan deze uitdagingen het hoofd te bieden is de ontwikkeling van een "hoogwaardige" productie-industrie (of productie-industrie met meerwaarde). Dit concept omschrijft een geïntegreerd systeem dat de hele cyclus van productie, distributie en uiteindelijke verwerking van goederen en producten/diensten omvat, waarbij gebruik wordt gemaakt van een innovatief, door klanten/gebruikers gestuurd systeem. Hoogwaardige productie-industrie concurreert niet primair op kosten, maar biedt meerwaarde door innovatieve producten/diensten, gebruikmaking van uitmuntende processen, verwezenlijking van een hoge mate van merkherkenning en/of het bijdragen aan een duurzame samenleving.

De productiesector is economisch, sociaal en op milieugebied van aanzienlijk belang. In 2010 was de productiesector goed voor 15,4 % van het bbp van de Unie en meer dan 33 miljoen banen. Dit cijfer stijgt tot 37 % als energieopwekking, bouw en aanverwante zakelijke diensten worden meegerekend. Tegelijkertijd was de productiesector ook verantwoordelijk voor ongeveer 25 % van het afval, 23 % van de broeikasgassen en 26 % van de in Europa gegenereerde NOx.

Met dit in gedachten is duidelijk dat de overkoepelende doelstellingen op productiegebied zowel een sterkere concurrentiepositie van Europa op de wereldmarkt, als de ontwikkeling van meer duurzame en milieuvriendelijke productieprocessen moeten zijn.

2.   RELEVANTIE EN EFFECT

Een KIG voor productie met meerwaarde zal eraan bijdragen dat de Horizon 2020-prioriteiten worden verwezenlijkt in termen van geavanceerde productie en verwerking, en de specifieke doelstelling ervan "de huidige industriële productiemethoden om te vormen naar kennisintensievere, duurzamere, emissie-armere, meer sectoroverschrijdende productie- en verwerkingstechnologieën, zodat er van innovatieve producten, processen en diensten sprake is".

Een dergelijke KIG zal investeringen en langetermijntoezeggingen van het bedrijfsleven weten te mobiliseren en in staat zijn nieuwe markten uit te breiden en aan te boren. Zij zou met name een ondersteuning kunnen bieden voor de acties die zijn vastgesteld in de strategische onderzoeksagenda van het Europees technologieplatform (ETP) "Manufuture":

Ecologisch ontwerp

ontwikkeling van producten en diensten met meerwaarde;

ontwikkeling van nieuwe bedrijfsmodellen;

ontwikkeling van geavanceerde productieprocessen;

nieuwe, opkomende wetenschapsvormen en technologieën op het gebied van productie;

omvorming van bestaande infrastructuren voor onderzoek en onderwijs ter ondersteuning van productie van wereldklasse.

Naast ondersteuning van de ontwikkeling van nieuwe producten, diensten, bedrijfsmodellen en productieprocessen zou de nadruk moeten liggen op duurzaamheid en eco-innovatie, waarbij inefficiënt gebruik van hulpbronnen en energie wordt teruggedrongen zodat niet alleen positieve milieueffecten worden gemaximaliseerd, maar ook aan de versterking van positieve economische en maatschappelijke effecten wordt bijgedragen. Concreet zou een dergelijke "schone" aanpak het volgende meebrengen: energie- en materiaalefficiënte processen en machines, gebruik van hernieuwbare energiebronnen en/of inzet van slim energiebeheer, met als resultaat een aanzienlijke vermindering van de hoeveelheid afval en emissies. Door bij te dragen aan de ontwikkeling en de inzet van een duurzamere en meer concurrerende productie met een doelmatiger gebruik van hulpbronnen zou een KIG de industrie en consumenten tot gedragsverandering kunnen bewegen en een systemisch effect kunnen verwezenlijken.

Een KIG voor productie met meerwaarde zou ook een belangrijke rol en effect kunnen hebben op regionaal niveau: bevordering van het opzetten van onderling verbonden regionale clusters met lokale uitwisseling en samenwerking, alsmede ontwikkeling van vaardigheden in hoogwaardige productietechnologieën en uitmuntendheid in productietechnologieën zouden de primaire doelstellingen van een KIG op regionaal niveau zijn. In dit verband zou specifieke aandacht kunnen worden besteed aan de regio's die meer te lijden hebben van afnemende productiecapaciteit, evenals aan het MKB.

Een van de belangrijkste uitdagingen bij het verwezenlijken van bovengenoemde doelen is de beschikbaarheid van goed gekwalificeerde arbeidskrachten, zowel in kwalitatief als in kwantitatief opzicht. Een KIG zou daarom een zeer belangrijke rol hebben bij het omvormen van het onderwijslandschap op dit gebied. Door nauwere banden te smeden tussen degenen die om vaardigheden vragen en degenen die onderwijs geven, zou een KIG gecombineerde postuniversitaire graden, postuniversitaire beroepsopleidingen en industriële "real-life"-cursussen kunnen stimuleren.

Capaciteitsontwikkeling zal ook een centraal element zijn van een KIG voor productie met meerwaarde. Het gaat hierbij niet alleen om het leveren van hoog gekwalificeerde arbeidskrachten, maar ook om de mogelijkheid om de KIG op te zetten als forum voor interactie en bevordering van interdisciplinaire vaardigheden en competenties, in het bijzonder voor de combinatie van verschillende cruciale ontsluitende technologieën, zoals voorgesteld door de High-Level Group on Key Enabling Technologies (KET's) (8).

Een KIG op dit gebied zal over het potentieel beschikken om verschillende actoren en belanghebbenden bijeen te brengen in deze bijzonder transdisciplinaire sector, inclusief essentiële onderdelen van de waardeketen, zowel upstream als downstream. Dit omvat verwerkende industrieën (bv. staal en chemicaliën) die direct verbonden zijn met de waardeketen voor productie met meerwaarde.

3.   SYNERGIEËN EN COMPLEMENTARITEIT MET BESTAANDE INITIATIEVEN

Een KIG zoals hierboven beschreven zou een aanvulling vormen op een aantal initiatieven van de Unie, zowel op het niveau van lidstaten als van bedrijfstakverenigingen.

Naast het al genoemde ETP "Manufuture" zou deze KIG ook verbanden kunnen leggen met de ETP's Smart Systems Integration ("integratie van slimme systemen") en het gezamenlijke technologie-initiatief (JTI) op het gebied van ingebedde computersystemen. Het publiek-private partnerschap (PPP) "Factories of the Future" en andere die in het kader van Horizon 2020 eventueel op dit thematisch gebied worden gestart, alsmede een aantal kaderprogrammaprojecten (KP) zouden ook voor de hand liggende samenwerkingspartners zijn. De KIG zou rekening houden met de onderzoeksprioriteiten en actieplannen die gedefinieerd zijn in het kader van de ETP's en het onderzoekswerk dat tot nu toe is gedaan door de GTI-, PPP- en KP-projecten op dit gebied.

Het kan ook voortbouwen op de eco-innovatie markttoepassingsprojecten in het kader van het Programma voor Concurrentievermogen en Innovatie (CIP), waar meer ervaring op het gebied van duurzamere productie is opgedaan. Dergelijke ervaringen zullen worden voortgezet met Horizon 2020, met name in de context van maatschappelijke uitdagingen op het gebied van klimaatactie, milieu, efficiënt beheer van hulpbronnen en grondstoffen. Synergieën zijn tevens mogelijk met het proefprogramma Environmental Technologies Verification (ETV), dat beoogt hoogwaardige milieutechnologieën te bevorderen door te voorzien in een erkenning van hun prestatie door derden.

Een KIG voor productie met meerwaarde zou ook een aanspreekpunt kunnen zijn voor synergie-effecten met de European Technology Research Council, die de High-Level Group on Key Enabling Technologies aanbeveelt voor het bevorderen van uitmuntendheid in technologisch onderzoek en innovatie.

Een KIG op dit gebied zou een aanvulling vormen op deze activiteiten, aangezien de nadruk zou liggen op transdisciplinaire activiteiten binnen de kennisdriehoek, met een sterke focus op ondernemerschapsonderwijs.

4.   CONCLUSIE

Een KIG die zich richt op de integratie van alle belanghebbenden op het gebied van productie en die sterk de nadruk legt op herziening van de opleidingsagenda op dit gebied, zou zeer geschikt zijn om de hierboven geschetste uitdagingen aan te pakken. Daarnaast voldoet zij ook aan de criteria die voor de selectie van KIG-thema's in de SIA zijn aangegeven:

de KIG richt zich op een belangrijke economisch en maatschappelijk relevante uitdaging waarvoor Europa zich gesteld ziet (versterken van de concurrentiekracht van de lidstaten op de wereldmarkt en bijdragen aan de ontwikkeling van een duurzamer en milieuvriendelijker productieproces) en levert een bijdrage aan de verwezenlijking van de Europa 2020-agenda voor slimme en duurzame groei;

het kerndoel van deze KIG is in overeenstemming met de Horizon 2020-prioriteiten en vormt een aanvulling op andere Unie-activiteiten op dit gebied;

er kan worden voortgebouwd op een degelijke industriële sector, waarvoor een KIG aantrekkelijk is;

de KIG biedt mogelijkheden voor verschillende opkomende producten, diensten en bedrijfsmodellen en kan - bovenal - goed inspelen op de dringende behoefte aan gekwalificeerde mensen in deze sector;

de KIG kiest voor een systemische aanpak en vereist daarom een transdisciplinaire manier van werken en de ontwikkeling van nieuwe opleidingen die de grenzen van disciplines overschrijden;

de KIG zal een kritische massa genereren van toponderzoek, innovatie, onderwijs en opleiding van belanghebbenden in de gehele waardeketen, die anders niet bijeengebracht zouden worden;

de KIG zal een antwoord bieden op de Europese paradox, aangezien zij de sterke onderzoeksbasis van de Unie zal benutten en nieuwe, innovatieve manieren zal vinden om een concurrerendere en duurzamere productiesector die doelmatig gebruikmaakt van hulpbronnen, te waarborgen.

Fiche 5:   Stedelijke Mobiliteit

1.   DE UITDAGING

Het thema "slim, groen en geïntegreerd vervoer" is vastgesteld als een van de belangrijkste maatschappelijke uitdagingen die zullen worden aangepakt in het kader van Horizon 2020. Het Witboek vervoer van 2011 versterkt het belang van maatregelen op dit gebied gedurende het komende decennium Stedelijke mobiliteit is bij uitstek een lastige opgave. Dit vraagstuk raakt aan verschillende onderwerpen, zoals vervoer (inclusief nieuwe concepten inzake mobiliteit, de organisatie van vervoer, logistiek, veiligheid en beveiliging van vervoerssystemen), milieukwesties (terugdringen van broeikasgassen, luchtvervuiling en lawaai), stedelijke planning (nieuwe concepten om wonen en werken dichter bij elkaar te brengen), en heeft een belangrijk effect op zowel economisch als maatschappelijk niveau (oprichting van nieuwe bedrijven, werkgelegenheid, maatschappelijke integratie, strategieën voor huisvesting en ruimtelijke ordening). Hoofddoel is het verbeteren van de kwaliteit van leven van Europese burgers die -in steeds grotere aantallen - in grote stedelijke conglomeraties wonen, waaruit een groot deel van de economische prestaties van Europa wordt gegenereerd (9).

Duurzame stedelijke mobiliteit kan alleen worden bereikt als er baanbrekende innovaties worden gevonden die tot groenere, meer geïntegreerde, veiligere en slimmere oplossingen leiden. Als dit niet lukt, zal dit - op de lange termijn - leiden tot hoge maatschappelijke, ecologische en economische kosten. Nieuwe en innovatieve concepten van mobiliteit moeten - zeker als individuele middelen van vervoer moeten worden vervangen door openbaar vervoer - echter wel worden geaccepteerd door burgers. Het teweegbrengen van gedragsveranderingen, zonder aantasting van de kwaliteit van leven en de kosten voor levensonderhoud in stedelijke gebieden, zal een van de belangrijkste uitdagingen zijn waarvoor op dit gebied een antwoord moet worden gevonden.

2.   RELEVANTIE EN EFFECT

De belangrijkste doelstelling van een KIG voor stedelijke mobiliteit zal zijn het zorgen voor een groener, meer geïntegreerd, veiliger en slimmer systeem voor stedelijke mobiliteit.

Zoals hierboven al uiteen is gezet, is dit thema van groot belang vanuit een oogpunt van maatschappelijk en publiek beleid. Het is ook van groot belang vanuit een sociaaleconomisch oogpunt, aangezien het om belangrijke economische sectoren gaat in termen van bbp en werkgelegenheid, zoals de automobielindustrie of de bouwsector. Stedelijke mobiliteit is bovendien gekoppeld aan strategieën voor milieubescherming en is volledig ingebed in de beleidsterreinen maatschappelijke integratie, ruimtelijke ordening, huisvesting en stadsplanning.

Een KIG voor stedelijke mobiliteit is zowel in lijn met de prioriteiten die zijn vastgesteld in Horizon 2020 en met de strategische doelstellingen van Europa 2020 voor het verwezenlijken van een slimmere, duurzamere koolstofarme en geïntegreerde stedelijke ontwikkeling. Een KIG op dit thematische gebied zou een bijdrage kunnen leveren aan de verschillende strategische doelstellingen van Europa 2020, bijvoorbeeld door de bevordering van eco-efficiënte oplossingen, intelligente ICT-plannen voor verkeersregeling en het bieden van efficiëntere en betaalbaardere vervoersdiensten.

Omdat stedelijke mobiliteit van nature een systemisch karakter heeft, zou een KIG op dit gebied veel kansen kunnen bieden voor innovatie in de gehele innovatieketen, zoals de ontwikkeling van multimodale vervoerssystemen en slimmere en duurzamere vervoersoplossingen.

Een KIG voor stedelijke mobiliteit bouwt voort op een degelijke technologische en industriële basis en biedt potentieel voor nieuwe producten en diensten (10), in het bijzonder op gebieden als duurzame planning en eco-industrieën.

De ontwikkeling van innovatieve modellen voor stedelijke mobiliteit zal daarnaast ook profiteren van de sterke aandacht van de politiek en de brede ondersteuning die dit thema geniet. Daarnaast kunnen deze innovatieve stedelijke modellen een mondiaal effect hebben wanneer zij als beste praktijken worden doorgegeven aan de sterk groeiende conglomeraties in andere delen van de wereld, met name in Afrika, Azië en Latijns-Amerika.

Een KIG op dit gebied zal de planning met betrekking tot stedelijke mobiliteit en stadsvervoer in de bredere context van een duurzame stadsplanning en ruimtelijke ontwikkeling op lokaal en regionaal niveau plaatsen. De KIG zou aldus het voordeel hebben van werken in een multidisciplinair en sectoroverschrijdend veld, en een bijdrage leveren aan het terugdringen van de huidige niveaus van organisatorische fragmentatie in de sector. De KIG zou een nauwere samenwerking mogelijk maken tussen overheden (vooral op lokaal en regionaal niveau), plaatselijke organisaties en de particuliere sector (zoals ontwikkelaars en actoren op het gebied van infrastructuur), onderzoeksinstituten en universiteiten (zodat de kennisdriehoek wordt geïntegreerd).

Door partners van wereldniveau bijeen te brengen in nieuwe configuraties kan de KIG voor stedelijke mobiliteit bestaande hulpbronnen optimaliseren en gebruik maken van de zakelijke kansen die door deze nieuwe waardeketens worden gecreëerd.

De KIG inzake stedelijke mobiliteit zal zich richten op die activiteiten van de kennisdriehoek die voordeel kunnen hebben bij aanvullende Unie-ondersteuning, met name via het EIT. In werkelijkheid zal de belangrijkste meerwaarde van een KIG op dit gebied zijn gelegen in de rol die zij kan spelen bij het integreren van de drie pijlers van de kennisdriehoek en genereren van een systemische verandering van de wijze waarop de betrokken innovatie-actoren samenwerken. Daarnaast ligt bij de KIG de nadruk op door de mens gestuurde innovatie, zodat studenten, onderzoekers en ondernemers centraal staan bij het werk van de KIG, die van fundamenteel belang zullen zijn om de hierboven geschetste uitdagingen aan te pakken. Er zal derhalve sprake zijn van een sterke nadruk op onderwijs en opleiding, ondernemerschap en exploitatie van resultaten, bv. door de ontwikkeling van vaardigheden en kennis van mensen die in lokale en regionale overheden werken op het gebied van stedelijk vervoer (levenslang leren, personeelsuitwisselingsprogramma's/beroepsopleiding), door het aanbieden van specifieke hogeronderwijsprogramma's voor stedelijke mobiliteit (zomercursussen/uitwisselingen), waarbij innovatieve concepten voor vervoer succesvol op de markt worden gebracht (steun voor spin-offs en starters uit universiteiten en onderzoeksinstellingen, enz.).

Daarnaast zou het idee van een colocatie kunnen worden versterkt binnen een KIG die zich op dit thema richt, aangezien dit thematische gebied van nature een sterke lokale en regionale dimensie heeft.

3.   SYNERGIEËN EN COMPLEMENTARITEIT MET BESTAANDE INITIATIEVEN

Kwesties met betrekking tot mobiliteit worden krachtig gesteund door een groot aantal initiatieven van de Unie. De Unie is op dit gebied bijzonder actief.

Er bestaan verbanden met andere Unie-activiteiten en deze zullen worden versterkt. Een KIC inzake stedelijke mobiliteit zal rekening houden met de acties die worden ontwikkeld in het kader van het actieplan inzake stedelijke mobiliteit en het actieplan betreffende een intelligent vervoerssysteem.

Een KIG voor stedelijke mobiliteit zal in het bijzonder samenwerken met de geplande Europese initiatieven inzake slimme steden en gemeenschappen, innovatiepartnerschap (EIP) "Smart Cities" ("Slimme Steden"), dat zich bezighoudt met energie-efficiëntie, ICT en stedelijk vervoer.

Een KIG zou in het bijzonder een aanvullend kunnen werken door het geven van voorlichting aan essentiële actoren, maar ook door het bieden van een gestructureerd netwerk van mensen uit de praktijk die in staat zijn tot het vaststellen van randvoorwaarden en beste praktijken op terreinen als beleid en regelgeving die de sector raken.

Voorts is coördinatie nodig met het gezamenlijke programmeringsinitiatief "Een stedelijk Europa". Hierdoor zal bundeling plaatsvinden van nationale onderzoeksinspanningen voor omvorming van stedelijke gebieden tot innovatie- en technologiecentra, verwezenlijking van milieuvriendelijke en intelligente logistieke systemen voor vervoer tussen steden, vermindering van de ecologische voetafdruk en verbetering van klimaatneutraliteit. Een KIG op dit gebied zal ervoor zorgen dat sneller en beter gebruik kan worden gemaakt van het uitmuntende publieke onderzoek dat door deze GPI's wordt samengebracht en zal op die manier de fragmentatie in het innovatielandschap tegengaan.

Het CIVITAS-initiatief, dat demonstratie- en onderzoeksprojecten ondersteunt ter implementatie van innovatieve maatregelen voor schoon stedelijk vervoer, en het Europese industriële initiatief "Slimme steden en gemeenten", dat ernaar streeft de productie en het gebruik van energie in steden duurzamer en efficiënter te maken, zullen ook natuurlijke samenwerkingsinitiatieven vormen van een KIG voor stedelijke mobiliteit.

Verder zou een KIG op dit gebied kunnen zorgen voor verbindingen met de Europese technologieplatforms (ETP's) voor vervoer en energie, de publiek-private partnerschappen (PPP's) voor Europese groene auto's en de vele kaderprogramma's (KP's) op dit terrein. De KIG zou rekening houden met de in het kader van de ETP's omschreven onderzoeksprioriteiten en actieplannen, en het tot dusver door de PPP- en KP-projecten verrichte onderzoek om de inzet en exploitatie van deze onderzoeksresultaten te bevorderen en te versnellen.

Ook wordt gestreefd naar complementariteit met de "Europese Alliantie voor de mobiele industrie en de mobiliteitsindustrie. Medegefinancierd in het kader van het programma voor concurrentievermogen en innovatie, beoogt de Europese Alliantie voor de mobiele industrie en de mobiliteitsindustrie regionale en nationale beleidsmakers samen te brengen. Hiermee worden innovatieve oplossingen op het gebied van diensten in de mobiele industrie en de mobiliteitsindustrie gesteund, opdat meer en betere ondersteuning wordt gemobiliseerd voor kleine en middelgrote ondernemingen die innovatieve diensten aanbieden in die industrieën.

Verder zal worden voortgebouwd op het programma "Intelligente Energie - Europa", de markttoepassingsprojecten voor eco-innovatie en de op ICT gebaseerde diensten en proefprojecten voor slimme stedelijke mobiliteit in het kader van het programma Concurrentievermogen en innovatie (CIP).

Een KIG op dit gebied zou een aanvulling vormen op deze activiteiten, aangezien de nadruk zou liggen op transdisciplinaire activiteiten binnen de kennisdriehoek, met een sterke focus op innovatieve producten en diensten en ondernemerschapsonderwijs.

Een KIG gericht op stedelijke mobiliteit zou ook een aanvulling vormen op enkele van de specifieke activiteiten waarmee zich al twee bestaande KIG's bezighouden. Het gaat hier om de activiteiten van de Klimaat-KIG op het gebied van de overgang naar koolstofarme, veerkrachtige steden en het werk van de ICT-labs van het EIT op de kerngebieden van intelligente vervoerssystemen en digitale steden van de toekomst. De KIG voor stedelijke mobiliteit zal inspelen op het werk dat in het kader van deze KIG's wordt gedaan, en dit plaatsen in een bredere context van een groener, geïntegreerder, veiliger en slimmer systeem van stedelijke mobiliteit.

4.   CONCLUSIE

Een KIG met de nadruk op stedelijke mobiliteit is bij uitstek geschikt als antwoord op de hierboven uiteengezette uitdagingen. Zij voldoet ook aan de voorgestelde criteria voor de selectie van KIG-thema's:

de KIG biedt een antwoord op een belangrijke economische en maatschappelijke uitdaging (verwezenlijking van een Europees vervoerssysteem dat doelmatig gebruik maakt van hulpbronnen, milieuvriendelijk en veilig is en naadloos aansluit op de behoeften van burgers, de economie en de samenleving) en draagt bij tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU 2020-agenda en de doelstellingen ervan inzake klimaat en energie, werkgelegenheid, innovatie en onderwijs;

de focus van deze KIG stemt overeen met de prioriteiten die zijn vastgesteld in Horizon 2020 en vormt een aanvulling op andere Unie-activiteiten op het gebied van vervoer, milieu en energie;

de KIG bevordert de ondernemingszin en zorgt zo voor integratie van opkomende technologieën met nieuwe waardeketens en ondersteunt de vertaling van academisch onderzoek naar producten en diensten;

de KIG zal derhalve de Europese paradox aanpakken, aangezien zij de sterke onderzoeksbasis van de Unie zal benutten en nieuwe, innovatieve manieren zal vinden om te zorgen voor een groener, meer geïntegreerd, veiliger en slimmer systeem voor stedelijke mobiliteit;

er zal een kritische massa worden gegenereerd van toponderzoek, innovatie, opleiding en training van belanghebbenden, die anders niet bijeen zouden worden gebracht;

gekozen wordt voor een sectoroverschrijdende aanpak, zodat de verschillende niveaus van verantwoordelijkheid onderling worden verbonden, van particuliere organisaties en openbaar bestuur -met name op lokaal niveau - tot de individuele burger;

de KIG vereist een transdisciplinaire manier van werken op verschillende kennisgebieden en de ontwikkeling van nieuwe soorten onderwijs die de grenzen van disciplines overschrijden.


(1)  Verordening (EG) nr. 294/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 tot oprichting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (PB L 97 van 9.4.2008, blz. 1).

(2)  Verordening (EU) nr. 1291/2013 van 11 december 2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van "Horizon 2020" - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020), (Zie bladzijde 104 van dit Publicatieblad).

(3)  De fiches geven een samenvatting van de analyses die zijn uitgevoerd met betrekking tot de relevantie en meerwaarde van het opzetten van een KIG voor de voorgestelde thema's. Zij geven indicatieve informatie over wat een KIC op een bepaald gebied zou kunnen doen, maar schrijven niets voor ten aanzien van toekomstige KIG-activiteiten en –werkmethoden.

(4)  De uitgaven voor gezondheid variëren van land tot land. Het aandeel in het bbp varieert van 1,1 tot 9,7 % en van 4 % tot meer dan 18 % van de totale publieke uitgaven. Sectoren die verband houden met de gezondheid hebben een hoge O&O-intensiteit: farmaceutisch onderzoek en biotechnologie steken met kop en schouders boven andere sectoren uit (15,9 %); apparatuur en diensten voor gezondheidszorg scoren ook zeer hoog (6,8 %).

(5)  Te denken valt aan de toegang van patiënten tot hoogwaardige geneesmiddelen, die is vertraagd vanwege wetgeving voor het goedkeuren van nieuwe medicinale producten op de markt waarbij meer tijd wordt uitgetrokken voor tests en certificering en voor het vaststellen van prijzen en vergoedingsregelingen.

(6)  In feite wordt de engere definitie van "niet-energetische en niet-landbouwgrondstoffen" gebruikt om mogelijke overlap met bestaande KIG's op het gebied van klimaatverandering en energie en met andere, toekomstige prioriteitsgebieden voor KIG's, zoals voedsel, tegen te gaan.

(7)  Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO). 2009. Algemene landbouw in 2050.

(8)  http://ec.europa.eu/enterprise/sectors/ict/files/kets/hlg_report_final_en.pdf

(9)  Meer dan 70 % van de Europeanen woont in stedelijke gebieden, die meer dan 25 % van het grondgebied van de Unie beslaan. Ongeveer 85 % van het bbp van de EU wordt in stedelijke gebieden gegenereerd. De verstedelijking in Europa zal naar verwachting in 2050 zijn toegenomen tot ongeveer 83 %.

(10)  Enkele voorbeelden van potentiële nieuwe markten: nieuwe diensten voor reizigers, onderhoud en beheer van verkeersbewegingen en -opstoppingen; nieuwe toepassingen in voertuigen; opkomende communicatiediensten ter ondersteuning van communicatie en voorkoming van reizen (GCO) 65426.


20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/924


BESLUIT Nr. 1313/2013/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 17 december 2013

betreffende een Uniemechanisme voor civiele bescherming

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 196,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Aangezien het aantal en de ernst van de door de mens of de natuur veroorzaakte rampen de laatste jaren aanzienlijk zijn toegenomen, en toekomstige rampen waarschijnlijk nog extremer en complexer zullen zijn en vérreikende gevolgen op de langere termijn zullen hebben, met name door de klimaatverandering en de potentiële wisselwerking tussen natuurlijke en technologische dreigingen, wordt een geïntegreerde aanpak van rampenbeheersing steeds belangrijker. De Europese Unie dient solidariteit te bevorderen en acties van lidstaten op het terrein van civiele bescherming te ondersteunen, aan te vullen en de coördinatie ervan te vergemakkelijken, teneinde de systemen op het gebied van de preventie, de paraatheid en de respons ten aanzien van door de mens of de natuur veroorzaakte rampen doeltreffender te maken.

(2)

Bij Beschikking 2001/792/EG, Euratom van de Raad van 23 oktober 2001 (2), zoals herschikt bij Beschikking 2007/779/EG, Euratom van de Raad (3) werd een communautair mechanisme voor civiele bescherming gecreëerd. De financiering van dit mechanisme werd geregeld bij Beschikking 2007/162/EG, Euratom van de Raad (4) die het financieel instrument voor civiele bescherming creëerde (het "financieel instrument"). Op grond van die beschikking kan financiële steun van de Unie worden verleend om de doeltreffendheid van de respons in ernstige noodsituaties te helpen verbeteren en om preventie- en paraatheidsmaatregelen te versterken voor alle soorten noodsituaties en de maatregelen voort te zetten die zijn genomen uit hoofde van Beschikking 1999/847/EG van de Raad van 9 december 1999 (5). De looptijd van het financieringsinstrument eindigt op 31 december 2013.

(3)

Het Uniemechanisme voor civiele bescherming ("het Uniemechanisme") dient weliswaar in de eerste plaats de bescherming te waarborgen van mensen, maar ook die van het milieu en eigendommen, waaronder cultureel erfgoed, bij alle soorten door de mens of de natuur veroorzaakte rampen, waaronder milieurampen, verontreiniging van de zee en acute noodsituaties op het gebied van de volksgezondheid, die zich binnen of buiten de Unie voordoen. Bij al deze rampen moet de responscapaciteit van het getroffen land kunnen worden aangevuld met bijstand op het gebied van civiele bescherming en andere vormen van noodhulp in het kader van het Uniemechanisme. Wat betreft rampen die het gevolg zijn van terreuracties of van kern- of stralingsongevallen dient het toepassingsgebied van het Uniemechanisme beperkt te zijn tot paraatheids- en responsacties die vallen onder de opdracht tot civiele bescherming.

(4)

Het Uniemechanisme moet ook bijdragen tot de tenuitvoerlegging van artikel 222 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), door waar nodig de bijbehorende middelen en capaciteiten beschikbaar te stellen.

(5)

Het Uniemechanisme vormt een zichtbare uiting van Europese solidariteit, omdat het de garantie biedt dat een praktische en tijdige bijdrage wordt geleverd tot de preventie van en paraatheid voor rampen en tot de respons op rampen of dreigende rampen, onverlet de toepasselijke leidende beginselen en de regelingen op het gebied van civiele bescherming. Dit besluit dient derhalve geen afbreuk te doen aan wederzijdse rechten en verplichtingen van de lidstaten die voortvloeien uit bilaterale of multilaterale verdragen betreffende kwesties die onder dit besluit vallen, noch aan de eigen verantwoordelijkheid van lidstaten voor de bescherming van mensen, het milieu en eigendommen op hun grondgebied.

(6)

Bij de uitvoering van het Uniemechanisme dient terdege rekening te worden gehouden met het toepasselijke recht van de Unie en internationale verplichtingen en dient gebruik te worden gemaakt van synergie met relevante initiatieven van de Unie, zoals het Europees programma voor monitoring van de aarde (Copernicus), het Europees programma voor de bescherming van kritieke infrastructuur (EPCIP) en de gemeenschappelijke gegevensuitwisselingsstructuur (CISE).

(7)

De rol van regionale en lokale overheden bij rampenbeheersing is van groot belang. Deze regionale en lokale overheden dienen derhalve op passende wijze te worden betrokken bij de activiteiten uit hoofde van dit besluit, conform de nationale structuren van de lidstaten.

(8)

Preventie is van groot belang voor de bescherming tegen rampen en vraagt om aanvullende actie, waartoe de Raad oproept in zijn conclusies van 30 november 2009 en het Europees Parlement in zijn resolutie van 21 september 2010 over de mededeling van de Commissie getiteld "Een communautaire aanpak van de preventie van natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen". Het Uniemechanisme dient een algemeen beleidskader te bevatten voor acties van de Unie die zich richten op het beheersen van rampenrisico's en meer in het bijzonder op het verhogen van het beschermingsniveau en het vergroten van de rampbestendigheid door het voorkómen of beperken van de gevolgen ervan en het bevorderen van een preventiecultuur, onder meer door het terdege in acht nemen van de vermoedelijke effecten van klimaatverandering en de behoefte aan geschikte adaptatiemaatregelen. Vanuit dit perspectief zijn risicobeoordeling, risicobeheersingsplanning, de evaluatie van het risicobeheersingsvermogen door iedere lidstaat op nationaal of het geschikte subnationale niveau, al naar gelang, andere relevante diensten, een op Unieniveau op te stellen overzicht van de risico's, en collegiale toetsing, essentieel voor een geïntegreerde aanpak van rampenbeheersing waarbij preventie-, paraatheids- en responsacties aan elkaar zijn gekoppeld. Daarom dient het Uniemechanisme een algemeen kader voor de uitwisseling van informatie over risico's en risicobeheersingsvermogen te omvatten, onverminderd artikel 346 VWEU, dat garandeert dat geen enkele lidstaat inlichtingen hoeft te verstrekken waarvan de openbaarmaking naar zijn mening strijdig is met zijn wezenlijke veiligheidsbelangen.

(9)

Door bij te dragen tot de verdere ontwikkeling en betere integratie van transnationale systemen voor opsporing en vroegtijdige waarschuwing en alarmsystemen van Europees belang dient de Unie de lidstaten te helpen om sneller te reageren op rampen en haar burgers sneller te waarschuwen. Bij de verdere ontwikkeling van deze systemen moet rekening worden gehouden met en voortgebouwd worden op bestaande en toekomstige informatiebronnen en -systemen, en tegelijk moeten relevante nieuwe technologieën gestimuleerd worden.

(10)

Het Uniemechanisme dient een algemeen beleidskader te bevatten dat is gericht op het voortdurend verder vergroten van de paraatheid van civielebeschermingssystemen en -diensten, hun personeel en de bevolking in de Unie. Dit omvat onder meer een oefeningenprogramma, een programma van geleerde lessen alsmede opleidingsprogramma's en een opleidingsnetwerk, op het niveau van de Unie en dat van de lidstaten, op het terrein van preventie van, paraatheid bij en respons op rampen, overeenkomstig de daartoe strekkende oproep van de Raad in zijn conclusies van 14 november 2008 over een Europese opleiding rampenbeheersing.

(11)

Er moet worden gewerkt aan de ontwikkeling van volledig interoperabele interventiemodules voor civiele bescherming, bestaande uit middelen van één of meer lidstaten met het oog op het intensiveren van de samenwerking op het gebied van civiele bescherming en het verder ontwikkelen van de gecoördineerde gezamenlijke snelle respons van de lidstaten. Deze modules dienen op het niveau van de lidstaten te worden georganiseerd en onder hun bevel en controle te staan.

(12)

Het Uniemechanisme moet de mobilisering en de coördinatie van bijstandsinterventies vergemakkelijken. Het Uniemechanisme moet zijn gebaseerd op een Uniestructuur bestaande uit een Coördinatiecentrum voor respons in noodsituaties (Emergency Response Coordination Centre - ERCC), een Europese responscapaciteit voor noodsituaties (European Emergency Response Capacity - EERC) in de vorm van een vrijwillige pool van vooraf toegezegde capaciteiten van de lidstaten,- ervaren deskundigen, een gemeenschappelijk noodcommunicatie- en informatiesysteem (Common Emergency Communication and Information System - CECIS) dat wordt beheerd door de Commissie, en contactpunten in de lidstaten. Dit moet een kader verschaffen voor het verzamelen van gevalideerde informatie over de situatie, het verspreiden van deze informatie onder de lidstaten en het uitwisselen van ervaring die is opgedaan bij eerdere interventies.

(13)

Voor een betere planning van de respons bij rampen in het kader van het Uniemechanisme en om de beschikbaarheid van cruciale capaciteit te verbeteren, moet een EERC in de vorm van een vrijwillige pool van vooraf toegezegde capaciteiten van lidstaten worden ontwikkeld alsmede een gestructureerd proces om mogelijke capaciteitstekorten vast te stellen.

(14)

Wat bijstand bij rampenbestrijding buiten de Unie betreft, dienen door de lidstaten en de Unie ondernomen acties door het Uniemechanisme in zijn geheel te worden gefaciliteerd en ondersteund, teneinde de samenhang te bevorderen bij internationale acties op het gebied van civiele bescherming. Bij noodhulpoperaties in derde landen spelen de Verenigde Naties, wanneer aanwezig, een algemene coördinerende rol. De bijstand die in het kader van het Uniemechanisme wordt verleend, dient met de Verenigde Naties en andere relevante internationale actoren te worden gecoördineerd, teneinde de beschikbare middelen optimaal te benutten en dubbel werk te voorkomen. Een betere coördinatie van de bijstand op het gebied van civiele bescherming die via het Uniemechanisme wordt verleend, is een eerste voorwaarde voor het ondersteunen van de algemene coördinatie-inspanning en het waarborgen van een brede bijdrage van de Unie aan noodhulp in het algemeen. Bij rampen waarbij zowel bijstand wordt verleend via het Uniemechanisme als op grond van Verordening (EG) nr. 1257/96 van de Raad (6), moet de Commissie erop toezien dat de algehele respons van de Unie doeltreffend, samenhangend en complementair is, met inachtneming van de Europese consensus over humanitaire hulp (7).

(15)

De beschikbaarheid en toegankelijkheid van adequate vervoermiddelen moet worden verbeterd om de ontwikkeling van een snelleresponscapaciteit op het niveau van de Unie te ondersteunen. De Unie dient de inspanningen van lidstaten te ondersteunen en aan te vullen door de coördinatie en bundeling van hun vervoermiddelen te vergemakkelijken en waar nodig, onder bepaalde voorwaarden, bij te dragen aan de financiering van extra vervoermiddelen, rekening houdend met de bestaande systemen.

(16)

Bijstandsinterventies moeten vraaggestuurd zijn en ter plaatse volledig worden gecoördineerd, zodat maximale effectiviteit wordt bereikt en de zekerheid bestaat dat de hulp de getroffen bevolking bereikt. De Commissie dient de uitgezonden deskundigenteams de nodige logistieke ondersteuning te bieden.

(17)

Het Uniemechanisme kan ook worden ingezet bij steun in het kader van civiele bescherming voor consulaire bijstand aan burgers van de Unie die zich tijdens een ramp in een derde land bevinden, indien de consulaire autoriteiten van de betrokken lidstaten een daartoe strekkend verzoek doen. De betrokken lidstaten moeten die verzoeken waar mogelijk onderling en met alle andere betrokken spelers coördineren, om het Uniemechanisme optimaal te kunnen benutten en praktische moeilijkheden ter plaatse te voorkomen. De leidende staat of de lidstaat die de bijstand coördineert, kan bijvoorbeeld een verzoek om steun voor alle burgers van de Unie doen. Het concept "leidende staat" moet worden geïnterpreteerd in de zin van de richtsnoeren van de Europese Unie voor de toepassing van het concept leidende staat bij consulaire aangelegenheden (8). Dit besluit is van toepassing onverminderd de Unieregels inzake consulaire bescherming voor burgers van de Unie in het buitenland.

(18)

Bij het plannen van responsoperaties is het nuttig ook contact op te nemen met betrokken niet-gouvernementele organisaties en andere betrokken entiteiten, om eventuele extra responscapaciteiten in kaart te brengen die zij - via de bevoegde instanties van de lidstaten - beschikbaar kunnen stellen bij rampen.

(19)

Het gebruik van militaire middelen onder civiele leiding als uiterste redmiddel kan een belangrijk element in de respons op rampen vormen. Wanneer bij civiele beschermingsoperaties het gebruik van militaire middelen wordt overwogen, dienen bij de samenwerking met de krijgsmacht de modaliteiten, procedures en criteria te gelden die de Raad of zijn bevoegde organen hebben vastgesteld voor de terbeschikkingstelling van militaire middelen voor de bescherming van de burgerbevolking aan het Uniemechanisme, en moet die samenwerking in overeenstemming zijn met de desbetreffende internationale richtsnoeren.

(20)

Indien bijstand onder het Uniemechanisme bijdraagt tot het humanitair optreden van de Unie, in het bijzonder in complexe noodsituaties, moeten acties waarvoor financiële bijstand uit hoofde van dit besluit wordt ontvangen, in overeenstemming zijn met de humanitaire beginselen en de beginselen over het inzetten van middelen voor civiele bescherming en militaire middelen, als neergelegd in de Europese consensus over humanitaire hulp.

(21)

Deelname moet openstaan voor lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) die lid zijn van de Europese Economische Ruimte (EER), toetredende landen, kandidaat-lidstaten en mogelijke kandidaten. Bepaalde acties die op grond van dit besluit gefinancierd worden, moeten ook ten goede komen aan kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaten die niet aan het Uniemechanisme deelnemen en aan landen die deel uitmaken van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB).

(22)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van dit besluit, moeten uitvoeringsbevoegdheden worden verleend aan de Commissie met betrekking tot de interactie van het ERCC met de contactpunten van de lidstaten en de operationele procedures voor rampenrespons binnen en buiten de Unie, de componenten van CECIS en de organisatie van informatie-uitwisseling via CECIS, het proces voor het inzetten van deskundigenteams, het in kaart brengen van modules, andere responscapaciteit en deskundigen, de operationele vereisten voor het functioneren en de interoperabiliteit van de modules, de capaciteitsdoelen, de kwaliteits- en interoperabiliteitsvereisten en de certificerings- en registratieprocedure die noodzakelijk is voor het functioneren van de EERC, alsmede de financiële regelingen, het vaststellen en aanvullen van tekorten in de EERC, de organisatie van de opleidingsprogramma, het oefeningenkader en het programma geleerde lessen, en het organiseren van ondersteuning voor het vervoer van bijstand. Die bevoegdheden dienen te worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (9).

(23)

Voor de vaststelling van de in dit besluit opgenomen uitvoeringshandelingen moet de onderzoeksprocedure worden gebruikt.

(24)

Dit besluit versterkt de samenwerking tussen de Unie en de lidstaten, faciliteert de coördinatie ter plaatse op het gebied van de civiele bescherming en maakt een doeltreffender optreden mogelijk door de grotere omvang en de complementariteit. Indien een ramp de responscapaciteit van een lidstaat overstijgt, kan deze besluiten een beroep te doen op het Uniemechanisme om zijn eigen middelen voor civiele bescherming en andere middelen voor rampenrespons aan te vullen.

(25)

Daar de doelstellingen van dit besluit niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang of de gevolgen ervan beter door de Unie kunnen worden bereikt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat dit besluit niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(26)

Dit besluit heeft geen gevolgen voor acties die vallen onder een toekomstige wetgevingshandeling van de Unie in verband met de instelling van een stabiliteitsinstrument, noch voor volksgezondheidsmaatregelen die zijn vastgesteld krachtens uniale rechtshandelingen inzake actieprogramma's van de Unie op het gebied van volksgezondheid, noch voor de maatregelen betreffende consumentenveiligheid die zijn vastgesteld op grond van een meerjarig consumentenprogramma voor de periode 2014-2020.

(27)

Omwille van de samenhang mogen acties die vallen onder Besluit 2007/124/EG, Euratom … van de Raad (10) en onder een toekomstige wetgevingshandeling van de Unie in verband met de vaststelling, als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid, van het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheer, of die betrekking hebben op ordehandhaving en bescherming van de interne veiligheid, niet onder dit besluit vallen. Dit besluit dient niet van toepassing te zijn op activiteiten die vallen onder Verordening (EG) nr. 1257/96.

(28)

De bepalingen van dit besluit laten de vaststelling van juridisch bindende handelingen op grond van het Verdrag tot de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie waarbij in geval van nucleaire of radiologische rampen specifieke noodmaatregelen worden vastgesteld, onverlet.

(29)

Dit besluit dient tevens van toepassing te zijn op acties ter voorkoming van, voorbereiding op en bestrijding van verontreiniging van de zee, uitgezonderd acties die vallen onder Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad (11)

(30)

Voor de uitvoering van dit besluit dient de Commissie de voor het beheer van het Uniemechanisme en het verwezenlijken van de doelstellingen ervan noodzakelijke activiteiten met betrekking tot voorbereiding, monitoring, controle, audit en evaluatie te kunnen financieren.

(31)

De vergoeding van uitgaven, gunning van overheidsopdrachten en toekenning van subsidies uit hoofde van dit besluit dient te gebeuren overeenkomstigVerordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (12). Vanwege het specifieke karakter van acties op het gebied van civiele bescherming is het gepast te bepalen dat aan rechtspersonen subsidies kunnen worden toegekend, ongeacht of zij onder het privaat- of het publiekrecht vallen. Ook is het belangrijk dat de regels van Verordening (EG, Euratom) nr. 966/2012 worden gevolgd, in het bijzonder die welke betrekking hebben op de beginselen van zuinigheid, efficiëntie en doeltreffendheid.

(32)

De financiële belangen van de Unie moeten gedurende de gehele uitgavencyclus worden beschermd door middel van evenredige maatregelen, onder meer betreffende de preventie, de opsporing en het onderzoek van onregelmatigheden, de terugvordering van verloren gegane, ten onrechte betaalde of slecht bestede middelen en, indien nodig, administratieve en financiële sancties overeenkomstig Verordening (EU) nr. 966/2012.

(33)

Dit besluit legt voor de gehele looptijd van het Uniemechanisme de financieële middelen vast, die voor het Europees Parlement en de Raad het voornaamste referentiebedrag vormt in de zin van punt 17 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 (13) tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer in de loop van de jaarlijkse begrotingsprocedure. Dit referentiebedrag is deels afkomstig uit rubriek 3 ("Veiligheid en burgerschap") en deels uit rubriek 4 ("De EU als mondiale partner") van het meerjarig financieel kader 2014-2020.

(34)

De financiële middelen voor de uitvoering van dit besluit moeten worden toegewezen volgens de in de bijlage opgenomen percentages.

(35)

Om uiterlijk 30 juni 2017 de uitsplitsing van de financiële middelen voor de uitvoering van deze richtlijn te kunnen herzien, in het licht van de resultaten van de tussentijdse evaluatie, dient de bevoegdheid om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen te worden overgedragen aan de Commissie. De spoedprocedure moet van toepassing indien op enig moment een onmiddellijke herziening van de begrotingsmiddelen die beschikbaar zijn voor responsacties nodig is. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens de voorbereiding tot passende raadpleging overgaat, onder meer met deskundigen. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(36)

Dit besluit dient met ingang van 1 januari 2014 van toepassing te zijn, omdat het verband houdt met het meerjarig financieel kader 2014-2020,

HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE EN BIJZONDERE DOELSTELLINGEN, ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Algemene doelstelling, en onderwerp

1.   Het Uniemechanisme voor civiele bescherming ("het Uniemechanisme") is gericht op het versterken van de samenwerking tussen de Unie en de lidstaten en het faciliteren van de coördinatie op het terrein van civiele bescherming, om zodoende te komen tot een grotere doeltreffendheid van systemen op het gebied van de preventie, de paraatheid en de respons ten aanzien van door de mens of de natuur veroorzaakte rampen.

2.   Het Uniemechanisme waarborgt in de eerste plaats de bescherming van mensen, maar ook die van het milieu en van eigendommen, waaronder cultureel erfgoed, bij alle soorten door de mens of de natuur veroorzaakte rampen, waaronder de gevolgen van terreurdaden, technologische, stralings- en milieurampen, verontreiniging van de zee en acute noodsituaties op het gebied van de volksgezondheid, die zich binnen of buiten de Unie voordoen. Met betrekking tot de gevolgen van terreurdaden of stralingsrampen is het toepassingsgebied van het Uniemechanisme beperkt tot paraatheids- en responsacties.

3.   Het Uniemechanisme bevordert de solidariteit tussen de lidstaten door middel van praktische coördinatie en samenwerking, zonder afbreuk te doen aan de primaire verantwoordelijkheid van de lidstaten om mensen, het milieu en eigendommen, waaronder cultureel erfgoed, op hun grondgebied tegen rampen te beschermen en hun systemen voor rampenbeheersing toe te rusten met voldoende capaciteit om adequaat en op een consistente manier te kunnen reageren op rampen die naar hun aard en omvang redelijkerwijs te verwachten zijn en waarop men zich redelijkerwijs kan voorbereiden.

4.   Dit besluit bevat de algemene voorschriften voor het Uniemechanisme en de voorschriften voor het verstrekken van financiële bijstand in het kader van het Uniemechanisme.

5.   Het Uniemechanisme doet geen afbreuk aan de verplichtingen die voortvloeien uit bestaande relevante rechtshandelingen van de Unie, uit het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie of uit bestaande internationale overeenkomsten.

6.   Dit besluit is niet van toepassing op acties die vallen onder Verordening (EG) nr. 1257/96, Verordening (EG) nr. 1406/2002, Verordening (EG) nr. 1717/2006, Besluit nr. 1082/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad (14) of Uniewetgeving betreffende actieprogramma's op het gebied van gezondheid, binnenlandse zaken en justitie.

Artikel 2

Werkingssfeer

1.   Dit besluit is van toepassing op de samenwerking op het gebied van civiele bescherming. Deze samenwerking omvat onder meer:

a)

preventie en paraatheidsacties binnen de Unie en, voor zover het artikel 5, lid 2, artikel 13, lid 2, en artikel 28 betreft, ook buiten de Unie; en

b)

acties voor het verlenen van bijstand bij de respons op de onmiddellijke nadelige gevolgen van een ramp, binnen of buiten de Unie, met inbegrip van de in artikel 28, lid 1, bedoelde landen, naar aanleiding van een verzoek om bijstand via het Uniemechanisme.

2.   In dit besluit wordt rekening gehouden met de speciale behoeften van geïsoleerde, ultraperifere en andere gebieden of eilanden van de Unie op het gebied van rampenpreventie, -paraatheid en -respons, en met de speciale behoeften van overzeese landen en gebieden op het gebieden van rampenrespons.

Artikel 3

Specifieke doelstellingen

1.   Het Uniemechanisme biedt ondersteuning en aanvulling, en vergemakkelijkt de coördinatie van de acties van de lidstaten ter verwezenlijking van de volgende gemeenschappelijke specifieke doelstellingen:

a)

het bereiken van een hoog niveau van bescherming tegen rampen door de potentiële gevolgen ervan te voorkomen of te verminderen, door een preventiecultuur te bevorderen en door de samenwerking tussen de civielebeschermings- en andere bevoegde diensten te verbeteren;

b)

het vergroten van de paraatheid op het niveau van de lidstaten en van de Unie om te kunnen reageren op rampen;

c)

het bevorderen van een snelle en efficiënte respons bij rampen of bij dreigende rampen; en

d)

vergroten van het bewustzijn en de paraatheid van het publiek met betrekking tot rampen.

2.   Indicatoren worden gebruikt voor het monitoren, evalueren en herzien, naar gelang van het geval, van de toepassing van dit besluit. Deze indicatoren zijn de volgende:

a)

vooruitgang in de implementatie van het rampenpreventiekader, die wordt afgemeten aan het aantal lidstaten dat een samenvatting van zijn risicobeoordelingen en een evaluatie van zijn risicobeheersingsvermogen als bedoeld in artikel 6 ter beschikking van de Commissie heeft gesteld;

b)

vooruitgang in het vergroten van de rampenparaatheid, die wordt afgemeten aan het aantal responscapaciteiten dat is opgenomen in de vrijwillige pool met betrekking tot de capaciteitsdoelen, bedoeld in artikel 11, en het aantal modules dat in het CECIS geregistreerd is;

c)

de vooruitgang in het verbeteren van de respons op rampen wordt afgemeten aan de snelheid waarmee acties in het kader van het Uniemechanisme worden uitgevoerd en de mate waarin de bijstand inspeelt op de behoeften in het veld; en

d)

de vooruitgang bij de bewustmaking van het publiek en met betrekking tot de paraatheid voor rampen, afgemeten aan de mate waarin Unieburgers zich bewust zijn van de risico's in hun regio.

Artikel 4

Definities

In dit besluit wordt verstaan onder

1.   "ramp": elke situatie die ernstige gevolgen voor mensen, het milieu, of eigendommen, waaronder cultureel erfgoed, heeft of kan hebben;

2.   "respons": elke actie die, naar aanleiding van een verzoek om bijstand, bij een dreigende ramp of tijdens of na een ramp in het kader van het Uniemechanisme wordt ondernomen, om de onmiddellijke nadelige gevolgen daarvan te bestrijden;

3.   "paraatheid": een als gevolg van vooraf ondernomen actie bewerkstelligde staat van gereedheid en capaciteit aan menselijke en materiële middelen, structuren, gemeenschappen en organisaties waardoor door hen snel en doeltreffend op een ramp kan worden gereageerd;

4.   "preventie": elke actie gericht op het verminderen van risico's of het verzachten van de nadelige gevolgen van een ramp voor mensen, het milieu en eigendommen, waaronder cultureel erfgoed;

5.   "vroegtijdige waarschuwing": de tijdige en doeltreffende verstrekking van informatie waardoor maatregelen kunnen worden genomen om risico's en nadelige gevolgen van een ramp te voorkomen of te verminderen en de paraatheid voor een doeltreffende respons te bevorderen;

6.   "module": een zelfvoorzienende en autonome, vooraf omschreven en taak- en behoeftegericht samenstelling van capaciteiten van de lidstaten of een mobiel operationeel team van de lidstaten dat een combinatie van menselijke en materiële middelen vormt in termen van interventie- en uitvoeringscapaciteit;

7.   "risicobeoordeling": het algemeen sectoroverschrijdend proces van het in kaart brengen, analyseren en beoordelen van risico's op nationaal of een passend subnationaal niveau;

8.   "risicobeheersingsvermogen": het vermogen van een lidstaat of van zijn regio's om de in zijn risicobeoordelingen vastgestelde risico's te beperken, zich er aan aan te passen of deze te verzachten, met name wat betreft de gevolgen en de waarschijnlijkheid ervan, tot een voor die lidstaat aanvaardbaar niveau. Het risicobeheersingsvermogen wordt beoordeeld in termen van technische, financiële en bestuurlijke capaciteit tot het uitvoeren van adequate:

a)

risicobeoordelingen

b)

risicobeheersingsplanning (voor preventie en paraatheid) en

c)

preventie- en paraatheidsmaatregelen;

9.   "gastlandondersteuning": elke actie die in de paraatheids- en responsfase wordt ondernomen door het land dat bijstand ontvangt of zendt, of door de Commissie, om voorzienbare belemmeringen voor de via het Uniemechanisme verstrekte internationale bijstand weg te nemen. Het omvat steun van de lidstaten om de doorvoer van deze bijstand over hun grondgebied te faciliteren

10.   "responscapaciteit": bijstand die via het Uniemechanisme op verzoek kan worden verstrekt;

11.   "logistieke ondersteuning: de essentiële uitrusting of diensten waarover deskundigenteams bedoeld in artikel 17, lid 1, moeten beschikken om hun taken te vervullen, waaronder communicatiemiddelen, tijdelijke huisvesting, levensmiddelen en vervoer in het land.

HOOFDSTUK II

PREVENTIE

Artikel 5

Preventieacties

1.   Voor het verwezenlijken van de preventiedoelstellingen en het uitvoeren van de -preventieacties neemt de Commissie de volgende maatregelen:

a)

verbeteren van de kennisbasis betreffende rampenrisico's en vergemakkelijken van de uitwisseling van kennis, informatie en beste praktijken, met name onder lidstaten die met dezelfde risico's worden geconfronteerd;

b)

ondersteunen en bevorderen van de risicobeoordelings- en -inventarisatieactiviteiten van de lidstaten via het uitwisselen van goede praktijken, en het bevorderen van de toegang tot specifieke kennis en expertise betreffende vraagstukken van gemeenschappelijk belang;

c)

opstellen en regelmatig actualiseren van een horizontaal overzicht en horizontale inventaris van de risico's op natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen waarmee de Unie geconfronteerd kan worden, waarbij een coherente aanpak gehanteerd wordt voor alle verschillende beleidsterreinen die zich met rampenpreventie bezighouden of daarvoor relevant zijn, en terdege rekening wordt gehouden met de vermoedelijke gevolgen van de klimaatverandering;

d)

aanmoedigen van het uitwisselen van goede praktijken inzake het voorbereiden van de nationale systemen voor civiele bescherming op de gevolgen van klimaatverandering;

e)

bevorderen en ondersteunen van de ontwikkeling en uitvoering van de risicobeheersactiviteit van de lidstaten via het uitwisselen van goede praktijken, en het bevorderen van de toegang tot specifieke kennis en expertise betreffende vraagstukken van gemeenschappelijk belang;

f)

bundelen en verspreiden van door de lidstaten verstrekte informatie; organiseren van de uitwisseling van ervaring in verband met de beoordeling van het risicobeheersingsvermogen; samen met de lidstaten en uiterlijk 22 december 2014 opstellen van richtsnoeren betreffende de inhoud, de methode en de structuur van deze beoordelingen; en faciliteren van de uitwisseling van goede praktijken op het gebied van preventie en paraatheidsplanning, onder meer door middel van vrijwillige collegiale toetsingen;

g)

met inachtneming van de in artikel 6, onder c), vastgestelde termijnen periodiek verslag uitbrengen aan het Europees Parlement en de Raad over de vorderingen met de uitvoering van artikel 6;

h)

bevorderen van het gebruik van verschillende financiële middelen van de Unie die duurzame rampenpreventie kunnen ondersteunen en de lidstaten en regio's ertoe aanmoedigen deze financieringsmogelijkheden te benutten;

i)

attenderen op het belang van risicopreventie en ondersteunen van de lidstaten bij debewustmaking, de voorlichting en de educatie van het grote publiek;

j)

bevorderen van preventiemaatregelen in de lidstaten en de in artikel 28 bedoelde derde landen via het uitwisselen van goede praktijken, en het bevorderen van de toegang tot specifieke kennis en expertise betreffende vraagstukken van gemeenschappelijk belang; en

k)

in nauw overleg met de lidstaten uitvoeren van extra ondersteunende en aanvullende preventieacties die nodig zijn om de in artikel 3, lid 1, onder a), genoemde doelstelling te verwezenlijken.

2.   Op verzoek van een lidstaat, een derde land of de Verenigde Naties of een VN-organisatie kan de Commissie een deskundigenteam ter plaatse uitzenden om advies over preventiemaatregelen te verstrekken.

Artikel 6

Risicobeheersing

Met het oog op het bevorderen van een effectieve en coherente benadering van de preventie en van paraatheid voor rampen door het uitwisselen van niet-gevoelige informatie, namelijk informatie waarvan de openbaarmaking niet in strijd is met de wezenlijke veiligheidsbelangen van de lidstaten, en beste praktijken in het kader van het Uniemechanisme, doen de lidstaten het volgende:

a)

uiterlijk 22 december 2015 en vervolgens om de drie jaar opstellen van risicobeoordelingen op nationaal of passend subnationaal niveau en en een samenvatting van de relevante onderdelen daarvan aan de Commissie ter beschikking stellen;

b)

ontwikkelen en verfijnen van hun risicobeheersingsplanning op nationaal of passend subnationaal niveau;

c)

om de drie jaar na de opstelling van de desbetreffende richtsnoeren als bedoeld in artikel 5, lid 1, onder f), en telkens wanneer er sprake is van belangrijke wijzigingen, aan de Commissie ter beschikking stellen van de beoordeling op nationaal of passend subnationaal niveau van hun risicobeheersingsvermogen; en

d)

op vrijwillige basis deelnemen aan collegiale toetsingen van de beoordeling van het risicobeheersingsvermogen.

HOOFDSTUK III

PARAATHEID

Artikel 7

Coördinatiecentrum voor respons in noodsituaties

Dit besluit richt het Coördinatiecentrum voor respons in noodsituaties (Emergency Response Coordination Centre - ERCC) op. De capaciteit van het ERCC is voldoende om vierentwintig uur per dag, zeven dagen per week, operationeel te zijn en het ERCC staat ten dienste van de lidstaten en de Commissie ter verwezenlijking van de doelstellingen van het Uniemechanisme.

Artikel 8

Algemene paraatheidsacties van de Commissie

De Commissie voert de volgende acties uit in verband met paraatheid:

a)

beheren van het ERCC;

b)

beheren van een gemeenschappelijk noodcommunicatie- en informatiesysteem (CECIS), dat het ERCC en de nationale contactpunten van de lidstaten in staat stelt om met elkaar te communiceren en informatie uit te wisselen;

c)

bijdragen tot de ontwikkeling en betere integratie van transnationale systemen voor opsporing en vroegtijdige waarschuwing en alarmering van Europees belang om snel te kunnen reageren, alsmede bevorderen van het koppelen van de nationale systemen voor vroegtijdige waarschuwing en alarmering aan elkaar en aan het ERCC en het CECIS. Bij de verdere ontwikkeling van die systemen moet rekening worden gehouden met en worden voortgebouwd op bestaande en toekomstige bronnen en systemen voor informatievergaring, monitoring en opsporing;

d)

ontwikkelen en beheren van de noodzakelijke capaciteit om in voorkomend geval teams van deskundigen te kunnen mobiliseren en uit te zenden voor het:

i)

vaststellen van de behoeften waaraan door het Uniemechanisme kan worden tegemoet gekomen in de staat die om bijstand verzoekt,

ii)

zo nodig helpen met het ter plaatse coördineren van hulp bij rampenrespons en onderhouden van de contacten met de bevoegde instanties van de verzoekende staat, en

iii)

ondersteunen van de verzoekende staat met expertise op het gebied van preventie-, paraatheids- of responsacties;

e)

ontwikkelen en handhaven van de capaciteit voor het verstrekken van logistieke ondersteuning aan deze deskundigenteams;

f)

een netwerk van opgeleide deskundigen van de lidstaten die op korte termijn beschikbaar kunnen worden gesteld om het ERCC bijstand te verlenen bij monitoring van informatie en het faciliteren van de coördinatie;

g)

faciliteren van de coördinatie van het vooraf positioneren door de lidstaten van rampenresponscapaciteit binnen de Unie.

h)

ondersteunen van inspanningen ter verbetering van de interoperabiliteit van de modules en andere responscapaciteit, rekening houdend met de beste werkwijzen op het niveau van de lidstaten en op internationaal niveau.

i)

binnen zijn bevoegdheidsgebied, de noodzakelijke maatregelen nemen ter facilitering van gastlandondersteuning, onder meer door het ontwikkelen en actualiseren, tezamen met de lidstaten, van richtsnoeren voor gastlandondersteuning op grond van praktijkervaring;

j)

ondersteuning van het opzetten van vrijwillige, op vooraf bepaalde criteria gebaseerde programma's voor collegiale toetsing van de paraatheidstrategieën van de lidstaten, waarmee aanbevelingen kunnen worden geformuleerd om de paraatheid van de Unie te verbeteren; en

k)

in nauw overleg met de lidstaten uitvoeren van extra ondersteunende en aanvullende paraatheidacties teneinde de in artikel 3, lid 1, onder b), genoemde doelstelling te verwezenlijken.

Artikel 9

Algemene paraatheidacties van lidstaten

1.   De lidstaten werken op vrijwillige basis aan de ontwikkeling van modules, met name om in het kader van het Uniemechanisme tegemoet te komen aan prioritaire interventie- of ondersteuningsbehoeften.

De lidstaten wijzen van te voren de modules, andere responscapaciteiten en deskundigen aan die binnen hun bevoegde diensten, in het bijzonder binnen hun civielebeschermings- en andere nooddiensten, op verzoek via het Uniemechanisme beschikbaar kunnen worden gesteld voor interventies. Zij houden er rekening mee dat de samenstelling van de modules of andere responscapaciteiten afhankelijk kan zijn van het soort ramp en de specifieke behoeften die door rampen ontstaan.

2.   De modules zijn samengesteld uit de middelen van een of meer lidstaten en

a)

zijn in staat om vooraf omschreven responstaken uit te voeren overeenkomstig erkende internationale richtlijnen, en kunnen bijgevolg

i)

op zeer korte termijn worden uitgezonden naar aanleiding van een verzoek via het ERCC; en

ii)

gedurende een bepaalde periode op zelfvoorzienende en autonome wijze functioneren;

b)

interoperabel zijn met andere modules;

c)

een opleiding volgen en oefeningen houden om te kunnen voldoen aan de eisen inzake interoperabiliteit;

d)

onder het gezag staan van een persoon die verantwoordelijk is voor het functioneren van modules, en

e)

in staat zijn, naar gelang het geval, samen te werken met andere organen van de Unie en/of internationale organisaties, met name de Verenigde Naties.

3.   De lidstaten wijzen op vrijwillige basis van te voren de deskundigen aan die als lid van een deskundigenteam kunnen worden uitgezonden, zoals omschreven in artikel 8, onder d).

4.   De lidstaten overwegen om zo nodig ook andere responscapaciteiten ter beschikking te stellen waarvoor de middelen bij de bevoegde diensten beschikbaar kunnen zijn, of door niet-gouvernementele organisaties en andere relevante entiteiten verstrekt kunnen worden.

Andere responscapaciteiten kunnen middelen van een of meer lidstaten omvatten en, waar nodig:

a)

zijn in staat om responstaken uit te voeren overeenkomstig erkende internationale richtlijnen en kunnen bijgevolg

i)

op zeer korte termijn worden uitgezonden naar aanleiding van een verzoek via het ERCC; en

ii)

gedurende een bepaalde periode op zelfvoorzienende en autonome wijze functioneren;

b)

zij zijn in staat samen te werken met andere organen van de Unie en/of internationale organisaties, met name de Verenigde Naties, wanneer van toepassing.

5.   De lidstaten kunnen, met inachtneming van passende veiligheidswaarborgen, informatie verstrekken over relevante militaire capaciteit die in laatste instantie kan worden gebruikt als onderdeel van de bijstand die in het kader van het Uniemechanisme wordt verstrekt, zoals vervoer en logistieke of medische ondersteuning.

6.   De lidstaten verstrekken de Commissie relevante informatie over de deskundigen, modules en andere responscapaciteiten die zij beschikbaar stellen voor bijstand via het Uniemechanisme, als bedoeld in de leden 1 tot en met 4 en actualiseren deze informatie wanneer dat nodig is.

7.   De lidstaten wijzen de contactpunten als bedoeld in artikel 8, onder b), aan en stellen de Commissie daarvan in kennis.

8.   De lidstaten ondernemen passende paraatheidsacties om in voorkomend geval de gastlandondersteuning te faciliteren.

9.   De lidstaten nemen, met steun van de Commissie overeenkomstig artikel 23, passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de door hen aangeboden hulpmiddelen tijdig worden vervoerd.

Artikel 10

Planning van operaties

1.   De Commissie en de lidstaten werken samen aan het verbeteren van de planning van responsoperaties bij rampen in het kader van het Uniemechanisme, onder meer door het opstellen van scenario’s voor respons op rampen, het in kaart brengen van de beschikbare middelen en het opstellen van plannen voor de inzet van de responscapaciteiten.

2.   De Commissie en de lidstaten bepalen en bevorderen de synergie tussen de bijstand op het gebied van civiele bescherming en financiële middelen voor humanitaire hulp die door de Unie en de lidstaten worden verstrekt bij het plannen van responsoperaties in geval van humanitaire crises buiten de Unie.

Artikel 11

Europese responscapaciteit voor noodsituaties

1.   Er wordt een Europese responscapaciteit voor noodsituaties (EERC) opgericht. Zij bestaat uit een vrijwillige pool van vooraf toegezegde responscapaciteiten van de lidstaten en omvat modules, andere responscapaciteiten en deskundigen.

2.   Op basis van geïdentificeerde risico's bepaalt de Commissie het soort en het aantal cruciale responscapaciteiten dat nodig is voor de EERC (hierna "capaciteitsdoelen" genoemd).

3.   De Commissie stelt kwaliteitseisen vast voor de responscapaciteiten die de lidstaten voor de EERC toezeggen. De kwaliteitseisen zijn gebaseerd op erkende internationale standaarden voor zover dergelijke standaarden reeds bestaan. De lidstaten zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van hun responscapaciteiten.

4.   De Commissie stelt een proces vast voor de certificatie en registratie van de responscapaciteiten die de lidstaten beschikbaar stellen voor de EERC en voert het beheer over dit proces.

5.   De lidstaten inventariseren en registreren op vrijwillige basis de responscapaciteiten die zij voor de EERC vastleggen. Multinationale modules die worden geleverd door twee of meer lidstaten, worden door de betrokken lidstaten gezamenlijk geregistreerd.

6.   De responscapaciteiten die de lidstaten beschikbaar stellen voor de EERC blijven te allen tijde beschikbaar voor nationale doeleinden.

7.   De responscapaciteiten die de lidstaten beschikbaar stellen voor de EERC worden beschikbaar gesteld voor responsoperaties in het kader van het Uniemechanisme naar aanleiding van een verzoek om bijstand via het ERCC. De definitieve beslissing over de inzet ervan wordt genomen door de lidstaten die de betrokken responscapaciteit hebben geregistreerd. De lidstaat die wegens een binnenlandse noodsituatie, overmacht of, in uitzonderlijke gevallen, ernstige redenen niet in staat is deze responscapaciteiten voor een specifieke ramp beschikbaar te stellen, stelt de Commissie daarvan zo spoedig mogelijk onder verwijzing naar dit artikel in kennis.

8.   Wanneer de responscapaciteiten van de lidstaten worden ingezet, blijven zij onder hun leiding en controle staan en kunnen zij wanneer een lidstaat wegens een binnenlandse noodsituatie, overmacht of, in uitzonderlijke gevallen, ernstige redenen niet in staat is deze responscapaciteiten beschikbaar te houden, in overleg met de Commissie worden teruggetrokken. Waar nodig faciliteert de Commissie de coördinatie van de verschillende responscapaciteiten via het ERCC overeenkomstig de artiikelen 15 en 16.

9.   De lidstaten en de Commissie zorgen voor een passende bewustwording van het publiekmet betrekking tot de interventies waarbij de EERC betrokken is.

Artikel 12

Aanvulling van tekorten in responscapaciteiten

1.   De Commissie bewaakt de vooruitgang bij het realiseren van de overeenkomstig artikel 11, lid 2, vastgelegde capaciteitsdoelen en stelt vast of er potentieel belangrijke capaciteitstekorten zijn in de EERC.

2.   Indien er potentieel belangrijke tekorten vastgesteld zijn, gaat de Commissie na of de lidstaten de ontbrekende capaciteiten elders dan in de EERC kunnen vinden.

3.   De Commissie spoort de lidstaten aan om afzonderlijk of via een consortium van lidstaten dat samenwerkt om gemeenschappelijke risico's het hoofd te bieden, eventuele strategische capaciteitstekorten te dichten die zijn vastgesteld overeenkomstig lid 1 bis. De Commissie kan conform artikel 20, artikel 21, lid 1, onder i) en j),en artikel 21, lid 2, de lidstaten ondersteunen bij deze activiteiten.

4.   De Commissie informeert het Europees Parlement en de Raad om de twee jaar over de vooruitgang met betrekking tot de verwezenlijking van de capaciteitsdoelen en het aanvullen van de resterende tekorten in de EERC.

Artikel 13

Opleiding, oefeningen, geleerde lessen en kennisverspreiding

1.   De Commissie voert binnen het Uniemechanisme op het gebied van opleiding, oefeningen, geleerde lessen en kennisverspreiding de volgende taken uit:

a)

het opzetten en beheren van een opleidingsprogramma voor het personeel voor civiele bescherming en crisisbeheersing inzake preventie van, paraatheid bij en respons op rampen. Het programma omvat onder meer gezamenlijke cursussen en een systeem voor de uitwisseling van deskundigen waarbij individuele personen naar een andere lidstaat kunnen worden gedetacheerd.

Het opleidingsprogramma heeft ten doel de coördinatie, compatibiliteit en complementariteit van de in de artiikelen 9 en 11 bedoelde capaciteiten alsmede de bekwaamheid van de in artikel 8, onder d) en f), bedoelde deskundigen te verbeteren.

b)

het opzetten en beheren van een netwerk van opleidingscentra voor personeel voor civiele bescherming en crisisbeheersing en andere betrokken actoren en instanties inzake preventie van, paraatheid bij en respons op rampen.

Het opleidingsnetwerk heeft ten doel:

i)

alle fasen van het rampenbeheer te versterken, rekening houdend met de aanpassing aan en de mitigatie van klimaatverandering;

ii)

synergie tot stand te brengen tussen de leden door middel van de uitwisseling van ervaring en beste praktijken, nuttig onderzoek, geleerde lessen, cursussen en workshops, oefeningen en proefprojecten; en

iii)

het opstellen van richtsnoeren voor opleidingen betreffende civiele bescherming op internationaal en Unieniveau, waaronder opleidingen op het gebied van preventie van, paraatheid voor en respons op rampen;

c)

het ontwikkelen van een strategisch kader waarin de doelstellingen en de rol van de oefeningen worden vastgesteld, van een algemeen langetermijnplan met prioriteiten voor de oefeningen, en het opzetten en beheren van een oefeningenprogramma,

d)

het opzetten en beheren van een programma voor het trekken van lessen uit de in het kader van het Uniemechanisme ondernomen acties op het gebied van de civiele bescherming, waarbij aandacht wordt besteed aan aspecten uit de gehele rampenbeheersingscyclus teneinde een brede basis te leggen voor de leerprocessen en de kennisontwikkeling. Het programma behelst onder meer:

i)

het monitoren, analyseren en evalueren van alle relevante acties op het gebied van civiele bescherming binnen het Uniemechanisme;

ii)

het bevorderen van de toepassing van de geleerde lessen om een op ervaring gebaseerd fundament te leggen voor het ontwikkelen van activiteiten in het kader van de rampenbeheersingscyclus; en

iii)

het ontwikkelend van methoden en hulpmiddelen voor het verzamelen, analyseren, bevorderen en toepassen van geleerde lessen.

Dat programma omvat ook, indien van toepassing, uit interventies buiten de Unie geleerde lessen met betrekking tot het benutten van verbanden en synergie tussen in het kader van het Uniemechanisme verstrekte bijstand en humanitaire respons;

e)

het opstellen van richtsnoeren betreffende kennisverspreiding en betreffende de uitvoering van de verschillende onder a) tot en met d) genoemde taken op het niveau van de lidstaten, en

f)

het stimuleren en aanmoedigen van de invoering en toepassing van relevante nieuwe technologieën ten behoeve van het Uniemechanisme.

2.   Bij de uitvoering van de in lid 1 bedoelde taken houdt de Commissie specifiek rekening met de behoeften en belangen van lidstaten die het risico lopen te worden getroffen door rampen van soortgelijke aard.

3.   Op verzoek van een lidstaat, derde land, de Verenigde Naties of een VN-organisatie kan de Commissie een deskundigenteam ter plaatse uitzenden om advies te verstrekken over paraatheidsmaatregelen.

HOOFDSTUK IV

RESPONS

Artikel 14

Kennisgeving van rampen binnen de Unie

1.   Wanneer binnen de Unie een ramp plaatsvindt of dreigt plaats te vinden met grensoverschrijdende of mogelijk grensoverschrijdende effecten of met gevolgen of mogelijke gevolgen voor andere lidstaten, stelt de lidstaat waar de ramp plaatsvindt of dreigt plaats te vinden de lidstaten die mogelijk door de ramp worden getroffen daarvan onverwijld in kennis, evenals, wanneer de gevolgen aanzienlijk kunnen zijn, de Commissie.

De eerste alinea is niet van toepassing indien aan de verplichting tot kennisgeving reeds is voldaan op grond van andere Uniewetgeving, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie of van bestaande internationale overeenkomsten.

2.   Wanneer binnen de Unie een ramp plaatsvindt of dreigt plaats te vinden die waarschijnlijk zal leiden tot een verzoek om bijstand van één of meer lidstaten, brengt de lidstaat waar de ramp plaatsvindt of dreigt plaats te vinden de Commissie er onverwijld van op de hoogte wanneer een mogelijk verzoek om bijstand via het ERCC kan worden verwacht, zodat de Commissie zo nodig de overige lidstaten kan inlichten en haar bevoegde diensten in staat van paraatheid kan brengen.

3.   De in de leden 1 en 2 bedoelde kennisgevingen gebeuren zo nodig via het CECIS.

Artikel 15

Respons bij rampen binnen de Unie

1.   Wanneer binnen de Unie een ramp plaatsvindt of dreigt plaats te vinden, kan de getroffen lidstaat via het ERCC om bijstand verzoeken. Dit verzoek dient zo concreet mogelijk te zijn.

2.   In uitzonderlijke situaties waarin sprake is van een verhoogd risico, kan een lidstaat ook verzoeken om bijstand in de vorm van het vooraf, voor beperkte duur, opslaan van responscapaciteit.

3.   Na ontvangst van een verzoek om bijstand gaat de Commissie onverwijld over tot, voor zover van toepassing,

a)

het doorzenden van het verzoek naar de contactpunten van andere lidstaten;

b)

het verzamelen, samen met de getroffen lidstaat, van gevalideerde informatie over de situatie en het doorgeven van die informatie aan de lidstaten;

c)

het in overleg met de verzoekende lidstaat maken van aanbevelingen voor de verlening van bijstand via het Uniemechanisme, die gebaseerd zijn op de behoeften ter plaatse en de desbetreffende vooraf opgestelde plannen, als bedoeld in artikel 10, lid 1, en het doen van een verzoek aan de lidstaten om specifieke capaciteiten in te zetten, alsmede het faciliteren van de coördinatie van de vereiste bijstand; en

d)

het nemen van aanvullende maatregelen om de coördinatie van de respons te vergemakkelijken.

4.   Een lidstaat die via het Uniemechanisme om bijstand wordt verzocht, bepaalt onverwijld of hij de vereiste bijstand kan geven en stelt de verzoekende lidstaat via het CECIS van zijn besluit in kennis, met vermelding van de omvang, de voorwaarden en, in voorkomend geval, de kosten van de bijstand die kan worden gegeven. Het ERCC houdt de lidstaten op de hoogte.

5.   De verzoekende lidstaat heeft de leiding over de bijstandsinterventies. De autoriteiten van de verzoekende lidstaat stellen richtsnoeren vast voor en bakenen de eventuele grenzen af van de taken waarvoor modules en andere responscapaciteiten worden ingezet. De concrete invulling van deze taken valt onder de verantwoordelijkheid van de daartoe door de bijstandverlenende lidstaat aangewezen persoon. De verzoekende lidstaat kan ook verzoeken om de inzet van een deskundigenteam dat helpt bij de analyses of het verzorgen van de coördinatie ter plaatse (tussen de teams van de lidstaten), of technisch advies verstrekt.

6.   De verzoekende lidstaat neemt passende maatregelen om het verlenen van gastlandondersteuning voor de inkomende hulp te faciliteren.

7.   De rol van de Commissie als beschreven in dit artikel doet geen afbreuk aan de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de lidstaten voor hun teams, modules en andere ondersteuningscapaciteiten, waaronder militaire vermogens. Met name geeft de coördinatie door de Commissie geen aanleiding tot het geven van bevelen aan en het uitoefenen van toezicht op teams, modules en andere steun van de lidstaten, die op vrijwillige basis worden ingezet in overeenstemming met de coördinatie op het niveau van het hoofdkwartier en ter plaatse.

Artikel 16

Bevorderen van samenhang in de respons op rampen buiten de Unie

1.   Wanneer buiten de Unie een ramp plaatsvindt of dreigt plaats te vinden kan het betrokken land via het ERCC om bijstand verzoeken. Er kan ook om bijstand worden verzocht via of door de Verenigde Naties, een VN-organisatie of een andere bevoegde internationale organisatie.

2.   Interventies als bedoeld in dit artikel kunnen hetzij als autonome bijstandsinterventie, hetzij als bijdrage tot een door een internationale organisatie geleide interventie worden uitgevoerd. De coördinatie door de Unie wordt volledig geïntegreerd in de algemene coördinatie door het Bureau voor de Coördinatie van Humanitaire Aangelegenheden van de Verenigde Naties (OCHA), waarbij de leidende rol van deze organisatie in acht wordt genomen.

3.   De Commissie bevordert de samenhang in de bijstandverlening met de volgende acties:

a)

onderhouden van een dialoog met de contactpunten van de lidstaten om ervoor te zorgen dat via het Uniemechanisme een effectieve en samenhangende Uniebijdrage inzake rampenrespons wordt geleverd tot de algehele noodhulpinspanning, in het bijzonder door:

i)

de lidstaten onverwijld in kennis te stellen van de volledige inhoud van bijstandsverzoeken;

ii)

het ondersteunen van een gemeenschappelijke situatie- en behoeftenanalyse, het verstrekken van technische bijstand en/of het faciliteren van de bijstandcoördinatie ter plaatse door een team van deskundigen op het gebied van civiele bescherming dat ter plaatse aanwezig is;

iii)

het delen van relevante evaluaties en analyses met alle betrokken actoren;

iv)

het verstrekken van een overzicht van de bijstand die door lidstaten en andere actoren wordt aangeboden;

v)

het verstrekken van advies over het soort bijstand dat nodig is, zodat de verleende bijstand in overeenstemming is met de behoefteanalyses; en

vi)

het verlenen van bijstand bij het oplossen van praktische moeilijkheden bij de aanvoer van hulp, op terreinen zoals doorvoer en douane;

b)

waar mogelijk in samenwerking met het getroffen land, onmiddellijk maken van aanbevelingen op basis van de behoeften ter plaatse en van de nodige vooraf ontwikkelde plannen, doen van een verzoek aan de lidstaten om specifieke capaciteiten in te zetten en faciliteren van de coördinatie van de gevraagde bijstand;

c)

onderhouden van contacten met het getroffen land over technische details, zoals de precieze behoefte aan bijstand, de aanvaarding van aangeboden bijstand en de praktische regeling van de lokale ontvangst en distributie van de bijstand;

d)

onderhouden van contacten met of ondersteunen van OCHA en samenwerken met andere betrokken actoren die bijdragen tot de algehele noodhulpinspanning, om te komen tot maximale synergie en complementariteit en om overlappingen en lacunes te voorkomen; en

e)

onderhouden van contacten met alle relevante actoren, met name in de eindfase van de bijstandsinterventie in het kader van het Uniemechanisme, om een probleemloze overdracht te bevorderen.

4.   Onverminderd de rol van de Commissie zoals omschreven in lid 3 en de noodzaak van een onmiddellijke operationele respons in het kader van het Uniemechanisme, stelt de Commissie bij de activering van het Uniemechanisme de Europese Dienst voor extern optreden op de hoogte, zodat de civiele beschermingsoperatie kan verlopen in overeenstemming met de algemene betrekkingen van de Unie met het getroffen land. Overeenkomstig artikel 2 houdt de Commissie de lidstaten volledig op de hoogte.

5.   Ter plaatse verlopen de contacten met de regering van het getroffen land in voorkomend geval via de delegatie van de Unie. Zo nodig verstrekt de delegatie van de Unie logistieke ondersteuning aan de deskundigenteams als bedoeld in lid 3, onder a), punt ii).

6.   Een lidstaat die via het Uniemechanisme om bijstand wordt verzocht, bepaalt onverwijld of hij de vereiste bijstand kan geven en stelt het ERCC via het CECIS van zijn besluit in kennis, met vermelding van de omvang en de voorwaarden van de bijstand die kan worden gegeven. Het ERCC houdt de lidstaten op de hoogte.

7.   Het Uniemechanisme kan ook worden gebruikt voor het verlenen van steun in het kader van civiele bescherming voor consulaire bijstand aan burgers van de Unie die in een derde land in een rampsituatie verkeren, indien de consulaire autoriteiten van de betrokken lidstaten een daartoe strekkend verzoek doen.

8.   Op grond van een verzoek om bijstand, kan de Commissie extra ondersteunende en aanvullende maatregelen nemen die nodig zijn om te zorgen voor samenhang in de bijstandverlening.

9.   De coördinatie via het Uniemechanisme doet geen afbreuk aan bilaterale contacten tussen lidstaten en het getroffen land, noch aan de samenwerking tussen lidstaten en de Verenigde Naties en andere bevoegde internationale organisaties. Deze bilaterale contacten kunnen worden gebruikt voor het bevorderen van de coördinatie via het Uniemechanisme.

10.   De rol van de Commissie als beschreven in dit artikel doet geen afbreuk aan de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de lidstaten voor hun teams, modules en andere ondersteuning, waaronder militaire capaciteiten. Met name geeft de steun door de Commissie geen aanleiding tot het geven van bevelen aan en het uitoefenen van toezicht op de teams, modules en andere steun van de lidstaten, die op vrijwillige basis worden ingezet in overeenstemming met de coördinatie op het niveau van het hoofdkwartier en ter plaatse.

11.   Er wordt gestreefd naar synergie met andere instrumenten van de Unie, in het bijzonder de acties die worden gefinancierd krachtens Verordening (EG) nr. 1257/96. De Commissie zorgt voor coördinatie tussen de instrumenten en ziet er, waar passend, op toe dat de acties op het gebied van civiele bescherming van de lidstaten die bijdragen tot een ruimere humanitaire respons, voor zover mogelijk uit hoofde van dit besluit gefinancierd worden.

12.   Wanneer een beroep gedaan wordt op het Uniemechanisme, houden de lidstaten die bijstand verstrekken, het ERCC volledig op de hoogte van hun activiteiten.

13.   De teams en modules van de lidstaten die ter plaatse deelnemen aan de interventie in het kader van het Uniemechanisme onderhouden nauwe contacten met het ERCC en de deskundigenteams ter plaatse, als bedoeld in lid 3, onder a), punt ii).

Artikel 17

Ondersteuning op locatie

1.   De Commissie kan een deskundigenteam selecteren, aanwijzen en uitzenden dat is samengesteld uit deskundigen die zijn geleverd door de lidstaten:

a)

in geval van een ramp buiten de Unie als bedoeld in artikel 16, lid 3;

b)

in geval van een ramp binnen de Unie als bedoeld in artikel 15, lid 5;

c)

naar aanleiding van een verzoek om een preventie-expertise overeenkomstig artikel 5, lid 2; of

d)

naar aanleiding van een verzoek om een paraatheidsexpertise overeenkomstig artikel 13, lid 3.

Ter ondersteuning van dit team en ter facilitering van de contacten met het ERCC kunnen deskundigen van de Commissie en andere diensten van de Unie aan het team worden toegevoegd. Deskundigen van VN-OCHA en andere internationale organisaties kunnen aan het team worden toegevoegd om de samenwerking te versterken en behulpzaam te zijn bij gezamenlijke beoordelingen

2.   De procedure voor de selectie en benoeming van deskundigen verloopt als volgt:

a)

de lidstaten wijzen deskundigen aan die onder hun verantwoordelijkheid vallen en die kunnen worden ingezet als lid van een deskundigenteam;

b)

de Commissie selecteert de deskundigen voor deze teams en de teamleiders op basis van hun kwalificaties en ervaring, waaronder de opleiding die zij in het kader van het Uniemechanisme hebben gevolgd en ervaring met eerdere missies in het kader van het Uniemechanisme en ander internationaal hulpverleningswerk. De selectie wordt tevens gebaseerd op andere criteria, zoals talenkennis, teneinde ervoor te zorgen dat de teams als geheel beschikken over de vaardigheden die nodig zijn voor een specifieke situatie;

c)

de Commissie wijst de deskundigen/teamleiders voor de missie aan in overeenstemming met de lidstaat waardoor zij zijn voorgedragen.

3.   Wanneer een deskundigenteam wordt uitgezonden, bevordert het de coördinatie tussen de interventieteams van de lidstaten en onderhoudt het contacten met de bevoegde autoriteiten van de verzoekende staat, als bepaald in artikel 8, onder d). Het ERCC onderhoudt nauwe contacten met het team en geeft sturing en logistieke ondersteuning.

Artikel 18

Vervoer en uitrusting

1.   Bij een ramp binnen of buiten de Unie kan de Commissie de lidstaten ondersteunen bij het verkrijgen van toegang tot uitrusting en vervoermiddelen door

a)

het verstrekken en uitwisselen van informatie over uitrusting en vervoermiddelen die door de lidstaten beschikbaar kunnen worden gesteld, teneinde de bundeling van deze uitrusting en vervoermiddelen te vergemakkelijken;

b)

het bijstaan van lidstaten bij het vaststellen welke vervoermiddelen uit andere bronnen, waaronder de commerciële markt, kunnen worden verkregen, en het bevorderen van de toegang tot deze vervoermiddelen; of

c)

het bijstaan van lidstaten bij het vaststellen van uitrusting die uit andere bronnen, waaronder de commerciële markt, kan worden verkregen.

2.   De Commissie kan de door lidstaten verstrekte vervoermiddelen aanvullen door het financieren van aanvullende vervoermiddelen die nodig zijn voor een snelle respons bij rampen.

HOOFDSTUK V

FINANCIËLE BEPALINGEN

Artikel 19

Begrotingsmiddelen

1.   De financiële middelen voor de uitvoering van het Uniemechanisme voor de periode 2014 tot en met 2020 bedragen 368 428 000 EUR in lopende prijzen.

Het bedrag van 223 776 000 EUR in lopende prijzen is afkomstig van rubriek 3 ("Veiligheid en burgerschap") en 144 652 000 EUR in lopende prijzen is afkomstig van rubriek 4 ("De EU als mondiale partner") van het meerjarig financieel kader.

De jaarlijkse kredieten worden goedgekeurd door het Europees Parlement en de Raad binnen de grenzen van het meerjarig financieel kader.

2.   Kredieten die het gevolg zijn van vergoedingen die door begunstigden voor responsacties bij rampen zijn betaald, worden beschouwd als bestemmingsontvangsten in de zin van artikel 18, lid 2, van Verordening (EG, Euratom) nr. 966/2012.

3.   De in lid 1 bedoelde financiële middelen zijn ook bestemd voor uitgaven voor voorbereidings-, monitoring-, controle-, audit- en evaluatieactiviteiten die noodzakelijk zijn voor het beheer van het Uniemechanisme en het verwezenlijken van de doelstellingen ervan.

Deze uitgaven kunnen met name betrekking hebben op studies, bijeenkomsten van deskundigen en voorlichtings- en communicatieactiviteiten, waaronder de communicatie over de politieke prioriteiten van de E Unie, voor zover deze verband houden met de algemene doelstellingen van het Uniemechanisme, alsook uitgaven in verband met IT-netwerken voor het verwerken en uitwisselen van informatie (inclusief de koppeling van deze netwerken aan bestaande of toekomstige systemen die zijn of worden opgezet voor het bevorderen van sectoroverschrijdende gegevensuitwisseling en daarmee verband houdende apparatuur), en alle andere uitgaven voor technische en administratieve bijstand die de Commissie voor het beheer van het programma moet doen.

4.   De financiële middelen als bedoeld in lid 1 worden voor de periode 2014-2020 toegewezen conform de in bijlage I opgenomen percentages en beginselen.

5.   De Commissie herziet de in bijlage I opgenomen uitsplitsing in het licht van de resultaten van de tussentijdse evaluatie bedoeld in artikel 34, lid 2, onder a). De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 29 bis, indien nodig als gevolg van de resultaten van die evaluatie, gedelegeerde handelingen vast te stellen, ten einde elk van de cijfers in bijlage I met meer dan 8 procentpunten, oplopend tot 16 procentpunten, aan te passen. Die gedelegeerde handelingen worden uiterlijk op 30 juni 2017 vastgesteld.

6.   Indien dit in geval een noodzakelijke herziening van de begrotingsmiddelen die beschikbaar zijn voor responsacties om dwingende redenen van urgentie vereist is, is de Commissie bevoegd gedelegeerde handelingen vast te stellen ten einde elk van de cijfers in bijlage I met meer dan 8 procentpunten, oplopend tot 16 procentpunten, aan te passen, binnen de beschikbare begrotingstoewijzingen en volgens de procedure bepaald in artikel 31.

Artikel 20

Algemene acties die in aanmerking komen voor financiële bijstand

De volgende algemene acties komen in aanmerking voor financiële bijstand ter verbetering van preventie van, paraatheid bij en doeltreffende respons op rampen:

a)

studies, enquêtes, modellen en scenario's voor het vergemakkelijken van de uitwisseling van kennis, beste praktijken en informatie;

b)

opleidingen, oefeningen, workshops, uitwisseling van personeel en deskundigen, creëren van netwerken, demonstratieprojecten en overdracht van technologie;

c)

monitoring, beoordeling en evaluatie;

d)

voorlichting, opleiding en bewustmaking van het grote publiek en daarmee verband houdende acties voor het verspreiden van informatie, teneinde de burgers te betrekken bij het voorkómen en tot een minimum beperken van de gevolgen van rampen in de Unie en Unieburgers te helpen zich doeltreffender en op duurzame wijze te beschermen;

e)

opzetten en beheren van een programma van de lessen die zijn getrokken uit interventies en oefeningen die in het kader van het Uniemechanisme zijn uitgevoerd, onder meer op terreinen die van belang zijn voor preventie en paraatheid; en

f)

communicatieacties en -maatregelen om de bekendheid met de werkzaamheden van de lidstaten en de Unie op het gebied van civiele bescherming, en meer in het bijzonder op het terrein van rampenpreventie, -paraatheid en -respons te vergroten.

Artikel 21

Preventie- en paraatheidsacties die in aanmerking komen voor financiële bijstand

1   De volgende preventie- en paraatheidsacties komen in aanmerking voor financiële bijstand:

a)

de medefinanciering van projecten, studies, workshops, onderzoeken en soortgelijke maatregelen en activiteiten als bedoeld in artikel 5;

b)

de medefinanciering van collegiale toetsingen als bedoeld in artikel 6, onder j) van artikel 8;

c)

zorg dragen voor de vervulling van de taken van het ERCC, overeenkomstig artikel 8, onder a);

d)

voorbereiden van het mobiliseren en uitzenden van de deskundigenteams als bedoeld in artikel 8, onder d), en artikel 17, en ontwikkelen en in stand houden van piekcapaciteit door een netwerk van opgeleide deskundigen van de lidstaten, als bedoeld in artikel 8, onder f);

e)

opzetten en onderhouden van het CECIS en van andere instrumenten voor communicatie en informatie-uitwisseling tussen het ERCC, de contactpunten van de lidstaten en andere deelnemers in het kader van het Uniemechanisme;

f)

bijdragen tot de ontwikkeling van transnationale systemen van Europees belang voor opsporing, vroegtijdige waarschuwing en alarmering om snel te kunnen reageren, alsmede bevorderen van het koppelen van de nationale systemen voor vroegtijdige waarschuwing en alarmering aan elkaar en aan het ERCC en het CECIS. Hierbij moet rekening worden gehouden met en voortgebouwd worden op bestaande en toekomstige bronnen en systemen voor informatievergaring, monitoring endetectie;

g)

plannen van responsoperaties in het kader van het Uniemechanisme, overeenkomstig artikel 10;

h)

ondersteunen van de activiteiten inzake paraatheid, als bedoeld in artikel 13;

i)

ontwikkelen van de EERC, als bedoeld in artikel 11, overeenkomstig lid 2 van dit artikel.

j)

vaststellen van tekorten in de EERC, overeenkomstig artikel 12, en ondersteunen van de lidstaten bij het aanvullen van die tekorten, door medefinanciering van nieuwe responscapaciteit, oplopend tot maximaal 20 % van de kosten die voor financiering in aanmerking komen, mits;

i)

de behoefte aan nieuwe capaciteit blijkt uit risicobeoordelingen,

ii)

het in artikel 12 omschreven proces ter vaststelling van de tekorten uitwijst dat deze capaciteit niet beschikbaar is voor de lidstaten,

iii)

die capaciteit wordt ontwikkeld door de lidstaten, die afzonderlijk of in consortiumverband handelen,

iv)

deze capaciteit wordt toegewezen aan de vrijwillige pool voor een periode van twee jaar; en

v)

de medefinanciering van deze capaciteit kosteneffectief is.

Waar passend, zal voorrang worden verleend aan consortia van lidstaten die samenwerken om een gemeenschappelijke risico het hoofd te bieden;

k)

zorgen voor de beschikbaarheid van logistieke ondersteuning voor de deskundigenteams als bedoeld in artikel 17, lid 1,

l)

faciliteren van de coördinatie van het vooraf opslaan door de lidstaten van responscapaciteit bij rampen binnen de Unie, als bedoeld in artikel 8, onder g); en

m)

ondersteunen van de verstrekking, op verzoek van een lidstaat, een derde land, de Verenigde Naties of een VN-organisatie, van advies over preventie- en paraatheidsmaatregelen door het uitzenden van een deskundigenteam, als bedoeld in artikel 5, lid 2, en artikel 13, lid 3.

2.   Het in aanmerking komen voor financiële bijstand van de actie bedoeld in punt i) van lid 1 wordt beperkt tot:

a)

kosten op het niveau van de Unie voor het opzetten en beheren van de EERC en de daarmee samenhangende processen, als bedoeld in artikel 11.

b)

de kosten voor de verplichte opleidingscursussen, oefeningen en workshops voor de certificering van de responscapaciteiten die de lidstaten beschikbaar stellen voor de EERC ("certificeringskosten"). De certificeringskosten bestaan uit een bijdrage in de kosten per eenheid of forfaitaire bedragen per soort capaciteit en kan oplopen tot 100 procent van de kosten die voor financiering in aanmerking komen.

c)

niet-terugkerende kosten die samenhangen met het upgraden van de responscapaciteiten van de lidstaten voor louter nationaal gebruik tot een staat van gereedheid en beschikbaarheid waardoor zij kunnen worden ingezet in het kader van de EERC conform de kwaliteitseisen voor de vrijwillige pool en de tijdens het certificeringsproces geformuleerde aanbevelingen ("aanpassingskosten"). Deze aanpassingkosten kunnen onder meer kosten omvatten die verband houden met de interoperabiliteit van modules en andere responscapaciteiten, autonomie, zelfvoorziening, vervoerbaarheid, verpakking en soortgelijke kosten, alsmede om kosten voor het vormen van multinationale responscapaciteiten (bv. workshops, opleidingen, ontwikkeling van gemeenschappelijke methoden, normen, procedures en soortgelijke activiteiten), mits deze specifiek samenhangen met de deelname van de capaciteiten aan de vrijwillige pool. Kosten voor de uitrusting of de personele middelen die nodig zijn om de responscapaciteit voor het eerst op te zetten, alsmede onderhouds- en functioneringskosten komen niet in aanmerking. Deze aanpassingskosten kunnen bestaan uit een bijdrage in de kosten per eenheid of uit forfaitaire bedragen per soort capaciteit en kunnen oplopen tot 100 procent van de kosten die voor financiering in aanmerking komen, en

d)

kosten voor het opstellen en beheren van raamovereenkomsten, raampartnerschapsovereenkomsten of soortgelijke regelingen ter aanvulling van tijdelijke tekorten bij buitengewone rampen, uitgaande van een multirisico-aanpak.

De financiering onder punt d) van dit lid:

i)

kan de kosten of vergoedingen dekken die nodig zijn voor het ontwerpen, voorbereiden, onderhandelen over, sluiten en beheren van de overeenkomsten of regelingen, alsmede de kosten voor het ontwikkelen van standaard werkprocedures en oefeningen om het doelmatige gebruik van de middelen te garanderen. Deze financiering kan ook maximaal 40 % van de kosten voor een snelle toegang tot deze middelen dekken;

ii)

dekt niet de kosten voor het aankopen of ontwikkelen van nieuwe responscapaciteiten, noch de kosten voor het beheren van deze extra capaciteiten in een rampsituatie. De kosten voor het beheren van deze extra capaciteit in een rampsituatie worden gedragen door de lidstaten die om bijstand verzoeken;

iii)

bedraagt ten hoogste 10 % van de in artikel 19, lid 1 genoemde financiële middelen. Wordt deze bovengrens van 10 % bereikt voor het einde van de programmeerperiode, dan kan die bovengrens van 10 %, als dit nodig is voor het goed functioneren van het Uniemechanisme, door middel van uitvoeringshandelingen, verhoogd worden met maximaal 5 procentpunten. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de onderzoeksprocedure bedoeld in artikel 33, lid 2.

Artikel 22

Responsacties die in aanmerking komen voor financiële bijstand

De volgende responsacties komen in aanmerking voor financiële bijstand:

a)

uitsturen van deskundigenteams als bedoeld in artikel 17, lid 1, in combinatie met logistieke ondersteuning en het uitsturen van de deskundigenteams als bedoeld in artikel 8, onder d) en e),

b)

in het geval van een ramp,ondersteuning van lidstaten bij het verkrijgen van toegang tot uitrusting en vervoermiddelen, zoals omschreven in artikel 23; en

c)

op grond van een verzoek om bijstand, het nemen van extra ondersteunende en aanvullende maatregelen die nodig zijn om de respons op de meest doeltreffende wijze te coördineren.

Artikel 23

Voor financiële bijstand in aanmerking komende acties in verband met uitrusting en vervoermiddelen

1.   De volgende acties komen in aanmerking voor financiële bijstand voor het verschaffen van toegang tot uitrusting en vervoermiddelen in het kader van het Uniemechanisme:

a)

het verstrekken en uitwisselen van informatie over uitrusting en vervoermiddelen die de lidstaten besluiten beschikbaar te stellen, om het bundelen van deze uitrusting en vervoermiddelen te vergemakkelijken;

b)

het bijstaan van lidstaten bij het vaststellen welke vervoermiddelen uit andere bronnen, waaronder de commerciële markt, kunnen worden verkregen, en het bevorderen van de toegang tot deze vervoermiddelen;

c)

het bijstaan van lidstaten bij het vaststellen welke uitrusting uit andere bronnen, waaronder de commerciële markt, kan worden verkregen; en

d)

het financieren van vervoermiddelen die nodig zijn voor een snelle reactie op rampen. Deze acties komen alleen in aanmerking voor financiële steun als aan de volgende criteria is voldaan:

i)

in het kader van het Uniemechanisme is een verzoek om bijstand gedaan, overeenkomstig de artiikelen 15 en 16;

ii)

de aanvullende vervoermiddelen zijn nodig voor een effectieve rampenrespons in het kader van het Uniemechanisme;

iii)

de bijstand is in overeenstemming met de door het ERCC vastgestelde behoeften en wordt geleverd overeenkomstig de aanbevelingen van het ERCC betreffende technische specificaties, kwaliteit, tijdstip en voorwaarden voor levering;

iv)

de bijstand is door het verzoekende land rechtstreeks of via de Verenigde Naties, een VN-organisatie of een andere bevoegde internationale organisatie aanvaard in het kader van het Uniemechanisme; en

v)

de bijstand vormt een aanvulling, in het geval van rampen in derde landen, op alle humanitaire hulpverlening van de Unie.

2.   De financiële steun van de Unie voor vervoermiddelen bedraagt ten hoogste 55 % van de totale kosten die voor financiering in aanmerking komen.

3.   Dit percentage voor financiële steun van de Unie voor vervoermiddelen kan oplopen tot 85 % in de volgende situaties:

a)

de kosten houden verband met het vervoer van de vooraf toegezegde capaciteit naar de vrijwillige pool conform artikel 11; of

b)

de bijstand is nodig om in een kritieke behoefte te voorzien en is niet, of niet in voldoende mate, beschikbaar in de vrijwillige pool.

4.   De financiële bijstand van de Unie voor vervoermiddelen kan voorts oplopen tot 100 % van de totale voor financiering in aanmerking komende kosten als omschreven in de punten i), ii) en iii), indien dit noodzakelijk is om de bijstand van de lidstaten op een operationeel efficiënte manier te bundelen en indiende kosten verband houden met een van de volgende zaken:

i)

de huur voor korte tijd van opslagcapaciteit om de bijstand van de lidstaten tijdelijk op te slaan ten einde het gecoördineerde vervoer ervan te vergemakkelijken;

ii)

het herverpakken van de bijstand van de lidstaten om de beschikbare vervoerscapaciteit maximaal te benutten of aan specifieke operationele vereisten te voldoen;

iii)

het lokale vervoer van gebundelde bijstand met het oog op een gecoördineerde levering op de eindbestemming in het verzoekende land.

De financiële steun van de Unie krachtens dit lid bedraagt per activering van het Uniemechanisme ten hoogste 75 000 EUR in lopende prijzen. In uitzonderlijke gevallen mag deze bovengrens echter worden overschreden door middel van uitvoeringshandelingen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure bedoeld in artikel 33, lid 2.

5.   In het geval van bundeling van vervoer operaties waarbij meerdere lidstaten zijn betrokken, kan een van hen bij het aanvragen van financiële steun het voortouw nemen en om steun voor de gehele operatie vragen.

6.   Wanneer een lidstaat de Commissie verzoekt een contract te sluiten voor de levering van vervoer diensten, verzoekt de Commissie om gedeeltelijke vergoeding van de kosten overeenkomstig de in de leden 2, 3 en 4 vermelde financieringspercentages.

7.   De volgende kosten komen in aanmerking voor financiële bijstand van de Unie voor vervoermiddelen in de zin van dit artikel: alle kosten die verband houden met de verplaatsing van de vervoermiddelen, met inbegrip van de kosten van alle diensten, honoraria, logistieke en afhandelingskosten, brandstof en mogelijke verblijfskosten, alsmede andere indirecte kosten zoals belastingen, heffingen in het algemeen en doorvoerkosten.

Artikel 24

Begunstigden

Financiële steun uit hoofde van dit besluit kan worden verleend aan privaat- en publiekrechtelijke rechtspersonen.

Artikel 25

Financieringsvormen en uitvoeringsprocedures

1.   De Commissie verleent de financiële bijstand van de Unie overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 966/2012.

2.   Financiële bijstand uit hoofde van dit besluit kan alle in Verordening (EG, Euratom) nr. 966/2012voorziene vormen aannemen, met name subsidies, onkostenvergoedingen, overheidsopdrachten of bijdragen aan trustfondsen.

3.   Voor de uitvoering van dit besluit stelt de Commissie jaarlijkse door middel van uitvoeringshandelingen jaarlijkse werkprogramma's vast, uitgezonderd voor acties die vallen onder respons op rampen als omschreven in hoofdstuk IV, die niet op voorhand kunnen worden voorzien. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overenkomstig de onderzoeksprocedure als bedoeld in artikel 33, lid 2. De jaarlijks werkprogramma's bevatten de doelstellingen, de verwachte resultaten, de uitvoeringsmethode en het totale bedrag dat met de uitvoering is gemoeid. Ook bevatten zij een beschrijving van de te financieren acties, een indicatie van het bedrag dat aan elke actie wordt toegewezen en een indicatief tijdschema voor de uitvoering. Voor de in artikel 28, lid 2, bedoelde financiële bijstand worden in de jaarlijkse werkprogramma’s de acties beschreven die voor elk daarin bedoeld land zijn voorzien.

Artikel 26

Complementariteit en samenhang van acties van de Unie

1.   Acties waarvoor uit hoofde van dit besluit financiële bijstand wordt verleend, komen niet in aanmerking voor steun uit hoofde van andere financiële instrumenten van de Unie.

De Commissie ziet erop toe dat de aanvragers van financiële bijstand uit hoofde van dit besluit en de ontvangers van die bijstand, haar informatie verstrekken over financiële bijstand uit andere bronnen, inclusief de algemene begroting van de Unie, alsook over lopende aanvragen voor deze bijstand.

2.   Er wordt gestreefd naar synergie en complementariteit met andere instrumenten van de Unie. Bij optreden in humanitaire crises in derde landen zorgt de Commissie voor complementariteit en samenhang van acties die uit hoofde van dit besluit worden gefinancierd en acties die uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1257/96 worden gefinancierd.

3.   Indien bijstand uit hoofde van het Uniemechanisme bijdraagt aan humanitair optreden van de Unie, in het bijzonder in complexe noodsituaties, moeten acties waarvoor financiële bijstand uit hoofde van dit besluit wordt ontvangen, gebaseerd zijn op vastgestelde behoeften en in overeenstemming zijn met de humanitaire beginselen en de beginselen ten aanzien van het gebruik van middelen voor civiele bescherming en militaire middelen, als neergelegd in de Europese consensus over humanitaire hulp.

Artikel 27

Bescherming van financiële belangen van Unie

1.   De Commissie neemt passende maatregelen om ervoor te zorgen dat bij de uitvoering van uit hoofde van dit besluit gefinancierde acties de financiële belangen van de Unie worden gevrijwaard door de toepassing van preventieve maatregelen ter voorkoming van fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten, door de uitvoering van doeltreffende controles en, indien onregelmatigheden worden vastgesteld, de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen en, voor zover van toepassing, het opleggen van doeltreffende, evenredige en afschrikkende administratieve en financiële sancties.

2.   De Commissie of haar vertegenwoordigers en de Rekenkamer zijn bevoegd om alle begunstigden, contractanten en subcontractanten die uit hoofde van dit besluit financiële middelen van de EU hebben ontvangen, aan de hand van stukken en ter plaatse te controleren.

3.   Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) kan overeenkomstig de bepalingen en procedures van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad (15) en Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad (16), onderzoek uitvoeren, met inbegrip van controles en verificaties ter plaatse, om na te gaan of in verband met een subsidieovereenkomst, een subsidiebesluit of een contract waarvoor uit hoofde van dit besluit financiële bijstand wordt verleend fraude, corruptie of andere onwettige activiteiten hebben plaatsgevonden waardoor de financiële belangen van de Unie zijn geschaad.

4.   Onverminderd de leden 1, 2 en 3, bevatten samenwerkingsovereenkomsten met derde landen en met internationale organisaties, contracten, subsidieovereenkomsten en -besluiten die voortvloeien uit de uitvoering van dit besluit, bepalingen die de Commissie, de Rekenkamer en OLAF uitdrukkelijk machtigen om binnen hun respectieve bevoegdheden dergelijke audits en onderzoeken te verrichten.

HOOFDSTUK VI

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 28

Derde landen en internationale organisaties

1.   Het Uniemechanisme staat open voor deelname van

a)

lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) die lid zijn van de Europese Economische Ruimte (EER), overeenkomstig de voorwaarden van de EER-Overeenkomst, en andere Europese landen wanneer overeenkomsten en procedures dit bepalen;

b)

toetredende staten, kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaten overeenkomstig de algemene beginselen en voorwaarden voor de deelname van die landen aan EU-programma's zoals vastgelegd in de desbetreffende kaderovereenkomsten en besluiten van de Associatieraad of regelingen van gelijke strekking;

2.   Financiële bijstand als bedoeld in artikel 20 en artikel 21, lid 1, onder a), b), f) en h) kan ook worden verleend aan kandidaat-lidstaten en aan potentiële kandidaat die niet aan het Uniemechanisme deelnemen en aan landen die deel uitmaken van het ENB, voor zover deze financiële bijstand een aanvulling vormt op financiering in het kader van een toekomstige wetgevingshandeling van de Unie in verband met de instelling van het instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) en een toekomstige wetgevingshandeling van de Unie in verband met de instelling van het Europees nabuurschapsinstrument.

3.   Internationale of regionale organisaties kunnen deelnemen aan activiteiten in het kader van het Uniemechanisme wanneer relevante bilaterale of multilaterale overeenkomsten tussen deze organisaties en de Unie in die mogelijkheid voorzien.

Artikel 29

Bevoegde instanties

Voor de toepassing van dit besluit wijzen de lidstaten de bevoegde instanties aan en stellen zij de Commissie daarvan in kennis.

Artikel 30

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie verleend onder de in dit artikel vastgestelde voorwaarden.

2.   De bevoegdheid om de in artikel 19, leden 5 en 6, bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie verleend tot en met 31 december 2020.

3.   De in artikel 19, leden 5 en 6, bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Dit besluit wordt van kracht op de dag volgend op die van de publicatie van dit besluit in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een in dit besluit genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van alle reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en aan de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 19, lid 5, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van deze termijn de Commissie heeft medegedeeld daartegen geen bezwaar te zullen maken. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt die periode met twee maanden verlengd.

Artikel 31

Spoedprocedure

1.   Gedelegeerde handelingen die overeenkomstig dit artikel worden vastgesteld, treden onverwijld in werking en zijn van toepassing zolang geen bezwaar wordt gemaakt overeenkomstig lid 2. In de kennisgeving van de gedelegeerde handeling aan het Europees Parlement en de Raad wordt vermeld om welke redenen gebruik wordt gemaakt van de spoedprocedure.

2.   Het Europees Parlement of de Raad kan overeenkomstig de in artikel 30, lid 5, bedoelde procedure bezwaar maken tegen een gedelegeerde handeling. In dat geval trekt de Commissie de handeling onverwijld in na kennisgeving van het besluit waarbij het Europees Parlement of de Raad bezwaar maakt.

Artikel 32

Uitvoeringshandelingen

1.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast betreffende

a)

de interactie van de ERCC met de contactpunten van de lidstaten, zoals voorzien in artikel 8, onder b), artikel 15, lid 3, en artikel 16, lid 3, onder a); alsmede de operationele procedures voor rampenrespons binnen de Unie, zoals voorzien in artikel 15, en buiten de Unie, zoals voorzien in artikel 16, inclusief het bepalen van de relevante internationale organisaties;

b)

de componenten van CECIS en de organisatie van informatie-uitwisseling via CECIS, zoals voorzien in artikel 8, onder b);

c)

het proces voor de inzet van de deskundigenteams, zoals voorzien in artikel 17;

d)

het in kaart brengen van modules, andere responscapaciteit en deskundigen, zoals voorzien in artikel 9, lid 1;

e)

de operationele vereisten voor het functioneren en de interoperabiliteit van modules, zoals voorzien in artikel 9, lid 2, met inbegrip van hun taken, capaciteiten, belangrijkste componenten, zelfvoorziening en inzet;

f)

de capaciteitsdoelen, de kwaliteits- en interoperabiliteitseisen en de certificerings- en registratieprocedure noodzakelijk voor het functioneren van de EERC, als voorzien in artikel 11, alsmede de financiële regelingen, als voorzien in artikel 21, lid 2;

g)

het vaststellen en aanvullen van tekorten in de EERC, zoals voorzien in artikel 12;

h)

de organisatie van het opleidingsprogramma, het oefeningenkader en het programma geleerde lessen zoals voorzien in artikel 13; en

i)

de organisatie van de steun voor het vervoer van bijstand, zoals voorzien in de artiikelen 18 en 23.

2.   Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 33, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 33

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Het betreft een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing. Indien het comité geen advies uitbrengt, neemt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet aan en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 34

Evaluatie

1.   Acties waarvoor financiële bijstand wordt verleend, worden regelmatig geëvalueerd teneinde de uitvoering ervan te bewaken.

2.   De Commissie evalueert de toepassing van dit besluit en dient bij het Europees Parlement en de Raad de volgende documenten in:

a)

uiterlijk op 30 juni 2017 een tussentijds evaluatieverslag over de geboekte resultaten en de kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van de uitvoering van dit besluit;

b)

uiterlijk op 31 december 2018 een mededeling betreffende de voortzetting van de uitvoering van dit besluit; en

c)

uiterlijk op 31 december 2021 een verslag van de evaluatie achteraf.

Het tussentijds evaluatieverslag en de mededeling als bedoeld in respectievelijk a) en b) gaan zo nodig vergezeld van voorstellen tot wijziging van dit besluit.

HOOFDSTUK VII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 35

Overgangsbepaling

1.   Acties die vóór 1 januari 2014 op grond van Beschikking 2007/162/EG, Euratom zijn aangevangen, zullen verder worden beheerd, voor zover van toepassing, op basis van die beschikking.

2.   De lidstaten zorgen op nationaal niveau voor een soepele overgang tussen de acties die zijn uitgevoerd in het kader van het financieel instrument en die welke worden uitgevoerd onder de bepalingen van dit besluit.

Artikel 36

Intrekking

Beschikking 2007/162/EG, Euratom en Beschikking 2007/779 /EG, Euratom worden ingetrokken. Verwijzingen naar de ingetrokken beschikkingen gelden als verwijzingen naar dit besluit en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 37

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. Het is van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Artikel 38

Adressaten

Dit besluit is gericht tot de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Brussel, 17 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

L. LINKEVIČIUS


(1)  PB C 277 van 13.9.2012, blz. 164.

(2)  Besluit 2001/792/EG, Euratom van de Raad van 23 oktober 2001 tot vaststelling van een communautair mechanisme ter vergemakkelijking van versterkte samenwerking bij bijstandsinterventies in het kader van civiele bescherming (PB L 297 van 15.11.2001, blz. 7).

(3)  Besluit 2007/779/EG, Euratom van de Raad van 8 november 2007 tot vaststelling van een communautair mechanisme voor civiele bescherming (PB L 314 van 1.12.2007, blz. 9).

(4)  Besluit 2007/162/EG, Euratom van de Raad van 5 maart 2007 tot instelling van een financieringsinstrument voor civiele bescherming (PB L 71 van 10.3.2007, blz. 9).

(5)  Besluit 1999/847/EG van de Raad van 9 december 1999 tot vaststelling van een communautair actieprogramma op het gebied van civiele bescherming (PB L 327 van 21.12.1999, blz. 53).

(6)  Verordening (EG) nr. 1257/96 van de Raad van 20 juni 1996 betreffende humanitaire hulp (PB L 163 van 2.7.1996, blz. 1).

(7)  Gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Europese Commissie (PB C 25 van 30.1.2008, blz. 1).

(8)  PB C 317 van 12.12.2008, blz. 6.

(9)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren, in het bijzonder overeenkomstig de onderzoeksprocedure (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(10)  Besluit van de Raad 2007/124/EG van de Raad van 12 februari 2007 tot vaststelling van het specifieke programma Terrorisme en andere aan veiligheid gerelateerde risico's: preventie, paraatheid en beheersing van de gevolgen voor de periode 2007-2013, als onderdeel van het Algemene programma Veiligheid en bescherming van de vrijheden (PB L 58 van 24.2.2007, blz. 1).

(11)  Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 tot oprichting van een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (PB L 208 van 5.8.2002, blz. 1).

(12)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(13)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1

(14)  Besluit 1082/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid en tot intrekking van Besluit nr. 2119/98EG (PB L 293 van 5.11.2013, blz. 1).

(15)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en houdende intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).

(16)  Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).


BIJLAGE I

Percentages voor de toewijzing van de financiële middelen voor de uitvoering van het Uniemechanisme, bedoeld in artikel 19, lid 1

Preventie

:

20 % +/- 8 procentpunten

Paraatheid

:

50 % +/- 8 procentpunten

Respons

:

30 % +/- 8 procentpunten

Beginselen

Bij het uitvoeren van dit besluit, verleent de Commissie prioriteit aan acties waarvoor in dit besluit een termijn is vastgesteld binnen de periode tot het verstrijken van die termijn, met het oog op het halen van die termijn.


BIJLAGE II

Concordantietabel

Besluit van de Raad 2007/162 EG, Euratom

Besluit van de Raad 2007/779 EG, Euratom

Dit besluit

Artikel 1, lid 1

 

Artikel 1, lid 2

 

Artikel 1, lid 4

Artikel 1, lid 3

 

Artikel 1, lid 4

Artikel 1(2)

Artikel 2, lid 2

 

Artikel 1, lid 1

 

Artikel 1, lid 2, eerste alinea

Artikel 1, lid 2

 

Artikel 1, lid 2, tweede alinea

Artikel 1, lid 5

Artikel 2, lid 1

 

Artikel 2, lid 1, onder a)

Artikel 2, lid 2

 

Artikel 2, lid 1, onder b)

Artikel 2, lid 3

 

Artikel 1, lid 6

 

Artikel 2, punt 1)

 

Artikel 2, punt 2)

Artikel 13, lid 1, onder a)

 

Artikel 2, punt 3)

Artikel 20, onder b)

 

Artikel 2, punt 4)

Artikel 8, onder d)

 

Artikel 2, punt 5)

Artikel 7 en artikel 8, onder a)

 

Artikel 2, punt 6)

Artikel 8, onder b)

 

Artikel 2, punt 7)

Artikel 8, onder c)

 

Artikel 2, punt 8)

Artikel 18, lid 1

 

Artikel 2, punt 9)

Artikel 18, lid 2

 

Artikel 2, punt 10)

Artikel 16, lid 7

 

Artikel 2, punt 11)

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 4, lid 1

 

Artikel 20 en artikel 21

Artikel 4, lid 2, onder a)

 

Artikel 22, onder a)

Artikel 4, lid 2, onder b)

 

Artikel 22, onder b), en Artikel 23, lid 1, onder a), b) en c)

Artikel 4, lid 2, onder c)

 

Artikel 23, lid 1, onder d)

Artikel 4, lid 3

 

Artikel 23, lid 2 en lid 4

Artikel 4, lid 4

 

Artikel 32, lid 1, punt i)

 

Artikel 4, lid 1

Artikel 9, lid 1

 

Artikel 4, lid 2

Artikel 9, lid 3

 

Artikel 4, lid 3

Artikel 9, lid 1 en lid 2

 

Artikel 4, lid 4

Artikel 9, lid 4

 

Artikel 4, lid 5

Artikel 9, lid 5

 

Artikel 4, lid 6

Artikel 9, lid 6

 

Artikel 4, lid 7

Artikel 9, lid 9

 

Artikel 4, lid 8

Artikel 9, lid 7

Artikel 5

 

Artikel 24

 

Artikel 5, punt 1)

Artikel 8, onder a)

 

Artikel 5, punt 2)

Artikel 8, onder b)

 

Artikel 5, punt 3)

Artikel 8, onder c)

 

Artikel 5, punt 4)

Artikel 8, onder d)

 

Artikel 5, punt 5)

Artikel 13, lid 1, onder a)

 

Artikel 5, punt 6)

 

Artikel 5, punt 7)

Artikel 13, lid 1, onder d)

 

Artikel 5, punt 8)

Artikel 13, lid 1, onder f)

 

Artikel 5, punt 9)

Artikel 18

 

Artikel 5, punt 10)

Artikel 8, onder e)

 

Artikel 5, punt 11)

Artikel 8, onder g)

Artikel 6, lid 1

 

Artikel 25, lid 1

Artikel 6, lid 2

 

Artikel 25, lid 2

Artikel 6, lid 3

 

Artikel 25, lid 3, derde en vierde zin

Artikel 6, lid 4

 

Artikel 6, lid 5

 

Artikel 25, lid 3, eerste en tweede zin

Artikel 6, lid 6

 

 

Artikel 6

Artikel 14

Artikel 7

 

Artikel 28, lid 1

 

Artikel 7, lid 1

Artikel 15, lid 1

 

Artikel 7, lid 2

Artikel 15, lid 3

 

Artikel 7, lid 2, onder a)

Artikel 15, lid 3, onder a)

 

Artikel 7, lid 2, onder c)

Artikel 15, lid 3, onder b)

 

Artikel 7, lid 2, onder b)

Artikel 15, lid 3, onder c)

 

Artikel 7, lid 3, eerste en derde zin

Artikel 15, lid 4 en Artikel 16, lid 6

 

Artikel 7, lid 4

Artikel 15, lid 5

 

Artikel 7, lid 5

 

Artikel 7, lid 6

Artikel 17, lid 3, eerste zin

Artikel 8

 

Artikel 26

 

Artikel 8, lid 1 eerste alinea

Artikel 16, lid 1

 

Artikel 8, lid 1, tweede alinea

Artikel 16, lid 2, eerste zin

 

Artikel 8, lid 1, derde alinea

 

Artikel 8, lid 1, vierde alinea

 

Artikel 8, lid 2

Artikel 16, lid 4

 

Artikel 8, lid 3

 

Artikel 8, lid 4, onder a)

Artikel 16, lid 3, onder a)

 

Artikel 8, lid 4, onder b)

Artikel 16, lid 3, onder c)

 

Artikel 8, lid 4, onder c)

Artikel 16, lid 3, onder d)

 

Artikel 8, lid 4, onder d)

Artikel 16, lid 3, onder e)

 

Artikel 8, lid 5

Artikel 16, lid 8

 

Artikel 8, lid 6, eerste alinea

Artikel 17, lid 1 en artikel 17, lid 2, onder b)

 

Artikel 8, lid 6, tweede alinea

Artikel 17, lid 3, tweede zin

 

Artikel 8, lid 7, eerste alinea

 

Artikel 8, lid 7, tweede alinea

Artikel 16, lid 2, tweede zin

 

Artikel 8, lid 7, derde alinea

Artikel 16, lid 9

 

Artikel 8, lid 7, vierde alinea

Artikel 16, lid 11

 

Artikel 8, lid 7, vijfde alinea

 

Artikel 8, lid 8

Artikel 16, lid 10

 

Artikel 8, lid 9, onder a)

Artikel 16, lid 12

 

Artikel 8, lid 9, onder b)

Artikel 16, lid 13

Artikel 9

 

Artikel 16, lid 2

 

Artikel 9

Artikel 18

Artikel 10

 

Artikel 19, lid 3

 

Artikel 10

Artikel 28

Artikel 11

 

 

Artikel 11

Artikel 29

Artikel 12, lid 1

 

Artikel 27, lid 1

Artikel 12, lid 2

 

Artikel 12, lid 3

 

Artikel 12, lid 4

 

Artikel 12, lid 5

 

 

Artikel 12, lid 1

Artikel 32, lid 1, onder e)

 

Artikel 12, lid 2

Artikel 32, lid 1, onder a)

 

Artikel 12, lid 3

Artikel 32, lid 1, onder b)

 

Artikel 12, lid 4

Artikel 32, lid 1, onder c)

 

Artikel 12, lid 5

Artikel 32, lid 1, onder h)

 

Artikel 12, lid 6

Artikel 32, lid 1, onder d)

 

Artikel 12, lid 7

 

Artikel 12, lid 8

 

Artikel 12, lid 9

Artikel 32, lid 1, tweede deel van onder a)

Artikel 13

Artikel 13

Artikel 33

Artikel 14

 

Artikel 19

Artikel 15

Artikel 14

Artikel 34

 

Artikel 15

Artikel 36

Artikel 16

 

Artikel 37, tweede zin

Artikel 17

Artikel 16

Artikel 38


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/948


VERORDENING (EURATOM) Nr. 1314/2013 VAN DE RAAD

van 16 december 2013

tot vaststelling van een programma voor onderzoek en opleiding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (2014-2018) ter aanvulling van het "Horizon 2020"-kaderprogramma voor onderzoek en innovatie

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 7, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement,

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Een van de doelstellingen van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (de "Gemeenschap") is bij te dragen tot de verbetering van de levensstandaard in de lidstaten door onder meer het onderzoek inzake kernenergie in de lidstaten te promoten en te bevorderen en als aanvulling hierop een programma voor onderzoek en opleiding van de Gemeenschap ten uitvoer te leggen.

(2)

Nucleair onderzoek kan bevorderlijk zijn voor de sociale en economische welvaart en de ecologische duurzaamheid voor zover het leidt tot verbetering van de nucleaire veiligheid en beveiliging en de stralingsbescherming. Even belangrijk is de potentiële bijdrage van kernenergie tot de doelstelling om het energiesysteem op langere termijn op efficiënte, veilige en betrouwbare wijze koolstofvrij te maken.

(3)

Door het onderzoek inzake kernenergie te ondersteunen zal het programma voor onderzoek en opleiding van de Gemeenschap voor de periode van 1 januari 2014 tot 31 december 2018 (het "Euratom-programma") bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het "Horizon 2020"-kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (het "Horizon 2020-kaderprogramma") zoals vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2) (hierna "Horizon 2020-kaderprogramma") en zal het de tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie en de totstandbrenging en het functioneren van de Europese onderzoeksruimte bevorderen.

(4)

Niettegenstaande de potentiële impact van kernenergie op de energievoorziening en de economische ontwikkeling, kunnen ernstige nucleaire incidenten een gevaar voor de menselijke gezondheid inhouden. Daarom moet in het Euratom-programma zoveel mogelijk aandacht worden besteed aan nucleaire veiligheid en, waar nodig, beveiligingsaspecten waar het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (het "GCO") zich mee bezighoudt.

(5)

Het Europees strategisch plan voor energietechnologie (het "SET-plan"), dat is vervat in de conclusies van de bijeenkomst van de Raad van 28 februari 2008 in Brussel, versnelt de ontwikkeling van een breed gamma aan koolstofarme technologieën. De Europese Raad is tijdens zijn bijeenkomst van 4 februari 2011 overeengekomen dat de Unie en haar lidstaten investeringen in hernieuwbare energiebronnen en veilige en duurzame koolstofarme technologieën zullen stimuleren, en zich zullen concentreren op het uitvoeren van de technologieprioriteiten volgens het SET-plan. Het staat iedere lidstaat vrij te kiezen welke soorten technologie hij zal steunen.

(6)

Aangezien alle lidstaten over kerninstallaties beschikken of gebruik maken van radioactief materiaal, met name voor medische doeleinden, erkent de Raad in de conclusies van zijn bijeenkomst in Brussel van 2 december 2008 dat er een permanente behoefte bestaat aan competenties op nucleair gebied en dat er derhalve onderzoeksgerelateerde onderwijs- en opleidingsactiviteiten nodig zijn die door de Gemeenschap worden gecoördineerd.

(7)

Terwijl iedere lidstaat zelf moet bepalen of hij al dan niet gebruik maakt van kernenergie, staat tevens vast dat kernenergie in de diverse lidstaten uiteenlopende rollen vervult.

(8)

Met de ondertekening van de Overeenkomst tot oprichting van de Internationale ITER-Organisatie voor fusie-energie voor de gezamenlijke uitvoering van het ITER-project (3) heeft de Gemeenschap zich ertoe verbonden deel te nemen aan de bouw en de toekomstige exploitatie van het ITER-project (ITER). De bijdrage van de Gemeenschap geschiedt via de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie (Fusie-energie), zoals vastgesteld bij de Beschikking 2007/198/Euratom van de Raad (4). De activiteiten van die gemeenschappelijke onderneming, met inbegrip van ITER, moeten door een afzonderlijke wetgevingshandeling worden gereguleerd.

(9)

Om te waarborgen dat fusie uitgroeit tot een geloofwaardige optie voor commerciële energieproductie is het in de eerste plaats noodzakelijk de bouw van ITER op succesvolle wijze en tijdig te voltooien en de reactor in werking te stellen. Daarna moet een ambitieuze maar realistische routekaart voor de elektriciteitsproductie in 2050 worden opgesteld. Om deze doelstellingen te kunnen verwezenlijken dient het Europese fusieprogramma te worden aangepast in de richting van een gezamenlijk programma van activiteiten voor de uitvoering van deze routekaart. Er moet worden gezorgd voor continuïteit van de steun van de Gemeenschap, zodat de verwezenlijkingen van lopende onderzoeksactiviteiten inzake fusie veilig zijn, en de inzet van en de samenwerking tussen de belanghebbenden bij de fusie op langere termijn behouden blijven. Er moet allereerst meer nadruk worden gelegd op de activiteiten die ITER ondersteunen, maar ook op de ontwikkelingen in de richting van de demonstratiereactor, met een grotere betrokkenheid van de particuliere sector, waar passend. De beoogde rationalisatie en heroriëntering mogen echter niet ten koste gaan van de toonaangevende rol die Europa thans speelt op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek naar fusie.

(10)

Het GCO moet verder onafhankelijke klantgestuurde wetenschappelijke en technologische ondersteuning verlenen voor de formulering, ontwikkeling, tenuitvoerlegging en monitoring van het beleid van de Gemeenschap, met name op het gebied van nucleaire veiligheid en onderzoek en opleiding inzake beveiliging. Teneinde de personele middelen optimaal te benutten en doublures op het gebied van onderzoek in de Unie te voorkomen, moet elke nieuwe activiteit die door het GCO wordt uitgevoerd, worden geanalyseerd om de consistentie ervan met de reeds bestaande activiteiten in de lidstaten te toetsen. De beveiligingsaspecten van het Horizon 2020-kaderprogramma moeten beperkt blijven tot de eigen acties van het GCO.

(11)

Het GCO moet extra middelen blijven genereren door middel van concurrerende activiteiten, waaronder deelname aan de acties onder contract van het Euratom-programma, werkzaamheden voor derden en in mindere mate de exploitatie van intellectuele eigendom.

(12)

In het belang van alle lidstaten moet de Unie een kader ontwikkelen ter ondersteuning van gezamenlijk baanbrekend onderzoek, het creëren en behouden van kennis over kernsplijtingstechnologieën, met bijzondere aandacht voor veiligheid, beveiliging, stralingsbescherming en non-proliferatie. Een en ander vergt het bezit van onafhankelijke wetenschappelijke gegevens, waartoe het GCO een belangrijke bijdrage kan leveren. Dit wordt erkend in de mededeling van de Commissie aan het Europees parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, gedateerd 6 oktober 2010, getiteld "Europa 2020 - kerninitiatief Innovatie-Unie", waarin de Commissie uiting gaf aan haar voornemen om meer belang te hechten aan wetenschappelijke onderbouwing van de beleidsvorming door het GCO. Het GCO stelt voor deze uitdaging te beantwoorden door zijn onderzoek op het gebied van nucleaire veiligheid en beveiliging toe te spitsen op de beleidsprioriteiten van de Unie.

(13)

Teneinde de relatie tussen de wetenschap en de samenleving te verdiepen en het vertrouwen van het publiek in de wetenschap te versterken, moet het Euratom-programma er mede voor zorgen dat de burgers en het maatschappelijk middenveld over de nodige informatie beschikken en belangstelling tonen voor onderzoeks- en innovatievraagstukken door het wetenschappelijk onderwijs te bevorderen, de toegang tot wetenschappelijke kennis te vergemakkelijken, te voorzien in verantwoorde agenda's voor onderzoek en innovatie die rekening houden met de zorgpunten en de verwachtingen van de burgers en het maatschappelijk middenveld, en de deelname van de burgers en het maatschappelijk middenveld aan de activiteiten uit hoofde van het Euratom-programma te vergemakkelijken.

(14)

De tenuitvoerlegging van het Euratom-programma moet inspelen op de voortdurend veranderende kansen en behoeften die gerelateerd zijn aan de wetenschap en de technologie, de industrie, het beleid en de samenleving. Daarom is het noodzakelijk dat de agenda's worden opgesteld in onderling overleg met belanghebbenden uit alle betrokken sectoren en dat zij voldoende flexibiliteit bieden voor nieuwe ontwikkelingen. Tijdens het Euratom-programma kan extern advies worden ingewonnen en moet gebruik worden gemaakt van belangrijke structuren, zoals de Europese technologieplatforms.

(15)

In de resultaten van de debatten die zijn gevoerd tijdens het symposium over de voordelen en beperkingen van onderzoek naar kernsplijting voor een koolstofarme economie, welk symposium werd voorbereid door middel van een interdisciplinaire studie waarbij onder meer deskundigen op het gebied van energie, economie en sociale wetenschappen waren betrokken, en dat gezamenlijk door de Commissie en het Europees Economisch en Sociaal Comité werd georganiseerd in Brussel op 26 en 27 februari 2013, werd erkend dat het onderzoek inzake kernenergie op Europees niveau moet worden voortgezet.

(16)

Het Euratom-programma moet er mede voor zorgen dat een onderzoekloopbaan in de Unie aantrekkelijker wordt. In dit verband dient de nodige aandacht te worden besteed aan het Europees Handvest voor Onderzoekers en de Gedragscode voor de Rekrutering van Onderzoekers (5), samen met andere relevante referentiekaders die zijn vastgesteld binnen de Europese Onderzoeksruimte, met inachtneming van het vrijwillige karakter ervan.

(17)

De activiteiten in het kader van het Euratom-programma dienen de gelijkheid van vrouwen en mannen op onderzoeks- en innovatiegebied te bevorderen door met name de onderliggende oorzaken van de genderverschillen aan te pakken, het volledige potentieel van zowel vrouwelijke als mannelijke onderzoekers te benutten en de genderdimensie te integreren in de inhoud van de projecten, teneinde de kwaliteit van het onderzoek te verbeteren en innovatie te stimuleren. De activiteiten moeten tevens gericht zijn op de tenuitvoerlegging van de beginselen inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 8 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

(18)

Onderzoeks- en innovatie-activiteiten die gefinancierd worden uit het Euratom-programma, moeten voldoen aan fundamentele ethische beginselen. Daarbij moet waar passend rekening worden gehouden met de adviezen inzake energievraagstukken van de Europese Groep ethiek van de exacte wetenschappen en de nieuwe technologieën. Onderzoeksactiviteiten moeten tevens in overeenstemming zijn met artikel 13 van het VWEU, waarbij het gebruik van dieren bij onderzoek en experimenten moet worden verminderd en uiteindelijk door andere middelen moet worden vervangen. Bij alle activiteiten moet een hoog beschermingsniveau van de menselijke gezondheid gewaarborgd zijn.

(19)

Een grotere impact moet ook worden verkregen door het Euratom-programma te combineren met particuliere middelen in publiek-private partnerschappen op essentiële gebieden waar onderzoek en innovatie kunnen bijdragen tot de bredere concurrentiedoelstellingen van de Unie. Bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de betrokkenheid van kleine en middelgrote ondernemingen (mkb/kmo's).

(20)

Het Euratom-programma moet in het bijzonder op veiligheidsgebied bijdragen tot de bevordering van de samenwerking met derde landen op basis van gemeenschappelijke belangen en wederzijds voordeel, met name om een voortdurende verbetering van de nucleaire veiligheid te bevorderen.

(21)

Om gelijke kansen te handhaven voor alle ondernemingen die actief zijn op de interne markt moet de uit het Euratom-programma verstrekte financiering in overeenstemming zijn met de voorschriften inzake staatssteun zodat de doelmatigheid van overheidsuitgaven wordt gegarandeerd en marktverstoring zoals verdringing van particuliere financiering wordt voorkomen, waardoor ondoelmatige marktstructuren zouden ontstaan of inefficiënte bedrijven in stand zouden worden gehouden.

(22)

Op 4 februari 2011 heeft de Europese Raad in zijn conclusies erkend dat moet worden voorzien in een nieuwe aanpak van de controle en het risicobeheer op het gebied van de EU-onderzoeksfinanciering en dat een nieuw evenwicht moet worden gevonden tussen vertrouwen en controle en tussen het nemen en vermijden van risico's. In zijn resolutie van 11 november 2010 inzake het vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma's voor onderzoek (6) pleit het Europees Parlement voor een pragmatische verschuiving in de richting van administratieve en financiële vereenvoudiging en geeft het te verstaan dat het beheer van de EU-financiering van onderzoek in sterkere mate gebaseerd moet zijn op vertrouwen en risicotolerantie ten aanzien van deelnemers.

(23)

Om de financiële belangen van de Unie te beschermen moeten tijdens de gehele uitgavencyclus proportionele maatregelen worden genomen, met inbegrip van preventie, opsporing en onderzoek van onregelmatigheden, terugvordering van verloren gegane, ten onrechte betaalde of onjuist gebruikte middelen en, waar nodig, sancties. Een herziene controlestrategie waarbij de aandacht wordt verlegd van een minimalisering van de foutpercentages naar op risico's gebaseerde controles en de opsporing van fraude, moet de controlelast voor de deelnemers verlichten.

(24)

Het financieel beheer en de uitvoering van het Euratom-programma dienen zo doeltreffend en gebruikersvriendelijk mogelijk te zijn, waarbij de rechtszekerheid en de toegankelijkheid ervan voor alle deelnemers dienen te worden verzekerd. Het programma moet in overeenstemming zijn met de relevante bepalingen van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (het "Financieel Reglement") (7) en met de eisen van vereenvoudiging en betere regelgeving.

(25)

Om een zo efficiënt mogelijke uitvoering te verzekeren, een gemakkelijke toegang voor alle deelnemers te waarborgen via vereenvoudigde procedures en aan de deelnemers een coherent, volledig en transparant kader te verschaffen, is het noodzakelijk dat de regels die van toepassing zijn op het Horizon 2020-kaderprogramma, zoals uiteengezet in Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad, met enkele aanpassingen of uitzonderingen ook gelden voor de deelname aan het Euratom-programma en de verspreiding van onderzoeksresultaten.

(26)

De regels moeten de exploitatie van door de deelnemers ontwikkelde intellectuele eigendom blijven vergemakkelijken, zonder dat de legitieme belangen van andere deelnemers of van de Gemeenschap hierdoor worden geschaad, zoals bepaald in hoofdstuk 2 van het Verdrag.

(27)

Zoals gebleken, vormen de Garantiefondsen voor de deelnemers, dat wordt beheerd door de Commissie en is ingesteld krachtens Verordening (Euratom) nr. 1908/2006 van de Raad (8) en Verordening (Euratom) nr. 139/2012 van de Raad (9) een belangrijk vrijwaringsmechanisme om de risico's te verzachten die verbonden zijn aan verschuldigde bedragen welke niet worden terugbetaald door in gebreke blijvende deelnemers. Het Garantiefonds voor de deelnemers dat is ingesteld krachtens Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad (10) dient ook de acties op grond van Verordening (Euratom) nr. 1908/2006, Verordening (Euratom) nr. 139/2012 en onderhavige verordening te dekken.

(28)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van de acties onder contract uit hoofde van het Euratom-programma, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend voor het vaststellen van werkprogramma's en het besluit inzake de goedkeuring van de financiering van acties onder contract. Deze uitvoeringsbevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (11).

(29)

Om de doelstellingen van het Euratom-programma op sleutelgebieden te kunnen verwezenlijken moet ondersteuning worden geboden voor horizontale activiteiten, zowel binnen het Euratom-programma als in het kader van het Horizon 2020-kaderprogramma.

(30)

Voor een efficiënt beheer van de prestaties, inclusief evaluatie en monitoring, moeten specifieke prestatie-indicatoren worden ontwikkeld die gedurende langere tijd kunnen worden gemeten, tegelijkertijd realistisch zijn en de logica achter de actie weerspiegelen en relevant zijn voor een passende hiërarchie van doelstellingen en activiteiten. Voorts moeten adequate coördinatiemechanismen worden opgezet tussen enerzijds de uitvoering en bewaking van het Euratom-programma en anderzijds de bewaking van de voortgang, de verwezenlijkingen en het functioneren van de Europese Onderzoeksruimte.

(31)

De Raad van Beheer van het GCO, ingesteld bij Besluit 96/282/Euratom van de Commissie (12), is geraadpleegd over de wetenschappelijke en technologische inhoud van de eigen acties van het GCO.

(32)

Om redenen van rechtszekerheid dienen het Besluit van de Raad van 16 december 1980 tot oprichting van een raadplegend comité voor het fusieprogramma (13), Besluit 84/338/Euratom, EGKS, EEG van de Raad (14), Besluit 2006/970/Euratom van de Raad (15), Beschikking 2006/976/Euratom van de Raad (16), Beschikking 2006/977/Euratom van de Raad (17), Verordening (Euratom) nr. 1908/2006 van de Raad, Besluit 2012/93/Euratom van de Raad (18), Verordening (Euratom) nr. 139/2012, Besluit 2012/94/Euratom van de Raad (19) en Besluit 2012/95/Euratom van de Raad (20) te worden ingetrokken.

(33)

De Commissie heeft het Wetenschappelijk en Technisch Comité van Euratom geraadpleegd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

TITEL I

VASTSTELLING

Artikel 1

Vaststelling

Deze verordening stelt het onderzoeks- en opleidingsprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie vast voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018 (het "Euratom-programma"), en bevat de regels voor deelname aan dat programma, inclusief de deelname aan programma's van financieringsorganen die belast zijn met het beheer van de op grond van deze verordening toegekende middelen en aan activiteiten die gezamenlijk ten uitvoer worden gelegd op grond van deze verordening en het Horizon 2020-kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (het "Horizon 2020-kaderprogramma") zoals vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)   "onderzoeks- en innovatieactiviteiten": het geheel van activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling, demonstratie en innovatie, inclusief het bevorderen van de samenwerking met derde landen en internationale organisaties, de verspreiding en optimalisering van resultaten en de opleiding en mobiliteit van onderzoekers in de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (hierna "de Gemeenschap" genoemd);

b)   "eigen acties": door de Commissie via het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (GCO) ondernomen onderzoeks- en innovatieactiviteiten;

c)   "acties onder contract": onderzoeks- en innovatieactiviteiten waaraan de Unie of de Gemeenschap (hierna "de Unie" genoemd) financiële steun verleent en die door deelnemers worden ondernomen;

d)   "publiek-privaat partnerschap": een partnerschap waarbij partners uit de private sector, de Gemeenschap en, in voorkomend geval, andere partners, zoals publiekrechtelijke organen, zich verbinden tot de gezamenlijke ondersteuning van de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van een programma of een reeks activiteiten op het gebied van onderzoek en innovatie;

e)   "publiek-publiek partnerschap": een partnerschap waarbij overheidsinstanties of openbare dienstverleners op lokaal, regionaal, nationaal of internationaal niveau zich met de Gemeenschap verbinden tot de gezamenlijke ondersteuning van de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van een programma of een reeks activiteiten op het gebied van onderzoek en innovatie.

Artikel 3

Doelstellingen

1.   De algemene doelstelling van het Euratom-programma is het verrichten van onderzoeks- en opleidingsactiviteiten op het gebied van kernenergie, met de nadruk op voortdurende verbetering van nucleaire veiligheid en beveiliging en stralingsbescherming, om met name op langere termijn te kunnen bijdragen tot het op efficiënte, veilige en betrouwbare wijze koolstofvrij maken van het energiesysteem. De algemene doelstelling moet ten uitvoer worden gelegd door middel van de activiteiten die in bijlage I worden genoemd in de vorm van eigen acties en acties onder contract waarmee de specifieke doelstellingen in de leden 2 en 3 worden nagestreefd.

2.   De acties onder contract op grond van het Euratom-programma hebben de volgende specifieke doelstellingen:

a)

ondersteuning van de veiligheid van nucleaire systemen;

b)

bijdragen tot de ontwikkeling van veilige langeretermijnoplossingen voor het beheer van finaal kernafval, met inbegrip van definitieve opslag in geologische formaties, partitionering en transmutatie;

c)

ondersteuning van de ontwikkeling en instandhouding van nucleaire expertise en excellentie in de Unie;

d)

ondersteuning van de stralingsbescherming en ontwikkeling van medische toepassingen voor straling, met inbegrip van, onder meer, een beveiligd en veilig aanbod en gebruik van radio-isotopen;

e)

verschuiving naar het aantonen van de haalbaarheid van kernfusie als energiebron door het exploiteren van de bestaande en toekomstige kernfusie-installaties;

f)

de fundamenten leggen voor toekomstige kernfusie-installaties door de ontwikkeling van materialen, technologieën en conceptueel ontwerp;

g)

bevordering van innovatie en van het concurrentievermogen van de industrie;

h)

waarborgen van de beschikbaarheid en het gebruik van onderzoeksinfrastructuur met pan-Europese relevantie.

3.   De eigen acties van het Euratom-programma hebben de volgende specifieke doelstellingen:

a)

verbetering van de nucleaire veiligheid, met inbegrip van: kernreactor- en brandstofveiligheid en afvalbeheer, met inbegrip van definitieve opslag in geologische formaties, partitionering en transmutatie; ontmanteling, en paraatheid bij noodsituaties;

b)

verbetering van de nucleaire beveiliging, met inbegrip van: nucleaire waarborgen, non-proliferatie, bestrijding van illegale handel en nucleair forensisch onderzoek;

c)

bevordering van de excellentie in fundamenteel kernwetenschappelijk onderzoek met het oog op normalisering;

d)

bevordering van kennisbeheer, onderwijs en opleiding;

e)

ondersteuning van het Uniebeleid inzake nucleaire veiligheid en beveiliging.

Elke toekenning aan het GCO van een nieuwe activiteit zal door de Raad van Beheer van het GCO worden geanalyseerd om de consistentie ervan met de in de lidstaten bestaande activiteiten te toetsen.

4.   Bij de tenuitvoerlegging van het Euratom-programma dient te worden gewaarborgd dat de ondersteunde prioriteiten en activiteiten inspelen op de veranderende behoeften en rekening houden met de ontwikkelingen op het gebied van de wetenschap, de technologie, innovatie, beleidsvorming, de markt en de samenleving, met als doel de personele en financiële middelen te optimaliseren en doublures op het gebied van nucleair onderzoek en nucleaire ontwikkeling in de Unie te vermijden.

5.   In het kader van de specifieke doelstellingen zoals uiteengezet in de leden 2 en 3 kan rekening worden gehouden met nieuwe en onvoorziene behoeften die ontstaan tijdens de uitvoeringsperiode van het Euratom-programma. Het kan daarbij gaan om naar behoren gemotiveerde antwoorden op nieuwe kansen, crises en dreigingen, op behoeften in verband met de ontwikkeling van nieuwe beleidsmaatregelen van de Unie, en het sturen van acties die in aanmerking komen voor ondersteuning op grond van toekomstige programma's.

Artikel 4

Begroting

1.   De financiële middelen voor de tenuitvoerlegging van het Euratom-programma bedragen 1 603 329 miljoen EUR. Dat bedrag wordt als volgt verdeeld:

a)

acties onder contract voor het onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma inzake kernfusie 728 232 miljoen EUR;

b)

acties onder contract voor kernsplijting, veiligheid en stralingsbescherming 315 535 miljoen EUR;

c)

eigen acties 559 562 miljoen EUR.

Voor de tenuitvoerlegging van acties onder contract op grond van het Euratom-programma bedragen de administratieve uitgaven van de Commissie tot gemiddeld 7 % tijdens de duur van het Euratom-programma en niet meer dan 6 % in 2018.

2.   De financiële middelen voor het Euratom-programma kunnen de kosten dekken van voorbereidings-, bewakings-, toezicht-, audit- en evaluatie-activiteiten die noodzakelijk zijn voor het beheer van dat programma en voor de verwezenlijking van de doelstellingen ervan, met name studies en vergaderingen van deskundigen, in zoverre zij verband houden met de algemene doelstellingen van deze verordening, en kosten van informaticanetwerken voor de verwerking en uitwisseling van informatie, en alle andere kosten van technische en administratieve bijstand die aan de Commissie wordt verleend voor het beheer van het Euratom-programma. De uitgaven voor doorlopende en zich herhalende acties zoals controle, audit en IT-netwerken worden gedekt binnen de grenzen van de administratieve uitgaven van de Commissie als bedoeld in lid 1.

3.   Zo nodig kunnen er in naar behoren gemotiveerde gevallen voor het beheer van acties die op 31 december 2018 nog niet zijn afgerond, eventueel ook na 2018 kredieten in de begroting worden opgenomen om kosten van technische en administratieve bijstand te dekken.

4.   Wanneer de eigen acties bijdragen tot initiatieven die zijn vastgesteld door instanties waaraan de Commissie overeenkomstig artikel 6, lid 2, en artikel 15 de tenuitvoerlegging van bepaalde taken heeft toevertrouwd, mag deze bijdrage niet worden beschouwd als een onderdeel van de aan deze initiatieven toegekende financiële bijdrage.

5.   Budgettaire vastleggingen mogen in jaarlijkse tranches worden opgedeeld. De Commissie legt elk jaar de jaarlijkse tranches vast en houdt daarbij rekening met de voortgang van de acties die financiële steun krijgen, met de geraamde behoeften en met de beschikbare begroting.

Artikel 5

Associatie van derde landen

1.   Het Euratom-programma staat open voor de associatie van:

a)

toetredende staten, kandidaat-lidstaten en mogelijke kandidaat-lidstaten, krachtens de algemene beginselen en de algemene voorwaarden voor de deelname van deze landen aan Unieprogramma's zoals bepaald in de respectieve kaderovereenkomsten en besluiten van de associatieraden of soortgelijke overeenkomsten;

b)

landen die deel uitmaken van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) of landen of gebieden die vallen onder het Europees nabuurschapsbeleid die aan elk van de volgende criteria voldoen:

i)

goede capaciteiten op het gebied van wetenschap, technologie en innovatie;

ii)

een goede staat van dienst met betrekking tot de deelname aan onderzoeks- en innovatieprogramma's van de Unie;

iii)

een eerlijke en billijke behandeling van intellectuele-eigendomsrechten.

c)

met het zevende Euratom-kaderprogramma geassocieerde landen of gebieden.

2.   De specifieke voorwaarden voor deelname van geassocieerde landen aan het Euratom-programma, inclusief de financiële bijdrage, gebaseerd op het bruto binnenlands product van het geassocieerde land, worden vastgesteld in internationale overeenkomsten tussen de Unie en de geassocieerde landen.

TITEL II

TENUITVOERLEGGING

HOOFDSTUK I

Tenuitvoerlegging, beheer en soorten steun

Artikel 6

Beheer en soorten Gemeenschapssteun

1.   Het Euratom-programma wordt ten uitvoer gelegd door middel van acties onder contract waarbij gebruik wordt gemaakt van een of meerdere financieringsvormen als bepaald in het Financieel Reglement, met name subsidies, prijzen, opdrachten en financiële instrumenten. De communautaire steun omvat tevens eigen acties in de vorm van activiteiten op het gebied van onderzoek en innovatie die ten uitvoer worden gelegd door het GCO.

2.   Onverminderd artikel 10 van het Verdrag kan d e Commissie de tenuitvoerlegging van het Euratom-programma gedeeltelijk toevertrouwen aan de financieringsorganen als bedoeld in artikel 58, lid 1, onder c), van het Financieel Reglement.

De Commissie kan de uitvoering van acties onder contract in het kader van het Euratom-programma ook toevertrouwen aan instanties die zijn opgericht of worden bedoeld in het Horizon 2020-kaderprogramma.

3.   De Commissie stelt bij uitvoeringshandelingen overeenkomstig de in artikel 12, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure het besluit tot goedkeuring van de financiering van acties onder contract vast.

Artikel 7

Regels voor deelname en verspreiding van onderzoeksresultaten

1.   In overeenstemming met de leden 2 en 3 van dit artikel, valt de deelname van rechtspersonen aan acties onder contract op grond van het Euratom-programma onder de voorschriften van Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad.

2.   Om het Euratom-programma tot een goed einde te brengen omvatten de "beveiligingsvoorschriften" als bedoeld in artikel 43, lid 2, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 1290/2013 de defensiebelangen van de lidstaten in de zin van artikel 24 van het Verdrag.

In afwijking van artikel 41, lid 3, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 1290/2013 kan de Commissie of het financieringsorgaan, met betrekking tot de resultaten van deelnemers die een financiële bijdrage van de Gemeenschap hebben ontvangen, bezwaar aantekenen tegen de overdracht van eigendom of de toekenning van een exclusieve of niet-exclusieve licentie aan derde partijen die gevestigd zijn in een derde land dat niet geassocieerd is met het Euratom-programma, wanneer de Commissie of het financieringsorgaan van oordeel is dat de bedoelde toekenning of overdracht niet in overeenstemming is met de beoogde ontwikkeling van het concurrentievermogen van de economie van de Unie of niet strookt met de ethische beginselen of veiligheidsoverwegingen. De "veiligheidsoverwegingen" omvatten de defensiebelangen van de lidstaten in de zin van artikel 24 van het Verdrag.

In afwijking van artikel 46, lid 1, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 1290/2013 hebben de Gemeenschap en haar gemeenschappelijke ondernemingen, met het oog op de ontwikkeling, tenuitvoerlegging en monitoring van de communautaire beleidsacties en programma's en de verplichtingen die zij in het kader van de internationale samenwerking zijn aangegaan ten aanzien van derde landen en internationale organisaties, recht op toegang tot de resultaten van deelnemers die een financiële bijdrage van de Gemeenschap hebben ontvangen. De toegangsrechten omvatten het recht om aan derde partijen toestemming te verlenen voor het gebruik van de resultaten in overheidsopdrachten alsook het recht om een onderlicentie te verlenen. Zij zijn niet van toepassing wanneer commerciële en concurrentiedoelstellingen in het spel zijn en zij worden vrij van auteursrechten verleend.

3.   Het Garantiefonds voor de deelnemers als vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1290/2013 biedt vervanging en voortzetting van de garantiefondsen voor de deelnemers als vastgesteld bij Verordening (Euratom) nr. 1908/2006 en Verordening (Euratom) nr. 139/2012.

Alle bedragen van de garantiefondsen voor de deelnemers als vastgesteld bij de Verordeningen (Euratom) nr. 1908/2006 en (Euratom) nr. 139/2012 worden per 31 december 2013 overgeheveld naar het krachtens Verordening (EU) nr. 1290/2013 opgerichte Garantiefonds voor de deelnemers. Deelnemers aan acties op grond van Besluit 2012/93/Euratom die na 31 december 2013 een subsidieovereenkomst sluiten, worden geacht bij te dragen tot het Garantiefonds voor de deelnemers.

Artikel 8

Horizontale activiteiten

1.   Teneinde de doelstellingen van het Euratom-programma te verwezenlijken en de gemeenschappelijke uitdagingen van het Euratom-programma en het Horizon 2020-kaderprogramma aan te gaan, komen horizontale activiteiten betreffende de acties onder contract uit bijlage I en/of die welke bijdragen tot de uitvoering van het specifieke programma van het Horizon 2020-kaderprogramma, zoals vastgesteld bij Besluit 2013/743/EU van de Raad (21), in aanmerking voor een financiële bijdrage van de Unie.

2.   Deze financiële bijdrage kan worden gecombineerd met de financiële bijdragen voor acties onder contract als bepaald in artikel 4 van deze verordening en in artikel 6 van Verordening (EU) nr. 1291/2013. Daarbij kan één financieringsschema worden gehanteerd.

Artikel 9

Gendergelijkheid

Het Euratom-programma biedt garanties voor een effectieve bevordering van de gendergelijkheid en waarborgt dat de genderdimensie inhoudelijk aanwezig is in de onderzoeks- en innovatieactiviteiten.

Artikel 10

Ethische beginselen

1.   Alle onderzoeks- en innovatieactiviteiten op grond van het Euratom-programma zijn in overeenstemming met de ethische beginselen en de toepasselijke nationale, communautaire en internationale wetgeving, inclusief het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de aanvullende protocollen.

Bijzondere aandacht wordt besteed aan het evenredigheidsbeginsel, het recht op privacy, het recht op bescherming van persoonsgegevens, het recht op lichamelijke en geestelijke integriteit van personen, het recht op non-discriminatie en de noodzaak om een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid te verzekeren.

2.   De onderzoeks- en innovatieactiviteiten op grond van het Euratom-programma zijn uitsluitend gericht op civiele toepassingen.

Artikel 11

Werkprogramma's

1.   De Commissie stelt bij uitvoeringshandelingen overeenkomstig de in artikel 12, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure werkprogramma's vast voor de tenuitvoerlegging van de acties onder contract. Deze werkprogramma's voorzien in bottom-up-benaderingen die op een innovatieve manier bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen.

Zij omvatten de elementen die van essentieel belang zijn voor de tenuitvoerlegging van de acties krachtens het Financieel Reglement, inclusief de nader uitgewerkte doelstellingen, de uitgetrokken middelen en een tijdschema, alsmede een meerjarenaanpak en strategische richtsnoeren voor de volgende jaren van uitvoering.

2.   Voor eigen acties stelt de Commissie, overeenkomstig Besluit 96/282/Euratom, een meerjarig werkprogramma op waarin de doelstellingen en de wetenschappelijke en technologische prioriteiten van bijlage I uitvoerig worden uiteengezet, samen met een tijdschema voor de uitvoering van het programma.

In dat meerjarenwerkprogramma wordt tevens rekening gehouden met desbetreffende onderzoeksactiviteiten van de lidstaten, geassocieerde landen en Europese en internationale organisaties. Het wordt waar en wanneer nodig bijgewerkt.

3.   De in de leden 1 en 2 bedoelde werkprogramma's houden rekening met de huidige stand van de wetenschap, de technologie en de innovatie op nationaal, Europees en internationaal niveau en met relevante beleids-, markt- en maatschappelijke ontwikkelingen. Zij worden waar en wanneer nodig bijgewerkt.

4.   De in de leden 1 en 2 bedoelde werkprogramma's bevatten een onderdeel waarin de horizontale activiteiten als bedoeld in artikel 8 worden genoemd.

Artikel 12

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Het comité (22) komt in twee verschillende samenstellingen bijeen, respectievelijk voor de met kernsplijting en voor de met kernfusie verband houdende aspecten van het Euratom-programma.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is de onderzoeksprocedure overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

4.   Wanneer het advies van het comité via een schriftelijke procedure moet worden verkregen, wordt die procedure zonder gevolg beëindigd indien, binnen de termijn voor het uitbrengen van het advies, door de voorzitter van het comité daartoe wordt besloten of door een eenvoudige meerderheid van de leden van het comité daarom wordt verzocht.

Artikel 13

De Commissie licht het in artikel 12 bedoelde comité op gezette tijdstippen in over de staat van uitvoering van het Euratom-programma en verschaft tijdig informatie over alle acties onder contract die voorgesteld of gefinancierd worden op grond van het Euratom-programma.

Artikel 14

Extern advies en sociaal engagement

1.   Bij de tenuitvoerlegging van het Euratom-programma wordt in voorkomend geval rekening gehouden met het advies en de suggesties van:

a)

het Wetenschappelijk en Technisch Comité van Euratom overeenkomstig artikel 134 van het Verdrag;

b)

door de Commissie ingestelde onafhankelijke adviesgroepen van vooraanstaande deskundigen;

c)

dialoogstructuren gevormd in het kader van internationale overeenkomsten op het gebied van wetenschap en technologie;

d)

toekomstgerichte activiteiten;

e)

gerichte openbare raadplegingen (waarbij, indien passend, ook regionale en nationale autoriteiten of belanghebbenden worden betrokken); en

f)

transparante en interactieve processen die zorgen voor ondersteuning van verantwoord onderzoek en innovatie.

2.   Daarnaast wordt er ten volle rekening gehouden met de onderzoeks- en innovatieagenda’s van, onder meer, Europese technologieplatforms, gezamenlijke programmeringsinitiatieven en Europese innovatiepartnerschappen.

HOOFDSTUK II

Specifieke actiegebieden

Artikel 15

Kleine en middelgrote ondernemingen

Er moet voor worden gezorgd dat kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), en de particuliere sector in het algemeen, op passende wijze deelnemen aan het Euratom-programma en het effect van innovatie ook daadwerkelijk ondervinden. De regelingen voor evaluatie en monitoring moeten kwantitatieve en kwalitatieve beoordelingen van de deelname van kmo's omvatten.

Artikel 16

Publiek-private en publiek-publieke partnerschappen

Ter verwezenlijking van de doelstellingen als uiteengezet in artikel 3 kunnen specifieke activiteiten van het Euratom-programma worden uitgevoerd via:

a)

gemeenschappelijke ondernemingen die zijn opgericht op grond van hoofdstuk 5 van het Verdrag;

b)

publiek-publieke partnerschappen die zijn gebaseerd op het financieringsschema "Medefinancieringsactie voor programma's";

c)

contractuele publiek-private partnerschappen als bedoeld in artikel 25 van Verordening (EU) nr. 1291/2013.

Artikel 17

Internationale samenwerking met derde landen en met internationale organisaties

1.   Entiteiten uit derde landen en internationale organisaties komen in aanmerking voor deelname aan acties onder contract op grond van het Euratom-programma onder de voorwaarden als bepaald in Verordening (EU) nr. 1290/2013. De uitzonderingen op het algemene beginsel in dat opzicht zijn vervat in artikel 7 van deze verordening. Het Euratom-programma draagt bij tot de bevordering van de internationale samenwerking met derde landen en internationale organisaties teneinde:

a)

de excellentie en aantrekkelijkheid van de Unie op het gebied van onderzoek en innovatie alsmede het concurrentievermogen van de Europese economie en industrie aan te versterken;

b)

gemeenschappelijke maatschappelijke uitdagingen doeltreffend aan te pakken;

c)

bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het externe beleid en het ontwikkelingsbeleid van de Unie, en de externe en ontwikkelingsprogramma's aan te vullen. Er wordt gestreefd naar synergieën met andere beleidsmaatregelen van de Unie.

2.   Gerichte acties die tot doel hebben de samenwerking met specifieke derde landen of groepen derde landen te bevorderen, worden uitgevoerd in het kader van een strategische aanpak en op basis van gemeenschappelijk belang, prioriteiten en wederzijds voordeel, rekening houdend met de wetenschappelijke en technologische capaciteiten en marktperspectieven ervan, alsook het verwachte effect.

Wederzijdse toegang tot programma's van derde landen dient te worden aangemoedigd. Teneinde het effect te maximaliseren moet gestreefd worden naar coördinatie en synergieën met initiatieven van lidstaten en geassocieerde landen. De samenwerking kan verschillend van aard zijn, naargelang de specifieke partnerlanden.

Bij de samenwerkingsprioriteiten wordt rekening gehouden met ontwikkelingen in het Uniebeleid, kansen voor samenwerking met derde landen en een eerlijke en billijke behandeling van intellectuele-eigendomsrechten.

Artikel 18

Informatie, communicatie, exploitatie en verspreiding

1.   Bij de tenuitvoerlegging van het Euratom-programma worden activiteiten op het gebied van verspreiding en communicatie beschouwd als een integraal onderdeel van de uit het Euratom-programma gefinancierde acties.

2.   Communicatiewerkzaamheden omvatten:

a)

initiatieven die gericht zijn op het versterken van het bewustzijn en het bevorderen van de toegang tot financiering uit het Euratom-programma, met name voor regio's of soorten deelnemers die relatief laag vertegenwoordigd zijn;

b)

doelgerichte bijstand aan projecten en consortia teneinde toegang te verlenen tot de vaardigheden die nodig zijn om de bekendmaking, benutting en verspreiding van resultaten te optimaliseren;

c)

initiatieven om de dialoog en het debat met het publiek over wetenschap, technologie en innovatie te bevorderen en voordeel te halen uit sociale media en andere innovatieve technologieën en methoden;

d)

bekendmaking van de politieke prioriteiten van de Unie in zoverre deze verband houden met de doelstellingen van deze verordening; meer bepaald verstrekt de Commissie tijdig uitvoerige informatie aan de lidstaten.

3.   Afhankelijk van het Verdrag en de Uniewetgeving ter zake wordt verstaan onder verspreidingsactiviteiten:

a)

acties waarmee resultaten van een reeks projecten worden samengebracht, inclusief die welke uit andere bronnen worden gefinancierd, teneinde te voorzien in gebruikersvriendelijke databanken en verslagen waarin de belangrijkste bevindingen worden samengevat;

b)

verspreiding van resultaten aan beleidsmakers, inclusief normalisatie-instanties, om het gebruik van voor het beleid relevante resultaten door de bevoegde internationale, uniale, nationale en regionale organen te bevorderen.

HOOFDSTUK III

Controle

Artikel 19

Controle en audit

1.   Met het oog op de uitvoering van deze verordening wordt er een controlesysteem opgezet dat redelijke garanties biedt voor een passend beheer van de risico's die verbonden zijn aan de doeltreffendheid en de efficiëntie van de werkzaamheden en de wettigheid en de regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen, met inachtneming van de meerjarenaanpak van het programma en de aard van de betrokken betalingen.

2.   Het controlesysteem zorgt voor een passend evenwicht tussen vertrouwen en controle, met inachtneming van de administratieve en andere kosten van de controles op alle niveaus, met name voor de deelnemers, zodat de doelstellingen van het Euratom-programma kunnen worden gehaald en de meest briljante onderzoekers en de meest innovatieve ondernemingen kunnen worden aangetrokken.

3.   Als onderdeel van het controlesysteem is de auditstrategie voor uitgaven ten gevolge van acties onder contract op grond van het Euratom-programma gebaseerd op de financiële audit van een representatieve steekproef van uitgaven over het gehele programma. Deze representatieve steekproef wordt aangevuld met een selectie op basis van een uitgavengerelateerde risicobeoordeling.

De uitgavencontroles die betrekking hebben op acties onder contract op grond van het Euratom-programma geven blijk van coherentie overeenkomstig de beginselen van zuinigheid, efficiëntie en doeltreffendheid, zodat de controlelast voor de deelnemers tot een minimum wordt beperkt.

Artikel 20

Bescherming van de financiële belangen van de Unie

1.   De Commissie neemt passende maatregelen om ervoor te zorgen dat bij de uitvoering van uit hoofde van deze verordening gefinancierde acties, de financiële belangen van de Unie met de toepassing van preventieve maatregelen tegen fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten worden beschermd door middel van doeltreffende controles en, indien onregelmatigheden worden ontdekt, door middel van terugvordering van de ten onrechte betaalde bedragen en, voor zover van toepassing, door middel van doeltreffende, evenredige en afschrikkende administratieve en financiële sancties.

2.   De Commissie of haar vertegenwoordigers en de Rekenkamer hebben het recht om op basis van documenten of ter plaatse auditcontroles uit te voeren bij alle begunstigden van subsidies, contractanten en subcontractanten die op grond van deze verordening middelen van de Unie hebben ontvangen.

Onverminderd lid 3 kan de Commissie gedurende maximaal twee jaar na de laatste betaling audits verrichten.

3.   Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) kan, in overeenstemming met de bepalingen en procedures van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad (23) en Verordening (EG, Euratom) nr. 2185/96 van de Raad (24), onderzoeken, met inbegrip van controles en verificaties ter plaatse, uitvoeren om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie of een andere onwettige activiteit die de financiële belangen van de Unie schaadt in verband met een subsidieovereenkomst of subsidiebesluit of een uit hoofde van het Euratom-programma gefinancierd contract.

4.   Samenwerkingsovereenkomsten met derde landen en internationale organisaties, contracten, subsidieovereenkomsten en -besluiten die voorvloeien uit de toepassing van deze verordening bevatten bepalingen die de Commissie, de Rekenkamer en OLAF uitdrukkelijk machtigen, onverminderd de leden 1, 2 en 3, dergelijke audits en onderzoeken binnen hun respectieve bevoegdheden te verrichten.

HOOFDSTUK IV

Monitoring en evaluatie

Artikel 21

Monitoring

1.   De Commissie oefent jaarlijks controle uit op de tenuitvoerlegging van het Euratom-programma, inclusief de gemaakte vorderingen en de behaalde resultaten. De Commissie verstrekt het in artikel 12 bedoelde comité informatie in dit verband.

2.   Zij brengt verslag uit van de resultaten van de in lid 1 bedoelde controle en zorgt ervoor dat deze openbaar worden gemaakt.

Artikel 22

Evaluatie

1.   De evaluaties moeten tijdig worden verricht, zodat ze kunnen worden verwerkt in het besluitvormingsproces.

Bijgestaan door onafhankelijke deskundigen die op transparante wijze zijn geselecteerd, legt de Commissie op uiterlijk 31 mei 2017, rekening houdende met het feit dat de evaluatie achteraf van het zevende Euratom-kaderprogramma, vastgesteld bij Besluit 2006/970/Euratom, en het Euratom-kaderprogramma (2012-2013), vastgesteld bij Besluit 2012/93/Euratom, eind 2015 moet zijn afgerond, een tussentijdse evaluatie van het Euratom-programma voor waarin aandacht wordt besteed aan de verwezenlijking van de doelstellingen, met name aan de resultaten en de vorderingen met betrekking tot het beoogde effect, en het blijvende nut van de maatregelen, de efficiëntie en het gebruik van de middelen, de mogelijkheden voor verdere vereenvoudiging en de Europese meerwaarde. In aanvulling hierop wordt in de evaluatie tevens rekening gehouden met de bijdrage van de maatregelen tot de Unieprioriteiten van slimme, duurzame en inclusieve groei, de resultaten inzake het langetermijneffect van de voorgaande maatregelen en de mate aan synergie en interactie met andere programma's voor financiering door de Unie, waaronder de structuurfondsen.

Uiterlijk op 31 december 2022 komt de Commissie, bijgestaan door onafhankelijke deskundigen die op transparante wijze zijn geselecteerd, met een evaluatie achteraf van het Euratom-programma. In die evaluatie wordt aandacht besteed aan de achtergrond, de uitvoering en de resultaten ervan, alsmede aan het langetermijneffect en de duurzaamheid van de maatregelen, zodat deze conclusies verwerkt kunnen worden in een besluit betreffende een mogelijke verlenging, wijziging of afschaffing van een of andere maatregel.

2.   Onverminderd lid 1 worden eigen acties en acties onder contract van het Euratom-programma onderworpen aan afzonderlijke evaluaties.

3.   In de evaluaties als bedoeld in de leden 1 en 2 wordt beoordeeld in hoeverre de doelstellingen van artikel 3 reeds bereikt zijn, met inachtneming van de toepasselijke prestatie-indicatoren uit bijlage II.

4.   Waar passend en beschikbaar, verschaffen de lidstaten de Commissie de nodige gegevens en informatie, zodat zij de betrokken maatregelen kan monitoren en evalueren.

5.   De Commissie deelt de conclusies van de evaluaties als bedoeld in de leden 1 en 2 samen met haar opmerkingen mee aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité.

TITEL III

SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 23

Intrekkings- en overgangsbepalingen

1.   Het Besluit van de Raad van 16 december 1980 tot oprichting van een raadplegend comité voor het fusieprogramma, Besluit 84/338/Euratom, EGKS, EEG, Besluit 2006/970/Euratom, Beschikking 2006/976/Euratom, Beschikking 2006/977/Euratom, Verordening (Euratom) nr. 1908/2006, Besluit 2012/93/Euratom, Verordening (Euratom) nr. 139/2012, Besluit 2012/94/Euratom en Besluit 2012/95/Euratom worden met ingang van 1 januari 2014 ingetrokken.

2.   Activiteiten waarvoor financiële bijdragen van de Gemeenschap worden verleend uit programma's die zijn vastgesteld overeenkomstig de in lid 1 bedoelde besluiten en de bijbehorende financiële verplichtingen blijven onderworpen aan de regels die op deze programma's van toepassing zijn tot de voltooiing daarvan.

3.   De in artikel 4 bedoelde financiële middelen mogen ook worden gebruikt ter dekking van de uitgaven voor technische en administratieve bijstand die nodig zijn om de overgang tussen het Euratom-programma en de maatregelen die zijn vastgesteld bij Besluit 2012/93/Euratom, Besluit 2012/94/Euratom en Besluit 2012/95/Euratom te waarborgen.

4.   Ter waarborging van de continuïteit van de steun van de Gemeenschap voor fusieonderzoek komen uitgaven die de begunstigden van het programma cofinancieringsactie als bedoeld in bijlage I, punt i), vanaf 1 januari 2014 doen, in aanmerking voor steun van de Gemeenschap.

Artikel 24

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 16 december 2013.

Voor de Raad

De voorzitter

V. JUKNA


(1)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 111.

(2)  Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (Zie bladzijde 104 van dit Publicatieblad).

(3)  PB L 358 van 16.12.2006, blz. 62.

(4)  Beschikking 2007/198/Euratom van de Raad van 27 maart 2007 tot oprichting van de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie van gunsten daaraan (PB L 90 van 30.3.2007, blz. 58).

(5)  Aanbeveling van de Commissie van 11 maart 2005 betreffende het Europese Handvest voor Onderzoekers en betreffende een Gedragscode voor de Rekrutering van Onderzoekers (PB L 75 van 22.3.2005, blz. 67).

(6)  PB C 74 E van 13.3.2012, blz. 34.

(7)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(8)  Verordening (Euratom) nr. 1908/2006 van de Raad van 19 december 2006 tot vaststelling van de regels voor deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor atoomenergie voor de verspreiding van onderzoeksresultaten (2007-2011) (PB L 400 van 30.12.2006, blz. 1).

(9)  Verordening (Euratom) nr. 139/2012 van de Raad van 19 december 2011 tot vaststelling van de regels voor deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties onder contract uit hoofde van het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en voor de verspreiding van onderzoekresultaten (2012-2013) (PB L 47 van 18.2.2012, blz. 1).

(10)  Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van "Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)" en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1906/2006 (Zie bladzijde 81 van dit Publicatieblad).

(11)  Verordening (EU) nr. 182/2011van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(12)  Besluit 96/282/Euratom van de Commissie van 10 april 1996 tot reorganisatie van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (PB L 107 van 30.4.1996, blz. 12).

(13)  Document 4151/81 van de Raad (ATO 103) van 8.1.1981, niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.

(14)  Besluit 84/338/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 29 juni 1984 inzake structuren en procedures voor beheer en coördinatie van de communautaire onderzoek-, ontwikkelings- en demonstratiewerkzaamheden (PB L 177 van 4.7.1984, blz. 25).

(15)  Besluit 2006/970/Euratom van de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2007-2011) (PB L 400 van 30.12.2006, blz. 60).

(16)  Beschikking 2006/976/Euratom van de Raad van 19 december 2006 betreffende het specifieke programma tot uitvoering van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2007-2011) (PB L 400 van 30.12.2006, blz. 404).

(17)  Beschikking 2006/977/Euratom van de Raad van 19 december 2006 betreffende het specifieke programma dat door middel van eigen acties door het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek moet worden uitgevoerd op grond van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2007-2011) (PB L 400 van 30.12.2006, blz. 434).

(18)  Besluit 2012/93/Euratom van de Raad van 19 december 2011 betreffende het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2012-2013) (PB L 47 van 18.2.2012, blz. 25).

(19)  Besluit 2012/94/Euratom van de Raad van 19 december 2011 betreffende het door middel van werkzaamheden onder contract uit te voeren specifieke programma ter tenuitvoerlegging van het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2012-2013) (PB L 47 van 18.2.2012, blz. 33).

(20)  Besluit 2012/95/Euratom van de Raad van 19 december 2011 betreffende het door het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek door middel van eigen acties uit te voeren specifieke programma ter tenuitvoerlegging van het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2012-2013) (PB L 47 van 18.2.2012, blz. 40).

(21)  Besluit 2013/743/EU van de Raad van 3 december 2013 tot vaststelling van het specifieke programma tot uitvoering van "Horizon 2020" - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) (Zie bladzijde 965 van dit Publicatieblad).

(22)  Ter vergemakkelijking van de uitvoering van het Euratom-programma zal de Commissie voor iedere vergadering van het programmacomité die in de agenda is opgenomen, overeenkomstig haar geldende richtsnoeren de kosten vergoeden van één vertegenwoordiger per lidstaat, alsmede van één deskundige/adviseur per lidstaat voor die agendapunten waarvoor een lidstaat specifieke deskundigheid nodig heeft.

(23)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).

(24)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).


BIJLAGE I

ACTIVITEITEN

Achtergrond van het Euratom-programma - de weg bereiden voor 2020

Door het verwezenlijken van de doelstellingen als uiteengezet in artikel 3 zal het Euratom-programma de resultaten uit hoofde van de drie prioriteiten van het kaderprogramma "Horizon 2020", namelijk excellente wetenschap, industrieel leiderschap en maatschappelijke uitdagingen, versterken.

Kernenergie speelt een rol in het debat over de bestrijding van klimaatverandering en het minder afhankelijk maken van Europa van ingevoerde energie. In de ruimere context van het zoeken naar een duurzame energiemix voor de toekomst, zal het Euratom-programma tevens via zijn onderzoeksactiviteiten bijdragen tot het debat over de voordelen en beperkingen van kernsplijtingsenergie voor een koolstofarme economie. Als ervoor wordt gezorgd dat de nucleaire veiligheid steeds beter wordt, zouden meer geavanceerde nucleaire technologieën tevens het vooruitzicht kunnen bieden van aanzienlijke verbeteringen van de efficiëntie en van het gebruik van grondstoffen, en van minder afvalstoffen ten opzichte van de huidige technologieën. Aan aspecten van nucleaire veiligheid zal de grootst mogelijke aandacht worden besteed.

Het Euratom-programma vormt een versterking van het onderzoeks- en innovatiekader op nucleair gebied. Tegelijkertijd worden de onderzoeksinspanningen van de lidstaten gecoördineerd, waardoor doublures worden voorkomen, een kritische massa op essentiële gebieden behouden blijft en de overheidsfinanciering op een optimale manier wordt gebruikt. Deze coördinatie weerhoudt de lidstaten er echter niet van programma's te hebben die tegemoet komen aan nationale behoeften.

De strategie om kernfusie tot een geloofwaardig alternatief voor een commerciële koolstofvrije energieproductie te ontwikkelen, zal gebaseerd zijn op een routekaart met mijlpalen met als doel om in 2050 een adequate elektriciteitsproductie te realiseren. Om die strategie te kunnen verwezenlijken, oet een herstructurering van de kernfusiegerelateerde activiteiten in de Unie worden doorgevoerd (met inbegrip van governance, financiering en beheer), zodat er een accentverschuiving plaats kan vinden van zuiver onderzoek naar het ontwerpen, bouwen en exploiteren van toekomstige faciliteiten, zoals ITER (de internationale thermonucleaire reactor), DEMO (de modelreactor voor kernfusie) en andere geavanceerde voorzieningen. Hiervoor zal een nauwe samenwerking vereist zijn tussen de gehele kernfusiegemeenschap in de Unie, de Commissie en de nationale financieringsagentschappen.

Om met het oog op bovenstaande doelstellingen de noodzakelijke EU-expertise in stand te houden, moet het Euratom-programma zijn rol op opleidingsgebied uitbreiden door het opzetten van opleidingsfaciliteiten van pan-Europees belang die gerichte programma's zullen aanbieden. Hierdoor zal niet alleen de ontwikkeling van de Europese Onderzoeksruimte, maar ook een betere integratie van de nieuwe lidstaten en geassocieerde landen bevorderd worden.

Noodzakelijke activiteiten om de doelstellingen van het programma te realiseren

Acties onder contract

Om te waarborgen dat de acties onder contract en de onderzoeksinspanningen van de lidstaten en in de particuliere sector elkaar wederzijds versterken, dienen de prioriteiten van het werkprogramma vastgesteld te worden op basis van een passende inbreng van nationale overheidsinstanties en belanghebbenden op nucleair onderzoeksgebied die deel uitmaken van uiteenlopende organen en kadergroepen, zoals de technologische platforms en technische fora voor nucleaire systemen en veiligheid, voor het beheer van eindafval en voor stralingsbescherming/lage-dosisrisico's, fusie-onderzoek, en andere relevante organisaties of fora van nucleaire belanghebbenden.

a)   Ondersteuning van de veiligheid van nucleaire systemen (maatschappelijke uitdagingen, excellente wetenschap, industrieel leiderschap)

In overeenstemming met de overkoepelende doelstelling gaat het bij deze actie om de ondersteuning van gezamenlijke onderzoeksactiviteiten in verband met de veilige exploitatie en ontmanteling van nucleaire systemen die in de Unie worden gebruikt (met inbegrip van splijtstofkringloopfaciliteiten) of - voor zover dat noodzakelijk is om een bredere expertise op het gebied van de nucleaire veiligheid in de Unie in stand te houden - om onderzoek naar reactortypes die in de toekomst gebruikt kunnen worden, waarbij de nadruk uitsluitend op veiligheidsaspecten ligt, een en ander met inbegrip van alle aspecten van de splijtstofcyclus, zoals partitionering en transmutatie.

b)   Bijdragen tot de ontwikkeling van veilige langeretermijnoplossingen voor het beheer van finaal kernafval, met inbegrip van definitieve opslag in geologische formaties, partitionering en transmutatie (excellente wetenschap, maatschappelijke uitdagingen)

Gezamenlijk en/of gecoördineerd onderzoek naar alle resterende essentiële aspecten van de opslag in geologische formaties van verbruikte splijtstof en langlevend radioactief afval, eventueel met inbegrip van het aantonen van het effect van de gebruikte technologieën en de veiligheid. De betreffende activiteiten dienen de ontwikkeling van een gemeenschappelijk Uniestandpunt te bevorderen over de belangrijkste kwesties in verband met afvalbeheer, van de verwijdering van dat afval tot aan de opberging van radioactieve afvalstoffen.

Op dit moment wordt nog geen onderzoek verricht naar het beheer van andere radioactieve afvalstromen waarvoor er nog geen volwaardige industriële verwerkingsprocessen voorhanden zijn.

c)   Ondersteuning van de ontwikkeling en instandhouding van nucleaire expertise en excellentie in de Unie (excellente wetenschap)

Activiteiten ter bevordering van gezamenlijke opleidingen en van de mobiliteit tussen onderzoekscentra en het bedrijfsleven enerzijds en tussen de verschillende lidstaten en geassocieerde landen anderzijds, evenals maatregelen ter ondersteuning van de instandhouding van multidisciplinaire nucleaire competenties met het oog op het waarborgen van de beschikbaarheid van gekwalificeerde onderzoekers, ingenieurs en werknemers in de nucleaire sector in de Unie op de lange termijn.

d)   Ondersteuning van de stralingsbescherming en ontwikkeling van medische toepassingen voor straling, met inbegrip van, onder meer, een beveiligd en veilig aanbod en gebruik van radioactieve isotopen (excellente wetenschap, maatschappelijke uitdagingen)

Gezamenlijke en/of gecoördineerde onderzoeksactiviteiten, met name met betrekking tot de risico's van lage stralingsdoses (als gevolg van een industriële, medische of milieublootstelling), de aanpak van noodsituaties verband houdende met stralingsongevallen, en radio-ecologie, om een wetenschappelijke en technologische pan-Europese basis te creëren voor een solide, billijk en maatschappelijk aanvaardbaar beschermingssysteem.

Onderzoeksactiviteiten in verband met medische toepassingen van ioniserende straling en behandeling van de operationele veiligheidsaspecten van stralingsbescherming en het gebruik ervan.

e)   Verschuiving naar het aantonen van de haalbaarheid van kernfusie als energiebron door het exploiteren van de bestaande en toekomstige relevante kernfusie-installaties (industrieel leiderschap, maatschappelijke uitdagingen)

Ondersteuning van de gezamenlijke onderzoeksactiviteiten door de partijen bij de "European Fusion Development Agreement" (EFDA) en een onder i) genoemde entiteit om een snelle opstart van een kwalitatief en kwantitatief hoogwaardige ITER te waarborgen, een en ander met inbegrip van gebruikmaking van de desbetreffende faciliteiten (inclusief de "Joint European Torus" - JET) en geïntegreerde modelleringsactiviteiten met gebruik van onder meer krachtige megacomputers, gecombineerd met opleidingsactiviteiten om de volgende generatie onderzoekers en ingenieurs adequaat op hun taken voor te bereiden.

f)   De fundamenten leggen voor toekomstige kernfusie-installaties door de ontwikkeling van materialen, technologieën en een conceptueel ontwerp (industrieel leiderschap, maatschappelijke uitdagingen)

Het ondersteunen van gezamenlijke activiteiten van de partijen bij de EFDA en een onder i) genoemde entiteit om materialen te ontwikkelen en te kwalificeren voor een modelkerncentrale, waarbij onder andere voorbereidende werkzaamheden voor een adequate testfaciliteit voor materialen vereist zijn, alsmede het voeren van onderhandelingen over de deelname van de Unie aan een passend internationaal kader voor die faciliteit. Bij die ontwikkeling en kwalificaties dient gebruik te worden gemaakt van alle mogelijke niveaus van experimentele, theoretische en computercapaciteiten.

Het ondersteunen van gezamenlijke onderzoeksactiviteiten van de partijen bij de European Fusion Development Agreement en een onder i) genoemde entiteit om operationele kwesties rondom kernfusiereactoren nader tegen het licht te houden en om relevante technologieën voor een modelkernfusiecentrale te ontwikkelen en in de praktijk te testen. Tot die activiteiten behoren het opstellen van conceptuele designs voor een modelkerncentrale en het onderzoeken van de toepassingsmogelijkheden van stellarators in de krachtcentraletechnologie.

g)   Bevordering van innovatie en van het concurrentievermogen van de industrie (industrieel leiderschap)

Tenuitvoerlegging of ondersteuning van kennisbeheer en technologieoverdracht van de door het Euratom-programma medegefinancierde onderzoekswereld aan het bedrijfsleven, waarbij alle innovatieve aspecten van het onderzoek geëxploiteerd moeten worden.

Bevordering van innovatie door middel van, onder andere, open toegang tot wetenschappelijke publicaties, een databank voor kennisbeheer en de verspreiding en bevordering van technologische thema's in onderwijsprogramma's.

Op lange termijn dient het Euratom-programma de ontwikkeling en versterking te ondersteunen van een concurrerende kernfusie-industrie die de deelname van de particuliere sector en de kmo's waar passend faciliteert, met name door de tenuitvoerlegging van een technologieroutekaart voor een kernfusiecentrale met een actieve industriële betrokkenheid bij de ontwerp- en ontwikkelingsprojecten.

h)   Waarborgen van de beschikbaarheid en het gebruik van onderzoeksinfrastructuur met pan-Europese relevantie (excellente wetenschap)

Activiteiten ter ondersteuning van de bouw, renovatie, exploitatie en continue beschikbaarheid van essentiële onderzoeksinfrastructuren binnen het Euratom-programma, evenals het waarborgen van een adequate toegang tot en samenwerking tussen die infrastructuren.

i)   Europees Fusie-programma

Er dient een subsidie te worden verstrekt (medefinancieringsactie voor programma's) aan de juridische entiteiten die door de lidstaten en een met het Euratom-programma geassocieerd derde land zijn opgericht of aangewezen, waarmee een gezamenlijk programma van activiteiten ter uitvoering van de routekaart zal worden ontwikkeld met als doel de productie van elektriciteit tegen 2050. In overeenstemming met artikel 10 van het Verdrag kan die subsidie bijdragen "in natura" omvatten zoals de wetenschappelijke en technische exploitatie van de JET-faciliteit of de detachering van medewerkers van de Commissie.

Eigen acties van het GCO

De prioriteiten van de eigen acties dienen te worden vastgesteld op basis van overleg met de directoraten-generaal van de Commissie op beleidsgebied en met de Raad van Beheer van het GCO.

De nucleaire activiteiten van het GCO moeten zijn gericht op de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van Richtlijnen 2009/71/Euratom (1) en 2011/70/Euratom (2) van de Raad, evenals op de conclusies van de Raad waarin prioriteit wordt gegeven aan de hoogst mogelijke normen voor nucleaire veiligheid op Unie- en internationaal niveau.

Het GCO moet met name bijdragen aan het onderzoek op het gebied van nucleaire veiligheid dat nodig is voor een veilig, beveiligd en vreedzaam gebruik van kernenergie en andere niet aan kernsplijting gerelateerde toepassingen. Het GCO zal een wetenschappelijke basis creëren voor het desbetreffende Uniebeleid en reageert, waar noodzakelijk, binnen de grenzen van zijn missie en bevoegdheden op nucleaire gebeurtenissen, incidenten en ongevallen. Te dien einde zal het GCO onderzoeken en beoordelingen uitvoeren, referenties en normen opstellen en gericht onderwijs en specifieke opleidingen verzorgen. Waar van toepassing, zal worden gestreefd naar synergieën met daarvoor in aanmerking komende horizontale initiatieven, teneinde de personele en financiële middelen te optimaliseren en doublures op het gebied van nucleair onderzoek en nucleaire ontwikkeling in de Europese Unie te vermijden. De activiteiten van het GCO op deze gebieden zullen worden uitgevoerd met inachtneming van relevante initiatieven op het niveau van regio's, lidstaten of de Europese Unie, met het oogmerk de Europese Onderzoeksruimte gestalte te geven.

a)   Verbetering van de nucleaire veiligheid, met inbegrip van kernreactor- en splijtstofveiligheid en afvalbeheer, met inbegrip van definitieve opslag in geologische formaties, partitionering en transmutatie; ontmanteling, en paraatheid bij noodsituaties

Het GCO zal een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van instrumenten en methoden om hoge veiligheidsnormen te realiseren voor kerninstallaties en splijtstofkringlopen die relevant zijn voor Europa. Tot die instrumenten en methoden zullen behoren:

1)

modellering van de analyses van ernstige ongevallen en methodologieën voor het beoordelen van de operationele veiligheidsmarges van nucleaire installaties; ondersteuning van het opzetten van een gemeenschappelijke Europese aanpak voor de evaluatie van geavanceerde splijtstofkringlopen en -ontwerpen; onderzoek naar en verspreiding van de geleerde lessen uit operationele ervaringen. Het GCO zal zijn "European Clearinghouse on NPP Operational Experience Feedback" verder voortzetten om zijn activiteiten te richten op de nieuwe nucleaire veiligheidsuitdagingen die zijn ontstaan na de ramp in Fukushima, waarbij het een beroep zal doen op de bevoegdheden van de lidstaten op dit gebied;

2)

minimalisering van de wetenschappelijke onzekerheden in de voorspelling van het gedrag op lange termijn van kernafval en van de verspreiding van radionucliden in het milieu; en aandacht voor de belangrijkste aspecten van onderzoek naar de ontmanteling van nucleaire installaties;

3)

uitwisseling met relevante belanghebbenden voor de versterking van de reactiecapaciteit van de Unie bij nucleaire ongevallen en incidenten door onderzoek naar waarschuwingssystemen en -modellen voor radiologische verspreiding in de lucht, en door het mobiliseren van middelen en expertise voor de analyse en modellering van nucleaire ongevallen.

b)   Verbetering van de nucleaire beveiliging, met inbegrip van nucleaire waarborgen, non-proliferatie, bestrijding van illegale handel en nucleair forensisch onderzoek

De grootste nadruk moet hierbij op de non-proliferatieaspecten worden gelegd. Het GCO draagt zorgt voor:

1)

het ontwikkelen van verbeterde methodologieën en detectie-/verificatiemethoden ter versterking van de communautaire en internationale waarborgen;

2)

het ontwikkelen en toepassen van verbeterde methoden en technologieën om nucleaire ongevallen en incidenten te voorkomen, te detecteren en hierop te reageren, met inbegrip van een kwalificatie van de detectietechnologie en de ontwikkeling van nucleaire forensische methoden en technieken bij het bestrijden van de illegale handel, in nauwe samenwerking met het chemisch, biologisch, radiologisch en nucleair kader (CBRN-kader);

3)

het ondersteunen van de uitvoering van het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens en van voor de Unie relevante strategieën door middel van analysestudies en een follow-up van de technologische ontwikkeling van regelingen voor de exportcontrole ter ondersteuning van de betrokken diensten van de Commissie en van de Unie.

c)   Verhoging van de deskundigheid in fundamenteel kernwetenschappelijk onderzoek met het oog op normalisering

Het GCO zal een vervolg geven aan de ontwikkeling van de wetenschappelijke basis voor nucleaire veiligheid en beveiliging. De nadruk zal daarbij liggen op onderzoek naar de fundamentele eigenschappen en gedragingen van actiniden, structureel en nucleair materiaal. Ter ondersteuning van de normalisatie binnen de Unie, zal het GCO state-of-the-art nucleaire normen, referentiegegevens en metingen opstellen, met inbegrip van de ontwikkeling en implementatie van databanken en beoordelingsinstrumenten. Daarnaast zal het GCO de vervolgontwikkeling van medische toepassingen, zoals nieuwe behandelingen voor kanker op basis van alfastraling, ondersteunen.

d)   Bevordering van kennisbeheer, onderwijs en opleiding

Het GCO moet de nieuwe ontwikkelingen op het gebied van onderzoek en instrumentatie en van de veiligheids- en milieuvoorschriften op de voet blijven volgen. Daartoe moet een investeringsplan voor de lange termijn voor wetenschappelijke infrastructuren ten uitvoer worden gelegd.

Om de voortrekkersrol van de Unie op het gebied van nucleaire veiligheid en beveiliging in stand te houden, moet het GCO instrumenten voor kennisbeheer ontwikkelen, moet het de trends op personeelsgebied in de Unie volgen via zijn "European Human Resources Observatory for the Nuclear Energy Sector (EHRO-N)" en moet het gerichte onderwijs- en opleidingsprogramma's aanbieden die mede betrekking hebben op ontmantelingsaspecten.

e)   Ondersteuning van het Uniebeleid inzake nucleaire veiligheid en beveiliging

Het GCO moet zijn expertise en excellentie bevorderen met het oog op het beschikbaar stellen van onafhankelijke wetenschappelijke en technische bewijzen die nodig kunnen zijn ter ondersteuning van het Uniebeleid inzake nucleaire veiligheid en beveiliging.

Als het uitvoerend Euratom-agentschap voor het "Generation IV International Forum (GIF)" zal het GCO de coördinatie van de communautaire bijdrage aan het GIF voortzetten. Daarnaast zal het GCO een internationale onderzoekssamenwerking met belangrijke partnerlanden en internationale organisaties (IAEA, OESO/NEA) initiëren en continueren teneinde het nucleaire veiligheids- en beveiligingsbeleid van de Unie te verbeteren.

Horizontale activiteiten binnen het Euratom-programma

Om de overkoepelende doelstellingen te verwezenlijken, zal het Euratom-programma complementaire activiteiten (eigen acties en acties onder contract, coördinatie en het stimuleren van een gezamenlijke programmering) ondersteunen die tot een synergie van onderzoeksinspanningen leiden bij het oplossen van gemeenschappelijke uitdagingen (bijv. qua materialen, koeltechnologieën, nucleaire referentiegegevens, modellering en simulatie, remote handling, afvalbeheer en stralingsbescherming).

Horizontale activiteiten en koppelingen met het Horizon 2020-kaderprogramma

Met het oog op het verwezenlijken van de doelstellingen van het Euratom-programma zullen de benodigde koppelingen en dwarsverbanden, zoals gezamenlijke uitnodigingen tot het indienen van voorstellen, tot stand worden gebracht met het specifieke programma van het kaderprogramma "Horizon 2020".

Het Euratom-programma kan een bijdrage leveren aan de schuldfaciliteit en de eigenvermogensfaciliteit die zijn ontwikkeld uit hoofde van het kaderprogramma "Horizon 2020", dat zal worden uitgebreid tot de in artikel 3 genoemde doelstellingen.

Internationale samenwerking met derde landen en met internationale organisaties

De internationale samenwerking op het gebied van nucleair onderzoek en nucleaire innovaties, die is gebaseerd op gemeenschappelijke doelstellingen en wederzijds vertrouwen, moet worden voortgezet met als doel duidelijke en significante voordelen voor de Unie en haar omgeving tot stand te brengen. Als bijdrage aan het verwezenlijken van de specifieke doelstellingen als bedoeld in artikel 3 zal de Gemeenschap ernaar streven om de wetenschappelijke en technische expertise van de Unie te vergroten middels internationale samenwerkingsovereenkomsten en de toegang van de nucleaire sector van de Unie tot nieuwe, opkomende markten te bevorderen.

De internationale samenwerkingsactiviteiten zullen worden bevorderd door multilaterale kaders (bijv. IAEA, OESO, ITER en GIF), en door de bestaande of nieuwe bilaterale samenwerkingsverbanden met landen die over een sterke O&O- en industriële basis en operationele onderzoeksinstallaties beschikken, of landen die bezig zijn met het ontwerpen of bouwen van dergelijke installaties.


(1)  Richtlijn 2009/71/Euratom van de Raad van 25 juni 2009 tot vaststelling van een communautair kader voor de nucleaire veiligheid van kerninstallaties (PB L 172 van 2.7.2009, blz. 18).

(2)  Richtlijn 2011/70/Euratom van de Raad van 19 juli 2011 tot vaststelling van een communautair kader voor een verantwoord en veilig beheer van verbruikte splijtstof en radioactief afval (PB L 199 van 2.8.2011, blz. 48).


BIJLAGE II

PRESTATIE-INDICATOREN

In deze bijlage worden voor alle specifieke doelstellingen van het Euratom-programma een aantal prestatie-indicatoren beschreven voor het beoordelen van de resultaten en effecten, die tijdens de uitvoering van het Euratom-programma kunnen worden verfijnd.

1.   Indicatoren voor acties onder contract

a)

Ondersteuning van de veiligheid van nucleaire systemen

Het aantal projecten (gezamenlijke onderzoeks- en/of coördinatieacties) die naar alle waarschijnlijkheid tot een aantoonbare verbetering van de nucleaire veiligheidspraktijken in Europa zullen leiden

b)

Bijdragen tot de ontwikkeling van veilige langeretermijnoplossingen voor het beheer van finaal kernafval, met inbegrip van definitieve opslag in geologische formaties, partitionering en transmutatie

Het aantal projecten die bijdragen tot de ontwikkeling van oplossingen voor de lange termijn van het beheer van finaal kernafval

c)

Ondersteuning van de ontwikkeling en instandhouding van nucleaire expertise en excellentie in de Unie

Opleiding via onderzoek - het aantal promovendi en postdoctorale onderzoekers die door de Europese kernsplijtingsprojecten zijn ondersteund

Het aantal onderzoekers (in opleiding) in het kernfusieprogramma van Euratom

d)

Ondersteuning van de stralingsbescherming en ontwikkeling van medische toepassingen voor straling, met inbegrip van, onder meer, een beveiligd en veilig aanbod en gebruik van radio-isotopen

Het aantal projecten die naar alle waarschijnlijkheid tot een aantoonbaar effect op de regelgevingspraktijken op het gebied van de stralingsbescherming en op de medische toepassingen van straling zullen leiden

e)

Verschuiving naar het aantonen van de haalbaarheid van kernfusie als energiebron door het exploiteren van de bestaande en toekomstige kernfusie-installaties

Het aantal publicaties in collegiaal getoetste vooraanstaande tijdschriften

f)

De fundamenten leggen voor toekomstige kernfusie-installaties door de ontwikkeling van materialen, technologieën en conceptueel ontwerp

Het percentage van de gerealiseerde mijlpalen in het kader van het Euratom-programma als voorzien in de kernfusieroutekaart voor de periode 2014-2018

g)

Bevordering van innovatie en van het concurrentievermogen van de industrie

Het aantal spin-offs van het kernfusieonderzoek uit hoofde van het Euratom-programma

Het aantal octrooien dat wordt aangevraagd en toegekend op basis van door het Euratom-programma gesteunde onderzoeksactiviteiten

h)

Waarborgen van de beschikbaarheid en het gebruik van onderzoeksinfrastructuur met pan-Europese relevantie

Het aantal onderzoekers die via Euratom-steun toegang hebben tot onderzoeksinfrastructuren.

2.   Indicatoren voor eigen acties

a)

Effectindicator voor de beleidsondersteuning door het GCO

Het aantal tastbare effecten op het beleid van de Unie als gevolg van technische en wetenschappelijke beleidsondersteuning door het GCO

b)

Wetenschappelijke productiviteitsindicator van het GCO

Het aantal collegiaal getoetste publicaties

De indicatoren onder a) en b) zijn van toepassing op de volgende communautaire doelstellingen voor eigen acties:

Verbetering van de nucleaire veiligheid, met inbegrip van kernreactor- en brandstofveiligheid en afvalbeheer, met inbegrip van definitieve opslag in geologische formaties, partitionering en transmutatie; ontmanteling; en paraatheid bij noodsituaties;

Verbetering van de nucleaire beveiliging, met inbegrip van nucleaire waarborgen, non-proliferatie, bestrijding van illegale handel en nucleair forensisch onderzoek;

Verhoging van de deskundigheid in fundamenteel kernwetenschappelijk onderzoek met het oog op normalisering;

Bevordering van kennisbeheer, onderwijs en opleiding;

Ondersteuning van het Uniebeleid inzake nucleaire veiligheid en beveiliging.


BESLUITEN

20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/965


BESLUIT VAN DE RAAD

van 3 december 2013

tot vaststelling van het specifieke programma tot uitvoering van "Horizon 2020" - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van de Besluiten 2006/971/EG, 2006/972/EG, 2006/973/EG, 2006/974/EG en 2006/975/EG

(Voor de EER relevante tekst)

(2013/743/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 182, lid 4,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Parlement,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens een bijzondere wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 182, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) moet het bij Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad opgerichte kaderprogramma voor onderzoek en innovatie ("Horizon 2020") (3), worden uitgevoerd met een specifiek programma waarin de specifieke doelstellingen, uitvoeringsvoorschriften en de duur ervan zijn vastgesteld en dat in de noodzakelijke middelen voorziet.

(2)

De algemene doelstelling van Horizon 2020 moet worden nagestreefd door middel van drie prioriteiten gericht op het bevorderen van excellente wetenschap ("Excellente wetenschap"), het creëren van industrieel leiderschap ("Industrieel leiderschap") en het aangaan van maatschappelijke uitdagingen ("Maatschappelijke uitdagingen"). De algemene doelstelling moet ook worden nagestreefd door middel van de specifieke doelstellingen "Excellentie verspreiden en deelname verbreden" en "Wetenschap met en voor de samenleving". Deze prioriteiten en specifieke doelstellingen moeten worden uitgevoerd door middel van een specifiek programma dat één onderdeel per prioriteit vastlegt, namelijk een onderdeel voor de specifieke doelstelling "Excellentie verspreiden en de deelname verbreden", een onderdeel voor de specifieke doelstelling "Wetenschap met en voor de samenleving" en een onderdeel betreffende de niet-nucleaire eigen acties van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (Joint Research Centre - JRC).

(3)

Alle prioriteiten en specifieke doelstellingen van Horizon 2020 moeten een internationale dimensie hebben. De internationale samenwerkingsactiviteiten moeten ten minste op het niveau van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) ("zevende kaderprogramma"), vastgesteld bij Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (4), gehandhaafd blijven.

(4)

Terwijl in Verordening (EU) nr. 1291/2013 de algemene doelstelling van Horizon 2020, de prioriteiten en de grote lijnen van de specifieke doelstellingen en de uit te voeren activiteiten zijn vastgelegd, moeten in het specifieke programma de specifieke doelstellingen en de grote lijnen van de activiteiten voor elk van de onderdelen worden omschreven. De uitvoeringsbepalingen van Verordening (EU) nr. 1291/2013, waaronder begrepen de uitvoeringsbepalingen inzake ethische beginselen, zijn volledig op het specifieke programma van toepassing.

(5)

De onderdelen van het specifieke programma moeten onderling complementair zijn en op coherente wijze worden uitgevoerd.

(6)

Het is van doorslaggevend belang dat de excellentie van de wetenschapsbasis van de Unie wordt versterkt, verbreed en uitgebreid en dat een zodanig aanbod van onderzoek en talent van wereldklasse verzekerd blijft dat Europa's concurrentiekracht en welzijn voor de lange termijn veilig worden gesteld. De prioriteit "Excellente wetenschap" moet ondersteuning bieden voor de activiteiten van de Europese Onderzoeksraad (European Research Council - ERC) op het gebied van grensverleggend onderzoek, toekomstige en opkomende technologieën, Marie Skłodowska-Curie-acties en Europese onderzoeksinfrastructuren. Die activiteiten moeten het opbouwen van competentie voor de lange termijn ten doel hebben en in die optiek in sterke mate op wetenschap, systemen en onderzoekers van de volgende generatie gericht zijn en opkomend talent uit de hele Unie en uit de geassocieerde landen ondersteuning bieden. De activiteiten van de Unie ter ondersteuning van excellente wetenschap moeten de Europese onderzoeksruimte (EOR) helpen consolideren en het wetenschapssysteem van de Unie wereldwijd competitiever en aantrekkelijker helpen maken.

(7)

De inhoud van de onderzoeksacties die uit hoofde van de prioriteit "Excellente wetenschap" worden uitgevoerd, moet worden bepaald op basis van de wetenschappelijke behoeften en mogelijkheden. De onderzoeksagenda moet in nauw overleg met de wetenschappelijke wereld worden vastgesteld. Onderzoek moet worden gefinancierd op basis van excellentie.

(8)

De ERC dient de bij Besluit 2007/134/EG (5) opgerichte ERC te vervangen en op te volgen. De ERC dient te functioneren volgens de gevestigde beginselen van wetenschappelijke excellentie, autonomie, efficiëntie en transparantie.

(9)

Om het industrieel leiderschap van de Unie in stand te houden en te versterken, is het dringend nodig particuliere investeringen in O&O en innovatie te stimuleren, onderzoek en innovatie met een door het bedrijfsleven gestuurde agenda te propageren en nieuwe technologieën die toekomstige ondernemingen en economische groei zullen ondersteunen, versneld te ontwikkelen. De prioriteit "Industrieel leiderschap" moet investeringen in excellent onderzoek en excellente innovatie in cruciale ontsluitende technologieën en andere industriële technologieën ondersteunen, risicokapitaal toegankelijker maken voor innovatieve ondernemingen en projecten en Uniebrede steun voor innovatie in micro-, kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) verlenen.

(10)

Ruimteonderzoek en -innovatie, dat een gedeelde bevoegdheid is van de Unie en de lidstaten, moet in de prioriteit "Industrieel leiderschap" worden geïntegreerd en daarvan een coherent bestanddeel vormen, zodat de wetenschappelijke, economische en maatschappelijke impact ervan zo groot mogelijk is en een efficiënte en kosteneffectieve uitvoering verzekerd is.

(11)

Het aangaan van de belangrijkste maatschappelijke uitdagingen die in de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei ("Europa 2020-strategie") zijn vastgesteld, vraagt om grote investeringen in onderzoek en innovatie om baanbrekende oplossingen te ontwikkelen en te introduceren die de noodzakelijke schaal en omvang hebben. Die uitdagingen behelzen ook grote economische kansen voor innovatieve ondernemingen en dragen daardoor bij aan het concurrentievermogen van en de werkgelegenheid in de Unie.

(12)

De prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen" moet onderzoek en innovatie doeltreffender doen inspelen op grote maatschappelijke uitdagingen door activiteiten inzake excellent onderzoek en excellente innovatie te ondersteunen. Bij het uitvoeren van die activiteiten moet de aanpak berusten op de uitdaging die wordt aangegaan, waarbij middelen en kennis uit verschillende terreinen, technologieën en vakgebieden moeten worden gebundeld. Onderzoek in de sociale en geesteswetenschappen is een belangrijk element bij het aangaan van alle uitdagingen. De activiteiten dienen het volledige scala aan onderzoek en innovatie te bestrijken, met inbegrip van innovatiegerelateerde activiteiten zoals proef- en demonstratieprojecten en proefopstellingen, alsook ondersteuning voor overheidsopdrachten, voor normvoorbereidend onderzoek en normstelling en voor het bevorderen van de marktacceptatie van innovaties. De activiteiten dienen in voorkomend geval de bevoegdheden op Unieniveau inzake het sectoraal beleid in kwestie rechtstreeks te ondersteunen. Alle uitdagingen moeten bijdragen tot de overkoepelende doelstelling duurzame ontwikkeling.

(13)

Binnen de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen" en de specifieke doelstelling "Leiderschap in ontsluitende en industriële technologieën" dient er een passend evenwicht te zijn tussen kleine en grote projecten.

(14)

De specifieke doelstelling "Excellentie verspreiden en de deelname verbreden" moet het potentieel van het in Europa aanwezig talent ten volle benutten en ervoor zorgen dat de voordelen van een door innovatie gedreven economie geoptimaliseerd worden en breed verspreid worden over de gehele Unie overeenkomstig het beginsel excellentie.

(15)

De specifieke doelstelling "Wetenschap met en voor de samenleving" moet een effectieve samenwerking tussen wetenschap en de samenleving tot stand brengen, het aanboren van nieuw talent voor de wetenschap bevorderen, en wetenschappelijke excellentie koppelen aan maatschappelijk bewustzijn en maatschappelijke verantwoordelijkheid.

(16)

Het JRC dient als geïntegreerd onderdeel van Horizon 2020 onafhankelijke en behoeftegerichte wetenschappelijke en technische ondersteuning te leveren voor het formuleren, ontwikkelen, uitvoeren en monitoren van het Uniebeleid. Voor het uitvoeren van zijn opdracht dient het JRC onderzoek van de hoogste kwaliteit te verrichten. Bij het uitvoeren van de eigen acties die uit zijn taakstelling voortvloeien, dient het JRC bijzondere nadruk te leggen op terreinen die voor de Unie van cruciaal belang zijn: slimme, inclusieve en duurzame groei, en de titels "Veiligheid en burgerschap" en "Europa als Wereldspeler" van het meerjarig financieel kader voor 2014-2020.

(17)

Het JRC dient zijn eigen acties op flexibele, efficiënte en transparante wijze uit te voeren, rekening houdend met de relevante behoeften van zijn gebruikers en de behoeften van het Uniebeleid en met inachtneming van de doelstelling van bescherming van de financiële belangen van de Unie. De onderzoeksacties van het JRC moeten zo nodig aan die behoeften en aan de wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen worden aangepast en moeten gericht zijn op het tot stand brengen van wetenschappelijke excellentie.

(18)

Het JRC moet extra middelen blijven genereren met concurrerende activiteiten, waaronder deelname aan de acties onder contract van Horizon 2020, werk voor derden en, in mindere mate, de exploitatie van intellectuele eigendom.

(19)

Het specifieke programma moet een aanvulling vormen op in de lidstaten uitgevoerde activiteiten en andere acties van de Unie die nodig zijn in het kader van de algemene strategische inspanning voor de uitvoering van de Europa-2020-strategie.

(20)

Overeenkomstig Besluit 2001/822/EG van de Raad (6) komen rechtspersonen uit de landen en gebieden overzee in aanmerking voor deelname aan Horizon 2020, onverminderd de in laatstgenoemd instrument vastgestelde specifieke voorwaarden.

(21)

Om ervoor te zorgen dat de specifieke voorwaarden voor het gebruik van de financieringsfaciliteit de marktvoorwaarden weerspiegelen, moet overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om handelingen vast te stellen teneinde de specifieke voorwaarden voor het gebruik van de financieringsfaciliteit aan te passen of vast te stellen. Het is bijzonder belangrijk dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden passende raadplegingen organiseert, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze worden toegezonden aan de Raad.

(22)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van het specifieke programma te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend om de werkprogramma's voor de uitvoering van het specifieke programma vast te stellen.

(23)

De uitvoeringsbevoegdheden met betrekking tot de werkprogramma's voor de prioriteiten "Excellente wetenschap", "Industrieel leiderschap" en "Maatschappelijke uitdagingen" en voor de specifieke doelstellingen "Excellentie verspreiden en de deelname verbreden" en "Wetenschap met en voor de samenleving" worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (7).

(24)

De raad van beheer van het JRC, die is opgericht bij Besluit 96/282/Euratom van de Commissie (8), is geraadpleegd over de wetenschappelijke en technologische inhoud van het specifieke programma, voor zover die betrekking heeft op de niet-nucleaire eigen acties van het JRC.

(25)

Ter wille van de rechtszekerheid en de duidelijkheid moeten Beschikking 2006/971/EG van de Raad (9), Beschikking 2006/972/EG van de Raad (10), Beschikking 2006/973/EG van de Raad (11), Beschikking 2006/974/EG van de Raad (12), en Beschikking 2006/975/EG van de Raad (13), worden ingetrokken,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

TITEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Bij dit besluit wordt het specifieke programma tot uitvoering van Verordening (EU) nr. 1291/2013 vastgesteld. Tevens worden bij dit besluit de specifieke doelstellingen met betrekking tot Uniesteun voor de in artikel 1 van die verordening omschreven onderzoeks- en innovatieactiviteiten en de uitvoeringsvoorschriften vastgesteld.

Artikel 2

Vaststelling van het specifieke programma

1.   Het specifieke programma tot uitvoering van "Horizon 2020: het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)" (het "specifieke programma") wordt hierbij vastgesteld voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.

2.   Overeenkomstig artikel 5, leden 2, 3 en 4, van Verordening (EU) nr. 1291/2013, bestaat het specifieke programma uit de volgende onderdelen:

a)

onderdeel I: "Excellente wetenschap";

b)

onderdeel II: "Industrieel leiderschap";

c)

onderdeel III: "Maatschappelijke uitdagingen";

d)

onderdeel IV "Excellentie verspreiden en deelname verbreden"

e)

onderdeel V "Wetenschap met en voor de samenleving"

f)

onderdeel VI: "Niet-nucleaire eigen acties van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (JRC)".

Artikel 3

Specifieke doelstellingen

1.   Onderdeel I ("Excellente wetenschap") bevordert de excellentie in Europees onderzoek, overeenkomstig de prioriteit "Excellente wetenschap", die in artikel 5, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 1291/2013 wordt omschreven, door het nastreven van de volgende specifieke doelstellingen:

a)

versterken van grensverleggend onderzoek door middel van de activiteiten van de Europese Onderzoeksraad (ERC);

b)

versterken van onderzoek in toekomstige en opkomende technologieën ("Future and Emerging Technologies - FET");

c)

versterken van vaardigheden, opleidingen en loopbaanontwikkeling door middel van de Marie Skłodowska-Curie-acties ("Marie Skłodowska-Curie-acties");

d)

versterken van Europese onderzoeksinfrastructuren, waaronder e-infrastructuren ("onderzoeksinfrastructuren").

De grote lijnen van deze activiteiten staan in bijlage I, onderdeel I.

2.   Onderdeel II ("Industrieel leiderschap") versterkt het industrieel leiderschap en vergroot het concurrentievermogen van de industrie overeenkomstig de prioriteit "Industrieel leiderschap", die in artikel 5, lid 2, onder b), van Verordening (EU) nr. 1291/2013 wordt omschreven, door het nastreven van de volgende specifieke doelstellingen:

a)

versterken van het industrieel leiderschap van Europa door middel van onderzoek, technologische ontwikkeling, demonstratie en innovatie met betrekking tot de volgende ontsluitende en industriële technologieën ("leiderschap in ontsluitende en industriële technologieën"):

i)

informatie- en communicatietechnologieën ("ICT"),

ii)

nanotechnologieën,

iii)

geavanceerde materialen,

iv)

biotechnologie,

v)

geavanceerde fabricage- en verwerkingstechnieken,

vi)

ruimtevaart;

b)

verbeteren van de toegang tot risicokapitaal voor investeringen in onderzoek en innovatie ("toegang tot risicokapitaal");

c)

meer innovatie in kmo's ("innovatie in kmo's").

De grote lijnen van deze activiteiten staan in bijlage I, onderdeel II.

Er gelden specifieke voorwaarden voor het gebruik van de financieringsfaciliteit in het kader van de specifieke doelstelling in punt b) van de eerste alinea. Die voorwaarden staan in bijlage I, onderdeel II, afdeling 2.

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 11 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende de wijzigingen van het aandeel van de investeringen uit de eigenvermogensfaciliteit van Horizon 2020 in de totale Unie-investeringen in uitbreidings- en groei-investeringen met betrekking tot de in bijlage I, onderdeel II, afdeling 2, bedoelde financiële instrumenten.

3.   Onderdeel III ("Maatschappelijke uitdagingen") draagt bij aan de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen", die in artikel 5, lid 2, onder c), van Verordening (EU) nr. 1291/2013 wordt omschreven, door middel van acties op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling, demonstratie en innovatie die bijdragen tot de volgende specifieke doelstellingen:

a)

verbeteren van de gezondheid en het welzijn van iedereen gedurende het hele leven ("Gezondheid, demografische veranderingen en welzijn");

b)

een toereikend aanbod van veilige, gezonde en hoogwaardige voeding en andere biogebaseerde producten verzekeren door productieve, duurzame en hulpbronnenefficiënte primaire productiesystemen te ontwikkelen, daaraan gerelateerde ecosysteemdiensten te bevorderen en de biodiversiteit te herstellen, in combinatie met concurrerende en koolstofarme ketens voor toevoer, verwerking en commercialisering ("Voedselzekerheid, duurzame land- en bosbouw, marien en maritiem onderzoek en onderzoek naar binnenwateren, en bio-economie");

c)

de overstap maken naar een betrouwbaar, betaalbaar, algemeen aanvaard, duurzaam en concurrerend energiesysteem dat, in het licht van steeds schaarser wordende hulpbronnen, toenemende energiebehoeften en de klimaatverandering, op het verminderen van de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen gericht is ("Veilige, schone en efficiënte energie");

d)

realiseren van een hulpbronnenefficiënt, klimaat- en milieuvriendelijk, veilig en naadloos geïntegreerd Europees vervoersysteem ten behoeve van alle burgers, de economie en de samenleving ("Slim, groen en geïntegreerd vervoer");

e)

tot stand brengen van een hulpbronnenefficiënte, waterzuinige en uit klimaatoogpunt veerkrachtige economie en samenleving, van bescherming en duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen en ecosystemen, en van duurzame grondstoffenvoorziening en duurzaam grondstoffengebruik, om tegemoet te komen aan de behoeften van een groeiende wereldbevolking binnen de duurzame beperkingen van de natuurlijke hulpbronnen en ecosystemen van de planeet ("Klimaatactie, milieu, efficiënt gebruik van hulpbronnen en grondstoffen");

f)

een beter besef van Europa bijbrengen, oplossingen bieden en steun verlenen aan inclusieve, innovatieve en reflexieve Europese samenlevingen in een context van transformaties zonder weerga en toenemende mondiale onderlinge afhankelijkheden ("Europa in een veranderende wereld - inclusieve, innovatieve en reflexieve samenlevingen");

g)

veilige Europese samenlevingen bevorderen in een context van transformaties zonder weerga en toenemende mondiale onderlinge afhankelijkheden en dreigingen, en de Europese cultuur van vrijheid en recht steviger verankeren ("Veilige samenlevingen - de vrijheid en veiligheid van Europa en zijn burgers beschermen").

De grote lijnen van deze activiteiten staan in bijlage I, onderdeel III.

4.   Onderdeel IV ("Excellentie verspreiden en de deelname verbreden") draagt bij aan de specifieke doelstelling "Excellentie verspreiden en de deelname verbreden", die in artikel 5, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1291/2013 wordt omschreven, door ten volle het potentieel te benutten van het in Europa aanwezige talent en ervoor te zorgen dat de voordelen van een door innovatie aangestuurde economie geoptimaliseerd en ruim verspreid worden over de hele Unie in overeenstemming met het beginsel van excellentie.

De grote lijnen van deze activiteiten staan in bijlage I, onderdeel IV.

5.   Onderdeel V ("Wetenschap met en voor de samenleving") draagt bij aan de specifieke doelstelling "Wetenschap met en voor de samenleving", die in artikel 5, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1291/2013 wordt omschreven, door een doeltreffende samenwerking tot stand te brengen tussen wetenschap en de samenleving, nieuw talent te rekruteren voor de wetenschap en wetenschappelijke excellentie te koppelen aan maatschappelijk bewustzijn en maatschappelijke verantwoordelijkheid.

De grote lijnen van deze activiteiten staan in bijlage I, onderdeel V.

6.   Onderdeel VI ("Niet-nucleaire eigen acties van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek") draagt bij tot alle in artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1291/2013 genoemde prioriteiten, met als specifieke doelstelling het verstrekken van klantgerichte wetenschappelijke en technische ondersteuning voor het beleid van de Unie.

De grote lijnen van de activiteiten voor deze specifieke doelstelling staan in bijlage I, onderdeel VI.

7.   Het specifieke programma wordt beoordeeld op basis van de toetsing van resultaten en impact aan prestatie-indicatoren.

Meer details over de prestatie-kernindicatoren staan in bijlage II.

Artikel 4

Begroting

1.   Overeenkomstig artikel 6, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1291/2013, bedragen de financiële middelen voor de uitvoering van het specifieke programma 74 316,9 miljoen EUR.

2.   Het in lid 1 van dit artikel genoemde bedrag wordt verdeeld over de zes in artikel 2, lid 2, van dit besluit omschreven onderdelen, overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1291/2013. De indicatieve verdeling van de beschikbare middelen over de specifieke doelstellingen als bedoeld in artikel 3 van dit besluit, en het maximale totaalbedrag van de bijdrage aan de acties van het JRC, staan in bijlage II van Verordening (EU) nr. 1291/2013.

3.   Van de in artikel 6, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1291/2013 genoemde bedragen voor de onderdelen I tot en met V van het specifieke programma wordt maximaal 5 % gebruikt voor de financiering van de administratieve uitgaven van de Commissie. De Commissie zorgt ervoor dat haar administratieve uitgaven in de loop van het programma afnemen en streeft ernaar die uitgaven in 2020 tot 4,6 % of minder te hebben gereduceerd. Die cijfers worden opnieuw bezien bij de tussentijdse evaluatie van Horizon 2020 als bepaald in artikel 32, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1291/2013.

4.   Indien nodig kunnen in de begroting voor de jaren na 2020 kredieten worden opgenomen om technische en administratieve uitgaven te dekken in verband met het beheer van activiteiten die op 31 december 2020 nog niet zijn afgerond.

TITEL II

UITVOERING

Artikel 5

Werkprogramma's

1.   Het specifieke programma wordt uitgevoerd door middel van werkprogramma's.

2.   De Commissie stelt gemeenschappelijke of afzonderlijke werkprogramma's vast voor de uitvoering van de onderdelen I tot en met V van het specifieke programma, als bedoeld in respectievelijk de punten a) tot en met e) van artikel 2, lid 2, met uitzondering van de uitvoering van de acties in het kader van de specifieke doelstelling "De Europese Onderzoeksraad (ERC)" bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a). Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 10, lid 4, bedoelde onderzoeksprocedure.

3.   De werkprogramma's voor de uitvoering van de acties in het kader van de specifieke doelstelling "De Europese Onderzoeksraad (ERC)", bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a), zoals die door de Wetenschappelijke Raad krachtens artikel 7, lid 2, punt b), zijn vastgesteld, worden door de Commissie vastgesteld door middel van een uitvoeringshandeling, volgens de in artikel 10, lid 3, bedoelde raadplegingsprocedure. De Commissie wijkt slechts af van het door de Wetenschappelijke Raad vastgestelde werkprogramma als zij van mening is dat het niet in overeenstemming is met de bepalingen van dit besluit. In dat geval stelt de Commissie het werkprogramma vast door middel van een uitvoeringshandeling volgens de in artikel 10, lid 4, bedoelde onderzoeksprocedure. De Commissie motiveert deze maatregel naar behoren.

4.   De Commissie stelt door middel van een uitvoeringshandeling een afzonderlijk meerjarig werkprogramma vast voor onderdeel VI van het specifieke programma bedoeld in artikel 2, lid 2, onder f).

In dit werkprogramma wordt rekening gehouden met het in Besluit 96/282/Euratom bedoelde advies van de raad van beheer van het JRC.

5.   In de werkprogramma's wordt rekening gehouden met de stand van de wetenschap, de technologie en de innovatie op nationaal, internationaal en Unieniveau en met relevante beleids-, markt- en maatschappelijke ontwikkelingen. De werkprogramma's bevatten, in voorkomend geval, informatie over de coördinatie met onderzoeks- en innovatieactiviteiten die door de lidstaten (met inbegrip van hun regio's) worden uitgevoerd, ook op terreinen waar er initiatieven voor gezamenlijke programmering zijn. Zij worden in voorkomend geval geactualiseerd.

6.   De werkprogramma's voor de uitvoering van de onderdelen I tot en met V van het specifieke programma, als bedoeld in de punten a) tot en met e) van artikel 2, lid 2, van dit besluit vermelden de nagestreefde doelstellingen, de verwachte resultaten, de wijze van uitvoering en het totale bedrag dat voor de uitvoering is voorzien, en bevatten in voorkomend geval indicatieve informatie over de omvang van klimaatgerelateerde uitgaven. Tevens bevatten zij een beschrijving van de acties die worden gefinancierd, een indicatie van het bedrag dat aan elke actie wordt toegewezen, een indicatief tijdschema voor de uitvoering, alsook een meerjarenaanpak en strategische richtsnoeren voor de volgende uitvoeringsjaren. Zij bevatten voor subsidieaanvragen de prioriteiten, de selectie- en gunningscriteria en het relatieve gewicht van de verschillende gunningscriteria, en het maximale financieringspercentage voor de totale subsidiabele kosten. Zij vermelden ook eventuele aanvullende exploitatie- en verspreidingsverplichtingen voor deelnemers, overeenkomstig artikel 43 van Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad (14). Zij bieden ruimte voor strategische top-down- en bottom-upbenaderingen, al naargelang het geval, waarbij doelstellingen op innovatieve wijze worden verwezenlijkt.

Daarnaast bevatten deze werkprogramma's een sectie waarin de horizontale kwesties worden vermeld als bedoeld in artikel 14 en onder de ondertitel "Horizontale kwesties en steunmaatregelen in Horizon 2020" in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1291/2013, die betrekking hebben op twee of meer specifieke doelstellingen, binnen dezelfde prioriteit of verspreid over twee of meer verschillende prioriteiten. Die acties moeten op geïntegreerde wijze worden uitgevoerd.

7.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen volgens de in artikel 10, lid 4, bedoelde onderzoeksprocedure de volgende maatregelen vast:

a)

het besluit betreffende de goedkeuring van de financiering van acties onder contract indien het geraamde bedrag van de bijdrage van de Unie in het kader van het specifieke programma gelijk is aan of hoger ligt dan 2,5 miljoen EUR; met uitzondering van acties in het kader van de specifieke doelstelling "De Europese Onderzoeksraad (ERC)" bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a), van dit besluit en met uitzondering van acties die worden gefinancierd in het kader van het proefproject "Sneltraject voor innovatie" als bedoeld in artikel 24 van Verordening 1291/2013.

b)

het besluit betreffende de goedkeuring van de financiering van acties waarbij menselijke embryo's en menselijke embryonale stamcellen worden gebruikt en van acties in het kader van de specifieke doelstelling "Veilige samenlevingen - de vrijheid en veiligheid van Europa en zijn burgers beschermen" bedoeld in artikel 3, lid 3, onder g);

c)

het besluit betreffende de goedkeuring van de financiering van acties onder contract indien het geraamde bedrag van de bijdrage van de Unie in het kader van het specifieke programma gelijk is aan of hoger ligt dan 0,6 miljoen EUR, voor acties in het kader van de in artikel 3, lid 3, onder f), bedoelde specifieke doelstelling "Europa in een veranderende wereld - inclusieve, innovatieve en reflexieve samenlevingen" en voor acties uit hoofde van de specifieke doelstellingen "Excellentie verspreiden en deelname verbreden" en "Wetenschap met en voor de samenleving" bedoeld in artikel 3, leden 4 respectievelijk 5.

d)

de opstelling van de procedure voor de evaluaties bedoeld in artikel 32 van Verordening (EU) nr. 1291/2013.

Artikel 6

Europese Onderzoeksraad

1.   De Commissie richt de Europese Onderzoeksraad (European Research Council - ERC) op voor het uitvoeren van de acties in het kader van onderdeel I ("Excellente wetenschap") die betrekking hebben op de specifieke doelstelling "De Europese Onderzoeksraad (ERC)", bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a), van dit besluit. De ERC vervangt de bij Besluit 2007/134/EG opgerichte ERC.

2.   De ERC is samengesteld uit de in artikel 7 bedoelde onafhankelijke Wetenschappelijke Raad en de in artikel 8 bedoelde specifieke uitvoeringsstructuur.

3.   De voorzitter van de ERC is een internationaal gereputeerd senior wetenschapper.

De voorzitter wordt voor een eenmalig hernieuwbare termijn van vier jaar aangesteld door de Commissie na een transparante selectieprocedure waarbij een beroep wordt gedaan op een onafhankelijk specifiek rekruteringscomité. De selectieprocedure en de geselecteerde kandidaat worden goedgekeurd door de Wetenschappelijke Raad.

De voorzitter zit de Wetenschappelijke Raad voor, geeft er leiding aan, onderhoudt contacten met de specifieke uitvoeringsstructuur en vertegenwoordigt de raad in de wereld van de wetenschap.

4.   De ERC functioneert volgens de beginselen van wetenschappelijke excellentie, autonomie, efficiëntie, effectiviteit, transparantie en verantwoordingsplicht. Hij draagt zorg voor continuïteit met de ERC-acties die op grond van Besluit 2006/972/EG worden uitgevoerd.

5.   De activiteiten van de ERC ondersteunen onderzoek dat op alle terreinen wordt uitgevoerd door op Europees niveau concurrerende individuele en transnationale teams. Bij ERC-subsidies voor grensverleggend onderzoek wordt als enige selectiecriterium "excellentie" gehanteerd.

6.   De Commissie staat garant voor de autonomie en integriteit van de ERC en ziet erop toe dat de aan de ERC toevertrouwde taken behoorlijk worden uitgevoerd.

De Commissie zorgt ervoor dat de ERC-acties worden uitgevoerd volgens de in lid 4 neergelegde beginselen en conform de in artikel 7, lid 2, onder a), bedoelde algemene strategie voor de ERC, als vastgelegd door de Wetenschappelijke Raad.

Artikel 7

Wetenschappelijke Raad

1.   De Wetenschappelijke Raad is samengesteld uit wetenschappers, ingenieurs en geleerden met een zeer goede reputatie en de benodigde deskundigheid, zowel vrouwen als mannen, uit verschillende leeftijdsgroepen, die uiteenlopende onderzoeksgebieden afdekken en handelen op persoonlijke titel en onafhankelijk van externe belangen.

De leden van de Wetenschappelijke Raad worden door de Commissie benoemd volgens een met deze raad overeengekomen onafhankelijke en transparante procedure, die raadpleging van de wetenschappelijke wereld en een verslag aan het Europees Parlement en de Raad omvat.

Hun mandaat duurt vier jaar en is eenmaal verlengbaar op basis van een roulerend systeem dat de continuïteit van de werkzaamheden van de Wetenschappelijke Raad waarborgt.

2.   De Wetenschappelijke Raad bepaalt:

a)

de algemene strategie voor de ERC;

b)

het werkprogramma voor de uitvoering van de activiteiten van de ERC;

c)

de methoden en procedures voor peer review en beoordeling van voorstellen, op basis waarvan de te financieren voorstellen worden bepaald;

d)

zijn standpunt over elke zaak die vanuit wetenschappelijk gezichtspunt de prestaties en impact van de ERC en de kwaliteit van het uitgevoerde onderzoek kan bevorderen;

e)

een gedragscode waarin onder meer het vermijden van belangenconflicten aan de orde komt.

De Commissie wijkt slechts af van de standpunten die de Wetenschappelijke Raad in overeenstemming met de punten a), c), d), en e) van de eerste alinea heeft ingenomen indien zij van mening is dat de bepalingen van dit besluit niet in acht zijn genomen. In dat geval stelt de Commissie maatregelen vast om de continuïteit in de uitvoering van het specifieke programma en de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma te verzekeren, waarbij zij de afwijkingen van de standpunten van de Wetenschappelijke Raad toelicht en naar behoren motiveert.

3.   De Wetenschappelijke Raad handelt volgens het mandaat dat is uiteengezet in bijlage I, onderdeel I, afdeling 1.1.

4.   De Wetenschappelijke Raad handelt uitsluitend in het belang van de verwezenlijking van de specifieke doelstelling "De Europese Onderzoeksraad (ERC)", bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a), van dit besluit, overeenkomstig de beginselen neergelegd in artikel 6, lid 4. Hij legt de nodige integriteit en rechtschapenheid aan de dag en voert zijn werkzaamheden efficiënt en met de grootst mogelijke transparantie uit.

Artikel 8

Specifieke uitvoeringsstructuur

1.   De specifieke uitvoeringsstructuur is verantwoordelijk voor de administratieve tenuitvoerlegging en voor de uitvoering van het programma, als beschreven in bijlage I, onderdeel I, afdeling 1.2. Hij ondersteunt de Wetenschappelijke Raad bij het verrichten van al diens taken.

2.   De Commissie ziet erop toe dat de specifieke uitvoeringsstructuur zich strikt, efficiënt, met de nodige flexibiliteit richt naar de doelstellingen en eisen van enkel de ERC.

TITEL III

SLOTBEPALINGEN

Artikel 9

Voortgangscontrole en informatie over de uitvoering

1.   De Commissie controleert jaarlijks de uitvoering van Horizon 2020 en brengt hierover verslag uit overeenkomstig artikel 31 van Verordening (EU) nr. 1291/2013 en bijlage III bij dit besluit.

2.   De Commissie informeert het comité bedoeld in artikel 10 regelmatig over de algemene voortgang bij de uitvoering van de acties onder contract van het specifieke programma, zodat het comité in een vroeg stadium een nuttige inbreng kan hebben bij het opstellen van de werkprogramma's, met name de meerjarenaanpak en de strategische richtsnoeren, en zij verstrekt het comité tijdig informatie over alle acties die worden voorgesteld of gefinancierd in het kader van Horizon 2020 als vermeld in bijlage IV.

Artikel 10

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité (het programmacomité). Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Het comité komt bijeen in verschillende samenstellingen, als vermeld in bijlage V, afhankelijk van het te bespreken onderwerp.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

4.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

5.   Wanneer het advies van het comité via een schriftelijke procedure dient te worden verkregen, wordt die procedure zonder gevolg beëindigd indien door de voorzitter van het comité binnen de termijn voor het uitbrengen van het advies daartoe wordt besloten of door een eenvoudige meerderheid van de leden van het comité daarom wordt verzocht.

Artikel 11

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel vastgestelde voorwaarden.

2.   De in artikel 3, lid 2, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor de looptijd van Horizon 2020.

3.   De in artikel 3, lid 2, bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door de Raad worden ingetrokken. Een besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag volgend op de publicatie van dit besluit in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een in dat besluit bepaalde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan kennisgeving aan de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 3, lid 2, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling geen bezwaar heeft gemaakt, of indien de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft meegedeeld dat hij daartegen geen bezwaar zal maken. Die termijn wordt op initiatief van de Raad met een maand verlengd.

6.   De Commissie stelt het Europees Parlement in kennis van de door haar vastgestelde gedelegeerde handelingen, eventuele bezwaren die daartegen zijn gemaakt of de intrekking van de bevoegdheidsdelegatie door de Raad.

Artikel 12

Intrekking en overgangsbepalingen

1.   De Beschikkingen 2006/971/EG, 2006/972/EG, 2006/973/EG, 2006/974/EG en 2006/975/EG worden met ingang van 1 januari 2014 ingetrokken.

2.   Acties die uit hoofde van de in lid 1 van dit artikel genoemde beschikkingen zijn gestart en financiële verplichtingen die in verband met die acties zijn aangegaan, blijven tot de voltooiing van die acties onderworpen aan deze beschikkingen. Eventuele resterende taken van de comités die bij de in lid 1 van dit artikel genoemde beschikkingen zijn opgericht, worden uitgevoerd door het in artikel 10 van onderhavig besluit genoemde comité.

3.   De financiële toewijzing voor het specifieke programma kan ook de uitgaven dekken voor technische en administratieve bijstand die nodig is voor de overgang tussen het specifieke programma en de maatregelen die onder het toepassingsgebied van de Beschikkingen 2006/971/EG, 2006/972/EG, 2006/973/EG, 2006/974/EG en 2006/975/EG vallen.

Artikel 13

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de derde dag volgende op die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 14

Adressaten

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 3 december 2013.

Voor de Raad

De voorzitter

E. GUSTAS


(1)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 111.

(2)  PB C 277 van 13.9.2012, blz. 143.

(3)  Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014 -2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (Zie bladzijde 104 van dit Publicatieblad).

(4)  Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1).

(5)  Besluit 2007/134/EG van de Commissie van 2 februari 2007 tot oprichting van de Europese Onderzoeksraad (PB L 57 van 24.2.2007, blz. 14).

(6)  Besluit 2001/822/EG van de Raad van 27 november 2001 betreffende de associatie van de LGO met de Europese Economische Gemeenschap ("LGO-besluit") (PB L 314 van 30.11.2001, blz. 1).

(7)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(8)  Besluit 96/282/Euratom van de Commissie van 10 april 1996 tot reorganisatie van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (PB L 107 van 30.4.1996, blz. 12).

(9)  Beschikking 2006/971/EG van de Raad van 19 december 2006 betreffende het specifieke programma "Samenwerking" tot uitvoering van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (PB L 400 van 30.12.2006, blz. 86).

(10)  Beschikking 2006/972/EG van de Raad van 19 december 2006 betreffende het specifieke programma "Ideeën" tot uitvoering van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (PB L 400 van 30.12.2006, blz. 243).

(11)  Beschikking 2006/973/EG van de Raad van 19 december 2006 betreffende het specifieke programma "Mensen" tot uitvoering van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (PB L 400 van 30.12.2006, blz. 271).

(12)  Beschikking 2006/974/EG van de Raad van 19 december 2006 betreffende het specifieke programma "Capaciteiten" tot uitvoering van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (PB L 400 van 30.12.2006, blz. 300).

(13)  Beschikking 2006/975/EG van de Raad van 19 december 2006 betreffende het specifieke programma dat door het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek door middel van eigen acties moet worden uitgevoerd op grond van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (PB L 400 van 30.12.2006, blz. 369).

(14)  Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van "Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)" en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1906/2006 (Zie bladzijde 81 van dit Publicatieblad).


BIJLAGE I

GROTE LIJNEN VAN DE ACTIVITEITEN

Gemeenschappelijke elementen voor de acties onder contract

1.   PROGRAMMERING

1.1.   Algemeen

Verordening (EU) nr. 1291/2013 bevat een reeks beginselen die een programmatische aanpak moeten bevorderen waarbij activiteiten op strategische en geïntegreerde wijze bijdragen tot de doelstellingen van het programma en die moeten zorgen voor een sterke mate van complementariteit met ander gerelateerd beleid en andere gerelateerde programma's overal in de Unie.

De acties onder contract van Horizon 2020 worden uitgevoerd door middel van financieringsvormen waarin Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (1) voorziet, in het bijzonder subsidies, prijzen, het gunnen van opdrachten en financiële instrumenten. Alle financieringsvormen worden op flexibele wijze gebruikt voor alle algemene en specifieke doelstellingen van Horizon 2020, waarbij het gebruik wordt bepaald door de behoeften en de specifieke kenmerken van een bepaalde specifieke doelstelling.

Er wordt speciaal op gelet dat ten aanzien van onderzoek en innovatie een evenwichtige benadering wordt gehanteerd: niet alleen aandacht voor de ontwikkeling van nieuwe producten en diensten op basis van wetenschappelijke en technologische doorbraken, maar ook voor het gebruik van bestaande technologieën in nieuwe toepassingen, voor niet-technologische en sociale innovaties en voor aspecten zoals continue verbetering. Alleen met een holistische benadering van innovatie kunnen tegelijkertijd maatschappelijke uitdagingen worden aangegaan en kunnen nieuwe concurrerende bedrijven en bedrijfstakken ontstaan.

Vooral met betrekking tot de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen" en de specifieke doelstelling "Leiderschap in ontsluitende en industriële technologieën" wordt bijzondere nadruk gelegd op onderzoeks- en innovatieactiviteiten aangevuld met activiteiten dicht bij de eindgebruikers en de markt, zoals demonstraties, proefprojecten en proof-of-concept. Hiertoe behoren in voorkomend geval ook activiteiten ter ondersteuning van sociale innovatie, en ondersteuning van vraaggestuurde benaderingen zoals het gunnen van opdrachten in de prenormalisatie- en de precommerciële fase en voor innovatieve oplossingen, normalisatie en andere gebruikersgerichte maatregelen met het oog op een snellere introductie en verspreiding van innovatieve producten en diensten op de markt. Voorts zal er voldoende ruimte zijn voor bottom-up benaderingen voor oproepen tot het indienen van voorstellen en zullen de activiteiten binnen werkprogramma's ruim gedefinieerd worden Er zullen voor elk van de uitdagingen en technologieën open, lichte en snelle regelingen zijn, zodat de beste onderzoekers, ondernemers en ondernemingen van Europa de kans krijgen om de baanbrekende oplossingen van hun keuze te ontwikkelen.

Voor het stellen van gedetailleerde prioriteiten tijdens de uitvoering van Horizon 2020 is het nodig dat bij het programmeren van onderzoek een strategische benadering wordt gehanteerd, door beheersmethoden te gebruiken waarbij weliswaar nauwe aansluiting wordt gezocht bij beleidsontwikkelingen, maar over de grenzen van traditioneel sectorbeleid heen wordt gekeken. Het stellen van prioriteiten zal gebeuren op basis van deugdelijk bewijs en degelijke analyses en prognoses. Vooruitgang wordt beoordeeld op basis van een krachtig pakket prestatie-indicatoren. Deze horizontale benadering van programmering en beheer maakt een effectieve coördinatie van de verschillende specifieke doelstellingen van Horizon 2020 mogelijk alsook het aangaan van uitdagingen die al die doelstellingen kenmerken, zoals duurzaamheid, klimaatverandering, sociale en geesteswetenschappen of mariene wetenschappen en technologieën.

Het stellen van prioriteiten zal tevens op een breed scala aan adviezen en andere input berusten. Te denken valt aan groepen van onafhankelijke deskundigen die speciaal worden opgericht om te adviseren over de uitvoering van Horizon 2020 en de specifieke doelstellingen ervan. De leden van deze deskundigengroepen dienen over de noodzakelijke expertise en kennis te beschikken en uiteenlopende professionele achtergronden te hebben, zoals de academische wereld, de industrie en maatschappelijke organisaties. In voorkomend geval zal ook rekening worden gehouden met de adviezen die door het Comité Europese Onderzoeksruimte en innovatie (CEOR), andere groepen in verband met de EOR en de Groep Ondernemingenbeleid (GOB) worden verstrekt met betrekking tot de afbakening en de opzet van strategische prioriteiten.

Bij het stellen van prioriteiten kan ook rekening worden gehouden met de agenda's voor strategisch onderzoek van Europese technologieplatforms, initiatieven voor gezamenlijke programmering of input van Europese innovatiepartnerschappen. In voorkomend geval zullen ook publiek-publieke en publiek-private partnerschappen die door middel van Horizon 2020 worden ondersteund aan het prioriteringsproces en de uitvoering bijdragen, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1291/2013. Een andere hoeksteen van het prioriteringsproces zijn regelmatige interacties met eindgebruikers, burgers en maatschappelijke organisaties, via consensusconferenties, participatieve beoordelingen van technologie of rechtstreekse betrokkenheid bij onderzoeks- en innovatieprocessen.

Aangezien Horizon 2020 over een periode van zeven jaar wordt uitgevoerd, is het mogelijk dat de economische, maatschappelijke en beleidscontext van het programma aanzienlijk zal veranderen tijdens de looptijd ervan. Horizon 2020 moet zich aan dergelijke veranderingen kunnen aanpassen. Vandaar dat voor elke specifieke doelstelling in de mogelijkheid is voorzien om ook activiteiten te ondersteunen die verder gaan dan onderstaande beschrijvingen, wanneer dat nodig is om te reageren op belangrijke ontwikkelingen, nieuwe beleidsbehoeften of onvoorziene gebeurtenissen.

Activiteiten die worden gesteund in het kader van de verschillende onderdelen en hun specifieke doelstellingen moeten zodanig worden uitgevoerd dat ze complementair zijn en onderling samenhangen, waar dienstig.

1.2.   Toegang tot risicokapitaal

Horizon 2020 zal ondernemingen en andere entiteiten helpen toegang te krijgen tot leningen, garanties en financiering van eigen vermogen via twee faciliteiten.

De schuldfaciliteit strekt tot het aanbieden van leningen voor investeringen in onderzoek en innovatie aan individuele begunstigden, van garanties aan financiële intermediairs die leningen aan begunstigden verstrekken, combinaties van leningen en garanties, alsook garanties of contragaranties voor nationale, regionale en lokale schuldfinancieringsregelingen. Deze faciliteit voorziet in een kmo-loket voor kmo's die gericht zijn op onderzoek en innovatie (O&I) met leningbedragen ter aanvulling van kmo-financiering via de leninggarantiefaciliteit in het kader van het programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen (Programme for the Competitiveness of Enterprises and small and medium-sized enterprises - COSME) (2014-2020).

De eigenvermogensfaciliteit verstrekt risico- en/of mezzaninekapitaal aan individuele ondernemingen in de aanloopfase (startersloket). De faciliteit zal ook uitbreidings- en groei-investeringen kunnen doen in samenhang met de eigenvermogensfaciliteit voor groei in het kader van COSME, ook in fondsen-van-fondsen.

Deze faciliteiten vervullen een hoofdrol voor de specifieke doelstelling "Toegang tot risicokapitaal", maar kunnen eventueel ook voor de andere specifieke doelstellingen van Horizon 2020 worden aangewend.

De vermogensfaciliteit en het kmo-loket van de schuldfaciliteit worden uitgevoerd als onderdeel van twee financieringsinstrumenten van de Unie die eigen vermogen en schuldfinanciering verstrekken ter ondersteuning van O&I en groei van kmo's, in samenhang met de vermogens- en de schuldfaciliteit in het kader van COSME.

1.3.   Communicatie, exploitatie en verspreiding

Een belangrijke toegevoegde waarde van onderzoek en innovatie die op Unieniveau worden gefinancierd, is de mogelijkheid tot continentbrede verspreiding, exploitatie en communicatie van resultaten zodat de impact ervan wordt vergroot. Horizon 2020 zal derhalve voor alle specifieke doelstellingen voorzien in specifieke ondersteuning van acties betreffende verspreiding (onder meer door open toegang tot wetenschappelijke publicaties), communicatie en dialoog, met een sterke nadruk op communicatie van resultaten naar eindgebruikers, burgers, de academische wereld, maatschappelijke organisaties, de industrie en beleidsmakers. Hiervoor kan Horizon 2020 gebruik maken van netwerken voor informatieoverdracht. Bij de communicatieactiviteiten die in het kader van Horizon 2020 worden uitgevoerd zal ruchtbaarheid worden gegeven aan het feit dat de resultaten zijn verkregen met financiële steun van de Unie, en zal ook worden getracht om door middel van publicaties, evenementen, kennisarchieven, databanken, websites of doelgericht gebruik van sociale media het publiek meer bewust te maken van het belang van onderzoek en innovatie.

2.   COMPLEMENTARITEIT, HORIZONTALE KWESTIES EN STEUNMAATREGELEN

Horizon 2020 is opgezet rond de doelstellingen die zijn geformuleerd voor de drie vastgestelde prioriteiten: "Excellente wetenschap", "Industrieel leiderschap" en "Maatschappelijke uitdagingen". Bijzondere aandacht wordt besteed aan een goede coördinatie tussen deze prioriteiten en aan het optimaal benutten van de synergieën die tussen de specifieke doelstellingen worden gecreëerd, zodat zij een maximale impact hebben op de overkoepelende beleidsdoelstellingen van de Unie. Bij het realiseren van de doelstellingen van Horizon 2020 zal dan ook sterk de nadruk worden gelegd op het vinden van efficiënte oplossingen die een louter op traditionele wetenschappelijke en technologische vakgebieden en traditionele economische sectoren gebaseerde aanpak ver overstijgen.

De bevordering van horizontale acties zal plaatsvinden in onderdeel I "Excellente wetenschap", onderdeel II "Industrieel leiderschap", onderdeel III "Maatschappelijke uitdagingen", onderdeel IV "Excellentie verspreiden en de deelname verbreden" en onderdeel V "Wetenschap met en voor de samenleving" met het oog op het gezamenlijk ontwikkelen van nieuwe kennis, toekomstige en opkomende technologieën, onderzoeksinfrastructuren en sleutelcompetenties. Onderzoeksinfrastructuren worden ook geschikt gemaakt voor een breder gebruik in de samenleving, bijvoorbeeld voor overheidsdiensten, wetenschapsbevordering, civiele veiligheid en cultuur. Voorts zal de prioritering tijdens de uitvoering voor de eigen acties van het JRC en de activiteiten van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT) naar behoren worden gecoördineerd met de andere onderdelen van Horizon 2020.

Verder zal een effectieve bijdrage tot de doelstellingen van Europa 2020 en het vlaggenschipinitiatief "de Innovatie-Unie" in veel gevallen de ontwikkeling vergen van oplossingen die een interdisciplinair karakter hebben en daardoor voor meerdere specifieke doelstellingen van Horizon 2020 zullen gelden. Horizon 2020 bevat specifieke bepalingen om dergelijke horizontale acties te stimuleren, onder meer door het efficiënt bundelen van begrotingsmiddelen. Een ander voorbeeld is de mogelijkheid om voor de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen" en de specifieke doelstelling "Leiderschap in ontsluitende en industriële technologieën" gebruik te maken van de bepalingen voor financieringsinstrumenten en het specifieke kmo-instrument.

Horizontale acties zijn ook van essentieel belang voor het stimuleren van de interacties tussen de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen" en de specifieke doelstelling "Leiderschap in ontsluitende en industriële technologieën" die nodig zijn om te komen tot belangrijke technologische doorbraken. Voorbeelden van terreinen waarop dergelijke interacties kunnen worden ontwikkeld, zijn: e-gezondheid, intelligente netwerken, intelligente vervoersystemen, integratie van klimaatacties, nanogeneesmiddelen, geavanceerde materialen voor lichtgewichtvoertuigen en de ontwikkeling van biogebaseerde industriële processen en producten. Daarom zullen krachtige synergieën worden bevorderd tussen enerzijds de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen" en anderzijds de ontwikkeling van generieke ontsluitende en industriële technologieën. Hiermee zal uitdrukkelijk rekening worden gehouden bij het ontwikkelen van meerjarenstrategieën en het vaststellen van prioriteiten voor elk van deze specifieke doelstellingen. Daartoe dienen de belanghebbenden die de verschillende gezichtspunten vertegenwoordigen ten volle bij de uitvoering worden betrokken en in veel gevallen zullen ook acties nodig zijn die financiering uit hoofde van de specifieke doelstelling "Leiderschap in ontsluitende en industriële technologieën" en de relevante specifieke doelstellingen van de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen" bijeenbrengen.

Ook wordt bijzondere aandacht besteed aan het coördineren van via Horizon 2020 gefinancierde activiteiten en activiteiten die in het kader van andere financieringsprogramma's van de Unie worden ondersteund, zoals het gemeenschappelijk landbouwbeleid, het gemeenschappelijk visserijbeleid, het Life+-programma, het Erasmus+-programma of het programma Gezondheid voor groei en de externe financieringsprogramma's en de programma's voor ontwikkelingsfinanciering van de Unie. Hieronder valt ook een adequate koppeling met het cohesiebeleid in het kader van de nationale en regionale O&I-strategieën voor slimme specialisatie, wanneer steun voor capaciteitsopbouw ten behoeve van onderzoek en innovatie op regionaal niveau kan fungeren als een "trap naar excellentie", de oprichting van regionale kenniscentra de innovatiekloof binnen Europa kan helpen dichten, of steun voor grootschalige demonstratie- en proefprojecten de doelstelling van het creëren van industrieel leiderschap in Europa kan helpen realiseren.

A.   Sociale en geesteswetenschappen

Onderzoek in de sociale en geesteswetenschappen zal volledig worden geïntegreerd in elk van de specifieke doelstellingen van Horizon 2020. Dat betekent onder meer dat er ruime mogelijkheden zullen zijn voor het ondersteunen van dergelijk onderzoek via de specifieke doelstellingen „De Europese Onderzoeksraad (ERC), "Marie Skłodowska-Curie-acties" of „de specifieke doelstelling "Onderzoeksinfrastructuur".

Daartoe zal onderzoek in de sociale en geesteswetenschappen ook in andere terreinen geïntegreerd worden als essentieel onderdeel van de activiteiten die nodig zijn voor het versterken van industrieel leiderschap en het aangaan van maatschappelijke uitdagingen. Daarbij gaat het in laatstgenoemd geval onder meer om: activiteiten voor het vergroten van het inzicht in gezondheidsbepalende factoren en het optimaliseren van gezondheidszorgsystemen; het ondersteunen van beleid gericht op de "empowerment" van plattelandsgebieden; het onderzoeken en in stand houden van het culturele erfgoed en de culturele rijkdom van Europa; het in staat stellen van consumenten om een geïnformeerde keuze te maken; het tot stand brengen van een inclusief digitaal ecosysteem op basis van kennis en informatie; het ondersteunen van de besluitvorming over energiezaken en het creëren van een gebruikersvriendelijk Europees elektriciteitsnet en een overgang naar een duurzaam energiesysteem; het ondersteunen van een vervoerbeleid dat op feiten en prognoses is gebaseerd;, het ondersteunen van activiteiten voor de beperking van en aanpassing aan klimaatverandering, voor een efficiënt gebruik van hulpbronnen en voor een groene en duurzame economie; en het begrijpen van culturele en sociaaleconomische aspecten van beveiligings-, risico- en beheersaangelegenheden (zoals juridische en mensenrechtenaspecten).

Daarnaast zal uit hoofde van de specifieke doelstelling "Europa in een veranderende wereld - Inclusieve, innovatieve en reflexieve samenlevingen" steun worden verleend aan onderzoek in de sociale en geesteswetenschappen naar vraagstukken met een horizontaal karakter, zoals slimme en duurzame groei, maatschappelijke, culturele en gedragsmatige transformaties in Europese samenlevingen, sociale innovatie, innovatie in de publieke sector en de positie van Europa als mondiale speler.

B.   Wetenschap en samenleving

De relatie en de interactie tussen wetenschap en samenleving alsmede de bevordering van verantwoorde activiteiten op het gebied van onderzoek, innovatie, wetenschapsonderwijs, wetenschapsverspreiding en cultuur worden uitgediept en het vertrouwen van het publiek in de wetenschap en innovatie wordt versterkt door activiteiten in het kader van Horizon 2020 die een geïnformeerd engagement van en een dialoog met burgers en de civiele samenleving in onderzoek en innovatie stimuleren.

C.   Genderaangelegenheden

De bevordering van gendergelijkheid in wetenschap en innovatie is een thema waaraan de Unie zich heeft gecommitteerd. De genderproblematiek zal in Horizon 2020 worden benaderd als een horizontale kwestie teneinde onevenwichtige situaties tussen mannen en vrouwen weg te nemen, en de genderdimensie in de programmering en de inhoud van onderzoek en innovatie te integreren.

D.   Kmo’s

Horizon 2020 stimuleert en ondersteunt de grotere deelname van kmo's op geïntegreerde wijze voor alle specifieke doelstellingen.

Naast het creëren van betere voorwaarden voor de deelname van kmo's aan Horizon 2020 overeenkomstig artikel 22 van Verordening (EU) nr. 1291/2013, worden de specifieke maatregelen die voor de specifieke doelstelling "Innovatie in kmo's" (specifiek kmo-instrument) zijn geformuleerd, toegepast voor de specifieke doelstelling "Leiderschap in ontsluitende en industriële technologieën" en in de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen". Deze geïntegreerde aanpak zou ertoe moeten leiden dat minstens 20 % van de totale gecombineerde begrotingsmiddelen voor deze onderdelen naar kmo's gaat.

Er wordt in het bijzonder op gelet dat kmo's adequaat zijn vertegenwoordigd in de publiek-private partnerschappen bedoeld in artikel 25 van Verordening (EU) nr. 1291/2013.

E.   Sneltraject voor Innovatie (Fast Track to Innovation - FTI)

Het FTI zal de periode tussen het idee en het op de markt brengen ervan aanzienlijk verkorten en zal naar verwachting de deelname van de industrie aan Horizon 2020 en eerste aanvragers aan Horizon 2020 doen toenemen.

Het Sneltraject voor innovatie als beschreven in artikel 24 van Verordening (EU) nr. 1291/2013 ondersteunt innovatie-acties in het kader van de specifieke doelstelling "Leiderschap in ontsluitende en industriële technologieën" en in het kader van de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen", met een bottom up-benadering berustende logica op basis van een permanent open oproep tot het indienen van voorstellen en subsidietoekenningstermijn van maximaal zes maanden. Het FTI zal bijdragen tot innovatie in Europa en de concurrentiekracht van de Unie bevorderen.

F.   Bredere deelname

Wat het onderzoeks- en innovatiepotentieel betreft, zijn de lidstaten de afgelopen tijd weliswaar enigszins naar elkaar toegegroeid, maar de verschillen blijven erg groot, met grote afstanden tussen ‚innovatieleiders’ en 'bescheiden innovatoren'. De activiteiten helpen de kloof in Europa op het gebied van onderzoek en innovatie te dichten door synergie met de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen) te bevorderen en ook door middel van specifieke maatregelen om excellentie in regio's met een achterstand op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en innovatie (OOI) te ontsluiten en aldus de deelname aan Horizon 2020 te verruimen en bij te dragen tot de totstandbrenging van de EOR.

G.   Internationale samenwerking

Internationale samenwerking met derde landen is noodzakelijk voor een doeltreffende benadering van veel van de in Horizon 2020 geformuleerde specifieke doelstellingen, in het bijzonder de doelstellingen die verband houden met het buitenlands en ontwikkelingsbeleid en met de internationale verbintenissen van de Unie. Dit is het geval voor alle maatschappelijke uitdagingen in het kader van Horizon 2020, die van nature gemeenschappelijk zijn. Internationale samenwerking is ook essentieel voor grensverleggend en fundamenteel onderzoek, om de voordelen van nieuwe wetenschappelijke en technologische mogelijkheden te benutten. Het bevorderen van de internationale mobiliteit van O&I-personeel is daarom van cruciaal belang voor het versterken van deze mondiale samenwerking. Ook voor het concurrentievermogen van de Europese industrie zijn internationale activiteiten belangrijk, omdat daarmee de penetratie van en handel in nieuwe technologieën wordt bevorderd, bijvoorbeeld door de ontwikkeling van mondiale normen en richtsnoeren voor interoperabiliteit, en door het bevorderen van de acceptatie en aanwending van Europese oplossingen buiten Europa. Alle internationale activiteiten moeten worden gesteund door een doeltreffende en eerlijke kennisoverdracht zonder welke innovatie en groei niet mogelijk zijn.

Het zwaartepunt van internationale samenwerking ligt bij Horizon 2020 op samenwerking met de volgende drie groepen van landen:

1)

geïndustrialiseerde en opkomende economieën:

2)

kandidaat-lidstaten en nabuurschapslanden; en

3)

ontwikkelingslanden.

Waar nodig zal Horizon 2020 samenwerking op biregionaal of multilateraal niveau ondersteunen. Internationale samenwerking bij onderzoek en innovatie is een sleutelonderdeel van de mondiale verbintenissen van de EU en zal een belangrijke rol spelen bij het partnerschap van de Unie met ontwikkelingslanden, bijvoorbeeld voor het verwezenlijken van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling van de Verenigde Naties.

Artikel 27 van Verordening (EU) nr. 1291/2013 omschrijft de algemene beginselen voor de deelname van juridische entiteiten uit derde landen en van internationale organisaties. Aangezien onderzoek en innovatie in de regel veel baat hebben bij openheid ten aanzien van derde landen, zal ook voor Horizon 2020 het beginsel van algemene openheid gelden, en worden derde landen aangemoedigd om op hun beurt hun programma's open te stellen voor deelnemers uit de EU. Waar passend, en met name ter bescherming van de Europese belangen op het gebied van de intellectuele eigendom, kan voor een voorzichtiger aanpak worden gekozen.

Daarnaast wordt een scala aan gerichte acties uitgevoerd waarbij ten aanzien van internationale samenwerking een strategische aanpak op basis van gemeenschappelijke belangen en prioriteiten en wederzijds voordeel wordt gehanteerd en coördinatie en synergie met activiteiten van lidstaten worden bevorderd. Dit omvat onder meer een mechanisme voor het ondersteunen van gezamenlijke oproepen en in de mogelijkheid om programma's samen met derde landen of internationale organisaties te cofinanciëren. Er zal worden gestreefd naar synergie met andere Uniebeleid op andere terreinen.

Het Strategisch forum voor internationale wetenschappelijke en technologische samenwerking (Strategic Forum for International Scientific and Technological Cooperation - SFIC) zal ook in de toekomst om advies worden gevraagd.

Onverminderd andere mogelijkheden tot samenwerking kan een dergelijke strategische internationale samenwerking worden ontwikkeld op bijvoorbeeld de volgende terreinen:

a)

voortzetting van het Partnerschap voor klinische proeven tussen Europese en ontwikkelingslanden (European & Developing Countries Clinical Trials Partnership -EDCTP2), betreffende klinische proeven voor medische ingrepen tegen hiv, malaria, tuberculose en verwaarloosde ziekten;

b)

jaarlijkse inschrijving in het Programma Menselijke Grenzen (Human Frontier Science Programme - HFSP), zodat ook lidstaten die geen lid van de G7 zijn, ten volle kunnen profiteren van de financiële middelen die uit hoofde van dit programma worden verstrekt;

c)

Internationaal consortium voor onderzoek naar zeldzame ziekten, met een aantal lidstaten en derde landen. Doel van dit initiatief is om vóór 2020 diagnostische tests en tweehonderd nieuwe therapieën voor zeldzame ziekten te ontwikkelen;

d)

ondersteuning van de activiteiten van het International Knowledge-Based Bio-Economy Forum en de Taskforce EU-VS voor biotechnologisch onderzoek, alsook samenwerkingsverbanden met relevante internationale organisaties en initiatieven (zoals mondiale allianties voor onderzoek naar broeikasgassen afkomstig uit de landbouw en de gezondheid van dieren);

e)

bijdrage aan multilaterale processen en initiatieven, zoals het Intergouvernementeel Panel over klimaatverandering (Intergovernmental Panel on Climate Change - IPCC), het Intergouvernementeel Platform voor wetenschap en beleid inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten (Intergovernmental Platform on Biodiversity and Ecosystem Services - IPBES) en de Groep voor aardobservaties (Group on Earth Observations - GEO);

f)

de ruimtedialogen tussen de Unie en de Verenigde Staten en Rusland, de twee belangrijkste ruimtevaartlanden, zijn bijzonder belangrijk en vormen de basis voor strategische samenwerking in het kader van ruimtevaartpartnerschappen.

g)

uitvoeringsregeling tussen de Unie en de Verenigde Staten voor samenwerkingsactiviteiten op het gebied van binnenlandse veiligheid/civiele veiligheid/onderzoek, ondertekend op 18 november 2010;

h)

samenwerking met ontwikkelingslanden, ook in Sub-Sahara Afrika, op het gebied van gedecentraliseerde energieproductie ten bate van armoedebestrijding;

i)

voortzetting van de onderzoekssamenwerking met Brazilië op het gebied van biobrandstoffen van de nieuwe generatie en andere toepassingen van biomassa.

Daarnaast zullen specifieke horizontale activiteiten worden ondersteund met het oog op de coherente en doeltreffende ontwikkeling van internationale samenwerking in het kader van Horizon 2020.

H.   Duurzame ontwikkeling en klimaatverandering

Horizon 2020 zal activiteiten aanmoedigen en steunen die gericht zijn op het benutten van de leidende positie van Europa in de wedren naar nieuwe processen en technologieën ter bevordering van duurzame ontwikkeling in algemene zin en ter bestrijding van klimaatverandering. Deze horizontale aanpak, die volledig in alle prioriteiten van Horizon 2020 is geïntegreerd, zal de Unie helpen gedijen in een koolstofarme wereld met schaarse hulpbronnen, en tegelijkertijd een hulpbronnenefficiënte, duurzame en competitieve economie doen ontstaan.

I.   Het slaan van bruggen tussen ontdekking en markttoepassing

Verbindingsacties in Horizon 2020 beogen de afstand van ontdekking tot markttoepassing te overbruggen, met exploitatie en commerciële toepassing van ideeën tot gevolg, telkens wanneer dat passend is. De acties dienen te stoelen op een breed innovatieconcept en moeten horizontale innovatie in de hand werken.

J.   Horizontale steunmaatregelen

De horizontale kwesties zullen worden ondersteund met een reeks horizontale steunmaatregelen, waaronder steun voor: het aantrekkelijker maken van het beroep van onderzoeker, met inbegrip van de algemene beginselen van het Europees Handvest voor onderzoekers, zoals vastgelegd in de Aanbeveling van de Commissie van 11 maart 2005 (2); het verstevigen van de wetenschappelijke basis en het ontwikkelen en ondersteunen van de EOR (inclusief de vijf EOR-initiatieven) en het vlaggenschipinitiatief "de Innovatie-Unie"; het erkennen van de best presterende begunstigden en projecten van Horizon 2020 op de verschillende terreinen door middel van symbolische prijzen; het verbeteren van de randvoorwaarden ter ondersteuning van het vlaggenschipinitiatief "de Innovatie-Unie", inclusief de beginselen van de Aanbeveling van de Commissie betreffende het beheer van intellectuele eigendom (3), en het verkennen van de mogelijkheid om in een Europees instrument voor de exploitatie van intellectuele-eigendomsrechten te voorzien; en het beheren en coördineren van internationale netwerken voor excellente onderzoekers en innovatoren, zoals de Europese samenwerking op het gebied van het wetenschappelijk en technisch onderzoek (European Cooperation in Science and Technology - COST).

3.   VORMEN VAN PARTNERSCHAPPEN

Voor het bereiken van duurzame groei in Europa moet de bijdrage van publieke en private spelers worden geoptimaliseerd. Dit is van wezenlijk belang voor het consolideren van de EOR en het realiseren van de "Innovatie-Unie", de "Digitale Agenda voor Europa" en andere vlaggenschipinitiatieven in het kader van Europa 2020. Daarenboven vraagt verantwoord onderzoek en verantwoorde innovatie om een aanpak waarbij de beste oplossingen worden afgeleid uit interacties tussen partners met verschillende gezichtspunten, maar met gemeenschappelijke belangen.

Horizon 2020 voorziet in het opzetten van publiek-publieke en publiek-private partnerschappen en bevat hier een duidelijke reeks criteria voor. Publiek-private partnerschappen kunnen op een contractuele overeenkomst tussen publieke en private actoren zijn gebaseerd. In een beperkt aantal gevallen kunnen dergelijke partnerschappen geïnstitutionaliseerd zijn, zoals gezamenlijke technologie-initiatieven en andere gemeenschappelijke ondernemingen.

Bestaande publiek-publieke en publiek-private partnerschappen kunnen steun uit hoofde van Horizon 2020 ontvangen, mits zij doelstellingen van Horizon 2020 realiseren, bijdragen tot de verwezenlijking van de EOR, voldoen aan de in Horizon 2020 bepaalde criteria en aantoonbaar aanzienlijke vooruitgang hebben geboekt in het kader van het zevende kaderprogramma.

Initiatieven krachtens artikel 185 VWEU die worden ondersteund in het kader van het zesde kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie ("het zesde kaderprogramma"), vastgesteld bij Besluit nr. 1513/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) en/of in het kader van het zevende kaderprogramma en onder de bovenvermelde voorwaarden in aanmerking komen voor verdere steun, zijn onder meer: het Partnerschap voor klinische proeven tussen Europese en ontwikkelingslanden (European & Developing Countries Clinical Trials Partnership - EDCTP), het programma Ambient Assisted Living (AAL), het onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma voor de Oostzee (Baltic Sea Research and Development Programme - BONUS), het Eurostars-programma en het Europees programma voor metrologisch onderzoek. Ook de steun voor de Europese alliantie voor energieonderzoek (European Energy Research Alliance - EERA), die in het kader van het Europees strategisch plan voor energietechnologie (European Strategic Energy Technology Plan - SET-plan) is opgericht, kan worden voortgezet. Initiatieven voor gezamenlijke programmering kunnen door Horizon 2020 worden ondersteund via de in artikel 26 van Verordening (EU) nr. 1291/2013 bedoelde instrumenten, mede via initiatieven krachtens artikel 185 VWEU.

Gemeenschappelijke ondernemingen die krachtens artikel 187 VWEU in het kader van het zevende kaderprogramma in het leven zijn geroepen en die onder de bovenvermelde voorwaarden in aanmerking komen voor verdere steun, zijn: het Initiatief innovatieve geneesmiddelen (Innovative Medicines Initiative - IMI), Clean Sky, het ATM-onderzoek voor het gemeenschappelijk Europees luchtruim (, Single European Sky ATM Research - SESAR), de gemeenschappelijke onderneming Brandstofcellen en waterstof (Fuel Cells and Hydrogen - FCH) en het gemeenschappelijk technologie-initiatief Elektronische componenten en systemen voor Europees leiderschap (Electronic Ccomponents and Systems for European Leadership - ECSEL).

Andere publiek-private partnerschappen die uit hoofde van het zevende kaderprogramma worden ondersteund en op bovenstaande voorwaarden in aanmerking komen voor verdere steun, zijn: "Fabrieken van de toekomst", "Energiezuinige gebouwen", "Europese groene auto's" en "Future Internet". Ook de steun voor de Europese industriële initiatieven die onder het SET-plan in het leven zijn geroepen, kan worden voortgezet.

Voor zover zij voldoen aan de criteria, kunnen in het kader van Horizon 2020 nieuwe publiek-publieke en publiek-private partnerschappen worden aangegaan.

ONDERDEEL I

EXCELLENTE WETENSCHAP

1.   EUROPESE ONDERZOEKSRAAD (EUROPEAN RESEARCH COUNCIL - ERC)

De ERC zal grensverleggend onderzoek van wereldklasse bevorderen. Onderzoek aan en over de grenzen van de huidige kennis is zowel van essentieel belang voor de sociale en economische welvaart als een intrinsiek riskante onderneming, waarbij vooruitgang wordt geboekt op nieuwe en uitdagende onderzoeksgebieden en waarbij er geen grenzen bestaan tussen de verschillende disciplines.

Met het oog op het stimuleren van substantiële vooruitgang op de grenzen van de kennis ondersteunt de ERC afzonderlijke teams om onderzoek te verrichten op alle terreinen van fundamenteel wetenschappelijk en technologisch onderzoek die binnen het bereik van Horizon 2020 vallen, met inbegrip van engineering, sociale wetenschappen en geesteswetenschappen. Zo nodig kan, in overeenstemming met de doelstellingen van de ERC en de behoefte aan een efficiënte uitvoering ervan, rekening worden gehouden met specifieke doelgroepen (bv. beginnende onderzoekers/opkomende teams). Hierbij wordt bijzondere aandacht geschonken aan nieuwe snelgroeiende terreinen op de grenzen van de kennis en op het raakvlak tussen verschillende disciplines.

Uit alle landen van de wereld afkomstige onafhankelijke onderzoekers van alle leeftijden, zowel mannen als vrouwen, met inbegrip van beginnende onderzoekers die de overgang maken naar onafhankelijk onderzoekerschap, zullen worden gesteund opdat zij hun onderzoeksprojecten in Europa kunnen uitvoeren.

De ERC geeft met name prioriteit aan het ondersteunen van de beste beginnende onderzoekers met uitstekende ideeën zodat zij op den duur onafhankelijk onderzoek kunnen verrichten. Dit gebeurt door hen van adequate bijstand te voorzien in de cruciale fase waarin zij hun eigen onderzoeksteam of onderzoeksprogramma trachten op te zetten of te consolideren. Ook gevestigde onderzoekers zullen van de ERC een passende mate van steun blijven ontvangen.

ER zal een door onderzoekers aangestuurde benadering worden gevolgd. Dit betekent dat de ERC, binnen het bestek van de oproepen tot het indienen van voorstellen, projecten zal ondersteunen die door onderzoekers worden uitgevoerd met betrekking tot de onderwerpen van hun keuze. Voorstellen worden geëvalueerd op basis van uitsluitend het criterium excellentie als bepaald door middel van peer review, rekening houdend met de excellentie van nieuwe groepen, beginnende onderzoekers, alsook gevestigde teams en met bijzondere aandacht voor voorstellen die in hoge mate een pioniersfunctie vervullen en derhalve aanzienlijke wetenschappelijke risico’s inhouden.

De ERC zal functioneren als een autonoom wetenschapsgestuurd financieringsorgaan bestaande uit een onafhankelijke Wetenschappelijke Raad met een sobere en kosteneffectieve specifieke uitvoeringsstructuur ter ondersteuning.

De Wetenschappelijke Raad stelt de algemene wetenschappelijke strategie vast en is ten volle bevoegd voor het nemen van besluiten over het type te financieren onderzoek.

Om aan de doelstellingen van de ERC te voldoen, stelt de Wetenschappelijke Raad een werkprogramma vast op basis van zijn wetenschappelijke strategie als hierna bepaald. De Wetenschappelijke Raad roept conform zijn wetenschappelijke strategie de nodige internationale samenwerkingsinitiatieven in het leven, met inbegrip van voorlichtingsactiviteiten om de zichtbaarheid van de ERC voor de beste onderzoekers uit de rest van de wereld te verhogen.

De Wetenschappelijke Raad ziet voortdurend toe op het functioneren van de ERC en zijn evaluatieprocedures en onderzoekt voortdurend hoe de bredere doelstellingen van de ERC het best te verwezenlijken zijn. De Wetenschappelijke Raad zal het geheel aan ondersteunende maatregelen van de ERC ontwikkelen op een wijze die aansluit bij rijzende behoeften.

De ERC streeft in zijn eigen functioneren excellentie na. De administratieve en personeelskosten voor de ERC die verband houden met de Wetenschappelijke Raad en de specifieke uitvoeringsstructuur zullen stroken met een sober en kosteneffectief beheer. De administratieve uitgaven zullen minimaal worden gehouden, met dien verstande dat wordt gezorgd voor de middelen die nodig zijn voor een uitvoering van wereldklasse, teneinde de financiering voor grensverleggend onderzoek te maximaliseren.

ERC-prijzen worden toegekend en ERC-subsidies beheerd volgens eenvoudige, transparante procedures waarmee de nadruk blijft liggen op excellentie, initiatief wordt gestimuleerd en flexibiliteit wordt gepaard aan verantwoordingsplicht. Om te verzekeren dat aan deze beginselen wordt voldaan, blijft de ERC voortdurend zoeken naar nieuwe manieren om zijn procedures te vereenvoudigen en verbeteren.

Gezien de unieke structuur en rol van de ERC als een wetenschapsgestuurd financieringsorgaan zullen de uitvoering en het beheer van de activiteiten van de ERC doorlopend worden getoetst en geëvalueerd, met de volledige betrokkenheid van de Wetenschappelijke Raad, teneinde de resultaten van de ERC te beoordelen en de procedures en de structuren op basis van de ervaringen aan te passen en te verbeteren.

1.1.   De Wetenschappelijke Raad

Ter uitvoering van zijn taken, als bepaald in artikel 7, zal de Wetenschappelijke Raad zich bezig houden met het volgende:

1)

wetenschappelijke strategie:

het opstellen van de algemene wetenschappelijke strategie voor de ERC in het licht van wetenschappelijke mogelijkheden en de Europese wetenschappelijke behoeften;

het op permanente basis, in overeenstemming met de wetenschappelijke strategie, zorgen voor de opstelling van het werkprogramma en de nodige wijzigingen, met inbegrip van oproepen tot het indienen van voorstellen en criteria en, zo nodig, de vaststelling van specifieke doelgroepen (bv. beginnende/opkomende teams);

2)

wetenschappelijk beheer, monitoring en kwaliteitscontrole:

indien van toepassing, het vanuit wetenschappelijk oogpunt bepalen van standpunten inzake uitvoering en beheer van oproepen tot het indienen van voorstellen, evaluatiecriteria, peer-reviewprocessen, met inbegrip van de selectie van deskundigen, de methoden voor peer review en beoordeling van de voorstellen en de benodigde regels en richtsnoeren, op basis waarvan, onder toezicht van de Wetenschappelijke Raad, het te financieren voorstel zal worden bepaald, alsook bepalen van standpunten inzake alle andere aangelegenheden die van invloed zijn op de resultaten en de impact van de activiteiten van de ERC, en de kwaliteit van het uitgevoerde onderzoek, met inbegrip van de voornaamste bepalingen van de modelsubsidieovereenkomst van de ERC;

monitoring van de kwaliteit van de activiteiten en evaluatie van de uitvoering en de resultaten en aanbevelingen voor corrigerende of toekomstige acties.

(3)

communicatie en verspreiding:

het verzekeren van transparantie in de communicatie met de wetenschappelijke wereld, belangrijkste belanghebbenden en het grote publiek over de activiteiten van de ERC en de door de ERC behaalde resultaten;

regelmatige rapportage aan de Commissie over de eigen activiteiten.

De Wetenschappelijke Raad is volledig bevoegd om te besluiten welk type onderzoek wordt gefinancierd en staat garant voor de kwaliteit van de activiteit vanuit wetenschappelijk oogpunt.

De Wetenschappelijke Raad overlegt in voorkomend geval met de wereld van wetenschappers, ingenieurs en geleerden, met regionale en nationale instanties voor onderzoeksfinanciering en met andere belanghebbenden.

De leden van de Wetenschappelijke Raad worden vergoed voor de taken die zij verrichten door middel van een honorarium en, in voorkomend geval, de vergoeding van hun reis- en verblijfkosten.

De voorzitter van de ERC verblijft voor de duur van de aanstelling in Brussel en besteedt het grootste deel van zijn werktijd (5) aan de ERC. Hij ontvangt een beloning die overeenkomt met die van het topmanagement van de Commissie.

De Wetenschappelijke Raad kiest uit zijn leden drie vicevoorzitters, die de voorzitter bijstaan in de vertegenwoordiging en de organisatie van de werkzaamheden ervan. Zij mogen ook de titel vicevoorzitter van de ERC voeren.

De drie vicevoorzitters krijgen ondersteuning om te zorgen voor adequate administratieve bijstand ter plaatse in hun thuisinstellingen.

1.2.   Specifieke uitvoeringsstructuur

De specifieke uitvoeringsstructuur is verantwoordelijk voor alle aspecten van het administratieve beheer en de programma-uitvoering als bepaald in het jaarlijkse werkprogramma. Deze structuur geeft met name uitvoering aan de evaluatieprocedures, de peer review en het selectieproces in overeenstemming met de door de Wetenschappelijke Raad vastgestelde strategie, en draagt zorg voor het financiële en wetenschappelijke beheer van de subsidies.

De specifieke uitvoeringsstructuur ondersteunt de Wetenschappelijke Raad bij de uitvoering van al zijn hierboven beschreven taken, geeft toegang tot de nodige documenten en gegevens waarover zij beschikt en houdt de Wetenschappelijke Raad op de hoogte van haar activiteiten.

Om te waarborgen dat met de specifieke uitvoeringsstructuur doeltreffende contacten worden onderhouden over strategische en operationele kwesties, komen de leiding van de Wetenschappelijke Raad en de directeur van de specifieke uitvoeringsstructuur regelmatig voor coördinatiebesprekingen bijeen.

Het beheer van de ERC berust bij personeel dat daartoe wordt aangeworven, met inbegrip van, indien nodig, ambtenaren van de instellingen van de Unie, en zal alleen de werkelijke administratieve behoeften dekken die nodig zijn om de voor een effectieve administratie vereiste stabiliteit en continuïteit te waarborgen.

1.3.   Rol van de Commissie

Ter vervulling van haar in de artikelen 6, 7 en 8 bepaalde verantwoordelijkheden zal de Commissie:

zorgen voor de continuïteit en vernieuwing van de Wetenschappelijke Raad en ondersteuning verlenen voor een permanent comité van aanbeveling dat toekomstige leden van de Wetenschappelijke Raad voordraagt;

zorgen voor de continuïteit van de specifieke uitvoeringsstructuur en het delegeren van taken en verantwoordelijkheden aan die structuur, rekening houdend met de standpunten van de Wetenschappelijke Raad;

de directeur en het leidinggevend personeel van de specifieke uitvoeringsstructuur aanstellen, rekening houdend met de standpunten van de Wetenschappelijke Raad;

zorgen voor de tijdige vaststelling van het werkprogramma, de standpunten betreffende de uitvoeringsmethodologie en de nodige uitvoeringsvoorschriften als bepaald bij de regels voor het indienen van voorstellen en de modelsubsidieovereenkomst van de ERC, rekening houdend met de standpunten van de Wetenschappelijke Raad;

het programmacomité regelmatig informeren en raadplegen over de uitvoering van de activiteiten van de ERC.

2.   TECHNOLOGIEËN VAN DE TOEKOMST EN OPKOMENDE TECHNOLOGIEËN

De activiteiten inzake toekomstige en opkomende technologieën (Future and Emerging Technologies - FET) zullen een concrete invulling vormen van de diverse bij interventies te volgen logica, gaande van volledig open tot in variërende mate gestructureerd naar onderwerp, gemeenschap en financiering, langs drie lijnen: open, proactief en vlaggenschepen.

2.1.   Open FET-logica: stimuleren van nieuwe ideeën

Voor het succesvol verkennen van nieuwe fundamenten voor radicaal nieuwe toekomstige wetenschappelijke kennis en technologieën, is het noodzakelijk dat er een groot aantal hoogrisico-onderzoeksprojecten wordt ondersteund die nog in een vroeg stadium verkeren, die in wetenschappelijk en technologisch opzicht visionair zijn en waarin door meerdere partijen wordt samengewerkt. Doordat dergelijke projecten niet aan bepaalde onderwerpen of inhoudelijke voorschriften zijn gebonden, geven zij over thematische en disciplinaire grenzen heen ruimte voor het ontstaan of aandragen van nieuwe ideeën in alle stadia van uitvoering en uit alle denkbare contexten en bevorderen zij actief het creatief denken buiten de bestaande denkkaders. Om de ontwikkeling van dergelijke fragiele ideeën te kunnen bevorderen is een flexibele, risicovriendelijke en zeer interdisciplinaire onderzoeksbenadering vereist die verder reikt dan technologische onderzoeksgebieden in engere zin. Om de wetenschappelijke en industriële elite van de toekomst te vormen, is het daarnaast belangrijk om nieuwe actoren met groot potentieel op het gebied van onderzoek en innovatie, zoals jonge onderzoekers en hightech-kmo's, aan te trekken en hun deelname aan dergelijke projecten te stimuleren.

2.2.   Proactieve FET-logica: koesteren van opkomende thema's en gemeenschappen

Nieuwe gebieden en thema's moeten kunnen rijpen door te werken aan het structureren van opkomende gemeenschappen en door het ontwerpen en ontwikkelen van transformatieve onderzoeksthema's te ondersteunen. Deze structurerende, maar tevens explorerende aanpak levert in hoofdzaak voordelen op in de vorm van nieuwe gebieden die nog niet gereed zijn om in onderzoekstrajecten van de industrie te worden opgenomen en van onderzoeksgemeenschappen die zich rond die gebieden vormen en structureren. Hierdoor kan de overgang worden gemaakt van een kleine groep onderzoekers naar een cluster van projecten die elk voor zich aspecten van een onderzoeksthema aanpakken en onderling resultaten uitwisselen. Dit zal in nauwe associatie met de prioriteiten "Industrieel leiderschap" en "Maatschappelijke uitdagingen" geschieden.

2.3.   FET-vlaggenschiplogica: grote interdisciplinaire wetenschappelijke en technologische uitdagingen aangaan

De onderzoeksinitiatieven binnen deze lijn zijn door wetenschap en technologie aangestuurd, grootschalig, multidisciplinair en opgebouwd rond één visionair, samenbrengend doel. Ze dienen om grote wetenschappelijke en technologische uitdagingen aan te gaan die samenwerking tussen diverse vakgebieden, gemeenschappen en programma's heen vergen. De wetenschappelijke en technologische vooruitgang moet een sterke en brede basis voor toekomstige innovatie en economische toepassingen bieden, en tevens nieuwe voordelen met een grote impact voor de samenleving opleveren. Op grond van hun overkoepelende karakter en hun orde van grootte kunnen deze initiatieven alleen met een langdurig volgehouden samenwerkingsinspanning worden verwezenlijkt.

2.4.   Specifieke uitvoeringsaspecten

Een FET-adviesraad, bestaande uit wetenschappers en ingenieurs met een uitstekende reputatie en deskundigheid, zal de input van de belanghebbenden leveren inzake de algemene wetenschappelijke en technologische strategie, met inbegrip van advies bij de bepaling van het werkprogramma.

De FET zullen ook in de toekomst door wetenschap en technologie worden aangestuurd en worden ondersteund door een slanke en doeltreffende uitvoeringsstructuur. Er zullen eenvoudige administratieve procedures worden vastgesteld om de nadruk op excellentie in door wetenschap aangestuurde technologische innovatie te behouden, initiatief aan te moedigen, en snelle besluitvorming en flexibiliteit met verantwoordingsplicht te combineren. De meest geschikte benaderingen zullen worden gebruikt voor het verkennen van het FET-onderzoekslandschap (bijv. de analyse van de onderzoeksportefeuille) en voor de betrokkenheid van de belanghebbenden (bijv. raadplegingen). Er zal worden gestreefd naar voortdurende verbetering en worden gezocht naar verdere wegen om de procedures te vereenvoudigen en te verbeteren, om ervoor te zorgen dat deze beginselen worden nageleefd. De effectiviteit en de impact van de FET-activiteiten zal worden beoordeeld, in aanvulling op de beoordeling op programmaniveau.

Aangezien de FET-activiteiten gericht zijn op het stimuleren van door wetenschap aangestuurd onderzoek naar toekomstige technologieën, wordt ernaar gestreefd actoren, in voorkomend geval met inbegrip van gebruikers, uit de gebieden wetenschap, technologie en innovatie bijeen te brengen en in de mate van het mogelijke uit zowel de publieke als de particuliere sector. FET-activiteiten moeten daarom een actieve rol als katalysator spelen door aan te zetten tot nieuwe ideeën, nieuwe praktijken en nieuwe samenwerkingsverbanden.

De open FET-logica groepeert activiteiten voor een zoektocht naar veelbelovende nieuwe ideeën met een volstrekt bottum-upkarakter. Het hoge risicogehalte dat met elk van die ideeën samenhangt, wordt tegengegaan doordat een groot aantal ideeën worden verkend. Efficiency qua benodigde tijd en middelen, geringe alternatieve kosten voor de indieners van voorstellen en een onmiskenbaar openstaan voor onconventionele en interdisciplinaire ideeën zijn de sleutelkenmerken voor deze activiteiten. Lichte en snelle, permanent open systemen voor het indienen van voorstellen zullen veelbelovende nieuwe onderzoeksideeën met een hoog risicogehalte aantrekken en tevens trajecten bieden voor nieuwe innoverende actoren met een groot potentieel, zoals jonge onderzoekers en hightech-kmo's. Als aanvulling op open FET-activiteiten kunnen activiteiten in het kader van de prioriteiten "Industrieel leiderschap" en "Maatschappelijke uitdagingen" een radicaal nieuwe toepassing van kennis en technologieën stimuleren.

In het kader van de proactieve FET-logica zullen regelmatig oproepen tot het indienen van voorstellen verschijnen inzake diverse innovatieve thema's met een hoog risicogehalte en een groot potentieel, met een zodanig financieringsniveau dat verscheidene projecten kunnen worden geselecteerd. Deze projecten zullen worden geflankeerd door op gemeenschapsvorming gerichte acties die activiteiten bevorderen zoals gezamenlijke evenementen, ontwikkeling van nieuwe studierichtingen en onderzoekstrajecten. Bij de selectie van thema's zal rekening worden gehouden met excellentie in door wetenschap aangestuurd onderzoek naar toekomstige technologieën, het potentieel om de nodige kritische massa tot stand te brengen en de impact op wetenschap en technologie.

Er zou een aantal grootschalige doelgerichte initiatieven (FET-vlaggenschepen) kunnen worden uitgevoerd, mits voorbereidende FET-projecten een positief resultaat opleveren. Deze initiatieven moeten gebaseerd zijn op open partnerschappen die de mogelijkheid bieden tot het vrijwillig combineren van bijdragen van de Unie, de lidstaten en de particuliere sector, met een evenwichtige governance die de programmahouders voorziet van passende invloed en een grote mate van autonomie en flexibiliteit bij de uitvoering, waardoor het vlaggenschip in staat wordt gesteld tot het nauwgezet volgen van een breed ondersteund onderzoekstraject. Bij de selectie van als vlaggenschip uit te voeren onderwerpen zal wetenschappelijke en technologische excellentie als criterium worden gehanteerd en rekening worden gehouden met het samenbrengend doel, de potentiële impact, de integratie van belanghebbenden en middelen in een samenhangend onderzoekstraject en, in voorkomend geval, de ondersteuning van belanghebbenden en nationale of regionale onderzoeksprogramma's. Deze activiteiten worden verricht met gebruikmaking van de bestaande financieringsinstrumenten.

De activiteiten van de drie lijnen van FET-logica worden aangevuld met de vorming van netwerken en op gemeenschappen gebaseerde activiteiten, teneinde een vruchtbare en krachtige Europese voedingsbodem te creëren voor door wetenschap aangestuurd onderzoek naar toekomstige technologieën. Deze activiteiten zullen de toekomstige ontwikkelingen van de FET-activiteiten ondersteunen, het debat over de gevolgen van nieuwe technologieën aanzwengelen en de impact versnellen.

3.   MARIE SKŁODOWSKA-CURIE-ACTIES

3.1.   Stimuleren van nieuwe vaardigheden door een excellente basisopleiding van onderzoekers

Europa heeft behoefte aan goed opgeleid en creatief personeel dat door grens- en sectoroverschrijdende mobiliteit wordt gekenmerkt en over de juiste combinatie van vaardigheden beschikt om innovatief te zijn en kennis en ideeën te kunnen omzetten in producten en diensten die zowel de economie als de samenleving ten goede komen.

In deze behoefte kan met name worden voorzien door de verbetering van de organisatie en de bevordering van excellentie in de hoogwaardige basisopleiding van beginnende onderzoekers en promovendi in alle lidstaten en geassocieerde landen, onder meer, indien nodig, met deelneming van derde landen. Door beginnende onderzoekers een grote verscheidenheid aan vaardigheden aan de hand te doen die hen in staat stellen om huidige en toekomstige uitdagingen aan te gaan, zal de volgende generatie onderzoekers zowel in de openbare als in de particuliere sector over betere carrièrevooruitzichten beschikken, waardoor jongeren zich ook meer aangetrokken zullen voelen tot een loopbaan als onderzoeker.

De actie wordt ten uitvoer gelegd in de vorm van steunverlening aan onderzoeksopleidingsprogramma's die zijn geselecteerd na een Uniebreed vergelijkend onderzoek en worden uitgevoerd door partnerschappen van universiteiten, onderzoeksinstellingen, onderzoeksinfrastructuren, bedrijven, kmo's en andere sociaaleconomische actoren uit verschillende landen in Europa en daarbuiten. Ook afzonderlijke instellingen die in staat zijn eenzelfde verrijkende omgeving te bieden kunnen worden ondersteund. Om aan de verschillende behoeften tegemoet te kunnen komen is flexibiliteit bij de realisering van de doelstellingen vereist. Succesvolle partnerschappen zullen in de regel gericht zijn op netwerken van onderzoeksopleidingen die innovatieve opleidingsvormen, zoals gecombineerde of meervoudige doctoraten, of industriële doctoraten, kunnen aanbieden, terwijl afzonderlijke instellingen doorgaans bij innovatieve doctoraalprogramma's betrokken zullen zijn. Industriële doctoraten zijn een belangrijk element om een innovatieve geest bij onderzoekers te bevorderen en nauwere banden tussen de industrie en de academische wereld te creëren. In dit kader wordt voorzien in ondersteuning voor de beste beginnende onderzoekers uit eender welk land met het oog op deelname aan die excellente opleidingsprogramma's; die ondersteuning kan onder meer mentoring voor de overdracht van kennis en ervaring omvatten.

In deze opleidingsprogramma's wordt aandacht besteed aan de ontwikkeling en verbreding van fundamentele onderzoeksvaardigheden, maar worden onderzoekers ook geholpen een creatieve geest, een ondernemersperspectief en innovatiegerichte vaardigheden te ontwikkelen die aansluiten op de toekomstige behoeften op de arbeidsmarkt. In de programma's wordt ook gewerkt aan overdraagbare vaardigheden zoals het werken in teams, het nemen van risico's, projectmanagement, normalisatie, ondernemerschap, ethiek, intellectuele eigendom, communicatie en maatschappelijke voorlichting, die van essentieel belang zijn voor het initiëren, ontwikkelen, commercialiseren en verspreiden van innovaties.

3.2.   Excellentie koesteren door middel van grens- en sectoroverschrijdende mobiliteit

Europa moet aantrekkelijk zijn voor de beste onderzoekers, onafhankelijk van de vraag of ze van Europese of niet-Europese afkomst zijn. Dit wordt met name gerealiseerd door ervaren onderzoekers aantrekkelijke carrièrekansen te bieden in zowel de publieke als de particuliere sector en door hen aan te moedigen te switchen tussen landen, sectoren en disciplines om zo hun creatieve en innovatieve potentieel te vergroten.

Er zal financiële steun worden verleend aan de beste of meest veelbelovende ervaren onderzoekers, ongeacht hun nationaliteit, die aan hun vaardigheden willen werken door middel van transnationale of internationale mobiliteit. Zij kunnen in alle fasen van hun loopbaan worden ondersteund, met inbegrip van de fase vlak na het afronden van een promotie of het opdoen van vergelijkbare ervaring. Deze onderzoekers ontvangen financiering op voorwaarde dat zij zich vanuit één land naar een ander land verplaatsen om, in door henzelf gekozen universiteiten, onderzoeksinstellingen, onderzoeksinfrastructuren, bedrijven, kmo's of andere sociaaleconomische actoren (bijv. maatschappelijke organisaties), hun competenties te verbreden en/of te verdiepen door te werken aan onderzoeks- en innovatieprojecten die aansluiten bij hun persoonlijke behoeften en interesses. Door ondersteuning van detacheringen zal overstappen van de publieke naar de particuliere sector, of andersom, worden gestimuleerd. Dat moet het innoverende vermogen van de particuliere sector versterken en sectoroverschrijdende mobiliteit aanmoedigen. Ook worden deeltijdaanstellingen ondersteund waardoor onderzoekers tegelijk in de publieke en de particuliere sector werkzaam kunnen zijn, om de kennisoverdracht tussen de sectoren te verbeteren en het opstarten van bedrijven te bevorderen. Dergelijke onderzoeksmogelijkheden op maat maken het veelbelovende onderzoekers gemakkelijker geheel onafhankelijk te worden en bevorderen overstappen tussen de publieke en de particuliere sector.

Om het bestaande potentieel van onderzoekers ten volle te benutten, zal ook ondersteuning worden verleend voor mogelijkheden, terugkeer- en herintegratieaspecten daaronder begrepen, om in een toponderzoeksinstelling in een derde land een opleiding te volgen en nieuwe kennis te verwerven, een onderzoekscarrière na een onderbreking weer op te pakken en onderzoekers, na een periode van transnationale/internationale mobiliteit, in een onderzoekspositie van langere duur in Europa, ook in hun land van herkomst, te (her)integreren.

3.3.   Innovatie stimuleren door middel van kruisbestuiving van kennis

Maatschappelijke uitdagingen worden steeds internationaler en samenwerking over lands- en sectorgrenzen heen is cruciaal bij het aanpakken ervan. Het delen van kennis en ideeën, van onderzoek tot aan marktintroductie (en vice versa), is daarom van cruciaal belang en is alleen mogelijk door contacten tussen mensen. Dit wordt bevorderd door de flexibele uitwisseling van hooggeschoold O&I-personeel tussen sectoren, landen en disciplines te ondersteunen.

Met Europese middelen worden uitwisselingen ondersteund van O&I-personeel binnen partnerschappen van universiteiten, onderzoeksinstellingen, onderzoeksinfrastructuren, bedrijven, kmo's en andere sociaaleconomische actoren binnen Europa, maar ook tussen Europa en derde landen, ter versterking van de internationale samenwerking. Deze mogelijkheid staat open voor O&I-personeel van alle niveaus, van onderaan in de hiërarchie (postgraduate) tot helemaal bovenaan (management), met inbegrip van administratief en technisch personeel.

3.4.   Structurele impact vergroten door medefinanciering van activiteiten

Door het stimuleren van regionale, nationale en internationale programma's ter bevordering van excellentie en de verspreiding van beste praktijken in het kader van de Marie Skłodowska-Curie-acties wat betreft Europa-brede mobiliteitsmogelijkheden voor onderzoekersopleidingen, loopbaanontwikkeling en personeelsuitwisseling zal de numerieke en structurele impact van de Marie Skłodowska-Curie-acties worden vergroot. Hierdoor zal ook de aantrekkingskracht van de centres of excellence in Europa worden verhoogd.

Dit wordt bereikt door medefinanciering van nieuwe of bestaande regionale, nationale en internationale programma's, zowel publieke als particuliere, met het oog op het zich openstellen voor en het aanbieden van internationale, intersectorale en interdisciplinaire onderzoeksopleiding en grens- en sectoroverschrijdende mobiliteit van O&I-personeel in alle loopbaanstadia.

Hierdoor kan worden geprofiteerd van synergie tussen acties van de Unie en acties op regionaal en nationaal niveau, en wordt de fragmentatie van doelen, evaluatiemethoden en arbeidsvoorwaarden van onderzoekers tegengegaan. In het kader van co-gefinancierde activiteiten wordt het gebruik van arbeidscontracten sterk bevorderd.

3.5.   Specifieke ondersteunings- en beleidsacties

Om deze uitdaging efficiënt aan te kunnen gaan, is voortgangsmonitoring van essentieel belang. De Marie Skłodowska-Curie-acties zullen zal ondersteuning bieden voor de ontwikkeling van indicatoren en de analyse van gegevens met betrekking tot mobiliteit, vaardigheden, loopbanen en gendergelijkheid van onderzoekers, teneinde eventuele lacunes en belemmeringen in deze acties op te sporen en de impact ervan te vergroten. Bij de uitvoering van deze activiteiten wordt gestreefd naar synergie en nauwe coördinatie met de beleidsondersteunende acties betreffende onderzoekers, hun werkgevers en financiers die met het oog op de specifieke doelstelling "Europa in een veranderende wereld - Inclusieve, innovatieve en reflexieve samenlevingen" worden uitgevoerd. Er zullen specifieke acties worden gefinancierd ter ondersteuning van initiatieven die het belang van de onderzoeksloopbaan onder de aandacht brengen en initiatieven ter verspreiding van de onderzoeks- en innovatieresultaten van door de Marie Skłodowska-Curie-acties gesteunde werkzaamheden.

Om de impact van de Marie Skłodowska-Curie-acties nog verder te vergroten, wordt het netwerken onder zowel huidige als vroegere Marie Skłodowska-Curie-onderzoekers versterkt via een strategie van dienstverlening aan alumni. Deze diensten variëren van de ondersteuning van een communicatieforum voor de onderzoekers, waarmee mogelijkheden worden geboden voor het verkennen van mogelijke samenwerking en voor het vinden van banen, tot de organisatie van gezamenlijke evenementen en een rol voor de ontvangers van subsidies als voorlichters en ambassadeurs voor de Marie Skłodowska-Curie-acties en voor de EOR.

3.6.   Specifieke aspecten van de tenuitvoerlegging

De Marie Skłodowska-Curie-acties staan open voor opleidings- en loopbaanontwikkelingsactiviteiten op alle onderzoeks- en innovatiegebieden die in het VWEU worden genoemd, van fundamenteel onderzoek tot en met marktintroductie en innovatiediensten. De onderzoeks- en innovatieterreinen en -sectoren worden vrijelijk door de gegadigden bepaald.

Teneinde van de wereldwijde kennisbasis te kunnen profiteren zullen de Marie Skłodowska-Curie-acties onder de in Verordening (EU) nr. 1290/2013 bepaalde voorwaarden openstaan voor O&I-personeel, alsook voor universiteiten, onderzoeksinstellingen, onderzoeksinfrastructuren, bedrijven en andere sociaaleconomische actoren uit alle landen, met inbegrip van derde landen.

Bij alle hierboven beschreven activiteiten wordt er met het oog op een succesvolle uitvoering en een zo groot mogelijke impact van de Marie Skłodowska-Curie-acties op gelet dat een sterke deelname van ondernemingen, in het bijzonder kmo's, en van andere sociaaleconomische actoren wordt aangemoedigd. In het kader van alle Marie Skłodowska-Curie-acties wordt een langdurige samenwerking tussen het hoger onderwijs, onderzoeksorganisaties en de publieke en de particuliere sector bevorderd, waarbij rekening wordt gehouden met de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten.

De Marie Skłodowska-Curie-acties zullen worden ontwikkeld in nauwe synergie met andere programma's ter ondersteuning van deze beleidsdoelstellingen, waaronder het Erasmus+programma en de kennis- en innovatiegemeenschappen (Knowledge and Innovation Communities - KIC's) van het EIT.

Indien daaraan een specifieke behoefte bestaat, kan ook gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid bepaalde activiteiten in het kader van de Marie Skłodowska-Curie-acties met betrekking tot bepaalde maatschappelijke uitdagingen, soorten instellingen voor onderzoek en innovatie of geografische locaties specifiek te bevorderen om in te spelen op veranderende vereisten in Europa op het gebied van vaardigheden, onderzoeksopleiding, loopbaanontwikkeling en kennisoverdracht.

Om open te staan voor alle soorten talent, zal er worden gezorgd voor algemene maatregelen tot opheffing van distorsies in de toegang tot subsidies, bijvoorbeeld door aanmoediging van gelijke kansen voor mannelijke en vrouwelijke onderzoekers in alle Marie Skłodowska-Curie-acties en door het benchmarken van de deelname van mannen en vrouwen. Daarnaast helpen de Marie Skłodowska-Curie-acties het loopbaantraject van onderzoekers stabieler te maken, ervoor te zorgen dat ze een goed evenwicht tussen werk en privéleven kunnen realiseren, rekening houdend met hun gezinssituatie, en ertoe bij te dragen dat zij na een onderbreking gemakkelijker hun onderzoekscarrière kunnen hervatten. Aanbevolen wordt dat de beginselen van het Europees Handvest voor onderzoekers en de Gedragscode voor de rekrutering van onderzoekers met het oog op een open aanwerving en aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden door alle gefinancierde deelnemers worden onderschreven en toegepast.

Om de verspreiding van resultaten te versterken en de betrokkenheid van het publiek te vergroten kan van de begunstigden van de Marie Skłodowska-Curie-acties worden verlangd dat zij passende voorlichtingsactiviteiten gericht op het grote publiek inplannen. Deze plannen zullen zowel gedurende het evaluatieproces als in het kader van de follow-up van het project worden beoordeeld.

4.   ONDERZOEKSINFRASTRUCTUREN

De activiteiten zullen strekken tot ontwikkeling van excellente Europese onderzoeksinfrastructuren voor 2020 en daarna, waarbij het innovatiepotentieel en de personele middelen daarvan worden bevorderd en Europees beleid wordt versterkt. Er wordt gestreefd naar coördinatie met de steunverlening met cohesiemiddelen, om voor synergie te zorgen en een coherente aanpak voor de ontwikkeling van onderzoeksinfrastructuren te garanderen. Synergie met de Marie Skłodowska-Curie-acties zal worden aangemoedigd.

4.1.   Ontwikkelen van de Europese onderzoeksinfrastructuren voor 2020 en daarna

4.1.1.   Ontwikkelen van nieuwe onderzoeksinfrastructuren van wereldklasse

Het oogmerk is om de voorbereiding, implementatie, langetermijnhoudbaarheid en efficiënte werking van de door het Europees Strategieforum voor onderzoekinfrastructuren (European Strategy Forum on Research Infrastructures - ESFRI) aangewezen onderzoeksinfrastructuren en andere onderzoeksinfrastructuren van wereldklasse te faciliteren en te ondersteunen, om Europa te helpen de grote uitdagingen op wetenschappelijk, industrieel en maatschappelijk gebied aan te gaan. Deze doelstelling heeft specifiek betrekking op infrastructuren waarvan de governance wordt gepland, dan wel wordt of is opgezet op basis van bijvoorbeeld het Consortium voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (European Research Infrastructure Consortium - ERIC) of een gelijkwaardige structuur op Europees of internationaal niveau.

De financiering door de Unie zal, naargelang van het geval, bijdragen aan:

a)

de voorbereidingfase van toekomstige infrastructuren (bijv. gedetailleerde bouwplannen, juridische overeenkomsten, meerjarenplanning, en vroegtijdige betrokkenheid van de industrie);

b)

de uitvoeringsfase (bijv. onderzoek en ontwikkeling (O&O) en constructiewerk in samenwerking met de industrie en de gebruikers, en ontwikkeling van regionale partnerschapsfaciliteiten (6) met het doel een evenwichtigere ontwikkeling van de EOR te waarborgen); en/of

c)

de exploitatiefase (bijv. toegang, gegevensverwerking, voorlichting, opleiding en internationale samenwerkingsactiviteiten).

In het kader van deze activiteit zal tevens steun worden verleend voor ontwerpstudies voor nieuwe onderzoeksinfrastructuren door middel van een bottom-up aanpak.

4.1.2.   Integratie en openstelling van bestaande nationale en regionale onderzoeksinfrastructuren van Europees belang

Doel is om, in voorkomend geval, belangrijke nationale en regionale onderzoeksinfrastructuren open te stellen voor alle Europese onderzoekers uit zowel de academische wereld als het bedrijfsleven en om een optimaal gebruik en een gezamenlijke ontwikkeling van die infrastructuren te waarborgen.

De Unie zal netwerken en clusters ondersteunen die op Europees niveau belangrijke nationale onderzoeksfaciliteiten integreren en bijeenbrengen. Met name zal steun worden verleend voor de bevordering van de transnationale en virtuele toegang van onderzoekers tot de door faciliteiten geboden diensten en de harmonisatie en verbetering daarvan.

4.1.3.   Ontwikkeling, invoering en exploitatie van op ICT gebaseerde e-infrastructuren (7)

Doel is om tegen 2020 mondiaal toonaangevende capaciteit inzake netwerken, computers en wetenschappelijke gegevens op te bouwen in een eengemaakte open Europese ruimte voor online-onderzoek waar onderzoekers beschikken over geavanceerde, alom beschikbare en betrouwbare netwerk- en computerdiensten en over een naadloze en open toegang tot e-science-omgevingen en mondiale gegevensbronnen.

Om dit doel te bereiken wordt steun verleend aan: mondiale onderzoeks- en onderwijsnetwerken die geavanceerde, genormaliseerde en schaalbare, domeinoverschrijdende on-demand-diensten verlenen; grid- en cloudinfrastructuur die virtueel oneindige reken- en dataverwerkingscapaciteiten bieden; een systeem van supercomputerfaciliteiten die de exaschaal benaderen; een software- en diensteninfrastructuur voor onder meer simulatie en visualisatie; instrumenten voor real-time samenwerking; en een interoperabele, open en betrouwbare wetenschappelijke gegevensinfrastructuur.

4.2.   Ondersteunen van het innovatiepotentieel van onderzoeksinfrastructuren en de bijbehorende personele middelen

4.2.1.   Benutting van het innovatiepotentieel van onderzoeksinfrastructuren

Doel is om innovatie te stimuleren, zowel binnen de infrastructuren zelf als in activiteitensectoren zoals de toeleveringsindustrie en de gebruikersindustrie.

Daartoe wordt steun verleend aan:

a)

O&O-partnerschappen met de industrie met het oog op de ontwikkeling van capaciteiten op Unieniveau en industrieel geproduceerde apparatuur op hightechgebied, zoals wetenschappelijke instrumenten of ICT;

b)

gunning van precommerciële opdrachten door onderzoeksinfrastructuuractoren, teneinde als drijvende kracht voor innovatie te fungeren en in een vroeg stadium speerpunttechnologieën in te voeren of te ontwikkelen;

c)

stimulering van het gebruik van onderzoeksinfrastructuur door de industrie, bijvoorbeeld als experimentele testfaciliteiten of kennisgebaseerde centra; en

d)

bevordering van de integratie van onderzoeksinfrastructuur in lokale, regionale en mondiale innovatie-ecosystemen.

De acties van de Unie zullen ook als hefboom fungeren voor het gebruik van onderzoeksinfrastructuur, met name e-infrastructuur, voor openbare diensten, sociale innovatie, cultuur, onderwijs en opleiding.

4.2.2.   Versterking van het menselijk kapitaal van onderzoeksinfrastructuren

Op grond van de complexiteit van onderzoeksinfrastructuren en met het oog op de benutting van hun volledige potentieel dienen de leidinggevenden, de ingenieurs en de technici die bij onderzoeksinfrastructuren werken, evenals de gebruikers van deze infrastructuren, over de nodige vaardigheden te beschikken.

Daarom worden EU-middelen uitgetrokken om steun te verlenen voor de opleiding van personeel dat onderzoeksinfrastructuren van Europees belang beheert en bedient, voor de uitwisseling van personeel en goede praktijken tussen verschillende faciliteiten en voor het waarborgen van de beschikbaarheid van voldoende personeel in de belangrijkste disciplines, met inbegrip van de ontwikkeling van specifieke studierichtingen. Synergieën met de Marie Skłodowska-Curie-acties zullen worden aangemoedigd.

4.3.   Versterking van het Europees beleid inzake onderzoeksinfrastructuren en van de internationale samenwerking

4.3.1.   Versterking van het Europees beleid inzake onderzoeksinfrastructuren

Doel is om gebruik te maken van de synergie tussen nationale initiatieven en initiatieven van de Unie door het tot stand brengen van partnerschappen tussen relevante beleidsmakers, financieringsorganen of adviesgroepen (bijv. het ESFRI, de e-Infrastructures Reflection Group (e-IRG), organisaties die zijn aangesloten bij het EIROforum, en nationale overheidsinstanties), complementariteiten en samenwerkingsverbanden te ontwikkelen tussen onderzoeksinfrastructuren en activiteiten ter uitvoering van Uniebeleid op andere gebieden (zoals regionale ontwikkeling, cohesie, industrie, gezondheid, milieu, werkgelegenheid of ontwikkeling) en te zorgen voor de nodige coördinatie tussen verschillende financieringsbronnen van de Unie. In het kader van de acties van de Unie wordt ook steun verleend voor de inventarisatie, monitoring en beoordeling van onderzoeksinfrastructuren op het niveau van de Unie en voor relevante beleidsstudies en communicatietaken.

Horizon 2020 zal de inspanningen van de lidstaten om hun onderzoeksfaciliteiten te optimaliseren, faciliteren door een Uniebrede up-to-date database inzake vrij toegankelijke onderzoeksinfrastructuren in Europa te steunen.

4.3.2.   Faciliteren van strategische internationale samenwerking

De doelstelling is om de ontwikkeling van mondiale onderzoeksinfrastructuren te bevorderen, d.w.z. van infrastructuren die aangewezen zijn op financiering en het sluiten van overeenkomsten op mondiaal niveau. Tevens wordt beoogd de samenwerking van Europese onderzoeksinfrastructuren met tegenhangers in derde landen in de hand te werken door hun mondiale interoperabiliteit en reikwijdte te waarborgen, en naar internationale overeenkomsten te streven over wederzijdse benutting, openstelling en financiering van infrastructuren. In dit verband zal naar behoren rekening worden gehouden met de aanbevelingen van de uit topfunctionarissen bestaande Carnegie-groep inzake mondiale onderzoeksinfrastructuur. Bovendien zal erop worden gelet dat de Unie in passende mate wordt betrokken bij de coördinatie met internationale organisaties als de Verenigde Naties (VN) of de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO).

4.4.   Specifieke uitvoeringsaspecten

Tijdens de uitvoering worden groepen onafhankelijke deskundigen alsook belanghebbenden en adviesorganen, zoals Esfri en e-IRG, geraadpleegd.

Bij de uitvoering wordt een drieledige aanpak gevolgd: een bottom-up aanpak indien de precieze inhoud van en de partners van projecten niet bekend zijn; een gerichte aanpak indien de specifieke onderzoeksinfrastructuren en/of -gemeenschappen helder afgebakend zijn; en met name genoemde begunstigden, bijvoorbeeld indien een bijdrage aan de exploitatiekosten wordt gegeven aan een exploitant of (een consortium van) exploitanten van infrastructuur.

De doelen van de onder de punten 4.2 en 4.3 omschreven activiteitenlijnen worden nagestreefd via specifieke acties alsmede binnen de in het kader van punt 4.1 ontwikkelde acties, indien van toepassing.

DEEL II

INDUSTRIEEL LEIDERSCHAP

1.   LEIDERSCHAP IN ONTSLUITENDE EN INDUSTRIËLE TECHNOLOGIEËN

Algemeen

De succesvolle beheersing, integratie en toepassing van ontsluitende technologieën door de Europese industrie is van essentieel belang als het erom gaat de productiviteit en het innovatievermogen van Europa te versterken en te waarborgen dat Europa over een geavanceerde, duurzame en concurrerende economie beschikt, op mondiaal niveau een leidende rol speelt op het gebied van hightech-toepassingen en in staat is doeltreffende en duurzame oplossingen te ontwikkelen voor maatschappelijke uitdagingen, rekening houdend met onder meer de behoeften van de gebruikers. Als integraal onderdeel van de steunverlening zullen innovatieactiviteiten worden gecombineerd met O&O.

Een geïntegreerde benadering met betrekking tot cruciale ontsluitende technologieën

Een belangrijke component van de specifieke doelstelling "Leiderschap in ontsluitende en industriële technologieën" zijn cruciale ontsluitende technologieën (Key Enabling Technologies - KET's), gedefinieerd als micro- en nano-elektronica, fotonica, nanotechnologie, biotechnologie, geavanceerde materialen en geavanceerde fabricagesystemen. Bij tal van innovatieve producten komen er, in de vorm van afzonderlijke of geïntegreerde onderdelen, meerdere van deze technologieën aan te pas. Elke technologie gaat gepaard met technologische innovatie, maar het gecumuleerde voordeel dat ontstaat door de talloze interacties van KET's en andere ontsluitende technologieën en combinaties daarvan, kan ook leiden tot een technologiesprong. Door de voordelen van sectoroverschrijdende cruciale ontsluitende technologieën te benutten zal het concurrentievermogen en de impact van producten worden vergroot, zullen groei en het scheppen van banen worden gestimuleerd, en zullen nieuwe kansen ontstaan om de maatschappelijke uitdagingen aan te gaan. Daarom zal gebruik worden gemaakt van de talrijke raakpunten tussen deze technologieën. Er zal specifieke steun worden verleend aan projecten voor de ontwikkeling van grotere proefproductielijnen en demonstratieprojecten die in diverse omgevingen en omstandigheden moeten worden toegepast.

Hiertoe behoren onder meer KET's en activiteiten van sectoroverschrijdende KET's (multi-KET's) waarbij verschillende technologieën worden gecombineerd en geïntegreerd die na technologievalidatie in een industriële omgeving in een compleet, gekwalificeerd en marktrijp of bijna marktrijp systeem resulteren. Een sterke betrokkenheid van de particuliere sector bij dergelijke activiteiten en het tonen van de wijze waarop projectresultaten aan de marktwaarde van de Unie zullen bijdragen, zijn nodig, zodat de uitvoering ervan met name de vorm van publiek-private partnerschappen kan aannemen. Daartoe wordt met behulp van de Horizon 2020-toepassingsstructuur een gezamenlijk werkprogramma voor horizontale KET-activiteiten ontwikkeld. Rekening houdend met de behoeften van de markt en de maatschappelijke uitdagingen zal het voor KET's en multi-KET's bouwstenen leveren voor verschillende toepassingsgebieden, waaronder de maatschappelijke uitdagingen. Daarnaast zal er in voorkomend geval, in het kader van nationale en regionale O&I-strategieën voor slimme specialisatie, worden gestreefd naar synergie tussen KET-activiteiten en de activiteiten in het kader van het cohesiebeleid, alsook met het EIT, de Europese Investeringsbank (EIB) en, in voorkomend geval, met de door de lidstaten gestuurde activiteiten in het kader van de initiatieven voor gezamenlijke programmering.

Specifieke uitvoeringsaspecten

Tot de innovatieactiviteiten behoren onder meer de integratie van individuele technologieën; demonstraties van capaciteiten voor de productie en levering van innovatieve producten, systemen, processen en diensten; proeftoepassingen voor gebruikers en klanten om haalbaarheid en meerwaarde aan te tonen; en grootschalige demonstratiemodellen om de marktinvoering van de onderzoeksresultaten te vergemakkelijken. Passende aandacht zal worden besteed aan projecten op kleine en middelgrote schaal. Voorts zal de uitvoering in het kader van dit onderdeel de betrokkenheid van kleine en middelgrote onderzoeksteams aanmoedigen, en ook bijdragen tot een actievere deelname van kmo's.

Verschillende individuele technologieën worden hierbij geïntegreerd, zodat zij na technologievalidatie in een industriële omgeving in een compleet, gekwalificeerd en marktrijp systeem resulteren. Een sterke betrokkenheid van de particuliere sector bij dergelijke activiteiten, onder meer in het kader van publiek-private partnerschappen, is een voorwaarde.

Acties aan de vraagzijde zullen een aanvulling vormen op de "technology push" van de onderzoeks- en innovatie-initiatieven. Hiertoe behoren onder meer een optimaal gebruik van overheidsopdrachten voor innovatie; de ontwikkeling van passende technische normen en technische activiteiten ter ondersteuning van normalisatie en regulering; particuliere vraag en het betrekken van gebruikers bij het innovatieproces om innovatievriendelijkere markten tot stand te brengen.

Met name wat betreft nanotechnologie en biotechnologie zal de participatie van belanghebbenden en het algemene publiek erop gericht zijn meer bewustzijn te kweken voor de voordelen en risico's. Hierbij zal systematisch worden ingegaan op de beoordeling van de veiligheid en de beheersing van algemene risico's bij de toepassing van deze technologieën. In voorkomend geval dragen de sociale en de menswetenschappen ertoe bij dat rekening wordt gehouden met de behoeften, voorkeuren en acceptatie van de gebruiker, bewerkstelligen zij maatschappelijke betrokkenheid en stellen zij consumenten in de gelegenheid met kennis van zaken keuzes te maken.

De in het kader van deze specifieke doelstelling ondersteunde activiteiten vormen een aanvulling op de steun voor onderzoek en innovatie op het gebied van ontsluitende technologieën die door nationale of regionale overheden wordt verleend uit cohesiebeleidsfondsen in het kader van slimmespecialisatiestrategieën.

Deze specifieke doelstelling ondersteunt, als onderdeel van de financiering van de acties, ook activiteiten betreffende technologieoverdracht (zowel op nationaal als op regionaal niveau), onder meer door de ontwikkeling van internationale en regionale innovatieclusters, teneinde meer doeltreffende koppelingen tussen universiteiten en de industrie te bewerkstelligen.

Op gebieden van wederzijds belang en voordeel worden met toonaangevende partnerlanden strategische internationale samenwerkingsinitiatieven ondernomen. Op het gebied van ontsluitende en industriële technologieën zijn met name, maar niet uitsluitend, de volgende aspecten van belang:

toegang tot mondiaal toonaangevende wetenschappelijke en technologische expertise;

de ontwikkeling van mondiale normen;

het wegnemen van belemmeringen voor de industriële exploitatie, voor de samenwerking op O&O-gebied en voor de handel;

de veiligheid van op nanotechnologie en biotechnologie gebaseerde producten en het langetermijneffect van het gebruik ervan;

de ontwikkeling van materialen en methoden ter vermindering van het energie- en hulpbronnenverbruik;

door de industrie aangestuurde internationale samenwerkingsinitiatieven in de wereld van de maakindustrie; en

de interoperabiliteit van de systemen.

1.1.   Informatie- en communicatietechnologieën (ICT)

Een aantal activiteitslijnen zal gericht zijn op industriële en technologische uitdagingen met betrekking tot het leiderschap op ICT-gebied in de gehele waardeketen en zal betrekking hebben op algemene onderzoeks- en innovatieagenda's inzake ICT, waaronder met name:

1.1.1.   Een nieuwe generatie componenten en systemen: ontwikkelen van geavanceerde, ingebedde en energie- en hulpbronnenefficiënte componenten en systemen

Doel is dat Europees leiderschap inzake technologieën in verband met geavanceerde, ingebedde, energie- en hulpbronnenefficiënte en robuuste componenten en systemen, wordt bevestigd en versterkt. Deze doelstelling omvat tevens micro-, nano- en biosystemen, organische elektronica, de integratie van slimme componenten en systemen in oppervlaktematerialen ("large area integration"), onderliggende technologieën voor het internet van de dingen (Internet of Things - IoT) (8), met inbegrip van platforms ter ondersteuning van de levering van geavanceerde diensten, sensoren, slimme geïntegreerde systemen, ingebedde en gedistribueerde systemen, engineering inzake systemen van systemen en complexe systemen.

1.1.2.   Computers van de volgende generatie: geavanceerde en beveiligde computersystemen en -technologieën, met inbegrip van cloud computing;

Doel is als hefboom te fungeren voor het ontstaan van Europese capaciteiten inzake processor- en systeemarchitectuur, interconnectie- en datalokalisatietechnologie, cloud computing, parallel computing, modellering en simulatiesoftware voor alle marktsegmenten, met inbegrip van engineeringtoepassingen (zoals kwantificatie van onzekerheden, risicoanalyse en besluitvorming inzake engineering).

1.1.3.   Het internet van de toekomst: software, hardware, infrastructuren, technologieën en diensten

Doel is het concurrentievermogen van de Europese industrie te verhogen wat betreft het ontwikkelen, beheersen en ontwerpen van het internet van de volgende generatie, dat het huidige web, de bestaande vaste en mobiele netwerken en diensteninfrastructuren geleidelijk aan zal vervangen en overtreffen, en verbindingen tussen triljoenen apparaten (internet der dingen) en tussen netwerken van verschillende exploitanten en verschillende domeinen mogelijk zal maken, waardoor de wijze waarop wij communiceren en kennis vergaren en gebruiken zal veranderen. Hieronder vallen onder meer onderzoek en innovatie op het gebied van netwerken, software, processen en diensten, cyberbeveiliging, privacy, betrouwbaarheid en vertrouwen, draadloze (9) communicatie en alle optische netwerken, "immersieve" interactieve multimedia en de "Connected Enterprise" van de toekomst.

1.1.4.   Contenttechnologie en informatiebeheer: ICT voor de sector digitale inhoud en voor de culturele en de creatieve sector

Doel is om op basis van de creativiteit van mensen en bedrijven Europa's positie als aanbieder van producten en diensten te versterken. Daartoe moeten beroepsbeoefenaars en burgers worden voorzien van nieuwe instrumenten om alle vormen van digitale inhoud ("content") in eender welke taal te creëren, toegankelijk te maken, te exploiteren, te bewaren en te hergebruiken, en enorme hoeveelheden gegevens ("big data"), waaronder ook verbonden data, te modelleren, te analyseren en te visualiseren. Hieronder vallen onder meer nieuwe technologieën ten behoeve van kunsten, taal, leren, interactie, digitale bewaring, webontwerp, contenttoegankelijkheid, -analytics en -media; en intelligente en adaptieve informatiebeheersystemen die zijn gebaseerd op speerpunttechnologieën voor data mining, machine learning, statistische analyse en visual computing.

1.1.5.   Geavanceerde interfaces en robots: robotica en slimme ruimtes

Doel is de leidende wetenschappelijke en industriële positie van Europa op het gebied van industriële en dienstverlenende robotica, cognitieve en communicatiesystemen, geavanceerde interfaces en slimme ruimtes en zelfbewuste machines te versterken door voort te bouwen op de toenemende prestaties van computers en netwerken en op de vooruitgang in het vermogen om systemen te ontwerpen en verwezenlijken die in staat zijn te leren, zichzelf te assembleren, zich aan te passen en te reageren, of die de interactie tussen mens en machine optimaliseren. In voorkomend geval moeten de ontwikkelde systemen en de vorderingen met de nieuwste ontwikkelingen in realistische omstandigheden worden gevalideerd.

1.1.6.   Micro- en nano-elektronica en fotonica: cruciale ontsluitende technologieën die verband houden met micro- en nano-elektronica en -fotonica, met inbegrip van kwantumtechnologie

Het doel is te profiteren van de Europese excellentie op het gebied van deze cruciale onsluitende technologieën en het concurrentievermogen en de leidende marktpositie van de Europese industrie te ondersteunen en verder te versterken. Tot de activiteiten behoren ook onderzoek en innovatie op het gebied van ontwerp, geavanceerde processen, proeffabricagelijnen, aanverwante productietechnieken en demonstratieacties voor de validatie van technologische ontwikkelingen en innovatieve bedrijfsmodellen, alsook onderliggende technologieën van de volgende generatie die gebruik maken van vorderingen in de quantumfysica.

Rekening houdend met het mondiale concurrentievermogen van de Europese industrie zal met deze zes belangrijkste activiteitenlijnen naar verwachting op alle behoeften worden ingespeeld. Daartoe behoren onder meer industrieel leiderschap in algemene ICT-gebaseerde oplossingen, producten en diensten die nodig zijn om grote maatschappelijke uitdagingen het hoofd te kunnen bieden, en applicatiegedreven onderzoeks- en innovatieagenda's voor ICT waarvoor steun zal worden verleend in het kader van het aanpakken van maatschappelijke uitdagingen. Gelet op de steeds grotere rol van technologie op alle terreinen van het leven zal de interactie tussen mens en technologie in dit verband van belang zijn en deel uitmaken van het bovengenoemde applicatiegedreven ICT-onderzoek. Onderzoek dat de gebruiker centraal stelt, zal bijdragen tot de ontwikkeling van concurrerende oplossingen.

Onder elk van deze zes belangrijke activiteitenlijnen vallen tevens ICT-specifieke onderzoeksinfrastructuren, zoals "levende laboratoria" voor experimenten, en infrastructuur voor onderliggende cruciale ontsluitende technologieën en de integratie daarvan in geavanceerde producten en innovatieve slimme systemen, met inbegrip van apparatuur, instrumenten, ondersteunende diensten, schone ruimtes en toegang tot productiefaciliteiten voor de ontwikkeling van prototypes.

Hieraan moet uitvoering worden gegeven op een manier die complementariteit en samenhang waarborgt met de specifieke doelstelling "Onderzoeksinfrastructuren" waaraan in het kader van de prioriteit "Excellente wetenschap" steun wordt verleend.

De activiteiten zullen het onderzoek naar en de ontwikkeling van ICT-systemen ondersteunen met volledige inachtneming van de grondrechten en de fundamentele vrijheden van natuurlijke personen, en met name hun recht op privacy.

1.2.   Nanotechnologieën

1.2.1.   Ontwikkeling van nanomaterialen, nano-apparaten en nanosystemen van de volgende generatie

Ontwikkeling en integratie van kennis van fenomenen op nanoschaal op het raakvlak van verschillende wetenschappelijke disciplines met het oogmerk fundamenteel nieuwe producten en systemen tot stand te brengen die op tal van gebieden voor duurzame oplossingen kunnen zorgen.

1.2.2.   Waarborgen van de veilige en duurzame ontwikkeling en toepassing van nanotechnologieën

Het verder ontwikkelen van de wetenschappelijke kennis omtrent de potentiële gevolgen van nanotechnologieën voor de gezondheid of het milieu, teneinde te zorgen voor een proactieve, op wetenschappelijke inzichten gebaseerde governance van nanotechnologieën en voor beproefde wetenschappelijke instrumenten, methoden en platforms voor de beoordeling en beheersing van gevaren, blootstellingen en risico's gedurende de gehele levenscyclus van nanomaterialen en nanosystemen, waarbij ook aandacht wordt besteed aan normalisatievraagstukken.

1.2.3.   Ontwikkeling van de maatschappelijke dimensie van nanotechnologie

Dit onderdeel speelt in op de menselijke en fysieke behoeften met betrekking tot de toepassing van nanotechnologie, en is gericht op de governance van nanotechnologie met het oog op maatschappelijke en milieuvoordelen; de governance omvat onder meer communicatiestrategieën die een draagvlak in de samenleving moeten garanderen.

1.2.4.   Efficiënte en duurzame synthese en productie van nanomaterialen, nanocomponenten en nanosystemen

Dit onderdeel is gericht op nieuwe flexibele, schaalbare en herhaalbare processen, slimme integratie van nieuwe en bestaande processen, inclusief convergentie van technologieën (bijv. nanobiotechnologie), en het opschalen ervan om duurzame, grootschalige, hoognauwkeurige fabricage van producten en flexibele en multifunctionele productiefaciliteiten mogelijk te maken waardoor een efficiënte overdracht van kennis naar industriële innovatie gewaarborgd wordt.

1.2.5.   Ontwikkelen en normaliseren van capaciteitsverhogende technieken, meetmethoden en apparatuur

Dit onderdeel is gericht op onderliggende technologieën, bevordering van de ontwikkeling en marktintroductie van veilige complexe nanomaterialen en nanosystemen, met inbegrip van nanometrologie, vorming en bewerking van materie op nanoschaal, modellering, computergestuurd ontwerpen en geavanceerde technieken op atomair niveau.

1.3.   Geavanceerde materialen

1.3.1.   Overkoepelende en ontsluitende materiaaltechnologieën

Onderzoek naar speciaal ontworpen materialen, functionele materialen, multifunctionele materialen met meer kennisinhoud, nieuwe functionaliteiten en betere prestaties, zoals zelfreparerende of biocompatibele materialen, zichzelf assemblerende materialen, nieuwe magnetische materialen en structurele materialen, met het oog op innovatie in alle industriële sectoren, met name voor hoogwaardige markten en met inbegrip van de creatieve sector.

1.3.2.   Ontwikkeling en transformatie van materialen

Onderzoek en ontwikkeling met het oog op een efficiënte, veilige en duurzame ontwikkeling en opschaling, om de industriële productie van toekomstige milieuvriendelijk ontworpen producten mogelijk te maken en in Europa een afvalvrije cyclus voor het beheer van materialen, bijvoorbeeld in de metaal-, de chemische of de biotechnologische industrie, tot stand te brengen, en om een beter inzicht te verwerven in de mechanismen van de aantasting van materialen (slijtage, corrosie, mechanische betrouwbaarheid).

1.3.3.   Beheer van materiaalcomponenten

Onderzoek en ontwikkeling met het oog op nieuwe en innovatieve technieken voor materialen, componenten en systemen, het verbinden, plakken, scheiden, samenstellen, zelfassemblage en demontage, decompositie en deconstructie van materiaalcomponenten, en beheer van de levenscycluskosten en van de gevolgen voor het milieu door een nieuw gebruik van technologie voor geavanceerde materialen.

1.3.4.   Materialen voor een duurzame, hulpbronnenefficiënte industrie met een lage uitstoot

Ontwikkeling van nieuwe producten en toepassingen, bedrijfsmodellen en verantwoord consumentengedrag, teneinde het gebruik van hernieuwbare hulpbronnen voor duurzame toepassingen te doen toenemen, de vraag naar energie tijdens de hele levenscyclus van het product terug te dringen en emissiearme productie, procesintensivering, recycling, verwijdering van afvalstoffen, materialen voor energieopslag en uit afval vervaardigde en hergebruikte materialen met een hoge toegevoegde waarde ingang te doen vinden.

1.3.5.   Materialen voor de creatieve sector, met inbegrip van erfgoed

Toepassen van design en het ontwikkelen van convergerende technologieën om nieuwe kansen voor het bedrijfsleven te creëren, met inbegrip van behoud en restauratie van Europees erfgoed en Europese materialen met een historische of culturele waarde, alsmede nieuwe materialen.

1.3.6.   Metrologie, karakterisering, normalisatie en kwaliteitsbeheer

Bevorderen van technologieën zoals karakterisering, non-destructieve evaluatie, permanente evaluatie en monitoring en voorspellende modelleringen van prestaties om met betrekking tot de materialen wetenschappelijke en technische vorderingen en resultaten te boeken.

1.3.7.   Optimaliseren van het gebruik van materialen

Onderzoek naar en ontwikkeling van vervangende en alternatieve oplossingen voor het gebruik van materialen, onder meer door een oplossing te zoeken voor het grondstoffenprobleem met behulp van op maat gemaakte materialen of door het vervangen van schaarse, kritieke of gevaarlijke materialen, alsmede het creëren van innovatieve bedrijfsmodellen en het inventariseren van kritieke hulpbronnen.

1.4.   Biotechnologie

1.4.1.   Bevorderen van baanbrekende biotechnologieën als drijvende kracht voor toekomstige innovatie

Doel is de basis te leggen voor het behoud van de toonaangevende rol van de Europese industrie inzake innovatie, ook op de middellange en lange termijn. Hiertoe behoort de ontwikkeling van opkomende technologische gebieden zoals synthetische biologie, bio-informatica en systeembiologie, alsook de benutting van convergentie met andere ontsluitende technologieën zoals de nanotechnologie (bijv. bionanotechnologie), ICT (bijv. bio-elektronica) en engineeringtechnologie. Met betrekking tot deze en andere speerpunttechnologieën moeten passende maatregelen voor onderzoek en ontwikkeling worden genomen om een doeltreffende omzetting in en toepassing van nieuwe applicaties te bevorderen.

1.4.2.   Op biotechnologie gebaseerde industriële producten en processen

Het doel is tweeledig: enerzijds wordt beoogd de Europese industrie (bijv. op terreinen als chemie, gezondheid, mijnbouw, energie, pulp en papier, vezelproducten en hout, textiel, zetmeel, en voedingsmiddelen) in staat te stellen nieuwe producten en processen te ontwikkelen om in industriële en maatschappelijke behoeften te voorzien, met bij voorkeur milieuvriendelijke en duurzame productiemethoden, en daarnaast concurrerende en verbeterde alternatieven op biotechnologische basis te ontwikkelen om bestaande producten en processen te vervangen; anderzijds is het de bedoeling het potentieel van de biotechnologie te benutten om vervuilende stoffen op te sporen, te bewaken, te voorkomen en te verwijderen. Hiertoe behoren onder meer O&I inzake nieuwe enzymen met geoptimaliseerde biokatalysatorfuncties, het ontwerpen van enzymatische en metabolische processen, de ontwikkeling van bioprocedés op industriële schaal, de integratie van bioprocessen in industriële productieprocessen, geavanceerde fermentatieprocessen, up- en downstreamprocessen en het verkrijgen van inzicht in de dynamiek van microbiële gemeenschappen. Tevens valt hieronder de ontwikkeling van prototypes voor de beoordeling van de technisch-economische haalbaarheid en de duurzaamheid van de ontwikkelde producten en processen.

1.4.3.   Innovatieve en concurrerende platformtechnologie

Doel is platformtechnologieën te ontwikkelen (bijv. genomica, metagenomica, proteonomica, metabolomica, moleculaire instrumenten, expressiesystemen, platforms voor fenotypering en platforms op basis van cellen) die in tal van sectoren met een economische impact een toonaangevende positie en concurrentievoordelen moeten verschaffen. Hiertoe behoren aspecten als ondersteuning van de ontwikkeling van biohulpbronnen met geoptimaliseerde eigenschappen en toepassingen die verder gaan dan conventionele alternatieven; de mogelijkheid creëren tot het verkennen, inzichtelijk maken en duurzaam exploiteren van de terrestrische en mariene biodiversiteit met het oog op nieuwe toepassingen; biogebaseerde producten en processen; en ondersteuning van de ontwikkeling van op biotechnologie gebaseerde oplossingen in de gezondheidszorg (bijv. diagnostische instrumenten, biologisch werkzame stoffen, en biomedische apparatuur).

1.5.   Geavanceerde fabricage en verwerking

1.5.1.   Technologieën voor fabrieken van de toekomst

Bevorderen van duurzame industriële groei door het ondersteunen van een strategische verschuiving in Europa van op kosten gebaseerde fabricage naar een aanpak gebaseerd op het creëren van producten met een hoge toegevoegde waarde en op ICT steunende intelligente en hoogproductieve fabricage in een geïntegreerd systeem. Dit vergt het aangaan van de uitdaging meer te produceren met een lager verbruik van materialen en energie en met minder afval en vervuiling, waarbij een hoge milieu-efficiëntie wordt nagestreefd. De aandacht gaat hier vooral uit naar de ontwikkeling en integratie van adaptieve productiesystemen van de toekomst, waarbij bijzonder dient te worden gelet op de behoeften van Europese kmo's, teneinde geavanceerde en duurzame fabricagesystemen en -processen tot stand te brengen. Er zal ook aandacht zijn voor methodes voor het verbeteren van de flexibele, veilige en slimme productie, met adequate automatiseringsniveaus in werknemervriendelijke omgevingen.

1.5.2.   Technologieën gericht op energie-efficiënte gebouwen en systemen met een geringe impact op het milieu

Verminderen van het energieverbruik en de CO2-uitstoot door de ontwikkeling en toepassing van duurzame bouwtechnieken en -systemen, en door de uitvoering en replicatie van maatregelen voor een bredere toepassing van energie-efficiënte systemen en materialen in nieuwe, gerenoveerde en na de bouw aangepaste gebouwen. Levenscyclusanalyses en het toenemende belang van "ontwerp-bouw-exploitatie"-benaderingen zijn essentieel om in Europa de uitdaging van de overgang naar bijna-energieneutrale gebouwen tegen 2020 te kunnen aangaan en voor energie-efficiënte stadswijken te zorgen in samenwerking met de belanghebbenden in ruimere zin.

1.5.3.   Duurzame, hulpbronnenefficiënte en koolstofarme technologieën in energie-intensieve procesindustrieën

Vergroten van het concurrentievermogen van procesindustrieën (bijv. chemie, cement, pulp en papier, glas, mineralen of non-ferrometalen en staal) door een drastische verbetering van de hulpbronnen- en energie-efficiëntie en beperking van de milieu-impact van die industriële activiteiten. Hierbij ligt de nadruk op de ontwikkeling en validatie van ontsluitende technologieën voor innovatieve stoffen, materialen en op technologische oplossingen voor koolstofarme producten en minder energie-intensieve processen en diensten in de gehele waardeketen, alsook op de toepassing van zeer koolstofarme productietechnologieën en -technieken, om specifieke verlagingen van broeikasgasemissies te realiseren.

1.5.4.   Nieuwe duurzame bedrijfsmodellen

Grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van concepten en methoden voor kennisgebaseerde gespecialiseerde productie kan stimulansen bieden voor leren in organisaties, creativiteit en innovatie, in het bijzonder met betrekking tot bedrijfsmodellen in het kader van benaderingen op maat die kunnen worden aangepast aan de vereisten van gemondialiseerde waardeketens en netwerken, veranderende markten en opkomende en toekomstige industrieën. Dit houdt onder meer in dat werk wordt gemaakt van duurzame bedrijfsmodellen door de gehele levenscyclus van het product en het proces in aanmerking te nemen.

1.6.   Ruimtevaart

Op ruimtevaartgebied zullen acties op Unieniveau worden uitgevoerd in samenhang met de ruimtevaartonderzoeksactiviteiten van de lidstaten en de Europese Ruimtevaartorganisatie (European Space Agency - ESA), waarbij het opbouwen van complementariteit tussen de verschillende actoren wordt beoogd.

1.6.1.   Bevorderen van het Europees concurrentievermogen, de onafhankelijkheid en de innovatie van de Europese ruimtevaartsector

Doel is wereldwijd een leidende rol te blijven spelen in de ruimtevaart door op dit gebied een kosteneffectieve, concurrerende en innovatieve industrie (met inbegrip van kmo's) en onderzoeksgemeenschap in stand te houden en verder te ontwikkelen en door op ruimtetechnologie gebaseerde innovatie te stimuleren.

1.6.1.1.   In stand houden en verder ontwikkelen van een concurrerende, duurzame en ondernemende ruimtevaartindustrie en -onderzoeksgemeenschap, en versterken van de Europese onafhankelijkheid in ruimtesystemen

Europa speelt een leidende rol op het gebied van ruimteonderzoek en de ontwikkeling van ruimtevaarttechnologie en ontwikkelt voortdurend eigen operationele ruimtevaartinfrastructuren (bijv. het Galileo-programma en het Copernicus-programma). De Europese industrie heeft een uitstekende reputatie verworven als exporteur van hoogwaardige satellieten en op het gebied van andere ruimtevaarttechnologieën. Die positie wordt evenwel bedreigd door de concurrentie van andere belangrijke ruimtevaartmogendheden. Deze maatregel heeft ten doel een onderzoeksbasis te ontwikkelen door de continuïteit van ruimteonderzoeks- en innovatieprogramma's te verzekeren, bijvoorbeeld door middel van een reeks kleinere en frequentere, in de ruimte uitgevoerde demonstratieprojecten. Dit zal Europa in staat stellen zijn industriële basis en zijn onderzoek en technologische ontwikkelings (OTO)-gemeenschap inzake ruimtevaart te ontwikkelen en aldus bijdragen tot overstijging van de huidige state-of-the art en tot geringere afhankelijkheid van de invoer van kritieke technologieën.

Normalisatie moet worden ondersteund om investeringen optimaal te laten renderen en markttoegang te ontwikkelen.

1.6.1.2.   Bevordering van innovatie in de ruimtevaartsector en daarbuiten

Een aantal uitdagingen in de ruimtevaarttechnologie lopen parallel aan de uitdagingen op aarde, bijvoorbeeld op terreinen als luchtvaart, energie, milieu, telecommunicatie en ICT, exploratie van natuurlijke hulpbronnen, sensoren, robotica, geavanceerde materialen, veiligheid en gezondheid. Die gemeenschappelijke kenmerken bieden kansen voor het in een vroeg stadium gezamenlijk ontwikkelen, vooral door kmo's, van technologieën in zowel de ruimtevaartsector als andere sectoren, de industrie inbegrepen, waardoor baanbrekende innovaties wellicht sneller tot stand komen dan in de vorm van spin-offs in een later stadium. De exploitatie van de bestaande Europese ruimtevaartinfrastructuur dient te worden gestimuleerd door de ontwikkeling te bevorderen van innovatieve producten en diensten die gebaseerd zijn op teledetectie, geolokalisatie of andere soorten van satellieten afkomstige gegevens. Europa dient daarnaast de beginnende ontwikkeling van een ondernemende ruimtevaartsector te ondersteunen, in voorkomend geval door middel van zeer doelgerichte maatregelen, waaronder steun voor initiatieven voor de overdracht van ruimtevaarttechnologie.

1.6.2.   Bevordering van vooruitgang in de ruimtevaarttechnologie

Doel is het ontwikkelen van geavanceerde en ontsluitende ruimtevaarttechnologieën en operationele concepten vanaf het ontstaan van het idee tot en met de demonstratie in de ruimte.

Het vermogen om toegang tot de ruimte te krijgen en ruimtesystemen te ontwikkelen, in een baan om de aarde en daarbuiten te brengen en te exploiteren, is van essentieel belang voor de toekomst van de Europese samenleving. Voor de daarvoor noodzakelijke capaciteiten moet continu worden geïnvesteerd in onderzoek en innovatie van een veelheid aan ruimtevaarttechnologieën (bijv. lanceerinrichtingen en andere inrichtingen, satellieten, robotica, instrumenten en sensoren) en in operationele concepten van het eerste idee tot aan de demonstratie in de ruimte. Europa is momenteel een van de drie leidende ruimtevaartmogendheden, hoofdzakelijk dankzij de investeringen die de lidstaten doen via de programma's van het ESA en nationale programma's, maar in vergelijking met het niveau van de investeringen in ruimtevaartO&O in de Verenigde Staten (bijv. circa 20 % van de totale NASA-begroting), behoeven in Europa de volgende elementen in de volledige keten van toekomstige ruimtevaarttechnologieën en -toepassingen sterkere nadruk:

a)

het lage niveau van technologische paraatheid (TRL), onderzoek, dat vaak sterk afhankelijk is van cruciale ontsluitende technologieën en het potentieel heeft om baanbrekende technologieën met terrestrische toepassingsmogelijkheden tot stand te brengen;

b)

verbetering van bestaande technologieën, bijvoorbeeld door miniaturisatie, grotere energie-efficiëntie en hogere gevoeligheid van sensoren;

c)

demonstratie en validatie van nieuwe technologieën en concepten in de ruimte en analoge omgevingen op aarde;

d)

missiecontext, bijv. analyse van de ruimteomgeving, grondstations, bescherming van ruimtesystemen en ruimte-infrastructuur tegen beschadiging of vernieling door botsingen met ruimteschroot of andere ruimteobjecten, alsook de effecten van veranderingen in de weersomstandigheden in de ruimte, waaronder zonnevlammen (Space Situational Awareness – SSA), en stimulering van innovatieve infrastructuur voor vergaring en transmissie van gegevens en archivering van monsters;

e)

satellietcommunicatie, geavanceerde navigatie- en teledetectietechnologieën, die onderzoek behelzen dat van essentieel belang is voor toekomstige generaties van Europese ruimtesystemen (bijv. Galileo en Copernicus).

1.6.3.   Bevorderen van de exploitatie van ruimtevaartgegevens

Doel is ervoor te zorgen dat de gegevens van huidige, reeds gearchiveerde en toekomstige Europese ruimtevaartmissies uitvoeriger worden gebruikt door de wetenschap, het publiek en het bedrijfsleven.

Ruimtesystemen leveren informatie op die veelal niet langs andere weg kan worden verkregen. Ondanks het feit dat de Europese landen ruimtevaartmissies van wereldklasse ondernemen, blijkt uit de publicatiecijfers dat de bij die missies verkregen gegevens minder vaak worden gebruikt dan gegevens die zijn verkregen tijdens VS-missies. Er kan in een aanzienlijk hogere mate gebruik worden gemaakt van gegevens van Europese satellieten (door wetenschappers, overheden of bedrijven) indien er verdere inspanningen worden geleverd voor de verwerking, archivering, validering, normalisatie en duurzame beschikbaarheid van gegevens van Europese ruimtevaartmissies en voor de ondersteuning van de ontwikkeling van nieuwe, op deze gegevens gebaseerde informatieproducten en -diensten; een en ander, waar mogelijk, in combinatie met waarnemingen van grondstations. Innovaties op het gebied van gegevensverkrijging en -verwerking, gegevenscombinatie en verspreiding en interoperabiliteit van gegevens, in het bijzonder de bevordering van toegankelijkheid en uitwisseling van geowetenschapsgegevens en -metagegevens, waarbij tevens gebruik wordt gemaakt van innovatieve, ICT-gebaseerde vormen van samenwerking, kunnen zorgen voor beter renderende investeringen in ruimtevaartinfrastructuur en helpen bij het aangaan van maatschappelijke uitdagingen. Het kalibreren en valideren van ruimtegegevens (voor individuele instrumenten, tussen verschillende instrumenten en missies of met betrekking tot in situ-objecten) zijn van cruciaal belang voor een efficiënt gebruik van ruimtegegevens op alle terreinen, en de normalisatie van ruimtegegevens en referentiekaders moet worden versterkt.

De benutting van tijdens ruimtevaartmissies verkregen gegevens en de toegang daartoe vergen wereldwijde samenwerking. Wat aardobservatiegegevens betreft, zijn geharmoniseerde benaderingen en beste praktijken ten dele tot stand gebracht in coördinatie met de intergouvernementele organisatie Group on Earth Observation (GEO), met als doel de totstandbrenging van een wereldwijd systeem van systemen voor aardobservatie (Global Earth Observation System of Systems - GEOSS), waaraan de Unie deelneemt, namelijk door het Copernicus-programma ten volle te benutten. Een snelle introductie van deze innovaties in de relevante toepassings- en besluitvormingsprocessen zal worden ondersteund. Dit omvat tevens het benutten van gegevens voor verder wetenschappelijk onderzoek.

1.6.4.   Bevordering van Europees onderzoek ter ondersteuning van internationale ruimtevaartpartnerschappen

Doel is steun te verlenen voor de bijdrage van Europese onderzoeks- en innovatie-inspanningen aan langdurige internationale ruimtevaartpartnerschappen.

Hoewel ruimte-informatie belangrijke lokale voordelen oplevert, hebben ruimtevaartondernemingen een fundamenteel mondiaal karakter. Dit is vooral duidelijk als het om kosmische bedreigingen van de aarde of van ruimtevaartsystemen gaat. Het verlies van satellieten als gevolg van kosmische weersomstandigheden en ruimteschroot kost circa 100 miljoen EUR per jaar. Vele projecten inzake ruimtewetenschap en ruimteverkenning hebben evenzeer een mondiaal karakter. De ontwikkeling van baanbrekende ruimtevaarttechnologie vindt in toenemende mate in internationale partnerschappen plaats, zodat de toegang tot deze internationale projecten een belangrijke factor is voor het welslagen van de inspanningen van de Europese onderzoekswereld en de Europese industrie. De bijdrage van de Unie aan dergelijke mondiale ruimtevaartondernemingen moet worden vastgelegd in strategische langetermijnplannen (met een looptijd van tien jaar of meer), conform de prioriteiten van het ruimtevaartbeleid van de Unie, en in coördinatie met de lidstaten en interne Europese partners, zoals het ESA, de nationale ruimtevaartagentschappen en indien relevant met internationale partners en met de ruimtevaartagentschappen van ruimtevaartlanden.

1.6.5.   Specifieke aspecten van de tenuitvoerlegging

De prioriteiten voor de uitvoering van onderzoek en innovatie inzake ruimtevaart in het kader van Horizon 2020 stemmen overeen de prioriteiten van het ruimtevaartbeleid van de Unie, als bepaald door de Ruimteraad en bij de mededeling van de Commissie van 4 april 2011 getiteld "Naar een ruimtevaartstrategie van de Europese Unie ten dienste van de Europese burger". De uitvoering ervan zal in voorkomend geval gebaseerd zijn op de agenda's voor strategisch onderzoek die opgesteld zijn in overleg met de lidstaten en de nationale ruimtevaartagentschappen, de ESA, belanghebbenden uit de Europese ruimtevaartindustrie (met inbegrip van kmo's), de academische wereld, technologische instellingen en de Raadgevende Groep Ruimtevaart. Wat betreft de deelname aan internationale projecten wordt de onderzoeks- en innovatieagenda vastgesteld in samenwerking met Europese belanghebbenden en de internationale partners (bijv. NASA, Roscosmos en JAXA).

De toepassing van ruimtevaarttechnologieën zal in voorkomend geval ondersteund worden in het kader van de respectieve specifieke doelstellingen van de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen".

2.   TOEGANG TOT RISICOKAPITAAL

Horizon 2020 voorziet in de oprichting van twee faciliteiten (de eigenvermogens- en de schuldfaciliteit) met verschillende loketten. De eigenvermogensfaciliteit en het kmo-loket van de schuldfaciliteit worden uitgevoerd in samenhang met COSME, als onderdeel van twee financieringsinstrumenten van de Unie die eigen vermogen en schuldfinanciering verstrekken om de O&I en de groei van kmo's te ondersteunen.

De eigenvermogensfaciliteit en de schuldfaciliteit kunnen in voorkomend geval de mogelijkheid bieden tot bundeling van financiële middelen met lidstaten of regio's die bereid zijn een deel van de aan hen toegekende middelen uit de ESI-fondsen in te brengen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (10).

In plaats van rechtstreeks bijvoorbeeld leningen, garanties of aandelenkapitaal aan de eindbegunstigden te verstrekken, delegeert de Commissie deze taak aan financiële instellingen, die met name in de vorm van risicodeling, garantieregelingen en de verstrekking van aandelenkapitaal of quasi-aandelenkapitaal steun zullen verlenen.

2.1.   Schuldfaciliteit

De schuldfaciliteit strekt tot het aanbieden van leningen voor O&I-investeringen aan individuele begunstigden, van (contra)garanties aan financiële intermediairs die leningen aan begunstigden verstrekken, combinaties van leningen en (contra)garanties, alsook garanties of contragaranties voor nationale, regionale en lokale schuldfinancieringsregelingen. Met behulp van deze schuldfaciliteit worden acties ondernomen om de looptijden te verlengen en wordt steun verleend voor het specifieke kmo-instrument, afhankelijk van de vraag (zie afdeling "3. Innovatie in kmo's" van onderdeel II). De steunverlening middels de schuldfaciliteit kan worden gecombineerd met de steunverlening door de eigenvermogensfaciliteit in het kader van een of meer geïntegreerde regelingen; hierbij is het mogelijk dat meervoudige subsidies worden verstrekt (inclusief forfaitaire subsidies). Zachte leningen, converteerbare leningen, achtergestelde leningen, participatieleningen, leaseleningen en securitisatie behoren eveneens tot de mogelijkheden.

Naast het verstrekken van leningen en garanties volgens een marktgestuurde benadering en het beginsel "wie het eerst komt, het eerst maalt" is de schuldfaciliteit gericht op specifiek beleid en specifieke sectoren, ingedeeld in een reeks categorieën. Uitdrukkelijk voor dit doel gereserveerde budgettaire bijdragen kunnen in voorkomend geval afkomstig zijn uit:

a)

andere onderdelen van Horizon 2020, met name onderdeel III "Maatschappelijke uitdagingen";

b)

andere financieringskaders, programma's en begrotingslijnen van de algemene begroting van de Unie;

c)

bepaalde regio's en lidstaten die een bijdrage willen leveren met beschikbare middelen uit de cohesiefondsen; en

d)

specifieke entiteiten (zoals gezamenlijke technologie-initiatieven) of initiatieven.

Dergelijke budgettaire bijdragen kunnen gedurende de looptijd van Horizon 2020 te allen tijde worden geleverd of aangevuld.

Het risicodelingspercentage en andere parameters kunnen naar gelang van de beleids- of sectorcategorie variëren, op voorwaarde dat die waarden in overeenstemming zijn met de gemeenschappelijke regels inzake schuldinstrumenten. Bovendien kunnen voor elke categorie binnen de algemene promotiecampagne voor de schuldfaciliteit specifieke communicatiestrategieën worden toegepast. Voorts kan gebruik worden gemaakt van gespecialiseerde intermediairs op nationaal niveau indien specifieke deskundigheid vereist is om voorgestelde leningen in verband met een bepaalde categorie te beoordelen.

Het kmo-loket van de schuldfaciliteit is gericht op door O&I-gestuurde kmo's en kleine midcap-ondernemingen met leningen ten bedrage van meer dan 150 000 EUR, als aanvulling op via de leninggarantiefaciliteit in het kader van COSME aan kmo's verstrekte financiering. Het kmo-loket van de schuldfaciliteit dekt ook leningen van minder dan 150 000 EUR voor O&I-gestuurde kmo's en kleine midcap-ondernemingen.

De hefboomwerking van de schuldfaciliteit – gedefinieerd als het totale financieringsvolume (d.w.z. de Uniefinanciering plus de bijdragen van andere financiële instellingen) gedeeld door de financiële bijdrage van de Unie – zal naar verwachting tussen de 1,5 en de 6,5 bedragen, afhankelijk van de betrokken activiteiten (risiconiveau, beoogde begunstigden en de betrokken faciliteit in het kader waarvan het schuldinstrument wordt uitgegeven). Het multiplicatoreffect – gedefinieerd als het totale bedrag aan investeringen van ondersteunde begunstigden gedeeld door de financiële bijdrage van de Unie – zal naar verwachting tussen de 5 en de 20 bedragen, naargelang het type activiteiten.

2.2.   Eigenvermogensfaciliteit

De eigenvermogensfaciliteit legt het accent op risicokapitaalfondsen en publieke en particuliere dakfondsen voor aanloopinvesteringen en/of het verstrekken van mezzaninekapitaal aan afzonderlijke portefeuille-ondernemingen. Deze ondernemingen kunnen bovendien een beroep doen op schuldfinanciering door financiële intermediairs die de schuldfaciliteit ten uitvoer leggen. Voorts zal in het kader van de eigenvermogensfaciliteit tevens worden nagegaan of business angels en andere mogelijke bronnen van aandelenfinanciering kunnen worden ondersteund. Dit kan ook inhouden dat steun wordt verleend in fase 3 van het kmo-instrument, afhankelijk van de vraag, alsook aan overdracht van technologie (met inbegrip van de overdracht van onderzoeksresultaten en uitvindingen uit publiek onderzoek naar de producerende sector, bijvoorbeeld door proof-of-concept).

De eigenvermogensfaciliteit zal ook groei- en uitbreidingsinvesteringen kunnen doen in samenhang met de eigenvermogensfaciliteit voor groei (Equity Facility for Growth - EFG) in het kader van COSME (met inbegrip van investeringen in dakfondsen met een breed beleggerspubliek, waaronder particuliere instellingen en strategische beleggers en nationale publiekrechtelijke en semipubliekrechtelijke financiële instellingen). In het laatste geval mag de investering uit de eigenvermogensfaciliteit van Horizon 2020 niet meer dan 20 % van de totale investeringen door de Unie bedragen, behalve bij meerfasige beleggingsfondsen waarbij financiering uit de EFG en de eigenvermogensfaciliteit van Horizon 2020 verstrekt wordt op een pro rata basis, op basis van het investeringsbeleid van de fondsen. Evenals de EFG vermijdt de eigenvermogensfaciliteit buy-outkapitaal of vervangingskapitaal dat bedoeld is voor de ontmanteling van een overgenomen onderneming. De Commissie kan besluiten de drempel van 20 % te wijzigen in het licht van veranderende marktomstandigheden.

De in eerste alinea van punt 2 bedoelde eigenvermogensfaciliteit van de Unie voor de O&I en groei van kmo's moet qua omvang en schaal passend zijn om innovatieve ondernemingen vanaf het begin te ondersteunen in de richting van groei en expansie, in het kader van een geïntegreerde aanpak.

De investeringsparameters worden dusdanig gekozen dat specifieke beleidsdoelstellingen kunnen worden bereikt en ook specifieke groepen potentiële begunstigden kunnen worden aangesproken, en tegelijkertijd het marktgerichte karakter en de door vraag gestuurde benadering van deze faciliteit wordt gewaarborgd.

De eigenvermogensfaciliteit kan worden aangevuld door budgettaire bijdragen uit:

a)

andere onderdelen van Horizon 2020;

b)

andere financieringskaders, programma's en begrotingslijnen in de algemene begroting van de Unie;

c)

bijdragen van bepaalde regio's en lidstaten; en

d)

specifieke entiteiten of initiatieven.

De hefboomwerking van de schuldfaciliteit – gedefinieerd als het totale financieringsvolume (d.w.z. de Uniefinanciering plus de bijdrage van andere financiële instellingen) gedeeld door de financiële bijdrage van de Unie – zal naar verwachting rond de 6 bedragen, afhankelijk van de specifieke kenmerken van de markt, terwijl het multiplicatoreffect – gedefinieerd als het totale bedrag aan investeringen van ondersteunde begunstigden gedeeld door de financiële bijdrage van de Unie – naar verwachting gemiddeld 18 zal bedragen.

2.3.   Specifieke uitvoeringsaspecten

De uitvoering van de twee faciliteiten wordt gedelegeerd aan de Europese Investeringsbankgroep (EIB en het Europees Investeringsfonds (EIF)) en/of aan andere financiële instellingen die kunnen worden belast met het beheer van financieringsinstrumenten met inachtneming van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012. De opzet en uitvoering van die instrumenten zal worden gebaseerd op de algemene bepalingen inzake financieringsinstrumenten van die verordening en op meer specifieke operationele vereisten die in de richtsnoeren van de Commissie zullen worden vastgesteld. Het inzetten van financieringsinstrumenten moet een duidelijke Europese meerwaarde hebben, het moet een hefboomeffect genereren en complementair zijn aan nationale instrumenten.

Particuliere en publieke of semipublieke financiële instellingen, nationale en regionale overheidsbanken en nationale en regionale investeringsbanken kunnen optreden als financiële intermediairs, mits zij op basis van openbare, transparante, evenredige en niet-discriminerende procedures geselecteerd zijn door met de tenuitvoerlegging van financieringsinstrumenten belaste entiteiten overeenkomstig artikel 139, lid 4, van Verordening (EU, Euratom) Nr. 966/2012.

Hun elementen kunnen worden gecombineerd, met de eventuele toevoeging van subsidies (inclusief forfaitaire bedragen), in een of meer geïntegreerde regelingen ter ondersteuning van bepaalde categorieën begunstigden of special-purposeprojecten, zoals kmo's en midcaps met groeipotentieel, of de grootschalige demonstratie van innovatieve technologieën.

De uitvoering wordt ondersteund met een reeks flankerende maatregelen. Hiertoe behoort onder meer technische bijstand aan financiële intermediairs die betrokken zijn bij de beoordeling van kredietaanvragen of de waardering van vermogen in de vorm van kennis; bevordering van de aantrekkelijkheid voor investeerders door ondersteuning van starters, coaching en mentorschap van kmo's en bevordering van interactie tussen kmo's en potentiële investeerders; maatregelen om risicokapitaalondernemingen en business angels attent te maken op het groeipotentieel van innovatieve kmo's die betrokken zijn bij financieringsprogramma's van de Unie; regelingen om particuliere investeerders aan te trekken om de groei van innovatieve kmo's en midcaps te ondersteunen; acties ter verbetering van grensoverschrijdende en meerlandenfinanciering van schulden en eigen vermogen; regelingen om liefdadigheidsinstellingen en particulieren aan te moedigen om O&I te ondersteunen; en regelingen om de verstrekking van vennootschappelijk durfkapitaal (corporate venturing) te bevorderen en de activiteiten van family offices en business angels aan te moedigen.

Instanties zoals regionale autoriteiten, kmo-verenigingen, kamers van koophandel en relevante financiële intermediairs kunnen naar gelang van het geval worden geraadpleegd over de voorbereiding en uitvoering van deze activiteiten.

Voorts zal worden gezorgd voor complementariteit met de faciliteiten van COSME.

3.   INNOVATIE IN KMO'S

3.1.   Horizontale integratie van de ondersteuning van kmo's, in het bijzonder door middel van een specifiek instrument

In alle onderdelen van Horizon 2020 wordt aandacht besteed aan de ondersteuning van kmo's. Voor dit doel zullen er voor deelname aan Horizon 2020 betere voorwaarden voor kmo's worden geschapen. Voorts wordt een specifiek kmo-instrument ingesteld dat gericht is op alle soorten innovatieve kmo's die duidelijk de ambitie hebben om zich verder te ontwikkelen, te groeien en hun activiteiten te internationaliseren. Het instrument zal worden ingezet voor alle categorieën van innovatie, ook voor niet-technologische en sociale innovaties en innovaties met betrekking tot diensten, mits elke activiteit een duidelijke Europese meerwaarde heeft. Doel is de financieringsbereidheid in de zeer risicovolle eerste onderzoeks- en innovatiefasen te helpen vergroten, baanbrekende innovatie te stimuleren en de marktexploitatie van onderzoeksresultaten door de particuliere sector te bevorderen.

Voor alle specifieke doelstellingen van de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen" en voor de specifieke doelstelling "Leiderschap in ontsluitende en industriële technologieën" wordt het specifieke kmo-instrument toegepast, en hieraan worden passende financiële middelen toegewezen, met als doel te bewerkstelligen dat ten minste 20 % van de totale gecombineerde begrotingen voor alle specifieke doelstellingen van de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen" en voor de specifieke doelstelling "Leiderschap in ontsluitende en industriële technologieën" aan kmo's wordt besteed.

Alleen kmo's kunnen financiële middelen en andere steun aanvragen. Indien daaraan behoefte bestaat, kunnen zij samenwerkingsverbanden vormen, ook om onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten uit te besteden. De projecten moeten duidelijk in het belang zijn van en voordelen opleveren voor kmo's en moeten over een uitgesproken Europese dimensie beschikken.

Binnen elke rubriek met betrekking tot een maatschappelijke uitdaging of ontsluitende technologie is het kmo-instrument op basis van een bottom-up aanpak van toepassing op alle gebieden van wetenschap, technologie en innovatie, zodat genoeg speelruimte bestaat voor de financiering van allerlei veelbelovende ideeën, met name voor grensoverschrijdende en interdisciplinaire projecten.

Het kmo-instrument kent één gecentraliseerde beheerstructuur, een beperkte administratie en één contactpunt. De uitvoering geschiedt hoofdzakelijk bottom up, middels een permanente open oproep tot het indienen van voorstellen.

De steunverlening in het kader van het kmo-instrument is vereenvoudigd en gefaseerd. De drie fasen betreffen de hele innovatiecyclus. Er wordt gezorgd voor een naadloze overgang van de ene naar de andere fase, vooropgesteld dat het kmo-project op grond van de behaalde resultaten in de vorige fase in aanmerking komt voor verdere steun. Aanvragers zijn niet verplicht om de drie fasen achtereenvolgens de doorlopen. Tegelijkertijd staat elke fase open voor alle kmo's:

fase 1: Concept en haalbaarheidsbeoordeling

Aan kmo's wordt financiering verstrekt om als voorbereiding op een innovatieproject de wetenschappelijke of technische haalbaarheid en het commerciële potentieel van een nieuw idee ("proof of concept") te toetsen. Indien deze beoordeling positief is - de koppeling tussen het thema van het project en de mogelijke behoeften van gebruiker/koper is daarin een belangrijk punt - kan steun worden verleend in de volgende fase(n).

fase 2: O&O, demonstratie, markttoepassing

Terdege rekening houdend met het concept "innovatievoucher" wordt in dit kader steun verleend voor onderzoek en ontwikkeling, met bijzondere aandacht voor demonstratie (tests, ontwikkeling van prototypes, schaalvergrotingsstudies, ontwerp, innovatieve proefprocessen, producten en diensten, validatie, prestatietoetsen, enz.) en markttoepassing, waarbij de betrokkenheid van eindgebruikers of potentiële klanten wordt aangemoedigd. Met innovatievouchers zal de deelname van jonge ondernemers worden gestimuleerd.

fase 3: Commerciële toepassing

Deze fase, waarin alleen voor ondersteunende activiteiten rechtstreekse financiële steun wordt verleend, is gericht op de vergemakkelijking van de toegang tot particulier kapitaal en omgevingen die bevorderlijk zijn voor innovatie. Er wordt voorzien in koppelingen met de financiële instrumenten (zie deel II, afdeling 2 – "Toegang tot risicokapitaal", in deze bijlage), bijvoorbeeld door voor kmo's die fase 1 en/of 2 succesvol hebben doorlopen een bepaald bedrag aan financiële middelen te reserveren. Kmo's kunnen tevens profiteren van ondersteunende maatregelen als het vormen van netwerken, opleiding, coaching en adviesverlening. Bovendien kan deze fase aanknopen bij maatregelen ter bevordering van gunning van precommerciële opdrachten en opdrachten voor innovatieve oplossingen.

Door het kmo-instrument in het kader van alle onderdelen van Horizon 2020 gelijkelijk te promoten, uit te voeren en te monitoren, wordt gewaarborgd dat kmo's gemakkelijk toegang krijgt tot het instrument. Op basis van bestaande netwerken ter ondersteuning van kmo's, zoals het Europe Enterprise Network en andere aanbieders van innovatiediensten, wordt voor de begunstigde kmo's een mentorschapsregeling ingesteld om voor een snellere impact van de verleende steun te zorgen. Voorts zal worden nagegaan of er verbanden met nationale en/of regionale intermediairs kunnen worden gelegd om te zorgen voor een efficiënte uitvoering van de mentorschapsregeling.

Daarnaast wordt een speciaal orgaan van belanghebbenden en deskundigen op het gebied van onderzoek en innovatie in kmo's opgezet om de specifieke kmo-maatregelen in het kader van Horizon 2020 te promoten en te begeleiden.

3.2.   Specifieke steun

3.2.1.   Steun voor onderzoeksintensieve kmo's

Een specifieke actie strekt tot bevordering van transnationale marktgerichte innovatie van kmo's die O&O verrichten. De actie is gericht op onderzoeksintensieve kmo's in alle sectoren, die ook moeten aantonen dat zij in staat zijn de beoogde resultaten commercieel te exploiteren.

De actie zal alle gebieden van wetenschap en technologie bestrijken met een bottom-up aanpak om tegemoet te komen aan de behoeften van kmo's die O&O verrichten.

De actie wordt uitgevoerd in het kader van een initiatief krachtens artikel 185 VWEU dat voortbouwt op het programma Eurostars, met de nodige aanpassingen als aanbevolen in de tussentijdse evaluatie.

3.2.2.   Versterking van het innovatievermogen van kmo's

Er zal steun worden verleend voor transnationale activiteiten die bijdragen tot de uitvoering van en een aanvulling vormen op de specifieke kmo-maatregelen in het gehele Horizon 2020-programma, met name ter versterking van het innovatievermogen van kmo's. Hiertoe behoren onder meer bewustmakings-, voorlichtings- en verspreidingsactiviteiten, opleidings- en mobiliteitsmaatregelen, het vormen van netwerken en de uitwisseling van beste praktijken, de ontwikkeling van hoogwaardige mechanismen ter bevordering van innovatie en diensten met een sterke Europese toegevoegde waarde voor kmo's (bijv. op het gebied van het beheer van intellectuele eigendom en innovatiebeheer, kennisoverdracht, innovatief gebruik van ICT en e-vaardigheden in kmo's), alsmede bijstand aan kmo's om contacten te leggen met onderzoeks- en innovatiepartners in de hele Unie, zodat zij in staat worden gesteld zich vertrouwd te maken met nieuwe technologie en hun innovatievermogen kunnen vergroten. Als intermediair optredende organisaties die groepen innovatieve kmo's vertegenwoordigen, zullen worden uitgenodigd om met kmo's die over elkaar wederzijds versterkende competenties beschikken, sector- en regio-overschrijdende innovatieve activiteiten te ontplooien, om zo nieuwe industriële waardeketens tot stand te brengen.

Deze activiteiten zullen waar passend gecoördineerd worden met soortgelijke nationale maatregelen. Beoogd wordt nauw samen te werken met het netwerk nationale contactpunten. In de context van nationale en regionale innovatiestrategieën voor slimme specialisatie zal worden gestreefd naar synergie met het cohesiebeleid van de Unie.

Een voorgenomen versterkte koppeling met het Enterprise Europe Network (EEN) (in het kader van COSME) zal voor coördinatie met de nationale contactpunten zorgen. De steun kan verschillende vormen aannemen, van de verbetering van voorlichtings- en adviesdiensten door mentorschap, coaching en het zoeken van de juiste partners voor kmo's die grensoverschrijdende innovatieprojecten willen ontwikkelen, tot diensten ter ondersteuning van innovatie. Op deze wijze worden de één-loket-benadering van het Enterprise Europe Network ter ondersteuning van kmo's versterkt, in combinatie met een sterke regionale en lokale aanwezigheid van het netwerk.

3.2.3.   Ondersteunen van marktgeleide innovatie

Middels deze activiteitenr wordt transnationale marktgestuurde innovatie ondersteund met het oog op de vergroting van het innovatievermogen van kmo's door een verbetering van de randvoorwaarden voor innovatie en het wegnemen van specifieke belemmeringen die de groei van innovatieve kmo's met een hoog groeipotentieel in de weg staan. Daarnaast zal gespecialiseerde steun worden verleend voor innovatie (bijv. op het gebied van de exploitatie van intellectuele eigendom, netwerken van aanbestedingsinstanties, steun voor bureaus voor technologieoverdracht, en strategisch ontwerp) en voor de doorlichting van overheidsbeleid met betrekking tot innovatie.

ONDERDEEL III

MAATSCHAPPELIJKE UITDAGINGEN

1.   GEZONDHEID, DEMOGRAFISCHE VERANDERINGEN EN WELZIJN

Effectieve, op een robuuste empirische grondslag berustende gezondheidsbevordering draagt bij aan ziektepreventie en meer welzijn en is kosteneffectief. Het bevorderen van de gezondheid, actief ouder worden en welzijn en ziektepreventie is ook afhankelijk van een goed inzicht in de gezondheidsdeterminanten, van effectieve preventie-instrumenten, zoals vaccins, van effectieve gezondheids- en ziektebewaking en -paraatheid, en van effectieve controleprogramma's.

Geslaagde pogingen om ziekten, handicaps, kwetsbaarheid en verminderde functionaliteit te voorkomen, in een vroeg stadium te ontdekken, te beheersen, te behandelen en te genezen, worden ondersteund door een fundamenteel inzicht in de oorzaken, processen en gevolgen ervan alsmede in de factoren die aan een goede gezondheid en aan welbevinden ten grondslag liggen. Voor een beter inzicht in gezondheid en ziekte moeten fundamenteel, klinisch, epidemiologisch en sociaaleconomisch onderzoek nauw met elkaar verbonden zijn. Effectieve gegevensuitwisseling en de koppeling van deze gegevens aan onder realistische omstandigheden uitgevoerde grootschalige cohortstudies zijn ook van cruciaal belang evenals de vertaling van onderzoeksresultaten naar de klinische praktijk, met name door uitvoering van klinische proeven.

De aanpassing aan de toenemende druk op de gezondheidszorg en de zorgsector als gevolg van de vergrijzing vormt een maatschappelijke uitdaging. De instandhouding van een effectieve gezondheid en gezondheidszorg voor alle leeftijden zal inspanningen vergen om de besluitvorming inzake preventie en behandeling te verbeteren en sneller te doen verlopen, om beste praktijken in de gezondheidszorg aan te wijzen en de verspreiding ervan te steunen, om bewustzijn te kweken en om geïntegreerde zorg te ondersteunen. Een beter inzicht in de vergrijzingsprocessen en de preventie van leeftijdgebonden ziekten vormen de basis voor een beleid dat erop gericht is Europese burgers hun hele leven lang gezond en actief te houden. Van even groot belang is de brede toepassing van technologische, organisatorische en maatschappelijke innovaties die met name ouderen, chronisch zieken en personen met een beperking in staat stellen om actief te blijven en hun zelfstandigheid te behouden. Dit zal bijdragen aan het vergroten van hun fysieke, sociale en geestelijke welzijn en het verlengen van de duur daarvan.

In de toepasselijke onderdelen van deze specifieke doelstelling dienen de activiteiten mede betrekking te hebben op chronische aandoeningen en ziekten, onder meer, doch niet beperkt tot: cardiovasculaire ziekten, kanker, stofwisselingsziekten en risicofactoren waaronder diabetes, chronische pijn, neurologische, neurodegeneratieve en geestelijke aandoeningen en verslavingsstoornissen, zeldzame ziekten, overgewicht en zwaarlijvigheid, auto-immuunziekten, reumatische en spier- en skeletaandoeningen en diverse ziekten die verschillende organen aantasten, alsmede acute omstandigheden en verscheidene functiebeperkingen. Evenzo moet de aandacht gaan naar infectieziekten, met inbegrip van, doch niet beperkt tot hiv/aids, tuberculose en malaria, verwaarloosde en armoedegerelateerde ziekten en ziekten die van dieren op mensen overgaan, nieuwe epidemieën, opnieuw de kop opstekende infectieziekten (met inbegrip van watergerelateerde aandoeningen), alsmede naar de dreiging van toenemende antimicrobiële resistentie en beroepsziekten en werkgerelateerde aandoeningen.

Er moet werk worden gemaakt van de ontwikkeling van een gepersonaliseerde geneeskunde waarin preventieve en therapeutische benaderingen worden afgestemd op de behoeften van de patiënten, en deze moet worden geschraagd door een vroege ziektedetectie.

Al deze activiteiten zullen op zodanige wijze worden ondernomen dat ze gedurende de gehele onderzoeks- en innovatiecyclus steun bieden en het concurrentievermogen van de in Europa gevestigde industrieën en de ontwikkeling van nieuwe afzetmogelijkheden versterken. Er wordt steun verleend aan translationele benaderingen waarin verschillende stappen van het innovatieproces in de gezondheidssector zijn geïntegreerd.

De specifieke activiteiten worden hieronder nader beschreven.

1.1.   Inzicht verkrijgen in gezondheid, welzijn en ziekte

1.1.1.   Inzicht verkrijgen in de determinanten van gezondheid en verbetering van gezondheidsbevordering en ziektepreventie

Een beter inzicht in de determinanten van gezondheid is noodzakelijk om de nodige wetenschappelijke gegevens te kunnen vergaren voor een doeltreffende gezondheidsbevordering en ziektepreventie en is ook een voorwaarde voor de ontwikkeling van gedetailleerde gezondheids- en welzijnsindicatoren in de Unie, op basis van bestaande gegevensbronnen en indicatorenstelsels. Uit dit oogpunt worden milieu-, gedrags- (waaronder levenswijze), psychologische, organisatorische, culturele, sociaaleconomische, biologische en genetische factoren in de ruimste zin onderzocht. De hiertoe gevolgde benaderingen omvatten onder meer cohortstudies en de koppeling daarvan aan gegevens die zijn verkregen door onderzoek op het gebied van "-omica", systeembiogeneeskunde, waaronder ter zake dienende toepassingen van systeembiologie en andere methoden.

Meer bepaald vergt een beter begrip van het milieu als determinant van gezondheid een interdisciplinaire aanpak waarin onder meer voor de mens relevante moleculair-biologische, epidemiologische en toxicologische benaderingen en de daaruit resulterende gegevens worden geïntegreerd, met het oog op het onderzoeken van het gedrag van diverse chemicaliën, de gecombineerde blootstelling aan milieuvervuilende stoffen en andere milieu- en klimaatgerelateerde stressfactoren, het verrichten van geïntegreerde toxicologische toetsen en het vinden van alternatieven voor dierproeven. Er zijn op het gebied van blootstellingsevaluaties innovatieve benaderingen nodig die gebruik maken van biomarkers van de nieuwe generatie op basis van "-omica" en epigenetica, menselijke biomonitoring, persoonlijke blootstellingsevaluaties en -modellen, om inzicht te krijgen in gecombineerde, cumulatieve en nieuwe blootstellingen, waarbij sociaaleconomische, culturele, beroepsgerelateerde, psychologische en gedragsfactoren worden geïntegreerd. Er zal steun worden verleend voor de integratie van milieugegevens via geavanceerde informatiesystemen.

Op deze wijze kunnen bestaande en geplande beleidsmaatregelen en programma's worden geëvalueerd en kan beleidsondersteuning worden verleend. Tevens kunnen betere gedragsinterventies en preventie- en voorlichtingsprogramma's worden ontwikkeld, onder meer met betrekking tot gezondheidsvaardigheden inzake voeding, lichaamsbeweging, inenting en andere ingrepen in het kader van primaire gezondheidszorg.

1.1.2.   Inzicht in ziekte

Er moet meer inzicht worden verkregen in gezondheid en ziekte gedurende de gehele levenscyclus van de mens, zodat nieuwe en betere preventiemaatregelen en diagnose-, behandelings- en revalidatiemethoden kunnen worden ontwikkeld. Interdisciplinair, fundamenteel en translationeel onderzoek is van essentieel belang om het inzicht in alle aspecten van ziekteprocessen te verbeteren, met inbegrip van een herclassificatie van normale variatie en ziekte op basis van moleculaire gegevens, en om onderzoeksresultaten te valideren en te gebruiken voor klinische toepassingen.

Het basisonderzoek op dit gebied heeft betrekking op (de aanmoediging van) de ontwikkeling en het gebruik van nieuwe instrumenten en benaderingen voor het genereren van biomedische gegevens en zal onder meer biologische beeldvorming, "-omica", "high throughput"-onderzoek en systeemgeneeskundige benaderingen omvatten. Voor deze activiteiten is, zoals hierboven beschreven, een nauwe koppeling tussen fundamenteel en klinisch onderzoek en langdurige cohortstudies (en de bijbehorende onderzoeksdomeinen) vereist. Daarnaast zijn nauwe betrekkingen met onderzoeks- en medische infrastructuur (databanken, biobanken, enz.) nodig met het oog op normalisatie, opslag, uitwisseling van en toegang tot gegevens, die alle een essentiële rol spelen als het erom gaat optimaal van de beschikbare gegevens gebruik te maken en de ontwikkeling van innovatievere en doeltreffendere methoden voor het analyseren en combineren van gegevensbestanden te stimuleren.

1.1.3.   Verbetering van bewakings- en voorzorgsmaatregelen

Menselijke populaties worden bedreigd door nieuwe en opkomende infecties, vooral afkomstig van zoönoses, alsmede door infecties die het gevolg zijn van de resistentie van bepaalde pathogene organismen tegen geneesmiddelen, en door andere directe of indirecte gevolgen van klimaatverandering en het internationaal personenverkeer. Er zijn nieuwe of betere methoden nodig voor de bewaking van ziekten, het stellen van diagnoses, netwerken voor vroege waarschuwing, de organisatie van gezondheidsdiensten en voorzorgscampagnes, voor de ontwikkeling van epidemiologische modellen. Een effectieve reactie op pandemieën, evenals inspanningen om het vermogen tot bestrijding van resistente verwekkers van besmettelijke ziekten te waarborgen en te versterken, zijn eveneens vereist.

1.2.   Ziektepreventie

1.2.1.   Ontwikkeling van effectieve preventie- en controleprogramma's en betere beoordeling van de vatbaarheid voor bepaalde ziekten

De ontwikkeling van preventie- en controleprogramma's is afhankelijk van de identificatie van vroege (onder meer functionele en gedragsgerelateerde) biomarkers voor het risico op en het begin van ziekten, en de opzet ervan moet gebaseerd zijn op internationaal aanvaarde criteria. De toepassing ervan is afhankelijk van de beproeving en validatie van controlemethoden en -programma's. Er moet kennis worden gegenereerd en er moeten methoden worden ontwikkeld om individuen en populaties met een klinisch relevant verhoogd risico op ziekte te identificeren. Door individuen en populaties met een hoog ziekterisico te identificeren, kunnen gepersonaliseerde, gestratificeerde en collectieve strategieën worden ontwikkeld voor een doeltreffende en kostenefficiënte ziektepreventie.

1.2.2.   Verbetering van diagnose en prognose

Er moet meer inzicht worden verkregen in gezondheid, ziekte en ziekteprocessen gedurende de volledige levenscyclus om nieuwe en effectievere diagnostiek en theranostiek te kunnen ontwikkelen. Innovatieve en bestaande methoden, technologieën en instrumenten zullen worden ontwikkeld met het oog op een significante verbetering van het ziekteverloop door middel van een vroegere, nauwkeurigere diagnose en prognose en door een meer toegankelijke, meer patiëntgerichte behandeling.

1.2.3.   Ontwikkeling van betere preventieve en therapeutische vaccins

Er bestaat behoefte aan meer effectieve preventieve en therapeutische ingrepen en vaccins en empirisch onderbouwde vaccinatieplannen voor een bredere reeks ziekten, waaronder armoedegerelateerde ziekten zoals hiv/aids, tuberculose, malaria en verwaarloosde infectieziekten, alsmede voor andere ernstige ziekten. Hiervoor moet meer inzicht worden verworven in ziekten en ziekteprocessen en daaruit voortvloeiende epidemieën en moeten klinische proeven en bijbehorende studies worden verricht.

1.3.   Behandeling en beheersing van ziekten

1.3.1.   Behandeling van ziekten, met inbegrip van de ontwikkeling van regeneratieve geneeskunde

Er moet steun worden verleend voor de verbetering van horizontale ondersteunende technologieën met betrekking tot geneesmiddelen, biotherapieën, vaccins en andere therapeutische benaderingen, met inbegrip van transplantaties, chirurgie, gen- en celtherapie en nucleaire geneeskunde; effectievere ontwikkelingsprocessen voor geneesmiddelen en vaccins (met inbegrip van alternatieve methoden ter vervanging van klassieke veiligheids- en effectiviteitsproeven, zoals de ontwikkeling van nieuwe methoden); de ontwikkeling van benaderingen op het gebied van de regeneratieve geneeskunde, met inbegrip van op stamcellen gebaseerde benaderingen; de ontwikkeling van biologische geneesmiddelen, waaronder therapeutische vaccins; de ontwikkeling van betere medische apparaten en systemen en andere hulpmiddelen; de verbetering van palliatieve behandelingen; instandhouding en verbetering van het vermogen om ziekten te bestrijden en medische ingrepen te verrichten die afhankelijk zijn van de beschikbaarheid van doeltreffende en veilige antimicrobiële geneesmiddelen; en de ontwikkeling van omvattende benaderingen voor de behandeling van comorbiditeiten op alle leeftijden en het voorkomen van polifarmacie. Door deze verbeteringen zal de ontwikkeling van nieuwe, efficiëntere, doeltreffendere en duurzamere en op de individuele patiënt toegesneden behandelingen van ziekten en handicaps en kwetsbaarheid worden bevorderd, onder meer door middel van geavanceerde therapieën en celtherapieën voor de behandeling van chronische ziekten.

1.3.2.   Overdracht van kennis naar de klinische praktijk en schaalbare innovatieacties

Klinische proeven zijn een belangrijk middel voor het aanwenden van biomedische kennis in toepassingen op patiënten, en er wordt steun verleend voor die proeven, alsmede voor de verbetering van de praktijk op dat gebied. Voorbeelden hiervan zijn het ontwikkelen van betere methoden die het mogelijk maken proeven beter te richten op relevante populaties, met inbegrip van patiëntengroepen die aan reeds andere bijkomende ziekten lijden en/of reeds in behandeling zijn; de vergelijkende beoordeling van de effectiviteit van ingrepen en oplossingen; en een sterker gebruik van databanken en elektronische gezondheidsregisters als gegevensbronnen voor proeven en kennisoverdracht. Er wordt steun verleend voor de preklinische en/of klinische ontwikkeling van bepaalde weesgeneesmiddelen. Zo ook wordt steun verleend voor de overdracht van andere soorten interventies, bijvoorbeeld op het gebied van zelfstandig wonen in realistische omstandigheden.

1.4.   Actief ouder worden en zelf beheren van de gezondheid

1.4.1.   Actief ouder worden en zelfstandig en begeleid wonen

Multidisciplinaire geavanceerde en toegepaste onderzoeks- en innovatieactiviteiten in het kader van sociaal-economische wetenschappen, gedragswetenschappen, geriatrie en gerontologie, digitale en andere wetenschappen zijn nodig met het oog op kosteneffectieve, gebruikersvriendelijke oplossingen voor een actief, zelfstandig en begeleid dagelijks leven (thuis, op het werk, in openbare ruimten, enz.) van ouderen en personen met een handicap, met inachtneming van genderverschillen. Dit geldt voor een verscheidenheid aan omgevingen en voor technologieën, systemen en diensten die gericht zijn op de verbetering van de levenskwaliteit en het functioneren van de mens, met inbegrip van mobiliteit, slimme gepersonaliseerde ondersteuningstechnologieën, diensten en sociale robotica, en ondersteunende leefomgevingen. Proefprojecten voor onderzoek en innovatie gericht op de implementatie en brede markttoepassing van oplossingen zullen eveneens worden gesteund. De klemtoon zal worden gelegd op de betrokkenheid van eindgebruikers, gebruikersgemeenschappen en formele/informele zorgverleners.

1.4.2.   Individueel bewustzijn van en empowerment voor het zelf beheren van de gezondheid

Door de burgers verantwoordelijkheid te laten nemen voor de verbetering van en de zorg voor de eigen gezondheid gedurende hun hele leven, kunnen de stelsels voor gezondheidszorg meer kosteneffectief worden gemaakt doordat de begeleiding van chronische ziekten extramuraal kan plaatsvinden, en kunnen betere gezondheidsresultaten worden bereikt. Hiervoor is onderzoek nodig naar sociaal-economische factoren en culturele waarden, gedrags- en sociale modellen, maatschappelijke attitudes en wensen ten aanzien van gepersonaliseerde gezondheidstechnologieën, mobiele en/of draagbare instrumenten, nieuwe diagnosemethoden, sensoren en apparatuur voor monitoring en gepersonaliseerde diensten, met inbegrip van maar niet beperkt tot instrumenten gebaseerd op nanogeneeskunde ter bevordering van een gezonde levensstijl, welzijn, mentale gezondheid, zelfzorg, betere interactie tussen burgers en professionele zorgverleners, gepersonaliseerde programma's voor de omgang met ziekte of handicap om onder meer de autonomie van patiënten te verhogen, en steun voor kennisinfrastructuren. Oplossingen zullen worden ontwikkeld en getest met gebruikmaking van open innovatieplatformen zoals grootschalige demonstratieprojecten voor sociale innovatie en innovatie van diensten.

1.5.   Methoden en gegevens

1.5.1.   Verbetering van de gezondheidsinformatie en beter gebruik van gezondheidsgegevens

De integratie van infrastructuren en informatiestructuren en -bronnen (met inbegrip van informatie verkregen uit cohortstudies, protocollen, gegevensverzamelingen, indicatoren, onderzoeken door de gezondheidsinspectie, enz.) alsmede de normalisatie, interoperabiliteit, opslag, deling en toegankelijkheid van gegevens worden ondersteund, om ervoor te zorgen dat die gegevens langdurig houdbaar zijn en deugdelijk worden geëxploiteerd. Hierbij dient ook aandacht te worden besteed aan gegevensverwerking, kennisbeheer, de ontwikkeling van modellen, visualisatie, ICT-beveiliging en aangelegenheden in verband met de persoonlijke levenssfeer. In het bijzonder moet de beschikbaarheid van informatie en gegevens over negatieve resultaten en schadelijke effecten van behandelingen worden verbeterd.

1.5.2.   Verbetering van wetenschappelijke instrumenten en methoden ter ondersteuning van beleidsvorming en regulering

Er bestaat behoefte aan steun voor onderzoek, ontwikkeling, integratie en gebruik van wetenschappelijke instrumenten, methoden en statistieken voor snelle en betrouwbare beoordelingen en voorspellingen met betrekking tot de veiligheid, effectiviteit en kwaliteit van ingrepen en technologieën op het gebied van gezondheid, met inbegrip van nieuwe geneesmiddelen, biologische middelen, geavanceerde therapieën en medische apparatuur. Dit is met name van belang voor nieuwe ontwikkelingen op het gebied van biologische geneesmiddelen, vaccins, antimicrobiële middelen, cel-, weefsel- en gentherapieën, organen en transplantaties, specialist manufacturing, biobanken, nieuwe medische apparatuur, combinatieproducten, diagnose- en behandelingsprocedures, genetische tests, interoperabiliteit en e-gezondheid, met inbegrip van privacy-aspecten. Tevens is steun nodig voor verbeterde risicobeoordelingsmethoden, referentiekaders voor de conformiteit, testbenaderingen en strategieën met betrekking tot milieu en gezondheid. Daarnaast bestaat er behoefte aan steun voor de ontwikkeling van relevante methoden ter ondersteuning van de beoordeling van de ethische aspecten van de bovengenoemde gebieden.

1.5.3.   In-silico-geneeskunde voor een betere beheersing en voorspelling van ziekten

Medische systemen op basis van computersimulaties die gebruikmaken van patiëntspecifieke gegevens en gebaseerd zijn op systeemgeneeskundige benaderingen en fysiologische modellering kunnen worden toegepast om de gevoeligheid voor ziekten, het ziekteverloop en de verwachte behandelingsresultaten in kaart te brengen. Modelgebaseerde simulatie kan worden gebruikt ter ondersteuning van klinische proeven, ter verhoging van de voorspelbaarheid van de respons van de patiënt op de behandeling en voor het personaliseren en optimaliseren van de behandeling.

1.6.   Gezondheidszorgverlening en geïntegreerde zorgverlening

1.6.1.   Bevordering van geïntegreerde zorg

De ondersteuning van de extramurale verzorging van chronisch zieken, inclusief patiënten met een handicap, is ook afhankelijk van betere samenwerking tussen de zorgverleners in de gezondheidszorg en de verleners van maatschappelijke zorg en mantelzorg. Er wordt steun verleend aan onderzoek en innovatieve toepassingen met betrekking tot besluitvorming op basis van verspreide informatie waarbij zowel de fysieke als de mentale gezondheid, met inbegrip van de psychosociale aspecten, wordt bekeken, en voor het verzamelen van gegevens met betrekking tot de brede toepassing en commerciële exploitatie van nieuwe oplossingen, met inbegrip van interoperabele diensten voor de verlening van gezondheids- en zorgdiensten op afstand. Met name in de context van demografische veranderingen wordt ook steun verleend aan onderzoek en innovatie ter verbetering van de organisatie van langetermijnzorgverlening, alsmede aan innovatie op het gebied van beleid en beheer. Bij de toepassing van nieuwe en geïntegreerde oplossingen voor zorgverlening moet worden gestreefd naar het vergroten van persoonlijke vaardigheden en de verbetering van bestaande capaciteiten, alsmede het aanvullen van tekorten.

1.6.2.   Optimaliseren van de efficiëntie en de effectiviteit van de gezondheidszorg en verminderen van ongelijkheid door empirisch onderbouwde besluitvorming en verspreiding van beste praktijken en door innovatieve technologieën en benaderingen

Er moet steun worden verleend voor ontwikkeling van een systemische aanpak op het gebied van de evaluatie van gezondheidstechnologie en de gezondheidseconomie en voor het vergaren van gegevens en de verspreiding van beste praktijken en innovatieve technologieën en benaderingen in de gezondheidssector, met inbegrip van ICT- en e-gezondheidstoepassingen. Vergelijkende analyses van de hervorming van de publieke gezondheidszorgstelsels in Europa en in derde landen en beoordelingen van de economische en sociale effecten van die stelsels op de middellange en lange termijn worden eveneens gesteund. Daarnaast wordt steun verleend voor analysen met betrekking tot de toekomstige personeelsbehoeften, zowel in kwantitatief opzicht als wat betreft de vereiste vaardigheden, in de context van nieuwe zorgpatronen. Ook wordt steun verleend voor onderzoek naar het ontstaan van ongelijkheden op gezondheidsgebied, naar de samenhang daarvan met andere economische en sociale vormen van ongelijkheid en naar de effectiviteit van beleidsmaatregelen ter vermindering van dergelijke ongelijkheid in Europa en daarbuiten. Tot slot moet steun worden verleend voor de evaluatie van voorzieningen voor patiëntveiligheid en kwaliteitsborgingsstelsels, met inbegrip van de rol van patiënten.

1.7.   Specifieke uitvoeringsaspecten

Bij de uitvoering van deze specifieke doelstelling wordt onder meer steun verleend aan kennis- en technologieoverdracht en andere verspreidingsvormen, aan grootschalige proefprojecten en demonstratieacties, en aan normalisatie. Op die manier wordt de markttoepassing van producten en diensten versneld en worden schaalbare oplossingen voor Europa en daarbuiten gevalideerd. Bij die acties worden niet alleen het Europese industriële concurrentievermogen en de betrokkenheid van innovatieve kmo's gesteund, maar is de actieve betrokkenheid van alle belanghebbenden vereist. Er zal worden gezocht naar synergieën met andere relevante programma's en activiteiten, in zowel de publieke als de private sector en op uniaal, nationaal en internationaal niveau. De aandacht zal daarbij vooral uitgaan naar synergieën met activiteiten die worden ontwikkeld in het kader van het programma Gezondheid voor groei.

Het wetenschappelijke panel voor gezondheid zal als wetenschapsgedreven platform van belanghebbenden wetenschappelijke inbreng voor deze maatschappelijke uitdaging leveren. Het zal een samenhangende en gerichte wetenschappelijke analyse verstrekken van knelpunten en kansen op het gebied van onderzoek en innovatie in verband met deze maatschappelijke uitdaging, bijdragen tot de omschrijving van onderzoeks- en innovatieprioriteiten ter zake en een Uniebrede wetenschappelijke deelname aan zijn activiteiten bevorderen. Het zal, door middel van actieve samenwerking met belanghebbenden, helpen bij het opbouwen van capaciteiten en bij het delen van kennis, en intensievere samenwerking in de gehele Unie op dit gebied stimuleren.

Overwogen kan worden steun te verlenen aan relevante initiatieven voor gezamenlijke programmering en aan relevante publiek-publieke en publiek-private partnerschappen.

Ook zullen passende verbanden tot stand worden gebracht met de acties van relevante Europese Innovatiepartnerschappen en met de relevante aspecten van de onderzoeks- en innovatieagenda's van de Europese technologieplatforms.

2.   VOEDSELZEKERHEID, DUURZAME LAND- EN BOSBOUW, MARIEN EN MARITIEM ONDERZOEK EN ONDERZOEK NAAR BINNENWATEREN, EN BIO-ECONOMIE

2.1.   Duurzame land- en bosbouw

De juiste kennis, instrumenten, diensten en innovaties zijn noodzakelijk om voor productievere, milieuvriendelijkere, hulpbronnenefficiëntere en veerkrachtigere land- en bosbouwsystemen te zorgen die voldoende voedsel, voeders, biomassa en andere grondstoffen genereren en ecosysteemdiensten leveren en tegelijkertijd de biodiversiteit beschermen en de ontwikkeling van goede landelijke inkomstenbronnen waarborgen. Onderzoek en innovatie bieden mogelijkheden om de agronomische en milieudoelstellingen tot een integraal onderdeel van duurzame productie te maken en zo de productiviteit en de hulpbronnenefficiëntie in de landbouw, met inbegrip van de efficiëntie van het watergebruik, te verhogen, de veiligheid van de dierlijke en plantaardige productie te verhogen, de broeikasgasemissies terug te dringen, de productie van afval te verminderen, het uitspoelen van nutriënten en andere chemische inputs uit de bodem van bouwland en de daaruit voortvloeiende verontreiniging van terrestrische en aquatische milieus tegen te gaan, de afhankelijkheid van de invoer van plantaardige eiwitten naar Europa te verminderen, de diversiteit van primaire productiesystemen te verhogen en het herstel van de biologische diversiteit te bevorderen.

2.1.1.   Efficiënter produceren en klimaatverandering het hoofd bieden, met behoud van duurzaamheid en veerkracht

De activiteiten in deze actielijn zijn gericht op de verhoging van de productie en van het aanpassingsvermogen van planten, dieren en productiesystemen, teneinde de in hoog tempo veranderende milieu- en klimaatomstandigheden en de toenemende schaarste van natuurlijke hulpbronnen het hoofd te kunnen bieden. De hieruit resulterende innovaties zullen ertoe bijdragen om in de hele voedsel- en voederketen de overstap te maken naar een energiezuinige, koolstofarme en weinig afval veroorzakende economie, en naar een verminderde vraag naar natuurlijke hulpbronnen. Hierdoor wordt niet alleen een bijdrage geleverd aan de voedselzekerheid, maar worden ook nieuwe mogelijkheden gecreëerd voor het gebruik van biomassa en nevenproducten uit de landbouw voor tal van non food-toepassingen.

Er wordt gestreefd naar multidisciplinaire benaderingen ter verbetering van de prestaties van planten, dieren en micro-organismen onder waarborging van een efficiënt gebruik van hulpbronnen (water, land, bodem, nutriënten, energie en andere inputs) en de ecologische integriteit van plattelandsgebieden. De nadruk zal hierbij worden gelegd op geïntegreerde en gediversifieerde productiesystemen en agronomische praktijken, met inbegrip van het gebruik van precisietechnologieën en ecologische intensiveringsbenaderingen die zowel in de biologische als in de conventionele landbouw kunnen worden toegepast. Voorts zal stedelijke vergroening worden bevorderd, met nieuwe vormen van land-, tuin- en bosbouw in urbane en periurbane gebieden. Daaraan zal aandacht worden besteed door werk te maken van nieuwe vereisten inzake plantenkenmerken, teeltmethoden, technologieën, commercialisering en stadsplanning, gerelateerd aan de gezondheid en het welzijn van de mens, het milieu en de klimaatverandering. Voor de genetische verbetering van plant- en diersoorten met het oog op een betere aanpassing, een betere gezondheid en hogere productie moeten alle passende conventionele en moderne teeltbenaderingen worden aangewend en moeten de genetische hulpmiddelen in stand worden gehouden en beter worden gebruikt. Bijzondere aandacht zal worden besteed aan bodembeheer ter verhoging van de productiviteit van gewassen.

De algemene doelstelling van een veilige en kwalitatief hoogwaardige voedselproductie indachtig, zal de gezondheid van planten en dieren worden bevorderd. Activiteiten op het gebied van de gezondheid en de bescherming van planten zullen de kennis doen toenemen en de ontwikkeling ondersteunen van geïntegreerde milieuvriendelijke bestrijdingsstrategieën, -producten en -instrumenten ter voorkoming van het binnenbrengen van ziekteverwekkers, ter bestrijding van plagen en ter vermindering van opbrengstverliezen voor en na de oogst. Wat diergezondheid betreft zullen strategieën worden bevorderd om ziekten, met inbegrip van zoönosen, uit te roeien of doeltreffend te beheersen, en zal onderzoek naar antimicrobiële resistentie worden bevorderd. De geïntegreerde bestrijding van ziekten, parasieten en plagen, die begint bij een beter inzicht in de wisselwerking tussen gastheer en ziekteverwekker en voorts toezicht, diagnose en behandeling omvat, wordt versterkt. Met studies betreffende de effecten van praktijken op het gebied van dierenwelzijn wordt tegemoet gekomen aan zorgen die in de samenleving bestaan. De activiteiten op de hierboven genoemde gebieden worden geschraagd door meer fundamenteel onderzoek, om in te spelen op relevante biologische vraagstukken en de ontwikkeling en de tenuitvoerlegging van het beleid van de Unie te ondersteunen, alsmede door passende evaluaties van hun economisch en marktpotentieel.

2.1.2.   Ecosysteemdiensten en openbare goederen

De landbouw en de bosbouw zijn unieke systemen die niet alleen commerciële producten leveren, maar ook openbare goederen die ten goede komen aan de samenleving (en onder meer een culturele en recreatieve waarde hebben) en belangrijke ecosysteemdiensten, zoals functionele en in situ-biodiversiteit, bestuiving, wateropslag en -regulering, bodemfuncties, landschap, erosievermindering, veerkracht ten aanzien van overstromingen en droogte en koolstofvastlegging en vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. Onderzoeksactiviteiten dragen bij tot een beter inzicht in de complexe wisselwerking tussen primaire productiesystemen en ecosysteemdiensten en ondersteunen het verlenen van deze openbare diensten en goederen, door het aanbieden van managementoplossingen, besluitondersteuningsinstrumenten en de beoordeling van hun waarde, zowel op als buiten de markt. Specifieke kwesties die moeten worden onderzocht zijn onder meer het vaststellen van land- en bosbouwsystemen en landschapspatronen die geschikt zijn voor de verwezenlijking van deze doelstellingen op het platteland en in semi-stedelijke gebieden. Veranderingen in het actieve beheer van landbouwsystemen – met inbegrip van het gebruik van technologieën en wijziging van praktijken – zullen voor een sterkere vermindering van de uitstoot van broeikasgassen zorgen en het aanpassingsvermogen van de landbouwsector aan de schadelijke effecten van de klimaatverandering verhogen.

2.1.3.   Empowerment van plattelandsgebieden, beleidsondersteuning en innovatie op het platteland

Plattelandsgebieden worden geholpen ontwikkelingsmogelijkheden te benutten door een versterking van hun primaire productiecapaciteiten en hun capaciteiten voor het leveren van ecosysteemdiensten en door de bevordering van de productie van nieuwe en gediversifieerde producten (waaronder voedsel, voeders, materialen en energie) om in de toenemende behoefte aan koolstofarme productiesystemen met een korte toeleveringsketen te kunnen voorzien. Naast de ontwikkeling van nieuwe concepten en institutionele innovaties zijn sociaaleconomisch onderzoek en studies van de wetenschap en de samenleving nodig om de cohesie van de plattelandsgebieden te waarborgen en de economische en sociale marginalisering van die gebieden te voorkomen, de diversificatie van economische activiteiten (ook in de dienstensector) te bevorderen, voor voldoende betrekkingen tussen landelijke en stedelijke gebieden te zorgen en de uitwisseling van kennis, demonstratie, innovatie en verspreiding te vergemakkelijken en een gemeenschappelijk beheer van hulpbronnen te stimuleren. Bovendien moet worden gekeken naar manieren waarop openbare goederen op het platteland kunnen worden omgezet in lokale/regionale sociaaleconomische voordelen. De op regionaal en lokaal niveau vastgestelde innovatiebehoeften zullen worden aangevuld met sectoroverschrijdende onderzoeksactiviteiten op internationaal, interregionaal en Europees niveau. Door te voorzien in de nodige analytische instrumenten, indicatoren, geïntegreerde modellen en toekomstgerichte activiteiten ondersteunen de onderzoeksprojecten beleidsmakers en andere actoren bij de uitvoering, monitoring en evaluatie van relevante strategieën, beleidsmaatregelen en wetgeving, niet alleen met betrekking tot plattelandsgebieden, maar met betrekking tot de hele bio-economie. Daarnaast zijn instrumenten en gegevens nodig voor een deugdelijke beoordeling van potentiële verrekeningsmogelijkheden tussen verschillende vormen van hulpbronnengebruik (land, water, bodem, nutriënten, energie en andere inputs) en bio-economische producten. Bovendien wordt aandacht besteed aan de sociaal-economische en vergelijkende analyse van land- en bosbouwsystemen en hun duurzaamheidsprestaties.

2.1.4.   Duurzame bosbouw

Doel is het duurzaam voortbrengen van biogebaseerde producten, ecosystemen, diensten (inclusief watergerelateerde diensten en diensten ter mitigatie van klimaatverandering) en van voldoende biomassa, daarbij terdege rekening houdend met de economische, ecologische en sociale aspecten van bosbouw en met de regionale verschillen. Algemeen gezien zijn de activiteiten in de sector bosbouw gericht op het bevorderen van multifunctionele bossen die een verscheidenheid aan ecologische, economische en sociale voordelen opleveren. De activiteiten zijn vooral gericht op de verdere ontwikkeling van duurzame bosbouwsystemen die beantwoorden aan de uitdagingen en behoeften van de samenleving, inclusief de behoeften van de eigenaars van bossen, door multifunctionele benaderingen toe te passen die de behoeften aan slimme, duurzame en inclusieve groei kunnen verzoenen met het in aanmerking nemen van de klimaatverandering. Deze duurzame bosbouwsystemen zijn zeer nuttig om te zorgen voor een grotere veerkracht van de bossen en een betere bescherming van de biodiversiteit, en om te voldoen aan de toegenomen vraag naar biomassa. Dit moet worden geschraagd door onderzoek naar de gezondheid van bomen, bosbescherming en herstel na brand.

2.2.   Een duurzame en concurrerende agrovoedingssector voor veilige en gezonde voedingsgewoonten

Er moet worden ingespeeld op de behoefte van de consument aan veilig, gezond, kwalitatief hoogwaardig en betaalbaar voedsel, en daarbij moet rekening worden gehouden met het effect van het consumptiegedrag en van de voedings- en voederproductie op de menselijke gezondheid, het milieu en het totale ecosysteem. Er zal aandacht worden besteed aan de voedsel- en voederveiligheid en -zekerheid, het concurrentievermogen van de Europese agrovoedingsindustrie en de duurzaamheid van de voedselproductie, -voorziening en -consumptie; hierbij wordt gekeken naar de gehele, zowel conventionele als biologische, voedselketen en de daaraan gerelateerde diensten, van de primaire productie tot aan de consumptie. Deze aanpak zal bijdragen tot het waarborgen van de voedselveiligheid en -zekerheid voor alle Europeanen en de uitbanning van honger in de hele wereld; het verminderen van voedings- en voedingsgewoontegerelateerde ziekten door bevordering van het overstappen op gezonde en duurzame voedingsgewoonten via voorlichting van de consument en innovaties in de landbouw en de voedingsindustrie; het verminderen van het water- en energieverbruik bij de verwerking, het vervoer en de distributie van voedingsmiddelen; het verminderen van de hoeveelheid voedselafval met 50 % tegen 2030; en het bewerkstelligen van een grote verscheidenheid aan gezond, hoogwaardig en veilig voedsel voor iedereen.

2.2.1.   Geïnformeerde consumentenkeuzes

Er zal aandacht worden besteed aan de preferenties, attitudes, behoeften, gedragingen, levensstijlen van de consumenten en consumentenvoorlichting, alsmede de culturele component van voedselkwaliteit, en de communicatie tussen de consumenten en de onderzoeksgemeenschap die zich bezighoudt met de voedselketen en de belanghebbenden, teneinde de consument een beter inzicht te bieden in de voedselproductie in het algemeen en hem beter in staat te stellen geïnformeerde keuzes te maken, duurzaam en gezond consumptiegedrag en het effect daarvan op de productie te stimuleren en inclusieve groei en een hoge levenskwaliteit, met name voor kwetsbare groepen, te bevorderen. Door maatschappelijke innovatieactiviteiten zal worden ingespeeld op maatschappelijke uitdagingen, en innovatieve voorspellende modellen en methoden op het gebied van consumentenwetenschappen zullen vergelijkbare gegevens opleveren en de grondslag leggen voor de nodige stappen om in de beleidsbehoeften van de Unie te voorzien.

2.2.2.   Gezonde en veilige voedingsmiddelen en -gewoonten voor iedereen

Er zal aandacht worden besteed aan voedingsbehoeften, een evenwichtig dieet en het effect van voedsel op fysiologische functies en op fysieke en mentale prestaties en aan de verbanden tussen voedingsgewoonten, demografische tendensen (zoals vergrijzing) en chronische ziekten en stoornissen. Er zal worden onderzocht welke dieetoplossingen en diëtische innovaties bevorderlijk zijn voor gezondheid en welzijn. Voorts worden chemische en microbiële verontreinigingen van voedsel en voeders en desbetreffende risico's en blootstellingen, ook allergenen, geanalyseerd, geëvalueerd, gemonitord, gecontroleerd en opgespoord in de gehele voedsel-, voeder- en drinkwatervoorzieningsketen van productie en opslag tot aan verwerking, verpakking, distributie, catering en bereiding thuis. Innovaties op het gebied van voedselveiligheid, betere instrumenten voor risicoanalyse en risico-batenanalyse en voor de melding van risico's en hogere veiligheidsnormen in de gehele voedselketen zullen het vertrouwen van de consument en de consumentenveiligheid in Europa versterken. De verhoging van de voedselveiligheidsnormen op mondiaal niveau zal tevens bijdragen tot versterking van het concurrentievermogen van de Europese voedingsindustrie.

2.2.3.   Een duurzame en concurrerende agrovoedingsindustrie

Er zal aandacht worden besteed aan de behoeften van de voedings- en veevoederindustrie met het oog op de sociale, milieu-, klimaat- en economische uitdagingen, van lokaal tot mondiaal niveau, en in alle stadia van de voedings- en voederproductieketen, met inbegrip van het ontwerp van levens- en voedermiddelen, verwerking, verpakking, procesbeheer, afvalvermindering, verwerking van bijproducten en veilig gebruik of verwijdering van dierlijke bijproducten. Er zullen innovatieve en duurzame hulpbronnenefficiënte technologieën en processen en gediversifieerde, veilige, gezonde, betaalbare en hoogwaardige producten worden ontwikkeld op basis van empirische onderbouwing. Hierdoor zal het innovatievermogen van de Europese voedselvoorzieningsketen worden versterkt, het concurrerend vermogen ervan worden verhoogd en economische groei en werkgelegenheid worden gecreëerd en zal de Europese voedingsindustrie de mogelijkheid worden geboden zich aan veranderingen aan te passen. Andere aspecten waaraan aandacht dient te worden besteed, zijn: traceerbaarheid, logistiek en dienstverlening, sociaaleconomische en culturele factoren, dierenwelzijn en andere ethische vraagstukken, de veerkracht van de voedselketen ten aanzien van milieu- en klimaatrisico's, de beperking van negatieve gevolgen van activiteiten in de voedselvoorzieningsketen en van veranderende voedingsgewoonten en productiesystemen op het milieu.

2.3.   Benutting van het potentieel van levende aquatische rijkdommen

Een van de belangrijkste eigenschappen van levende aquatische rijkdommen is dat zij hernieuwbaar zijn en dat de duurzame exploitatie van deze rijkdommen afhankelijk is van een grondig inzicht in en een hoge kwaliteit en productiviteit van aquatische ecosystemen. Het algemene doel is levende aquatische hulpbronnen te beheren om de sociale en economische voordelen/opbrengsten van de oceanen, zeeën en binnenwateren van Europa te maximaliseren.

In dit kader is het ook nodig om de duurzame bijdrage van de visserij en de aquacultuur tot de voedselzekerheid in de context van de gemondialiseerde economie te optimaliseren en de sterke afhankelijkheid van de Unie van de invoer van visserijproducten te verminderen (circa 60 % van de totale Europese consumptie van visserijproducten is afhankelijk van import en de Unie is de grootste importeur van visserijproducten ter wereld) en de ontwikkeling van de mariene en maritieme innovatie door middel van biotechnologie te bevorderen om voor meer slimme "blauwe" groei te zorgen. In overeenstemming met de bestaande beleidskaders, met name het geïntegreerd maritiem beleid en de kaderrichtlijn mariene strategie (11), zullen de onderzoeksactiviteiten in deze actielijn de ecosysteembenadering met betrekking tot het beheer en de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen ondersteunen en zullen zij tegelijkertijd een duurzaam gebruik van maritieme goederen en diensten mogelijk maken, alsook een "vergroening" van de betrokken sectoren schragen.

2.3.1.   Ontwikkeling van een duurzame en milieuvriendelijke visserij

In het nieuwe gemeenschappelijke visserijbeleid, de kaderrichtlijn mariene strategie en de 2020-biodiversiteitsstrategie van de Unie wordt erop aangedrongen de Europese visserij duurzamer, concurrerender en milieuvriendelijker te maken. Om de overstap naar een ecosysteembenadering op het gebied van visserijbeheer te kunnen verwezenlijken is een grondig begrip van de mariene ecosystemen vereist. Nieuwe inzichten, instrumenten en modellen zullen worden ontwikkeld om meer te weten te komen over de voorwaarden voor een gezond en productief marien ecosysteem en om het effect van de visserij op mariene ecosystemen (met inbegrip van diepzeegebieden) te beoordelen, te evalueren en te verminderen. Er zullen nieuwe vangststrategieën en -technologieën worden ontwikkeld die de nodige diensten aan de samenleving waarborgen en tegelijkertijd de mariene ecosystemen in stand houden. De sociaaleconomische effecten van de verschillende beheersopties zullen worden gemeten. Tevens wordt onderzoek gedaan naar de effecten van en de aanpassing aan veranderingen in het milieu, met inbegrip van klimaatverandering, en naar nieuwe instrumenten voor het evalueren en beheren van risico's en onzekerheidsfactoren. Er zullen activiteiten worden ondernomen ter ondersteuning van onderzoek naar de biologie, de genetica en dynamiek van visbestanden, naar de rol van cruciale soorten in de ecosystemen, naar visserijactiviteiten en de bewaking ervan, naar het gedrag in de visserijsector en de aanpassing aan nieuwe markten, (zoals eco-etikettering), en naar de participatie van de visserij-industrie in de besluitvorming. Daarnaast zal aandacht worden besteed aan het gelijktijdige gebruik van mariene ruimte voor andere activiteiten, met name in de kustwateren, en de sociaaleconomische gevolgen daarvan.

2.3.2.   Ontwikkeling van een concurrerende en milieuvriendelijke Europese aquacultuur

Duurzame aquacultuur heeft een groot potentieel wat betreft de ontwikkeling van gezonde, veilige en concurrerende producten die op de behoeften en voorkeuren van de consument zijn toegesneden, alsmede wat betreft milieudiensten (bioremediëring, land- en waterbeheer, enz.) en de energieproductie, maar dit potentieel wordt in Europa nog niet ten volle benut. Er zal worden gewerkt aan de verbetering van de kennis en de technologie met betrekking tot alle aspecten van de domesticatie van de meest gangbare soorten en diversificatie voor nieuwe soorten, waarbij rekening zal worden gehouden met de wisselwerking tussen aquacultuur en aquatische ecosystemen teneinde de gevolgen van aquacultuur voor het milieu te verminderen, alsmede met de gevolgen van klimaatverandering en de vraag op welke wijze de sector zich daaraan kan aanpassen. Er is vooral verder onderzoek nodig op het gebied van de gezondheid en de ziekten van gekweekte aquatische organismen (onder meer instrumenten en methoden voor preventie en mitigatie), vraagstukken in verband met voeding (onder meer de ontwikkeling van alternatieve, toegesneden ingrediënten en voeder voor de aquacultuur), en van de reproductie en de kweek, die de belangrijkste obstakels vormen voor de duurzame ontwikkeling van de Europese aquacultuur. Tevens zal innovatie worden gestimuleerd met het oog op duurzame productiesystemen in binnenwateren, aan de kust en op hoge zee. Er zal ook rekening worden gehouden met het specifieke karakter van de ultraperifere gebieden in Europa. Voorts zal de nadruk worden gelegd op het verkrijgen van inzicht in de sociale en economische dimensies van de sector ter ondersteuning van een kosten- en energie-efficiënte productie die inspeelt op de behoeften van consumenten, onder behoud van het concurrentievermogen en aantrekkelijke vooruitzichten voor investeerders en producenten.

2.3.3.   Stimuleren van mariene en maritieme innovatie door middel van biotechnologie

Meer dan 90 % van de mariene biodiversiteit is nog niet onderzocht, wat betekent dat er een enorm potentieel bestaat voor de ontdekking van nieuwe soorten en toepassingen op het gebied van mariene biotechnologie, zodat deze sector naar verwachting een jaarlijkse groei van 10 % zal kunnen genereren. Er zal steun worden verleend voor de verdere verkenning en benutting van het grote potentieel dat de mariene biodiversiteit en aquatische biomassa bieden voor het op de markt brengen van nieuwe innovatieve en duurzame processen, producten en diensten met potentiële toepassingen in sectoren als de chemische en materiaalindustrie, de visserij en de aquacultuur, de farmaceutische industrie, de energievoorziening en de cosmetische industrie.

2.4.   Duurzame en concurrerende biogebaseerde industrieën en ondersteuning van een Europese bio-economie

De algemene doelstelling is om de transformatie van de op fossiele brandstoffen gebaseerde Europese industrieën naar koolstofarme, hulpbronnenefficiënte en duurzame industrieën te versnellen. Onderzoek en innovatie zijn de middelen die zullen helpen de afhankelijkheid van de Unie van fossiele brandstoffen te verminderen en ertoe zullen bijdragen de Europese energie- en klimaatdoelstellingen voor 2020 te verwezenlijken (10 % van de brandstof voor vervoer afkomstig uit hernieuwbare bronnen en vermindering van de uitstoot van broeikasgassen met 20 %). Volgens schattingen kan een verschuiving naar biologische grondstoffen en biologische verwerkingsmethoden in 2030 voor een besparing van 2,5 miljard ton CO2-equivalent per jaar zorgen en kan de markt voor biogebaseerde grondstoffen en nieuwe consumentenproducten substantieel worden vergroot. Om van dit potentieel gebruik te kunnen maken moet een brede kennisbasis worden opgebouwd en moeten relevante (bio)technologieën worden ontwikkeld, waarbij de nadruk op drie essentiële elementen moet komen te liggen: a) vervanging van de huidige, op fossiele brandstoffen gebaseerde processen door op hulpbronnen- en energie-efficiënte biotechnologie gebaseerde processen; b) de totstandbrenging van betrouwbare, duurzame en toereikende toevoerketens voor biomassa, bijproducten en afval en van een breed netwerk van bioraffinaderijen in heel Europa; en c) de ondersteuning van de ontwikkeling van de markt voor biogebaseerde producten en processen, rekening houdend met de daaraan verbonden risico's en baten. Er zal worden gestreefd naar synergie met de specifieke doelstelling "Leiderschap in ontsluitende en industriële technologieën".

2.4.1.   Bevordering van de bio-economie voor biogebaseerde industrieën

Er zal steun worden verleend voor belangrijke stappen in de ontwikkeling van koolstofarme, hulpbronnenefficiënte en duurzame industrieën door middel van onderzoek naar en de benutting van terrestrische en aquatische biologische rijkdommen, waarbij schadelijke gevolgen voor het milieu en de watervoetafdruk tot een minimum dienen te worden beperkt, bijvoorbeeld door de totstandbrenging van gesloten nutriëntensystemen, ook tussen stedelijke en plattelandsgebieden. Er moet worden onderzocht of eventueel afwegingen moeten worden gemaakt tussen de verschillende toepassingen van biomassa. De activiteiten moeten worden toegespitst op niet met voedsel concurrerende biomassa en moeten tevens de duurzaamheid van daarmee verband houdende grondgebruikstelsels in overweging nemen. Er zal gericht worden toegewerkt naar de ontwikkeling, zowel voor de industrie als voor de consument, van biogebaseerde producten en biologisch actieve bestanddelen met nieuwe eigenschappen, gebruiksmogelijkheden en grotere duurzaamheid. De economische waarde van hernieuwbare hulpbronnen, bioafval en bijproducten zal met behulp van nieuwe en hulpbronnenefficiënte procedés, waaronder de omzetting van stedelijk bioafval in landbouwproductiemiddelen, worden gemaximaliseerd.

2.4.2.   Ontwikkeling van geïntegreerde bioraffinaderijen

In dit kader worden activiteiten gesteund ter bevordering van duurzame bioproducten, tussenproducten en bio-energie/biobrandstoffen, waarbij de aandacht vooral uitgaat naar een trapsgewijze benadering en prioriteit wordt gegeven aan de productie van producten met een hoge toegevoegde waarde. Er zullen technologieën en strategieën worden ontwikkeld om de toevoer van grondstoffen te verzekeren. De uitbreiding van het aantal soorten biomassa dat in bioraffinaderijen van de tweede en derde generatie kan worden verwerkt, met inbegrip van biomassa uit de bosbouw, bioafval en industriële bijproducten, kan bijdragen tot het voorkomen van conflicten over voedsel en brandstoffen en tot de economische en milieuvriendelijke ontwikkeling van plattelands- en kustgebieden in de Unie.

2.4.3.   Ondersteuning van de ontwikkeling van de markt voor biogebaseerde producten en processen

Door middel van vraagzijdemaatregelen zullen nieuwe markten ontstaan voor biotechnologische innovatie. In de Unie en op internationaal niveau is normalisatie en certificatie vereist met betrekking tot onder meer de bepaling van biogebaseerde inhoud, de functionaliteit van producten en biologische afbreekbaarheid. Methoden en benaderingen op het gebied van levenscyclusanalyse moeten verder worden ontwikkeld en continu worden bijgesteld in het licht van de vorderingen in de wetenschap en de industrie. Onderzoeksactiviteiten ter ondersteuning van de normalisatie van producten en processen (onder meer de harmonisatie van internationale normen) en van reguleringsactiviteiten op het gebied van biotechnologie zijn van essentieel belang voor de bevordering van de totstandbrenging van nieuwe markten en de verwezenlijking van commerciële mogelijkheden.

2.5.   Horizontaal marien en maritiem onderzoek

Doel is te zorgen voor een grotere impact van de zeeën en oceanen in de Unie op de samenleving en op economische groei door de exploitatie van de rijkdommen van de zee, door het gebruik van verschillende bronnen van mariene energie en door de vele verschillende manieren waarop er gebruik wordt gemaakt van de zeeën. De activiteiten zullen op horizontale mariene en maritieme wetenschappelijke en technologische uitdagingen worden toegespitst, teneinde het potentieel van de zeeën en oceanen in een breed scala van mariene en maritieme sectoren te ontsluiten, en tegelijkertijd het milieu te beschermen en in te spelen op de klimaatverandering. Een strategische gecoördineerde aanpak van marien en maritiem onderzoek voor alle uitdagingen en prioriteiten van Horizon 2020 zal tevens de uitvoering van het relevante Uniebeleid ondersteunen en aldus de belangrijkste doelstellingen op het vlak van blauwe groei helpen verwezenlijken.

Vanwege de multidisciplinaire aard van marien en maritiem onderzoek zal worden gestreefd naar nauwe samenwerking en gezamenlijke activiteiten met andere onderdelen van Horizon 2020, met name de specifieke doelstelling "Klimaatactie, milieu, efficiënt gebruik van hulpbronnen en grondstoffen" van de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen".

2.5.1.   De impact van klimaatverandering op mariene ecosystemen en de maritieme economie

Er zullen activiteiten worden ondersteund om meer inzicht te verwerven in de werking van mariene ecosystemen en de wisselwerking tussen de oceanen en de atmosfeer. Op die manier zal men de rol van de oceanen voor het klimaat en de impact van de klimaatverandering en de verzuring van de oceanen op mariene ecosystemen en kustgebieden beter kunnen beoordelen.

2.5.2.   Het potentieel van de rijkdommen van de zee ontwikkelen via een geïntegreerde benadering

Om een duurzame maritieme groei op de lange termijn te stimuleren en synergieën tussen alle maritieme sectoren tot stand te brengen, is een geïntegreerde benadering nodig. De onderzoeksactiviteiten zullen worden toegespitst op het behoud van het mariene milieu en op de effecten van maritieme activiteiten en producten op niet-maritieme sectoren. Op die manier kan er vooruitgang worden geboekt op het vlak van milieu-innovatie, bijvoorbeeld in de vorm van nieuwe producten, processen en de toepassing van beheersconcepten, -instrumenten en -maatregelen om de impact van de menselijke activiteit op het mariene milieu te beoordelen en te beperken, en aldus te werken aan een duurzaam beheer van de maritieme activiteiten.

2.5.3.   Horizontale concepten en technologieën die maritieme groei mogelijk maken

Vooruitgang op het vlak van horizontale ontsluitende technologieën (zoals ICT, elektronica, nanomaterialen, legeringen, biotechnologie, enz.) en nieuwe ontwikkelingen en concepten op het gebied van engineering zullen groei mogelijk blijven maken. De activiteiten zullen de weg banen voor grote doorbraken op het vlak van marien en maritiem onderzoek en oceaanobservatie (zoals diepzeeonderzoek, observatiesystemen, sensoren, geautomatiseerde systemen voor de monitoring van activiteiten en voor bewaking, screening van de mariene biodiversiteit, mariene geologische gevaren en op afstand bediende voertuigen). Doel is om de effecten op het mariene milieu (zoals onderwatergeluid en de introductie van invasieve soorten en verontreinigende stoffen van op de zee en van op het land) te beperken en de koolstofvoetafdruk van de menselijke activiteiten zo klein mogelijk te houden. Horizontale ontsluitende technologieën zullen de uitvoering van het mariene en maritieme beleid van de Unie ondersteunen.

2.6.   Specifieke uitvoeringsaspecten

Naast de algemene bronnen voor externe adviesverlening zullen specifieke adviezen bij het Permanent Comité voor onderzoek in de landbouw (PCOL) worden ingewonnen over een aantal aspecten, waaronder strategische aspecten via zijn prognoseactiviteiten en de coördinatie tussen het op nationaal en uniaal niveau uitgevoerde landbouwonderzoek. Ook zullen passende verbanden tot stand worden gebracht met de acties van relevante Europese Innovatiepartnerschappen en met de relevante aspecten van de onderzoeks- en innovatieagenda's van de Europese technologieplatforms.

Het effect en de verspreiding van onderzoeksresultaten zal actief worden ondersteund met gerichte acties op het gebied van communicatie, de uitwisseling van kennis en de betrokkenheid van diverse actoren tijdens het volledige verloop van de projecten. De uitvoering omvat een groot aantal activiteiten, waaronder belangrijke demonstratie- en proefprojecten. Een gemakkelijke en open toegang tot onderzoeksresultaten en beste praktijken zal worden bevorderd.

Door de specifieke ondersteuning voor kmo's is een sterkere participatie van landbouwbedrijven, vissers en andere kmo's aan onderzoeks- en demonstratieactiviteiten mogelijk. Er wordt rekening gehouden met de specifieke behoeften van de primaire productiesector aan innovatieondersteunende diensten en voorlichtingsstructuren. De uitvoering van de acties omvat een groot aantal activiteiten, waaronder kennisuitwisselingsacties, waarbij landbouwers of andere primaire producenten en intermediairs zullen worden betrokken teneinde een overzicht te krijgen van de onderzoeksbehoeften van de eindgebruikers. Een gemakkelijke en open toegang tot onderzoeksresultaten en beste praktijken zal worden bevorderd.

Ondersteuning van normalisatie- en reguleringsaspecten zal worden aangewend om de marktintroductie van nieuwe biogebaseerde goederen en diensten te helpen versnellen.

Overwogen kan worden steun te verlenen aan relevante initiatieven voor gezamenlijke programmering en aan relevante publiek-publieke en publiek-private partnerschappen.

Er zal worden gestreefd naar synergie met en aanvullende steunverlening uit andere fondsen van de Unie die betrekking hebben op deze maatschappelijke uitdaging, zoals het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij.

In alle sectoren van de bio-economie zullen toekomstgerichte activiteiten worden ondernomen, met inbegrip van de ontwikkeling van databanken, indicatoren en modellen voor mondiale, Europese, nationale en regionale dimensies. Er zal een Europese waarnemingspost voor de bio-economie worden ontwikkeld om de onderzoeks- en innovatieactiviteiten in de Unie en in de wereld in kaart te brengen en te volgen, onder meer om technologie te evalueren, strategische prestatiekernindicatoren te ontwikkelen en het innovatiebeleid in de bio-economie te monitoren.

3.   VEILIGE, SCHONE EN EFFICIËNTE ENERGIE

3.1.   Het energieverbruik verminderen en de koolstofvoetafdruk verkleinen door middel van slim en duurzaam gebruik

De energiebronnen en de consumptiepatronen van de industrie, de vervoerssystemen, de gebouwen, wijken en steden in Europa zijn over het algemeen niet duurzaam, hetgeen grote milieu- en klimaatgevolgen heeft. Energiebeheer in real time voor nieuwe en bestaande vrijwel emissievrije, bijna energieneutrale en energiepositieve gebouwen, gerenoveerde gebouwen en actieve gebouwen, uiterst efficiënte industrieën en de brede toepassing van energie-efficiënte benaderingen door bedrijven, burgers, gemeenschappen, steden en wijken vereisen niet alleen technische vorderingen, maar ook niet-technologische oplossingen zoals nieuwe diensten op het gebied van adviesverlening, financiering en vraagbeheer alsmede bijdragen uit de gedrags- en sociale wetenschappen, terwijl bovendien rekening moet worden gehouden met de problematiek van het draagvlak onder het publiek. Een verbeterde energie-efficiëntie zou dus een van de meest kosteneffectieve manieren kunnen worden om de vraag naar energie terug te dringen en zo de continuïteit van de energievoorziening te versterken, de gevolgen voor het milieu en het klimaat te verminderen en het concurrentievermogen te vergroten. Om deze uitdagingen te kunnen aangaan, is het van belang dat hernieuwbare energiebronnen worden ontwikkeld en dat het energie-efficiëntiepotentieel wordt benut.

3.1.1.   Technologieën en diensten voor slim en efficiënt energiegebruik op de massamarkt introduceren

Om het energieverbruik te kunnen verminderen en energieverspilling te kunnen voorkomen en tegelijkertijd in de behoeften van de samenleving en de economie te kunnen voorzien, is het niet alleen nodig om efficiëntere, betaalbaardere, milieuvriendelijkere en slimmere apparatuur, producten en diensten op de massamarkt te introduceren, maar ook dat componenten en apparaten zodanig worden geïntegreerd dat zij gezamenlijk een optimaal energieverbruik in gebouwen, de dienstensector en de industrie mogelijk maken.

Om de invoering van deze technologieën en diensten te waarborgen en de consumenten in het genot van alle voordelen daarvan te laten komen (met inbegrip van de mogelijkheid om hun eigen verbruik precies te controleren) moet de energieprestatie ervan worden aangepast aan en geoptimaliseerd voor de omgeving waarin zij worden toegepast. Hiervoor zijn zowel onderzoek naar en ontwikkeling en beproeving van innovatieve ICT en van bewakings- en controletechnieken nodig, als demonstratieprojecten en precommerciële toepassingen, teneinde voor de nodige interoperabiliteit en schaalbaarheid te zorgen. Deze projecten dienen bij te dragen tot een aanmerkelijke beperking of optimalisering van het totale energieverbruik en van de totale energiekosten door het uitwerken van gemeenschappelijke procedures voor de verzameling, vergelijking en analyse van verbruiks- en emissiegegevens met het oog op de bevordering van de meetbaarheid, transparantie, draagvlak onder het publiek, planning en zichtbaarheid van het energieverbruik en de gevolgen ervan voor het milieu. De veiligheid en privacy by design om de bewakings- en controletechnieken te beschermen, moeten daarbij gewaarborgd zijn. De totstandbrenging en benutting van platforms om de stabiliteit van deze systemen te verifiëren zal bijdragen tot de betrouwbaarheid.

3.1.2.   Benutting van het potentieel van efficiënte en hernieuwbare verwarmings- en koelsystemen

In de Unie wordt een groot deel van de energie verbruikt voor verwarmings- en koelingsdoeleinden, zodat de ontwikkeling van kosteneffectieve en efficiënte technologieën en systeemintegratietechnieken op dit gebied, zoals netwerkconnectiviteit met gestandaardiseerde talen en diensten, een grote bijdrage zou kunnen leveren tot de vermindering van de vraag naar energie. Hiervoor zijn onderzoek en demonstraties van nieuwe ontwerptechnieken en systemen en componenten voor toepassingen voor zowel industrieel als commercieel en huishoudelijk gebruik vereist, bijvoorbeeld wat betreft gedecentraliseerde toevoer van heet water en stadsverwarming of de verwarming en koeling van ruimten. Dit onderzoek en deze demonstraties dienen verschillende technologieën te omvatten, zoals zonneverwarming, geothermische energie, biomassa, warmtepompen, warmtekrachtkoppeling, en productie van energie uit afvalstoffen, en moeten voldoen aan de vereisten inzake bijna-energieneutrale gebouwen en wijkvoorzieningen en slimme gebouwen bevorderen. Er zijn echter verdere doorbraken nodig, met name op het gebied van de opslag van thermische energie uit hernieuwbare energiebronnen en wat betreft de ontwikkeling en installatie van efficiënte combinaties van hybride verwarmings- en koelsystemen voor gecentraliseerde en gedecentraliseerde toepassingen.

3.1.3.   Bevordering van Europese slimme steden en gemeenten

Stedelijke gebieden behoren tot de grootste verbruikers van energie in de Unie en zijn dan ook verantwoordelijk voor een groot deel van de uitstoot van broeikasgassen en de luchtverontreiniging. Steden zien zich bovendien met een afname van de luchtkwaliteit en de gevolgen van de klimaatverandering geconfronteerd en moeten eigen bestrijdings- en aanpassingsstrategieën ontwikkelen. Het vinden van innovatieve energieoplossingen (bijv. energie-efficiëntie en systemen voor elektriciteitsvoorziening, verwarming en koeling, en integratie van hernieuwbare energiebronnen in de bebouwde omgeving) die geïntegreerd zijn met de systemen op het gebied van vervoer, oplossingen voor slim bouwen en stadsplanning alsmede afvalverwerking en waterzuivering en ICT-oplossingen voor de stedelijke omgeving, is derhalve van cruciaal belang voor de omschakeling naar een koolstofarme samenleving. Er moet worden gedacht aan gerichte initiatieven ter ondersteuning van de convergentie van industriële waardeketens van de energie-, vervoers- en ICT-sector voor slimme stedelijke toepassingen. Tegelijk moeten op ware grootte nieuwe technologische, organisatorische, plannings- en bedrijfsmodellen worden ontwikkeld en beproefd die aan de behoeften en capaciteiten van steden en gemeenten en hun burgers voldoen. Tevens is onderzoek nodig om inzicht te krijgen in de sociale, ecologische, economische en culturele vraagstukken die met deze omschakeling verband houden.

3.2.   Voordelige, koolstofarme elektriciteitsvoorziening

Elektriciteit speelt een centrale rol bij de totstandbrenging van een ecologisch duurzame koolstofarme economie. Hernieuwbare energiebronnen zijn in deze ontwikkeling van doorslaggevend belang. De marktintroductie van systemen voor koolstofarme elektriciteitsopwekking verloopt te traag vanwege de hoge kosten die ermee gemoeid zijn. Er bestaat daarom een dringende behoefte aan oplossingen waarmee de kosten aanzienlijk worden verlaagd en tegelijk de prestaties, de duurzaamheid en het draagvlak onder het publiek groeien, opdat de markttoepassing van voordelige, betrouwbare en koolstofarme elektriciteitsopwekking kan worden versneld. De activiteiten moeten worden geconcentreerd op onderzoek, ontwikkeling en demonstratie op ware grootte van innovatieve hernieuwbare bronnen, met inbegrip van kleine en zeer kleine energiesystemen, efficiënte, flexibele en koolstofarme fossiele energiecentrales en de afvang en opslag van kooldioxide of technologieën voor het hergebruik van CO2.

3.2.1.   Ontwikkeling van het volledige potentieel van windkracht

De doelstelling is om de kosten voor elektriciteitsopwekking door windkrachtcentrales op het land en voor de kust tegen 2020 met rond 20 % te verminderen in vergelijking tot 2010, om windkrachtcentrales meer naar de zee te verplaatsen en voor een goede integratie in het elektriciteitsnet te zorgen. De aandacht gaat hierbij vooral uit naar de ontwikkeling, beproeving en demonstratie van grootschaligere windgeneratoren van de volgende generatie (waaronder innovatieve energieopslagsystemen), naar een hoger energieomzettingsrendement,en een grotere beschikbaarheid, zowel on- als offshore (ook in afgelegen gebieden en gebieden met ongunstige weersomstandigheden) en naar nieuwe serieproductieprocessen. Er wordt bij de ontwikkeling van windenergie rekening gehouden met milieu- en biodiversiteitsaspecten.

3.2.2.   Ontwikkeling van efficiënte, betrouwbare en in kostenopzicht concurrerende zonne-energiesystemen

De kosten van zonne-energie, zowel van fotovoltaïsche (photovoltaics - PV) als geconcentreerde zonne-energie (concentrating solar power - CSP), moeten tegen 2020 zijn gehalveerd ten opzichte van 2010 opdat deze vorm van energie een aanmerkelijk groter aandeel op de elektriciteitsmarkt kan veroveren.

Voor PV is daartoe verder onderzoek, onder meer naar nieuwe concepten en systemen, demonstratie en beproeving van massaproductie nodig met het oog op grootschalige toepassing en de integratie van PV.

Voor CSP zal de nadruk liggen op de ontwikkeling van methoden ter verhoging van de efficiëntie en vermindering van de kosten en de milieugevolgen, teneinde de industrie in staat te stellen bewezen technologieën op te schalen door prototype-energiecentrales te bouwen. Oplossingen voor een efficiënte combinatie van zonne-elektriciteit met waterontzilting zullen getest worden.

3.2.3.   Ontwikkeling van concurrerende en uit milieuoogpunt veilige technologieën voor koolstofafvang, -vervoer, -opslag en -hergebruik

Afvang en opslag van kooldioxide (carbon capture and storage - CCS) is een belangrijke optie die op commerciële schaal breed en wereldwijd moet worden toegepast om vóór 2050 de doelstelling van een koolstofneutrale energieopwekking en een koolstofarm producerende industrie te kunnen verwezenlijken. Het oogmerk is om de extra kosten die zijn verbonden aan de toepassing van CCS in kolen-, gas- en aardoliegestookte energiecentrales tot een minimum te beperken in vergelijking met gelijkwaardige centrales zonder CCS en energie-intensieve industriële installaties.

Er zal met name steun worden verleend voor demonstraties van de volledige CCS-keten voor een representatieve reeks verschillende opties voor opvang-, vervoers-, opslag- en hergebruikstechnologie. Deze activiteiten zullen vergezeld gaan van onderzoek met het oog op de verdere ontwikkeling van deze technologieën en op het creëren van meer concurrerende afvangtechnologieën, verbeterde componenten, geïntegreerde systemen en processen, veilige geologische opslag en rationele oplossingen alsmede het scheppen van een draagvlak onder het publiek voor hergebruik van afgevangen CO2 ter bevordering van de commerciële toepassing van CCS-technologieën voor met fossiele brandstoffen gestookte energiecentrales en andere koolstofintensieve industrieën die na 2020 in bedrijf worden gesteld. Ook schone kolentechnologieën en aan CCS complementaire technologieën zullen worden ondersteund.

3.2.4.   Ontwikkeling van geothermische energie, waterkracht, mariene energie en andere hernieuwbare energiebronnen

Geothermische energie, waterkracht, mariene energie en andere hernieuwbare energiebronnen kunnen een bijdrage leveren aan het koolstofvrij maken van de Europese energievoorziening en de ontwikkeling van flexibele mogelijkheden voor een variabele productie en een variabel verbruik van energie. De doelstelling is om kosteneffectieve en duurzame technologieën verder te ontwikkelen en marktrijp te maken zodat zij op grote schaal en door de industrie kunnen worden toegepast en geïntegreerd kunnen worden in het elektriciteitsnet. Verbeterde geothermische systemen zijn een technologie die verder moeten worden onderzocht, ontwikkeld en gedemonstreerd, waarbij met name moet worden gedacht aan exploratie, boren en warmteproductie. Energie uit de zee zoals getijden-, stromings- of golfslagenergie en osmose-energie, is een voorspelbare energiebron zonder uitstoot van schadelijke stoffen, en kan eveneens bijdragen tot de ontwikkeling van het volledig potentieel van offshore windenergie (combinatie van verschillende vormen van mariene energie). Er moet ook innovatief laboratoriumonderzoek worden verricht naar voordelige en betrouwbare onderdelen en materialen in een omgeving met sterke corrosie en bioaangroei en er moeten demonstraties worden georganiseerd onder de uiteenlopende omstandigheden in de Europese wateren.

3.3.   Alternatieve brandstoffen en mobiele energiebronnen

Om aan de Europese energiebehoeften en doelstellingen inzake de vermindering van de CO2-uitstoot te kunnen voldoen, is de ontwikkeling van nieuwe brandstoffen en mobiele energiebronnen vereist. Dit is met name belangrijk om de doelstellingen met betrekking tot slim, groen en geïntegreerd vervoer te kunnen verwezenlijken. De waardeketen voor deze technologieën en alternatieve brandstoffen is niet in voldoende mate ontwikkeld en moet naar het demonstratiestadium worden getild.

3.3.1.   Bio-energie concurrerender en duurzamer maken

De doelstelling met betrekking tot bio-energie is de meest veelbelovende technologieën marktrijp te maken met het oog op de grootschalige, duurzame productie van geavanceerde op verschillende waardeketens gebaseerde biobrandstoffen in het kader van een bioraffinagebenadering van vervoer over land, over zee en door de lucht, en op hoogefficiënte warmtekrachtkoppeling en groen gas op basis van biomassa en afval, met inbegrip van CCS. Doel is de ontwikkeling en demonstratie van technologie voor verschillende trajecten voor bio-energie op verschillende schalen, rekening houdend met verschillende geografische en klimaatomstandigheden en logistieke beperkingen, waarbij de negatieve gevolgen van het landgebruik voor het milieu- en de samenleving tot het minimum moeten worden beperkt. Daarnaast zal onderzoek op langere termijn worden verricht ten behoeve van de ontwikkeling van een duurzame bio-energie-industrie na 2020. Deze activiteiten vormen een aanvulling op onderzoek dat upstream (bijvoorbeeld op het gebied van toevoer, biohulpbronnen) en downstream (bijvoorbeeld op het gebied van integratie in het wagenpark) wordt verricht in het kader van andere relevante specifieke doelstellingen van de prioriteit "Maatschappelijke uitdagingen".

3.3.2.   Bespoediging van de marktinvoering van technologie op het gebied van waterstof en brandstofcellen

Brandstofcellen en waterstof kunnen potentieel een grote bijdrage leveren tot het aanpakken van de uitdagingen waarmee Europa zich op energiegebied geconfronteerd ziet. Om deze technologieën concurrerend te maken op de markt is een sterke verlaging van de kosten nodig. Zo moeten bijvoorbeeld de kosten van brandstofcelsystemen voor vervoersdoeleinden in de komende tien jaar met een factor tien worden verminderd. Daartoe wordt steun verleend aan demonstraties en de precommerciële toepassing van draagbare en vaste vervoerstoepassingen alsmede vaste toepassingen op microniveau, en daaraan gerelateerde diensten en voor langetermijnonderzoek en technologische ontwikkeling gericht op het opbouwen van een concurrerende brandstofcelketen en van een duurzame waterstofproductie en -infrastructuur in de gehele Unie. Er is nauwe nationale en internationale samenwerking nodig om op de markt een doorbraak van de vereiste orde van grootte te kunnen zorgen en om passende normen te kunnen ontwikkelen.

3.3.3.   Nieuwe alternatieve brandstoffen

Op dit gebied is er sprake van een scala aan nieuwe opties met langetermijnpotentieel, zoals metaalbrandstof in poedervorm of brandstof verkregen uit fotosynthetische micro-organismen (in aquatische en terrestrische milieus) en kunstmatige fotosynthese en zonnebrandstof. Deze nieuwe onderzoeksrichtingen bieden wellicht mogelijkheden voor een efficiëntere omzetting van energie en meer kosteneffectieve en duurzame technologieën. In dit kader zal met name steun worden verleend om deze nieuwe en andere potentiële technologieën uiterlijk in 2020 van het laboratoria naar demonstratieniveau te tillen met het oog op precommerciële demonstratie.

3.4.   Een eengemaakt, slim Europees elektriciteitsnet

Met betrekking tot elektriciteitsnetten moeten drie onderling samenhangende uitdagingen worden aangepakt om een consumentvriendelijk en in toenemende mate koolstofvrij elektriciteitssysteem te creëren: de totstandbrenging van een pan-Europese markt; de integratie van een sterk gestegen aandeel hernieuwbare energiebronnen; het beheer van de interacties tussen miljoenen leveranciers en afnemers (nu steeds meer huishoudens zowel leverancier als afnemer zijn), met inbegrip van eigenaren van elektrische voertuigen. Elektriciteitsnetten van de toekomst zullen een cruciale rol spelen bij de overgang naar een koolstofvrij energiesysteem en meer flexibiliteit en kostenvoordelen voor de consument bieden. De prioritaire doelstelling voor 2020 is om ervoor te zorgen dat rond 35 % (12) van de gedistribueerde elektriciteit afkomstig is uit verspreide en geconcentreerde hernieuwbare energiebronnen.

Sterk geïntegreerde onderzoeks- en demonstratie-inspanningen zullen bijdragen tot de ontwikkeling van nieuwe componenten, technologieën en procedures die zowel betrekking hebben op de specifieke vereisten van de transmissie- en distributiekant van het elektriciteitsnet als op de flexibele opslag van energie.

Er moet aandacht worden geschonken aan alle opties die geëigend zijn om het aanbod van en de vraag naar energie in evenwicht te brengen, teneinde de emissies en de kosten te kunnen verminderen. Er moet werk worden gemaakt van de ontwikkeling van nieuwe technologieën voor slimme energienetten, back-up- en compensatietechnologieën die een hogere mate van flexibiliteit en efficiëntie mogelijk maken, met inbegrip van conventionele energiecentrales, en nieuwe netcomponenten om de transmissiecapaciteit en -kwaliteit alsmede de betrouwbaarheid van netten te vergroten. Er moet onderzoek worden gedaan naar nieuwe technologieën op het gebied van elektriciteitssystemen en een bidirectionele communicatie-infrastructuur en deze moeten in het bestaande elektriciteitsnet worden geïntegreerd en worden benut voor de totstandbrenging van vormen van slimme interactie met andere energienetten. Hierdoor wordt een bijdrage geleverd tot een betere planning, bewaking en controle en een veiliger exploitatie van netwerken, normalisatiekwesties daaronder begrepen, in normale omstandigheden en in noodsituaties, tot het beheer van de interacties tussen leveranciers en afnemers en tot de toevoer, het beheer en de verhandeling van energiestromen. Met het oog op de toepassing van toekomstige infrastructuur moet bij de opstelling van indicatoren en de analyse van kostenvoordelen rekening worden gehouden met het systeem als geheel. Daarnaast zal worden gestreefd naar een zo groot mogelijke synergie tussen slimme netwerken en telecommunicatienetwerken, teneinde dubbele investeringen te voorkomen, de voorzieningszekerheid te vergroten en de slimme energiediensten sneller ingang te doen vinden.

Nieuwe opslagmogelijkheden voor energie (zowel batterijen als grootschalige opslag van naar gas omgezette energie) en voertuigsystemen zullen voor de vereiste flexibiliteit aan de productie- en de vraagzijde zorgen. Verbeterde ICT-technologieën zullen de flexibiliteit van de vraag naar elektriciteit nog verder verhogen doordat zij de afnemers (industrie, bedrijfsleven en huishoudens) de nodige automatiseringsinstrumenten aan de hand zullen doen. Ook hier zijn zekerheid, betrouwbaarheid en privacy belangrijke punten van aandacht.

Nieuwe ontwerpmogelijkheden op het gebied van planning, markten en regulering moeten stimulansen bieden voor de algemene efficiëntie en kosteneffectiviteit van de leveringsketen van elektriciteit, de interoperabiliteit van infrastructuur en het ontstaan van een open en door mededinging gekenmerkte markt voor slimme energienetwerktechnologie, producten en diensten. Er zijn grootschalige demonstratieprojecten nodig om oplossingen te beproeven en te valideren en om te beoordelen welke voordelen zij voor het systeem en voor de individuele belanghebbenden bieden, alvorens die oplossingen in heel Europa toe te passen. Deze projecten moeten vergezeld gaan van onderzoek naar de reactie van consumenten en bedrijven op economische prikkels, gedragswijzigingen, informatiediensten en ander innovatieve mogelijkheden waarin slimme netwerken voorzien.

3.5.   Nieuwe kennis en technologieën

Op de lange duur zijn nieuwe, efficiëntere en kosteneffectievere alsook schone, veilige en duurzame energietechnologieën nodig. De vooruitgang op dit gebied dient te worden bespoedigd door multidisciplinair onderzoek en gezamenlijke uitvoering van pan-Europese onderzoeksprogramma's en faciliteiten van wereldklasse met het oog op wetenschappelijke doorbraken met betrekking tot energiegerelateerde concepten en ontsluitende technologieën (bijv. nanowetenschap, materiaalwetenschap, vastestoffysica, ICT, biowetenschappen, aardwetenschappen, computerkunde en ruimtevaart). De veilige en milieuvriendelijk exploratie en productie van onconventionele aardgas- en aardoliebronnen, en de ontwikkeling van innovaties op het gebied van toekomstige en opkomende technologieën zullen in voorkomend geval ook ondersteund worden.

Tevens zal geavanceerd onderzoek nodig zijn om oplossingen te vinden voor de aanpassing van energiesystemen aan de veranderende klimaatomstandigheden. De prioriteiten van dit onderzoek kunnen worden afgestemd op nieuwe wetenschappelijke en technologische behoeften en kansen of pas ontdekte fenomenen die veelbelovende ontwikkelingen of risico's voor de samenleving doen vermoeden endie tijdens de looptijd van Horizon 2020 terrein zullen winnen.

3.6.   Krachtige besluitvorming en maatschappelijke betrokkenheid

Energie-onderzoek dient het energiebeleid te ondersteunen en in sterke mate afgestemd te worden op dat energiebeleid. Er zijn grondige kennis en diepgaand onderzoek vereist met betrekking tot de invoering en benutting van energietechnologieën en -diensten, -infrastructuur en -markten (met inbegrip van reguleringskaders) en met betrekking tot het energiegedrag van consumenten, om beleidsmakers van gedegen analyses te kunnen voorzien. Er zal daarom, met name in het kader van het informatiesysteem van het SET-plan (Information System for the SET-Plan - SETIS) van de Commissie, steun worden verleend voor: de ontwikkeling van gedegen en transparante theorieën, instrumenten, methoden, modellen en toekomstgerichte en toekomstscenario's ter beoordeling van de belangrijkste aan energie gerelateerde economische en maatschappelijke kwesties; het opzetten van gegevensbanken en de opstelling van scenario's voor een uitgebreide Unie en voor de beoordeling van het effect van het energiebeleid en het energiegerelateerde beleid op de continuïteit van de voorziening, het verbruik, het milieu, de natuurlijke hulpbronnen, de klimaatverandering, de samenleving en het concurrentievermogen van de energiesector; en de uitvoering van sociaaleconomische onderzoeksactiviteiten alsmede studies betreffende de wetenschap in de samenleving.

In het kader van platforms voor open innovatie zoals "levende laboratoria" en grootschalige demonstratieprojecten voor de innovatie van diensten alsmede panelonderzoeken, en met gebruikmaking van de mogelijkheden van het internet en sociale technologieën zullen het gedrag van de consumenten, met inbegrip van kwetsbare consumenten zoals personen met een handicap, en veranderingen in het gedrag van de consumenten worden bestudeerd, onder eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

3.7.   Marktintroductie van energie-innovatie - Voortbouwen op Intelligente energie voor Europa (IEE)

Innovatieve oplossingen voor de marktinvoering en -verspreiding zijn van essentieel belang voor de tijdige en kosteneffectieve invoering van nieuwe energietechnologieën. Naast door technologie aangestuurde onderzoeks- en demonstratieactiviteiten zijn hiervoor acties met een duidelijke Europese meerwaarde nodig die vakgebieden en bestuursniveaus doorsnijden en gericht zijn op het ontwikkelen, toepassen, delen en repliceren van niet-technologische innovaties met een grote hefboomwerking op de duurzame energiemarkten in de Unie.

Deze innovaties zullen zich concentreren op de totstandbrenging van gunstige marktvoorwaarden wat betreft regulering, administratie en financiering voor koolstofarme, hernieuwbare en energie-efficiënte technologieën en oplossingen. Er zal steun worden verleend voor maatregelen ter bevordering van de uitvoering van het energiebeleid, de voorbereiding van de investeringen, de ondersteuning van de capaciteitsopbouw en bevordering van draagvlak onder het publiek. Er zal ook aandacht worden geschonken aan innovatie ten behoeve van slim en duurzaam gebruik van bestaande technologieën.

Door onderzoek en analyses wordt herhaaldelijk bevestigd dat de menselijke factor een cruciale rol speelt bij het welslagen of het mislukken van beleidsmaatregelen op het gebied van duurzame energie. Innovatieve organisatorische structuren, de verspreiding en uitwisseling van goede praktijken en specifieke scholings- en capaciteitsopbouwacties zullen worden aangemoedigd.

3.8.   Specifieke uitvoeringsaspecten

Bij de vaststelling van de prioriteiten voor de uitvoering van de activiteiten in het kader van deze maatschappelijke uitdaging staat de noodzaak onderzoek en innovatie op energiegebied op Europees niveau te versterken voorop. Een van de hoofddoelen is ondersteuning van de uitvoering van de onderzoeks- en innovatieagenda van het Europees strategisch plan voor energietechnologie (SET-plan) (13) met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van het beleid van de Unie inzake energie en klimaatverandering. De stappen- en uitvoeringsplannen van het SET-plan leveren derhalve waardevolle input voor de formulering van de werkprogramma's. De beheersstructuur van het SET-plan zal worden gebruikt als een belangrijke basis voor de vaststelling van strategische prioriteiten en de coördinatie van onderzoek en innovatie op energiegebied in de Unie.

De niet-technologische agenda zal worden gestuurd door het energiebeleid en de energiewetgeving van de Unie. Tevens zal overal in de Unie steun worden verleend voor de totstandbrenging van een gunstig klimaat voor de brede markttoepassing van bewezen technologische en dienstenoplossingen, processen en beleidsinitiatieven voor koolstofarme technologieën en energie-efficiëntie. Dit kan onder meer gebeuren in de vorm van steun voor technische bijstand ten behoeve van de ontwikkeling van en investeringen in energie-efficiëntie en hernieuwbare energie.

Ten aanzien van marktintroductie zal worden voortgebouwd op de activiteiten in het kader van het programma "Intelligente energie voor Europa" (IEE), die nog verder worden uitgebreid.

Het vormen van partnerschappen met Europese belanghebbenden is van belang voor een gezamenlijk gebruik van hulpbronnen en een gezamenlijke uitvoering van activiteiten. Per geval kan worden bepaald dat, indien dit gepast wordt geacht, bestaande Europese industriële initiatieven van het SET-plan worden omgezet in publiek-private partnerschappen om het niveau en de coherentie van de financiering te versterken en gezamenlijke onderzoeks- en innovatieacties van de publieke en private belanghebbenden aan te moedigen. Er zal worden overwogen om, ook in samenwerking met de lidstaten, steun te verlenen aan allianties van publieke onderzoeksorganisaties, met name de in het kader van het SET-plan in het leven geroepen Europese Alliantie voor energieonderzoek, teneinde de openbare onderzoeksmiddelen en -infrastructuur te poolen, om onderzoek te doen op cruciale gebieden van Europees belang. Door middel van internationale coördinatieacties zal overeenkomstig het beginsel van variabele geometrie steun worden verleend voor de prioriteiten van het SET-plan, waarbij rekening wordt gehouden met de capaciteiten en specifieke omstandigheden in de verschillende landen. Ook zullen passende verbanden tot stand worden gebracht met de acties van relevante Europese Innovatiepartnerschappen en met de relevante aspecten van de onderzoeks- en innovatieagenda's van de Europese technologieplatforms.

Overwogen kan worden steun te verlenen aan relevante initiatieven voor gezamenlijke programmering en aan relevante publiek-publieke en publiek-private partnerschappen. De activiteiten zullen voorts gericht worden op het vergroten van de steun en op het bevorderen van de betrokkenheid van kmo's.

Er zal een beroep worden gedaan op SETIS om samen met belanghebbenden prestatie-kernindicatoren te ontwikkelen om de vooruitgang bij de uitvoering te monitoren. Deze indicatoren zullen regelmatig worden aangepast aan de meest recente ontwikkelingen. Meer algemeen wordt in het kader van deze maatschappelijke uitdaging gestreefd naar een verbetering van de coördinatie van relevante programma's, initiatieven en beleidsmaatregelen van de Unie, zoals het cohesiebeleid, met name via de nationale en regionale strategieën voor slimme specialisatie, en van de regeling voor de handel in emissierechten, bijvoorbeeld wat betreft de steun voor demonstratieprojecten.

4.   SLIM, GROEN EN GEÏNTEGREERD VERVOER

4.1.   Hulpbronnenefficiënt en milieuvriendelijk vervoer

De Europese Unie heeft zich ten doel gesteld de uitstoot van CO2 tegen 2050 met 60 % te verminderen ten opzichte van de niveaus in 1990. Tevens beoogt zij om uiterlijk in 2030 het gebruik van op conventionele brandstoffen rijdende auto's in steden met de helft te reduceren en in de grote stedelijke centra voor een vrijwel koolstofneutrale logistiek te zorgen. Het aandeel van koolstofarme brandstoffen in de luchtvaart moet in 2050 met 40 % zijn gestegen en de koolstofemissies door het gebruik van bunkerbrandstoffen in de scheepvaart moeten in 2050 met 40 % zijn verlaagd (14) ten opzichte van de niveaus in 2005.

Het is van cruciaal belang dit milieu-effect te beperken door gerichte technologische verbeteringen, zonder uit het oog te verliezen dat iedere wijze van vervoer uiteenlopende uitdagingen kent en door specifieke technologische integratiecycli wordt gekenmerkt.

Onderzoek en innovatie zullen een grote bijdrage leveren tot de ontwikkeling en marktinvoering van de nodige oplossingen voor alle vormen van vervoer, waardoor de door het vervoer veroorzaakte schadelijke emissies (bijv. CO2, NOx, SOx en lawaai) drastisch zullen worden teruggedrongen, de afhankelijkheid van het vervoer van fossiele brandstoffen zal worden verminderd, waardoor de impact van het vervoer op de biodiversiteit wordt beperkt en de natuurlijke hulpbronnen worden gespaard.

Dit zal worden bereikt door middel van de volgende specifieke activiteiten:

4.1.1.   Schonere en stillere vliegtuigen, voertuigen en schepen ter verbetering van de milieuprestaties en vermindering van lawaai en trillingen

De activiteiten op dit gebied zijn gericht op de eindproducten, maar zullen ook betrekking hebben op slank en ecologisch ontwerp en dito productieprocessen, waarbij rekening wordt gehouden met het volledige levenscyclusproces en de recycleerbaarheid reeds in het ontwerpstadium wordt geïntegreerd. Onder de activiteiten valt ook het moderniseren van bestaande producten en diensten door het integreren van nieuwe technologieën.

a)

Ontwikkeling en bespoediging van de marktinvoering van schonere en stillere aandrijftechnologieën is van belang voor de vermindering of voorkoming van gevolgen voor het klimaat en de gezondheid van Europese burger, waarbij onder meer gedacht moet worden aan de uitstoot van CO2, lawaai en verontreinigende stoffen in het vervoer. Hiervoor zijn nieuwe en innovatieve oplossingen nodig, gebaseerd op elektrische motoren en accu's, waterstof- en brandstofcellen, gasmotoren, geavanceerde motorarchitecturen en -technologieën of hybride aandrijving. Technologische doorbraken zullen tevens bijdragen tot de verbetering van de milieuprestaties van traditionele en nieuwe aandrijfsystemen.

b)

Onderzoek naar mogelijkheden voor het gebruik van emissiearme alternatieve energievormen zal bijdragen tot een vermindering van het verbruik van fossiele brandstoffen. Hiertoe behoort onder meer het gebruik van duurzame brandstoffen en elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in alle middelen van vervoer, met inbegrip van de luchtvaart, de vermindering van het brandstofverbruik door middel van energy harvesting, een gediversifieerde energievoorziening en andere innovatieve oplossingen. Er zullen nieuwe holistische benaderingen worden toegepast op het gebied van voertuigen, energieopslag en infrastructuur voor de energievoorziening en de brandstofbevoorrading, met inbegrip van interfaces voor de koppeling van voertuigen en stroomnetten en innovatieve oplossingen voor het gebruik van alternatieve brandstoffen.

c)

Verbetering van de totale prestaties van vliegtuigen, schepen en voertuigen door de verlaging van hun gewicht en de beperking van de aerodynamische, hydrodynamische of rolweerstand dankzij het gebruik van lichtere materialen, slankere structuren en innovatieve ontwerpen, zullen bijdragen tot een lager brandstofgebruik.

4.1.2.   Ontwikkeling van slimme apparatuur, infrastructuur en diensten

Hierdoor worden vervoersactiviteiten geoptimaliseerd en het verbruik van hulpbronnen gereduceerd. De nadruk zal komen te liggen op oplossingen voor het efficiënt plannen, ontwerpen, gebruiken en beheren van luchthavens, havens, logistieke platforms en infrastructuur voor oppervlaktevervoer alsmede op autonome en doeltreffende onderhouds-, toezicht- en inspectiesystemen. Er moet worden overstapt op nieuw beleid, nieuwe bedrijfsmodellen, concepten, technologieën en IT-oplossingen om de capaciteit te vergroten. Er zal bijzondere aandacht worden besteed aan de klimaatveerkracht van uitrusting en infrastructuur, kostenefficiënte oplossingen op basis van een levenscyclusbenadering en de bredere toepassing van nieuwe materialen en technologieën die een efficiënter en voordeliger onderhoud mogelijk maken. Tevens zal aandacht worden besteed aan toegankelijkheid, gebruiksgemak en sociale inclusiviteit.

4.1.3.   Verbetering van het vervoer en de mobiliteit in stedelijke gebieden

De verbetering van het vervoer en de mobiliteit zal ten goede komen aan een toenemend deel van de bevolking dat in de stad woont en werkt of naar de stad komt voor diensten en vrijetijdsbesteding. Er moeten nieuwe concepten op het gebied van mobiliteit en vervoersorganisatie, modellen voor multimodale toegankelijkheid, logistieke oplossingen, beschikbaarstelling van innovatieve voertuigen en stedelijke openbare diensten alsmede planningsoplossingen worden ontwikkeld en beproefd teneinde bij te dragen tot vermindering van de luchtvervuiling en van het lawaai en tot meer efficiëntie. Openbaar vervoer en niet-gemotoriseerd vervoer dienen naast andere vormen van hulpbronnenefficiënt passagiers- en vrachtvervoer te worden ontwikkeld als echt alternatief voor het gebruik van particuliere motorvoertuigen, gesteund door een intensiever gebruik van intelligente vervoerssystemen en innovatief aanbod- en vraagbeheer. Bijzondere nadruk zal worden gelegd op de interactie tussen het vervoerssysteem en andere stedelijke systemen.

4.2.   Betere mobiliteit, minder verkeersopstoppingen, meer veiligheid en betere beveiliging

Het Europese vervoerbeleid op dit terrein is in het licht van de toenemende vraag naar mobiliteit gericht op de optimalisering van vervoersprestaties en -efficiëntie, teneinde van Europa de veiligste regio voor de luchtvaart, het vervoer over spoor en het vervoer over het water te maken en vorderingen te maken in de richting van de doelstelling van nul dodelijke ongevallen in het wegverkeer in 2050 en halvering van het aantal ongevallen op de weg in 2020. Tegen 2030 moet 30 % van het vrachtvervoer over de weg over afstanden van meer dan 300 kilometer zijn verplaatst naar het spoor en de scheepvaart. Een naadloos aansluitend, toegankelijk, betaalbaar, op de gebruikers gericht en efficiënt vervoer van personen en goederen door geheel Europa waarbij tevens externe kosten worden geïnternaliseerd, vergt een nieuw Europees multimodaal systeem voor vervoersbeheer, informatie en betalingen, alsmede efficiënte interfaces tussen langeafstands- en stedelijke mobiliteitsnetwerken.

Een beter Europees vervoerssysteem zal bijdragen tot een doelmatiger gebruik van het vervoer, de levenskwaliteit van de burgers verbeteren en een gezonder milieu bevorderen.

Onderzoek en innovatie zullen door activiteiten in het kader van de volgende acties een belangrijke bijdrage leveren tot de verwezenlijking van die ambitieuze beleidsdoelstellingen:

4.2.1.   Een substantiële vermindering van het aantal files

Dit kan worden bereikt door de implementatie van een intelligent, multimodaal en volledig intermodaal systeem voor vervoer "van deur tot deur" en door het voorkomen van onnodig gebruik van vervoermiddelen. Dit betekent dat voor meer integratie tussen de verschillende vormen van vervoer moet worden gezorgd, dat vervoersketens moeten worden geoptimaliseerd en dat vervoersactiviteiten en -diensten beter moeten worden geïntegreerd. Door zulke innovatieve oplossingen zullen ook de toegankelijkheid van het vervoer en de keuzemogelijkheden voor de passagiers worden verbeterd, ook voor ouderen en kwetsbare gebruikers, en ontstaan mogelijkheden om congestie te voorkomen door middel van een beter incidentenbeheer en de ontwikkeling van programma's die het mogelijk maken het verkeer te optimaliseren.

4.2.2.   Substantiële verbeteringen van de mobiliteit van personen en goederen

Dit kan worden bereikt door de ontwikkeling, demonstratie en brede invoering van intelligente vervoerstoepassingen en beheersystemen. Voorwaarden hiervoor zijn analyse en beheer van de vraag op planningsniveau, informatie- en betalingssystemen die op Europees niveau interoperabel zijn, en de volledige integratie van informatiestromen, beheersystemen, infrastructuurnetwerken en mobiliteitsdiensten in een nieuw gemeenschappelijk multimodaal kader dat is gebaseerd op open platforms. Hierdoor kunnen ook flexibiliteit en het vermogen tot snelle reacties op crisissituaties en extreme weersomstandigheden worden gewaarborgd door het reis- en goederenverkeer over de verschillende vervoerswijzen te herverdelen. Nieuwe toepassingen voor positiebepaling, navigatie en tijdbepaling die zijn gebaseerd op de satellietnavigatiesystemen Galileo en EGNOSs (European Geostationary Navigation Overlay Service) zullen ertoe bijdragen deze doelstelling te verwezenlijken.

a)

Innovatieve technologieën voor luchtverkeersbeheer maken in tijden van een sterk toenemende vraag een grote stap voorwaarts mogelijk op het gebied van veiligheid en efficiëntie en zorgen voor grotere stiptheid, een verkorting van de tijd die passagiers met reisgerelateerde procedures doorbrengen, en meer veerkracht in het luchtverkeerssysteem. De uitvoering en verdere ontwikkeling van het "gemeenschappelijk Europees luchtruim" zullen worden ondersteund door onderzoeks- en innovatieactiviteiten die voorzien in oplossingen voor een sterkere automatisering en autonomie op het gebied van luchtverkeersbeheer, de besturing van luchtvaartuigen en de verkeersleiding, een betere integratie van componenten op de grond en in de lucht en nieuwe oplossingen voor de efficiënte en naadloze afhandeling van passagiers en goederen in het gehele vervoersysteem.

b)

In de scheepvaart zullen verbeterde en geïntegreerde plannings- en beheertechnologieën bijdragen tot het ontstaan van een "blauwe gordel" op de zeeën die Europa omgeven en tot efficiëntere havenactiviteiten. Daarnaast zorgen deze technologieën voor een passend kader voor de Europese binnenvaart.

c)

Met betrekking tot de spoorwegen en het wegverkeer zal de optimalisering van het netwerkbeheer en van de interoperabiliteit een efficiënt gebruik van de beschikbare infrastructuur bevorderen en grensoverschrijdende activiteiten vergemakkelijken. Er zullen allesomvattende coöperatieve systemen voor het beheer van het wegverkeer en informatie worden ontwikkeld op basis van voertuig-tot-voertuig en voertuig-tot-infrastructuur-communicatie.

4.2.3.   Ontwikkeling van nieuwe concepten voor vrachtverkeer en logistiek

Doel is de druk op het vervoersysteem en op het milieu te beperken en de veiligheid en vrachtcapaciteit te verbeteren. Zo kunnen bij de activiteiten voertuigen die hoge prestaties leveren, maar een klein milieueffect hebben, worden gecombineerd met slimme, betrouwbare boordsystemen en infrastructuursystemen. De daarbij te volgen benadering moet worden gebaseerd op een geïntegreerde vervoerslogistiek. In het kader van deze activiteiten wordt ook steun verleend voor de ontwikkeling van de visie van e-Freight, een papierloos vrachtvervoerproces waarbij elektronische informatiestromen, diensten en betalingen gekoppeld zijn aan fysieke intermodale vrachtverkeersstromen.

4.2.4.   Vermindering van het aantal ongevallen en verkeersdoden en -gewonden alsmede verbetering van de veiligheid

Deze doelstelling zal worden verwezenlijkt door aspecten aan te pakken die met de organisatie, het beheer en de controle van de prestaties en de risico's van vervoersystemen te maken hebben en door aandacht te besteden het ontwerp, de vervaardiging en de besturing of bediening van luchtvaartuigen, voertuigen, schepen, infrastructuur en terminals. Er zal aandacht worden besteed aan passieve en actieve veiligheid, preventieve veiligheid en verbeterde automatiserings- en opleidingsprocessen ter vermindering van de risico's en de gevolgen van menselijk falen. Om de gevolgen van het weer, natuurlijke gevaren en andere crisissituaties beter te kunnen voorspellen, beoordelen en tegengaan worden speciale instrumenten en technieken ontworpen. De activiteiten zullen ook zijn gericht op de integratie van veiligheidsaspecten in de planning en het beheer van passagiers- en vrachtstromen, het ontwerp van luchtvaartuigen, voertuigen en schepen, op het verkeers- en systeembeheer en de constructie van vervoersinfrastructuur en van vracht- en passagiersterminals. Intelligente vervoers- en connectiviteitstoepassingen kunnen eveneens van nut blijken voor het vergroten van de veiligheid. Voorts zullen de activiteiten zich concentreren op een betere veiligheid voor alle weggebruikers, met name voor weggebruikers die het grootste risico lopen, in het bijzonder in stedelijke gebieden.

4.3.   Mondiaal leiderschap voor de Europese vervoersector

Doordat onderzoek en innovatie ervoor zorgen dat Europa zijn voorsprong op het gebied van technologische ontwikkeling behoudt en dat het concurrentievermogen van de bestaande productieprocessen toeneemt, dragen zij ertoe bij dat de Europese vervoersector ondanks de groeiende concurrentie gekenmerkt blijft door groei en het scheppen van hooggekwalificeerde banen. De verdere ontwikkeling van het concurrentievermogen van deze belangrijke economische sector, die goed is voor 6,3 % van het bruto binnenlands product (bbp) van de Unie en werk biedt aan 13 miljoen mensen in Europa, moet worden gewaarborgd. Tot de specifieke doelstellingen in dit verband behoren de ontwikkeling van de volgende generatie van innovatieve en milieuvriendelijke middelen voor vervoer over land, over het water en door de lucht, als waarborg voor de duurzame vervaardiging van innovatieve systemen en innovatief materiaal en ter voorbereiding van toekomstige vervoersmiddelen door de uitwerking van nieuwe technologieën, concepten en ontwerpen, en van slimme controlesystemen en efficiënte ontwikkelings- en productieprocessen, innovatieve diensten en certificeringsprocedures. Europa streeft naar mondiaal leiderschap inzake efficiency, milieuprestaties en veiligheid in alle takken van vervoer en naar versterking van zijn leidende positie op de wereldmarkten, zowel wat eindproducten als subsystemen betreft.

Onderzoek en innovatie zullen op de volgende specifieke activiteiten zijn gericht:

4.3.1.   Ontwikkeling van de vervoermiddelen van de volgende generatie met het oog op het behoud van marktaandelen

De activiteiten in dit kader zullen bijdragen tot de leidende positie van Europa op het gebied van luchtvaartuigen, hogesnelheidstreinen, conventionele en stedelijke spoorwegnetten, wegvoertuigen, elektromobiliteit, cruiseschepen, veerboten en gespecialiseerde hightech-schepen en maritieme platforms. Hierdoor zal ook het concurrentievermogen van de Europese industrieën op het gebied van opkomende technologieën en systemen worden gestimuleerd en de diversificatie van deze industrieën naar nieuwe markten, en naar andere sectoren dan de vervoersector, worden bevorderd. Hiertoe behoort de ontwikkeling van innovatieve veilige en milieuvriendelijke luchtvaartuigen, voertuigen en schepen met efficiënte aandrijvingssystemen, groot vermogen en intelligente bedienings- en controlesystemen.

4.3.2.   Boordsystemen voor slimme controletoepassingen

Deze systemen zijn noodzakelijk om de prestaties en de systeemintegratie in de vervoersector te verhogen. Er zullen, met inachtneming van de gevolgen van elektromagnetische velden, passende interfaces voor de communicatie tussen luchtvaartuigen, voertuigen, vaartuigen en infrastructuur en alle relevante combinaties daarvan worden ontwikkeld met het oog op de vaststelling van gemeenschappelijke operationele normen. Ook de rechtstreekse doorgifte van verkeersbeheers- en gebruikersinformatie aan in het vervoermiddel aanwezige apparatuur en het met behulp van betrouwbare apparatuur in real time verzamelen van verkeersinformatie over de situatie op de wegen en over verkeerscongestie kunnen daaronder vallen.

4.3.3.   Geavanceerde productieprocessen

Met behulp van deze processen kunnen producten op maat worden vervaardigd en de levenscycluskosten worden verminderd, kan de ontwikkelingstijd worden verkort en kunnen de normalisatie en certificatie van luchtvaartuigen, voertuigen, vaartuigen en hun componenten, uitrusting en daaraan gerelateerde infrastructuur worden bevorderd. De activiteiten op dit gebied zijn gericht op de ontwikkeling van snelle en kosteneffectieve ontwerp- en productietechnieken, inclusief assemblage, constructie, onderhoud en recycling, met behulp van digitale instrumenten en automatisering en op de integratie van complexe systemen. Hierdoor wordt de opbouw bevorderd van concurrerende toeleveringsketens met korte ontwikkelingstijden en lage kosten, zonder dat de operationele veiligheid en zekerheid in het gedrang komen. Vervoerstoepassingen van innovatieve materialen vormen eveneens een prioriteit, zowel in het kader van milieu- en mededingingsdoelstellingen als bij de vergroting van de veiligheid en de zekerheid.

4.3.4.   Verkennen van geheel nieuwe vervoersconcepten

Hierdoor zal de concurrentiepositie van Europa voor de langere termijn worden versterkt. In het kader van multidisciplinaire strategische onderzoeks- en "proof of concept"-activiteiten zullen oplossingen voor innovatieve oplossingen voor vervoerssystemen worden gezocht. De aandacht zal daarbij onder meer uitgaan naar volledig geautomatiseerde en andere nieuwe typen vliegtuigen, voertuigen en vaartuigen met langetermijnpotentieel en hoge milieuprestaties alsmede nieuwe diensten.

4.4.   Sociaaleconomisch en gedragsonderzoek en toekomstgerichte activiteiten met het oog op beleidsvorming

Er moeten acties worden ondernomen ter ondersteuning van de beleidsanalyse en -ontwikkeling, waarbij onder meer gegevens worden verzameld die inzicht bieden in gedragingen met betrekking tot de ruimtelijke, de sociaaleconomische en de bredere maatschappelijke aspecten van vervoer, teneinde innovatie te stimuleren en een gedeelde empirische onderbouwing tot stand te brengen om de uitdagingen op vervoergebied het hoofd te kunnen bieden. De activiteiten zullen zijn gericht op de ontwikkeling en uitvoering van het Europees onderzoeks- en innovatiebeleid inzake vervoer en mobiliteit, prospectieve studies en technologische prognoses en de versterking van de EOR.

Inzicht in specifieke plaatselijke en regionale omstandigheden, gebruikersgedrag en -percepties, maatschappelijk draagvlak, het effect van beleidsmaatregelen, mobiliteit, veranderende behoeften en patronen, de wijze waarop de vraag zich in de toekomst ontwikkelt, zakelijke modellen en hun implicaties is van doorslaggevend belang voor de ontwikkeling van het Europese vervoersysteem. Er zullen scenario's worden ontwikkeld waarin rekening wordt gehouden met sociale trends, kennelijke oorzaken, beleidsdoelstellingen en technologische prognoses tot het jaar 2050. Met het oog op een beter inzicht in de verbanden tussen territoriale ontwikkeling, sociale cohesie en het Europese vervoersysteem zijn degelijke modellen nodig op basis waarvan goed onderbouwde beleidsbeslissingen kunnen worden genomen.

Er zal in het bijzonder onderzoek worden verricht naar de wijze waarop sociale en territoriale ongelijkheden bij de toegang tot mobiliteit kunnen worden beperkt en de positie van kwetsbare vervoersgebruikers kan worden versterkt. Daarnaast moet aandacht worden besteed aan economische vraagstukken, met name aan de manier waarop externe vervoerkosten in alle vervoermiddelen kunnen worden geïnternaliseerd, en aan belastings- en prijsbepalingsmodellen. Met behulp van prospectieve studies moet worden beoordeeld welke eisen in de toekomst op het gebied van vaardigheden en banen, ontwikkeling en benutting van onderzoek en innovatie alsmede transnationale samenwerking zullen worden gesteld

4.5.   Specifieke aspecten van de tenuitvoerlegging

De activiteiten zullen zodanig worden opgezet dat, naar gelang van het geval een geïntegreerde benadering dan wel een specifieke benadering per vervoerswijze kan worden gevolgd. De zichtbaarheid en continuïteit moeten gedurende een aantal jaren verzekerd zijn om rekening te kunnen houden met de specifieke kenmerken van de afzonderlijke vervoerswijzen en met het holistische karakter van de uitdagingen, alsook met de toepasselijke aspecten van de strategische onderzoeks- en innovatieagenda's van Europese technologieplatformen.

Overwogen kan worden steun te verlenen aan relevante initiatieven voor gezamenlijke programmering en aan de relevante publiek-publieke en publiek-private partnerschappen. Er zullen ook passende verbanden worden gelegd met de acties van de Europese innovatiepartnerschappen op dit gebied. De activiteiten zullen voorts gericht worden op het vergroten van de steun en op het bevorderen van de betrokkenheid van kmo's.

5.   KLIMAATMAATREGELEN, HULPBRONNENEFFICIËNTIE EN GRONDSTOFFEN

5.1.   Bestrijding van en aanpassing aan de klimaatverandering

De huidige CO2-concentraties in de atmosfeer zijn bijna 40 % hoger dan aan het begin van de industriële revolutie en zijn de afgelopen 2 miljoen jaar nooit zo hoog geweest. Andere broeikasgassen dan CO2 dragen ook bij tot de klimaatverandering en spelen een steeds belangrijker rol. Zonder krachtig ingrijpen zou de klimaatverandering de wereld jaarlijks ten minste 5 % van het bbp kunnen kosten, en in bepaalde scenario's tot zelfs 20 %. Bij vroegtijdig en doeltreffend optreden daarentegen zouden de nettokosten beperkt kunnen worden tot ongeveer 1 % van het bbp op jaarbasis. Om het doel van 2°C te halen en de ergste effecten van de klimaatverandering te vermijden moeten ontwikkelde landen hun broeikasgasemissies tegen 2050 met 80 à 95 % terugdringen ten opzichte van de niveaus van 1990.

Het doel van deze activiteit is dan ook de ontwikkeling en evaluatie van innovatieve, kostenefficiënte en duurzame aanpassings- en mitigatiemaatregelen en -strategieën, die gericht zijn op zowel CO2 als andere broeikasgassen dan CO2 en aerosolen, en waarbij de nadruk ligt op zowel technologische als niet-technologische groene oplossingen, via het genereren van bewijs voor informatiegestuurd, tijdig en doeltreffend optreden en de vorming van netwerken van de vereiste deskundigheden.

Om dit te bereiken zullen onderzoek en innovatie zich toespitsen op:

5.1.1.   Een beter inzicht in de klimaatverandering en betrouwbare klimaatprognoses

Voor de samenleving zijn een beter begrip van de oorzaken en de ontwikkeling van de klimaatverandering en nauwkeuriger klimaatprognoses van cruciaal belang om levens, goederen en infrastructuur te beschermen en een doeltreffende besluitvorming en passende mitigatie- en adaptatieopties te waarborgen. Verdere verbetering van de basis van wetenschappelijke kennis over klimaatdrijvers, -processen, -mechanismen, -terugkoppelingen en drempels die samenhangen met het functioneren van terrestrische, mariene en polaire ecosystemen en de atmosfeer, is essentieel. Een beter inzicht maakt het ook mogelijk klimaatverandering met grotere nauwkeurigheid vast te stellen en toe te schrijven aan natuurlijke of antropogene oorzaken. Verbeterde metingen en de ontwikkeling van nauwkeuriger scenario's en modellen, waaronder volledig gekoppelde aardsysteemmodellen die rekening houden met de historische ontwikkeling van het geologisch klimaat, zullen bijdragen tot betrouwbaarder klimaatprojecties en -voorspellingen op relevante tijd- en ruimteschalen.

5.1.2.   De beoordeling van effecten en kwetsbaarheden, de ontwikkeling van kostenbesparende aanpassings-, risicopreventie- en beheersmaatregelen

De kennis over de mate waarin de samenleving, de economie en de ecosystemen zich kunnen aanpassen aan de klimaatverandering, is onvolledig. Doeltreffende, eerlijke en maatschappelijk aanvaardbare maatregelen ten behoeve van een klimaatbestendige leefomgeving, economie en samenleving vergen een geïntegreerde analyse van de huidige en toekomstige effecten, kwetsbaarheden, blootstelling van de bevolking, risico's en risicobeheersing, secundaire effecten zoals migratie en conflicten, kosten en kansen in verband met klimaatverandering en klimaatschommelingen, rekening houdend met extreme gebeurtenissen en gerelateerde door het klimaat veroorzaakte gevaren en de herhaling daarvan. Een dergelijke analyse zal ook worden opgesteld voor de negatieve effecten van de klimaatverandering op de biodiversiteit, ecosystemen en ecosysteemdiensten, watervoorraden, infrastructuur en economische en natuurlijke rijkdommen. De nadruk zal worden gelegd op de waardevolste natuurlijke ecosystemen en gebouwde omgevingen en op sectoren van vitaal maatschappelijk, cultureel en economisch belang in heel Europa. Er zal onderzoek worden gedaan naar de effecten en de toenemende risico's voor de menselijke gezondheid als gevolg van de klimaatverandering, door het klimaat veroorzaakte gevaren en van verhoogde concentraties broeikasgassen in de atmosfeer. In dit onderzoek zullen innovatieve, eerlijke verdeelde en kosteneffectieve maatregelen tot aanpassing aan de klimaatverandering worden geëvalueerd, waaronder de bescherming en aanpassing van natuurlijke rijkdommen en ecosystemen, en gerelateerde effecten, om informatie en ondersteuning te verschaffen voor de ontwikkeling en tenuitvoerlegging ervan op alle niveaus en schalen. Hieronder vallen eveneens de potentiële effecten, kosten, risico's en baten van opties op het gebied van geo-engineering. Ook de complexe onderlinge verbanden, conflicten en synergieën van beleidskeuzen inzake aanpassing en risicopreventie met ander klimaat- en sectoraal beleid zullen worden onderzocht, met inbegrip van de effecten op de werkgelegenheid en de levensstandaarden van kwetsbare groepen.

5.1.3.   Ondersteuning van mitigatiebeleid, met inbegrip van studies betreffende de gevolgen van andere sectorale beleidsmaatregelen

Om de Unie tussen nu en 2050 de overgang te laten maken naar een concurrerende, klimaatveranderingsbestendige economie en maatschappij waarin efficiënter met hulpbronnen wordt omgesprongen, moeten doeltreffende lage-uitstootstrategieën voor de lange termijn uitgewerkt worden en moet aanzienlijke vooruitgang geboekt worden wat betreft onze innovatiecapaciteit. Er zal onderzoek worden gedaan om de risico's, kansen en effecten van beleidsopties ter mitigatie van de klimaatverandering op milieu- en sociaaleconomisch gebied te beoordelen. Ook zal het effect van ander sectoraal beleid worden geëvalueerd. Op basis van het onderzoek kunnen nieuwe klimaat-energie-economiemodellen worden ontwikkeld en gevalideerd, waarbij rekening wordt gehouden met economische instrumenten en relevante externe effecten, met het oog op het testen van mitigatiebeleidsopties en koolstofarme-technologietrajecten op verschillende schalen en voor de sectoren van vitaal economisch en maatschappelijk belang op Unie- en wereldniveau. Er zullen maatregelen worden getroffen die technologische, institutionele en sociaaleconomische innovatie zullen bevorderen door de koppelingen tussen onderzoek en toepassing en tussen ondernemers, eindgebruikers, onderzoekers, beleidsmakers en kennisinstellingen te verbeteren.

5.2.   Bescherming van het milieu, duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen, water, biodiversiteit en ecosystemen

Het vinden van een duurzaam evenwicht tussen menselijke behoeften en het milieu is een grote uitdaging die de samenlevingen moeten aangaan. Milieuhulpbronnen, waaronder water, lucht, biomassa, vruchtbare grond, biodiversiteit en ecosystemen, en de diensten die zij leveren, zijn essentieel voor de Europese en de wereldeconomie en de kwaliteit van het bestaan. Naar verwachting vertegenwoordigen de mondiale ondernemingskansen die verband houden met natuurlijke hulpbronnen, tegen 2050 een bedrag van meer dan 2 biljoen EUR (15). Desondanks lopen in Europa en wereldwijd ecosystemen schade op die de natuur niet meer kan herstellen en worden milieuhulpbronnen overgeëxploiteerd en zelfs vernietigd. Zo gaat jaarlijks 1 000 km2 van de vruchtbaarste bodem en waardevolste ecosystemen in de Unie verloren, terwijl een kwart van het zoet water verspild wordt. Deze patronen voortzetten is geen optie. Onderzoek moet ertoe bijdragen dat tendensen die schadelijk zijn voor het milieu, worden gekeerd en dat gewaarborgd wordt dat ecosystemen de hulpbronnen, goederen en diensten blijven leveren die onmisbaar zijn voor welzijn, economische welvaart alsmede duurzame ontwikkeling.

Met deze activiteit wordt derhalve beoogd kennis en instrumenten te bieden voor het beheer van natuurlijke hulpbronnen waarmee een duurzaam evenwicht tussen beperkte hulpbronnen en de huidige en toekomstige behoeften van de maatschappij en de economie tot stand kan worden gebracht.

Om dit te bereiken zullen onderzoek en innovatie zich toespitsen op:

5.2.1.   Verbetering van ons inzicht in biodiversiteit en de werking van ecosystemen, hun interacties met sociale systemen en hun rol in de ondersteuning van de economie en het menselijk welzijn.

Activiteiten van de mens kunnen onomkeerbare veranderingen in het milieu teweegbrengen, die het karakter van ecosystemen en hun biodiversiteit aantasten. Het is van vitaal belang om op deze risico's vooruit te lopen door de effecten van menselijke activiteiten op het milieu, onder meer veranderingen in bodemgebruik, en van veranderingen in het milieu op het menselijk welzijn te beoordelen, te monitoren en te voorspellen. Onderzoek naar mariene (van kustwateren tot de diepzee, met inbegrip van de duurzaamheid van mariene rijkdommen), polaire, zoetwater-, terrestrische en stedelijke ecosystemen, waaronder ecosystemen die sterk afhankelijk zijn van het grondwater, zal ons een beter inzicht geven in de complexe interacties tussen natuurlijke hulpbronnen en sociale, economische en ecologische systemen, waaronder natuurlijke omslagpunten en de bestendigheid, of kwetsbaarheid, van menselijke en biologische systemen. Onderzocht zal worden hoe biodiversiteit en ecosystemen functioneren en op antropogene invloeden reageren, hoe ze hersteld kunnen worden en welke uitwerking dit heeft op economieën en het menselijk welzijn. Er zullen oplossingen worden bestudeerd voor het aanpakken van problemen met hulpbronnen in de Europese en internationale context. Dit zal bijdragen tot beleid en praktijken om te waarborgen dat sociale en economische activiteiten plaatsvinden binnen de grenzen van de duurzaamheid en het aanpassingsvermogen van ecosystemen en de biodiversiteit.

5.2.2.   Ontwikkeling van geïntegreerde benaderingen voor de waterproblematiek en de transitie naar het duurzame beheer en gebruik van watervoorraden en waterdiensten

De beschikbaarheid en kwaliteit van zoet water is uitgegroeid tot een mondiaal probleem met verreikende economische en maatschappelijke gevolgen. Nu de vraag naar uiteenlopende en vaak botsende vormen van gebruik (bijv. landbouw, industrie, recreatie, openbare diensten, ecosystemen en landschapsbehoud, herstel en verbetering van het milieu) groeit, de kwetsbaarheid van de hulpbronnen verder toeneemt als gevolg van de klimaat- en mondiale veranderingen, de verstedelijking, de vervuiling en de overexploitatie van zoetwatervoorraden, worden de instandhouding en verbetering van de kwaliteit en de beschikbaarheid van water en het mitigeren van de impact van menselijke activiteiten op zoetwater-ecosystemen voor watergebruikers in de verschillende sectoren en voor aquatische ecosystemen een kritiek probleem.

Onderzoek en innovatie zal hiervoor een oplossing moeten brengen en geïntegreerde strategieën, hulpmiddelen, technologieën en innovatieve oplossingen moeten aanreiken om aan de huidige en toekomstige behoeften te voldoen. O&I heeft ten doel passende waterbeheerstrategieën te ontwikkelen, de waterkwaliteit te verbeteren, het evenwicht tussen de vraag naar water en de beschikbaarheid of het aanbod ervan op verschillende niveaus en schalen te herstellen, de waterkringloop te sluiten, duurzaam gedrag van de eindgebruiker te bevorderen en watergerelateerde risico's te bestrijden met behoud van de integriteit, de structuur en het functioneren van de aquatische ecosystemen in overeenstemming met het huidige Uniebeleid.

5.2.3.   Beschikbaar maken van kennis en hulpmiddelen voor een doeltreffende besluitvorming en betrokkenheid van het publiek

Sociale, economische en beheerssystemen moeten nog steeds tot een aanpak komen van zowel de uitputting van hulpbronnen als de beschadiging van ecosystemen. Onderzoek en innovatie strekken tot ondersteuning van de beleidsbeslissingen die nodig zijn voor een beheer van natuurlijke hulpbronnen en ecosystemen dat gericht is op de voorkoming van, of aanpassing aan, ontwrichtende veranderingen in het klimaat en het milieu, en voor de bevordering van de institutionele, economische, technologische en gedragsveranderingen die duurzaamheid waarborgen. Onderzoek zal aldus ondersteuning bieden voor de ontwikkeling van systemen om biodiversiteit en ecosysteemdiensten naar waarde te schatten, mede om inzicht te krijgen in het voorhanden zijnde natuurlijk kapitaal en de stroom van ecosysteemdiensten. De nadruk zal liggen op essentiële beleidsrelevante ecosystemen en ecosysteemdiensten, zoals zoet water, zeeën en oceanen (met inbegrip van kustgebieden), bossen, poolstreken, luchtkwaliteit, biodiversiteit, landgebruik en bodem. De veerkracht van samenlevingen en ecosystemen uit het oogpunt van verontreiniging, ziekteverwekkers en catastrofale gebeurtenissen, waaronder natuurrampen (zoals aardbevingen, vulkaanuitbarstingen, overstromingen en droogtes) en bosbranden, wordt bevorderd door verbetering van de capaciteiten voor het voorspellen van, vroegtijdig waarschuwen voor en beoordelen van kwetsbaarheden en effecten, inclusief de multirisicodimensie. Aldus zullen onderzoek en innovatie ondersteuning bieden voor het milieubeleid en het beleid voor efficiënt hulpbronnengebruik, alsook opties voor doeltreffend, empirisch onderbouwd beheer binnen veilige exploitatiegrenzen. Er zullen innovatieve manieren worden ontwikkeld om de coherentie van het beleid te vergroten, optimale afwegingen te maken en belangenconflicten te beheersen, alsook om onderzoeksresultaten beter bekend te maken bij het publiek en de burgers beter bij de besluitvorming te betrekken.

5.3.   Het duurzame aanbod van niet-energetische en niet-agrarische grondstoffen waarborgen

Sectoren als de bouw en de chemische, automobiel-, vliegtuig-, machinebouw- en apparatuurindustrie, die samen een toegevoegde waarde van meer dan 1 000 miljard euro vertegenwoordigen en zo'n 30 miljoen mensen werk verschaffen, zijn alle afhankelijk van toegang tot grondstoffen. Wat betreft mineralen voor de bouwsector is de Unie zelfvoorzienend, maar hoewel de Unie een van 's werelds grootste producenten van bepaalde industriële mineralen is, blijft zij van de meeste industriële mineralen netto-importeur. Bovendien is de Unie sterk afhankelijk van de invoer van metallische mineralen en is zij voor sommige kritieke grondstoffen volledig afhankelijk van invoer.

Recente tendensen wijzen erop dat de vraag naar grondstoffen bepaald zal worden door de ontwikkeling van opkomende economieën en de snelle verbreiding van cruciale ontsluitende technologieën. Europa moet voor alle sectoren die afhankelijk zijn van toegang tot grondstoffen, een duurzaam beheer waarborgen en een duurzame voorziening veiligstellen van grondstoffen van binnen en buiten haar grenzen. Voor kritieke grondstoffen zijn beleidsdoelen opgesteld in het grondstoffeninitiatief van de Commissie (16).

Het doel van deze activiteit is dan ook het verbeteren van de kennisbasis over grondstoffen en de ontwikkeling van innovatieve oplossingen voor een kosteneffectieve en milieuvriendelijke opsporing, winning, verwerking, herbenutting, recycling en terugwinning van grondstoffen en voor de vervanging ervan door economisch aantrekkelijke en ecologisch duurzame alternatieven met een geringer milieueffect.

Om dit te bereiken zullen onderzoek en innovatie zich toespitsen op:

5.3.1.   Verbetering van de kennisbasis over de beschikbaarheid van grondstoffen

De beoordeling van de beschikbaarheid op de lange termijn van hulpbronnen wereldwijd en binnen de Unie, waaronder de toegang tot stedelijke mijnen (stortplaatsen en mijnbouwafval), kustzee- en diepzeehulpbronnen (bv. diepzeemijnbouw naar zeldzame delfstoffen) en de daarmee gepaard gaande onzekerheden, zal worden verbeterd. Deze kennis zal de samenleving helpen om schaarse of milieuonvriendelijke grondstoffen efficiënter te gebruiken, te recyclen en te hergebruiken. Voorts zullen algemene regels, praktijken en normen worden uitgewerkt voor een economisch levensvatbare, milieuvriendelijke en maatschappelijk aanvaardbare exploratie, winning en verwerking van hulpbronnen, met inbegrip van praktijken voor landgebruik en mariene ruimtelijke ordening op basis van een ecosysteemaanpak.

5.3.2.   Bevordering van een duurzame voorziening en een duurzaam gebruik (exploratie, winning, verwerking, hergebruik, recycling en terugwinning) van grondstoffen, met inbegrip van minerale rijkdommen, die te land en op zee worden gewonnen

Onderzoek en innovatie moeten de volledige levenscyclus van materialen beslaan om te waarborgen dat de voorziening en het beheer van grondstoffen betaalbaar, betrouwbaar en duurzaam zijn, hetgeen essentieel is voor de Europese industrieën. De ontwikkeling en tenuitvoerlegging van economisch levensvatbare, maatschappelijk aanvaardbare en milieuvriendelijke detectie- en winningstechnologieën zal tot een veel efficiënter gebruik van hulpbronnen leiden. Hierbij zullen ook minerale rijkdommen, gewonnen te land en op zee, en het potentieel van stedelijke mijnen worden aangeboord. Voorts zullen nieuwe en economisch levensvatbare, hulpbronnenefficiënte technologieën, bedrijfsmodellen en processen voor de recycling en terugwinning van materialen, met inbegrip van geslotencircuitprocessen en -systemen, de afhankelijkheid van de Unie van de voorziening van primaire grondstoffen helpen verminderen. Het gaat hierbij ook om de noodzaak van langduriger gebruik, kwalitatief hoogwaardige recycling en terugwinning en een drastische vermindering van de verspilling van hulpbronnen. Er zal gekeken worden naar een volledige levenscyclusbenadering, van de voorziening van beschikbare grondstoffen tot het einde van de levensduur, met een zo gering mogelijke behoefte aan energie en hulpbronnen.

5.3.3.   Het vinden van alternatieven voor kritieke grondstoffen

Vooruitlopend op de mogelijkheid van een verminderde beschikbaarheid van bepaalde materialen op de wereldmarkt, bijvoorbeeld als gevolg van handelsbeperkingen, zullen duurzame substituten en alternatieven voor kritieke grondstoffen met vergelijkbare functionele prestaties worden onderzocht en ontwikkeld. Zo zal de Unie minder afhankelijk worden van primaire grondstoffen en het milieu minder worden belast.

5.3.4.   Verbetering van het bewustzijn en de vaardigheden in de samenleving met betrekking tot grondstoffen

De noodzakelijke overgang op een zelfvoorzienender en hulpbronnenefficiëntere economie vergt culturele, sociaaleconomische, institutionele, systeem- en gedragsveranderingen. De schaarste aan gekwalificeerde arbeidskrachten vormt een groeiend probleem in de grondstoffensector van de Unie, met inbegrip van de Europese mijnbouwsector, en om dit probleem aan te pakken zullen doeltreffender partnerschappen tussen universiteiten, geologische diensten, de industrie en andere belanghebbenden worden gestimuleerd. Het is ook van essentieel belang de ontwikkeling van innovatieve groene vaardigheden te ondersteunen. Bovendien is de publieke opinie zich nog steeds te weinig bewust van het belang van grondstoffen van Europese herkomst voor de Europese economie. Om de noodzakelijke structurele veranderingen te bevorderen zullen onderzoek en innovatie gericht worden op de empowerment van burgers, beleidsmakers, beroepsbeoefenaars en instellingen.

5.4.   De overgang naar een groene economie en maatschappij mogelijk maken door middel van eco-innovatie

De Unie kan niet bloeien in een wereld waarin het verbruik van hulpbronnen, de schade aan het milieu en het verlies aan biodiversiteit almaar toenemen. Om de groei los te koppelen van het gebruik van natuurlijke hulpbronnen zijn structurele veranderingen nodig in het gebruik, hergebruik en beheer van dergelijke hulpbronnen, waarbij ons milieu wordt beschermd. Dankzij eco-innovaties zullen we de druk op het milieu kunnen verminderen, efficiënter gebruik kunnen maken van hulpbronnen en de Unie in de richting van een hulpbron- en energie-efficiënte economie kunnen sturen. Eco-innovatie schept ook grote kansen voor groei en banen en vergroot het concurrentievermogen van Europa op de wereldmarkt, die na 2015 naar verwachting zal groeien tot een biljoenenmarkt (17). Nu al heeft 45 % van de ondernemingen een of andere vorm van eco-innovatie ingevoerd. Het enorme toekomstige potentieel blijkt wel uit het feit dat circa 4 % aan eco-innovaties een vermindering in materiaalgebruik per productie-eenheid van meer dan 40 % heeft opgeleverd (18). Het is echter niet ongewoon dat bijzonder veelbelovende en technisch geavanceerde eco-innovatieve technologieën, processen, diensten en producten de markt niet halen vanwege problemen in de fase die aan de commercialisatie voorafgaat en hun volledige ecologische en economische potentieel niet waarmaken omdat hun opschaling en marktintroductie door particuliere investeerders te riskant wordt geacht.

Het doel van deze activiteit is dan ook om alle vormen van eco-innovatie die de overgang naar een groene economie mogelijk maken, te bevorderen.

Om dit te bereiken zullen onderzoek en innovatie zich toespitsen op:

5.4.1.   Versterking van eco-innovatieve technologieën, processen, diensten en producten, onder meer door onderzoek naar de wijze waarop de hoeveelheden grondstoffen bij de productie alsmede het verbruik ervan kunnen worden beperkt en in dit verband beletselen kunnen worden weggenomen, alsmede stimulering van hun marktpenetratie

Alle vormen van eco-innovatie zullen worden ondersteund, zowel incrementele als radicale innovaties, en zowel technologische als organisatorische, maatschappelijke, gedrags-, bedrijfs- en beleidsinnovatie, alsmede een sterkere rol van het maatschappelijk middenveld. Op basis hiervan zal de economie meer het karakter krijgen van een kringloopeconomie, waarbij milieueffecten worden beperkt, de ecologische veerkracht toeneemt en rekening wordt gehouden met boemerangeffecten op het milieu en potentieel op andere sectoren. Daarbij moet onder meer gedacht worden aan door de gebruikers gestimuleerde innovatie, bedrijfsmodellen, industriële symbiose, product-dienstsystemen, productontwerp, volledige levenscyclus- en van-wieg-tot-wiegbenaderingen, naast onderzoek naar manieren om de hoeveelheden grondstoffen bij de productie en in het verbruik te beperken, en om beletselen in dit verband weg te nemen. De ruimte om over te stappen op duurzamer consumptiepatronen zal worden benut. Het doel is om een efficiënter gebruik van hulpbronnen door inputs, afval en de uitstoot van schadelijke stoffen (bijv. die welke worden vermeld in Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (19)) in de hele waardeketen in absolute cijfers te verminderen en door hergebruik, recycling en de substitutie van hulpbronnen te stimuleren.

Daarbij zal, in samenwerking met het bedrijfsleven en met name startende ondernemingen en innoverende kmo's, middenveldorganisaties en eindgebruikers, de nadruk worden gelegd op de facilitering van het traject van onderzoek tot markt, van de ontwikkeling van prototypen en demonstraties van technische, maatschappelijke en milieuprestaties tot de eerste toepassing en marktreplicatie van eco-innovatieve technieken, producten, diensten of praktijken die van belang zijn voor de Unie. De acties zullen bijdragen tot het uit de weg ruimen van belemmeringen voor de ontwikkeling en brede toepassing van eco-innovatie, tot de creatie of verruiming van markten voor de betrokken oplossingen en tot de verbetering van het concurrentievermogen van bedrijven uit de Unie, en dan vooral kmo's, op de wereldmarkt. De vorming van netwerken van eco-innoveerders zal ook strekken tot een betere verspreiding en benutting van kennis en een betere aansluiting van het aanbod op de vraag.

5.4.2.   Ondersteuning van innovatief beleid en maatschappelijke veranderingen

De overgang naar een groene economie en samenleving vergt structurele en institutionele veranderingen. Onderzoek en innovatie zullen de voornaamste belemmeringen van maatschappelijke marktverandering aanpakken en gericht worden op de empowerment van consumenten, ondernemers en beleidsmakers om innovatief en duurzaam gedrag over te nemen, mede dankzij bijdragen vanuit de sociale wetenschappen en de geesteswetenschappen. Er zullen robuuste en transparante hulpmiddelen, methoden en modellen worden ontwikkeld voor het beoordelen en mogelijk maken van de voornaamste economische, maatschappelijke, culturele en institutionele veranderingen die nodig zijn om een paradigmawisseling naar een groene economie en samenleving te bewerkstelligen. Er zal onderzoek worden verricht naar hoe duurzame levensstijlen en consumptiepatronen gepropageerd kunnen worden, omvattende sociaaleconomisch en gedragswetenschappelijk onderzoek, onderzoek naar de motivering van gebruikers en naar draagvlak voor innovatie onder het publiek, en activiteiten voor betere communicatie en bewustmaking. Daarbij zal ampel gebruik worden gemaakt van demonstratieactiviteiten.

5.4.3.   Meting en evaluatie van de vooruitgang richting een groene economie

Er moeten robuuste indicatoren worden ontwikkeld op alle relevante ruimtelijke schalen ter aanvulling op het bbp, evenals methoden en systemen ter ondersteuning en evaluatie van de overgang naar een groene economie en de doeltreffendheid van de desbetreffende beleidsopties. Aan de hand van een levenscyclusbenadering zullen onderzoek en innovatie de kwaliteit en de beschikbaarheid van gegevens en meetmethoden en -systemen die relevant zijn voor hulpbronnenefficiëntie en eco-innovatie, verbeteren en de ontwikkeling van innovatieve compensatieregelingen bevorderen. Sociaaleconomisch onderzoek zal een beter inzicht opleveren in de drijfveren achter het gedrag van producenten en consumenten en zo een bijdrage leveren aan het ontwerp van doeltreffender beleidsinstrumenten om de overgang naar een hulpbronnenefficiënte en klimaatveranderingsbestendige economie te bevorderen. Voorts zullen er evaluatiemethodieken voor technologieën worden ontwikkeld met geïntegreerde modellering ter ondersteuning van hulpbronnenefficiëntie- en eco-innovatiebeleid op alle niveaus, waarbij tegelijkertijd de samenhang van het beleid wordt vergroot en afwegingen worden gemaakt. De resultaten maken de monitoring, beoordeling en reductie in materiaal- en energiestromen van productie en consumptie mogelijk en stellen beleidsmakers en ondernemingen in staat de milieukosten en externe factoren te integreren in hun optreden en besluiten.

5.4.4.   Bevordering van hulpbronnenefficiëntie via digitale systemen

Innovaties op het ICT-gebied kunnen een sleutelinstrument vormen voor de ondersteuning van hulpbronnenefficiëntie. Om dit doel te bereiken zal moderne en innovatieve ICT bijdragen tot aanzienlijke efficiëntiewinsten in de productiviteit, met name door middel van geautomatiseerde processen, monitoring in real time en beslissingsondersteuningssystemen. Het gebruik van ICT zal de geleidelijke dematerialisatie van de economie versnellen door de overschakeling op digitale diensten uit te breiden en veranderingen in consumptiegedrag en bedrijfsmodellen door het gebruik van ICT van de toekomst bevorderen.

5.5.   Alomvattende, onafgebroken werkende, mondiale milieuobservatie- en -informatiesystemen ontwikkelen

Alomvattende milieuobservatie- en -informatiesystemen zijn onmisbaar voor de vergaring van de langetermijngegevens en -informatie die nodig is om deze maatschappelijke uitdaging aan te gaan. Deze systemen zullen worden gebruikt voor het monitoren, beoordelen en voorspellen van de toestand, status en trends van het klimaat, natuurlijke hulpbronnen waaronder grondstoffen, terrestrische en mariene (van kustwateren tot de diepzee) ecosystemen en ecosysteemdiensten, alsmede voor het evalueren van beleid en opties met betrekking tot een lage koolstofuitstoot en mitigatie van en aanpassing aan de klimaatverandering in alle sectoren van de economie. Informatie en kennis uit deze systemen zullen worden gebruikt om een slim gebruik van strategische hulpbronnen te bevorderen, de ontwikkeling van empirisch onderbouwd beleid te ondersteunen, nieuwe milieu- en klimaatdiensten te propageren en nieuwe kansen te ontwikkelen op de wereldmarkten.

Capaciteiten, technologieën en data-infrastructuren voor observatie en monitoring van de aarde moeten voortbouwen op vooruitgang op het gebied van ICT, ruimtetechnologieën en geautoriseerde netwerken, waarnemingen via teledetectie, nieuwe in-situsensoren, mobiele diensten, communicatienetwerken, hulpmiddelen op basis van participatieve webdiensten en verbeterde computer- en modelleringsinfrastructuur, teneinde voortdurend actuele en nauwkeurige informatie, ramingen en prognoses te verstrekken. De vrije, open en onbeperkte toegang tot interoperabele gegevens en informatie zal worden gestimuleerd, evenals het doeltreffend en - indien nodig - veilig beheer en de doeltreffende en - indien nodig - veilige opslag en verspreiding van de onderzoeksresultaten. Doel van de activiteiten is toekomstige operationele activiteiten van het Copernicus-programma te helpen afbakenen en het gebruik van Copernicus-gegevens voor onderzoeksactiviteiten te doen toenemen.

5.6.   Cultureel erfgoed

Zowel in tastbare vorm als door zijn ontastbare waarde, zijn culturele betekenis en zijn belang is cultureel erfgoed uniek en onvervangbaar. Cultureel erfgoed is belangrijk voor het bewerkstelligen van maatschappelijke cohesie, identiteit en welbevinden en het is een belangrijke factor bij de verwezenlijking van duurzame groei en het scheppen van werkgelegenheid. Europa's cultureel erfgoed wordt evenwel bedreigd door achteruitgang en beschadiging, die nog worden verergerd door toenemende blootstelling aan menselijke activiteiten (bijv. toerisme) en aan extreme weersomstandigheden ten gevolge van de klimaatverandering, alsmede door andere natuurlijke gevaren en natuurrampen.

Deze activiteit beoogt kennis en innovatieve oplossingen te bieden door aanpassings- en mitigatiestrategieën, -methodologieën, -technologieën, -producten en -diensten met het oog op het behoud en het beheer van tastbaar cultureel erfgoed in Europa dat door de klimaatverandering wordt bedreigd.

Om dit te bereiken zullen multidisciplinair onderzoek en multidisciplinaire innovatie zich toespitsen op:

5.6.1.   Het door middel van waarneming, toezicht en modelvorming bepalen van veerkrachtniveaus

Er zullen nieuwe, verbeterde technieken voor schadebeoordeling en voor monitoring en modelvorming op dat gebied worden ontwikkeld ter verbetering van de wetenschappelijke kennis van de gevolgen van klimaatverandering en andere ecologische en menselijke risicofactoren voor het cultureel erfgoed. De kennis en het inzicht die dankzij scenario's, modellen en instrumenten, waaronder een analyse van de waardeperceptie, worden verkregen, zullen bijdragen tot de totstandkoming van een solide grondslag voor de ontwikkeling van veerkrachtstrategieën, -beleid en -normen, binnen een samenhangend kader voor risicobeoordeling en beheer van cultureel erfgoed.

5.6.2   Een beter inzicht in de perceptie van en reactie op klimaatverandering en seismische en vulkanische dreigingen binnen gemeenschappen

Dankzij geïntegreerde benaderingen zullen door middel van onderzoek en innovatie hulpbronnenefficiënte oplossingen worden uitgewerkt voor preventie, adaptatie en mitigatie, waarbij gebruik wordt gemaakt van innovatieve methodes, technologieën, producten en diensten voor het behoud van het cultureel erfgoed, culturele landschappen en historische habitats.

5.7.   Specifieke uitvoeringsaspecten

De activiteiten zullen de deelname van de Unie in en haar financiële bijdrage aan multilaterale processen en initiatieven zoals de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (Intergovernmental Panel on Climate Change - IPCC), het intergouvernementeel platform voor wetenschap en beleid inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten (Intergovernmental Platform on Biodiversity and Ecosystem Services - IPBES) en de Groep voor Aardobservatie (Group on Earth Observations - GEO) versterken. Samenwerking met andere belangrijke publieke en private financiers van onderzoek en met belangrijke onderzoeksnetwerken zal de efficiency van het mondiale en Europese onderzoek verbeteren en bijdragen tot een mondiale governance van onderzoek.

Door wetenschappelijke en technologische samenwerking zal een bijdrage worden geleverd aan het mondiaal technologiemechanisme (global technology mechanism) van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (United Nations Framework Convention on Climate Change - UNFCCC) en zullen technologische ontwikkeling en innovatie en technologieoverdracht ter ondersteuning van de aanpassing aan de klimaatverandering en de mitigatie van broeikasgassen worden bevorderd.

Voortbouwend op de resultaten van de Rio+ 20-conferentie van de Verenigde Naties zullen de mogelijkheden worden verkend voor een mechanisme voor het systematisch verzamelen, vergelijken en analyseren van wetenschappelijke en technologische kennis over sleutelonderwerpen op het gebied van duurzame ontwikkeling en groene economie, met inbegrip van een kader voor het meten van de geboekte vooruitgang. Dit zal een aanvulling vormen op de bestaande wetenschappelijke panels en organen, waarbij wordt gestreefd naar een synergetische samenwerking daarmee.

De onderzoeksactiviteiten in het kader van deze maatschappelijke uitdaging zullen bijdragen tot de operationele diensten van het Copernicus-programma door een kennisbasis te verschaffen voor de ontwikkeling van Copernicus.

Overwogen kan worden steun te verlenen aan relevante initiatieven voor gezamenlijke programmering en aan relevante publiek-publieke en publiek-private partnerschappen.

Ook zullen passende verbanden tot stand worden gebracht met de maatregelen van relevante Europese Innovatiepartnerschappen en de relevante aspecten van de onderzoeks- en innovatieagenda's van de Europese technologieplatforms.

Door middel van specifieke maatregelen zal ervoor gezorgd worden dat de resultaten van onderzoek en innovatie van de Unie op het terrein van klimaat, hulpbronnenefficiëntie en grondstoffen doorstromen voor gebruik door andere programma's van de Unie, zoals LIFE +, de ESI-fondsen en de programma's voor externe samenwerking.

De activiteiten zullen onder meer ook voortbouwen op de in het kader van het eco-innovatieprogramma ondernomen activiteiten en deze versterken.

Acties zullen ook zorgen voor de continue analyse van de wetenschappelijke en technologische vooruitgang in de Unie en haar voornaamste partnerlanden en -regio's, een vroegtijdige verkenning van de marktkansen voor nieuwe milieutechnologieën en -praktijken, en prognoses voor onderzoek en innovatiebeleid.

6.   EUROPA IN EEN VERANDERENDE WERELD - INCLUSIEVE, INNOVATIEVE EN REFLEXIEVE SAMENLEVINGEN

Dit punt omvat onderzoeks- en innovatieactiviteiten die samenlevingen inclusiever, innovatiever en reflexiever moeten maken, alsmede specifieke maatregelen ter ondersteuning van specifieke horizontale kwesties die in deze maatschappelijke uitdaging zijn vermeld (20).

6.1.   Op integratie gerichte samenlevingen

De huidige tendensen die zich in Europese samenlevingen voordoen, brengen kansen mee voor een sterker verenigd Europa, maar ook risico's en uitdagingen. Indien Europa zich met passende solidariteit en samenwerking op sociaal, economisch en politiek vlak en op het vlak van onderwijs en cultuur wil ontwikkelen, moeten deze kansen, risico's en uitdagingen worden begrepen en moet erop geanticipeerd worden in het licht van een wereld waarin alles steeds sterker onderling verbonden en van elkaar afhankelijk is.

In dit verband is het doel om de sociale, economische en politieke inclusie, alsmede inclusieve arbeidsmarkten, te begrijpen, te analyseren en verder te ontwikkelen, armoede en marginalisering te bestrijden, de mensenrechten, digitale inclusie, gelijke kansen, solidariteit en de interculturele dynamiek te bevorderen door grensverleggende wetenschap, interdisciplinair onderzoek, de ontwikkeling van indicatoren, technologische vooruitgang, organisatorische innovaties, de ontwikkeling van regionale innovatieclusters en nieuwe vormen van samenwerking en cocreatie te ondersteunen. Onderzoek en andere activiteiten moeten de uitvoering van de Europa 2020-strategie en ander toepasselijk beleid van de Unie ondersteunen. In dit verband is een belangrijke rol weggelegd voor onderzoek in de sociale en de menswetenschappen. Voor het specificeren, monitoren, evalueren en aanpakken van de doelstellingen van Europese strategieën en beleid zal specifiek onderzoek nodig zijn om beleidsmakers in staat te stellen de effecten en de doeltreffendheid van de voorgenomen maatregelen, in het bijzonder ten behoeve van sociale inclusie, te analyseren en te beoordelen. Daartoe moet een volledige maatschappelijke inclusie en participatie alle levenssferen en leeftijden bestrijken.

De volgende specifieke doelstellingen zullen met het oog op het inzichtelijk maken en stimuleren of uitvoeren worden nagestreefd.

6.1.1.   Mechanismen ter bevordering van slimme, duurzame en inclusieve groei

Europa heeft een eigen, nogal unieke combinatie ontwikkeld van economische vooruitgang, sociaal beleid dat is gericht op een hoge mate van sociale cohesie, humanistisch gedeelde culturele waarden waarin democratie en de rechtsstaat besloten liggen, mensenrechten, respect voor en behoud van de diversiteit en de bevordering van onderwijs en wetenschap, kunst en geesteswetenschappen als belangrijke motoren achter sociale en economische vooruitgang en welzijn. Het voortdurende streven naar economische groei gaat gepaard met een aantal belangrijke menselijke, maatschappelijke, economische en milieukosten. Een slimme, duurzame en inclusieve groei in Europa vergt wezenlijke veranderingen in de manier waarop groei en maatschappelijk welzijn gedefinieerd, gemeten (onder meer door de voortgang te meten ten opzichte van de algemeen gangbare bbp-indicator), gegenereerd en op termijn in stand gehouden worden.

Er zal onderzoek worden gedaan om de ontwikkeling van burgerparticipatie, duurzame leefstijlen, cultureel inzicht en sociaaleconomische gedragingen en waarden te analyseren, naar de manier waarop deze zich verhouden tot paradigmata, beleid en de werking van instellingen, gemeenschappen, markten, ondernemingen, governance en ideeënstelsels in Europa, en naar de verbanden met andere regio's en economieën. Op basis van dit onderzoek zullen instrumenten worden ontwikkeld voor een betere evaluatie van de contextuele en onderlinge effecten van dergelijke ontwikkelingen, zal overheidsbeleid worden afgezet tegen de veelheid aan uitdagingen waar we in heel Europa voor staan en zullen analyses worden gemaakt van beleidsopties en besluitvormingsmechanismen op terreinen als werkgelegenheid, belastingheffing, ongelijkheid, armoede, sociale inclusie, onderwijs en vaardigheden, samenlevingsopbouw, concurrentievermogen en de interne markt, teneinde inzicht te verwerven in de nieuwe omstandigheden en kansen voor meer Europese integratie, en in de rol van de sociale, culturele, wetenschappelijke en economische componenten en synergieën daarvan als bronnen van comparatieve voordelen voor de Unie op wereldniveau.

De gevolgen van demografische veranderingen die voortvloeien uit de vergrijzing en migratiebewegingen zullen worden geanalyseerd wat betreft hun gevolgen voor de groei, de arbeidsmarkt en het welzijn. Om in de toekomst de uitdaging van groei te kunnen aangaan, is het van belang dat rekening wordt gehouden met de verschillende aspecten van kennis, dat het onderzoek op leren, onderwijs en opleiding gericht is, en op de rol en de plaats van jongeren in de samenleving. Tijdens het onderzoek zullen ook betere instrumenten worden ontwikkeld voor de evaluatie van duurzaamheidseffecten van verschillende economische beleidsmaatregelen. Ook zal geanalyseerd worden hoe nationale economieën evolueren en welke governancevormen op Europees en internationaal niveau zouden kunnen helpen om macro-economische onevenwichtigheden, monetaire problemen, fiscale concurrentie, problemen inzake werkloosheid en werkgelegenheid en andere vormen van maatschappelijke, economische en financiële verstoringen te voorkomen. Er zal rekening worden gehouden met de steeds sterkere onderlinge afhankelijkheid tussen uniale en mondiale economieën, markten en financiële systemen, en met de uitdagen die daaruit voorvloeien voor institutionele ontwikkeling en overheidsbestuur. Gelet op de crisis in de Europese overheidsfinanciën, zal ook de nadruk worden gelegd op onderzoek ter bepaling van de kadervoorwaarden voor stabiele Europese financiële en economische systemen.

6.1.2.   Betrouwbare organisaties, praktijken, diensten en beleidsmaatregelen die nodig zijn om in Europa veerkrachtige, inclusieve, open, participerende en creatieve samenlevingen op te bouwen, vooral vanuit de optiek van migratie, integratie en demografische verandering

Om de sociale, culturele en politieke transformaties in Europa te begrijpen, is een analyse nodig van de veranderende democratische praktijken en verwachtingen, en van de historische evolutie van identiteiten, diversiteit, grondgebieden, religies, culturen, talen en waarden. Ook een goed inzicht in de geschiedenis van de Europese integratie is een vereiste. In het onderzoek zal worden gezocht naar manieren waarop de Europese verzorgingsstaten, openbare diensten en de bredere socialezekerheidsdimensie van beleid kunnen worden aangepast en verbeterd om tot cohesie en gendergelijkheid te komen, participatieve, open en creatieve samenlevingen te bewerkstelligen e sociale en economische gelijkheid en solidariteit tussen de generaties te bevorderen. Er zal onderzoek worden gedaan waarin wordt geanalyseerd hoe de samenlevingen en de politiek een sterkere Europese dimensie krijgen, in brede zin, door de evolutie van identiteiten, culturen en waarden, de verspreiding van kennis, ideeën en overtuigingen en combinaties van beginselen en praktijken van wederkerigheid, gemeenschappelijkheid en gelijkheid, met bijzondere aandacht voor migratie, integratie en demografische veranderingen. Geanalyseerd zal worden hoe kwetsbare bevolkingsgroepen (bijvoorbeeld de Roma) ten volle in het onderwijs, de samenleving en de democratie kunnen participeren, met name door de verwerving van uiteenlopende vaardigheden en de bescherming van de mensenrechten. De analyse van de manier waarop politieke systemen evolueren en reageren op de bovengenoemde maatschappelijke ontwikkelingen, zal dan ook centraal staan. Het onderzoek zal zich ook richten op de evolutie van de voornaamste systemen die voor de onderliggende vormen van menselijke en sociale verbanden zorgen, zoals gezin, werk, onderwijs en werkgelegenheid, en die bijdragen aan de bestrijding van sociale ongelijkheden, sociale uitsluiting en armoede.

Sociale cohesie en billijke en betrouwbare justitie, onderwijs, democratie, verdraagzaamheid en diversiteit zijn factoren die zorgvuldig in overweging moeten worden genomen om Europese comparatieve voordelen op wereldniveau te onderkennen en beter te benutten en om het beleid een betere, empirisch onderbouwde ondersteuning te bieden. Het onderzoek zal ook het belang in aanmerking nemen van mobiliteit en migratie - intra-Europese migratiestromen daaronder begrepen - en demografie in de toekomstige Europese beleidsvorming.

Daarnaast is het voor het banen van nieuwe wegen van inclusieve innovatie van belang om inzicht te krijgen in de fricties en kansen in verband met de groeiende toepassing van ICT, zowel op individueel als collectief niveau. Gelet op het groeiend sociaaleconomisch belang van digitale inclusie, moeten activiteiten op het gebied van onderzoek en innovatie streven naar inclusieve ICT-oplossingen en naar de daadwerkelijke verwerving van digitale vaardigheden die burgers bekwamer maakt en een concurrerende beroepsbevolking oplevert. Daarbij zal de nadruk liggen op nieuwe technologische ontwikkelingen die een radicale verbetering mogelijk maken wat betreft personalisering, gebruiksvriendelijkheid en toegankelijkheid, door een beter inzicht in gedragingen en waarden van burgers, consumenten en gebruikers, inclusief personen met een beperking. Hiertoe moeten onderzoek en innovatie worden opgezet volgens de benadering dat inclusie vanaf het ontwerpfase wordt ingebouwd.

6.1.3.   De rol van Europa als wereldspeler, met name wat betreft mensenrechten en mondiale rechtvaardigheid

Het aparte historische, politieke, sociale en culturele systeem van Europa wordt steeds meer geconfronteerd met de effecten van veranderingen in de wereld. Om zijn externe optreden in zijn directe omgeving en daarbuiten en zijn rol als speler op het wereldtoneel verder tot ontwikkeling te brengen, moet Europa, in samenspraak met andere delen en samenlevingen van de wereld, ervoor zorgen dat het beter in staat is om zijn beleidsdoelstellingen voor een betere samenwerking en het voorkomen of oplossen van conflicten te definiëren, te prioriteren, uit te leggen, te beoordelen en uit te dragen. Daartoe moet het ook zorgen dat het beter kan anticiperen en reageren op het verloop en de effecten van de mondialisering. Dit vereist dat meer inzicht wordt verworven in en lering wordt getrokken uit de geschiedenis, de culturen en de politiek-economische systemen van andere delen van de wereld, en van de rol en de invloed van transnationale spelers. Ten slotte moet Europa ook effectief bijdragen aan mondiale governance en mondiale rechtvaardigheid op essentiële terreinen als handel, ontwikkeling, arbeid, economische samenwerking, milieu, onderwijs, gelijke kansen voor mannen en vrouwen en mensenrechten, defensie en veiligheid. Het gaat hierbij ook om het potentieel om nieuwe capaciteiten op te bouwen, zowel wat betreft hulpmiddelen, diensten, systemen en instrumenten voor analyse, als wat betreft formele en informele diplomatie op het wereldtoneel met gouvernementele en niet-gouvernementele actoren.

6.1.4.   Het bevorderen van duurzame en inclusieve leefomgevingen door innovatieve ruimtelijke en stedelijke en ordening en vormgeving

80 % van de burgers van de Unie woont inmiddels in en rond steden, en een inadequate stedelijke ordening en vormgeving kan derhalve ingrijpende gevolgen hebben voor hun leven. Wil Europa met succes groei, banen en een duurzame toekomst verwezenlijken, dan is het van cruciaal belang na te gaan hoe steden functioneren voor alle burgers, hoe zij worden ontworpen, of zij leefbaar zijn en of zij onder meer investeringen en vaardigheden kunnen aantrekken.

Onderzoek en innovatie in Europees verband moeten instrumenten en methodes aanreiken voor een meer duurzame, open, innovatieve en inclusieve stedelijke en voorstedelijke planning en vormgeving; een beter inzicht in de dynamiek van verstedelijkte samenlevingen en sociale veranderingen, en van de samenhang tussen energie, milieu, vervoer en landgebruik, waaronder de interactie met aangrenzende plattelandsgebieden, een beter inzicht in het ontwerp en het gebruik van de openbare ruimte in steden, ook in de context van migratie, teneinde sociale inclusie en ontwikkeling te bevorderen en aan de stad gelieerde risico's en misdaad terug te dringen, nieuwe manieren om de druk op de natuurlijke hulpbronnen te verlichten en duurzame economische groei te bevorderen, terwijl tegelijkertijd de levenskwaliteit van de Europese stedeling wordt verbeterd; en een toekomstgerichte visie op de sociaalecologische transitie naar een nieuw model van stadsontwikkeling dat de steden van de Unie versterkt tot draaischijven van innovatie, centra van werkgelegenheidscreatie en sociale cohesie.

6.2.   Innovatieve samenlevingen

Hoewel de Unie nog steeds een aanzienlijk aandeel heeft in de wereldwijde kennisproductie, moeten de sociaaleconomische effecten ervan worden gemaximaliseerd. Er zal worden gestreefd naar een grotere efficiëntie van het onderzoeks- en innovatiebeleid en meer synergie en coherentie tussen het beleid in verschillende landen. Daarbij zal het gaan om innovatie in brede zin, inclusief grootschalige door beleid, samenleving, gebruikers en de markt gedreven innovatie. Er zal rekening worden gehouden met de ervaring en de innovatieve kracht van de creatieve en cultuursector. Deze activiteiten zullen de totstandkoming en het functioneren van de EOR ondersteunen, in het bijzonder de Europa 2020-kerninitiatieven ten behoeve van de Innovatie-Unie en de Digitale Agenda voor Europa.

De volgende specifieke doelstellingen zullen worden nagestreefd:

6.2.1.   De empirische onderbouwing en de steun voor de Innovatie-Unie en de EOR versterken

Ter beoordeling en prioritering van investeringen en ter versterking van de Innovatie-Unie en de EOR zal steun worden verleend aan de analyse van het onderzoeks-, het onderwijs- en het innovatiebeleid, aan de desbetreffende systemen en actoren in Europa en in derde landen, evenals aan de ontwikkeling van indicatoren, gegevens en informatie-infrastructuren. Er zullen toekomstgerichte activiteiten en proefinitiatieven, economische en genderanalyses, beleidsmonitoring, wederzijds leren, coördinatiehulpmiddelen en -activiteiten en de ontwikkeling van methodieken voor effectbeoordeling en evaluaties nodig zijn, waarbij geput moet worden uit de rechtstreekse feedback van belanghebbenden, ondernemingen, overheden, maatschappelijke organisaties en burgers. Die analyse moet worden uitgevoerd in samenhang met studies over de hogeronderwijsstelsels in Europa en in derde landen binnen het "Erasmus+"-programma.

Om tot een eengemaakte markt voor onderzoek en innovatie te komen zullen maatregelen worden getroffen om met de EOR verenigbaar gedrag te stimuleren. Activiteiten die de basis vormen voor beleid dat verband houdt met de kwaliteit van de onderzoekstraining, de mobiliteit en de loopbaanontwikkeling van onderzoekers, zullen worden gesteund, waaronder initiatieven ten behoeve van mobiliteitsdiensten, open werving, vrouwen in de wetenschap, de rechten van onderzoekers en verbanden met mondiale onderzoeksgemeenschappen. Bij de uitvoering van deze activiteiten zal gestreefd worden naar synergieën en nauwe coördinatie met de Marie Skłodowska Curie-acties in het kader van de prioriteit "Wetenschappelijke excellentie". Instellingen die innovatieve concepten presenteren voor de snelle uitvoering van EOR-beginselen, waaronder het Europees Handvest voor Onderzoekers en de Gedragscode voor de Rekrutering van Onderzoekers en de Aanbeveling van de Commissie betreffende het beheer van intellectueel eigendom bij kennisoverdracht en een code van goede praktijken voor universiteiten en andere publieke onderzoeksorganisaties (21), zullen worden ondersteund.

Wat de coördinatie van beleid betreft zal er een faciliteit voor beleidsadvies worden opgezet om nationale autoriteiten toegang te geven tot deskundig beleidsadvies bij het opstellen van hun nationale hervormingsprogramma's en onderzoeks- en innovatiestrategieën.

Om het vlaggenschipinitiatief Innovatie-Unie te kunnen uitvoeren, moeten de door de markt gedreven innovatie, de open innovatie en de innovatie in de publieke en private sector worden ondersteund, ter versterking van de innovatiecapaciteit van bedrijven en ter bevordering van het Europese concurrentievermogen. Hiervoor moeten de algemene randvoorwaarden voor innovatie worden verbeterd en moeten de specifieke groeibelemmeringen voor innovatieve bedrijven worden aangepakt. Daarbij zal ondersteuning worden verleend aan krachtige innovatieondersteuningsmechanismen (zoals voor beter clusterbeheer, betere publiek-private partnerschappen en betere netwerksamenwerking), zeer gespecialiseerde innovatieondersteuningsdiensten (bv. inzake beheer/exploitatie van intellectuele eigendom, netwerken van eigenaars en gebruikers van intellectuele-eigendomsrechten, innovatiebeheer, ondernemersvaardigheden, en netwerken van afnemers) en toetsing van overheidsbeleid uit het oogpunt van innovatie. Problemen die specifiek zijn voor kmo's zullen aandacht krijgen in het kader van de specifieke doelstelling "Innovatie in kmo's".

6.2.2.   Nieuwe vormen van innovatie verkennen, met bijzondere aandacht voor sociale innovatie en creativiteit, en begrijpen hoe alle vormen van innovatie worden ontwikkeld, slagen of mislukken

Sociale innovatie brengt nieuwe goederen, diensten, processen en modellen voort die tegemoetkomen aan behoeften uit de samenleving en die nieuwe sociale verbanden tot stand brengen. Omdat de innovatiemiddelen voortdurend veranderen, is verder onderzoek nodig naar de ontwikkeling van alle vormen van innovatie en de wijze waarop innovatie tegemoetkomt aan de behoeften van de samenleving. Het is van belang om te begrijpen hoe sociale innovatie en creativiteit kunnen leiden tot de verandering van bestaande structuren, praktijken en beleid en hoe deze kunnen worden aangemoedigd en opgeschaald. Het is van belang het effect te evalueren van onlineplatforms op burgers die netwerken tot stand brengen. Ondersteuning zal ook worden verleend aan het gebruik van ontwerpen in bedrijven, de vorming van netwerken en het experimenteren met ICT-gebruik ter verbetering van leerprocessen, alsmede aan netwerken van sociale innoveerders en sociale ondernemers. Onderzoek zal ook gericht zijn op de innovatieprocessen en op de wijze waarop die zich ontwikkelen, slagen of falen (daaronder begrepen het nemen van risico's en de rol van de verschillende reguleringskaders).

Het is essentieel dat innovatie wordt bevorderd om efficiënte, open openbare diensten te bevorderen waarin de burger centraal staat (bijvoorbeeld eGovernment). Dit zal multidisciplinair onderzoek vergen naar nieuwe technologieën en grootschalige innovatie, in het bijzonder ten aanzien van digitale privacy, interoperabiliteit, gepersonaliseerde elektronische identificatie, open data, dynamische gebruikersinterfaces, een levenlang leren en platforms van e-leren, configuratie en integratie van overheidsdiensten waarbij de burger centraal staat, door gebruikers gedreven innovatie, onder meer op het terrein van sociale en menswetenschappen. Bij dergelijke acties zal ook aandacht uitgaan naar de dynamiek van sociale netwerken, evenals crowdsourcing en smartsourcing voor het gezamenlijk tot stand brengen van oplossingen voor maatschappelijke problemen op basis van bijvoorbeeld open datasets. Daarnaast zullen deze acties helpen bij het in goede banen leiden van complexe besluitvorming, in het bijzonder het hanteren en analyseren van zeer grote hoeveelheden gegevens voor het gezamenlijk modelleren van beleid, het simuleren van besluitvorming, visualiseringstechnieken, procesmodellering en participatieve systemen, alsmede het analyseren van veranderende verhoudingen tussen burgers en de publieke sector.

Er zullen specifieke maatregelen worden getroffen om op nationaal en uniaal niveau de publieke sector een rol te geven als actor van innovatie en verandering, met name door beleidsondersteuning en grensoverschrijdende innovatiemaatregelen in een zo groot mogelijk geografisch gebied waarmee de overheid door slim gebruik te maken van ICT haar burgers en ondernemingen probleemloos overheidsdiensten kan aanbieden.

6.2.3.   Putten uit het innoverend, creatief en productief potentieel van alle generaties

De activiteiten zullen helpen de Europese innovatiekansen te verkennen met betrekking tot nieuwe producten en technieken, betere diensten en nieuwe bedrijfs- en maatschappelijke modellen die toegesneden zijn op de veranderende demografische structuur van de samenleving. De activiteiten zullen ervoor zorgen dat het potentieel van alle generaties beter wordt benut, door de ontwikkeling te bevorderen van intelligent beleid dat van actief ouder worden in een veranderende intergenerationele context een realiteit maakt en te bewerkstelligen dat de generaties jonge Europeanen in alle geledingen van het maatschappelijk, politiek, cultureel en economisch leven worden geïntegreerd, rekening houdend met onder meer de perceptie van mogelijkheden voor innovatie in een context van hoge werkloosheid in verscheidene regio's van de Unie.

6.2.4.   Coherente en doeltreffende samenwerking met derde landen bevorderen

Door middel van horizontale activiteiten zal de strategische ontwikkeling van internationale samenwerking via Horizon 2020 worden gewaarborgd en zullen horizontale beleidsdoelstellingen worden aangepakt. Activiteiten ter ondersteuning van bilaterale, multilaterale en biregionale beleidsdialogen op het gebied van onderzoek en innovatie met derde landen, regio's, internationale fora en organisaties zullen de uitwisseling van beleid, wederzijds leren en de onderlinge afstemming van prioriteiten vergemakkelijken, de wederzijdse toegang tot programma's bevorderen en de effecten van samenwerking monitoren. Activiteiten in netwerk- en twinningsverband zullen een optimale samenwerking tussen onderzoeks- en innovatieactoren aan weerszijden vergemakkelijken en de bekwaamheden en samenwerkingscapaciteit in minder ver gevorderde derde landen verbeteren. De activiteiten zullen de coördinatie van samenwerkingsbeleid en -programma's op Unie- en nationaal niveau bevorderen, evenals gezamenlijke acties van lidstaten en geassocieerde landen met derde landen teneinde hun totale impact te vergroten. Tot slot zal de Europese aanwezigheid op onderzoeks- en innovatiegebied in derde landen worden geconsolideerd en versterkt, met name door de oprichting van Europese virtuele ‚wetenschaps- en innovatiehuizen’ te verkennen, door diensten aan Europese organisaties die hun activiteiten naar derde landen uitbreiden te bevorderen, en onderzoekscentra die gezamenlijk met derde landen zijn opgezet, open te stellen voor organisaties of onderzoekers uit andere lidstaten en geassocieerde landen.

6.3.   Reflexieve samenlevingen - cultureel erfgoed en Europese identiteit

Het doel is bij te dragen tot een beter begrip van Europa's intellectuele fundamenten, de geschiedenis van Europa en de veelheid aan Europese en niet-Europese invloeden, als bron van inspiratie voor de tijd waarin wij leven. Europa wordt gekenmerkt door een veelheid aan volkeren (waaronder minderheden en inheemse volkeren), tradities en regionale en nationale identiteiten alsmede door verschillen in economische en maatschappelijke ontwikkeling. Migratie en mobiliteit, media, bedrijfsleven en vervoer dragen bij tot de verscheidenheid aan meningen en levensstijlen. Die verscheidenheid en de kansen die zij biedt, moeten worden onderkend en in aanmerking worden genomen.

Europese collecties in traditionele en digitale bibliotheken, archieven, musea, galerieën en andere publieke instellingen herbergen een schat aan waardevolle, onontgonnen documenten en studieobjecten. In combinatie met het niet-materiële erfgoed vormen deze archiefbronnen de geschiedenis van individuele lidstaten, maar ook het collectieve erfgoed van een Unie die mettertijd gestalte heeft gekregen. Deze materialen moeten ontsloten worden, ook met nieuwe technologieën, zodat wetenschappers en burgers door het archief van het verleden hun blik op de toekomst kunnen richten. Deze vormen van cultureel erfgoed moeten in stand worden gehouden en toegankelijk worden gemaakt om het engagement dat in onze tijd binnen en tussen de Europese culturen leeft, te laten gedijen, en dragen bij tot duurzame economische groei.

De activiteiten moeten voornamelijk gericht zijn op:

6.3.1.   Het Europees erfgoed en geheugen en de Europese identiteit, integratie, culturele interactie en vertaling bestuderen, met inbegrip van de desbetreffende uitingen in culturele en wetenschappelijke collecties, archieven en musea, teneinde het heden beter te informeren en inzichtelijker te maken door rijkere interpretaties van het verleden

De activiteiten zullen bijdragen aan een kritische analyse van de wijze waarop zich gaandeweg een tastbaar en niet-tastbaar Europees erfgoed heeft ontwikkeld, onder meer op het gebied van taal, herinnering, praktijken, instellingen en identiteiten. Zij zullen studies omvatten over de interpretaties en praktijken van culturele interacties, integratie en uitsluiting.

Een geïntensiveerd Europees integratieproces heeft aangetoond dat er een ruimere Europese identiteitssfeer is die andere soorten identiteiten in Europa aanvult. In wetenschappelijke collecties, archieven, musea, bibliotheken en op culturele erfgoedsites in en buiten Europa bevindt zich een grote rijkdom aan feiten en getuigenissen van Europese identiteitssferen. Zij bieden materiaal en documenten die het inzicht verruimen in identiteitsopbouwprocessen die stof bieden voor bespiegelingen over maatschappelijke, culturele of zelfs economische processen die bijdragen tot vormen van Europese identiteit in het verleden, het heden en de toekomst. Doel is innovaties te ontwikkelen en voorwerpen en/of documenten van culturele en wetenschappelijke collecties, archieven en musea te gebruiken en te analyseren, om meer inzicht te verwerven in de wijze waarop de Europese identiteit kan worden getraceerd, opgebouwd of tot onderwerp van gesprek worden gemaakt.

Meertaligheid, vertaling en de verspreiding van ideeën binnen, naar en vanuit Europa, alsmede de wijze waarop die deel uitmaken van een gemeenschappelijk Europees intellectueel erfgoed, zullen nader worden verkend.

6.3.2.   Onderzoek naar de geschiedenis, de literatuur, de kunst, de filosofie en de religies van Europese landen en regio's en de manier waarop zij de verscheidenheid in het hedendaagse Europa vorm hebben gegeven

Culturele diversiteit is een belangrijk aspect van Europa's unieke karakter, en een bron van kracht, dynamiek en creativiteit. De activiteiten zullen gericht zijn op de hedendaagse Europese diversiteit en de wijze waarop die door de geschiedenis is gevormd, terwijl zij tegelijkertijd bijdragen tot het analyseren van de vraag hoe die diversiteit nieuwe interculturele ontwikkelingen, of zelfs spanningen en conflicten bewerkstelligt. De rol van de kunst, de media, landschappen, literatuur, talen, filosofie en religies ten aanzien van deze diversiteit zal centraal staan, aangezien zij diverse interpretaties bieden van de maatschappelijke, politieke en culturele realiteiten, en de visies en gedragingen van personen en sociale actoren beïnvloeden.

6.3.3.   Onderzoek naar de rol van Europa in de wereld, naar de banden met regio's in de rest van de wereld en de wederzijdse invloeden, alsmede naar de kijk van de buitenwereld op Europese culturen

Tijdens de activiteiten zal de complexiteit van de sociaaleconomische en culturele banden tussen Europa en andere regio's in de wereld aan bod komen, en zal het potentieel van meer interculturele uitwisselingen en dialogen worden geëvalueerd, met inachtneming van de bredere maatschappelijke, politieke en economische ontwikkelingen. Zij zullen bijdragen tot het analyseren van de ontwikkeling van verschillende standpunten in Europa en andere regio's in de wereld, en vice versa.

6.4.   Specifieke uitvoeringsaspecten

Om tot een optimale combinatie van de benaderingen te komen, wordt samenwerking tussen deze maatschappelijke uitdaging en de prioriteit "Industrieel leiderschap" tot stand gebracht in de vorm van sectoroverschrijdende acties die gericht zijn op de interactie tussen de mens en de technologie. Op ICT gebaseerde technologische innovatie zal een belangrijke factor zijn om in een innovatieve samenleving de productiviteit op te voeren en burgers van alle generaties tot creativiteit te bewegen.

De uitvoering van deze maatschappelijke uitdaging zal ook kunnen rekenen op de steun van de administratieve en coördineerde diensten van internationale netwerken voor toponderzoekers en -innoveerders zoals COST en EURAXESS, en zal derhalve ook bijdragen aan de EOR.

Overwogen kan worden steun te verlenen aan relevante initiatieven voor gezamenlijke programmering en aan relevante publiek-publieke en publiek-private partnerschappen.

Ook zullen passende verbanden tot stand worden gebracht met de acties van relevante Europese Innovatiepartnerschappen en met de relevante aspecten van de onderzoeks- en innovatieagenda's van de Europese technologieplatforms.

De onderzoeks- en innovatieacties in het kader van deze maatschappelijke uitdaging zullen de uitvoering van uniale internationale samenwerkingsactiviteiten bij onderzoek en innovatie ondersteunen, door een meer strategische betrokkenheid bij de samenwerking op het gebied van wetenschap, techniek en innovatie met de belangrijkste partners uit derde landen. Het Strategisch forum voor internationale wetenschappelijke en technologische samenwerking (Strategic Forum for Scientific and Technological Cooperation - SFIC) zal in dat verband de Raad en de Commissie strategisch advies blijven geven over de internationale dimensie van de Europese Onderzoeksruimte.

7.   VEILIGE SAMENLEVINGEN - DE VRIJHEID EN VEILIGHEID VAN EUROPA EN ZIJN BURGERS BESCHERMEN

De Unie, haar burgers en haar internationale partners worden geconfronteerd met allerhande bedreigingen en uitdagingen voor de veiligheid, zoals misdaad, terrorisme en grootschalige noodsituaties als gevolg van door de mens veroorzaakte rampen of natuurrampen. Deze bedreigingen kunnen grensoverschrijdend zijn en gericht zijn tegen fysieke doelwitten of tegen de cyberspace. Zo zijn aanvallen op kritieke infrastructuur, netwerken en internetsites van overheden en particuliere entiteiten niet alleen ondermijnend voor het vertrouwen van burgers maar hebben ze ook ernstige gevolgen voor sleutelsectoren als energie, vervoer, gezondheid, financiën of telecommunicatie.

Om op deze bedreigingen te anticiperen en ze te voorkomen en te beheren is het noodzakelijk om innovatieve technologieën, oplossingen, prognose-instrumenten en kennis te ontwikkelen en toe te passen, samenwerking tussen leveranciers en gebruikers te bevorderen, civielebeveiligingsoplossingen te vinden, het concurrentievermogen van de Europese beveiligingssector, industrie en dienstensector, de ICT-sector daaronder begrepen, te verbeteren en misbruik van privacy en schendingen van de mensenrechten op internet en elders te voorkomen en te bestrijden, onder vrijwaring van de individuele rechten en vrijheden van de Europese burger.

Coördinatie en verbetering van onderzoek en innovatie op het gebied van beveiliging zullen dus een essentieel element vormen en zullen bijdragen tot het in kaart brengen van de huidige onderzoeksinspanningen, waaronder prognoses, en de relevante juridische voorwaarden en procedures voor coördinatie verbeteren, waaronder prenormatieve activiteiten.

De activiteiten in het kader van deze maatschappelijke uitdaging zullen uitsluitend gericht zijn op civiele toepassingen en een taakgerichte benadering volgen, een efficiënte samenwerking tussen eindgebruikers, de industrie en onderzoekers bewerkstelligen; de relevante maatschappelijke dimensies zullen erin geïntegreerd worden en zij zullen in overeenstemming zijn met ethische beginselen. Zij zullen het EU-beleid voor interne en externe veiligheid, waaronder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en het gemeenschappelijke veiligheids- en defensiebeleid, ondersteunen, en de cyberveiligheid, het vertrouwen en de privacy binnen de digitale eengemaakte markt verbeteren. De activiteiten zullen onder meer gericht zijn op onderzoek en ontwikkeling inzake innoverende oplossingen van de volgende generatie, door te werken aan vernieuwende concepten en ontwerpen, en aan interoperabele normen. Dit zal geschieden door het ontwikkelen van innovatieve technologieën en oplossingen waarmee veiligheidslacunes kunnen worden aangepakt en het risico van veiligheidsdreigingen kan worden beperkt.

De volgende specifieke doelstellingen zullen worden nagestreefd:

7.1.   Misdaad, de verschillende vormen van smokkel en terrorisme bestrijden, onder meer door terroristische ideeën en overtuigingen inzichtelijk te maken en te bestrijden

Het streven is om tegelijkertijd een incident te voorkomen en de potentiële gevolgen ervan te beperken. Dit vereist nieuwe technologieën en capaciteiten om de misdaad (inclusief cybercriminaliteit), smokkel en terrorisme (inclusief cyberterrorisme) te bestrijden en te voorkomen, maar ook inzicht in de oorzaken en gevolgen van radicalisering en gewelddadig extremisme, en het aanpakken van terroristische ideeën en overtuigingen om ook luchtvaartgerelateerde bedreigingen te voorkomen.

7.2.   De veerkracht van kritieke infrastructurenaanvoerketens en vervoerswijzen beschermen en verbeteren

Nieuwe technologieën, processen, methodes en speciaal daarvoor bestemde capaciteiten zullen bijdragen aan de bescherming van kritieke infrastructuren (ook in stedelijke gebieden), systemen en diensten die van wezenlijk belang zijn voor de goede werking van de samenleving en de economie (onder andere op het gebied van communicatie, vervoer, financiën, gezondheid, voedsel, water, energie, logistiek en toeleveringsketens en het milieu). Hiertoe behoren het analyseren van kritieke publieke en private netwerkinfrastructuren en -diensten en de bescherming daarvan tegen elk type bedreiging, inclusief luchtvaartgerelateerde dreigingen. Ook de bescherming van zeevaartroutes behoort hiertoe.

7.3.   De veiligheid versterken door grensbeheer

Er zijn eveneens technologieën en capaciteiten nodig ter versterking van de systemen, apparatuur, instrumenten, processen en methoden voor snelle identificatie, teneinde de veiligheid aan de land-, zee- en kustgrenzen en het beheer ervan, zowel wat betreft controle als bewaking, te verbeteren en het potentieel van het Europees grensbewakingssysteem (European Border Surveillance System - Eurosur) ten volle te benutten. Deze technologieën en capaciteiten zullen worden ontwikkeld en beproefd op doeltreffendheid, overeenstemming met juridische en ethische beginselen, proportionaliteit, maatschappelijke aanvaardbaarheid en naleving van de grondrechten. Onderzoek zal ook de verbetering ondersteunen van het geïntegreerde Europese grensbeheer, onder meer door meer samenwerking met kandidaat-lidstaten, potentiële kandidaat-lidstaten en landen van het Europees nabuurschapsbeleid.

7.4.   De cyberbeveiliging verbeteren

Cyberbeveiliging is een eerste vereiste voor mensen, bedrijven en openbare diensten om te kunnen profiteren van de baten die het internet of enig ander gegevensnetwerk en communicatie-infrastructuur biedt. Hiertoe moeten systemen, netwerken, toegangsapparatuur, software en diensten, inclusief "cloud computing", beter worden beveiligd, waarbij rekening moet worden gehouden met de interoperabiliteit van meerdere technologieën. Onderzoek en innovatie zullen ertoe bijdragen dat cyberaanvallen die zich uitspreiden over meerdere domeinen en jurisdicties, in real time kunnen worden voorkomen, gedetecteerd en beheerd, en dat kritieke ICT-infrastructuren kunnen worden beschermd. De digitale samenleving is volop in ontwikkeling, met voortdurend veranderende wijzen van gebruik en misbruik van het internet, nieuwe manieren van sociale interactie en nieuwe mobiele en vaste diensten, en de opkomst van het internet van de dingen. Dit vergt een nieuw type onderzoek dat aangestuurd moet worden door nieuwe applicaties, gebruikswijzen en maatschappelijke tendensen. Er zullen alerte onderzoeksinitiatieven worden genomen, waaronder proactieve O&O, om snel te reageren op de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van vertrouwen en beveiliging. Er dient bijzondere aandacht te worden besteed aan de bescherming van kinderen, aangezien zij zeer kwetsbaar zijn voor opkomende vormen van cybercriminaliteit en misbruik.

De werkzaamheden op dit gebied dienen nauwgezet met die van de ICT-lijn van de prioriteit "Industrieel leiderschap" te worden gecoördineerd.

7.5.   Verhoging van veerkracht van Europa uit het oogpunt van crises en rampen

Hiertoe moeten speciale technologieën en capaciteiten worden ontwikkeld ter ondersteuning van verschillende soorten operaties voor het beheer van noodsituaties in crisis- en rampsituaties (zoals civiele bescherming, brandbestrijding, milieuverontreiniging, zeeverontreiniging, civiele defensie, de ontwikkeling van medische informatie-infrastructuren, reddingstaken en procedures voor herstel na een ramp) en wetshandhaving. Het onderzoek zal de gehele crisisbeheerketen en maatschappelijke veerkracht bestrijken en de totstandkoming van een Europese responscapaciteit voor noodsituaties ondersteunen.

7.6.   De privacy en vrijheid op het internet waarborgen en de maatschappelijke, juridische en ethische aspecten van alle domeinen van veiligheid, risico en beheer inzichtelijker maken

Om ook in de digitale maatschappij het mensenrecht privacy te beschermen moeten kaders en technologieën worden ontwikkeld op basis van het beginsel van ‚ingebouwde privacy’ als grondslag voor nieuwe producten en diensten. Er zullen technologieën worden ontwikkeld die gebruikers de controle geven over hun persoonsgegevens en het gebruik daarvan door derde partijen, evenals hulpmiddelen om illegale inhoud en data-inbreuken te blokkeren en de mensenrechten online te beschermen, waarbij wordt voorkomen dat de bewegingsvrijheid van individuele personen of groepen beperkt wordt door onrechtmatige zoekacties of profilering.

Elke nieuwe oplossing of technologie moet maatschappelijk aanvaardbaar zijn, in overeenstemming zijn met het uniale en het internationale recht, en doeltreffend en proportioneel zijn voor het signaleren en aanpakken van een veiligheidsbedreiging. Een beter begrip van de sociaaleconomische, culturele en antropologische dimensies van veiligheid, de oorzaken van onveiligheid, de rol van media en communicatie, en de percepties van burgers is dan ook essentieel. Ook ethische en juridische kwesties en de bescherming van menselijke waarden en grondrechten zullen aan bod komen, net zoals risico en beheer.

7.7.   De normalisatie en interoperabiliteit van systemen, mede ten behoeve van de nooddiensten, verbeteren.

Prenormatieve en normalisatieactiviteiten zullen op alle taakgebieden worden ondersteund. Er zal aandacht worden besteed aan leemten in de normalisatie en aan instrumenten en technologieën van de volgende generatie. Voor alle taakgebieden zullen de activiteiten ook ingaan op de integratie en interoperabiliteit van systemen en diensten, met inbegrip van aspecten als communicatie, gedistribueerde architecturen en menselijke factoren, mede ten behoeve van de nooddiensten.

7.8.   Het externe veiligheidsbeleid van de Unie ondersteunen, onder meer door conflictpreventie en vredesopbouw

Er zijn nieuwe technologieën, vermogens en oplossingen nodig om het externe veiligheidsbeleid van de Unie te ondersteunen in de uitoefening van civiele taken, gaande van civiele bescherming tot humanitaire hulp, grensbeheer of vredeshandhaving en stabilisatie na een crisis, met inbegrip van conflictpreventie, vredesopbouw en bemiddeling. Daartoe zal onderzoek moeten worden gedaan naar conflictoplossing en herstel van vrede en recht, naar het tijdig onderkennen van factoren die tot een conflict leiden en naar de gevolgen van herstelrechtprocessen.

Hiertoe moet ook de interoperabiliteit tussen civiele en militaire capaciteiten worden bevorderd in civiele taken die uiteenlopen van civiele bescherming tot humanitaire hulp, grensbeheer of vredesmissies. Hieronder valt ook technische ontwikkeling op het gevoelige terrein van technologieën voor tweeërlei gebruik, teneinde de interoperabiliteit te versterken tussen militaire en civielebeschermingsdiensten en tussen civielebeschermingsdiensten wereldwijd, alsmede betrouwbaarheid, organisatorische, juridische en ethische aspecten, handelskwesties, bescherming van de vertrouwelijkheid en de integriteit van informatie, en de traceerbaarheid van alle transacties en processen.

7.9.   Specifieke uitvoeringsaspecten

Hoewel onderzoeks- en innovatieactiviteiten uitsluitend gericht zullen zijn op civiele toepassingen, zal actief gestreefd worden naar coördinatie met de activiteiten van het Europees Defensieagentschap (EDA), teneinde de samenwerking met het EDA te versterken, met name via het reeds bestaande Europese samenwerkingskader European Framework Cooperation -EFC), aangezien het terreinen van de technologie voor tweeërlei gebruik betreft. De mechanismen voor de coördinatie met de betrokken agentschappen van de Unie, zoals het Europees agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (Frontex), het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (Emsa), het Agentschap van de Europese Unie voor netwerk- en informatiebeveiliging (Enisa) en de Europese Politiedienst (Europol), zullen verder versterkt worden om de coördinatie van de programma's en het beleid van de Unie op het gebied van zowel interne als externe veiligheid, en van andere initiatieven van de Unie te verbeteren.

Rekening houdend met de specifieke aard van de veiligheid, zullen specifieke regelingen worden vastgesteld voor de programmering en het beheer, met inbegrip van regelingen met het comité als bedoeld in artikel 10. Gerubriceerde of anderszins gevoelige informatie in verband met veiligheid zal worden beschermd en er kunnen in werkprogramma's speciale voorschriften en criteria voor internationale samenwerking worden vastgelegd. Dit zal ook terugkomen in de programmerings- en governanceregelingen voor de specifieke doelstelling "Veilige samenlevingen - de vrijheid en veiligheid van Europa en zijn burgers beschermen" (met inbegrip van comitéaspecten).

ONDERDEEL IV

EXCELLENTIE VERSPREIDEN EN DE DEELNAME VERBREDEN

Doel is het potentieel van het in Europa aanwezige talent ten volle te benutten en ervoor te zorgen dat de voordelen van een door innovatie aangestuurde economie geoptimaliseerd worden en breed verspreid worden over de hele Unie overeenkomstig het beginsel van excellentie.

Er zijn in Europa aanzienlijke ongelijkheden wat de prestaties op het gebied van onderzoek en innovatie betreft, en deze moeten door middel van specifieke maatregelen worden aangepakt. Deze maatregelen zullen gericht zijn op het ontsluiten van excellentie en innovatie, en zullen los staan van en in voorkomend geval complementariteit en synergie nastreven met het beleid en de acties van de ESI-fondsen. Het betreft onder meer het volgende:

a)

teamvorming tussen excellente onderzoeksinstellingen en regio's met een achterstand op het gebied van OOI: met teamvorming wordt de oprichting van nieuwe (of de ingrijpende vernieuwing van bestaande) excellentiecentra beoogd in lidstaten en regio's met een achterstand op het gebied van OOI. Het accent zal liggen op de voorbereidingfase voor het opzetten of verbeteren en moderniseren van een instelling die gefaciliteerd wordt door een teamvormingsproces met een koploper op dat terrein elders in Europa, met inbegrip van het ondersteunen van de opstelling van een businessplan. Van de begunstigde regio of lidstaat wordt een engagement verwacht (bv. steun via de ESI-fondsen). Afhankelijk van de kwaliteit van het businessplan, kan de Commissie verdere financiële aanloopsteun voor de opstartfase van het centrum bieden.

Daarbij zal worden gedacht aan koppelingen met innovatieclusters en de erkenning van excellentie in lidstaten en regio's met een achterstand op het gebied van OOI, onder meer door collegiale toetsing en de toekenning van excellentielabels aan instellingen die aan internationale normen voldoen;

b)

Twinning van onderzoeksinstellingen: Twinning beoogt een bepaald onderzoeksterrein in een opkomende instelling aanmerkelijk te versterken door banden met ten minste twee internationaal toonaangevende instellingen op een bepaald terrein. Een uitgebreid pakket maatregelen ter versteviging van deze banden zou worden ondersteund (bv. uitwisseling van personeel, bezoeken van deskundigen, opleidingen op de werkplek of virtuele opleidingen van korte duur en workshops, conferenties, organisatie van gezamenlijke zomercursussen, verspreiding en voorlichting);

c)

"EOR-leerstoelen": het opzetten van EOR-leerstoelen om vooraanstaande wetenschappers aan te trekken voor instellingen met een duidelijk potentieel voor excellentie in onderzoek, teneinde deze instellingen te helpen dit potentieel volledig te verwezenlijken en zo een vlak speelveld te creëren voor onderzoek en innovatie in de EOR. Het gaat daarbij onder meer om institutionele ondersteuning voor het scheppen van een concurrerend onderzoeksklimaat en de randvoorwaarden waarmee voor deze instellingen toponderzoekstalent kan worden aangetrokken, in dienst kan worden gehouden en verder kan worden ontplooid. Mogelijke synergieën met ERC-activiteiten moeten worden verkend.

d)

Beleidsondersteuningsfaciliteit: Doel hiervan is het ontwerpen, uitvoeren en evalueren van nationaal/regionaal onderzoeks- en innovatiebeleid te verbeteren. Zij zal deskundig advies verstrekken aan nationale en regionale overheden op basis van vrijwilligheid, in verband met de noodzaak toegang te hebben tot het desbetreffende kennisbestand, te profiteren van de inzichten van internationale deskundigen, de nieuwste methodieken en instrumenten te gebruiken, en advies op maat te verkrijgen;

e)

Ondersteuning van de toegang tot internationale netwerken voor toponderzoekers en -innoveerders die onvoldoende betrokken zijn in Europese en internationale netwerken. Dit zal onder meer steun via COST omvatten;

f)

Het versterken van de bestuurlijke en operationele capaciteit van transnationale netwerken van nationale contactpunten, onder meer door middel van opleiding, financiële en technische steun, en tegelijk het kader verbeteren voor het functioneren van de nationale contactpunten en de informatiestroom tussen die punten en de instanties die belast zijn met de uitvoering van Horizon 2020, zodat de nationale contactpunten potentiële deelnemers beter kunnen ondersteunen.

ONDERDEEL V

WETENSCHAP MET EN VOOR DE SAMENLEVING

Doel is een effectieve samenwerking tot stand te brengen tussen wetenschap en samenleving, nieuw talent te rekruteren voor de wetenschap en wetenschappelijke excellentie te koppelen aan maatschappelijk bewustzijn en maatschappelijke verantwoordelijkheid

De kracht van het Europees wetenschaps- en technologiestelsel is afhankelijk van zijn vermogen om talent en ideeën van waar dan ook te benutten. Dit kan alleen worden bewerkstelligd als er een succesvolle, rijke dialoog en actieve samenwerking tussen wetenschap en samenleving worden opgezet met het oog op een meer verantwoordelijke wetenschap en de ontwikkeling van beleid dat relevanter is voor de burgers. De snelle vooruitgang van het moderne wetenschappelijke onderzoek en de innovatie hebben belangrijke ethische, juridische en maatschappelijke vraagstukken opgeworpen die van invloed zijn op de relatie tussen wetenschap en samenleving.

Betere samenwerking tussen wetenschap en samenleving met het oog op meer maatschappelijke en politieke steun voor wetenschap en technologie in alle lidstaten wordt een steeds belangrijkere aangelegenheid, die nog aangescherpt wordt door de huidige economische crisis. Voor overheidsinvesteringen in de wetenschap moet er een groot maatschappelijk en politiek draagvlak zijn van mensen die de waarden van de wetenschap delen, die geschoold zijn in en betrokken zijn bij de processen ervan en die de bijdrage van wetenschap aan kennis, de samenleving en economische vooruitgang weten te onderkennen.

De activiteiten moeten voornamelijk gericht zijn op:

a)

wetenschappelijke en technologische loopbanen aantrekkelijk maken voor jongeren, en duurzame interactie tussen scholen, onderzoeksinstellingen, het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties bevorderen;

b)

gendergelijkheid stimuleren, meer bepaald door het steunen van structurele veranderingen in de organisatie van onderzoeksinstellingen en in de inhoud en opzet van onderzoeksactiviteiten;

c)

de maatschappelijke dimensie integreren in met wetenschap en innovatie verband houdende vraagstukken, beleidsmaatregelen en activiteiten, om rekening te houden met de belangen en waarden van burgers, en de kwaliteit, de relevantie, het maatschappelijke draagvlak en de houdbaarheid van de resultaten van onderzoek en innovatie te vergroten op diverse activiteitsterreinen gaande van maatschappelijke innovatie tot bio- en nanotechnologie;

d)

burgers er door middel van formeel en informeel wetenschapsonderricht toe aanmoedigen zich voor wetenschap te interesseren, en de verspreiding van op wetenschap stoelende activiteiten bevorderen, in het bijzonder in wetenschapscentra en via andere geëigende kanalen;

e)

de toegankelijkheid en het gebruik van de resultaten van met openbare middelen gefinancierd onderzoek te ontwikkelen;

f)

de governance zodanig organiseren dat alle belanghebbenden (onderzoekers, overheidsinstanties, het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties) werken aan de ontwikkeling van verantwoord onderzoek en verantwoorde innovatie waarin aandacht geschonken wordt aan de behoeften en de wensen van de samenleving en een ethisch kader voor onderzoek en innovatie propageren;

g)

passende en proportionele voorzorgsmaatregelen in onderzoeks- en innovatieactiviteiten nemen door potentiële milieu-, gezondheids- en veiligheidseffecten te anticiperen en te beoordelen;

h)

de kennis inzake wetenschapscommunicatie verbeteren om de kwaliteit en doeltreffendheid van interactie tussen wetenschappers, algemene media en het publiek te verbeteren.

ONDERDEEL VI

NIET-NUCLEAIRE EIGEN ACTIES VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK CENTRUM VOOR ONDERZOEK (GCO)

Het JRC levert een bijdrage aan de in Horizon 2020 bepaalde algemene doelstellingen en prioriteiten, door wetenschappelijke en technische ondersteuning te verlenen voor beleidsmaatregelen van de Unie, in voorkomend geval in samenwerking met relevante nationale en regionale belanghebbenden uit onderzoekskringen. Bij de uitvoering van de activiteiten van het JRC zal rekening worden gehouden met de relevante initiatieven op het niveau van regio's, lidstaten of de Unie, met het oogmerk de EOR gestalte te geven.

1.   EXCELLENTE WETENSCHAP

Het JRC zal onderzoek verrichten om de empirische wetenschapsbasis voor beleidsvorming te verbeteren en opkomende gebieden van wetenschap en technologie te onderzoeken, onder andere door middel van een verkennend onderzoeksprogramma.

2.   INDUSTRIEEL LEIDERSCHAP

Het JRC zal bijdragen tot innovatie en concurrentiekracht door:

a)

te blijven bijdragen aan de strategische oriëntatie en wetenschappelijke agenda van relevante instrumenten voor onderzoek door derden, zoals de Europese innovatiepartnerschappen en publiek-private en publiek-publieke partnerschappen;

b)

de overdracht van kennis en technologie te ondersteunen door passende kaders voor intellectuele-eigendomsrechten te omschrijven voor verschillende onderzoeks- en innovatie-instrumenten, en samenwerking te propageren inzake kennis- en technologieoverdracht tussen grote publieke onderzoeksorganisaties;

c)

ertoe bij te dragen dat ruimtevaarttechnologieën en -gegevens gemakkelijker kunnen worden gebruikt, genormaliseerd en gevalideerd, in het bijzonder om de maatschappelijke uitdagingen het hoofd te bieden.

3.   MAATSCHAPPELIJKE UITDAGINGEN

3.1.   Gezondheid, demografische veranderingen en welzijn

Het JRC zal met de volgende activiteiten een bijdrage leveren aan de harmonisering van methoden, normen en praktijken om Uniewetgeving op het gebied van gezondheid en consumentenbescherming te ondersteunen:

a)

het beoordelen van risico's en kansen van nieuwe technologieën en chemische stoffen, met inbegrip van nanomaterialen, in voeding, diervoeder en consumentenproducten; het ontwikkelen en valideren van geharmoniseerde meet-, identificatie- en kwantificatiemethoden, geïntegreerde teststrategieën en ultramoderne instrumenten voor de beoordeling van toxicologische gevaren, waaronder alternatieven voor dierproeven; het beoordelen van de gezondheidseffecten van milieuverontreiniging;

b)

het ontwikkelen van praktijken op het gebied van tests en screenings in verband met de gezondheid, waaronder genetische tests en kankerscreening, en het waarborgen van de kwaliteit daarvan.

3.2.   voedselzekerheid, duurzame land- en bosbouw, marien en maritiem onderzoek en onderzoek inzake binnenwateren, en de bio-economie

Het JRC zal de ontwikkeling, uitvoering en monitoring van Europees landbouw- en visserijbeleid, met inbegrip van voedselzekerheid en de ontwikkeling van de bio-economie, steunen door middel van de volgende activiteiten:

a)

het vaststellen van een algemeen systeem en instrumenten voor het maken van oogstprognoses en het monitoren van de productiviteit van gewassen; steun bieden ter verbetering van de vooruitzichten, voor de korte en de middellange termijn, van landbouwgrondstoffen, met inbegrip van de voorspelde gevolgen van de klimaatverandering;

b)

bijdragen aan biotechnologische innovatie en een efficiënter gebruik van hulpbronnen, om met behulp van technisch-economische analyses en modellering ‚meer met minder’ te produceren;

c)

het modelleren van scenario's voor besluitvorming in het kader van landbouwbeleid en het analyseren van beleidseffecten op macro-, regionaal en microniveau; het analyseren van het effect van de Commissiemededeling "Het GLB tot 2020" (22) op zich ontwikkelende en opkomende economieën;

d)

het nader uitwerken van methoden voor visserijcontrole en handhaving van het visserijbeleid, alsmede het verder ontwikkelen van de traceerbaarheid van vis en visproducten; het ontwikkelen van robuuste indicatoren voor de gezondheid van het ecosysteem en bio-economische modellen om beter inzicht te krijgen in de directe effecten (bijv. visserij) en indirecte effecten (klimaatverandering) van menselijke activiteiten op de dynamiek van visbestanden, het mariene milieu en de sociaaleconomische gevolgen ervan.

3.3.   Zekere, schone en efficiënte energie

Het JCR zal zich concentreren op de "20-20-20"-doelstellingen inzake klimaat en energie en op het proces om de Unie voor 2050 om te vormen tot een concurrerende koolstofarme economie, en in dit verband onderzoek doen naar technologische en sociaaleconomische aspecten van:

a)

continuïteit van de energievoorziening, met name wat betreft koppelingen met en onderlinge afhankelijkheid van de systemen voor energievoorziening en -transmissie buiten de Unie; het in kaart brengen van de eigen primaire energiebronnen en de externe energiebronnen en infrastructuren waarvan Europa afhankelijk is;

b)

energie-/elektriciteitstransmissienetwerken, in het bijzonder modellering en simulatie van trans-Europese energienetwerken, analyse van technologieën voor slimme/supernetten, en real-timesimulatie van energiesystemen;

c)

energie-efficiëntie, in het bijzonder methoden voor het controleren en beoordelen van de prestaties van beleidsinstrumenten voor energie-efficiëntie, technisch-economische analyse van het gebruik van energie-efficiënte technologieën en instrumenten en van slimme netten;

d)

koolstofarme technologieën (met inbegrip van de veiligheid van kernenergie in het Euratom-programma), met name prestatiebeoordeling en normvoorbereidend onderzoek naar toekomstige koolstofarme technologieën; analyse en modellering van stimulerende en remmende factoren voor de ontwikkeling en toepassing ervan; beoordeling van hernieuwbare energiebronnen en knelpunten, zoals kritieke grondstoffen, in de toevoerketen van koolstofarme technologieën; doorlopende ontwikkeling van het Informatiesysteem voor het SET-plan (SETIS) en daarmee samenhangende activiteiten.

3.4.   Slim, groen en geïntegreerd vervoer

Het JCR zal bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen voor 2050 van een concurrerend, slim en geïntegreerd vervoerssysteem voor het veilig en zeker vervoeren van mensen en goederen dat efficiënt gebruikmaakt van hulpbronnen, door middel van laboratoriumstudies en modellering en door het monitoren van benaderingswijzen op de volgende gebieden:

a)

strategische koolstofarme vervoerstechnologieën voor alle vervoersmodaliteiten, waaronder de elektrificatie van het wegvervoer en vliegtuigen/vaartuigen/voertuigen op alternatieve brandstoffen, en de verdere ontwikkeling van een intern clearinghouse van de Commissie voor het verzamelen en verspreiden van informatie over technologieën op dit gebied; de beschikbaarheid en kosten van niet-fossiele brandstoffen en energiebronnen, met inbegrip van effecten van geëlektrificeerd wegvervoer op elektriciteitsnetten en stroomopwekking;

b)

schone en efficiënte voertuigen, in het bijzonder het vaststellen van geharmoniseerde testprocedures en het beoordelen van innovatieve technologieën op het gebied van emissies, conventionele en alternatieve brandstofefficiëntie en -veiligheid; het ontwikkelen van betere technologieën voor het meten van emissies en het berekenen van de milieudruk; het coördineren en harmoniseren van de activiteiten op Europees niveau wat betreft de inventarisatie en controle van emissies;

c)

slimme mobiliteitssystemen om beveiligde, intelligente en geïntegreerde mobiliteit te realiseren, met inbegrip van de technisch-economische beoordeling van nieuwe vervoerssystemen en -componenten, toepassingen voor een verbeterd verkeersbeheer en een bijdrage aan de ontwikkeling van een geïntegreerde aanpak van de vraag naar en het beheer van vervoer;

d)

geïntegreerde vervoersveiligheid, met name het aanbieden van instrumenten en diensten voor het verzamelen, delen en analyseren van informatie over incidenten en ongevallen in de luchtvaart, de scheepvaart en het vervoer over land; het verbeteren van ongevallenpreventie door analyse en modaliteitoverschrijdende veiligheidslessen, waarbij tegelijkertijd kostenbesparingen en efficiëntiewinsten worden bevorderd.

3.5.   Klimaatactie, milieu, efficiënt gebruik van hulpbronnen en grondstoffen

Het JRC zal bijdragen aan het vergroenen van Europa, een continue aanvoer van hulpbronnen en een mondiaal duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen door het volgende:

a)

het toegankelijk maken van interoperabele milieugegevens en -informatie door de verdere ontwikkeling van normen en interoperabiliteitsregelingen, geospatiale instrumenten en innovatieve ICT-infrastructuren, zoals de infrastructuur voor ruimte-informatie in de Europese Unie (Inspire), en andere initiatieven in de Unie en wereldwijd;

b)

het meten en controleren van belangrijke milieuvariabelen en het beoordelen van de toestand van natuurlijke hulpbronnen en van veranderingen daarin door het verder ontwikkelen van indicatoren en informatiesystemen die bijdragen aan milieu-infrastructuren; het beoordelen van ecosysteemdiensten, inclusief hun waardering en hun effecten op de klimaatverandering;

c)

het ontwikkelen van een geïntegreerd modelleringskader voor duurzaamheidsbeoordeling op basis van thematische modellen, zoals bodem, landgebruik, water, luchtkwaliteit, biodiversiteit, broeikasgasemissies, bosbouw, landbouw, energie en vervoer, waarbij tevens wordt gekeken naar de gevolgen van en maatregelen tegen klimaatverandering;

d)

het ondersteunen van de ontwikkelingsdoelen van de Unie door de overdracht van technologie te stimuleren, essentiële hulpbronnen (zoals bossen, bodemsoorten en voedselvoorziening) te monitoren, en onderzoek te verrichten om de gevolgen van de klimaatverandering en het milieu-effect van het gebruik van hulpbronnen te beperken, en om een goede afweging te kunnen maken bij de keuze of land moet worden gebruikt ten behoeve van de voedsel- of energieproductie of ten behoeve van bijvoorbeeld de biodiversiteit;

e)

het verrichten van geïntegreerde beoordelingen in verband met beleid inzake duurzame productie en consumptie, met inbegrip van de voorzieningszekerheid van strategische grondstoffen, een efficiënt hulpbronnengebruik, koolstofarme en schone productieprocessen en -technologieën, het ontwikkelen van producten en diensten, consumptiepatronen en handel; verdere ontwikkeling van levenscyclusanalyses en integratie daarvan in beleidsanalyses;

f)

het uitvoeren van geïntegreerde effectbeoordelingen van opties voor klimaatmitigatie en/of -adaptatie, door de ontwikkeling van een instrumentarium van kwantitatieve modellen op regionale en mondiale schaal, variërend van sectoraal tot macro-economisch niveau.

3.6.   Europa in een veranderende wereld - inclusieve, innovatieve en reflexieve samenlevingen

Het JRC zal bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen van het vlaggenschipinitiatief "Innovatie-Unie" en de titel "Europa als wereldspeler" van het meerjarig financieel kader voor 2014-2020, door middel van de volgende activiteiten:

a)

uitvoerige analyses van stimulerende en remmende factoren voor onderzoek en innovatie, en het ontwikkelen van een modelleringsplatform voor de beoordeling van de micro- en macro-economische effecten van deze factoren;

b)

bijdragen aan de monitoring van de uitvoering van het vlaggenschipinitiatief "Innovatie-Unie" met behulp van scoreborden, de ontwikkeling van indicatoren en dergelijke, en exploitatie van een openbaar informatie- en inlichtingensysteem voor de opslag van relevante gegevens en informatie;

c)

exploitatie van een openbaar informatie- en inlichtingenplatform om nationale en regionale overheden te ondersteunen met slimme specialisatie; kwantitatieve economische analyse van het ruimtelijk patroon van economische activiteit, waarbij met name aandacht wordt besteed aan economische, sociale en territoriale verschillen en veranderingen in het patroon als gevolg van technologische ontwikkelingen;

d)

econometrie en macro-economische analyse van de hervorming van het financiële stelsel om een bijdrage te leveren aan de instandhouding van een efficiënt Uniekader voor financieel crisisbeheer, waarbij methodologische ondersteuning geboden blijft worden voor de monitoring van de begrotingsposities van de lidstaten met betrekking tot het stabiliteits- en groeipact;

e)

monitoring van het functioneren van de EOR en analyse van stimulerende en remmende factoren voor enkele van de belangrijkste elementen daarvan (zoals mobiliteit van onderzoekers en het openstellen van nationale onderzoeksprogramma's), alsmede het voorstellen van ter zake dienende beleidsopties; een belangrijke rol blijven spelen in de EOR door te netwerken, trainingen te verzorgen, de faciliteiten en gegevensbanken van het JRC open te stellen voor gebruikers in de lidstaten, kandidaat-lidstaten en geassocieerde landen;

f)

het ontwikkelen van een kwantitatieve economische analyse van de digitale economie; het verrichten van onderzoek naar het effect van informatie- en communicatietechnologieën op de verwezenlijking van de doelen van de digitale samenleving; het bestuderen van de gevolgen van gevoelige veiligheidskwesties voor het leven van individuen (digitaal leven).

3.7.   Veilige samenlevingen - de vrijheid en veiligheid van Europa en zijn burgers beschermen

Het JRC zal bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen van de titel "Veiligheid en burgerschap" van het meerjarig financieel kader voor 2014-2020, door middel van de volgende activiteiten:

a)

identificeren en beoordelen van zwakke plekken in kritieke infrastructuur (waaronder wereldwijde navigatiesystemen en financiële markten); verbeteren van de instrumenten voor fraudebestrijding in verband met de uitvoering van de algemene begroting van de Unie en voor maritieme bewaking; beoordelen van de operationele prestaties van technologieën voor, of met gevolgen voor, persoonlijke identiteit (digitale identiteit);

b)

versterken van het vermogen van de Unie om het risico van rampen te beperken en natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen te beheersen, met name door de ontwikkeling van mondiale informatiesystemen voor snelle waarschuwing en risicobeheer bij meervoudige gevaren, waarbij gebruik wordt gemaakt van technologieën voor aardobservatie;

c)

het blijven verschaffen van instrumenten voor het beoordelen en beheren van mondiale veiligheidsvraagstukken, zoals terrorisme en non-proliferatie (op chemisch, biologisch, radiologisch en nucleair vlak (in het Euratom-programma)) en dreigingen die voortvloeien uit sociaalpolitieke instabiliteit en overdraagbare ziekten; nieuwe aandachtsgebieden in dit verband zijn onder meer: de kwetsbaarheid voor en veerkracht uit het oogpunt van opkomende of hybride bedreigingen, bijvoorbeeld toegankelijkheid van grondstoffen, piraterij, schaarste van en concurrentie om hulpbronnen en de gevolgen van de klimaatverandering voor de frequentie van natuurrampen.

4.   SPECIFIEKE UITVOERINGSASPECTEN

Conform de prioriteiten van de titel "Europa als wereldspeler" van het meerjarig financieel kader voor 2014-2020 zal het JRC de wetenschappelijke samenwerking versterken met belangrijke internationale organisaties en derde landen (bijvoorbeeld VN-organen, de OESO, de Verenigde Staten, Japan, Rusland, China, Brazilië en India) op gebieden met een sterk mondiale dimensie, zoals klimaatverandering, voedselzekerheid of nanotechnologieën. Deze samenwerking zal in nauwe coördinatie met de internationale samenwerkingsactiviteiten van de Unie en de lidstaten verlopen.

Om beleidsvorming beter te kunnen ondersteunen, zal het JRC werken aan een verdere uitbreiding van zijn capaciteit voor het analyseren en aanbieden van sectoroverschrijdende beleidsopties en het uitvoeren van daarmee samenhangende effectbeoordelingen. De volgende activiteiten zullen die capaciteit in het bijzonder ondersteunen:

a)

modellering op cruciale gebieden (bijvoorbeeld energie en vervoer, landbouw, klimaat, milieu en economie); de nadruk zal daarbij liggen op zowel sectorale als geïntegreerde modellen (voor duurzaamheidsbeoordelingen) en zal zowel wetenschappelijk-technische als economische aspecten omvatten;

b)

toekomstgerichte studies die een analyse zullen verschaffen van trends en gebeurtenissen in wetenschap, technologie en samenleving en van de wijze waarop deze overheidsbeleid en innovatie kunnen beïnvloeden, en concurrentiekracht en duurzame groei kunnen versterken; dit zou het JRC in staat stellen de aandacht te vestigen op vraagstukken waarvoor in de toekomst wellicht beleidsmaatregelen vereist zijn en in te spelen op de behoeften van consumenten.

Het JRC zal zijn ondersteuning versterken van het normalisatieproces en van normen als horizontale component ter ondersteuning van het Europese concurrentievermogen. De activiteiten zullen onder meer betrekking hebben op normvoorbereidend onderzoek, de ontwikkeling van referentiematerialen en -maatstaven, en het harmoniseren van methodes. Het accent zal met name liggen op de volgende vijf gebieden: energie, transport, het vlaggenschipinitiatief "Digitale agenda", beveiliging en veiligheid (ook nucleaire, in het kader van het Euratom-programma); en consumentenbescherming. Bovendien zal het JRC de verspreiding van zijn resultaten blijven bevorderen en de instellingen en organen van de Unie ondersteuning bieden bij het beheer van intellectuele-eigendomsrechten.

Het JRC zal een afdeling gedragswetenschappen opzetten om de ontwikkeling van effectievere regulering te ondersteunen, ter aanvulling van JRC-activiteiten op specifieke beleidsterreinen als voeding, energie-efficiëntie en producten.

In het kader van de activiteiten op relevante gebieden als het vlaggenschipinitiatief "Digitale agenda", duurzame productie en consumptie, of volksgezondheid, zal sociaaleconomisch onderzoek worden verricht.

Het is van cruciaal belang dat het JRC beschikt over ultramoderne infrastructuur, zodat het zich kan kwijten van zijn taak als referentiecentrum voor de Unie, een essentiële rol kan blijven spelen in de EOR en zich op nieuwe onderzoeksterreinen kan begeven. Het JRC zal zijn programma voor het renoveren en opknappen van gebouwen voortzetten om ervoor te zorgen dat gebouwen voldoen aan de toepasselijke milieu- en veiligheidsvoorschriften. Ook zal het investeren in wetenschappelijke infrastructuur, met inbegrip van de ontwikkeling van modelleringsplatforms, faciliteiten voor nieuwe onderzoeksterreinen zoals genetische testen, enzovoort. Bij deze investeringen zal zorgvuldige afstemming plaatsvinden met de routekaart van het Esfri en rekening worden gehouden met de bestaande faciliteiten in de lidstaten.


(1)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(2)  PB L 75 van 22.3.2005, blz. 67.

(3)  Aanbeveling van de Commissie betreffende het beheer van intellectueel eigendom bij kennisoverdracht en een code van goede praktijken voor universiteiten en andere publieke onderzoeksorganisaties, C(2008) 1329 van 10.4.2008.

(4)  Besluit nr. 1513/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 betreffende het zesde kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, ter bevordering van de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte en van innovatie (2002-2006) (PB L 232 van 29.8.2002, blz. 1).

(5)  In beginsel ten minste 80 %.

(6)  Een regionale partnerschapsfaciliteit (RPF) is een onderzoeksinfrastructuur van nationaal of regionaal belang wat betreft sociaaleconomisch rendement, het opleiding en aantrekken van onderzoekers en technici, die is erkend als partner van een pan-Europese ESFRI of van een andere onderzoeksinfrastructuur van wereldklasse. De kwaliteit van de RPF, met inbegrip van het niveau van haar wetenschappelijke dienstverlening, management, en toegankelijkheidsbeleid, moet voldoen aan dezelfde normen als die welke gelden voor pan-Europese onderzoeksinfrastructuren.

(7)  Aangezien alle onderzoek computer- en data-intensief wordt, is de toegang tot "state of the art" e-infrastructuren inmiddels van essentieel belang voor alle onderzoekers. Zo zorgt bijvoorbeeld het GÉANT-netwerk voor verbindingen tussen 40 miljoen gebruikers in meer dan 8 000 instellingen die verspreid zijn over 40 landen, terwijl de European Grid Infrastructure (EGI) met 290 locaties in vijftig landen de omvangrijkste verspreide computerinfrastructuur ter wereld is. De onophoudelijke vooruitgang op ICT-gebied en de toenemende behoefte in de wetenschap aan rekencapaciteit en verwerking van gigantische hoeveelheden gegevens vormen grote financiële en organisatorische uitdagingen bij het garanderen van naadloze dienstverlening aan onderzoekers.

(8)  Het internet van de dingen wordt als horizontale kwestie gecoördineerd.

(9)  Met inbegrip van satellietnetwerken.

(10)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (Zie bladzijde 320 van dit Publicatieblad).

(11)  Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene strategie) (PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19).

(12)  Werkdocument van de diensten van de Commissie, SEC(2009) 1295, bij de mededeling getiteld: "Investeren in de ontwikkeling van koolstofarme technologieën (SET-Plan)" (COM(2009) 519 def.).

(13)  COM(2007) 723.

(14)  Witboek van de Commissie - Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte – werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem, (COM(2011) 144 definitief).

(15)  Schattingen uitgewerkt door PricewaterhouseCoopers voor "aan duurzaamheid gerelateerde wereldwijde ondernemingskansen in natuurlijke hulpbronnen (waaronder energie, bosbouw, voedsel en landbouw, water, en metalen)" en WBCSD (2010) Vision 2050: The New Agenda for Business (Visie 2050: de nieuwe agenda voor het bedrijfsleven), World Business Council for Sustainable Development, Genève, URL: http://www.wbcsd.org/web/projects/BZrole/Vision2050-FullReport_Final.pdf

(16)  COM (2008) 699 def.

(17)  Europees Parlement, Afdeling economisch en wetenschapsbeleid: "Eco-innovation – putting the EU on the path to a resource and energy efficient economy, Study and briefing notes", maart 2009.

(18)  Observatorium inzake eco-innovatie: "The Eco-Innovation Challenge - Pathways to a resource-efficient Europe - Annual Report 2010"”, mei 2011.

(19)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1).

(20)  Onverminderd de budgettaire middelen die aan deze maatschappelijke uitdaging zullen worden toegekend.

(21)  COM(2008) 1329 definitief van 10.4.2008.

(22)  COM(2010) 672 def.


BIJLAGE II

PRESTATIE-INDICATOREN

In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van een aantal belangrijke resultaat- en impactindicatoren voor de specifieke doelstellingen van Horizon 2020. Deze belangrijke indicatoren kunnen tijdens de uitvoering van Horizon 2020 worden verfijnd.

1.   ONDERDEEL I PRIORITEIT "EXCELLENTE WETENSCHAP"

Indicatoren voor de specifieke doelstellingen:

Europese Onderzoeksraad (ERC)

Aandeel publicaties van door de ERC gefinancierde projecten die behoren tot de 1 % meest geciteerde per wetenschapsgebied

Toekomstige en opkomende technologieën (FET)

Publicaties in invloedrijke tijdschriften met peer review

Octrooiaanvragen en octrooiverleningen in toekomstige en opkomende technologieën

Marie Skłodowska-Curie-acties Sectoren en landen overschrijdende mobiliteit van onderzoekers, met inbegrip van promovendi

Onderzoeksinfrastructuren

Aantallen onderzoekers die dankzij steun van de Unie toegang hebben tot onderzoeksinfrastructuren

2.   ONDERDEEL II PRIORITEIT "INDUSTRIEEL LEIDERSCHAP"

Indicatoren voor de specifieke doelstellingen:

Leiderschap in ontsluitende en industriële technologieën

Octrooiaanvragen en octrooiverleningen in de verschillende ondersteunende en industriële technologieën

Aandeel deelnemende bedrijven die innovaties op de markt of binnen het bedrijf introduceren (in de periode van het project plus drie jaar)

Aantal gezamenlijke publiek-private publicaties

Toegang tot risicokapitaal

Totaal aan investeringen via financiering met vreemd vermogen en durfkapitaalinvesteringen

Aantal gefinancierde organisaties en bedrag van de aangetrokken private middelen

Innovatie in kmo's

Aandeel deelnemende kmo's die innovaties op de markt of binnen het bedrijf introduceren (in de periode van het project plus drie jaar)

Groei en nieuwe banen in deelnemende kmo's

3.   ONDERDEEL III PRIORITEIT "MAATSCHAPPELIJKE UITDAGINGEN"

Indicatoren voor de specifieke doelstellingen:

Voor alle maatschappelijke uitdagingen:

Publicaties in invloedrijke tijdschriften met collegiale toetsing op het gebied van de verschillende maatschappelijke uitdagingen

Octrooiaanvragen en octrooiverleningen op het gebied van de verschillende maatschappelijke uitdagingen

Aantal prototypes en testactiviteiten

Aantal gezamenlijke publiek-private publicaties

Voorts wordt met betrekking tot elke uitdaging de vooruitgang afgemeten aan de hand van de bijdrage die is geleverd aan de specifieke doelstellingen als uiteengezet in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 104/2013

4.   ONDERDEEL VI. NIET-NUCLEAIRE EIGEN ACTIES VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK CENTRUM VOOR ONDERZOEK (JRC)

Indicatoren voor de specifieke doelstelling:

Aantal gevallen waarin technische en wetenschappelijke ondersteuning door het JRC tastbare specifieke effecten heeft op Europees beleid

Aantal publicaties in invloedrijke tijdschriften met collegiale toetsing


BIJLAGE III

VOORTGANGSCONTROLE

De Commissie controleert de voortgang van de uitvoering van Horizon 2020 en in het bijzonder:

1.

Bijdrage aan de verwezenlijking van de EOR.

2.

Bredere participatie

3.

Deelname van kmo's

4.

Sociale en geesteswetenschappen

5.

Wetenschap en samenleving

6.

Geslacht

7.

Internationale samenwerking

8.

Duurzame ontwikkeling en klimaatverandering, waaronder informatie over uitgaven in verband met klimaatverandering

9.

Het slaan van bruggen tussen ontdekking en markttoepassing

10.

Digitale agenda

11.

Deelname door de particuliere sector

12.

Financiering voor publiek-publieke en publiek-private partnerschappen

13.

Communicatie en verspreiding

14.

Patronen in de deelname van onafhankelijke deskundigen


BIJLAGE IV

Informatie die overeenkomstig artikel 9, lid 2, door de Commissie moet worden verstrekt

1.

Informatie over individuele projecten die het mogelijk maakt elk voorstel gedurende de volledige looptijd ervan te volgen, en die met name betrekking heeft op:

de ingediende voorstellen;

de evaluatieresultaten voor elk voorstel;

subsidieovereenkomsten;

voltooide projecten.

2.

Informatie over het resultaat van elke oproep en over de projectuitvoering, met name over:

de resultaten van elke oproep;

het resultaat van onderhandelingen over subsidieovereenkomsten;

projectuitvoering, onder meer betaaldata en projectresultaten.

3.

Informatie over de uitvoering van programma's, onder meer relevante informatie over het kaderprogramma, het specifieke programma, iedere specifieke doelstelling en gerelateerde thema's en het JRC, en over synergie met andere relevante programma's van de Unie.

4.

Informatie over de uitvoering van de Horizon 2020-begroting, onder meer informatie over vastleggingen en betalingen voor initiatieven krachtens de artikelen 185 en 187 VWEU.

BIJLAGE V

Samenstellingen van het programmacomité

Samenstellingen (1) van het programmacomité overeenkomstig artikel 10, lid 2:

1.

Strategische configuratie: Strategisch overzicht van de uitvoering van het programma in zijn geheel, coherentie tussen de verschillende onderdelen van het programma en de horizontale kwesties, met inbegrip van de specifieke doelstellingen "Excellentie verspreiden en deelname verbreden" en "Wetenschap met en voor de samenleving".

Onderdeel I:   "Excellente wetenschap":

2.

Acties in het kader van de Europese Onderzoeksraad (ERC-acties), Toekomstige en opkomende technologieën (EFT-acties) en Marie Skłodowska-Curie-acties (MSCA)

3.

Onderzoeksinfrastructuren

Onderdeel II:   "Industrieel leiderschap":

4.

Informatie- en communicatietechnologieën (ICT)

5.

Nanotechnologie, Geavanceerde materialen, Biotechnologie, Geavanceerde fabricage- en verwerkingsprocessen

6.

Ruimtevaart

7.

Kmo's en toegang tot risicofinanciering

Onderdeel III:   "Maatschappelijke uitdagingen":

8.

Gezondheid, demografische veranderingen en welzijn

9.

Voedselzekerheid, duurzame land- en bosbouw, marien en maritiem onderzoek, onderzoek inzake binnenwateren en de bio-economie

10.

Veilige, schone en efficiënte energie

11.

Slim, groen en geïntegreerd vervoer

12.

Klimaatactie, milieu, efficiënt gebruik van hulpbronnen en grondstoffen

13.

Europa in een veranderende wereld - inclusieve, innovatieve en reflexieve samenlevingen

14.

Veilige samenlevingen - de vrijheid en veiligheid van Europa en zijn burgers beschermen


(1)  Ter vergemakkelijking van de uitvoering van het programma zal de Commissie voor iedere vergadering van het programmacomité die in de agenda is opgenomen, overeenkomstig haar geldende richtsnoeren de kosten vergoeden van één vertegenwoordiger per lidstaat, alsmede van één deskundige/adviseur per lidstaat voor die agendapunten waarvoor een lidstaat specifieke deskundigheid nodig heeft.