ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2013.180.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 180

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

56e jaargang
29 juni 2013


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de instelling van Eurodac voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EU) nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend en betreffende verzoeken van rechtshandhavingsinstanties van de lidstaten en Europol om vergelijkingen van Eurodac-gegevens ten behoeve van rechtshandhaving, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1077/2011 tot oprichting van een Europees Agentschap voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht

1

 

*

Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend

31

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming

60

 

*

Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming

96

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

29.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 180/1


VERORDENING (EU) Nr. 603/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN VAN DE RAAD

van 26 juni 2013

betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EU) nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend en betreffende verzoeken van rechtshandhavingsinstanties van de lidstaten en Europol om vergelijkingen van Eurodac-gegevens ten behoeve van rechtshandhaving, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1077/2011 tot oprichting van een Europees Agentschap voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (herschikking)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name artikel 78, lid 2, onder e), artikel 87, lid 2, onder a), en artikel 88, lid 2, onder a),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 2725/2000 van de Raad van 11 december 2000 betreffende de instelling van "Eurodac" voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van de Overeenkomst van Dublin (3), en Verordening (EG) nr. 407/2002 van de Raad van 28 februari 2002 tot vaststelling van sommige uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 2725/2000 betreffende de instelling van "Eurodac" voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van de Overeenkomst van Dublin (4), moeten op verscheidene punten ingrijpend worden gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van die verordeningen te worden overgegaan.

(2)

Een gemeenschappelijk asielbeleid, dat een gemeenschappelijk Europees asielstelsel omvat, is een wezenlijk aspect van de doelstelling van de Europese Unie om geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht tot stand te brengen, die openstaat voor diegenen die onder druk van omstandigheden in de Unie internationale bescherming zoeken.

(3)

De Europese Raad van 4 november 2004 heeft het Haags programma aangenomen, waarin de doelstellingen zijn opgenomen die in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht moeten worden verwezenlijkt in de periode 2005-2010. In het Europees migratie- en asielpact, dat door de Europese Raad van 15 en 16 oktober 2008 werd aangenomen, weor verzocht de invoering van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel te voltooien door de invoering van een eenvormige asielprocedure met gemeenschappelijke waarborgen en een eenvormige status van vluchtelingen en van personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming.

(4)

Voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (5), is het noodzakelijk de identiteit vast te stellen van personen die om internationale bescherming verzoeken en van personen die in verband met de onrechtmatige overschrijding van de buitengrens van de Unie zijn aangehouden. Tevens is het met het oog op een doeltreffende toepassing van Verordening (EU) nr. 604/2013, en met name van artikel 18, lid 1, onder b) en d), wenselijk elke lidstaat de mogelijkheid te bieden na te gaan of een onderdaan van een derde land of een staatloze die illegaal op zijn grondgebied verblijft, in een andere lidstaat om internationale bescherming heeft verzocht.

(5)

Vingerafdrukken vormen een belangrijk element om de juiste identiteit van die personen vast te stellen, hetgeen ertoe noopt een systeem voor de vergelijking van hun vingerafdrukgegevens in te stellen.

(6)

Daartoe is het noodzakelijk om een systeem op te zetten, "Eurodac" genaamd, bestaande uit een centraal systeem dat een geautomatiseerde centrale gegevensbank van vingerafdrukgegevens beheert, alsmede uit de elektronische middelen voor doorzending tussen de lidstaten en het centraal systeem (de "communicatie-infrastructuur").

(7)

In het Haags programma werd aangedrongen op een betere toegang tot de bestaande gegevensbestanden van de Unie. Bovendien werd in het programma van Stockholm gepleit voor gerichte gegevensverzameling en werd erop aangedrongen bij de ontwikkeling van de informatie-uitwisseling en de instrumenten daarvoor uit te gaan van de rechtshandhavingsbehoeften.

(8)

Het is voor de bestrijding van terroristische misdrijven en andere ernstige strafbare feiten van wezenlijk belang dat de rechtshandhavingsinstanties over zoveel mogelijk actuele informatie beschikken om hun taken uit te voeren. De in Eurodac opgenomen gegevens zijn noodzakelijk voor het voorkomen, opsporen of onderzoeken van terroristische misdrijven als bedoeld in Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (6) of andere ernstige strafbare feiten als bedoeld in Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (7). Daarom dienen de gegevens in Eurodac onder de in deze verordening vastgestelde voorwaarden beschikbaar te zijn voor vergelijking door de aangewezen autoriteiten van de lidstaten en de Europese Politiedienst (Europol).

(9)

De aan rechtshandhavingsinstanties toegekende bevoegdheden inzake toegang tot Eurodac mogen geen afbreuk doen aan het recht van personen die om internationale bescherming verzoeken op de behandeling van hun verzoek binnen een gepaste termijn en conform de relevante wetgeving. Eventuele follow-up na het verkrijgen van een treffer in Eurodac mag evenmin afbreuk doen aan dit recht.

(10)

In haar mededeling aan de Raad en het Europees Parlement van 24 november 2005 over de verbetering van de doeltreffendheid, de interoperabiliteit en de synergie van de Europese gegevensbanken op het gebied van justitie en binnenlandse zaken heeft de Commissie uiteengezet dat de binnenlandseveiligheidsinstanties in welbepaalde gevallen toegang tot Eurodac zouden kunnen krijgen, wanneer er een gegrond vermoeden bestaat dat iemand die een terroristisch of ander ernstig strafbaar feit heeft gepleegd, om internationale bescherming heeft verzocht. In die mededeling stelde de Commissie ook dat het evenredigheidsbeginsel vereist dat Eurodac alleen voor deze doeleinden kan worden geraadpleegd als er sprake is van een doorslaggevend openbaarveiligheidsbelang, dat wil zeggen als het door de te identificeren crimineel of terrorist gepleegde feit zo laakbaar is dat het gerechtvaardigd is een gegevensbank te raadplegen waarin personen zonder strafblad worden geregistreerd, en besloot zij dat de drempel om Eurodac te raadplegen voor binnenlandseveiligheidsinstanties dan ook altijd aanzienlijk hoger dient te liggen dan die voor het raadplegen van strafrechtelijke gegevensbanken.

(11)

Bovendien speelt Europol een sleutelrol bij de samenwerking tussen de instanties van de lidstaten die zich bezighouden met het onderzoeken van grensoverschrijdende criminaliteit, omdat Europol bijstand kan verlenen bij het voorkomen, analyseren en onderzoeken van criminaliteit op het niveau van de Unie. Daarom moet Europol in het kader van zijn taken en overeenkomstig Besluit 2009/371/JBZ van de Raad van 6 april 2009 tot oprichting van de Europese politiedienst (Europol) (8) ook toegang hebben tot Eurodac.

(12)

Verzoeken van Europol om vergelijking met Eurodac-gegevens mogen alleen in welbepaalde gevallen, in specifieke omstandigheden en onder strikte voorwaarden worden ingewilligd.

(13)

Aangezien Eurodac oorspronkelijk is opgericht om de toepassing van de Overeenkomst van Dublin te vergemakkelijken, vormt de toegang tot Eurodac om terroristische misdrijven of andere ernstige strafbare feiten te voorkomen, op te sporen of te onderzoeken, een wijziging van het oorspronkelijke doel van Eurodac, die een inmenging vormt in het fundamentele recht op eerbiediging van het privéleven van personen van wie de persoonsgegevens in Eurodac worden verwerkt. Elke dergelijke inmenging dient in overeenstemming te zijn met het recht, dat voldoende nauwkeurig dient te zijn vastgesteld zodat personen hun gedrag kunnen aanpassen en dat personen dient te beschermen tegen willekeur en voldoende duidelijk dient aan te geven over welke discretionaire bevoegdheid de bevoegde autoriteiten beschikken en op welke manier die wordt uitgeoefend. Elke inmenging dient in een democratische samenleving noodzakelijk te zijn om een rechtmatig en evenredig belang te beschermen en evenredig te zijn met het te bereiken doel.

(14)

Hoewel het oorspronkelijke doel van de oprichting van Eurodac niet een voorziening vereiste waarmee kon worden verzocht om vergelijkingen van gegevens met de gegevensbank op basis van een latente vingerafdruk, die het dactyloscopische spoor is dat op de plaats van het misdrijf kan worden gevonden, is die voorziening fundamenteel op het gebied van politiële samenwerking. De mogelijkheid om in zaken waarin er reden bestaat om te vermoeden dat dader of slachtoffer tot één van de in deze verordening behandelde persoonscategorieën behoren, een latente vingerafdruk te vergelijken met de in Eurodac opgeslagen vingerafdrukgegevens, zal voor de aangewezen autoriteiten van de lidstaten een zeer waardevol instrument zijn om terroristische misdrijven of andere ernstige strafbare feiten te voorkomen, op te sporen of te onderzoeken, wanneer bijvoorbeeld latente vingerafdrukken het enige op de plaats van het misdrijf beschikbare bewijsmateriaal zijn.

(15)

In deze verordening worden ook de voorwaarden vastgesteld waaronder verzoeken om vergelijking van vingerafdrukgegevens met Eurodac-gegevens mogelijk dienen te zijn om terroristische misdrijven of andere ernstige strafbare feiten te voorkomen, op te sporen of te onderzoeken alsook de noodzakelijke waarborgen ter bescherming van het grondrecht op eerbiediging van het privéleven van personen van wie de persoonsgegevens in Eurodac worden verwerkt. Deze voorwaarden zijn streng omdat in de Eurodac-gegevensbank vingerafdrukgegevens worden geregistreerd van personen die er niet van worden verdacht een terroristisch misdrijf of ander ernstig strafbaar feit te hebben gepleegd.

(16)

Om ervoor te zorgen dat alle personen die om internationale bescherming verzoeken of internationale bescherming genieten, gelijk worden behandeld en om te zorgen voor samenhang met het huidige Unie-acquis inzake asiel, met name met Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (9) en met Verordening (EU) nr. 604/2013, dient de werkingssfeer van deze verordening te worden uitgebreid tot personen die om subsidiaire bescherming verzoeken en personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen.

(17)

Het is tevens noodzakelijk dat de lidstaten van elke persoon die om internationale bescherming verzoekt en van elke in verband met de illegale overschrijding van de buitengrens van een lidstaat aangehouden onderdaan van een derde land of staatloze, voor zover deze 14 jaar of ouder is, onverwijld vingerafdrukken nemen en vingerafdrukgegevens toezenden.

(18)

Het is noodzakelijk nauwkeurige regels vast te stellen voor de toezending van deze vingerafdrukgegevens aan het centraal systeem, de opslag van deze vingerafdrukgegevens en van andere relevante gegevens in het centraal systeem, de bewaring van die gegevens, de vergelijking ervan met andere vingerafdrukgegevens, de toezending van de resultaten van die vergelijking alsmede voor de markering en de verwijdering van de vastgelegde gegevens. Dergelijke regels kunnen verschillend zijn voor en dienen specifiek te worden afgestemd op de situatie van de verschillende categorieën onderdanen van derde landen of staatlozen.

(19)

De lidstaten dienen er zorg voor te dragen dat de toegezonden vingerafdrukgegevens van zodanige kwaliteit zijn dat zij geschikt zijn voor vergelijkingen door het geautomatiseerde vingerafdrukherkenningssysteem. Alle autoriteiten die recht hebben op toegang tot Eurodac, moeten investeren in gepaste opleiding en zorgen voor de nodige technologische uitrusting. De autoriteiten die recht hebben op toegang tot Eurodac, moeten het Europees Agentschap voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht, opgericht bij Verordening (EU) nr. 1077/2011 van het Europees Parlement en de Raad (10) (het "Agentschap") in kennis stellen van de specifieke moeilijkheden die ze ondervinden met betrekking tot de kwaliteit van gegevens, om zo tot oplossingen hiervoor te komen.

(20)

Het feit dat het tijdelijk of permanent onmogelijk is vingerafdrukken te nemen en/of vingerafdrukgegevens toe te zenden, omdat de gegevens van onvoldoende kwaliteit zijn voor een passende vergelijking, wegens technische problemen, om redenen in verband met de bescherming van de gezondheid of vanwege het feit dat de betrokkene niet in staat is of ongeschikt is om zijn vingerafdrukken te laten nemen als gevolg van omstandigheden waarop hij geen invloed heeft, mag geen negatieve invloed hebben op de behandeling van en het besluit over het verzoek om internationale bescherming dat door betrokkene wordt ingediend.

(21)

Treffers in Eurodac dienen te worden geverifieerd door een geoefende deskundige op het gebied van vingerafdrukken, zodat de juiste lidstaat wordt aangewezen als verantwoordelijke lidstaat volgens Verordening (EU) nr. 604/2013 en zodat de persoon die verdacht wordt van strafbare feiten of het slachtoffer is van een misdrijf en wiens vingerafdrukken mogelijk in Eurodac zijn opgeslagen, correct wordt geïdentificeerd.

(22)

Onderdanen van derde landen of staatlozen die in één lidstaat om internationale bescherming hebben verzocht, kunnen nog tal van jaren over de mogelijkheid beschikken om dat ook in een andere lidstaat te doen. Daarom moet het maximale tijdsbestek gedurende hetwelk vingerafdrukken door het centraal systeem dienen te worden bewaard, vrij lang zijn. Gezien het feit dat de meeste onderdanen van derde landen of staatlozen die een aantal jaren in de Unie hebben verbleven, na die periode een vaste status of zelfs het burgerschap van een lidstaat hebben verkregen, dient een periode van tien jaar voor de bewaring van vingerafdrukgegevens als een redelijke termijn te worden beschouwd.

(23)

Deze bewaringstermijn dient te worden bekort in bepaalde bijzondere omstandigheden waarin bewaring van vingerafdrukgegevens voor een zo lange duur onnodig is. Vingerafdrukgegevens van onderdanen van derde landen of staatlozen dienen onverwijld te worden verwijderd zodra deze het burgerschap van een lidstaat verkrijgen.

(24)

Het is wenselijk gegevens te bewaren over betrokkenen van wie de vingerafdrukken aanvankelijk in Eurodac zijn opgeslagen bij de indiening van een verzoek om internationale bescherming en aan wie in een lidstaat internationale bescherming is verleend om gegevens die bij de indiening van een verzoek om internationale bescherming worden opgeslagen, daarmee te kunnen vergelijken.

(25)

Het Agentschap is belast met de taken van de Commissie betreffende het operationele beheer van Eurodac overeenkomstig deze verordening en met een aantal taken betreffende de communicatie-infrastructuur, en dat vanaf 1 december 2012, de datum waarop het Agentschap zijn verantwoordelijkheden heeft opgenomen. Het Agentschap dient de taken te verrichten die eraan zijn toevertrouwd krachtens deze verordening, en de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) nr. 1077/2011 dienen dienovereenkomstig te worden gewijzigd. Bovendien dient Europol de status van waarnemer te hebben in de vergaderingen van de raad van bestuur van het Agentschap, wanneer een vraagstuk op de agenda staat in verband met de toepassing van deze verordening betreffende de toegang tot Eurodac voor raadpleging door aangewezen autoriteiten van de lidstaten en door Europol, met het oog op het voorkomen, opsporen of onderzoeken van terroristische misdrijven of andere ernstige strafbare feiten. Europol dient een vertegenwoordiger te mogen benoemen in de adviesgroep-Eurodac van het Agentschap.

(26)

Het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (het Ambtenarenstatuut) en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (de Regeling) zoals vastgesteld in Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad (11) (hierna samen het "Statuut" genoemd) dienen van toepassing te zijn op alle personeelsleden van het Agentschap die belast zijn met onder deze verordening vallende aangelegenheden.

(27)

De respectieve verantwoordelijkheden van de Commissie en het Agentschap, wat het centraal systeem en de communicatie-infrastructuur betreft, en van de lidstaten met betrekking tot de verwerking van gegevens, beveiliging van gegevens, toegang tot en rechtzetting van geregistreerde gegevens moeten duidelijk afgebakend worden.

(28)

Het is nodig de bevoegde autoriteiten van de lidstaten aan te wijzen, alsook het nationale toegangspunt via welke de verzoeken om vergelijking met Eurodac-gegevens worden ingediend, en een lijst bij te houden van operationele diensten van de aangewezen autoriteiten, die om die vergelijking mogen verzoeken voor specifieke doeleinden, namelijk het voorkomen, opsporen of onderzoeken van terroristische misdrijven of van andere ernstige strafbare feiten.

(29)

Verzoeken om vergelijking met in het centraal systeem opgeslagen gegevens moeten door de operationele diensten binnen de aangewezen autoriteiten via de controlerende autoriteit worden gericht aan het nationale toegangspunt en moeten worden gemotiveerd. De operationele diensten van de aangewezen autoriteiten, die om vergelijking met Eurodac-gegevens mogen verzoeken, mogen niet als controlerende autoriteit optreden. De controlerende autoriteiten moeten onafhankelijk van de aangewezen autoriteiten optreden en moeten worden belast met het onafhankelijke toezicht op de strikte naleving van de in deze verordening vastgestelde toegangsvoorwaarden. Vervolgens sturen de controlerende autoriteiten het verzoek om vergelijking zonder opgave van redenen via het nationale toegangspunt door naar het centraal systeem, na verificatie of aan alle toegangsvoorwaarden is voldaan. In uitzonderlijke gevallen van urgentie wanneer vroege toegang noodzakelijk is om te kunnen reageren op een specifiek en daadwerkelijk gevaar in verband met terroristische misdrijven of andere ernstige strafbare feiten, dient de controlerende autoriteit het verzoek onmiddellijk te verwerken en het pas achteraf te verifiëren.

(30)

Indien het nationale recht dit toestaat, kunnen de aangewezen autoriteit en de controlerende autoriteit deel uitmaken van dezelfde organisatie, maar dan moet de controlerende autoriteit onafhankelijk optreden bij de uitvoering van haar taken uit hoofde van deze verordening.

(31)

Met het oog op de bescherming van persoonsgegevens en op het vermijden van systematische vergelijkingen, die dienen te worden verboden, mag de verwerking van Eurodac-gegevens slechts in welbepaalde gevallen worden toegestaan en wanneer zij noodzakelijk is om terroristische misdrijven of andere ernstige strafbare feiten te voorkomen, op te sporen of te onderzoeken. Een dergelijk specifiek geval doet zich in het bijzonder voor wanneer het verzoek om vergelijking verband houdt met een specifieke en concrete situatie, of met een specifiek en concreet gevaar in verband met een terroristisch misdrijf of een ander ernstig strafbaar feit of met bepaalde personen jegens welke gegronde vermoedens bestaan dat zij dergelijke misdrijven of dergelijke feiten zullen plegen of hebben gepleegd. Een specifiek geval doet zich ook voor wanneer het verzoek om vergelijking verband houdt met een slachtoffer van een terroristisch misdrijf of een ander ernstig strafbaar feit. De aangewezen autoriteiten en Europol mogen derhalve alleen om een vergelijking met Eurodac verzoeken wanneer zij gegronde redenen hebben om aan te nemen dat een dergelijke vergelijking informatie zal opleveren die in aanzienlijke mate bijdraagt aan het voorkomen, opsporen of onderzoeken van een terroristisch misdrijf of een ander ernstig strafbaar feit.

(32)

Bovendien mag toegang alleen worden toegestaan op voorwaarde dat vergelijkingen met de nationale vingerafdrukgegevensbanken van de lidstaat en met de geautomatiseerde dactyloscopische identificatiesystemen van alle andere lidstaten op grond van Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit (12) niet tot de vaststelling van de identiteit van de betrokkene hebben geleid. Bijgevolg dient de verzoekende lidstaat vergelijkingen uit te voeren met de technisch beschikbare geautomatiseerde dactyloscopische identificatiesystemen van alle andere lidstaten op grond van Besluit 2008/615/JBZ, tenzij die lidstaat kan aantonen dat er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat dit niet tot de vaststelling van de identiteit van de betrokkene zou leiden. Dergelijke gegronde redenen bestaan met name wanneer het specifieke geval geen enkele operationele of onderzoeksmatige aanknoping heeft met een bepaalde lidstaat. Bijgevolg dient de verzoekende lidstaat op het gebied van vingerafdrukgegevens eerst Besluit 2008/615/JBZ juridisch en technisch te hebben uitgevoerd aangezien er geen Eurodac-controles voor rechtshandhavingsdoeleinden mogen worden verricht wanneer de bovengenoemde stappen niet vooraf zijn genomen.

(33)

Mits aan de voorwaarden voor een vergelijking is voldaan, moeten de aangewezen autoriteiten alvorens Eurodac te doorzoeken ook het Visuminformatiesysteem raadplegen op grond van Besluit 2008/633/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 over de toegang tot het Visuminformatiesysteem (VIS) voor raadpleging door aangewezen autoriteiten van de lidstaten en door Europol, met het oog op het voorkomen, opsporen en onderzoeken van terroristische misdrijven en andere ernstige strafbare feiten (13).

(34)

Met het oog op de efficiënte vergelijking en uitwisseling van persoonsgegevens moeten de lidstaten volledige uitvoering geven aan en ten volle gebruik maken van de bestaande internationale overeenkomsten en het al van kracht zijnde Unierecht betreffende de uitwisseling van persoonsgegevens, en met name Besluit 2008/615/JBZ.

(35)

Bij de toepassing van de bepalingen van deze verordening dienen de lidstaten zich in eerste instantie te laten leiden door het belang van het kind. Wanneer de verzoekende lidstaat vaststelt dat Eurodac-gegevens betrekking hebben op een minderjarige, mogen deze gegevens alleen voor rechtshandhavingsdoeleinden worden gebruikt door de verzoekende lidstaat overeenkomstig de wetgeving van die lidstaat van toepassing op minderjarigen en overeenkomstig het beginsel dat het belang van het kind de eerste overweging vormt.

(36)

Terwijl de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in verband met het beheer van het Eurodac-systeem door de desbetreffende bepalingen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) wordt beheerst, moeten voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de lidstaten in verband met het beheer van het systeem specifieke bepalingen worden vastgesteld.

(37)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk de invoering van een systeem voor het vergelijken van vingerafdrukgegevens ten behoeve van de uitvoering van het asielbeleid van de Unie, juist door de aard ervan niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, en derhalve beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te bereiken.

(38)

Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (14) dient op de verwerking door de lidstaten van persoonsgegevens op grond van deze verordening van toepassing te zijn, tenzij die verwerking wordt verricht door de aangewezen of controlerende autoriteiten van de lidstaten met het oog op het voorkomen, opsporen of onderzoeken van terroristische misdrijven of andere ernstige strafbare feiten.

(39)

Voor de verwerking van persoonsgegevens door de autoriteiten van de lidstaten met het oog op het voorkomen, opsporen of onderzoeken van terroristische misdrijven of andere ernstige strafbare feiten overeenkomstig deze verordening, dient op grond van het betreffende nationale recht een norm voor persoonsgegevensbescherming te gelden die in overeenstemming is met Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (15).

(40)

De beginselen van Richtlijn 95/46/EG met betrekking tot de bescherming van de rechten en vrijheden van natuurlijke personen, met name het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met de verwerking van persoonsgegevens, dienen vooral voor zover het bepaalde sectoren betreft te worden aangevuld of verduidelijkt.

(41)

De doorgifte van op grond van deze verordening door een lidstaat of Europol uit het centraal systeem verkregen persoonsgegevens aan derde landen, internationale organisaties of in of buiten de Unie gevestigde private instanties dient te worden verboden, teneinde het recht op asiel te waarborgen en om ervoor te zorgen dat gegevens van personen die om internationale bescherming verzoeken, niet aan derde landen worden doorgegeven. Dit houdt in dat de lidstaten geen uit het centraal systeem verkregen informatie mogen doorgeven over: de lidstaat of lidstaten van oorsprong, de plaats en de datum van het verzoek om internationale bescherming, het referentienummer dat door de lidstaat van oorsprong wordt gebruikt, de datum waarop de vingerafdrukken zijn genomen en de datum waarop de lidstaat of lidstaten de gegevens aan Eurodac hebben toegezonden, de gebruikersidentificatie van de operator, en enige informatie over de overbrenging van de betrokkene op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013. Dit verbod doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten om dergelijke gegevens door te geven aan derde landen waarop Verordening (EU) nr. 604/2013 van toepassing is, om ervoor te zorgen dat lidstaten in het kader van deze verordening met die derde landen kunnen samenwerken.

(42)

De nationale toezichthoudende autoriteiten dienen toe te zien op de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens door de lidstaten, en het bij Besluit 2009/371/JBZ opgerichte controleorgaan dient toe te zien op de rechtmatigheid van de gegevensverwerkingsactiviteiten van Europol.

(43)

Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (16), en met name de artikelen 21 en 22 betreffende de vertrouwelijkheid en de beveiliging van de verwerking, is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie op grond van deze verordening. Bepaalde punten in verband met de verantwoordelijkheid voor de verwerking van gegevens en het toezicht op de gegevensbescherming dienen evenwel te worden verduidelijkt, rekening houdend met het feit dat gegevensbescherming van fundamenteel belang is voor het succesvolle beheer van Eurodac en dat de beveiliging van gegevens, een hoge technische kwaliteit en rechtmatige raadpleging van essentieel belang zijn om te kunnen zorgen voor een vlotte en goede werking van Eurodac en om de toepassing te vergemakkelijken van Verordening (EU) nr. 604/2013.

(44)

De persoon op wie de gegevens betrekking hebben, moet in kennis gesteld worden van de doeleinden van de verwerking van zijn gegevens in Eurodac, met inbegrip van een beschrijving van de doelstellingen van Verordening (EU) nr. 604/2013, en van het gebruik dat de rechtshandhavingsinstanties van zijn gegevens kunnen maken.

(45)

Het is wenselijk dat de nationale toezichthoudende autoriteiten toezien op de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens door de lidstaten, terwijl de in Verordening (EG) nr. 45/2001 bedoelde Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming dient toe te zien op de werkzaamheden van de instellingen, organen en instanties van de Unie in verband met de verwerking van persoonsgegevens op grond van deze verordening.

(46)

De lidstaten, het Europees Parlement, de Raad en de Commissie moeten ervoor zorgen dat de nationale en Europese toezichthoudende autoriteiten het gebruik van en de toegang tot Eurodac-gegevens naar behoren kunnen controleren.

(47)

Het is passend om de prestaties van Eurodac op regelmatige tijdstippen te monitoren en te evalueren, ook om na te gaan of de toegang tot Eurodac met het oog op rechtshandhaving tot de indirecte discriminatie heeft geleid van personen die om internationale bescherming verzoeken, zoals de Commissie in haar beoordeling van de verenigbaarheid van deze verordening met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ("het Handvest") voor mogelijk houdt. Het Agentschap moet het Europees Parlement en de Raad jaarlijks een verslag voorleggen over de activiteiten van het centraal systeem.

(48)

De lidstaten dienen te voorzien in een regeling die verwerking van in het centraal systeem ingevoerde gegevens die in strijd is met de doelstelling van Eurodac, op een doeltreffende, evenredige en afschrikkende manier bestraft.

(49)

Lidstaten dienen in kennis te worden gesteld van de status van specifieke asielprocedures ter vergemakkelijking van de correcte toepassing van Verordening (EU) nr. 604/2013.

(50)

Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest worden erkend. Deze verordening is er met name op gericht het recht op bescherming van persoonsgegevens en het recht om internationale bescherming te zoeken onverkort te eerbiedigen en de toepassing van de artikelen 8 en 18 van het Handvest te bevorderen. Deze verordening dient dienovereenkomstig te worden toegepast.

(51)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze verordening, die derhalve niet bindend is voor noch van toepassing is in Denemarken.

(52)

Overeenkomstig artikel 3 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en het VWEU, heeft het Verenigd Koninkrijk te kennen gegeven dat het aan de vaststelling en toepassing van deze verordening wenst deel te nemen.

(53)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en het VWEU, en onverminderd artikel 4 van dat protocol, neemt Ierland niet deel aan de vaststelling van deze verordening, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in deze lidstaat.

(54)

Het is passend de territoriale werkingssfeer van deze verordening te beperken en te doen samenvallen met die van Verordening (EU) nr. 604/2013,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doel van "Eurodac"

1.   Hierbij wordt een systeem, "Eurodac" geheten, ingesteld dat tot doel heeft te helpen vaststellen welke lidstaat krachtens Verordening (EU) nr. 604/2013 verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een lidstaat is ingediend en tevens de toepassing van Verordening (EU) nr. 604/2013 te vergemakkelijken, zulks onder de in deze verordening vervatte voorwaarden.

2.   Bij deze verordening wordt tevens vastgesteld onder welke voorwaarden de aangewezen autoriteiten van de lidstaten en de Europese Politiedienst (Europol) mogen verzoeken om vingerafdrukgegevens te vergelijken met in het centraal systeem opgeslagen gegevens voor rechtshandhavingsdoeleinden.

3.   Onverminderd de verwerking die de lidstaat van oorsprong kan maken van de voor Eurodac bestemde gegevens in overeenkomstig zijn nationaal recht ingestelde gegevensbestanden, mag de verwerking in Eurodac van vingerafdrukgegevens en andere persoonsgegevens uitsluitend plaatsvinden ten behoeve van de in deze verordening en in artikel 34, lid 1, van Verordening (EU) nr. 604/2013 vermelde doeleinden.

Artikel 2

Definities

1.   Voor de doeleinden van deze verordening wordt verstaan onder:

a)   "persoon die om internationale bescherming verzoekt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder h), van Richtlijn 2011/95/EU heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

b)   "lidstaat van oorsprong":

i)

in verband met een persoon zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, de lidstaat die de persoonsgegevens aan het centraal systeem toezendt en de resultaten van de vergelijking ontvangt;

ii)

in verband met een persoon zoals bedoeld in artikel 14, lid 1, de lidstaat die de persoonsgegevens aan het centraal systeem toezendt;

iii)

in verband met een persoon zoals bedoeld in artikel 17, lid 1, de lidstaat die de persoonsgegevens aan het centraal systeem toezendt en de resultaten van de vergelijking ontvangt;

c)   "persoon die internationale bescherming geniet": een onderdaan van een derde land of een staatloze aan wie internationale bescherming is verleend in de zin van artikel 2, onder a), van Richtlijn 2011/95/EU;

d)   "treffer": de op grond van een vergelijking door het centraal systeem geconstateerde overeenstemming of overeenstemmingen tussen de vingerafdrukgegevens die in de geautomatiseerde centrale gegevensbank zijn opgeslagen en de vingerafdrukken die door een lidstaat zijn toegezonden voor een persoon, onverminderd de plicht van de lidstaten om de resultaten van de vergelijking overeenkomstig artikel 25, lid 4, onmiddellijk te toetsen;

e)   "nationaal toegangspunt": het aangewezen nationale systeem dat communiceert met het centraal systeem;

f)   "Agentschap": het Agentschap dat is opgericht bij Verordening (EU) nr. 1077/2011;

g)   "Europol": de Europese Politiedienst die is opgericht bij Besluit 2009/371/JBZ;

h)   "Eurodac-gegevens": alle gegevens die in het centraal systeem zijn opgeslagen overeenkomstig artikel 11 en artikel 14, lid 2;

i)   "rechtshandhaving": de preventie, de opsporing of het onderzoek van terroristische misdrijven of van andere ernstige strafbare feiten;

j)   "terroristische misdrijven": strafbare feiten naar nationaal recht die overeenkomen met of gelijkwaardig zijn aan de strafbare feiten bedoeld in de artikelen 1 tot en met 4 van Kaderbesluit 2002/475/JBZ;

k)   "ernstige strafbare feiten": de vormen van criminaliteit die overeenkomen met of gelijkwaardig zijn aan de strafbare feiten bedoeld in artikel 2, lid 2, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, die volgens het nationale recht strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximumduur van ten minste drie jaar;

l)   "vingerafdrukgegevens": de gegevens betreffende afdrukken van alle vingers of ten minste die van de wijsvingers en, wanneer die ontbreken, de afdrukken van alle overige vingers van een persoon of een latente vingerafdruk.

2.   De in artikel 2 van Richtlijn 95/46/EG gedefinieerde begrippen hebben in deze verordening dezelfde betekenis, voor zover persoonsgegevens worden verwerkt door de autoriteiten van de lidstaten voor de doeleinden als vastgelegd in artikel 1, lid 1, van deze verordening.

3.   Tenzij anders bepaald hebben de in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 604/2013 gedefinieerde begrippen in deze verordening dezelfde betekenis.

4.   De in artikel 2 van Kaderbesluit 2008/977/JBZ gedefinieerde begrippen hebben in deze verordening dezelfde betekenis, voor zover persoonsgegevens worden verwerkt door de autoriteiten van de lidstaten voor de doeleinden als vastgelegd in artikel 1, lid 2, van deze verordening.

Artikel 3

Architectuur van het systeem en basisbeginselen

1.   Eurodac bestaat uit:

a)

een geautomatiseerde centrale gegevensbank met vingerafdrukken ("centraal systeem"), die bestaat uit

i)

een centrale eenheid,

ii)

een business-continuity-plan en -systeem;

b)

een communicatie-infrastructuur tussen het centraal systeem en de lidstaten, waarmee een versleuteld virtueel netwerk tot stand wordt gebracht dat specifiek bestemd is voor Eurodac-gegevens ("communicatie-infrastructuur").

2.   Elke lidstaat heeft een enkel nationaal toegangspunt.

3.   Gegevens over de in de artikelen 9, lid 1, 14, lid 1, en 17, lid 1, bedoelde personen worden bij het centraal systeem ten behoeve van de lidstaat van oorsprong verwerkt, onder de in deze verordening genoemde voorwaarden en worden afgescheiden met geschikte technische middelen.

4.   De regels voor Eurodac zijn eveneens van toepassing op de handelingen die door de lidstaten worden verricht, vanaf het toezenden van de gegevens aan het centraal systeem tot het gebruik van de vergelijkingsresultaten.

5.   De procedure voor het nemen van vingerafdrukken wordt bepaald en toegepast overeenkomstig de praktijk van de betrokken lidstaat en overeenkomstig de garanties die verankerd zijn in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het VN-verdrag inzake de rechten van het kind.

Artikel 4

Operationeel beheer

1.   Het Agentschap is belast met het operationele beheer van Eurodac.

Het operationele beheer van Eurodac omvat alle taken die nodig zijn om Eurodac overeenkomstig deze verordening 24 uur per dag en 7 dagen per week te laten functioneren, met inbegrip van de onderhoudswerkzaamheden en technische ontwikkelingen die nodig zijn voor een bevredigend niveau van operationele kwaliteit van het systeem, in het bijzonder wat betreft de tijd die nodig is voor raadpleging van het centraal systeem. Er wordt een business-continuity-plan en -systeem opgesteld waarin rekening wordt gehouden met de behoeften inzake onderhoud en met het onverwachts tot stilstand komen van het systeem, alsook met de impact van maatregelen betreffende business continuity op de bescherming en beveiliging van gegevens.

Het Agentschap zorgt er in samenwerking met de lidstaten voor dat te allen tijde de beste voorhanden zijnde en de veiligste technologie en technieken worden gebruikt voor het centraal systeem, onder voorbehoud van een kosten-batenanalyse.

2.   Het Agentschap wordt belast met de volgende taken met betrekking tot de communicatie-infrastructuur:

a)

toezicht;

b)

beveiliging;

c)

coördinatie van de betrekkingen tussen de lidstaten en de dienstverlener.

3.   De Commissie wordt belast met alle taken die betrekking hebben op de communicatie-infrastructuur en die verschillen van de in lid 2 bedoelde taken, met name:

a)

de begrotingsuitvoering;

b)

aanschaf en vernieuwing;

c)

contractuele aangelegenheden.

4.   Onverminderd artikel 17 van het Statuut, past het Agentschap passende voorschriften inzake het beroepsgeheim of een gelijkwaardige geheimhoudingsplicht toe op iedere persoon die met Eurodac-gegevens moet werken. Deze geheimhoudingsplicht blijft ook gelden nadat een dergelijk personeelslid zijn functie of dienstverband heeft beëindigd of zijn werkzaamheden heeft stopgezet.

Artikel 5

Door de lidstaten ten behoeve van rechtshandhaving aangewezen autoriteiten

1.   Met het oog op de in artikel 1, lid 2, vastgelegde doeleinden wijzen de lidstaten de autoriteiten aan die in het kader van deze verordening om vergelijkingen met Eurodac-gegevens mogen verzoeken. De aangewezen autoriteiten zijn autoriteiten van de lidstaten die belast zijn met het voorkomen, opsporen of onderzoeken van terroristische misdrijven of andere ernstige strafbare feiten. De aangewezen autoriteiten mogen geen agentschappen of diensten zijn die uitsluitende bevoegdheid hebben voor inlichtingen in verband met de nationale veiligheid.

2.   Elke lidstaat stelt een lijst op van de aangewezen autoriteiten.

3.   Elke lidstaat houdt een lijst bij van de operationele diensten binnen de aangewezen autoriteiten die via het nationale toegangspunt om vergelijkingen met Eurodac-gegevens mogen verzoeken.

Artikel 6

Controlerende autoriteiten van de lidstaten ten behoeve van rechtshandhaving

1.   Met het oog op de in artikel 1, lid 2, vastgelegde doeleinden wijst elke lidstaat één enkele nationale autoriteit of een dienst van een dergelijke autoriteit aan als zijn controlerende autoriteit. De controlerende autoriteit is een autoriteit van de lidstaat die belast is met het voorkomen, opsporen of onderzoeken van terroristische misdrijven of andere ernstige strafbare feiten.

Indien het nationale recht dit toestaat, kunnen de aangewezen autoriteit en de controlerende autoriteit deel uitmaken van dezelfde organisatie, maar dan treedt de controlerende autoriteit onafhankelijk op bij de uitvoering van haar taken uit hoofde van deze verordening. De controlerende autoriteit staat los van de in artikel 5, lid 3, bedoelde operationele diensten en ontvangt van deze diensten geen instructies met betrekking tot de resultaten van de verificatie.

De lidstaten kunnen, naargelang van hun organisatorische en bestuurlijke structuren, meer dan één controlerende autoriteit aanwijzen overeenkomstig hun grondwettelijke of wettelijke vereisten.

2.   De controlerende autoriteit zorgt ervoor dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor het verzoeken om vergelijkingen van vingerafdrukken met Eurodac-gegevens.

Alleen naar behoren gemachtigd personeel van de controlerende autoriteit mag een verzoek om toegang tot Eurodac conform artikel 19 ontvangen en toezenden.

Alleen de controlerende autoriteit mag verzoeken om vergelijking van vingerafdrukken doorsturen naar het nationale toegangspunt.

Artikel 7

Europol

1.   Met het oog op de in artikel 1, lid 2, vastgelegde doeleinden wijst Europol een gespecialiseerde dienst aan met naar behoren gemachtigde Europol-ambtenaren die fungeert als zijn controlerende autoriteit, onafhankelijk van de in lid 2 van dit artikel vermelde aangewezen autoriteit optreedt bij de uitvoering van haar taken uit hoofde van deze verordening, en van de aangewezen autoriteit geen instructies ontvangt met betrekking tot de resultaten van de verificatie. De dienst zorgt ervoor dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor het verzoeken om vergelijkingen van vingerafdrukken met Eurodac-gegevens. Europol wijst in overleg met elke lidstaat het nationale toegangspunt van die lidstaat aan dat zijn verzoeken om vergelijkingen van vingerafdrukgegevens aan het centraal systeem meedeelt.

2.   Met het oog op de in artikel 1, lid 2 vervatte doeleinden wijst Europol een operationele dienst aan die via zijn aangewezen nationale toegangspunt om vergelijkingen met Eurodac-gegevens mag verzoeken. De aangewezen autoriteit is een operationele dienst van Europol die bevoegd is informatie te vergaren, op te slaan, te verwerken, te analyseren en uit te wisselen om het optreden van de lidstaten bij het voorkomen, opsporen of onderzoeken van terroristische misdrijven of andere ernstige strafbare feiten die onder het mandaat van Europol vallen, te ondersteunen en te versterken.

Artikel 8

Statistieken

1.   Het Agentschap stelt elk kwartaal een statistisch verslag op over de werkzaamheden van het centraal systeem, met met name de volgende informatie:

a)

het aantal toegezonden gegevens over de in artikel 9, lid 1, artikel 14, lid 1, en artikel 17, lid 1, bedoelde personen;

b)

het aantal treffers aangaande personen die om internationale bescherming verzoeken en die in een andere lidstaat een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend;

c)

het aantal treffers aangaande de in artikel 14, lid 1, bedoelde personen die later een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend;

d)

het aantal treffers aangaande de in artikel 17, lid 1, bedoelde personen die eerder een verzoek om internationale bescherming in een andere lidstaat hebben ingediend;

e)

het aantal vingerafdrukgegevens dat het centraal systeem meer dan een keer bij de lidstaten van oorsprong heeft moeten opvragen omdat de eerder toegezonden vingerafdrukgegevens ongeschikt waren voor vergelijking door het geautomatiseerde vingerafdrukherkenningssysteem;

f)

het aantal gegevens waarop markering, verwijdering van markering, afscherming en vrijgave is toegepast overeenkomstig artikel 18, leden 1 en 3;

g)

het aantal treffers voor de in artikel 18, lid 1, bedoelde personen met betrekking tot wie treffers in de zin van b) en d) van dit artikel werden vastgesteld;

h)

het aantal in artikel 20, lid 1, bedoelde verzoeken en treffers;

i)

het aantal in artikel 21, lid 1, bedoelde verzoeken en treffers.

2.   Aan het eind van ieder jaar wordt een statistisch verslag opgesteld waarin de driemaandelijkse statistische verslagen voor dat jaar worden samengevat en waarin tevens het aantal personen wordt vermeld met betrekking tot wie treffers in de zin van lid 1, onder b), c), en d), werden vastgesteld. Dit statistische verslag omvat een uitsplitsing van de gegevens per lidstaat. De resultaten worden gepubliceerd.

HOOFDSTUK II

PERSONEN DIE OM INTERNATIONALE BESCHERMING VERZOEKEN

Artikel 9

Verzameling, toezending en vergelijking van vingerafdrukken

1.   Elke lidstaat neemt onverwijld de vingerafdrukken van alle vingers van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt en zendt deze samen met de in artikel 11, onder b) tot en met g), van deze verordening genoemde gegevens zo spoedig mogelijk en uiterlijk 72 uur na de indiening van zijn verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 20, lid 2, van Verordening (EU) nr. 604/2013, toe aan het centraal systeem.

Niet-inachtneming van de termijn van 72 uur ontslaat de lidstaten niet van hun verplichting de vingerafdrukken te nemen en toe te zenden aan het centraal systeem. Wanneer het als gevolg van de toestand van de vingertoppen niet mogelijk is vingerafdrukken te nemen van een voldoende kwaliteit om een passende vergelijking in de zin van artikel 25 mogelijk te maken, neemt de lidstaat van oorsprong opnieuw de vingerafdrukken van de verzoeker en zendt hij deze zo spoedig mogelijk en uiterlijk 48 uur nadat zij met succes zijn genomen opnieuw toe.

2.   Wanneer het als gevolg van maatregelen ter bescherming van de gezondheid van de persoon die om internationale bescherming verzoekt of van de volksgezondheid niet mogelijk is de vingerafdrukken van een verzoeker te nemen, nemen de lidstaten, in afwijking van lid 1, deze vingerafdrukken en zenden zij deze toe, zulks zo spoedig mogelijk en uiterlijk 48 uur nadat die gezondheidsredenen zijn weggevallen.

In geval van ernstige technische problemen mogen de lidstaten de in lid 1 vermelde termijn van 72 uur met maximaal 48 uur verlengen om hun nationale continuïteitsplannen uit te voeren.

3.   De in artikel 11, onder a), genoemde vingerafdrukgegevens die door een lidstaat zijn toegezonden, worden, met uitzondering van de overeenkomstig artikel 10, onder b), toegezonden vingerafdrukgegevens, automatisch vergeleken met de gegevens over vingerafdrukken die door andere lidstaten zijn toegezonden en reeds in het centraal systeem zijn opgeslagen.

4.   Op verzoek van een lidstaat draagt het centraal systeem er zorg voor dat de in lid 3 bedoelde vergelijking de door die lidstaat voordien toegezonden vingerafdrukgegevens bestrijkt in aanvulling op de gegevens van andere lidstaten.

5.   Het centraal systeem zendt de treffer of het negatieve resultaat van de vergelijking automatisch toe aan de lidstaat van oorsprong. Bij een treffer zendt het voor alle reeksen gegevens die met de treffer overeenkomen de gegevens toe, zoals bedoeld in artikel 11, onder a) tot en met k), samen met, in voorkomend geval, de in artikel 18, lid 1, bedoelde markering.

Artikel 10

Informatie over de status van de betrokkene

De volgende informatie wordt toegezonden aan het centraal systeem om te worden opgeslagen conform artikel 12 met het oog op de doorzending in de zin van artikel 9, lid 5:

a)

wanneer een persoon die om internationale bescherming verzoekt of een andere in artikel 18, lid 1, onder d), van Verordening (EU) nr. 604/2013 bedoelde persoon in de verantwoordelijke lidstaat aankomt na een overdracht op grond van een beslissing tot inwilliging van een terugnameverzoek als bedoeld in artikel 25 van die verordening, werkt de verantwoordelijke lidstaat zijn overeenkomstig artikel 11 van deze verordening opgeslagen gegevens betreffende de betrokken persoon bij door toevoeging van de datum van aankomst;

b)

wanneer een persoon die om internationale bescherming verzoekt in de verantwoordelijke lidstaat aankomt na een overdracht op grond van een beslissing tot inwilliging van een overnameverzoek in de zin van artikel 22 van Verordening (EU) nr. 604/2013, zendt de verantwoordelijke lidstaat overeenkomstig artikel 11 van deze verordening opgeslagen gegevens toe betreffende de betrokken persoon en neemt hij zijn datum van aankomst op;

c)

zodra de lidstaat van oorsprong kan aantonen dat de betrokken persoon van wie de gegevens overeenkomstig artikel 11 van deze verordening in Eurodac zijn opgeslagen, het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten, werkt hij zijn overeenkomstig artikel 11 van deze verordening opgeslagen gegevens betreffende de betrokken persoon bij door toevoeging van de datum waarop de persoon het grondgebied heeft verlaten teneinde de toepassing van artikel 19, lid 2, en artikel 20, lid 5, van Verordening (EU) nr. 604/2013 te vergemakkelijken;

d)

zodra de lidstaat van oorsprong garandeert dat de betrokken persoon van wie de gegevens overeenkomstig artikel 11 van deze verordening in Eurodac zijn opgeslagen, het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten op grond van een terugkeerbesluit of een verwijderingsmaatregel dat is uitgegeven na de intrekking of de afwijzing van het in artikel 19, lid 3, van Verordening (EU) nr. 604/2013 bedoelde verzoek om internationale bescherming, werkt hij zijn overeenkomstig artikel 11 opgeslagen gegevens betreffende de betrokken persoon bij door toevoeging van de datum van de verwijdering of van de datum waarop de persoon het grondgebied heeft verlaten;

e)

de lidstaat die overeenkomstig artikel 17, lid 1, van Verordening (EU) nr. 604/2013 de verantwoordelijke lidstaat wordt, werkt zijn overeenkomstig artikel 11 van deze verordening opgeslagen gegevens betreffende de betrokken persoon die om internationale bescherming verzoekt bij door toevoeging van de datum waarop de beslissing om het verzoek te behandelen, is genomen.

Artikel 11

Opslag van gegevens

Slechts de volgende gegevens worden in het centraal systeem vastgelegd:

a)

vingerafdrukgegevens;

b)

lidstaat van oorsprong, plaats en datum van het verzoek om internationale bescherming; in de in artikel 10, onder b), bedoelde gevallen is de datum van het verzoek de datum die is ingevoerd door de lidstaat die de verzoeker heeft overgedragen;

c)

geslacht;

d)

referentienummer dat door de lidstaat van oorsprong wordt gebruikt;

e)

datum waarop de vingerafdrukken zijn genomen;

f)

datum waarop de gegevens aan het centraal systeem zijn toegezonden;

g)

gebruikersidentificatie van de operator;

h)

in voorkomend geval overeenkomstig artikel 10, onder a) of onder b), de datum van aankomst van de betrokken persoon na een succesvolle overdracht;

i)

in voorkomend geval overeenkomstig artikel 10, onder c), de datum waarop de betrokken persoon het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten;

j)

in voorkomend geval overeenkomstig artikel 10, onder d), de datum waarop de betrokken persoon het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten of daarvan is verwijderd;

k)

in voorkomend geval overeenkomstig artikel 10, onder e), de datum waarop de beslissing om het verzoek te behandelen, is genomen.

Artikel 12

Bewaring van gegevens

1.   Elke reeks gegevens als vermeld in artikel 11 wordt in het centraal systeem bewaard voor een periode van tien jaar vanaf de datum waarop de vingerafdrukken zijn genomen.

2.   Na het verstrijken van de in lid 1 bedoelde periode worden de gegevens automatisch door het centraal systeem uit het centraal systeem verwijderd.

Artikel 13

Eerder verwijderen van gegevens

1.   Gegevens over een persoon die vóór het verstrijken van de in artikel 12 gestelde termijn het burgerschap van een lidstaat heeft verkregen, worden in het centraal systeem verwijderd overeenkomstig artikel 27, lid 4, zodra de lidstaat van oorsprong er kennis van neemt dat de persoon in kwestie dat burgerschap heeft verkregen.

2.   Het centraal systeem stelt alle lidstaten van oorsprong zo spoedig mogelijk en uiterlijk na 72 uur in kennis van het feit dat een andere lidstaat van oorsprong overeenkomstig lid 1 gegevens heeft verwijderd wanneer er een treffer is met gegevens die zij hebben toegezonden betreffende in artikel 9, lid 1, of artikel 14, lid 1, bedoelde personen.

HOOFDSTUK III

IN VERBAND MET ILLEGALE BUITENGRENSOVERSOVERSCHRIJDING AANGEHOUDEN ONDERDANEN VAN DERDE LANDEN OF STAATLOZEN

Artikel 14

Verzamelen en toezenden van vingerafdrukgegevens

1.   Elke lidstaat neemt onverwijld de vingerafdrukken van alle vingers van elke onderdaan van een derde land of staatloze van veertien jaar of ouder die, komende uit een derde land, door de bevoegde controleautoriteiten van een lidstaat is aangehouden in verband met het illegaal over land, over zee of door de lucht overschrijden van de grens van die lidstaat, en die niet is teruggezonden of die fysiek op het grondgebied van de lidstaten blijft en niet in afzondering of bewaring wordt gehouden gedurende de gehele periode tussen de aanhouding en de verwijdering op grond van de beslissing hem terug te zenden.

2.   De betrokken lidstaat zendt de volgende gegevens over elke in lid 1 bedoelde onderdaan van een derde land of staatloze die niet is teruggezonden, zo spoedig mogelijk en uiterlijk 72 uur na de datum van aanhouding toe aan het centraal systeem:

a)

vingerafdrukgegevens;

b)

lidstaat van oorsprong, plaats en datum van de aanhouding;

c)

geslacht;

d)

referentienummer dat door de lidstaat van oorsprong wordt gebruikt;

e)

datum waarop de vingerafdrukken zijn genomen;

f)

datum waarop de gegevens aan het centraal systeem zijn toegezonden;

g)

gebruikersidentificatie van de operator.

3.   De toezending van de in lid 2 bedoelde gegevens betreffende personen die zijn aangehouden zoals beschreven in lid 1 en die fysiek op het grondgebied van de lidstaten blijven maar die na hun aanhouding in afzondering of bewaring worden gehouden voor een periode van meer dan 72 uur, vindt, in afwijking van lid 2, plaats vóór hun vrijlating uit afzondering of bewaring.

4.   Niet-inachtneming van de in lid 2 van dit artikel bedoelde termijn van 72 uur ontslaat de lidstaten niet van hun verplichting de vingerafdrukken te nemen en toe te zenden aan het centraal systeem. Wanneer het als gevolg van de toestand van de vingertoppen niet mogelijk is vingerafdrukken te nemen van een voldoende kwaliteit om een passende vergelijking in de zin van artikel 25 mogelijk te maken, neemt de lidstaat van oorsprong opnieuw vingerafdrukken van de personen die zijn aangehouden zoals beschreven in lid 1 van dit artikel en zendt hij deze zo spoedig mogelijk en uiterlijk 48 uur nadat zij met succes zijn genomen opnieuw toe.

5.   Wanneer het als gevolg van maatregelen ter bescherming van de gezondheid van de aangehouden persoon of van de volksgezondheid niet mogelijk is zijn vingerafdrukken te nemen, neemt de betrokken lidstaat, in afwijking van lid 1, deze vingerafdrukken en zendt hij deze toe, zulks zo spoedig mogelijk en uiterlijk 48 uur nadat die gezondheidsredenen zijn weggevallen.

In geval van ernstige technische problemen mogen de lidstaten de in lid 2 vermelde termijn van 72 uur met maximaal 48 uur verlengen om hun nationale continuïteitsplannen uit te voeren.

Artikel 15

Opslag van gegevens

1.   De in artikel 14, lid 2, bedoelde gegevens worden in het centraal systeem opgeslagen.

Onverminderd artikel 8 worden gegevens die overeenkomstig artikel 14, lid 2, aan het centraal systeem zijn toegezonden, uitsluitend opgeslagen voor de vergelijking met gegevens over personen die om internationale bescherming verzoeken welke later aan het centraal systeem worden toegezonden en voor de doeleinden als vastgelegd in artikel 1, lid 2.

Het centraal systeem vergelijkt overeenkomstig artikel 14, lid 2, aan het centraal systeem toegezonden gegevens niet met de eerder in het centraal systeem vastgelegde gegevens en evenmin met gegevens die nadien overeenkomstig artikel 14, lid 2, worden toegezonden aan het centraal systeem.

2.   Voor de vergelijking van gegevens over personen die om internationale bescherming verzoeken welke later aan het centraal systeem worden toegezonden, met de in lid 1 bedoelde gegevens, zijn de procedures van artikel 9, leden 3 en 5, en artikel 25, lid 4, van toepassing.

Artikel 16

Bewaring van gegevens

1.   Elke reeks gegevens over een onderdaan van een derde land of een staatloze als vermeld in artikel 14, lid 1, wordt in het centraal systeem bewaard voor een periode van achttien maanden, vanaf de datum waarop de vingerafdrukken van de onderdaan van een derde land of de staatloze zijn genomen. Daarna worden dergelijke gegevens automatisch uit het centraal systeem verwijderd.

2.   De gegevens over een onderdaan van een derde land of een staatloze als bedoeld in artikel 14, lid 1, worden uit het centraal systeem verwijderd overeenkomstig artikel 28, lid 3, zodra de lidstaat van oorsprong vóór het verstrijken van de in lid 1 van dit artikel genoemde termijn van achttien maanden van één van de volgende omstandigheden kennis krijgt:

a)

de onderdaan van een derde land of de staatloze heeft een verblijfstitel gekregen;

b)

de onderdaan van een derde land of de staatloze heeft het grondgebied van de lidstaten verlaten;

c)

de onderdaan van een derde land of de staatloze heeft het burgerschap van een lidstaat verkregen.

3.   Het centraal systeem stelt alle lidstaten van oorsprong zo spoedig mogelijk en uiterlijk na 72 uur in kennis van het feit dat een andere lidstaat van oorsprong om de in lid 2, onder a) of b), van dit artikel vermelde reden gegevens heeft verwijderd wanneer er een treffer is met gegevens die zij hebben toegezonden betreffende in artikel 14, lid 1, bedoelde personen.

4.   Het centraal systeem stelt alle lidstaten van oorsprong zo spoedig mogelijk en uiterlijk na 72 uur in kennis van het feit dat een andere lidstaat van oorsprong om de in lid 2, onder c), van dit artikel vermelde reden gegevens heeft verwijderd wanneer er een treffer is met gegevens die zij hebben toegezonden betreffende in artikel 9, lid 1, of artikel 14, lid 1, bedoelde personen.

HOOFDSTUK IV

ONDERDANEN VAN DERDE LANDEN OF STAATLOZEN DIE ILLEGAAL IN EEN LIDSTAAT VERBLIJVEN

Artikel 17

Vergelijking van vingerafdrukgegevens

1.   Teneinde na te gaan of een onderdaan van een derde land of een staatloze die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft, reeds eerder in een andere lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, kan elke lidstaat vingerafdrukgegevens met betrekking tot die onderdaan van een derde land of die staatloze, van veertien jaar of ouder, samen met het door die lidstaat gebruikte referentienummer aan het centraal systeem toezenden.

In de regel is er reden om na te gaan of de onderdaan van een derde land of de staatloze reeds eerder een verzoek om internationale bescherming in een andere lidstaat heeft ingediend, indien:

a)

de onderdaan van een derde land of de staatloze verklaart dat hij een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, zonder echter te vermelden in welke lidstaat dit heeft plaatsgevonden;

b)

de onderdaan van een derde land of de staatloze niet om internationale bescherming verzoekt, maar tegen terugzending naar zijn land van herkomst bezwaar maakt, omdat hij beweert daar gevaar te lopen;

c)

de onderdaan van een derde land of de staatloze anderszins zijn verwijdering tracht te verhinderen door te weigeren om aan de vaststelling van zijn identiteit mee te werken, in het bijzonder door geen of valse identiteitspapieren te tonen.

2.   Voor zover de lidstaten deelnemen aan de in lid 1 beschreven procedure, zenden zij de afdrukgegevens met betrekking tot alle vingers van de in lid 1 aangeduide personen toe aan het centraal systeem, of ten minste die van de wijsvingers; wanneer die ontbreken, zenden zij de afdrukgegevens met betrekking tot alle overige vingers toe.

3.   De vingerafdrukgegevens van een onderdaan van een derde land of een staatloze als bedoeld in lid 1 worden alleen aan het centraal systeem toegezonden ter vergelijking met de vingerafdrukgegevens van personen die om internationale bescherming verzoeken welke door andere lidstaten zijn toegezonden en reeds in het centraal systeem zijn opgeslagen.

De vingerafdrukgegevens van een dergelijke onderdaan van een derde land of een dergelijke staatloze worden niet in het centraal systeem opgeslagen en evenmin vergeleken met de gegevens die overeenkomstig artikel 14, lid 2, aan het centraal systeem zijn toegezonden.

4.   Zodra de resultaten van de vergelijking van vingerafdrukgegevens zijn toegezonden aan de lidstaat van oorsprong, wordt het verslag van de opzoeking uitsluitend voor de doeleinden uit hoofde van artikel 28 bewaard in het centraal systeem. De lidstaten of het centraal systeem mogen, behalve voor die doeleinden, geen andere registratie van de opzoeking opslaan.

5.   Voor de vergelijking van uit hoofde van dit artikel toegezonden vingerafdrukgegevens met de vingerafdrukgegevens van personen die om internationale bescherming verzoeken welke door andere lidstaten werden toegezonden en reeds in het centraal systeem zijn opgeslagen, zijn de procedures van artikel 9, leden 3 en 5, en van artikel 25, lid 4, van toepassing.

HOOFDSTUK V

PERSONEN DIE INTERNATIONALE BESCHERMING GENIETEN

Artikel 18

Markering van gegevens

1.   Met het oog op de in artikel 1, lid 1, vastgelegde doeleinden, markeert de lidstaat van oorsprong die internationale bescherming heeft verleend aan een persoon die om internationale bescherming heeft verzocht en van wie de gegevens overeenkomstig artikel 11 eerder in het centraal systeem zijn opgeslagen, de relevante gegevens conform de door het Agentschap vastgestelde voorschriften voor elektronische communicatie met het centraal systeem. Die markering wordt in het centraal systeem opgeslagen overeenkomstig artikel 12 ten behoeve van toezendingen op basis van artikel 9, lid 5. Het centraal systeem stelt alle lidstaten van oorsprong in kennis van de markering van gegevens door een andere lidstaat van oorsprong wanneer er een treffer is met gegevens die zij hebben toegezonden betreffende in artikel 9, lid 1, of artikel 14, lid 1, bedoelde personen. Die lidstaten van oorsprong markeren eveneens de desbetreffende gegevens.

2.   Gegevens van personen die internationale bescherming genieten, die in het centraal systeem zijn opgeslagen en overeenkomstig lid 1 van dit artikel zijn gemarkeerd, worden voor vergelijking met het oog op de in artikel 1, lid 2, vastgelegde doeleinden ter beschikking gesteld voor een periode van drie jaar na de datum waarop aan de betrokkene internationale bescherming is verleend.

Bij een treffer zendt het centraal systeem de in artikel 11, onder a) tot en met k), bedoelde gegevens toe voor alle gegevens die met de treffer overeenkomen. Het centraal systeem zendt niet de in lid 1 van dit artikel bedoelde markering toe. Na afloop van de termijn van drie jaar schermt het centraal systeem de doorgifte van dergelijke gegevens automatisch af bij een verzoek om vergelijking ten behoeve van de in artikel 1, lid 2, vervatte doeleinden, terwijl het deze gegevens ter beschikking houdt voor vergelijking voor de in artikel 1, lid 1, vastgelegde doeleinden totdat zij worden verwijderd. Afgeschermde gegevens worden niet toegezonden en bij een treffer deelt het centraal systeem de verzoekende lidstaat een negatief resultaat mee.

3.   De lidstaat van oorsprong verwijdert de markering of gaat over tot de vrijgave van gegevens betreffende een onderdaan van een derde land of een staatloze van wie de gegevens overeenkomstig de leden 1 of 2 van dit artikel eerder zijn gemarkeerd of afgeschermd, wanneer zijn status is ingetrokken of beëindigd of de verlenging ervan is geweigerd op grond van artikel 14 of artikel 19 van Richtlijn 2011/95/EU.

HOOFDSTUK VI

PROCEDURE VOOR DE VERGELIJKING EN VERZENDING VAN GEGEVENS VOOR RECHTSHANDHAVINGSDOELEINDEN

Artikel 19

Procedure voor de vergelijking van vingerafdrukgegevens met Eurodac-gegevens

1.   Met het oog op de in artikel 1, lid 2, vastgelegde doeleinden kunnen de in artikel 5, lid 1, en artikel 7, lid 2, bedoelde aangewezen autoriteiten overeenkomstig artikel 20, lid 1, tot de controlerende autoriteit een gemotiveerd elektronisch verzoek richten, samen met het door hen gebruikte referentienummer, om, met het oog op vergelijking, via het nationale toegangspunt vingerafdrukgegevens door te geven aan het centraal systeem. Na ontvangst van een dergelijk verzoek gaat de controlerende autoriteit na of is voldaan aan alle voorwaarden voor een in artikel 20 of artikel 21, naargelang van het geval, bedoeld verzoek om vergelijking.

2.   Wanneer is voldaan aan alle voorwaarden voor een verzoek om een vergelijking als bedoeld in artikel 20 of artikel 21, stuurt de controlerende autoriteit het verzoek om vergelijking door naar het nationale toegangspunt dat het volgens de procedures van artikel 9, leden 3 en 5, naar het centraal systeem doorstuurt voor vergelijking met de gegevens die overeenkomstig artikel 9, lid 1, en artikel 14, lid 2, aan het centraal systeem zijn toegezonden.

3.   In uitzonderlijke dringende gevallen waarin een dreigend gevaar moet worden verhinderd dat verband houdt met terroristische misdrijven of andere ernstige strafbare feiten, kan de controlerende autoriteit de vingerafdrukgegevens onmiddellijk na ontvangst van een verzoek van een aangewezen autoriteit ter vergelijking aan het nationale toegangspunt toezenden en alleen achteraf verifiëren of is voldaan aan alle voorwaarden voor een verzoek tot vergelijking als bedoeld in artikel 20 of artikel 21, onder meer of daarbij werkelijk sprake was van een uitzonderlijk dringend geval. De verificatie achteraf vindt plaats zonder onnodige vertraging na de verwerking van het verzoek.

4.   Wanneer uit een verificatie achteraf blijkt dat de toegang tot Eurodac-gegevens niet gerechtvaardigd was, verwijderen alle autoriteiten die tot die informatie toegang hebben gehad de uit Eurodac meegedeelde informatie en brengen zij de controlerende autoriteit van die verwijdering op de hoogte.

Artikel 20

Voorwaarden voor toegang tot Eurodac door de aangewezen autoriteiten

1.   Met het oog op de in artikel 1, lid 2, vastgelegde doeleinden mogen aangewezen autoriteiten binnen het kader van hun bevoegdheden alleen een gemotiveerd elektronisch verzoek richten ter vergelijking van vingerafdrukgegevens met in het centraal systeem opgeslagen gegevens wanneer vergelijkingen met de onderstaande gegevensbanken niet tot de vaststelling van de identiteit van de betrokkene hebben geleid:

nationale vingerafdrukgegevensbanken;

de geautomatiseerde dactyloscopische identificatiesystemen van alle andere lidstaten op grond van Besluit 2008/615/JBZ indien vergelijkingen technisch beschikbaar zijn, tenzij er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat de vergelijking met dergelijke systemen niet tot de vaststelling van de identiteit van de betrokkene zou leiden. Die gegronde redenen worden opgenomen in het gemotiveerde elektronische verzoek om vergelijking met Eurodac-gegevens dat de aangewezen autoriteit naar de controlerende autoriteit stuurt; en

het Visuminformatiesysteem mits aan de in Besluit 2008/633/JBZ vermelde voorwaarden voor een dergelijke vergelijking is voldaan;

en indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de vergelijking is noodzakelijk voor het voorkomen, opsporen of onderzoeken van terroristische misdrijven of andere ernstige strafbare feiten, wat betekent dat er sprake is van een doorslaggevend openbaarveiligheidsbelang dat het doorzoeken van de gegevensbank rechtvaardigt;

b)

de vergelijking is noodzakelijk in een specifiek geval (wat inhoudt dat er geen systematische vergelijkingen worden verricht); en

c)

er bestaan gegronde redenen om aan te nemen dat de vergelijking wezenlijk zal bijdragen tot het voorkomen, opsporen of onderzoeken van de betrokken strafbare feiten. Dergelijke gegronde redenen bestaan met name wanneer er een gegrond vermoeden bestaat dat de verdachte, de overtreder of het slachtoffer van een terroristisch misdrijf of een ander ernstig strafbaar feit behoort tot één van de in deze verordening behandelde categorieën.

2.   Verzoeken om vergelijking met Eurodac-gegevens blijven beperkt tot het opzoeken met behulp van vingerafdrukgegevens.

Artikel 21

Voorwaarden voor toegang tot Eurodac-gegevens door Europol

1.   Met het oog op de in artikel 1, lid 2, vastgelegde doeleinden mag de aangewezen autoriteit van Europol binnen het kader van het mandaat van Europol en indien dit nodig is voor het vervullen van de taken van Europol alleen een gemotiveerd elektronisch verzoek richten ter vergelijking van vingerafdrukgegevens met in het centraal systeem opgeslagen gegevens wanneer vergelijkingen met vingerafdrukgegevens die zijn opgeslagen in informatieverwerkingssystemen die technisch en wettelijk toegankelijk zijn voor Europol, niet tot de vaststelling van de identiteit van de betrokkene hebben geleid en wanneer voldaan is aan de volgende cumulatieve voorwaarden:

a)

de vergelijking noodzakelijk is om het optreden van de lidstaten bij het voorkomen, opsporen of onderzoeken van terroristische misdrijven of andere ernstige strafbare feiten die onder het mandaat van Europol vallen, te ondersteunen en te versterken, wat betekent dat er sprake is van een doorslaggevend openbaarveiligheidsbelang dat het doorzoeken van de gegevensbank rechtvaardigt;

b)

de vergelijking noodzakelijk is in een specifiek geval (wat inhoudt dat er geen systematische vergelijkingen worden verricht); en

c)

er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat de vergelijking wezenlijk zal bijdragen tot het voorkomen, opsporen of onderzoeken van een van de betrokken strafbare feiten. Dergelijke gegronde redenen bestaan met name wanneer er een gegrond vermoeden bestaat dat de verdachte, de overtreder of het slachtoffer van een terroristisch misdrijf of een ander ernstig strafbaar feit behoort tot één van de in deze verordening behandelde categorieën.

2.   Verzoeken om vergelijking met Eurodac-gegevens blijven beperkt tot het vergelijken van vingerafdrukgegevens.

3.   Voor het verwerken van de gegevens die Europol door middel van vergelijking met Eurodac-gegevens heeft verkregen, is de toestemming nodig van de lidstaat van oorsprong. Deze toestemming wordt verleend via de nationale Europol-dienst van die lidstaat.

Artikel 22

Communicatie tussen de aangewezen autoriteiten, de controlerende autoriteiten en de nationale toegangspunten

1.   Onverminderd artikel 26 is alle communicatie tussen de aangewezen autoriteiten, de controlerende autoriteiten en de nationale toegangspunten beveiligd en vindt zij elektronisch plaats.

2.   Met het oog op de in artikel 1, lid 2, vastgelegde doeleinden worden de vingerafdrukken door de lidstaat gedigitaliseerd en verzonden in het in bijlage I genoemde gegevensformaat zodat zij geschikt zijn voor vergelijkingen door het geautomatiseerde vingerafdrukherkenningssysteem.

HOOFDSTUK VII

VERWERKING EN BESCHERMING VAN GEGEVENS EN AANSPRAKELIJKHEID

Artikel 23

Verantwoordelijkheid voor de verwerking van de gegevens

1.   De lidstaat van oorsprong is verantwoordelijk voor:

a)

de rechtmatigheid van het nemen van de vingerafdrukken;

b)

de rechtmatigheid van de toezending van de vingerafdrukgegevens en van de overige in artikel 11, in artikel 14, lid 2, en in artikel 17, lid 2, bedoelde gegevens aan het centraal systeem;

c)

de juistheid en de actualiteit van de gegevens die hij aan het centraal systeem toezendt;

d)

de rechtmatigheid van de opslag, bewaring, rechtzetting en verwijdering van de gegevens in het centraal systeem, zulks onverminderd de verantwoordelijkheden van het Agentschap;

e)

de rechtmatigheid van de verwerking van de door het centraal systeem toegezonden resultaten van de vergelijking van de vingerafdrukgegevens.

2.   Overeenkomstig artikel 34 zorgt de lidstaat van oorsprong voor de beveiliging van de in lid 1 bedoelde gegevens vóór en tijdens de toezending aan het centraal systeem, alsmede voor de beveiliging van de gegevens die hij van het centraal systeem ontvangt.

3.   De lidstaat van oorsprong is, overeenkomstig artikel 25, lid 4, verantwoordelijk voor de definitieve identificatie van de gegevens.

4.   Het Agentschap draagt er zorg voor dat het centraal systeem overeenkomstig de bepalingen van deze verordening wordt beheerd. Dit houdt met name in dat het Agentschap:

a)

maatregelen vaststelt welke ervoor zorgen dat de personen die met het centraal systeem werken, de daarin opgeslagen gegevens slechts in overeenstemming met de doeleinden van Eurodac zoals omschreven in artikel 1, verwerken;

b)

de nodige maatregelen neemt om te zorgen voor de beveiliging van het centraal systeem, overeenkomstig artikel 34;

c)

ervoor zorg draagt dat enkel personen die gemachtigd zijn om met het centraal systeem te werken daartoe toegang hebben, onverminderd de bevoegdheden van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming.

Het Agentschap licht het Europees Parlement en de Raad, alsmede de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming in over de maatregelen die het Agentschap krachtens de eerste alinea neemt.

Artikel 24

Toezending

1.   De vingerafdrukken worden gedigitaliseerd en toegezonden in het in bijlage I bedoelde gegevensformaat. Voor zover dat met het oog op de doeltreffende werking van het centraal systeem noodzakelijk is, stelt het Agentschap de nodige technische voorschriften op voor toezendingen in dat gegevensformaat door de lidstaten aan het centraal systeem en vice versa. Het Agentschap zorgt ervoor dat de door de lidstaten toegezonden vingerafdrukgegevens in het geautomatiseerde vingerafdrukherkenningssysteem kunnen worden vergeleken.

2.   De toezending van de gegevens overeenkomstig artikel 11, artikel 14, lid 2, en artikel 17, lid 2, door de lidstaten geschiedt langs elektronische weg. De in artikel 11 en artikel 14, lid 2, bedoelde gegevens worden automatisch opgeslagen in het centraal systeem. Voor zover dat met het oog op de doeltreffende werking van het centraal systeem noodzakelijk is, stelt het Agentschap technische voorschriften op die waarborgen dat gegevens naar behoren langs elektronische weg door de lidstaten aan het centraal systeem en vice versa kunnen worden gezonden.

3.   Het in artikel 11, onder d), artikel 14, lid 2, onder d), artikel 17, lid 1, en artikel 19, lid 1, bedoelde referentienummer maakt het mogelijk om de gegevens ondubbelzinnig aan een persoon en aan de lidstaat die de gegevens toezendt te koppelen. Voorts kan uit dat nummer worden opgemaakt of het gaat om een persoon als bedoeld in artikel 9, lid 1, artikel 14, lid 1, of artikel 17, lid 1.

4.   Het referentienummer begint met de kenletter(s) waarmee de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden overeenkomstig de in bijlage I bedoelde norm wordt aangeduid. Na de kenletter(s) volgt de identificatie van de personen- of verzoekcategorie. Gegevens van in artikel 9, lid 1, bedoelde personen worden aangeduid met "1", van in artikel 14, lid 1, bedoelde personen met "2", van in artikel 17, lid 1, bedoelde personen met "3", van in artikel 20 bedoelde verzoeken met "4", van in artikel 21 bedoelde verzoeken met "5" en van in artikel 29 bedoelde verzoeken met "9".

5.   Het Agentschap stelt de nodige technische procedures voor de lidstaten op, zodat het centraal systeem ondubbelzinnige gegevens ontvangt.

6   Het centraal systeem bevestigt de ontvangst van de toegezonden gegevens zo spoedig mogelijk. Het Agentschap stelt de nodige technische voorschriften op zodat de lidstaten de bevestiging van ontvangst op verzoek ontvangen.

Artikel 25

Uitvoering van de vergelijking en toezending van het resultaat

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de toegezonden vingerafdrukgegevens van zodanige kwaliteit zijn dat zij geschikt zijn voor vergelijkingen door het geautomatiseerde vingerafdrukherkenningssysteem. Voor zover dat nodig is om te waarborgen dat bij de vergelijking door het centraal systeem zeer nauwkeurige resultaten worden verkregen, bepaalt het Agentschap welke kwaliteit toegezonden vingerafdrukgegevens moeten hebben. Het centraal systeem controleert zo spoedig mogelijk de kwaliteit van de toegezonden vingerafdrukgegevens. Indien vingerafdrukgegevens niet geschikt zijn voor vergelijkingen door het geautomatiseerde vingerafdrukherkenningssysteem, stelt het centraal systeem de lidstaat daarvan in kennis. De betrokken lidstaat zendt kwalitatief geschikte vingerafdrukgegevens toe met hetzelfde referentienummer als de vorige reeks vingerafdrukgegevens.

2.   Het centraal systeem verricht de vergelijkingen in de volgorde van ontvangst van de verzoeken. Ieder verzoek wordt binnen 24 uur afgehandeld. Een lidstaat kan om redenen van nationaal recht verlangen dat bijzonder dringende vergelijkingen binnen een uur worden verricht. Indien die behandelingstermijnen door omstandigheden die buiten de verantwoordelijkheid van het Agentschap vallen niet kunnen worden aangehouden, dan behandelt het centraal systeem het verzoek als eerste zodra die redenen zijn weggevallen. Voor zover dat voor de doeltreffende werking van het centraal systeem noodzakelijk is, stelt het Agentschap in die gevallen criteria op om ervoor te zorgen dat verzoeken met voorrang behandeld worden.

3.   Voor zover dat voor de doeltreffende werking van het centraal systeem noodzakelijk is, stelt het Agentschap operationele procedures op voor de verwerking van ontvangen gegevens en voor de toezending van de resultaten van vergelijkingen.

4.   Het vergelijkingsresultaat wordt in de ontvangende lidstaat onverwijld gecontroleerd door een deskundige op het gebied van vingerafdrukken zoals bepaald overeenkomstig zijn nationale regelgeving, die specifiek is opgeleid in de soorten vingerafdrukvergelijkingen die in deze verordening zijn opgenomen. Met het oog op de in artikel 1, lid 1, van deze verordening vastgelegde doeleinden gebeurt de definitieve identificatie door de lidstaat van oorsprong, in samenwerking met de andere lidstaten die daar eventueel belang bij hebben, overeenkomstig artikel 34 van Verordening (EU) nr. 604/2013.

Indien het centraal systeem meedeelt dat overige gegevens onbetrouwbaar blijken te zijn, worden deze gegevens uit het bestand verwijderd zodra vaststaat dat deze onbetrouwbaar zijn.

5.   Indien uit de definitieve identificatie overeenkomstig lid 4 blijkt dat het resultaat van de van het centraal systeem ontvangen vergelijking niet overeenkomt met de voor vergelijking toegezonden vingerafdrukgegevens, gaan de lidstaten onverwijld over tot verwijdering van het vergelijkingsresultaat en delen zij dat zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen drie werkdagen mee aan de Commissie en het Agentschap.

Artikel 26

Communicatie tussen de lidstaten en het centraal systeem

Voor de toezending van gegevens door de lidstaten aan het centraal systeem en vice versa wordt gebruik gemaakt van de communicatie-infrastructuur. Voor zover dat voor de doeltreffende werking van het centraal systeem noodzakelijk is, stelt het Agentschap de nodige technische procedures op voor het gebruik van de communicatie-infrastructuur.

Artikel 27

Toegang tot en rechtzetting respectievelijk verwijdering van in Eurodac opgeslagen gegevens

1.   De lidstaat van oorsprong heeft toegang tot de gegevens die hij heeft toegezonden en die in het centraal systeem zijn opgeslagen overeenkomstig deze verordening.

Lidstaten hebben geen toegang tot de gegevens die door een andere lidstaat zijn toegezonden, en mogen evenmin dergelijke gegevens ontvangen, met uitzondering van de gegevens die het resultaat zijn van de in artikel 9, lid 5, genoemde vergelijking.

2.   Elke lidstaat bepaalt welke nationale autoriteiten in overeenstemming met lid 1 van dit artikel toegang hebben tot de in het centraal systeem opgeslagen gegevens met het oog op de toepassing van artikel 1, lid 1. In deze aanwijzing wordt gespecificeerd welke dienst precies bevoegd is voor de uitvoering van de taken in verband met de toepassing van deze verordening. Elke lidstaat zendt de Commissie en het Agentschap onverwijld de lijst van die diensten en eventuele wijzigingen daarvan toe. Het Agentschap maakt een geconsolideerde lijst bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie. Wanneer de lijst wordt gewijzigd, zet het Agentschap een keer per jaar een bijgewerkte geconsolideerde versie ervan op het internet.

3.   Alleen de lidstaat van oorsprong is bevoegd de gegevens die hij aan het centraal systeem heeft toegezonden, te wijzigen door rechtzetting, aanvulling of verwijdering, onverminderd de verwijdering overeenkomstig artikel 12, lid 2, of artikel 16, lid 1.

4.   Indien een lidstaat of het Agentschap over aanwijzingen beschikt dat in het centraal systeem opgeslagen gegevens feitelijk onjuist zijn, stelt hij de lidstaat van oorsprong zo spoedig mogelijk hiervan in kennis.

Indien een lidstaat aanwijzingen heeft dat bepaalde gegevens in strijd met deze verordening in het centraal systeem werden opgeslagen, stelt hij het Agentschap, de Commissie en de lidstaat van oorsprong zo spoedig mogelijk daarvan in kennis. De laatstgenoemde lidstaat controleert de betrokken gegevens en zorgt er, voor zover noodzakelijk, voor dat zij onverwijld worden gewijzigd of verwijderd.

5.   De in het centraal systeem opgeslagen gegevens worden door het Agentschap niet overgedragen aan of beschikbaar gesteld voor de autoriteiten van derde landen. Dit verbod geldt niet voor de doorgifte van dergelijke gegevens aan derde landen waarop Verordening (EU) nr. 604/2013 van toepassing is.

Artikel 28

Registratie

1.   Het agentschap is gehouden alle gegevensverwerkingsverrichtingen in het centraal systeem te registreren. Geregistreerd worden het doel, de datum en het tijdstip van de toegang, de toegezonden gegevens, de gegevens waarvan bij het bevragen gebruik is gemaakt en de naam van zowel de dienst die de gegevens invoert of opvraagt, als de verantwoordelijke personen.

2.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde registratie mag uitsluitend worden gebruikt voor het toezicht op de toelaatbaarheid van de gegevensverwerking vanuit het oogpunt van gegevensbescherming en voor de beveiliging van de gegevens krachtens artikel 34. De registratie moet met passende maatregelen tegen ongeoorloofde toegang worden beschermd en één jaar na het verstrijken van de in artikel 12, lid 1, en artikel 16, lid 1, vermelde bewaringstermijn worden verwijderd, tenzij zij nodig is voor alsdan reeds aangevangen controleprocedures.

3.   Met het oog op de in artikel 1, lid 1, vastgelegde doeleinden neemt elke lidstaat met betrekking tot zijn nationaal systeem de nodige maatregelen ter verwezenlijking van de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde doelstellingen. Voorts registreert elke lidstaat de personeelsleden die naar behoren gemachtigd zijn gegevens in te voeren of op te vragen.

Artikel 29

Rechten van de betrokkenen

1.   Onder artikel 9, lid 1, artikel 14, lid 1, of artikel 17, lid 1, vallende personen worden door de lidstaat van oorsprong schriftelijk en indien nodig mondeling in een taal die zij begrijpen of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij die begrijpen, ingelicht over:

a)

de identiteit van de voor de verwerking verantwoordelijke in de zin van artikel 2, onder d), van Richtlijn 95/46/EG en, in voorkomend geval, zijn vertegenwoordiger;

b)

de doeleinden van de verwerking van hun gegevens in Eurodac, met inbegrip van een beschrijving van de doelstellingen van Verordening (EU) nr. 604/2013, overeenkomstig artikel 4 daarvan, en een in begrijpelijke vorm en in duidelijke en eenvoudige taal opgestelde toelichting van het feit dat de lidstaten en Europol, Eurodac voor rechtshandhavingsdoeleinden mogen raadplegen;

c)

de ontvangers van de gegevens;

d)

in verband met een persoon op wie artikel 9, lid 1, of artikel 14, lid 1, van toepassing is, de verplichting tot het laten nemen van zijn vingerafdrukken;

e)

het recht van toegang tot de hen betreffende gegevens en het recht te verzoeken hen betreffende onjuiste gegevens recht te zetten of hen betreffende onrechtmatig verwerkte gegevens te verwijderen, met inbegrip van het recht op het ontvangen van informatie over de procedures om die rechten te doen gelden en van de contactgegevens van de voor de verwerking verantwoordelijke en van de in artikel 30, lid 1, bedoelde nationale toezichthoudende autoriteiten.

2.   Aan personen die onder artikel 9, lid 1, of artikel 14, lid 1, vallen, wordt de informatie als bedoeld in lid 1 van dit artikel meegedeeld op het tijdstip waarop hun vingerafdrukken genomen worden.

Aan personen die onder artikel 17, lid 1, vallen, wordt de informatie als bedoeld in lid 1 van dit artikel ten laatste meegedeeld wanneer hun gegevens aan het centraal systeem worden toegezonden. Die verplichting bestaat echter niet in het geval dat het verstrekken van deze informatie onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite zou kosten.

Wanneer de onder artikel 9, lid 1, artikel 14, lid 1, en artikel 17, lid 1, vallende persoon een minderjarige is, verstrekken de lidstaten de informatie op een aan zijn leeftijd aangepaste manier.

3.   Een gemeenschappelijke brochure, waarin in ieder geval de informatie als bedoeld in lid 1 van dit artikel en de informatie als bedoeld in artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) nr. 604/2013 wordt opgenomen, wordt opgesteld in overeenstemming met de in artikel 44, lid 2, van die Verordening bedoelde procedure.

De brochure moet duidelijk en eenvoudig zijn opgesteld in een taal die de betrokkene begrijpt of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij die begrijpt.

De brochure wordt zodanig opgesteld dat de lidstaten deze kunnen aanvullen met informatie die eigen is aan de lidstaat in kwestie. Die lidstaatspecifieke informatie omvat ten minste de rechten van de betrokkene, de mogelijkheid van bijstand door de nationale toezichthoudende autoriteiten, en de contactgegevens van het bureau van de verantwoordelijke voor de verwerking en de nationale toezichthoudende autoriteiten.

4.   Met het oog op de in artikel 1, lid 1, van deze verordening vastgelegde doeleinden mag elke betrokkene in elke lidstaat overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van die staat de rechten uitoefenen waarin artikel 12 van Richtlijn 95/46/EG voorziet.

Onverminderd de verplichting om overeenkomstig artikel 12, onder a), van Richtlijn 95/46/EG andere informatie te verstrekken, heeft de betrokkene recht op mededeling van de over hem in het centraal systeem vastgelegde gegevens en van de lidstaat die deze gegevens aan het centraal systeem heeft toegezonden. Deze toegang tot gegevens kan slechts door een lidstaat worden verleend.

5.   Met het oog op de in artikel 1, lid 1, vastgelegde doeleinden kan eenieder in elke lidstaat verzoeken dat feitelijk onjuiste gegevens worden rechtgezet of onrechtmatig opgeslagen gegevens worden verwijderd. De rechtzetting en de verwijdering worden overeenkomstig zijn wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen zonder onnodige vertraging uitgevoerd door de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden.

6.   Indien met het oog op de in artikel 1, lid 1, vastgelegde doeleinden de rechten inzake rechtzetting en verwijdering worden uitgeoefend in een andere lidstaat dan in die welke de gegevens heeft, respectievelijk hebben, toegezonden, nemen de autoriteiten van eerstgenoemde lidstaat of lidstaten contact op met die van de lidstaat of lidstaten die de gegevens heeft, respectievelijk hebben, toegezonden opdat deze kunnen controleren of de gegevens juist zijn en of de verzending ervan en de opslag ervan in het centraal systeem rechtmatig zijn.

7.   Indien met het oog op de in artikel 1, lid 1, vastgelegde doeleinden blijkt dat de in het centraal systeem vastgelegde gegevens feitelijk onjuist zijn of onrechtmatig zijn opgeslagen, worden zij door de lidstaat die deze gegevens heeft toegezonden, rechtgezet of verwijderd overeenkomstig artikel 27, lid 3. Deze lidstaat bevestigt, zonder onnodige vertraging, de betrokkene schriftelijk het nodige te hebben gedaan om de met de betrokkene verband houdende gegevens recht te zetten of te verwijderen.

8.   Indien met het oog op de in artikel 1, lid 1, vastgelegde doeleinden de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden niet aanvaardt dat de in het centraal systeem vastgelegde gegevens feitelijk onjuist zijn of daarin onrechtmatig zijn opgeslagen, legt hij de betrokkene zonder onnodige vertraging schriftelijk uit waarom hij niet bereid is de gegevens recht te zetten of te verwijderen.

De lidstaat geeft de betrokkene ook informatie over de stappen die hij kan ondernemen indien hij de verstrekte uitleg niet aanvaardt. Dit houdt mede in dat de betrokkene moet worden medegedeeld hoe hij een rechtsvordering kan instellen of, in voorkomend geval, een klacht kan indienen bij de bevoegde autoriteiten of de rechter van deze lidstaat, alsmede welke financiële of andere bijstand hem overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van deze lidstaat kan worden verleend.

9.   Elk verzoek overeenkomstig de leden 4 en 5 omvat alle nodige bijzonderheden om de betrokkene te kunnen identificeren, met inbegrip van diens vingerafdrukken. Deze gegevens worden uitsluitend gebruikt voor de uitoefening van de in de leden 4 en 5 bedoelde rechten en worden onmiddellijk nadien verwijderd.

10.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaten werken er actief aan mee dat de in de leden 5, 6 en 7 genoemde rechten onverwijld kunnen worden uitgeoefend.

11.   Wanneer een persoon overeenkomstig lid 4 om zijn persoonsgegevens verzoekt, legt de bevoegde autoriteit dat vast in een schriftelijk document, samen met de wijze waarop het verzoek werd ingediend, en stelt zij dit document onverwijld ter beschikking van nationale toezichthoudende autoriteiten.

12.   Met het oog op de in artikel 1, lid 1, van deze verordening vastgelegde doeleinden verleent in elke lidstaat de nationale toezichthoudende autoriteit de betrokkene op diens verzoek overeenkomstig artikel 28, lid 4, van Richtlijn 95/46/EG bijstand bij de uitoefening van zijn rechten.

13.   Met het oog op de in artikel 1, lid 1, van deze verordening vastgelegde doeleinden geven de nationale toezichthoudende autoriteit van de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden en de nationale toezichthoudende autoriteit van de lidstaat waarin de betrokkene verblijft, de betrokkene bij de uitoefening van zijn rechten inzake rechtzetting of verwijdering van gegevens bijstand en desgevraagd advies. Beide nationale toezichthoudende autoriteiten werken daartoe samen. Het verzoek om die bijstand wordt gericht tot de nationale toezichthoudende autoriteit van de lidstaat waar de betrokkene zich bevindt, die het verzoek vervolgens doorstuurt aan de autoriteit van de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden.

14.   In elke lidstaat kan eenieder in overeenstemming met de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van die lidstaat een rechtsvordering instellen of in voorkomend geval een klacht indienen bij de bevoegde autoriteiten of de rechter van die lidstaat indien hem het bij lid 4 bepaalde recht van toegang wordt ontzegd.

15.   Eenieder kan, in overeenstemming met de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden, een rechtsvordering instellen of in voorkomend geval een klacht indienen bij de bevoegde autoriteiten of de rechter van die lidstaat in verband met de over hem in het centraal systeem opgeslagen gegevens, teneinde zijn rechten overeenkomstig lid 3 te doen gelden. Gedurende deze procedure blijft de verplichting voor de nationale toezichthoudende autoriteiten om overeenkomstig lid 13 bijstand en desgevraagd advies te verlenen, voortbestaan.

Artikel 30

Toezicht door de nationale toezichthoudende autoriteit

1.   Met het oog op de in artikel 1, lid 1, van deze verordening vastgelegde doeleinden draagt elke lidstaat ervoor zorg dat de overeenkomstig artikel 28, lid 1, van Richtlijn 95/46/EG aangewezen nationale toezichthoudende autoriteit respectievelijk autoriteiten in overeenstemming met het respectieve nationale recht onafhankelijk toeziet, respectievelijk toezien op de rechtmatige verwerking, in overeenstemming met deze verordening, van persoonsgegevens door deze lidstaat, alsmede op de toezending daarvan aan het centraal systeem.

2.   Elke lidstaat draagt er zorg voor dat zijn nationale toezichthoudende autoriteit advies kan inwinnen bij personen met een adequate kennis van vingerafdrukgegevens.

Artikel 31

Toezicht door de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming

1.   De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming zorgt ervoor dat de verwerking van persoonsgegevens in het kader van Eurodac, in het bijzonder door het Agentschap, in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 45/2001 en deze verordening geschiedt.

2.   De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming zorgt ervoor dat ten minste om de drie jaar een audit van de activiteiten van het Agentschap op het gebied van de verwerking van persoonsgegevens wordt verricht overeenkomstig internationale auditnormen. Het auditrapport wordt toegezonden aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Agentschap en de nationale toezichthoudende autoriteiten. Alvorens het rapport wordt aangenomen, wordt het Agentschap in de gelegenheid gesteld opmerkingen in te dienen.

Artikel 32

Samenwerking tussen de nationale toezichthoudende autoriteiten en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming

1.   De nationale toezichthoudende autoriteiten en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming werken, elk binnen de reikwijdte van hun respectieve bevoegdheden, actief samen en zorgen voor een gecoördineerd toezicht op Eurodac.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat een onafhankelijk orgaan elk jaar een audit van de verwerking van persoonsgegevens voor de in artikel 1, lid 2, vastgelegde doeleinden verricht in overeenstemming met artikel 33, lid 2, met inbegrip van een analyse van een staal gemotiveerde elektronische verzoeken.

De bevindingen van deze audit worden gevoegd bij het in artikel 40, lid 7, bedoelde jaarverslag van de lidstaat.

3.   De nationale toezichthoudende autoriteiten en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming wisselen, elk binnen de reikwijdte van hun respectieve bevoegdheden, relevante informatie uit, staan elkaar bij in de uitvoering van audits en inspecties, behandelen problemen bij de uitlegging of toepassing van deze verordening, buigen zich over problemen bij de uitoefening van het onafhankelijk toezicht of bij de uitoefening van de rechten van betrokkenen, stellen geharmoniseerde voorstellen voor gemeenschappelijke oplossingen voor problemen op, en bevorderen het bewustzijn over gegevensbeschermingsrechten, voor zover nodig.

4.   Voor de in lid 3 neergelegde doeleinden komen de nationale toezichthoudende autoriteiten en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming elk jaar ten minste tweemaal bijeen. De kosten en logistieke ondersteuning van deze bijeenkomsten komen ten laste van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming. Tijdens de eerste bijeenkomst wordt een reglement van orde vastgesteld. Indien nodig worden in onderling overleg verdere werkmethoden vastgesteld. Om de twee jaar wordt een gezamenlijk activiteitenverslag toegezonden aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en het Agentschap.

Artikel 33

Bescherming van persoonsgegevens voor rechthandhavingsdoeleinden

1.   Elke lidstaat zorgt ervoor dat de bepalingen die ter uitvoering van Kaderbesluit 2008/977/JBZ in het nationale recht zijn vastgesteld, ook van toepassing zijn op de verwerking van persoonsgegevens door zijn nationale autoriteiten met het oog op de in artikel 1, lid 2, van deze verordening vastgelegde doeleinden.

2.   Het toezicht op de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens door de lidstaat in het kader van deze verordening met het oog op de in artikel 1, lid 2, van deze verordening vastgelegde doeleinden, met inbegrip van de toezending van gegevens van en naar Eurodac, wordt uitgeoefend door de overeenkomstig Kaderbesluit 2008/977/JBZ aangewezen nationale toezichthoudende autoriteiten.

3.   De verwerking van persoonsgegevens door Europol uit hoofde van deze verordening wordt verricht in overeenstemming met Besluit 2009/371/JBZ en staat onder toezicht van een onafhankelijke externe toezichthouder voor gegevensbescherming. Op de verwerking van persoonsgegevens door Europol overeenkomstig deze verordening zijn derhalve de artikelen 30, 31 en 32 van dat besluit van toepassing. De onafhankelijke externe toezichthouder voor gegevensbescherming ziet erop toe dat de rechten van het individu niet worden geschonden.

4.   De persoonsgegevens die krachtens deze verordening uit Eurodac met het oog op de in artikel 1, lid 2, vastgelegde doeleinden zijn verkregen, worden uitsluitend verwerkt met het oog op het voorkomen, opsporen of onderzoeken van het specifieke geval waarvoor een lidstaat of Europol om de gegevens heeft verzocht.

5.   Het centraal systeem, de aangewezen en de controlerende autoriteiten en Europol houden afschriften van opzoekingen bij met als doel de nationale instanties voor gegevensbescherming en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming in staat te stellen na te gaan of de gegevensverwerking gebeurt in overeenstemming met de voorschriften van de Unie inzake gegevensbescherming, met inbegrip van het doel over de nodige gegevens te beschikken om de in artikel 40, lid 7, bedoelde jaarverslagen te kunnen opstellen. Behalve voor die doeleinden worden de persoonsgegevens alsook de verslagen van de opzoekingen na één maand uit alle nationale en Europol-bestanden verwijderd, wanneer de gegevens niet vereist zijn voor het specifieke lopende strafrechtelijke onderzoek in het kader waarvan die lidstaat of Europol om de gegevens heeft verzocht.

Artikel 34

Beveiliging van gegevens

1.   De lidstaat van oorsprong zorgt voor de beveiliging van de gegevens vóór en tijdens de toezending ervan aan het centraal systeem.

2.   Elke lidstaat stelt, met betrekking tot alle gegevens die door zijn bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening worden verwerkt, de nodige maatregelen vast, met inbegrip van een beveiligingsplan, om:

a)

de gegevens fysiek te beschermen, met inbegrip van het opstellen van noodplannen ter bescherming van kritieke infrastructuur;

b)

te voorkomen dat onbevoegden toegang hebben tot de nationale apparatuur waarmee de lidstaat handelingen verricht in overeenstemming met het doel van Eurodac (controle op de toegang tot apparatuur);

c)

te voorkomen dat onbevoegden de gegevensdragers lezen, kopiëren, wijzigen of verwijderen (controle op de gegevensdragers);

d)

te voorkomen dat gegevens onrechtmatig worden opgeslagen, en dat persoonsgegevens onrechtmatig worden ingezien, gewijzigd of verwijderd (controle op de opslag);

e)

te voorkomen dat gegevens onrechtmatig in Eurodac worden verwerkt en dat in Eurodac verwerkte gegevens onrechtmatig worden gewijzigd of verwijderd (controle op het invoeren van gegevens);

f)

te waarborgen dat degenen die bevoegd zijn om Eurodac te raadplegen, uitsluitend toegang hebben tot de gegevens waarop hun toegangsbevoegdheid betrekking heeft, en uitsluitend met persoonlijke en unieke gebruikersidentiteiten en geheime toegangsprocedures (controle op de toegang tot de gegevens);

g)

te waarborgen dat alle autoriteiten met toegangsrecht tot Eurodac profielen opstellen waarin de taken en verantwoordelijkheden worden omschreven van de personen die bevoegd zijn om gegevens in te zien, in te voeren, bij te werken, te verwijderen en te doorzoeken, en deze profielen alsook alle andere relevante informatie die die autoriteiten met het oog op de toezichthouding nodig kunnen hebben, desgevraagd en onverwijld ter beschikking te stellen aan de nationale toezichthoudende autoriteiten, als bedoeld in artikel 28 van Richtlijn 95/46/EG en in artikel 25 van Kaderbesluit 2008/977/JBZ (personeelsprofielen);

h)

te waarborgen dat kan worden nagegaan en vastgesteld aan welke instanties persoonsgegevens mogen worden doorgegeven door middel van gegevenscommunicatieapparatuur (controle op de doorgifte);

i)

te waarborgen dat het mogelijk is om na te gaan en vast te stellen welke gegevens wanneer, door wie en met welk doel in Eurodac zijn verwerkt (controle op de opslag van gegevens);

j)

te voorkomen, in het bijzonder door middel van passende versleutelingstechnieken, dat bij de doorgifte van persoonsgegevens van en aan Eurodac of gedurende het transport van gegevensdragers de gegevens onrechtmatig worden gelezen, gekopieerd, gewijzigd of verwijderd (controle op het transport);

k)

de doelmatigheid van de in dit lid bedoelde beveiligingsmaatregelen te controleren en met betrekking tot de interne controle de nodige organisatorische maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat deze verordening wordt nageleefd (interne controle) en dat iedere relevante gebeurtenis die zich bij de toepassing van de onder b) tot en met j) genoemde maatregelen voordoet en die op het zich voordoen van een veiligheidsincident zou kunnen wijzen, automatisch binnen 24 uur worden waargenomen.

3.   De lidstaten stellen het Agentschap in kennis van veiligheidsincidenten die in hun systemen zijn waargenomen. Het Agentschap stelt de lidstaten, Europol en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming in kennis in geval van een veiligheidsincident. De betrokken lidstaten, het Agentschap en Europol werken tijdens een veiligheidsincident samen.

4.   Het Agentschap neemt de nodige maatregelen ter verwezenlijking van de in lid 2 bedoelde doelstellingen ten aanzien van de werking van Eurodac, met inbegrip van de vaststelling van een beveiligingsplan.

Artikel 35

Verbod om gegevens door te geven aan derde landen, internationale organisaties of private instanties

1.   De in het kader van deze verordening door een lidstaat of Europol uit het centraal systeem verkregen persoonsgegevens worden niet aan derde landen, internationale organisaties of in of buiten de Unie gevestigde private instanties doorgegeven of ter beschikking gesteld. Dit verbod geldt ook indien deze gegevens op nationaal niveau of tussen de lidstaten worden verwerkt in de zin van artikel 2, onder b), van Kaderbesluit 2008/977/JBZ.

2.   Persoonsgegevens die uit een lidstaat afkomstig zijn en tussen lidstaten zijn uitgewisseld naar aanleiding van een voor de in artikel 1, lid 2, vastgelegde doeleinden verkregen treffer, worden niet aan derde landen doorgegeven indien er een ernstig risico bestaat dat de betrokkene als gevolg van die doorgifte aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen of andere schendingen van grondrechten wordt onderworpen.

3.   De in de leden 1 en 2 opgenomen verbodsbepalingen laten het recht van de lidstaten om dergelijke gegevens door te geven aan derde landen waarop Verordening (EU) nr. 604/2013 van toepassing is, onverlet.

Artikel 36

Registratie en documentatie

1.   Alle lidstaten en Europol zorgen ervoor dat alle gegevensverwerkende handelingen die voortvloeien uit verzoeken om vergelijking met Eurodac-gegevens voor de in artikel 1, lid 2, vastgelegde doeleinden worden geregistreerd en gedocumenteerd ten behoeve van de controle op de toelaatbaarheid van het verzoek, het toezicht op de rechtmatigheid van de gegevensverwerking en op de integriteit en beveiliging van de gegevens en ten behoeve van de interne controle.

2.   Uit de registratie of documentatie moet steeds blijken:

a)

het exacte doel van het verzoek om vergelijking, met inbegrip van de betrokken aard van het terroristische misdrijf of het andere ernstige strafbare feit, en, wat Europol betreft, het exacte doel van het verzoek om vergelijking;

b)

de gegronde redenen om geen vergelijking met andere lidstaten op grond van Besluit 2008/615/JBZ uit te voeren, overeenkomstig artikel 20, lid 1, van deze verordening;

c)

het nummer van het nationale bestand;

d)

de datum en het precieze tijdstip van het verzoek om vergelijking van het nationale toegangspunt aan het centraal systeem;

e)

de naam van de autoriteit die om toegang voor vergelijking heeft verzocht en van de verantwoordelijke die het verzoek heeft ingediend en de gegevens heeft verwerkt;

f)

in voorkomend geval, het gebruik van de in artikel 19, lid 3, bedoelde procedure voor dringende gevallen en de in verband met de verificatie achteraf genomen beslissing;

g)

de voor de vergelijking gebruikte gegevens;

h)

volgens de nationale regels of Besluit 2009/371/JBZ, het kenmerk van de functionaris die de raadpleging heeft verricht en van de functionaris die voor de raadpleging of verstrekking opdracht heeft gegeven.

3.   Registratie en documentatie worden uitsluitend gebruikt voor het toezicht op de rechtmatigheid van de gegevensverwerking en voor het zeker stellen van de integriteit en de beveiliging van de gegevens. Alleen een registratie die geen persoonsgegevens bevat, mag worden gebruikt voor toezicht en evaluatie als bedoeld in artikel 40. De nationale toezichthoudende autoriteiten die bevoegd zijn om de toelaatbaarheid van het verzoek na te gaan en voor het toezicht op de rechtmatigheid van de gegevensverwerking en de integriteit en beveiliging van de gegevens, krijgen op hun verzoek toegang tot de registratie om hun taken te kunnen vervullen.

Artikel 37

Aansprakelijkheid

1.   Elke persoon of lidstaat die schade heeft geleden als gevolg van een onrechtmatige gegevensverwerking of een andere handeling die met de bepalingen van deze verordening strijdig is, is gerechtigd om van de lidstaat die voor de geleden schade verantwoordelijk is, vergoeding te ontvangen. De betrokken lidstaat wordt geheel of gedeeltelijk van zijn aansprakelijkheid ontheven indien hij kan aantonen dat hij niet verantwoordelijk is voor het feit dat de schade heeft veroorzaakt.

2.   Indien aan het centraal systeem schade ontstaat doordat een lidstaat zijn verplichtingen uit hoofde van deze verordening niet is nagekomen, is deze lidstaat aansprakelijk, tenzij en voor zover het Agentschap of een andere lidstaat naliet redelijke stappen te ondernemen om het ontstaan van de schade te voorkomen of om de omvang ervan zoveel mogelijk te beperken.

3.   Op vorderingen tegen een lidstaat tot vergoeding van de in de leden 1 en 2 bedoelde schade zijn de bepalingen van het nationale recht van de verwerende lidstaat van toepassing.

HOOFDSTUK VIII

WIJZIGINGEN VAN VERORDENING (EG) nr. 1077/2011

Artikel 38

Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 1077/2011

Verordening (EU) nr. 1077/2011 wordt als volgt gewijzigd:

1)

artikel 5 wordt vervangen door:

"Artikel 5

Taken betreffende Eurodac

Het Agentschap verricht met betrekking tot Eurodac:

a)

de taken die aan het Agentschap zijn toegekend bij Verordening (EU) nr. 603/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de instelling van "Eurodac" voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EU) nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend en betreffende verzoeken van rechtshandhavingsinstanties van de lidstaten en Europol om vergelijkingen van Eurodac-gegevens ten behoeve van rechtshandhaving (17); en

b)

taken met betrekking tot opleiding in het technische gebruik van Eurodac.

2)

artikel 12, lid 1, wordt gewijzigd als volgt:

a)

het bepaalde onder u) en v) wordt vervangen door:

"u)

het jaarverslag over de activiteiten van het centraal systeem van Eurodac vast te stellen in overeenstemming met artikel 40, lid 1, van Verordening (EU) nr. 603/2013;

v)

commentaar te geven op de rapporten van de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming betreffende de audits overeenkomstig artikel 45, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1987/2006, artikel 42, lid 2, van Verordening (EG) nr. 767/2008 en artikel 31, lid 2, van Verordening (EU) nr. 603/2013 en ervoor te zorgen dat aan die audits het passende gevolg wordt gegeven;";

b)

het bepaalde onder x) wordt vervangen door:

"x)

statistieken over de werkzaamheden van het centraal systeem van Eurodac samen te stellen in overeenstemming met artikel 8, lid 2, van Verordening (EU) nr. 603/2013";

c)

het bepaalde onder z) wordt vervangen door:

"z)

erop toe te zien dat jaarlijks de lijst wordt bekendgemaakt van diensten krachtens artikel 27, lid 2, van Verordening (EU) nr. 603/2013";

3)

artikel 15, lid 4, wordt vervangen door:

"4.   Europol en Eurojust kunnen de vergaderingen van de raad van bestuur bijwonen als waarnemer, wanneer een vraagstuk inzake SIS II met betrekking tot de toepassing van Besluit 2007/533/JBZ op de agenda staat. Europol kan voorts de vergaderingen van de raad van bestuur bijwonen als waarnemer, wanneer een vraagstuk inzake het VIS met betrekking tot de toepassing van Besluit 2008/633/JBZ op de agenda staat of wanneer een vraagstuk inzake Eurodac met betrekking tot de toepassing van Verordening (EU) nr. 603/2013 op de agenda staat.";

4)

artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 5 wordt het bepaalde onder g) vervangen door:

"g)

stelt, onverminderd artikel 17 van het Ambtenarenstatuut, vertrouwelijkheidsvoorschriften vast, teneinde te voldoen aan artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1987/2006, artikel 17 van Besluit 2007/533/JBZ, artikel 26, lid 9, van Verordening (EG) nr. 767/2008 en artikel 4, lid 4, van Verordening (EU) nr. 603/2013;";

b)

in lid 6 wordt het bepaalde onder i) vervangen door:

"i)

verslagen over de technische werking van elk van de in artikel 12, lid 1, onder t), bedoelde grootschalige IT-systemen en het in artikel 12, lid 1, onder u), bedoelde jaarverslag over de activiteiten van het centraal systeem van Eurodac, op basis van de toezichts- en evaluatieresultaten.";

5)

artikel 19, lid 3, wordt vervangen door:

"3.   Europol en Eurojust kunnen elk een vertegenwoordiger in de adviesgroep-SIS II benoemen. Europol kan ook een vertegenwoordiger benoemen in de VIS-adviesgroep en in de Eurodac-adviesgroep.".

HOOFDSTUK IX

SLOTBEPALINGEN

Artikel 39

Kosten

1.   De kosten in verband met de oprichting en werking van het centraal systeem en de communicatie-infrastructuur komen ten laste van de algemene begroting van de Europese Unie.

2.   De kosten in verband met de nationale toegangspunten en die voor hun verbinding met het centraal systeem komen ten laste van de respectieve lidstaten.

3.   Elke lidstaat en Europol zetten voor eigen rekening de technische infrastructuur op die nodig is om deze verordening uit te voeren en onderhouden deze ook; zij dragen tevens de kosten die voortvloeien uit verzoeken om vergelijking met Eurodac-gegevens voor de in artikel 1, lid 2, vastgelegde doeleinden.

Artikel 40

Jaarverslag, toezicht en evaluatie

1.   Het Agentschap legt aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming jaarlijks een verslag voor over de activiteiten van het centraal systeem, met inbegrip van de technische werking en de beveiliging ervan. Het jaarverslag bevat informatie over het beheer en de resultaten van Eurodac, in het licht van vooraf vastgestelde kwantitatieve indicatoren voor de in lid 2 bedoelde doelstellingen.

2.   Het Agentschap draagt er zorg voor dat er procedures beschikbaar zijn om de werking van het centraal systeem op het gebied van resultaten, kosteneffectiviteit en kwaliteit van de dienstverlening te toetsen aan de doelstellingen.

3.   Met het oog op het technische onderhoud en de opstelling van verslagen en statistieken, heeft het Agentschap toegang tot de vereiste informatie over de in het centraal systeem verrichte verwerkingshandelingen.

4.   Uiterlijk 20 juli 2018 en nadien om de vier jaar, stelt de Commissie een algehele beoordeling van Eurodac op waarin de bereikte resultaten worden afgezet tegen de doelstellingen en de impact op de grondrechten wordt onderzocht, wordt nagegaan of de toegang met het oog op rechtshandhaving tot de indirecte discriminatie heeft geleid van personen op wie deze verordening betrekking heeft, en wordt nagegaan of de uitgangspunten nog gelden en welke gevolgen er voor toekomstige werkzaamheden zijn; daarbij worden ook eventueel noodzakelijke aanbevelingen gedaan. De Commissie legt deze evaluatie voor aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   De lidstaten verstrekken het Agentschap en de Commissie de informatie die nodig is om het in lid 1 bedoelde jaarverslag op te stellen.

6.   Het Agentschap, de lidstaten en Europol verstrekken de Commissie de informatie die nodig is om de in lid 4 bedoelde evaluatieverslagen op te stellen. Deze informatie brengt de werkmethoden niet in gevaar en bevat geen informatie waardoor bronnen, namen van personeelsleden of onderzoeken van de aangewezen autoriteiten worden onthuld.

7.   Elke lidstaat en Europol stellen met inachtneming van de bepalingen van nationaal recht inzake de bekendmaking van gevoelige informatie jaarlijkse verslagen op over de doeltreffendheid van de vergelijking van vingerafdrukgegevens met Eurodac-gegevens voor rechtshandhavingsdoeleinden, waarin gegevens en statistieken zijn opgenomen over:

het exacte doel van de vergelijking, met inbegrip van het soort terroristisch misdrijf of ander ernstig strafbaar feit,

de aangevoerde redenen voor gegronde verdenking,

de gegronde redenen om geen vergelijking met andere lidstaten op grond van Besluit 2008/615/JBZ uit te voeren, overeenkomstig artikel 20, lid 1, van deze verordening,

het aantal verzoeken om vergelijkingen,

het aantal en het soort van gevallen die hebben geleid tot succesvolle identificaties, en

de noodzaak en het gebruik van uitzonderlijke dringende gevallen, met inbegrip van de gevallen waarin dat dringend karakter door de controlerende autoriteit niet werd aanvaard bij de verificatie achteraf.

De jaarlijkse verslagen van de lidstaten en van Europol worden aan de Commissie toegezonden vóór 30 juni van het daaropvolgende jaar.

8.   Op basis van deze jaarlijkse verslagen van de lidstaten en Europol als voorzien in lid 7 en in aanvulling op de in lid 4 voorziene algemene beoordeling stelt de Commissie een jaarverslag op over de toegang tot Eurodac met het oog op rechtshandhaving en doet zij dit toekomen aan het Europees Parlement, de Raad en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming.

Artikel 41

Sancties

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat elke verwerking van de in het centraal systeem ingevoerde gegevens die in strijd is met het in artikel 1 omschreven doel van Eurodac, bestraft wordt met sancties, met inbegrip van administratieve en/of strafrechtelijke sancties overeenkomstig het nationale recht, die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Artikel 42

Territoriale werkingssfeer

De bepalingen van deze verordening zijn niet van toepassing op enig grondgebied waarop Verordening (EU) nr. 604/2013 niet van toepassing is.

Artikel 43

Bekendmaking van de aangewezen en de controlerende autoriteiten

1.   Uiterlijk op 20 oktober 2013 maakt elke lidstaat aan de Commissie zijn aangewezen autoriteiten, de in artikel 5, lid 3, vermelde operationele diensten en zijn controlerende autoriteit bekend, alsook onverwijld eventuele wijzigingen daarvan.

2.   Uiterlijk op 20 oktober 2013 maakt Europol aan de Commissie zijn aangewezen autoriteit, zijn controlerende autoriteit en het door hem aangewezen nationale toegangspunt bekend, alsook onverwijld eventuele wijzigingen daarvan.

3.   De Commissie maakt jaarlijks de in de leden 1 en 2 bedoelde informatie bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie en via een elektronische publicatie die online beschikbaar is en onverwijld wordt bijgewerkt.

Artikel 44

Overgangsbepaling

Gegevens die overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EG) nr. 2725/2000 in het centraal systeem zijn afgeschermd, worden vrijgegeven en gemarkeerd overeenkomstig artikel 18, lid 1, van deze verordening op 20 juli 2015.

Artikel 45

Intrekking

Verordening (EG) nr. 2725/2000 en Verordening (EG) nr. 407/2002 worden ingetrokken met ingang van 20 juli 2015.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordeningen gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 46

Inwerkingtreding en toepasselijkheid

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is van toepassing met ingang van 20 juli 2015.

De lidstaten stellen de Commissie en het Agentschap zo spoedig mogelijk en uiterlijk op 20 juli 2015 in kennis van de technische maatregelen die zij hebben vastgesteld om gegevens naar het centraal systeem te kunnen zenden.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Brussel, 26 juni 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

A. SHATTER


(1)  PB C 92 van 10.4.2010, blz. 1.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 12 juni 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 20 juni 2013.

(3)  PB L 316 van 15.12.2000, blz. 1.

(4)  PB L 62 van 5.3.2002, blz. 1.

(5)  Zie bladzijde 31 van dit Publicatieblad.

(6)  PB L 164 van 22.6.2002, blz 3.

(7)  PB L 190 van 18.7.2002, blz. 1.

(8)  PB L 121 van 15.5.2009, blz. 37.

(9)  PB L 337 van 20.12.2011, blz. 9.

(10)  PB L 286 van 1.11.2011, blz. 1.

(11)  PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1.

(12)  PB L 210 van 6.8.2008, blz. 1.

(13)  PB L 218 van 13.8.2008, blz. 129.

(14)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(15)  PB L 350 van 30.12.2008, blz. 60.

(16)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(17)  PB L 180 van 29.6.2013, blz. 1.";


BIJLAGE I

Gegevensformaat- en vingerafdrukformulier

Gegevensformaat voor de uitwisseling van vingerafdrukken

Het gegevensformaat voor de uitwisseling van vingerafdrukken is:

ANSI/NIST-ITL 1a-1997, Ver.3, juni 2001 (INT-1) en alle toekomstige aanpassingen van die norm.

Norm voor de kenletters van de lidstaten

De volgende ISO-norm is van toepassing: ISO 3166 - code met 2 letters.

Image


BIJLAGE II

Ingetrokken verordeningen (bedoeld in artikel 45)

Verordening (EG) nr. 2725/2000 van de Raad

(PB L 316 van 15.12.2000, blz. 1)

Verordening (EG) nr. 407/2002 van de Raad

(PB L 62 van 5.3.2002, blz. 1)


BIJLAGE III

Concordantietabel

Verordening (EG) nr. 2725/2000

De onderhavige verordening

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 2, eerste alinea, onder a) en b)

Artikel 3, lid 1, onder a)

Artikel 1, lid 2, eerste alinea, onder c

Artikel 1, lid 2, tweede alinea

Artikel 3, lid 4

Artikel 1, lid 3

Artikel 1, lid 3

Artikel 2, lid 1,onder a)

Artikel 2, lid 1, onder b) tot en met e)

Artikel 2, lid 1, onder a) tot en met d)

Artikel 2, lid 1, onder e) tot en met j)

Artikel 3, lid 1

Artikel 3, lid 2

Artikel 3, lid 3

Artikel 3, lid 3, onder a) tot en met e)

Artikel 8, lid 1, onder a) tot en met e)

Artikel 8, lid 1, onder f) tot en met i)

Artikel 3, lid 4

Artikel 4, lid 1

Artikel 9, lid 1, en artikel 3, lid 5

Artikel 4, lid 2

Artikel 4, lid 3

Artikel 9, lid 3

Artikel 4, lid 4

Artikel 9, lid 4

Artikel 4, lid 5

Artikel 9, lid 5

Artikel 4, lid 6

Artikel 25, lid 4

Artikel 5, lid 1, onder a) tot en met f)

Artikel 11, onder a) tot en met f)

Artikel 11, onder g) tot en met k)

Artikel 5, lid 1, onder g) en h)

Artikel 6

Artikel 12

Artikel 7

Artikel 13

Artikel 8

Artikel 14

Artikel 9

Artikel 15

Artikel 10

Artikel 16

Artikel 11, leden 1 tot en met 3

Artikel 17, leden 1 tot en met 3

Artikel 11, lid 4

Artikel 17, lid 5

Artikel 11, lid 5

Artikel 17, lid 4

Artikel 12

Artikel 18

Artikel 13

Artikel 23

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 27

Artikel 16

Artikel 28, leden 1 en 2

Artikel 28, lid 3

Artikel 17

Artikel 37

Artikel 18

Artikel 29, leden 1, 2, 4 tot en met 10 en 12 tot en met 15

Artikel 29, leden 3 en 11

Artikel 19

Artikel 30

Artikelen 31 tot en met 36

Artikel 20

Artikel 21

Artikel 39, leden 1 en 2

Artikel 22

Artikel 23

Artikel 24, leden 1 en 2

Artikel 40, leden 1 en 2

Artikel 40, leden 3 tot en met 8

Artikel 25

Artikel 41

Artikel 26

Artikel 42

Artikelen 43 tot en met 45

Artikel 27

Artikel 46


Verordening (EG) nr. 407/2002

De onderhavige verordening

Artikel 2

Artikel 24

Artikel 3

Artikel 25, leden 1 tot en met 3

Artikel 25, leden 4 en 5

Artikel 4

Artikel 26

Artikel 5, lid 1

Artikel 3, lid 3

Bijlage I

Bijlage I

Bijlage II


29.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 180/31


VERORDENING (EU) Nr. 604/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 26 juni 2013

tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 78, lid 2, onder e),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (4), moet op verscheidene punten ingrijpend worden gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van die verordening te worden overgegaan.

(2)

Een gemeenschappelijk asielbeleid, dat een gemeenschappelijk Europees asielstelsel (Common European Asylum System — CEAS) omvat, is een wezenlijk aspect van de doelstelling van de Europese Unie om geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht tot stand te brengen, die openstaat voor diegenen die onder druk van de omstandigheden op wettige wijze in de Unie bescherming zoeken.

(3)

De Europese Raad is bij zijn bijzondere bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999 in Tampere overeengekomen te werken aan de instelling van het CEAS dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, aangevuld bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna „het Verdrag van Genève” genoemd), en zo te waarborgen dat niemand naar het land van vervolging wordt teruggestuurd, dus het beginsel van non-refoulement te handhaven. Onverminderd de verantwoordelijkheidscriteria die in deze verordening zijn opgenomen, worden de lidstaten, die alle het beginsel van non-refoulement eerbiedigen, in dit verband beschouwd als veilige landen voor onderdanen voor derde landen.

(4)

In de conclusies van Tampere werd ook aangegeven dat het CEAS op korte termijn een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.

(5)

Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.

(6)

De eerste fase van de totstandbrenging van een CEAS, dat op langere termijn moet leiden tot een gemeenschappelijke procedure en een uniforme, in de gehele Unie geldige status voor personen aan wie internationale bescherming wordt verleend, is nu afgerond. De Europese Raad van 4 november 2004 heeft het Haags programma aangenomen; daarin werden voor de periode 2005-2010 de doelstellingen geformuleerd op het gebied van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. In het programma werd de Europese Commissie verzocht haar evaluatie van de rechtsinstrumenten van de eerste fase af te ronden en de instrumenten en maatregelen van de tweede fase aan het Europees Parlement en aan de Raad voor te leggen met het oog op de goedkeuring ervan vóór 2010.

(7)

In het programma van Stockholm heeft de Europese Raad herhaald zich te blijven inspannen om uiterlijk in 2012 te zorgen voor de totstandbrenging van een gemeenschappelijke en solidaire ruimte waarin bescherming wordt geboden voor personen aan wie internationale bescherming wordt verleend, in overeenstemming met artikel 78 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Voorts heeft hij benadrukt dat het Dublinsysteem een hoeksteen blijft bij de opbouw van het CEAS, aangezien daarin ondubbelzinnig wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming.

(8)

De middelen van het bij Verordening (EU) nr. 439/2010 van het Europees Parlement en de Raad (5) opgerichte Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (European Asylum Support Office — EASO) moeten ter beschikking staan voor het verlenen van passende ondersteuning aan de bevoegde diensten van de lidstaten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van deze verordening. Meer bepaald moet het EASO voorzien in solidariteitsmaatregelen, zoals de asielinterventiepool met asielondersteuningsteams om lidstaten bij te staan die onder bijzondere druk staan en waar personen die om internationale bescherming verzoeken (hierna „verzoekers” genoemd) met name geen passende opvang en bescherming genieten.

(9)

Gezien de resultaten van de verrichte evaluaties van de uitvoering van de instrumenten uit de eerste fase is het nu tijd om de uitgangspunten van Verordening (EG) nr. 343/2003 te bevestigen en tegelijkertijd de verbeteringen aan te brengen waarvan de ervaring heeft geleerd dat ze nodig zijn om het Dublinsysteem effectiever te maken en verzoekers uit hoofde van dat systeem beter te beschermen. Aangezien een goedwerkend Dublinsysteem essentieel is voor het CEAS, moeten de beginselen en de werking ervan worden geëvalueerd terwijl andere onderdelen van het CEAS en de solidariteitsinstrumenten van de Unie worden ontwikkeld. Er moet worden voorzien in een uitgebreide „fitness check” door middel van het verrichten van een empirisch onderbouwde evaluatie van de juridische, economische en maatschappelijke gevolgen van het Dublinsysteem, met inbegrip van de gevolgen voor de grondrechten.

(10)

Om ervoor te zorgen dat iedereen die om internationale bescherming verzoekt of internationale bescherming geniet gelijk wordt behandeld, en met het oog op de samenhang met het bestaande Unieacquis inzake asiel, met name met Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (6), dient de werkingssfeer van deze verordening te worden uitgebreid tot personen die om subsidiaire bescherming verzoeken en personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming.

(11)

Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (7) dient van toepassing te zijn op de procedure voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat volgens de voorschriften van deze verordening, behoudens de beperkingen betreffende de toepassing van die richtlijn.

(12)

Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (8) moet van toepassing zijn naast en onverminderd de bepalingen betreffende de bij deze verordening gereglementeerde procedurele vrijwaringen, behoudens de beperkingen betreffende de toepassing van die richtlijn.

(13)

Overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties van 1989 inzake de rechten van het kind en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dient voor de lidstaten bij de toepassing van deze verordening het belang van het kind voorop te staan. Bij het beoordelen van het belang van het kind dienen de lidstaten met name het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige, overwegingen van veiligheid en de opvattingen van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit alsmede diens achtergrond, terdege in aanmerking te nemen. Voorts dienen voor niet-begeleide minderjarigen vanwege hun kwetsbaarheid specifieke procedurele waarborgen te worden vastgelegd.

(14)

Overeenkomstig het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dient voor de lidstaten bij de toepassing van deze verordening de eerbiediging van het familie- en gezinsleven voorop te staan.

(15)

De gezamenlijke behandeling van verzoeken om internationale bescherming van de leden van een gezin door dezelfde lidstaat zorgt ervoor dat de verzoeken grondig worden behandeld en de beslissingen daarover coherent zijn en dat gezinsleden niet van elkaar worden gescheiden.

(16)

Om ervoor te zorgen dat het beginsel van de eenheid van het gezin en het belang van het kind volledig worden nageleefd, dient het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie tussen een verzoeker en zijn kind, broer of zus of ouder vanwege zwangerschap of moederschap, de gezondheidssituatie of de hoge leeftijd van de verzoeker, een bindend verantwoordelijkheidscriterium te worden. Indien de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is, dient de aanwezigheid van een gezins- of familielid in een andere lidstaat die voor de niet-begeleide minderjarige kan zorgen, eveneens een bindend verantwoordelijkheidscriterium te worden.

(17)

Een lidstaat moet echter om humanitaire redenen of uit mededogen kunnen afwijken van de verantwoordelijkheidscriteria om gezinsleden, familieleden of andere familierelaties bijeen te kunnen brengen en een verzoek om internationale bescherming dat bij deze lidstaat of bij een andere lidstaat is ingediend kunnen behandelen, ook al is hij volgens de bindende criteria van deze verordening niet verantwoordelijk voor de behandeling.

(18)

Er dient een persoonlijk onderhoud met de verzoeker plaats te vinden om gemakkelijker te kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. Zodra het verzoek om internationale bescherming wordt ingediend, moet de verzoeker over de toepassing van deze verordening worden geïnformeerd, en ervan in kennis worden gesteld dat het onderhoud de verzoeker de mogelijkheid biedt om informatie te verstrekken over de aanwezigheid van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties in de lidstaten, om gemakkelijker te kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is.

(19)

Teneinde de rechten van de betrokkenen daadwerkelijk te beschermen, dienen, overeenkomstig met name de rechten die zijn erkend in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, juridische waarborgen te worden ingebouwd en dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen besluiten tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat te worden gewaarborgd. Teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen dergelijke besluiten zowel betrekking te hebben op de toepassing van deze verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen.

(20)

De bewaring van verzoekers moet worden toegepast in overeenstemming met het onderliggende beginsel dat personen niet in bewaring mogen worden gehouden om de enkele reden dat zij internationale bescherming zoeken. De bewaring dient zo kort mogelijk te duren en te beantwoorden aan het noodzakelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel. De bewaring van verzoekers moet in het bijzonder in overeenstemming zijn met artikel 31 van het Verdrag van Genève. De procedures waarin deze verordening voorziet met betrekking tot een in bewaring gehouden persoon moeten bij voorrang en binnen zo kort mogelijke termijnen worden uitgevoerd. Wat de algemene waarborgen met betrekking tot bewaring en, in voorkomend geval, de bewaringsvoorwaarden betreft, moeten de lidstaten ook ten aanzien van personen die uit hoofde van deze verordening in bewaring worden gehouden, de bepalingen van Richtlijn 2013/33/EU toepassen.

(21)

Tekortkomingen in, of het instorten van, asielstelsels, vaak verergerd door bijzondere druk, kunnen de soepele werking van het bij deze verordening ingevoerde stelsel in gevaar brengen, waardoor schending dreigt van de rechten van verzoekers, zoals die zijn verankerd in het Unieacquis inzake asiel en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en van andere internationale mensenrechten en vluchtelingenrechten.

(22)

Ter voorkoming van dergelijke tekortkomingen of instortingen moet er een proces van vroegtijdige waarschuwing, paraatheid en beheersing van asielcrises worden opgezet, waarbij het EASO op grond van zijn bevoegdheden krachtens Verordening (EU) nr. 439/2010 een sleutelrol vervult, teneinde te zorgen voor een solide samenwerking in het kader van deze verordening en tegelijkertijd tussen de lidstaten onderling vertrouwen met betrekking tot asielbeleid op te bouwen. Door middel van dat proces moet de Unie zo snel mogelijk attent worden gemaakt wanneer er bezorgdheid rijst dat de soepele werking van het bij deze verordening ingevoerde stelsel in gevaar wordt gebracht doordat het asielstelsel van een of meer lidstaten onder bijzondere druk komt te staan en/of vanwege tekortkomingen in het asielstelsel van een of meer lidstaten. Een dergelijk proces zou de Unie in staat stellen al in een vroeg stadium preventieve maatregelen te propageren en aan dergelijke situaties adequate politieke aandacht te schenken. Solidariteit is een kernelement in het CEAS, en gaat hand in hand met onderling vertrouwen. Door het sterken van dit vertrouwen zou het proces van vroegtijdige waarschuwing, paraatheid en beheersing van asielcrises ervoor kunnen zorgen dat concrete maatregelen die oprechte en daadwerkelijke solidariteit inhouden, beter op de lidstaten worden gericht teneinde de betrokken lidstaten in het algemeen, en de verzoekers in het bijzonder, bij te staan. Overeenkomstig artikel 80 VWEU, moeten handelingen van de Unie telkens wanneer dat nodig is passende bepalingen voor de toepassing van het solidariteitsbeginsel bevatten, en moet dit proces vergezeld gaan van dergelijke solidariteitsbepalingen. In de door de Raad op 8 maart 2012 aangenomen conclusies over een gemeenschappelijk kader voor oprechte en daadwerkelijke solidariteit met lidstaten waarvan de asielstelsels onder bijzondere druk staan, onder meer vanwege gemengde migratiestromen, wordt voorzien in een „gereedschapskist” met bestaande en mogelijke nieuwe maatregelen, die in het kader van een mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing, paraatheid en crisisbeheersing in aanmerking moet worden genomen.

(23)

De lidstaten moeten met het EASO samenwerken bij het vergaren van informatie over hun vermogen om bijzondere druk op hun asiel- en opvangstelsel op te vangen, met name in het kader van de toepassing van deze verordening. Het EASO dient op gezette tijden verslag uit te brengen over de overeenkomstig Verordening (EU) nr. 439/2010 vergaarde informatie.

(24)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie (9), kan een overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming plaatsvinden op basis van vrijwilligheid, in de vorm van een gecontroleerd vertrek of onder geleide. De lidstaten dienen vrijwillige overdracht te bevorderen door passende informatie aan de verzoekers te verstrekken, en erop toe te zien dat overdrachten in de vorm van gecontroleerd vertrek of onder geleide op humane wijze gebeuren, met volledige eerbiediging van de grondrechten en de menselijke waardigheid, en geheel in het belang van het kind, en met de grootst mogelijke consideratie voor de ontwikkelingen in de desbetreffende jurisprudentie, in het bijzonder wat de overdracht op humanitaire gronden betreft.

(25)

Voor de geleidelijke totstandbrenging van een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van personen is gewaarborgd overeenkomstig de bepalingen van het VWEU, en voor de vaststelling van een uniaal beleid inzake de voorwaarden voor binnenkomst en verblijf van onderdanen van derde landen, waaronder ook gezamenlijke inspanningen voor het beheer van de buitengrenzen, is het nodig de verantwoordelijkheidscriteria op evenwichtige wijze en vanuit een oogpunt van solidariteit vast te stellen.

(26)

Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (10) is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens op grond van de onderhavige verordening.

(27)

De uitwisseling van persoonsgegevens van een verzoeker, waaronder gevoelige gegevens betreffende zijn gezondheid, voorafgaand aan een overdracht, zal ervoor zorgen dat de bevoegde asielinstanties verzoekers de juiste bijstand kunnen verlenen en waarborgt de continuïteit van de bescherming en de rechten die aan hen zijn toegekend. Overeenkomstig Richtlijn 95/46/EG dienen specifieke bepalingen te worden opgenomen ter bescherming van de persoonsgegevens van verzoekers die zich in die situatie bevinden.

(28)

De toepassing van deze verordening kan eenvoudiger en doeltreffender worden gemaakt door middel van bilaterale regelingen tussen de lidstaten om de communicatie tussen de bevoegde diensten te verbeteren, de proceduretermijnen te verkorten, de behandeling van overname- en terugnameverzoeken te vereenvoudigen, of praktische regels vast te stellen voor de overdracht van verzoekers.

(29)

De continuïteit van het systeem om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is, dat bij Verordening (EG) nr. 343/2003 was ingesteld en nu bij deze verordening wordt geregeld, moet worden gewaarborgd. Daarnaast moet worden gewaakt over de coherentie tussen deze verordening en Verordening (EU) nr. 603/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EU) nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend en betreffende verzoeken van rechtshandhavingsinstanties van de lidstaten en Europol om vergelijkingen van Eurodac-gegevens ten behoeve van rechtshandhaving (11).

(30)

De toepassing van het Eurodac-systeem, zoals ingesteld bij Verordening (EU) nr. 603/2013 zal de toepassing van de onderhavige verordening vergemakkelijken.

(31)

De toepassing van het visuminformatiesysteem, dat is ingesteld bij Verordening (EG) nr. 767/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende het Visuminformatiesysteem (VIS) en de uitwisseling tussen de lidstaten van gegevens op het gebied van visa voor kort verblijf (12), en in het bijzonder de uitvoering van de artikelen 21 en 22 daarvan, zal de toepassing van de onderhavige verordening vergemakkelijken.

(32)

Wat betreft de behandeling van personen die onder deze verordening vallen, zijn de lidstaten gebonden aan hun verplichtingen op grond van instrumenten van internationaal recht, waaronder de desbetreffende jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens.

(33)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden verleend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (13).

(34)

De onderzoeksprocedure dient te worden gevolgd voor het vaststellen van een gemeenschappelijke informatiebrochure over Dublin/Eurodac, alsmede van een specifieke brochure voor niet-begeleide minderjarigen; van een standaardformulier voor het uitwisselen van relevante informatie over niet-begeleide minderjarigen; van eenvormige voorwaarden voor het raadplegen en het uitwisselen van informatie over minderjarigen en afhankelijke personen; van eenvormige voorwaarden voor het voorbereiden en het indienen van overname- en terugnameverzoeken; van twee lijsten met relevante bewijsmiddelen en indirecte bewijzen en het regelmatig herzien ervan; van een laissez-passer; van eenvormige voorwaarden voor het raadplegen en het uitwisselen van informatie over overdrachten; van een standaardformulier voor het uitwisselen van gegevens voorafgaand aan een overdracht; van een gemeenschappelijk gezondheidscertificaat; van eenvormige voorwaarden en praktische regelingen voor het uitwisselen van informatie over de gezondheidsgegevens van een persoon voorafgaand aan een overdracht, en van veilige kanalen voor het elektronisch verzenden van verzoeken.

(35)

Teneinde te voorzien in aanvullende regels voor de identificatie van gezinsleden, broers en zussen of familieleden van de niet-begeleide minderjarige; de criteria om te bepalen of er sprake is van een bewezen verwantschapsrelatie, de in acht te nemen criteria voor de beoordeling van het vermogen van het familielid om voor de niet-begeleide minderjarige te zorgen, met inbegrip van de situatie waarin gezinsleden, broers en zussen of familieleden van de niet-begeleide minderjarige in meer dan één lidstaat verblijven; de beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie; de beoordeling van het vermogen van een familielid om voor een afhankelijke persoon te zorgen en de in acht te nemen elementen voor de beoordeling van het onvermogen om gedurende een significante tijdsspanne te reizen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 VWEU. Bij het uitoefenen van haar bevoegdheden mag de Commissie niet verder gaan dan wat nodig is voor het belang van het kind, als bedoeld in artikel 6, lid 3, van deze verordening. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten gelijktijdig, tijdig en op passende wijze aan het Europees Parlement en de Raad worden gezonden.

(36)

Bij de toepassing van de verordening, daaronder begrepen de voorbereiding van gedelegeerde handelingen, moet de Commissie het advies inwinnen van deskundigen van onder meer alle relevante nationale instanties.

(37)

De voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 343/2003 vereiste nadere regels zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1560/2003. Sommige bepalingen van Verordening (EG) nr. 1560/2003 dienen in de onderhavige verordening te worden opgenomen omdat dit meer duidelijkheid schept of omdat zij een algemeen doel kunnen dienen. Het is in het bijzonder zowel voor de lidstaten als voor de verzoekers van belang dat met behulp van een algemeen mechanisme een oplossing kan worden gevonden voor het geval dat de lidstaten van mening verschillen over de toepassing van een bepaling van deze verordening. Daarom is het gerechtvaardigd het mechanisme dat bij Verordening (EG) nr. 1560/2003 is ingevoerd voor het beslechten van geschillen over de humanitaire clausule, op te nemen in deze verordening en de werkingssfeer ervan uit te breiden tot deze verordening in haar totaliteit.

(38)

Voor een doeltreffend toezicht op de toepassing van deze verordening moeten regelmatig evaluaties worden verricht.

(39)

Deze verordening is opgesteld met inachtneming van de grondrechten en de beginselen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden erkend. Deze verordening is met name gericht op volledige waarborging van het recht op asiel dat wordt gegarandeerd door artikel 18 van het Handvest, en van de rechten die worden erkend bij de artikelen 1, 4, 7, 24 en 47 daarvan. Deze verordening dient derhalve dienovereenkomstig te worden toegepast.

(40)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk de vaststelling van criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en daarom wegens de omvang en de gevolgen van deze verordening beter op het niveau van de Unie kan worden bereikt, kan de Unie, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel zoals neergelegd in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) maatregelen nemen. Overeenkomstig het beginsel van evenredigheid zoals bedoeld in genoemd artikel gaat deze verordening niet verder dan hetgeen nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(41)

Overeenkomstig artikel 3 en artikel 4 bis, lid 1, van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en aan het VWEU, hebben die lidstaten te kennen gegeven dat zij aan de vaststelling en toepassing van deze verordening wensen deel te nemen.

(42)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en aan het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze verordening, die bijgevolg niet bindend is voor, noch van toepassing is in Denemarken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

VOORWERP EN DEFINITIES

Artikel 1

Voorwerp

In deze verordening worden de criteria en instrumenten vastgesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten is ingediend (hierna „de verantwoordelijke lidstaat” genoemd).

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)

„onderdaan van een derde land”: eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 20, lid 1, VWEU en die geen onderdaan is van een staat die op grond van een overeenkomst met de Europese Unie aan deze verordening deelneemt;

b)

„verzoek om internationale bescherming”: een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder h), van Richtlijn 2011/95/EU;

c)

„verzoeker”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

d)

„behandeling van een verzoek om internationale bescherming”: alle maatregelen in verband met de behandeling van en beslissingen of uitspraken van bevoegde instanties over een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2013/32/EU en Richtlijn 2011/95/EU, met uitzondering van de procedures waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald krachtens de bepalingen van deze verordening;

e)

„intrekking van een verzoek om internationale bescherming”: de handelingen waarmee de verzoeker, overeenkomstig Richtlijn 2013/32/EU, expliciet of stilzwijgend een einde maakt aan de procedures die in werking zijn getreden na de indiening van zijn verzoek om internationale bescherming;

f)

„persoon die internationale bescherming geniet”: een onderdaan van een derde land of een staatloze aan wie internationale bescherming is verleend in de zin van artikel 2, onder a), van Richtlijn 2011/95/EU;

g)

„gezinsleden”: voor zover het gezin reeds in het land van herkomst bestond, de volgende leden van het gezin van de verzoeker die op het grondgebied van de lidstaten aanwezig zijn:

de echtgenoot van de verzoeker of de niet-gehuwde partner met wie een duurzame relatie wordt onderhouden, indien in het recht of de praktijk van de betrokken lidstaat niet-gehuwde paren en gehuwde paren op een vergelijkbare manier worden behandeld in het kader van diens recht met betrekking tot onderdanen van een derde land;

de minderjarige kinderen van paren als bedoeld onder het eerste streepje, of van de verzoeker, mits zij niet gehuwd zijn, ongeacht of zij volgens het nationale recht wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn;

indien de verzoeker een minderjarige en ongehuwd is, de vader, moeder of andere volwassene die krachtens de wet of volgens de praktijk van de lidstaat waar de volwassene aanwezig is, voor de verzoeker verantwoordelijk is;

indien de persoon die internationale bescherming geniet een minderjarige en ongehuwd is, de vader, moeder of andere volwassene die krachtens de wet of volgens de praktijk van de lidstaat waar de persoon die internationale bescherming geniet aanwezig is, voor hem verantwoordelijk is;

h)

„familielid”: de volwassen tante of oom of grootouder van de verzoeker die op het grondgebied van een lidstaat aanwezig is, ongeacht of de verzoeker volgens het nationale recht een wettig, buitenechtelijk of geadopteerd kind is;

i)

„minderjarige”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar;

j)

„niet-begeleide minderjarige”: een minderjarige die zonder begeleiding van een krachtens de wet of volgens de praktijk van de betrokken lidstaat voor hem verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat; onder dit begrip valt ook een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van een lidstaat is aangekomen;

k)

„vertegenwoordiger”: een persoon of een organisatie die door de bevoegde instanties is aangewezen om een niet-begeleide minderjarige bij te staan en te vertegenwoordigen in procedures waarin in deze verordening is voorzien, teneinde het belang van het kind te behartigen en zo nodig rechtshandelingen voor de minderjarige te verrichten. Wanneer een organisatie als vertegenwoordiger is aangewezen, wijst zij een persoon aan die bevoegd is om ten aanzien van de minderjarige zijn taken uit te voeren, overeenkomstig deze verordening;

l)

„verblijfstitel”: een door de autoriteiten van een lidstaat afgegeven machtiging waarbij het een onderdaan van een derde land of een staatloze wordt toegestaan op het grondgebied van die lidstaat te verblijven, met inbegrip van de documenten waarbij personen worden gemachtigd zich op het grondgebied van die lidstaat op te houden in het kader van een tijdelijke beschermingsmaatregel of in afwachting van de tenuitvoerlegging van een verwijderingsmaatregel die tijdelijk door bepaalde omstandigheden niet kan worden uitgevoerd, echter met uitzondering van visa en verblijfsvergunningen die zijn afgegeven tijdens de periode die nodig is om de verantwoordelijke lidstaat te bepalen in de zin van deze verordening of tijdens de behandeling van een verzoek om internationale bescherming of een aanvraag voor een verblijfsvergunning;

m)

„visum”: de machtiging of de beslissing van een lidstaat die vereist is met het oog op een doorreis of de binnenkomst voor een voorgenomen verblijf in die lidstaat of verscheidene lidstaten. Voor de verschillende soorten visa gelden de volgende definities:

„visum voor verblijf van langere duur”: een door een van de lidstaten overeenkomstig zijn nationale recht of het Unierecht afgegeven machtiging of beslissing die vereist is voor de binnenkomst voor een voorgenomen verblijf in die lidstaat van meer dan drie maanden;

„visum voor kort verblijf”: een machtiging of beslissing van een lidstaat met betrekking tot een doorreis over, of een voorgenomen verblijf op, het grondgebied van een of meer of alle lidstaten van ten hoogste drie maanden binnen een periode van zes maanden vanaf de datum van eerste binnenkomst op het grondgebied van de lidstaten;

„luchthaventransitvisum”: een visum dat geldig is voor doorreis via de internationale transitzones van een of meer luchthavens van de lidstaten;

n)

„risico op onderduiken”: het in een individueel geval bestaan van redenen gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, om aan te nemen dat een verzoeker of een onderdaan van een derde land of een staatloze op wie een overdrachtsprocedure van toepassing is, zou kunnen onderduiken.

HOOFDSTUK II

ALGEMENE BEGINSELEN EN WAARBORGEN

Artikel 3

Toegang tot de procedure voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming

1.   De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.

2.   Wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.

Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.

Indien de overdracht uit hoofde van dit lid niet kan geschieden aan een op grond van de criteria van hoofdstuk III aangewezen lidstaat of aan de eerste lidstaat waar het verzoek werd ingediend, wordt de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, de verantwoordelijke lidstaat.

3.   Iedere lidstaat behoudt de mogelijkheid om, met inachtneming van de regels en waarborgen die zijn vastgelegd in Richtlijn 2013/32/EU, een verzoeker naar een veilig derde land te zenden.

Artikel 4

Recht op informatie

1.   Zodra een verzoek om internationale bescherming in een lidstaat is ingediend in de zin van artikel 20, lid 2, stellen de bevoegde autoriteiten van die lidstaat de verzoeker in kennis van de toepassing van deze verordening, en met name van:

a)

de doelstellingen van deze verordening en de gevolgen van het indienen van een ander verzoek in een andere lidstaat, alsmede de gevolgen van het zich verplaatsen van een lidstaat naar een andere lidstaat zolang de verantwoordelijke lidstaat op grond van deze verordening nog niet bepaald is en zolang het verzoek om internationale bescherming nog in behandeling is;

b)

de criteria voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, de rangorde volgens welke zij van toepassing zijn in de verschillende fasen van de procedure en hun verwachte duur, met vermelding van het feit dat een verzoek om internationale bescherming dat in een bepaalde lidstaat wordt ingediend, ertoe kan leiden dat die lidstaat op grond van deze verordening verantwoordelijk wordt voor de behandeling ervan, ook al volgt die verantwoordelijkheid niet uit de criteria voor de toekenning van verantwoordelijkheid;

c)

het persoonlijk onderhoud overeenkomstig artikel 5 en de mogelijkheid om informatie over de aanwezigheid van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties in de lidstaten te verstrekken, met inbegrip van de wijze waarop de verzoeker die informatie kan verstrekken;

d)

de mogelijkheid om een overdrachtsbesluit aan te vechten en, in voorkomend geval, om te verzoeken om de opschorting van de overdracht;

e)

het feit dat de bevoegde autoriteiten van lidstaten gegevens over hem kunnen uitwisselen, uitsluitend om hun verplichtingen die uit deze verordening voortvloeien, na te komen;

f)

het recht op toegang tot de hem betreffende gegevens en het recht te verzoeken om hem betreffende onjuiste gegevens recht te laten zetten of hem betreffende onrechtmatig verwerkte gegevens te laten verwijderen, alsmede de procedures om die rechten te doen gelden, met inbegrip van de contactgegevens van de in artikel 35 bedoelde autoriteiten en van de nationale gegevensbeschermingsautoriteiten die bevoegd zijn kennis te nemen van verzoeken betreffende de bescherming van persoonsgegevens.

2.   De in lid 1 bedoelde informatie wordt schriftelijk verstrekt, in een taal die de verzoeker verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij die verstaat. De lidstaten maken gebruik van de overeenkomstig lid 3 voor dat doel opgestelde gemeenschappelijke brochure.

Indien dit nodig is om de verzoeker de informatie te doen begrijpen, wordt de informatie ook mondeling verstrekt, bijvoorbeeld in samenhang met het in artikel 5 bedoelde persoonlijk onderhoud.

3.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen een gemeenschappelijke brochure op, alsmede een specifieke brochure voor niet-begeleide minderjarigen, waarin ten minste de in lid 1 van dit artikel bedoelde informatie wordt opgenomen. De gemeenschappelijke brochure bevat tevens informatie over de toepassing van Verordening (EU) nr. 603/2013 en met name over het doeleinde waarvoor de gegevens van een verzoeker in Eurodac kunnen worden verwerkt. De gemeenschappelijke brochure wordt zodanig opgesteld dat de lidstaten deze kunnen aanvullen met informatie die eigen is aan de lidstaat in kwestie. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 44, lid 2, van deze verordening bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 5

Persoonlijk onderhoud

1.   Om de verantwoordelijke lidstaat gemakkelijker te kunnen bepalen, voert de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijk lidstaat is belast een persoonlijk onderhoud met de verzoeker. Het onderhoud biedt de verzoeker tevens de mogelijkheid de overeenkomstig artikel 4 aan hem verstrekte informatie juist te begrijpen.

2.   Het persoonlijk onderhoud kan achterwege blijven indien de verzoeker:

a)

is ondergedoken, of

b)

na de in artikel 4 bedoelde informatie te hebben ontvangen, reeds op andere wijze de informatie heeft verstrekt die relevant is voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat. lidstaten die het onderhoud achterwege laten, bieden de verzoeker de gelegenheid om alle verdere informatie te verstrekken die relevant is om op correcte wijze de verantwoordelijke lidstaat te bepalen, voordat er een besluit tot overdracht van de verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat overeenkomstig artikel 26, lid 1, wordt genomen.

3.   Het persoonlijk onderhoud vindt tijdig plaats en in elk geval voordat er een besluit tot overdracht van de verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat overeenkomstig artikel 26, lid 1, wordt genomen.

4.   Het persoonlijk onderhoud wordt gevoerd in een taal die de verzoeker verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij die verstaat en waarin hij kan communiceren. Zo nodig stelt de lidstaat een tolk aan die kan zorgen voor een goede communicatie tussen de verzoeker en de persoon die het persoonlijk onderhoud voert.

5.   Het persoonlijk onderhoud vindt plaats in zodanige omstandigheden dat een passende geheimhouding is gewaarborgd. Het wordt gevoerd door een krachtens nationaal recht gekwalificeerde persoon.

6.   De lidstaat die het persoonlijk onderhoud voert, stelt een schriftelijke samenvatting op met ten minste de belangrijkste informatie die de verzoeker tijdens het onderhoud heeft verstrekt. Die samenvatting kan de vorm van een verslag of een standaardformulier aannemen. De lidstaat zorgt ervoor dat de verzoeker en/of de juridisch adviseur of andere raadsman die de verzoeker vertegenwoordigt, tijdig toegang tot de samenvatting heeft.

Artikel 6

Waarborgen voor minderjarigen

1.   Bij alle procedures waarin deze verordening voorziet, stellen de lidstaten het belang van het kind voorop.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de niet-begeleide minderjarige bij alle procedures waarin deze verordening voorziet, wordt vertegenwoordigd en/of bijgestaan door een vertegenwoordiger. De vertegenwoordiger beschikt over de kwalificaties en de expertise om ervoor te zorgen dat tijdens de procedures die in het kader van deze verordening worden gevolgd, rekening wordt gehouden met het belang van de minderjarige. Deze vertegenwoordiger heeft toegang tot de inhoud van de toepasselijke documenten in het dossier van de verzoeker, met inbegrip van de specifieke brochure voor niet-begeleide minderjarigen.

Dit lid laat de toepasselijke bepalingen van artikel 25 van Richtlijn 2013/32/EU onverlet.

3.   Om vast te stellen wat het belang van het kind is, werken de lidstaten nauw samen en houden zij in het bijzonder rekening met de volgende factoren:

a)

de mogelijkheden van gezinshereniging;

b)

het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige;

c)

veiligheid en beveiligingsoverwegingen, met name wanneer de minderjarige mogelijk het slachtoffer is van mensenhandel;

d)

de standpunten van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit.

4.   Voor de toepassing van artikel 8 onderneemt de lidstaat waar de niet-begeleide minderjarige een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, zo spoedig mogelijk het nodige om na te gaan of er gezinsleden, broers of zussen of familieleden van de niet-begeleide minderjarige op het grondgebied van de lidstaten aanwezig zijn, waarbij het belang van het kind wordt beschermd.

Daartoe kan die lidstaat de hulp van internationale of andere relevante organisaties inroepen en kan hij de toegang van de minderjarige tot de opsporingsdiensten van die organisaties faciliteren.

De personeelsleden van de in artikel 35 bedoelde bevoegde autoriteiten die verzoeken van niet-begeleide minderjarigen behandelen, hebben een passende opleiding gekregen, en blijven die krijgen, met betrekking tot de specifieke behoeften van minderjarigen.

5.   Teneinde de passende acties tot identificatie van de gezinsleden, broers of zussen, dan wel familieleden van de niet-begeleide minderjarige die op het grondgebied van een andere lidstaat verblijft, te faciliteren overeenkomstig lid 4 van dit artikel, stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast, met inbegrip van een standaardformulier voor de uitwisseling van de desbetreffende informatie tussen de lidstaten. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

HOOFDSTUK III

CRITERIA VOOR HET AANWIJZEN VAN DE VERANTWOORDELIJKE LIDSTAAT

Artikel 7

Rangorde van de criteria

1.   De in dit hoofdstuk vastgestelde criteria aan de hand waarvan de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald, zijn van toepassing in de volgorde waarin zij voorkomen in de tekst.

2.   Welke lidstaat met toepassing van de in dit hoofdstuk beschreven criteria de verantwoordelijke lidstaat is, wordt bepaald op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient.

3.   Met het oog op de toepassing van de in de artikelen 8, 10 en 16 bedoelde criteria nemen de lidstaten elk beschikbaar bewijs van de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties van de verzoeker in aanmerking, op voorwaarde dat een dergelijk bewijs wordt overgelegd vóór de inwilliging van het verzoek tot overname of tot terugname van de betrokkene door een andere lidstaat overeenkomstig respectievelijk de artikelen 22 en 25 en dat in eerste aanleg nog geen beslissing ten gronde is genomen over de vorige verzoeken om internationale bescherming van de verzoeker.

Artikel 8

Minderjarigen

1.   Indien de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is, is de verantwoordelijke lidstaat de lidstaat waar een gezinslid of een broer of zus van de niet-begeleide minderjarige zich wettig ophoudt, voor zover dit in het belang van de minderjarige is. Indien de verzoeker een gehuwde minderjarige is van wie de echtgenoot zich niet wettig op het grondgebied van de lidstaten ophoudt, is de lidstaat waar de vader, moeder, of andere volwassene die krachtens het recht of krachtens de praktijk van die lidstaat voor de minderjarige verantwoordelijk is, dan wel zijn broer of zus, mits die zich wettig op het grondgebied ophoudt, de verantwoordelijke lidstaat.

2.   Indien de verzoeker een niet begeleide minderjarige is met een familielid dat zich wettig in een andere lidstaat ophoudt, en het op basis van een individueel onderzoek vaststaat dat dat familielid voor hem kan zorgen, verenigt die lidstaat de minderjarige met zijn familielid en is die lidstaat de verantwoordelijke lidstaat, mits dit in het belang van de minderjarige is.

3.   Indien in meer dan één lidstaat gezinsleden, broers of zussen, of familieleden als vermeld in de leden 1 en 2 verblijven, wordt op basis van het belang van de niet-begeleide minderjarige bepaald welke lidstaat de verantwoordelijke lidstaat is.

4.   Bij ontstentenis van gezinsleden, broers of zussen of familieleden als vermeld in de leden 1 en 2 is de lidstaat waarbij de niet-begeleide minderjarige zijn verzoek om internationale bescherming heeft ingediend de verantwoordelijke lidstaat, mits dit in het belang is van de minderjarige.

5.   De Commissie is bevoegd gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 45 vast te stellen betreffende de identificatie van gezinsleden, broers en zussen of familieleden van de niet-begeleide minderjarige; de criteria om te bepalen of er sprake is van een bewezen verwantschapsrelatie; de criteria voor de beoordeling van het vermogen van een familielid om voor de niet-begeleide minderjarige te zorgen ook in de gevallen waarin gezinsleden, broers en zussen of familieleden van de niet-begeleide minderjarige in verschillende lidstaten verblijven. Bij de uitoefening van haar bevoegdheid tot vaststelling van gedelegeerde handelingen beperkt de Commissie zich tot het vooropstellen van het belang van het kind, zoals bepaald in artikel 6, lid 3.

6.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen eenvormige procedures voor overleg en uitwisseling van informatie tussen de lidstaten vast. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde procedure.

Artikel 9

Gezinsleden die internationale bescherming genieten

Wanneer een gezinslid van de verzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd, als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf in een lidstaat, is deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.

Artikel 10

Gezinsleden die om internationale bescherming verzoeken

Wanneer een gezinslid van een verzoeker in een lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover in eerste aanleg nog geen beslissing ten gronde is genomen, is deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.

Artikel 11

Gezinsprocedure

Indien meerdere gezinsleden en/of minderjarige ongehuwde broers of zussen in dezelfde lidstaat gelijktijdig of met dusdanig korte tussenpozen een verzoek om internationale bescherming indienen dat de procedures waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald allemaal tegelijk kunnen worden afgewikkeld, en indien de toepassing van de criteria van deze verordening tot gevolg zou hebben dat de betrokkenen van elkaar worden gescheiden, wordt de verantwoordelijke lidstaat aangewezen op grond van de volgende bepalingen:

a)

de lidstaat die volgens de criteria van deze verordening verantwoordelijk is voor de overname van het grootste aantal gezinsleden en/of minderjarige ongehuwde broers of zussen, is verantwoordelijk voor de behandeling van al hun verzoeken om internationale bescherming;

b)

indien op grond van het voorgaande geen enkele lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat die volgens de criteria van deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek van het oudste lid van de groep, verantwoordelijk voor de behandeling van alle verzoeken.

Artikel 12

Afgifte van verblijfstitels of visa

1.   Wanneer de verzoeker houder is van een geldige verblijfstitel, is de lidstaat die deze titel heeft afgegeven, verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.

2.   Wanneer de verzoeker houder is van een geldig visum, is de lidstaat die dit visum heeft afgegeven, verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, tenzij dit visum namens een andere lidstaat is afgegeven op grond van een vertegenwoordigingsregeling als bedoeld in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (14). In dat geval is de vertegenwoordigde lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.

3.   Wanneer de verzoeker houder is van verscheidene geldige verblijfstitels of visa die door verschillende lidstaten zijn afgegeven, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming achtereenvolgens bij:

a)

de lidstaat die de verblijfstitel met het langste verblijfsrecht heeft afgegeven of, indien de geldigheidsduur niet verschilt, de lidstaat die de verblijfstitel heeft afgegeven waarvan de geldigheidsduur het laatst verstrijkt;

b)

de lidstaat die het visum heeft afgegeven waarvan de geldigheidsduur het laatst verstrijkt, indien het om gelijksoortige visa gaat;

c)

wanneer de visa van verschillende aard zijn, de lidstaat die het visum met de langste geldigheidsduur heeft afgegeven of, indien de visa dezelfde geldigheidsduur hebben, de lidstaat die het visum heeft afgegeven waarvan de geldigheidsduur het laatst verstrijkt.

4.   Wanneer de verzoeker slechts houder is van één of meer verblijfstitels die minder dan twee jaar zijn verlopen of van één of meer visa die minder dan zes maanden zijn verlopen en die hem daadwerkelijk toegang hebben verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, zijn de leden 1, 2 en 3 van toepassing zolang de verzoeker het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten.

Wanneer de verzoeker houder is van één of meer verblijfstitels die meer dan twee jaar zijn verlopen of van één of meer visa die meer dan zes maanden zijn verlopen en die hem daadwerkelijk toegang hebben verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, en hij het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming is ingediend, verantwoordelijk.

5.   Het feit dat de verblijfstitel of het visum is afgegeven op basis van een valse of fictieve identiteit of op vertoon van valse, vervalste of ongeldige documenten, vormt geen belemmering voor het toewijzen van de verantwoordelijkheid aan de lidstaat die de verblijfstitel of het visum heeft afgegeven. De lidstaat die de verblijfstitel of het visum heeft afgegeven, is echter niet verantwoordelijk indien hij kan aantonen dat er is gefraudeerd nadat de verblijfstitel of het visum werd verstrekt.

Artikel 13

Binnenkomst en/of verblijf

1.   Wanneer is vastgesteld, aan de hand van bewijsmiddelen of indirect bewijs, zoals omschreven in de twee in artikel 22, lid 3, van deze verordening genoemde lijsten, inclusief de gegevens zoals bedoeld in Verordening (EU) nr. 603/2013, dat een verzoeker op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreden via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij die lidstaat. Die verantwoordelijkheid eindigt twaalf maanden na de datum waarop de illegale grensoverschrijding heeft plaatsgevonden.

2.   Wanneer een lidstaat niet of niet meer verantwoordelijk kan worden gesteld overeenkomstig lid 1 van dit artikel en wanneer, aan de hand van bewijsmiddelen of indirect bewijs, zoals omschreven in de twee in artikel 22, lid 3, genoemde lijsten, is vastgesteld dat de verzoeker — die illegaal of op onbekende wijze het grondgebied van de lidstaten is binnengekomen — gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf maanden in een lidstaat heeft verbleven alvorens het verzoek om internationale bescherming in te dienen, dan berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij die lidstaat.

Indien de verzoeker gedurende perioden van ten minste vijf maanden in verscheidene lidstaten heeft verbleven, dan is de lidstaat waar hij het meest recentelijk heeft verbleven, verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.

Artikel 14

Visumvrijstelling

1.   Indien een onderdaan van een derde land of een staatloze het grondgebied betreedt van een lidstaat waar hij niet visumplichtig is, is de betrokken lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.

2.   Het in lid 1 bedoelde beginsel is niet van toepassing indien de onderdaan van het derde land of de staatloze zijn verzoek om internationale bescherming indient in een andere lidstaat waar hij evenmin visumplichtig is voor de toegang tot het grondgebied. In dat geval is die andere lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.

Artikel 15

Verzoeken in een internationale transitzone van een luchthaven

Indien in een internationale transitzone van een luchthaven van een lidstaat een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend door een onderdaan van een derde land of een staatloze, is deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek.

HOOFDSTUK IV

AFHANKELIJKE PERSONEN EN DISCRETIONAIRE BEPALINGEN

Artikel 16

Afhankelijke personen

1.   Wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.

2.   Wanneer het kind, de broer of zus, of de ouder, bedoeld in lid 1, wettig verblijft in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de verzoeker zich ophoudt, is de lidstaat waar het kind, de broer of zus, of de ouder wettig verblijft, de verantwoordelijke lidstaat, tenzij de gezondheidstoestand van de verzoeker hem gedurende een significante tijdsspanne belet naar die lidstaat te reizen. In dat geval is de lidstaat waar de verzoeker zich ophoudt de verantwoordelijke lidstaat. Dit brengt voor deze lidstaat niet de verplichting met zich mee dat het kind, de broer of zus, of de ouder naar die lidstaat moeten worden gebracht.

3.   De Commissie is bevoegd gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 45 vast te stellen betreffende de in acht te nemen elementen voor de beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie, de criteria om te bepalen of er sprake is van een bewezen verwantschapsrelatie, de criteria voor de beoordeling van het vermogen van de betrokkene om voor de afhankelijke persoon te zorgen en de in acht te nemen elementen voor de beoordeling van het onvermogen om gedurende een significante tijdsspanne te reizen.

4.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen eenvormige voorwaarden voor overleg en uitwisseling van informatie tussen de lidstaten vast. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 17

Discretionaire bepalingen

1.   In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.

De lidstaat die besluit een verzoek om internationale bescherming op grond van dit lid in behandeling te nemen, wordt de verantwoordelijke lidstaat en neemt de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich. Indien van toepassing, stelt hij de lidstaat die op grond van de criteria van deze verordening voorheen verantwoordelijk was, de lidstaat die een procedure uitvoert waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald, of de lidstaat tot welke een verzoek tot overname of terugname van de verzoeker is gericht, daarvan in kennis door middel van het „DubliNet”, het netwerk voor elektronische communicatie dat tot stand is gebracht bij artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1560/2003.

De lidstaat die op grond van dit lid verantwoordelijk wordt, vermeldt dit feit onmiddellijk in Eurodac, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 603/2013 door het vermelden van de datum waarop het besluit tot behandeling van het verzoek genomen werd.

2.   De lidstaat waarin een verzoek om internationale bescherming is gedaan en die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is, of de verantwoordelijke lidstaat, kan, te allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde is genomen, een andere lidstaat vragen een verzoeker over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, ook wanneer die laatste lidstaat niet verantwoordelijk is volgens de in de artikelen 8 tot 11 en 16 vastgelegde criteria. De betrokkenen moeten hiermee schriftelijk instemmen.

Het overnameverzoek omvat alle elementen waarover de verzoekende lidstaat beschikt om het de aangezochte staat mogelijk te maken de situatie te beoordelen.

De aangezochte lidstaat verricht alle verificaties die nodig zijn om de aangevoerde humanitaire gronden te onderzoeken en geeft binnen twee maanden na ontvangst van het verzoek een antwoord aan de verzoekende lidstaat via „DubliNet”, het netwerk voor elektronische communicatie dat tot stand is gebracht bij artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1560/2003. In geval van een afwijzing wordt vermeld om welke redenen het verzoek wordt geweigerd.

Indien de aangezochte lidstaat het verzoek inwilligt, wordt de verantwoordelijkheid voor de behandeling aan deze staat overgedragen.

HOOFDSTUK V

VERPLICHTINGEN VAN DE VERANTWOORDELIJKE LIDSTAAT

Artikel 18

Verplichtingen van de verantwoordelijke lidstaat

1.   De verantwoordelijke lidstaat is verplicht:

a)

een verzoeker die zijn verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend, volgens de in de artikelen 21, 22 en 29 bepaalde voorwaarden over te nemen;

b)

een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

c)

een onderdaan van een derde land of een staatloze die zijn verzoek tijdens de behandeling heeft ingetrokken en die in een andere lidstaat een verzoek heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

d)

een onderdaan van een derde land of een staatloze wiens verzoek is afgewezen en die een verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen.

2.   In alle in lid 1, onder a) en b), bedoelde omstandigheden behandelt de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming of rondt hij de behandeling van het verzoek af.

Voor de in lid 1, onder c) bedoelde gevallen, indien de verantwoordelijke lidstaat de behandeling van een verzoek had gestaakt omdat de verzoeker het verzoek had ingetrokken voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde was genomen, zorgt die lidstaat ervoor dat de verzoeker gerechtigd is te verzoeken dat de behandeling van zijn verzoek wordt afgerond, of een nieuw verzoek om internationale bescherming in te dienen dat niet wordt behandeld als een volgend verzoek als bedoeld in Richtlijn 2013/32/EU. In dergelijke gevallen zorgen de lidstaten ervoor dat de behandeling van het verzoek wordt afgerond.

In de in lid 1, onder d), bedoelde gevallen, zorgt de verantwoordelijke lidstaat ervoor dat de betrokkene, indien het verzoek alleen in eerste aanleg is afgewezen, een beroep kan doen of heeft kunnen doen op een daadwerkelijk rechtsmiddel overeenkomstig artikel 39 van Richtlijn 2013/32/EU.

Artikel 19

Beëindiging van de verantwoordelijkheid

1.   Indien een lidstaat de verzoeker een verblijfstitel verstrekt, gaan de in artikel 18, lid 1, genoemde verplichtingen over op deze lidstaat.

2.   De in artikel 18, lid 1, gespecificeerde verplichtingen komen te vervallen indien de verantwoordelijke lidstaat, bij een verzoek tot over- of terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten, tenzij hij houder is van een geldige verblijfstitel die door de verantwoordelijke lidstaat is afgegeven.

Een verzoek dat na de in de eerste alinea bedoelde periode van afwezigheid wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek dat leidt tot een nieuwe procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald.

3.   De in artikel 18, lid 1, onder c) en d), genoemde verplichtingen komen te vervallen wanneer de verantwoordelijke lidstaat, bij een verzoek om terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten op grond van een terugkeerbesluit of een verwijderingsmaatregel dat is afgegeven na de intrekking of de afwijzing van het verzoek.

Een verzoek dat na een daadwerkelijke verwijdering wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek dat leidt tot een nieuwe procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald.

HOOFDSTUK VI

OVER- EN TERUGNAMEPROCEDURES

DEEL I

Begin van de procedure

Artikel 20

Begin van de procedure

1.   De procedure waarbij wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, vangt aan zodra het verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat wordt ingediend.

2.   Een verzoek om internationale bescherming wordt geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de verzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen. Bij een niet-schriftelijk verzoek dient de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk te zijn.

3.   Voor de toepassing van deze verordening is de situatie van de minderjarige die de verzoeker vergezelt en onder de definitie van gezinslid valt, onlosmakelijk verbonden met de situatie van diens gezinslid; die situatie valt onder de verantwoordelijkheid van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van dat gezinslid, ook al is de minderjarige zelf geen individuele verzoeker, mits dit in het belang van de minderjarige is. Kinderen die na de aankomst van de verzoeker op het grondgebied van de lidstaten zijn geboren, krijgen dezelfde behandeling, zonder dat een nieuwe procedure voor hun overname behoeft te worden ingeleid.

4.   Wanneer een verzoek om internationale bescherming bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat wordt ingediend door een verzoeker die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevindt, is het de taak van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verzoeker zich bevindt, om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek. De lidstaat waar de verzoeker zich bevindt, wordt onverwijld van het verzoek in kennis gesteld door de lidstaat waarbij het is ingediend, en wordt vervolgens voor de toepassing van deze verordening beschouwd als de lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend.

De verzoeker wordt schriftelijk in kennis gesteld van deze wijziging wat betreft de staat die belast is met het bepalen van de verantwoordelijke staat en van de datum waarop deze heeft plaatsgevonden.

5.   De lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, is verplicht om, op de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden en met het oog op afronding van de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, over te gaan tot terugname van de verzoeker die zich zonder verblijfstitel in een andere lidstaat ophoudt of daar opnieuw een verzoek heeft ingediend na zijn eerste, in een andere lidstaat ingediende verzoek te hebben ingetrokken tijdens de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is.

Deze verplichting geldt niet meer wanneer de lidstaat die wordt verzocht de procedure voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat af te ronden, kan aantonen dat de verzoeker het grondgebied van de lidstaten inmiddels ten minste drie maanden heeft verlaten of door een andere lidstaat in het bezit is gesteld van een verblijfstitel.

Een verzoek dat na een in de tweede alinea bedoelde periode van afwezigheid wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek dat leidt tot een nieuwe procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald.

DEEL II

Procedures voor overnameverzoeken

Artikel 21

Indiening van een overnameverzoek

1.   De lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, kan die andere lidstaat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek in de zin van artikel 20, lid 2, om overname verzoeken.

Niettegenstaande de eerste alinea wordt, in het geval van een Eurodac-treffer met gegevens die zijn opgeslagen overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 603/2013 het verzoek uiterlijk twee maanden na ontvangst van de treffer toegezonden overeenkomstig artikel 15, lid 2, van die verordening.

Indien er binnen de in de eerste en tweede alinea vastgelegde termijnen geen verzoek tot overname van de verzoeker wordt ingediend, is de lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.

2.   De verzoekende lidstaat kan om een spoedig antwoord vragen indien het verzoek om internationale bescherming enkel is ingediend als gevolg van een weigering tot toegang of verblijf, een aanhouding wegens illegaal verblijf of de betekening of de tenuitvoerlegging van een verwijderingsmaatregel.

In het overnameverzoek wordt gemotiveerd op welke gronden met spoed een antwoord nodig is en binnen welke termijn dit antwoord wordt verwacht. Die termijn dient minstens één week te bedragen.

3.   In de in de leden 1 en 2 bedoelde gevallen wordt het verzoek om overname door een andere lidstaat met behulp van een standaardformulier gedaan en gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen zoals omschreven in de twee in artikel 22, lid 3, genoemde lijsten, en/of relevante elementen uit de verklaring van de verzoeker aan de hand waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is.

De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen eenvormige voorwaarden vast voor het voorbereiden en het indienen van overnameverzoeken. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 22

Beantwoording van een overnameverzoek

1.   De lidstaat die om overname wordt verzocht, verricht de nodige naspeuringen en reageert op het verzoek tot overname van een verzoeker binnen twee maanden nadat hij het heeft ontvangen.

2.   Voor het afhandelen van de procedure ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat worden bewijsmiddelen en indirecte bewijzen gebruikt.

3.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen twee lijsten vast, waarin volgens de criteria in de punten a) en b) van dit lid de bewijsmiddelen en indirecte bewijzen worden vermeld, en herziet deze lijsten periodiek. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

a)

Bewijsmiddelen:

i)

Dit zijn formele bewijzen die overeenkomstig deze verordening de verantwoordelijkheid bepalen, zolang er geen bewijs is van het tegendeel;

ii)

De lidstaten leveren het comité van artikel 44 modellen van de verschillende soorten administratieve documenten, overeenkomstig de in de lijst van formele bewijzen gegeven type-indeling;

b)

Indirecte bewijzen:

i)

Dit zijn aanwijzingen die, hoewel weerlegbaar, in sommige gevallen voldoende kunnen zijn, overeenkomstig de bewijskracht die eraan wordt toegekend;

ii)

De kracht van bewijs van deze aanwijzingen wordt, in samenhang met de verantwoordelijkheid voor de afhandeling van het verzoek om internationale bescherming, per geval bekeken.

4.   De bewijsvereisten mogen niet verder gaan dan noodzakelijk is voor de correcte toepassing van deze verordening.

5.   Indien formele bewijzen ontbreken, erkent de aangezochte lidstaat zijn verantwoordelijkheid wanneer de indirecte bewijzen samenhangend, verifieerbaar en voldoende gedetailleerd zijn om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is.

6.   Indien de verzoekende lidstaat, overeenkomstig artikel 21, lid 2, met spoed om antwoord vraagt, stelt de aangezochte lidstaat alles in het werk om zich te houden aan de gevraagde termijn. In uitzonderlijke gevallen, waarin kan worden aangetoond dat de behandeling van een verzoek tot overname van een verzoeker buitengewoon complex is, kan de aangezochte lidstaat na de gevraagde termijn antwoorden, maar in ieder geval binnen een maand. In dergelijke situaties moet de aangezochte lidstaat zijn besluit om later te antwoorden, binnen de oorspronkelijk gevraagde termijn meedelen aan de verzoekende lidstaat.

7.   Het zonder reactie laten verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn van twee maanden en van de in lid 6 bedoelde termijn van een maand, staat gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek en houdt de verplichting in om de persoon over te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst.

DEEL III

Procedures voor terugnameverzoeken

Artikel 23

Indiening van een terugnameverzoek wanneer er in de verzoekende lidstaat een nieuw verzoek is ingediend

1.   Wanneer een lidstaat waar een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.

2.   Een verzoek tot terugname wordt zo snel mogelijk ingediend en in ieder geval binnen twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer op grond van artikel 9, lid 5, van Verordening (EU) nr. 603/2013.

Indien het verzoek tot terugname is gebaseerd op ander bewijs dan de gegevens uit het Eurodac-systeem, wordt het terugnameverzoek aan de aangezochte lidstaat gezonden binnen drie maanden na de indiening van het verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 20, lid 2.

3.   Indien het verzoek tot terugname niet binnen de in lid 2 vermelde termijnen wordt ingediend, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij de lidstaat waar het nieuwe verzoek is ingediend.

4.   Een verzoek tot terugname wordt ingediend met behulp van een standaardformulier en gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen, als omschreven in de in artikel 22, lid 3, vermelde lijsten, en/of relevante elementen uit de verklaringen van de betrokkene, op grond waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is.

De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen eenvormige voorwaarden vast voor het voorbereiden en het indienen van verzoeken tot terugname. Deze uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 24

Indiening van een terugnameverzoek wanneer er in de verzoekende lidstaat geen nieuw verzoek is ingediend

1.   Wanneer een lidstaat op het grondgebied waarvan een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), zich zonder verblijfstitel ophoudt en waar er geen nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.

2.   Wanneer, in afwijking van artikel 6, lid 2, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (15), een lidstaat op het grondgebied waarvan een persoon zich zonder verblijfstitel ophoudt, besluit het Eurodac-systeem te raadplegen overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) nr. 603/2013, wordt het verzoek tot terugname van een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b) of c) van deze verordening, of van een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), wiens verzoek om internationale bescherming niet bij definitieve beslissing is afgewezen, zo snel mogelijk ingediend, en in ieder geval binnen twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer op grond van artikel 17, lid 5, van Verordening (EU) nr. 603/2013.

Indien het terugnameverzoek is gebaseerd op ander bewijs dan de gegevens uit het Eurodac-systeem, wordt het aan de aangezochte lidstaat gezonden binnen drie maanden nadat de verzoekende lidstaat vaststelt dat wellicht een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de betrokken persoon.

3.   Indien het verzoek tot terugname niet binnen de in lid 2 bepaalde termijnen wordt ingediend, biedt de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokkene zich zonder verblijfstitel ophoudt, de betrokkene de gelegenheid een nieuw verzoek in te dienen.

4.   Wanneer een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), van deze verordening wiens verzoek om internationale bescherming in een lidstaat bij definitieve beslissing is afgewezen, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat, kan die andere lidstaat hetzij de eerstgenoemde lidstaat verzoeken de betrokkene terug te nemen, hetzij gebruikmaken van een terugkeerprocedure overeenkomstig Richtlijn 2008/115/EG.

Wanneer die andere lidstaat besluit de eerstgenoemde lidstaat te verzoeken de betrokkene terug te nemen, zijn de regels van Richtlijn 2008/115/EG niet van toepassing.

5.   Het verzoek tot terugname van de persoon bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), wordt ingediend met behulp van een standaardformulier en gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen, als omschreven in de in artikel 22, lid 3, vermelde lijsten, en/of relevante elementen uit de verklaringen van de betrokkene, aan de hand waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van deze verordening verantwoordelijk is.

De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen twee lijsten vast, waarin volgens de criteria van artikel 22, lid 3, onder a) en b), de bewijsmiddelen en indirecte bewijzen worden vermeld, en herziet deze lijsten periodiek; zij stelt door middel van uitvoeringshandelingen eenvormige voorwaarden vast voor het voorbereiden en het indienen van verzoeken tot terugname. Deze uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 25

Beantwoording van een terugnameverzoek

1.   De aangezochte lidstaat verifieert de gegevens en neemt een besluit over het terugnameverzoek, en wel zo spoedig mogelijk en in ieder geval uiterlijk één maand na ontvangst van het verzoek. Wanneer het verzoek is gebaseerd op uit het Eurodac-systeem verkregen gegevens, wordt die termijn teruggebracht tot twee weken.

2.   Het zonder reactie laten verstrijken van de in lid 1 genoemde termijn van één maand of twee weken, staat gelijk met aanvaarding van het verzoek en houdt de verplichting in om de betrokken persoon terug te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst.

DEEL IV

Procedurele waarborgen

Artikel 26

Kennisgeving van een overdrachtsbesluit

1.   Wanneer de aangezochte lidstaat instemt met de overname of de terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), stelt de verzoekende lidstaat de betrokkene in kennis van het besluit om hem over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat en, indien van toepassing, van het besluit om zijn verzoek om internationale bescherming niet te behandelen. Indien een juridisch adviseur of andere raadsman de betrokkene vertegenwoordigt, kunnen de lidstaten besluiten deze juridisch adviseur of raadsman in plaats van de betrokkene van het besluit in kennis te stellen en, indien van toepassing, het besluit aan de betrokkene mee te delen.

2.   Het in lid 1 bedoelde besluit bevat informatie over de beschikbare rechtsmiddelen, waaronder het recht om te verzoeken om opschortende werking, indien van toepassing, alsmede de termijnen om van de beschikbare rechtsmiddelen gebruik te maken; in het besluit wordt vermeld binnen welke termijn de overdracht zal plaatsvinden en, indien de betrokkene zich op eigen gelegenheid naar de verantwoordelijke lidstaat begeeft, waar en wanneer hij zich in die lidstaat moet melden.

De lidstaten zien er op toe dat aan de betrokkene, samen met het in lid 1 bedoelde besluit, informatie wordt meegedeeld over personen of instanties die hem rechtsbijstand kunnen verlenen, indien die informatie hem niet eerder is verstrekt.

3.   Wanneer de betrokkene niet door een juridisch adviseur of een andere raadsman wordt bijgestaan of vertegenwoordigd, stellen de lidstaten hem van de voornaamste elementen van het besluit, die altijd informatie omvatten over de beschikbare rechtsmiddelen en de termijnen om daarvan gebruik te maken, in kennis in een taal die de betrokkene begrijpt of waarvan redelijkerwijs kan worden verondersteld dat hij die begrijpt.

Artikel 27

Rechtsmiddelen

1.   De verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), heeft het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.

2.   De lidstaten stellen een redelijke termijn vast waarbinnen de betrokkene zijn recht op het instellen van een daadwerkelijk rechtsmiddel overeenkomstig lid 1, kan uitoefenen.

3.   Voor een beroep of een bezwaar tegen het overdrachtsbesluit bepalen de lidstaten in hun nationale recht dat:

a)

het beroep of het bezwaar de betrokkene het recht verleent om in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar in de betrokken lidstaat te blijven, of

b)

de overdracht automatisch wordt opgeschort en dat dergelijke opschorting verstrijkt na een bepaalde redelijke termijn, binnen welke een rechterlijke instantie na nauwkeurige en zorgvuldige bestudering van het verzoek een beslissing heeft genomen of een beroep of bezwaar al dan niet opschortende werking heeft, of

c)

de betrokkene de gelegenheid heeft om binnen een redelijke termijn een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar. De lidstaten zorgen ervoor dat er een daadwerkelijk rechtsmiddel beschikbaar is door de overdracht op te schorten totdat de beslissing over het eerste opschortingsverzoek wordt gegeven. Beslissingen over het al dan niet opschorten van de uitvoering van het overdrachtsbesluit worden gegeven binnen een redelijke termijn die evenwel een nauwkeurige en zorgvuldige bestudering van het opschortingsverzoek mogelijk maakt. Een beslissing om de uitvoering van het overdrachtsbesluit niet op te schorten wordt gemotiveerd.

4.   De lidstaten kunnen bepalen dat de bevoegde autoriteiten ambtshalve kunnen besluiten de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat de betrokkene toegang heeft tot rechtsbijstand en zo nodig tot taalkundige bijstand.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat rechtsbijstand op verzoek kosteloos wordt verstrekt indien de betrokkene de kosten niet kan opbrengen. De lidstaten kunnen bepalen dat de behandeling van verzoekers, wat de honoraria en andere kosten betreft, niet gunstiger mag zijn dan de doorgaans aan hun burgers gegunde behandeling in aangelegenheden die verband houden met rechtsbijstand.

Zonder de toegang tot rechtsbijstand willekeurig te beperken, kunnen de lidstaten bepalen dat er niet kosteloos rechtsbijstand en vertegenwoordiging wordt verstrekt wanneer de bevoegde autoriteit of een rechterlijke instantie van oordeel is dat het beroep geen reële kans van slagen heeft.

Wanneer overeenkomstig dit lid een besluit om geen kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging te verstrekken, wordt genomen door een andere autoriteit dan een rechterlijke instantie, voorzien de lidstaten in een daadwerkelijk rechtsmiddel om dat besluit voor een rechterlijke instantie aan te vechten.

Bij de naleving van de vereisten van dit lid zien de lidstaten erop toe dat de rechtsbijstand en de vertegenwoordiging niet willekeurig wordt beperkt, en dat de daadwerkelijke toegang van de verzoeker tot de rechter niet wordt belemmerd.

De rechtsbijstand omvat ten minste het voorbereiden van de vereiste procedurestukken en het vertegenwoordigen voor een rechterlijke instantie en kan worden beperkt tot de juridische adviseurs of andere raadslieden die specifiek bij het nationale recht zijn aangewezen om te voorzien in bijstand en vertegenwoordiging.

De regels voor de toegang tot rechtsbijstand worden bij het nationale recht vastgesteld.

DEEL V

Bewaring met het oog op overdracht

Artikel 28

Bewaring

1.   De lidstaten houden niemand in bewaring om de enkele reden dat hij aan de bij deze verordening ingestelde procedure onderworpen is.

2.   Wanneer er een significant risico op onderduiken van een persoon bestaat, mogen de lidstaten de betrokken persoon in bewaring houden om overdrachtsprocedures overeenkomstig deze verordening veilig te stellen, op basis van een individuele beoordeling en, enkel voor zover bewaring evenredig is, en wanneer andere, minder dwingende alternatieve maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast.

3.   De bewaring duurt zo kort mogelijk en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht uit hoofde van deze verordening is uitgevoerd.

Wanneer een persoon op grond van dit artikel in bewaring wordt gehouden, duurt de termijn voor het indienen van een overname- of terugnameverzoek niet langer dan één maand vanaf het tijdstip van indiening van het verzoek. De lidstaat die de procedure uit hoofde van deze verordening uitvoert, vraagt in dergelijke gevallen om een spoedig antwoord. Dit antwoord wordt gegeven binnen twee weken na ontvangst van het overname- of terugnameverzoek. Het zonder antwoord laten verstrijken van de termijn van twee weken staat gelijk met aanvaarding van het verzoek en houdt de verplichting in om de persoon over te nemen of terug te nemen en te voorzien in een passende aankomstregeling.

Wanneer een persoon op grond van dit artikel in bewaring wordt gehouden, wordt de overdracht van de betrokkene van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zo spoedig uitgevoerd als praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen zes weken vanaf de impliciete of expliciete aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek door een andere lidstaat, dan wel vanaf het tijdstip waarop het beroep of het bezwaar niet langer opschortende werking heeft overeenkomstig artikel 27, lid 3.

Wanneer de verzoekende lidstaat zich niet houdt aan de termijnen voor het indienen van een overname- of terugnameverzoek, of wanneer de overdracht niet binnen de in de derde alinea genoemde termijn van zes weken geschiedt, wordt de betrokkene niet langer in bewaring gehouden. De artikelen 21, 23, 24 en 29 blijven van overeenkomstige toepassing.

4.   Op de voorwaarden voor de bewaring van personen en op de waarborgen die gelden voor in bewaring gehouden personen zijn, met het oog op het veilig stellen van de procedures voor overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat, de artikelen 9, 10 en 11 van Richtlijn 2013/33/EU van toepassing.

DEEL VI

Overdrachten

Artikel 29

Werkwijzen en termijnen

1.   De verzoeker of andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), wordt overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, lid 3, opschortende werking heeft.

Als overdrachten aan de verantwoordelijke lidstaat plaatsvinden in de vorm van een gecontroleerd vertrek of onder geleide, dragen de lidstaten er zorg voor dat dit op humane wijze gebeurt, met volledige eerbiediging van de grondrechten en de menselijke waardigheid.

De verzoekende lidstaat verstrekt de verzoeker zo nodig een doorlaatbewijs. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen betreffende het model van dit doorlaatbewijs vast. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

De verantwoordelijke lidstaat laat de verzoekende lidstaat weten dat de betrokkene is aangekomen of dat hij zich niet binnen de gestelde termijn heeft gemeld.

2.   Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.

3.   Indien een persoon ten onrechte is overgedragen of indien een overdrachtsbesluit in beroep of na bezwaar wordt vernietigd nadat de overdracht heeft plaatsgevonden, neemt de lidstaat die de overdracht heeft verricht, de betrokkene onmiddellijk terug.

4.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen eenvormige voorwaarden vast voor het overleg en de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten, met name in geval van uitgestelde of te laat verrichte overdracht, overdracht na impliciete aanvaarding, overdracht van minderjarigen of afhankelijke personen, en overdrachten in de vorm van gecontroleerd vertrek. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 30

Kosten van overdrachten

1.   De kosten die moeten worden gemaakt om een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat worden gedragen door de overdragende lidstaat.

2.   Wanneer de betrokkene moet worden teruggezonden naar een lidstaat omdat hij ten onrechte is overgedragen of omdat het overdrachtsbesluit in beroep of na bezwaar is vernietigd nadat de overdracht heeft plaatsgevonden, worden de kosten van het terugzenden gedragen door de lidstaat die de overdracht oorspronkelijk heeft verricht.

3.   Van personen die moeten worden overgedragen op grond van deze verordening, wordt niet verlangd de kosten van de overdracht te dragen.

Artikel 31

Uitwisseling van relevante informatie voordat een overdracht wordt verricht

1.   De lidstaat die de overdracht van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), verricht, deelt de verantwoordelijke lidstaat toereikende, ter zake dienende en niet buitensporige persoonsgegevens betreffende de over te dragen persoon mee, uitsluitend om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten overeenkomstig het nationale recht in de verantwoordelijke lidstaat die persoon de juiste ondersteuning kunnen verlenen, zoals de onmiddellijke medische zorg die noodzakelijk is ter bescherming van de vitale belangen van die persoon, en om de continuïteit van de bij deze Verordening en andere desbetreffende rechtsinstrumenten op asielgebied toegekende bescherming en rechten te waarborgen. Die informatie wordt binnen een redelijke termijn voordat de overdracht plaatsvindt, aan de verantwoordelijke lidstaat verstrekt om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten overeenkomstig het nationale recht over voldoende tijd beschikken om de nodige maatregelen te nemen.

2.   De overdragende lidstaat verstrekt de verantwoordelijke lidstaat elke informatie, voor zover die voor de bevoegde autoriteit overeenkomstig het nationale recht beschikbaar is, die essentieel is om de rechten van de over te dragen persoon te waarborgen en zijn onmiddellijke bijzondere behoeften te lenigen, en in het bijzonder:

a)

welke onmiddellijke maatregelen de verantwoordelijke lidstaat moet nemen om ervoor te zorgen dat op gepaste wijze rekening wordt gehouden met de bijzondere behoeften van de over te dragen persoon, zoals de onmiddellijke medische zorg die noodzakelijke kan zijn;

b)

contactgegevens van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties in de ontvangende lidstaat, indien van toepassing;

c)

in het geval van minderjarigen, informatie over hun opleiding;

d)

een bepaling van de leeftijd van de verzoeker.

3.   De uitwisseling van informatie uit hoofde van dit artikel vindt alleen plaats tussen de overeenkomstig artikel 35 van deze verordening bij de Commissie aangemelde autoriteiten, die daarbij gebruikmaken van het bij artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1560/2003 opgerichte elektronische communicatienetwerk „DubliNet”. De uitgewisselde informatie mag uitsluitend voor de in lid 1 genoemde doeleinden worden gebruikt en mag niet verder worden verwerkt.

4.   Om de informatie-uitwisseling tussen de lidstaten te vergemakkelijken, stelt de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen een standaardformulier vast voor de doorgifte van de op grond van dit artikel vereiste gegevens. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

5.   De in artikel 34, leden 8 tot 12, vastgelegde regels zijn van toepassing op de uitwisseling van informatie op grond van dit artikel.

Artikel 32

Uitwisseling van gezondheidsgegevens voordat een overdracht wordt verricht

1.   Enkel om ervoor te zorgen dat de adequate medische verzorging of behandeling gegeven wordt aan met name personen met een handicap, ouderen, zwangere vrouwen, minderjarigen en personen die zijn blootgesteld aan foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld, verstrekt de overdragende lidstaat, voor zover zijn bevoegde autoriteit overeenkomstig het nationale recht daarover kan beschikken, de verantwoordelijke lidstaat informatie over eventuele bijzondere behoeften van de over te dragen persoon, die in specifieke gevallen ook informatie over de fysieke of mentale gezondheidstoestand van die persoon kan omvatten. De informatie wordt doorgegeven in een gemeenschappelijke gezondheidsverklaring met de nodige bijgevoegde stukken. De verantwoordelijke lidstaat zorgt ervoor dat goed in deze bijzondere behoeften wordt voorzien, met name als het gaat om essentiële medische zorg.

De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen de gemeenschappelijke gezondheidsverklaring op. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

2.   De overdragende lidstaat verstrekt de in lid 1 bedoelde informatie aan de verantwoordelijke lidstaat enkel nadat de eerstgenoemde lidstaat de uitdrukkelijke instemming verkregen heeft van de verzoeker en/of zijn vertegenwoordiger, of, indien de verzoeker lichamelijk of juridisch niet in staat is zijn instemming te betuigen, wanneer het verstrekken van de informatie nodig is ter bescherming van de vitale belangen van de verzoeker of van een andere persoon. Het ontbreken van instemming, inclusief het weigeren van instemming vormt geen beletsel voor de overdracht.

3.   De in lid 1 bedoelde persoonlijke gezondheidsgegevens worden alleen verwerkt door gezondheidswerkers die, op grond van het nationale recht of op grond van voorschriften die door nationale bevoegde instanties zijn vastgesteld, onderworpen zijn aan het beroepsgeheim, of door andere personen voor wie een gelijkwaardige geheimhoudingsplicht uit hoofde van hun beroep geldt.

4.   De uitwisseling van informatie uit hoofde van dit artikel vindt alleen plaats tussen de in lid 3 bedoelde gezondheidswerkers of andere personen. De uitgewisselde informatie mag uitsluitend voor de in lid 1 genoemde doeleinden worden gebruikt en mag niet verder worden verwerkt.

5.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen eenvormige voorwaarden vast voor de uitwisseling van de in lid 1 van dit artikel bedoelde informatie. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

6.   De in artikel 34, leden 8 tot en met 12, vastgelegde regels zijn van toepassing op de uitwisseling van informatie op grond van dit artikel.

Artikel 33

Mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing, paraatheid en crisisbeheersing

1.   Indien de Commissie, in het bijzonder op basis van de door de op grond van Verordening (EU) nr. 439/2010 door het EASO vergaarde informatie, constateert dat de toepassing van deze verordening in gevaar kan komen hetzij door een kennelijk risico van bijzondere druk op het asielstelsel van een lidstaat en/of doordat er zich problemen voordoen in de werking van het asielstelsel van een lidstaat, richt de Commissie in samenwerking met het EASO aanbevelingen aan die lidstaat waarin zij hem verzoekt een preventief actieplan op te stellen.

De betrokken lidstaat stelt de Raad en de Commissie ervan in kennis of hij voornemens is een preventief actieplan voor te leggen teneinde de druk op zijn asielstelsel en/of de problemen in de werking daarvan te boven te komen, en daarbij tevens de bescherming van de grondrechten van personen die om internationale bescherming verzoeken te waarborgen.

Een lidstaat kan naar eigen inzicht en op eigen initiatief een preventief actieplan opstellen en dat vervolgens een of meer malen herzien. Bij het opstellen van een preventief actieplan kan de lidstaat de hulp van de Commissie, andere lidstaten, het EASO en andere bevoegde bureaus of agentschappen van de Unie inroepen.

2.   Wanneer er een preventief actieplan wordt opgesteld, legt de betrokken lidstaat dit plan en periodieke verslagen over de uitvoering ervan aan de Raad en de Commissie voor. De Commissie stelt het Europees Parlement vervolgens in kennis van de hoofdpunten van het preventieve actieplan. De Commissie legt uitvoeringsverslagen voor aan de Raad en zendt uitvoeringsverslagen aan het Europees Parlement toe.

De betrokken lidstaat treft alle passende maatregelen om de toestand van bijzondere druk op zijn asielstelsel onder controle te krijgen of om ervoor te zorgen dat de gesignaleerde tekortkomingen worden ondervangen voordat de situatie verslechtert. Wanneer het preventieve actieplan maatregelen bevat die ertoe strekken de bijzondere druk op het asielstelsel van een lidstaat waardoor de toepassing van deze verordening in gevaar kan komen, te ondervangen, vraagt de Commissie het EASO om advies alvorens verslag uit te brengen aan het Europees Parlement en de Raad.

3.   Wanneer de Commissie op basis van de analyse van het EASO constateert dat de uitvoering van het preventieve actieplan de gesignaleerde tekortkomingen niet verholpen heeft, of wanneer er een ernstig risico bestaat dat de asielsituatie in de betrokken lidstaat uitmondt in een crisis, die waarschijnlijk niet met een preventief actieplan kan worden verholpen, kan de Commissie, indien van toepassing in samenwerking met het EASO, de betrokken lidstaat verzoeken een actieplan voor crisisbeheersing op te stellen en dat zo nodig te herzien. Het actieplan voor crisisbeheersing garandeert gedurende het gehele proces de naleving van het Unieacquis inzake asiel, met name wat betreft de grondrechten van de personen die om internationale bescherming verzoeken.

Na het verzoek tot opstelling van een actieplan voor crisisbeheersing gaat de betrokken lidstaat in samenwerking met de Commissie en het EASO snel hiertoe over, en uiterlijk binnen drie maanden na het verzoek, op.

De betrokken lidstaat legt zijn actieplan voor crisisbeheersing voor en brengt ten minste om de drie maanden verslag uit over de uitvoering ervan aan de Commissie en aan andere relevante actoren, zoals het EASO, indien van toepassing.

De Commissie informeert het Europees Parlement en de Raad over het actieplan voor crisisbeheersing en over eventuele herzieningen alsmede over de uitvoering ervan. In die verslagen verstrekt de betrokken lidstaat gegevens ten behoeve van de bewaking van de naleving van het actieplan voor crisisbeheersing, bijvoorbeeld over de duur van de procedure, de bewaringsomstandigheden en de opvangcapaciteit in verhouding tot de toevloed van verzoekers.

4.   Gedurende het gehele in dit artikel vastgestelde proces voor vroegtijdige waarschuwing, paraatheid en crisisbeheersing houdt de Raad de situatie nauwlettend in het oog en kan hij om nadere informatie verzoeken en politieke sturing geven, met name met betrekking tot de urgentie en de ernst van de situatie en bijgevolg de noodzaak voor een lidstaat om een preventief actieplan dan wel, indien noodzakelijk, een actieplan voor crisisbeheersing op te stellen. Het Europees Parlement en de Raad kunnen gedurende het gehele proces besprekingen voeren en sturing geven over de solidariteitsmaatregelen die zij passend achten.

HOOFDSTUK VII

ADMINISTRATIEVE SAMENWERKING

Artikel 34

Informatie-uitwisseling

1.   Elke lidstaat verstrekt aan alle lidstaten die daarom vragen toereikende, ter zake dienende en niet buitensporige persoonsgegevens betreffende de verzoeker teneinde:

a)

vast te stellen welke lidstaat de verantwoordelijke lidstaat is;

b)

het verzoek om internationale bescherming te behandelen;

c)

alle uit deze verordening voortvloeiende verplichtingen na te komen.

2.   De in lid 1 bedoelde informatie mag alleen betrekking hebben op:

a)

de gegevens ter identificatie van de verzoeker en, in voorkomend geval, van zijn gezinsleden, familieleden of andere familierelaties (naam, voornaam — eventueel vroegere naam —, bijnaam of pseudoniem, nationaliteit — huidige en vorige —, geboortedatum en -plaats);

b)

de identiteits- en reisdocumenten (nummer, geldigheidsduur, datum van afgifte, instantie die het document heeft afgegeven, plaats van afgifte enz.);

c)

andere gegevens die nodig zijn om de identiteit van de verzoeker vast te stellen, inclusief vingerafdrukken die overeenkomstig Verordening (EU) nr. 603/2013 worden verwerkt;

d)

de verblijfplaatsen en reisroutes;

e)

de door een lidstaat afgegeven verblijfstitels of visa;

f)

de plaats waar het verzoek is ingediend;

g)

de datum waarop een eventueel vroeger verzoek om internationale bescherming is ingediend, de datum waarop het huidige verzoek is ingediend, de stand van de procedure en de strekking van de eventueel genomen beslissing.

3.   Bovendien kan de verantwoordelijke lidstaat, voor zover dat nodig is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, een andere lidstaat verzoeken hem de door de verzoeker opgegeven redenen ter staving van zijn verzoek en, in voorkomend geval, de redenen van de jegens betrokkene genomen beslissing mee te delen. De aangezochte lidstaat kan weigeren op het verzoek in te gaan als de verstrekking van de gegevens ten koste gaat van essentiële staatsbelangen of van de bescherming van de grondrechten en fundamentele vrijheden van de betrokkene of van anderen. In ieder geval heeft de verzoekende lidstaat voor het doorgeven van deze inlichtingen de schriftelijke toestemming van de persoon die om internationale bescherming verzoekt nodig. In dat geval dient de betrokkene te beseffen op welke specifieke informatie zijn toestemming betrekking heeft.

4.   Elk verzoek om informatie wordt ingediend in het kader van een specifiek verzoek om internationale bescherming. Het verzoek wordt gemotiveerd en als het verzoek bedoeld is om het bestaan na te gaan van een criterium op grond waarvan de aangezochte lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, wordt in het verzoek aangegeven op welke indicatie, waaronder betrokken informatie uit betrouwbare bronnen over de wijze waarop verzoekers het grondgebied van de lidstaten binnenkomen, of op welke gedetailleerde en verifieerbare gegevens in de verklaringen van de verzoeker het verzoek is gebaseerd. Dergelijke informatie uit betrouwbare bronnen is als zodanig onvoldoende om de verantwoordelijkheid en de bevoegdheid van een lidstaat krachtens deze verordening te bepalen, maar kan bijdragen tot de beoordeling van andere indicaties met betrekking tot de individuele verzoeker.

5.   De aangezochte lidstaat moet binnen vijf weken antwoorden. Eventuele overschrijdingen van die termijn worden gemotiveerd. De niet-naleving van de termijn van vijf weken ontslaat de aangezochte lidstaat niet van zijn antwoordplicht. Indien uit onderzoek van de aangezochte lidstaat die de termijn heeft overschreden, blijkt dat hij de verantwoordelijke lidstaat is, mag die lidstaat het verstrijken van de in de artikelen 21, 23 en 24 gestelde termijnen niet aanvoeren als reden om niet in te gaan op een overname- of een terugnameverzoek. In dat geval worden de in de artikelen 21, 23 en 24 gestelde termijnen voor de indiening van een overname- respectievelijk terugnameverzoek verlengd met de duur van overschrijding van de antwoordtermijn door de aangezochte lidstaat.

6.   De uitwisseling van gegevens vindt plaats op verzoek van een lidstaat en uitsluitend tussen de autoriteiten die daartoe door elke lidstaat zijn aangewezen en gemeld bij de Commissie overeenkomstig artikel 35, lid 1.

7.   De uitgewisselde informatie mag slechts voor de in lid 1 genoemde doeleinden worden gebruikt. In elke lidstaat mogen deze gegevens, afhankelijk van de aard ervan en afhankelijk van de bevoegdheid van de autoriteit waarvoor ze zijn bestemd, slechts worden verstrekt aan de autoriteiten en rechterlijke instanties die tot taak hebben:

a)

vast te stellen welke lidstaat de verantwoordelijke lidstaat is;

b)

het verzoek om internationale bescherming te behandelen;

c)

alle uit deze verordening voortvloeiende verplichtingen na te komen.

8.   De lidstaat die de gegevens verstrekt, ziet erop toe dat deze juist en bijgewerkt zijn. Wanneer blijkt dat deze lidstaat onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens die niet meegedeeld hadden mogen worden, worden de ontvangende lidstaten daarvan onverwijld op de hoogte gebracht. Zij zijn verplicht deze gegevens te corrigeren of te wissen.

9.   De verzoeker heeft het recht op zijn verzoek kennis te nemen van de verwerkte gegevens die hem betreffen.

Indien de verzoeker constateert dat bij de verwerking van deze gegevens de bepalingen van deze verordening of van Richtlijn 95/46/EG zijn geschonden, met name omdat het om onvolledige of onnauwkeurige gegevens gaat, heeft hij het recht te eisen dat deze gegevens worden gecorrigeerd of gewist.

De autoriteit die de gegevens corrigeert of wist, stelt de lidstaat die de gegevens heeft verstrekt of ontvangen, daarvan in kennis.

De verzoeker heeft het recht een rechtsvordering in te stellen of een klacht in te dienen bij de bevoegde autoriteiten of rechterlijke instanties van die lidstaat die hem het recht op toegang tot of op het rechtzetten van of het wissen van gegevens die op hem betrekking hebben, heeft ontzegd.

10.   In elke betrokken lidstaat wordt de verstrekking of de ontvangst van de uitgewisselde gegevens geregistreerd in het persoonlijk dossier van de betrokkene en/of in een register.

11.   De uitgewisselde gegevens worden niet langer bewaard dan nodig is voor het doel waarvoor zij uitgewisseld zijn.

12.   Indien de gegevens niet automatisch worden verwerkt, of niet zijn of zullen worden opgenomen in een bestand, neemt elke lidstaat passende maatregelen om ervoor te zorgen dat dit artikel door middel van doeltreffende controlemiddelen wordt nageleefd.

Artikel 35

Bevoegde autoriteiten en middelen

1.   Elke lidstaat deelt de Commissie onverwijld mee welke autoriteiten specifiek belast zijn met de naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit deze verordening en eventuele wijzigingen daarvan. De lidstaten zorgen ervoor dat die autoriteiten over voldoende middelen beschikken om hun taak te vervullen en met name om binnen de gestelde termijnen te kunnen antwoorden op informatie-, overname- en terugnameverzoeken.

2.   De Commissie publiceert een geconsolideerde lijst van de in lid 1 bedoelde autoriteiten in het Publicatieblad van de Europese Unie. Wanneer zich wijzigingen voordoen, maakt de Commissie eenmaal per jaar een bijgewerkte geconsolideerde lijst bekend.

3.   De in lid 1 bedoelde autoriteiten krijgen de nodige opleiding betreffende de toepassing van deze verordening.

4.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen van veilige kanalen vast voor het elektronisch verzenden van verzoeken, antwoorden en alle schriftelijke correspondentie tussen de in lid 1 bedoelde autoriteiten en om ervoor te zorgen dat de verzenders automatisch een elektronisch bewijs van ontvangst krijgen. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 36

Administratieve regelingen

1.   De lidstaten kunnen onderling op bilaterale basis administratieve regelingen treffen voor de praktische toepassing van deze verordening, teneinde deze gemakkelijker en doeltreffender ten uitvoer te leggen. Deze regelingen kunnen betrekking hebben op:

a)

de uitwisseling van verbindingsambtenaren;

b)

een vereenvoudiging van de procedures en een verkorting van de termijnen voor de indiening en de behandeling van overname- en terugnameverzoeken.

2.   De lidstaten mogen tevens bestaande krachtens Verordening (EG) nr. 343/2003 getroffen, administratieve regelingen behouden. Voor zover dergelijke regelingen niet verenigbaar zijn met deze verordening wijzigen de betrokken lidstaten de regelingen zodanig dat de opgemerkte onverenigbare elementen worden weggenomen.

3.   Alvorens een regeling als bedoeld in lid 1, onder b), te treffen of te wijzigen, raadplegen de betrokken lidstaten de Commissie om na te gaan of de regeling verenigbaar is met deze verordening.

4.   Indien de Commissie van oordeel is dat een regeling als bedoeld in lid 1, onder b), onverenigbaar is met deze verordening, stelt zij de betrokken lidstaten hiervan binnen een redelijke termijn in kennis. De lidstaten doen al het nodige om de regeling binnen een redelijke termijn zodanig te wijzigen dat alle opgemerkte onverenigbare elementen worden weggenomen.

5.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van alle regelingen als bedoeld in lid 1, alsmede van eventuele opzegging of wijziging van deze regelingen.

HOOFDSTUK VIII

BEMIDDELING

Artikel 37

Bemiddeling

1.   Wanneer de lidstaten het blijvend oneens zijn over elke aangelegenheid die betrekking heeft op de toepassing van deze verordening, kunnen zij gebruikmaken van de bemiddelingsprocedure van lid 2.

2.   De bemiddelingsprocedure wordt ingeleid door een verzoek dat door een van de lidstaten die het niet eens zijn tot de voorzitter van het comité ingesteld bij artikel 44 wordt gericht. Door te aanvaarden dat gebruik wordt gemaakt van de bemiddelingsprocedure, verbinden de betrokken lidstaten zich ertoe zoveel mogelijk rekening te houden met de oplossing die zal worden voorgesteld.

De voorzitter van het comité wijst drie leden van het comité aan die drie lidstaten vertegenwoordigen die niet bij de zaak zijn betrokken. Deze ontvangen, schriftelijk of mondeling, de argumenten van de partijen en stellen binnen een termijn van één maand, in voorkomend geval na een stemming, één oplossing voor.

De voorzitter van het comité, of zijn plaatsvervanger, zit de beraadslagingen voor. Hij mag zijn standpunt kenbaar maken, maar neemt niet deel aan de stemming.

De voorgestelde oplossing is definitief, ongeacht of zij door de partijen wordt aanvaard of verworpen, en kan in geen geval worden herzien.

HOOFDSTUK IX

OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 38

Gegevensbeveiliging en -bescherming

De lidstaten nemen alle passende maatregelen om de veiligheid van de verzonden persoonsgegevens te garanderen en in het bijzonder om onwettige of ongeoorloofde toegang of vrijgave, wijziging of verlies van verwerkte persoonsgegevens te voorkomen.

Elke lidstaat zorgt ervoor dat de overeenkomstig artikel 28, lid 1, van Richtlijn 95/46/EG aangewezen nationale toezichthoudende autoriteit respectievelijk autoriteiten in overeenstemming met het respectieve nationale recht onafhankelijk toeziet, respectievelijk toezien op de rechtmatige verwerking, in overeenstemming met deze verordening, van persoonsgegevens door deze lidstaat.

Artikel 39

Geheimhouding

De lidstaten zien erop toe dat de in artikel 35 bedoelde autoriteiten ten aanzien van alle informatie welke zij tijdens hun werk verkrijgen, gebonden zijn de in het nationale recht bepaalde geheimhoudingregels.

Artikel 40

Sancties

De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat elke vorm van misbruik van de gegevens die overeenkomstig deze verordening worden verwerkt, wordt bestraft met volgens het nationale recht vastgestelde sancties, met inbegrip van administratieve en/of strafrechtelijke sancties, die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Artikel 41

Overgangsmaatregelen

Bij verzoeken die na de in artikel 49, tweede alinea, genoemde datum worden ingediend, wordt ook rekening gehouden met de feiten op grond waarvan krachtens deze verordening de verantwoordelijkheid aan een lidstaat kan worden toegeschreven, als ze dateren van vóór die datum, uitgezonderd in de in artikel 13, lid 2, genoemde gevallen.

Artikel 42

Berekening van termijnen

De in deze verordening vastgestelde termijnen worden als volgt berekend:

a)

wanneer een in dagen, weken of maanden omschreven termijn ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis of een handeling plaatsvindt, wordt de dag waarop deze gebeurtenis of handeling plaatsvindt, niet bij de termijn inbegrepen;

b)

een in weken of maanden omschreven termijn loopt af bij het einde van de dag die — in de laatste week of maand — dezelfde naam of dezelfde cijferaanduiding heeft als de dag waarop de gebeurtenis of de handeling plaatsvindt die de termijn doet ingaan. Indien in de laatste maand van een in maanden omschreven termijn de dag die bepalend is voor het einde van de termijn ontbreekt, loopt de termijn af bij het einde van de laatste dag van die maand;

c)

de zaterdagen, zondagen en wettelijk erkende feestdagen in alle lidstaten zijn bij de termijnen inbegrepen.

Artikel 43

Territoriale werkingssfeer

De bepalingen van deze verordening zijn voor wat betreft de Franse Republiek slechts van toepassing op het Europese grondgebied van de Franse Republiek.

Artikel 44

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Als het comité geen advies uitbrengt, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 45

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie verleend onder de in dit artikel vastgelegde voorwaarden.

2.   De in de artikelen 8, lid 5, en 16, lid 3, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend voor een termijn van vijf jaar, met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend verlengd met termijnen van dezelfde duur, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in de artikelen 8, lid 5, en 16, lid 3, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig de artikelen 8, lid 5, en 16, lid 3, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van vier maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 46

Toezicht en evaluatie

Uiterlijk op 21 juli 2016 brengt de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van deze verordening en stelt zij eventueel de noodzakelijke wijzigingen voor. De lidstaten verstrekken de Commissie uiterlijk zes maanden vóór die datum alle gegevens die relevant zijn voor de opstelling van dit verslag.

Na de indiening van dit verslag brengt de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit van de toepassing van deze verordening op hetzelfde moment dat zij de in artikel 40 van Verordening (EU) nr. 603/2013 bedoelde verslagen over de tenuitvoerlegging van het Eurodac-systeem indient.

Artikel 47

Statistieken

Overeenkomstig artikel 4, lid 4, van Verordening (EG) nr. 862/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende communautaire statistieken over migratie en internationale bescherming (16) verstrekken de lidstaten de Commissie (Eurostat) statistieken over de toepassing van de onderhavige verordening en van Verordening (EG) nr. 1560/2003.

Artikel 48

Intrekking

Verordening (EG) nr. 343/2003 wordt ingetrokken.

Artikel 11, lid 1, en de artikelen 13, 14 en 17 van Verordening (EG) nr. 1560/2003 worden ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening of artikelen gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 49

Inwerkingtreding en toepasselijkheid

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend vanaf de eerste dag van de zesde maand na de inwerkingtreding ervan, en is vanaf die dag van toepassing op elk verzoek tot overname of terugname van verzoekers, ongeacht de datum waarop het verzoek is ingediend. Welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat vóór die datum is ingediend, wordt bepaald volgens de in Verordening (EG) nr. 343/2003 vastgestelde criteria.

Verwijzingen in deze verordening naar Verordening (EU) nr. 603/2013, Richtlijn 2013/32/EU en Richtlijn 2013/33/EU worden, tot aan de datum waarop ze van toepassing worden, gelezen als verwijzingen naar respectievelijk Verordening (EG) nr. 2725/2000 (17), Richtlijn 2003/9/EG (18) en Richtlijn 2005/85/EG (19).

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Brussel, 26 juni 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

A. SHATTER


(1)  PB C 317 van 23.12.2009, blz. 115.

(2)  PB C 79 van 27.3.2010, blz. 58.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 7 mei 2009 (PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 370) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 6 juni 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Standpunt van het Europees Parlement van 10 juni 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(4)  PB L 50 van 25.2.2003, blz. 1.

(5)  PB L 132 van 29.5.2010, blz. 11.

(6)  PB L 337 van 20.12.2011, blz. 9.

(7)  Zie bladzijde 96 van dit Publicatieblad.

(8)  Zie bladzijde 60 van dit Publicatieblad.

(9)  PB L 222 van 5.9.2003, blz. 3.

(10)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(11)  Zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad.

(12)  PB L 218 van 13.8.2008, blz. 60.

(13)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(14)  PB L 243 van 15.9.2009, blz. 1.

(15)  PB L 348 van 24.12.2008, blz. 98.

(16)  PB L 199 van 31.7.2007, blz. 23.

(17)  Verordening (EG) nr. 2725/2000 van de Raad van 11 december 2000 betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van de Overeenkomst van Dublin (PB L 316 van 15.12.2000, blz. 1).

(18)  Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (PB L 31 van 6.2.2003, blz. 18).

(19)  Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB L 326 van 13.12.2005, blz. 13).


BIJLAGE I

Ingetrokken verordeningen (bedoeld in artikel 48)

Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad

(PB L 50 van 25.2.2003, blz. 1)

Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie, alleen artikel 11, lid 1, en de artikelen 13, 14 en 17.

(PB L 222 van 5.9.2003, blz. 3)


BIJLAGE II

Concordantietabel

Verordening (EG) nr. 343/2003

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, onder c)

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, onder d)

Artikel 2, onder c)

Artikel 2, onder e)

Artikel 2, onder d)

Artikel 2, onder f)

Artikel 2, onder e)

Artikel 2, onder g)

Artikel 2, onder f)

Artikel 2, onder h)

Artikel 2, onder i)

Artikel 2, onder h)

Artikel 2, onder j)

Artikel 2, onder i)

Artikel 2, onder g)

Artikel 2, onder k)

Artikel 2, onder j) en k)

Artikel 2, onder l) en m)

Artikel 2, onder n)

Artikel 3, lid 1

Artikel 3, lid 1)

Artikel 3, lid 2

Artikel 17, lid 1

Artikel 3, lid 3

Artikel 3, lid 3

Artikel 3, lid 4

Artikel 4, lid 1, inleidende formulering

Artikel 4, lid 1, onder a) tot f)

Artikel 4, leden 2 en 3

Artikel 4, leden 1 tot 5

Artikel 20, leden 1 tot 5

Artikel 20, lid 5, derde alinea

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 5, lid 1

Artikel 7, lid 1

Artikel 5, lid 2

Artikel 7, lid 2

Artikel 7, lid 3

Artikel 6, eerste alinea

Artikel 8, lid 1

Artikel 8, lid 3

Artikel 6, tweede alinea

Artikel 8, lid 4

Artikel 7

Artikel 9

Artikel 8

Artikel 10

Artikel 9

Artikel 12

Artikel 10

Artikel 13

Artikel 11

Artikel 14

Artikel 12

Artikel 15

Artikel 16

Artikel 13

Artikel 3, lid 2

Artikel 14

Artikel 11

Artikel 15, lid 1

Artikel 17, lid 2, eerste alinea

Artikel 15, lid 2

Artikel 16, lid 1

Artikel 15, lid 3

Artikel 8, lid 2

Artikel 15, lid 4

Artikel 17, lid 2, vierde alinea

Artikel 15, lid 5

Artikel 8, leden 5 en 6, en artikel 16, lid 2

Artikel 16, lid 1, onder a)

Artikel 18, lid 1, onder a)

Artikel 16, lid 1, onder b)

Artikel 18, lid 2

Artikel 16, lid 1, onder c)

Artikel 18, lid 1, onder b)

Artikel 16, lid 1, onder d)

Artikel 18, lid 1, onder c)

Artikel 16, lid 1, onder e)

Artikel 18, lid 1, onder d)

Artikel 16, lid 2

Artikel 19, lid 1

Artikel 16, lid 3

Artikel 19, lid 2, eerste alinea

Artikel 19, lid 2, tweede alinea

Artikel 16, lid 4

Artikel 19, lid 3

Artikel 19, lid 3, tweede alinea

Artikel 17

Artikel 21

Artikel 18

Artikel 22

Artikel 19, lid 1

Artikel 26, lid 1

Artikel 19, lid 2

Artikel 26, lid 2 en artikel 27, lid 1

Artikel 27, leden 2 tot 6

Artikel 19, lid 3

Artikel 29, lid 1

Artikel 19, lid 4

Artikel 29, lid 2

Artikel 29, lid 3

Artikel 19, lid 5

Artikel 29, lid 4

Artikel 20, lid 1, inleidende formulering

Artikel 23, lid 1

Artikel 23, lid 2

Artikel 23, lid 3

Artikel 23, lid 4

Artikel 20, lid 1, onder a)

Artikel 23, lid 5, eerste alinea

Artikel 24

Artikel 20, lid 1, onder b)

Artikel 25, lid 1

Artikel 20, lid 1, onder c)

Artikel 25, lid 2

Artikel 20, lid 1, onder d)

Artikel 29, lid 1, eerste alinea

Artikel 20, lid 1, onder e)

Artikel 26, leden 1 en 2, artikel 27, lid 1, artikel 29, lid 1, tweede en derde alinea’s

Artikel 20, lid 2

Artikel 29, lid 2

Artikel 20, lid 3

Artikel 23, lid 5, tweede alinea

Artikel 20, lid 4

Artikel 29, lid 4

Artikel 28

Artikel 30

Artikel 31

Artikel 32

Artikel 33

Artikel 21, leden 1 tot 9

Artikel 34, leden 1 tot 9, eerste tot derde alinea

Artikel 34, lid 9, vierde alinea

Artikel 21, leden 10 tot 12

Artikel 34, leden 10 tot 12

Artikel 22, lid 1

Artikel 35, lid 1

Artikel 35, lid 2

Artikel 35, lid 3

Artikel 22, lid 2

Artikel 35, lid 4

Artikel 23

Artikel 36

Artikel 37

Artikel 40

Artikel 24, lid 1

Artikel 24, lid 2

Artikel 41

Artikel 24, lid 3

Artikel 25, lid 1

Artikel 42

Artikel 25, lid 2

Artikel 26

Artikel 43

Artikel 27, leden 1 en 2

Artikel 44, leden 1 en 2

Artikel 27, lid 3

Artikel 45

Artikel 28

Artikel 46

Artikel 47

Artikel 48

Artikel 29

Artikel 49


Verordening (EG) nr. 1560/2003

Deze verordening

Artikel 11, lid 1

Artikel 13, lid 1

Artikel 17, lid 2, eerste alinea

Artikel 13, lid 2

Artikel 17, lid 2, tweede alinea

Artikel 13, lid 3

Artikel 17, lid 2, derde alinea

Artikel 13, lid 4

Artikel 17, lid 2, eerste alinea

Artikel 14

Artikel 37

Artikel 17, lid 1

Artikelen 9, 10, 17, lid 2, eerste alinea

Artikel 17, lid 2

Artikel 34, lid 3


VERKLARING VAN DE RAAD, HET EUROPEES PARLEMENT EN DE COMMISSIE

De Raad en het Europees Parlement verzoeken de Commissie om, onverminderd haar initiatiefrecht, te overwegen om, zodra het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan in zaak C-648/11 (MA en anderen tegen Secretary of State for the Home Department) en uiterlijk binnen de in artikel 46 van de Dublinverordening vermelde termijnen, artikel 8, lid 4, van de herschikking van de Dublinverordening te herzien. Het Europees Parlement en de Raad zullen vervolgens beide hun wetgevende bevoegdheden uitoefenen, waarbij zij de belangen van het kind voor ogen houden.

De Commissie stemt er in een geest van compromis en met het oog op een onverwijlde aanneming van het voorstel mee in om dit verzoek in overweging te nemen, waarbij zij ervan uitgaat dat het tot deze specifieke omstandigheden beperkt is en geen precedent schept.


RICHTLIJNEN

29.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 180/60


RICHTLIJN 2013/32/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 26 juni 2013

betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 78, lid 2, onder d),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus moet op verscheidene punten ingrijpend worden gewijzigd (3). Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van die richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Een gemeenschappelijk asielbeleid, dat een gemeenschappelijk Europees asielstelsel omvat, is een wezenlijk aspect van de doelstelling van de Europese Unie om geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht tot stand te brengen, die openstaat voor diegenen die onder druk van de omstandigheden op wettige wijze in de Europese Unie bescherming zoeken. Een dergelijk beleid moet worden beheerst door het beginsel van solidariteit en billijke verdeling van verantwoordelijkheid tussen de lidstaten, ook wat betreft de financiële gevolgen.

(3)

De Europese Raad is bij zijn bijzondere bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999 in Tampere overeengekomen te werken aan de instelling van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 („het Verdrag van Genève”), en aldus het beginsel van non-refoulement te bekrachtigen en ervoor te zorgen dat niemand wordt teruggestuurd naar het land van vervolging.

(4)

Volgens de conclusies van Tampere moesten in het kader van dit stelsel op korte termijn gemeenschappelijke normen voor een eerlijke en doeltreffende asielprocedure worden opgesteld en op de langere termijn Unieregels worden geformuleerd die leiden tot een gemeenschappelijke asielprocedure in de Unie.

(5)

De eerste fase van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel werd voltooid door relevante rechtsinstrumenten vast te stellen waarin de Verdragen voorzien, waaronder Richtlijn 2005/85/EG die een eerste maatregel op het gebied van asielprocedures was.

(6)

De Europese Raad van 4 november 2004 heeft het Haags programma aangenomen, waarin de doelstellingen zijn opgenomen die in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht moeten worden uitgevoerd in de periode 2005-2010. In dit kader werd de Europese Commissie in het Haags programma verzocht om de evaluatie van de rechtsinstrumenten van de eerste fase af te sluiten en om voorstellen voor instrumenten en maatregelen van de tweede fase aan het Europees Parlement en aan de Raad voor te leggen. Volgens het Haags programma moet de totstandbrenging van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel leiden tot de invoering van een gemeenschappelijke asielprocedure en een in de gehele Unie geldige uniforme status.

(7)

In het op 16 oktober 2008 aangenomen Europees migratie- en asielpact constateerde de Europese Raad dat er tussen de lidstaten nog altijd grote verschillen bestonden wat het verlenen van bescherming betreft en drong hij aan op nieuwe initiatieven, waaronder een voorstel voor de vaststelling van een eenheidsprocedure voor asiel met gemeenschappelijke waarborgen, om de in het Haags programma gevraagde totstandbrenging van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel te voltooien.

(8)

De Europese Raad van 10 en 11 december 2009 heeft het programma van Stockholm goedgekeurd waarin hij zijn voornemen heeft herhaald om tegen 2012 een gemeenschappelijke en solidaire ruimte tot stand te brengen waarin bescherming wordt geboden op grond van een gemeenschappelijke asielprocedure en een uniforme status voor personen aan wie internationale bescherming wordt verleend, die stoelt op hoge beschermingsnormen en eerlijke en effectieve procedures. In het programma van Stockholm werd bevestigd dat mensen die internationale bescherming behoeven, toegang moeten hebben tot juridisch sluitende en efficiënte asielprocedures. Overeenkomstig het programma van Stockholm moeten verzoekers op hetzelfde niveau worden behandeld qua procedurele regelingen en statusbepaling, ongeacht de lidstaat waar zij hun verzoek om internationale bescherming indienen. De vuistregel is dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld met een gelijk resultaat tot gevolg.

(9)

De middelen van het Europees Vluchtelingenfonds en van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) moeten worden ingezet om de inspanningen van de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de normen van de tweede fase van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel adequaat te ondersteunen, met name de lidstaten waarvan de asielstelsels in het bijzonder door geografische of demografische omstandigheden specifiek en onevenredig onder druk staan.

(10)

Bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn moeten de lidstaten rekening houden met de door het EASO ontwikkelde relevante richtsnoeren.

(11)

Met het oog op het garanderen van een grondige en doeltreffende beoordeling van de behoefte aan internationale bescherming van verzoekers in de zin van Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (4) moet het rechtskader van de Unie betreffende procedures voor het verlenen en intrekken van internationale bescherming gebaseerd zijn op het begrip „een eenheidsprocedure voor asiel”.

(12)

Deze richtlijn is in de eerste plaats bedoeld om verdere normen voor de procedures in de lidstaten voor de verlening of intrekking van internationale bescherming te ontwikkelen met het oog op de vaststelling van een gemeenschappelijke asielprocedure in de Unie.

(13)

Onderlinge afstemming van de regels betreffende de procedures voor het verlenen of het intrekken van internationale bescherming zou moeten helpen om de secundaire stromen van personen die om internationale bescherming verzoeken tussen de lidstaten te beperken, indien deze stromen worden veroorzaakt door verschillen in de wetgeving, en om gelijkwaardige voorwaarden tot stand te brengen voor de toepassing van Richtlijn 2011/95/EU in de lidstaten.

(14)

Het moet de lidstaten vrijstaan gunstigere regelingen in te voeren of te handhaven voor onderdanen van derde landen en staatlozen die om internationale bescherming verzoeken, indien wordt verondersteld dat de betrokkene het verzoek indient omdat hij internationale bescherming behoeft in de zin van Richtlijn 2011/95/EU.

(15)

Met betrekking tot de behandeling van personen die onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, zijn de lidstaten gebonden aan de verplichtingen uit hoofde van de instrumenten van internationaal recht waarbij zij partij zijn.

(16)

Het is essentieel dat de beslissingen betreffende alle verzoeken om internationale bescherming worden genomen op basis van feiten en in eerste instantie door autoriteiten waarvan het personeel op het gebied van internationale bescherming een adequate kennis heeft of de nodige opleiding heeft ontvangen.

(17)

Teneinde ervoor te zorgen dat aanvragen voor internationale bescherming objectief en onpartijdig worden behandeld en dat desbetreffende beslissingen objectief en onpartijdig worden genomen, is het nodig dat beroepsbeoefenaars die optreden in het kader van de procedures waarin deze richtlijn voorziet, bij het verrichten van hun activiteiten de toepasselijke deontologische beginselen in acht nemen.

(18)

Het is in het belang van zowel de lidstaten als de personen die om internationale bescherming verzoeken dat zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake verzoeken om internationale bescherming, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling.

(19)

Teneinde in bepaalde gevallen de totale duur van de procedure in te korten, moeten de lidstaten over de flexibiliteit beschikken om, in overeenstemming met hun nationale behoeften, een verzoek met voorrang boven andere, eerder ingediende verzoeken te behandelen, zonder van de normaal toepasselijke procedurele termijnen, beginselen en waarborgen af te wijken.

(20)

In welbepaalde omstandigheden, wanneer een verzoek waarschijnlijk ongegrond is of wanneer de nationale veiligheid of de openbare orde ernstig in het gedrang komt, moeten de lidstaten de behandelingsprocedure kunnen versnellen, in het bijzonder door voor bepaalde procedurestappen kortere maar redelijke termijnen in te voeren, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling en onverminderd daadwerkelijke toegang tot de basisbeginselen en waarborgen voor de verzoeker waarin deze richtlijn voorziet.

(21)

Zolang de verzoeker gegronde redenen kan aanvoeren, hoeft het ontbreken van documenten bij binnenkomst of het gebruik van vervalste documenten op zich niet te leiden tot automatische toepassing van een grensprocedure of een versnelde procedure.

(22)

Het is ook in het belang van zowel lidstaten als verzoekers dat ervoor wordt gezorgd dat de behoefte aan internationale bescherming reeds in eerste aanleg correct erkend wordt. Daartoe moeten verzoekers in eerste aanleg kosteloos juridische en procedurele informatie krijgen, rekening houdend met hun bijzondere omstandigheden. Dergelijke informatie moet de verzoekers onder andere in staat stellen om de procedure beter te begrijpen en hen op die manier helpen de betrokken verplichtingen na te komen. Het zou onevenredig zijn om van de lidstaten te eisen dat zij deze informatie uitsluitend via de diensten van gekwalificeerde advocaten verstrekken. Daarom moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben om de meest geschikte middelen te gebruiken om die informatie te verstrekken, zoals via niet-gouvernementele organisaties, beroepsbeoefenaars van overheidsdiensten of gespecialiseerde overheidsdiensten.

(23)

In beroepsprocedures moet onder bepaalde voorwaarden aan verzoekers kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging worden aangeboden door personen die daartoe krachtens het nationale recht bevoegd zijn. Bovendien moeten verzoekers in alle fasen van de procedure het recht hebben om op eigen kosten juridisch adviseurs of raadslieden te raadplegen die in het nationale recht als zodanig zijn erkend of toegelaten.

(24)

Het begrip „openbare orde” kan onder meer een veroordeling wegens een ernstig misdrijf bestrijken.

(25)

Teneinde ervoor te zorgen dat personen die bescherming behoeven als vluchteling in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt, correct als zodanig worden erkend, moet elke verzoeker, daadwerkelijk toegang hebben tot de procedures, in de gelegenheid worden gesteld met de bevoegde autoriteiten samen te werken en te communiceren om de voor zijn zaak relevante feiten uiteen te zetten, en over voldoende procedurele waarborgen beschikken om zijn rechten in alle fasen van de procedure te doen gelden. Voorts moet de procedure voor het onderzoeken van een verzoek om internationale bescherming de verzoeker normaliter ten minste het volgende geven: het recht om te blijven in afwachting van een beslissing van de beslissingsautoriteit; toegang tot de diensten van een tolk om de eigen zaak uiteen te zetten in geval van een onderhoud met de autoriteiten; de mogelijkheid om contact op te nemen met de Hoge Commissaris voor de vluchtelingen van de Verenigde Naties (UNHCR) en met organisaties die advies of counseling geven aan personen die om internationale bescherming verzoeken; het recht op passende kennisgeving van een beslissing en de redenen voor die beslissing in feite en in rechte; de mogelijkheid om een juridisch adviseur of andere raadsman te raadplegen; het recht om op beslissende momenten in de procedure te worden ingelicht over zijn rechtspositie, in een taal die hij begrijpt of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze begrijpt; en, bij een negatieve beslissing, het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie.

(26)

Met het oog op het garanderen van een daadwerkelijke toegang tot de behandelingsprocedure moeten ambtenaren die het eerst in contact komen met personen die om internationale bescherming verzoeken, in het bijzonder ambtenaren die land- of zeegrenzen bewaken of grenscontroles uitvoeren, ter zake dienende informatie krijgen en de nodige opleiding over de wijze waarop verzoeken om internationale bescherming kunnen worden herkend en behandeld, onder meer met inachtneming van de relevante door het EASO ontwikkelde richtsnoeren. Zij moeten onderdanen van derde landen of staatlozen die zich op het grondgebied bevinden, daaronder begrepen aan de grens, in de territoriale wateren of in de transitzones van de lidstaten, en die een verzoek om internationale bescherming doen, relevante inlichtingen kunnen verstrekken over waar en hoe verzoeken om internationale bescherming kunnen worden ingediend. Wanneer dergelijke personen zich in de territoriale wateren van een lidstaat bevinden, moeten zij aan land worden gebracht en moeten hun verzoeken worden onderzocht overeenkomstig deze richtlijn.

(27)

Overwegende dat onderdanen van derde landen en staatlozen die hun wens hebben geuit om internationale bescherming te verzoeken, beschouwd worden als personen die om internationale bescherming verzoeken, dienen zij te voldoen aan de verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (5) en de rechten uit hoofde van deze richtlijnen te genieten. De lidstaten dienen daartoe zo snel mogelijk te registreren dat die personen om internationale bescherming verzoeken.

(28)

Om de toegang tot de behandelingsprocedure aan grensdoorlaatposten en in accomodaties voor bewaring te vergemakkelijken moet informatie ter beschikking worden gesteld over de mogelijkheid om om internationale bescherming te verzoeken. Via tolkdiensten moet worden gezorgd voor de elementaire communicatie die noodzakelijk is voor de bevoegde instanties om te kunnen begrijpen of personen om internationale bescherming willen verzoeken.

(29)

Sommige verzoekers kunnen bijzondere procedurele waarborgen behoeven, op grond van, onder meer, hun leeftijd, geslacht, seksuele gerichtheid, genderidentiteit, handicap, ernstige ziekte, psychische aandoeningen of als gevolg van foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld. De lidstaten moeten trachten verzoekers die bijzondere procedurele waarborgen behoeven als dusdanig te herkennen voordat een beslissing in eerste aanleg wordt genomen. Voor die verzoekers moet worden voorzien in passende steun, met inbegrip van voldoende tijd, om de nodige voorwaarden tot stand te brengen voor hun daadwerkelijke toegang tot procedures en voor het aanvoeren van de elementen ter staving van hun verzoek om internationale bescherming.

(30)

Indien in het kader van een versnelde procedure of een grensprocedure niet kan worden voorzien in passende steun voor een verzoeker die bijzondere procedurele waarborgen behoeft, moet die verzoeker van deze procedures worden vrijgesteld. Indien de behoefte aan bijzondere procedurele waarborgen die gezien hun aard een beletsel voor de toepassing van een versnelde procedure of een grensprocedure kunnen vormen, dient dat ook te betekenen dat de verzoeker aanvullende waarborgen krijgt in het geval dat zijn beroep niet automatisch een schorsende werking heeft, teneinde het rechtsmiddel in de specifieke omstandigheden van de verzoeker doeltreffend te maken.

(31)

Nationale maatregelen betreffende de herkenning en documentatie van symptomen en tekenen van foltering of andere ernstige vormen van fysiek of psychisch geweld, inclusief seksueel geweld, in onder deze richtlijn vallende procedures kunnen onder meer gebaseerd zijn op het Handboek betreffende het effectief onderzoeken en documenteren van foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Protocol van Istanboel) (Manual on Effective Investigation and Documentation of Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment).

(32)

Met het oog op het garanderen van een werkelijke gelijkheid tussen vrouwelijke en mannelijke verzoekers, moeten behandelingsprocedures genderinclusief zijn. Met name het persoonlijke onderhoud moet zodanig worden georganiseerd dat zowel vrouwelijke als mannelijke verzoekers kunnen spreken over hun ervaringen, in gevallen dat zij op basis van gender zijn vervolgd. Er moet terdege rekening worden gehouden met de complexiteit van gendergerelateerde verzoeken in procedures op basis van het begrip veilig derde land, het begrip veilig land van herkomst of het begrip volgende verzoeken.

(33)

Het belang van het kind dient bij de toepassing van deze richtlijn een eerste overweging van de lidstaten te zijn, overeenkomstig het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie („het handvest”) en het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 1989. Bij het beoordelen van het belang van het kind dienen de lidstaten met name het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige, met inbegrip van diens achtergrond, terdege in aanmerking te nemen.

(34)

Procedures betreffende het onderzoeken van de behoefte aan internationale bescherming moeten het voor de bevoegde autoriteiten mogelijk maken verzoeken om internationale bescherming grondig te behandelen.

(35)

Indien in het kader van de behandeling van een verzoek een verzoeker wordt gefouilleerd, dient de fouillering te worden gedaan door een persoon van hetzelfde geslacht. Dit dient onverlet te laten dat een fouillering kan plaatsvinden om veiligheidsredenen op basis van het nationale recht.

(36)

Indien een verzoeker een volgend verzoek doet zonder nieuwe bewijzen of argumenten voor te leggen, zou het onevenredig zijn de lidstaten te verplichten een nieuwe volledige onderzoeksprocedure te volgen. In die gevallen moeten de lidstaten een verzoek als niet-ontvankelijk kunnen afwijzen op grond van het beginsel van het gezag van gewijsde.

(37)

Wat de betrokkenheid van personeel van een andere instantie dan de beslissingsautoriteit bij het afnemen van een tijdig onderhoud over de inhoud van een verzoek betreft, moet het begrip „tijdig” getoetst worden aan de termijnen waarin artikel 31 voorziet.

(38)

Veel verzoeken om internationale bescherming worden gedaan aan de grens of in een transitzone van een lidstaat voordat een beslissing over de toegang van de verzoeker is genomen. De lidstaten moeten procedures betreffende het onderzoek van de ontvankelijkheid en/of van de grond van de zaak kunnen invoeren om aldaar in welbepaalde omstandigheden een beslissing te kunnen nemen over zulke verzoeken.

(39)

Bij het bepalen of er in het land van herkomst van een verzoeker een onzekere toestand heerst, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat zij beschikken over precieze en actuele informatie uit relevante bronnen, zoals het EASO, de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat een uitstel van de afsluiting van de procedure in volledige overeenstemming is met hun verplichtingen uit hoofde van Richtlijn 2011/95/EU en van artikel 41 van het handvest, onverminderd de efficiëntie en de eerlijkheid van de procedures uit hoofde van deze richtlijn.

(40)

Fundamenteel voor de gegrondheid van een verzoek om internationale bescherming is de veiligheid van de verzoeker in zijn land van herkomst. Indien een derde land als een veilig land van herkomst kan worden beschouwd, moeten de lidstaten het als veilig kunnen aanmerken en aannemen dat het voor een bepaalde verzoeker veilig is, tenzij hij aanwijzingen van het tegendeel kan voorleggen.

(41)

Gezien het bereikte niveau van harmonisatie betreffende de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, moeten gemeenschappelijke criteria voor het aanmerken van derde landen als veilige landen van herkomst worden vastgesteld.

(42)

De aanmerking van een derde land als veilig land van herkomst in de zin van deze richtlijn kan geen absolute waarborg vormen voor de veiligheid van de onderdanen van dat land. De aard van de aan de aanmerking ten grondslag liggende beoordeling impliceert dat er enkel rekening kan worden gehouden met de algemene civiele, juridische en politieke omstandigheden in dat land en met het feit dat actoren van vervolging, foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in de praktijk worden gestraft wanneer zij in dat land schuldig worden bevonden. Om deze reden is het van belang dat, wanneer een verzoeker geldige redenen aanvoert om het land als niet-veilig in zijn bijzondere omstandigheden te beschouwen, de aanmerking van het land als veilig land niet langer als voor hem ter zake doende kan worden beschouwd.

(43)

De lidstaten moeten alle verzoeken onderzoeken op de inhoud, met andere woorden beoordelen of de betrokken verzoeker al dan niet in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU, behoudens andere bepalingen in onderhavige richtlijn, met name indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een ander land het onderzoek zal doen of voldoende bescherming zal verlenen. De lidstaten dienen met name niet te worden verplicht de inhoud van een verzoek om internationale bescherming te beoordelen indien een eerste land van asiel de verzoeker de vluchtelingenstatus of anderszins voldoende bescherming heeft verleend en indien de verzoeker opnieuw in dat land zal worden toegelaten.

(44)

De lidstaten dienen niet te worden verplicht de inhoud van een verzoek om internationale bescherming te beoordelen indien op grond van een voldoende band met een derde land, zoals omschreven in het nationale recht, redelijkerwijs kan worden verwacht dat de verzoeker in dat derde land bescherming zoekt, en er redenen zijn om aan te nemen dat de verzoeker tot dat land zal worden toegelaten of opnieuw zal worden toegelaten. De lidstaten mogen slechts op die basis handelen indien die verzoeker in het betrokken derde land veilig is. Teneinde secundaire stromen verzoekers te vermijden, moeten gemeenschappelijke principes worden vastgesteld voor het als veilig beschouwen of aanmerken van derde landen door de lidstaten.

(45)

Voorts zouden de lidstaten met betrekking tot bepaalde Europese derde landen, die bijzonder hoge normen inzake mensenrechten en de bescherming van vluchtelingen in acht nemen, het recht moeten hebben om verzoeken om internationale bescherming betreffende verzoekers die vanuit deze Europese derde landen hun grondgebied binnenkomen, niet of niet volledig te onderzoeken.

(46)

Indien lidstaten „veilig land”-begrippen per geval toepassen of landen als veilig aanmerken door daartoe strekkende lijsten vast te stellen, moeten zij onder meer rekening houden met de richtsnoeren en operationele handleidingen en met de informatie over de landen van herkomst en de activiteiten, met inbegrip van de door het EASO ontwikkelde methodologie voor de rapportage inzake informatie over het land van herkomst, als bedoeld in Verordening (EU) nr. 439/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 tot oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (6), alsook met de relevante UNHCR-richtsnoeren

(47)

Om de regelmatige uitwisseling van informatie over de nationale toepassing van de begrippen veilig land van herkomst, veilig derde land en Europees veilig derde land, alsook een regelmatige evaluatie door de Commissie van het hanteren van deze begrippen door de lidstaten te vergemakkelijken, en om eventuele verdere harmonisatie in de toekomst voor te bereiden, moeten de lidstaten de Commissie kennisgeven van of op gezette tijden informeren over de derde landen waarop de begrippen worden toegepast. De Commissie moet het Europees Parlement regelmatig over het resultaat van zijn evaluaties informeren.

(48)

Om ervoor te zorgen dat de „veilig land”-begrippen correct en op basis van actuele informatie worden toegepast, moeten de lidstaten de situatie in die landen regelmatig evalueren op basis van een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie van andere lidstaten, het EASO, de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties. Wanneer lidstaten zich er rekenschap van geven dat de mensenrechtensituatie in een door hen als veilig aangemerkt land een ingrijpende wijziging ondergaat, moeten zij ervoor zorgen dat die situatie zo spoedig mogelijk wordt geëvalueerd en dat indien nodig het aanmerken dat land als veilig opnieuw wordt onderzocht.

(49)

Met betrekking tot het intrekken van de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus zien de lidstaten erop toe dat de personen die internationale bescherming genieten, naar behoren worden ingelicht over een eventuele heroverweging van hun status en de gelegenheid hebben hun standpunt naar voren te brengen voordat de autoriteiten een met redenen omklede beslissing tot intrekking van hun status kunnen nemen.

(50)

Krachtens een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie moet tegen beslissingen inzake een verzoek om internationale bescherming, beslissingen inzake een weigering om de behandeling van een verzoek na de stopzetting ervan te hervatten, en beslissingen inzake de intrekking van de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus een daadwerkelijk rechtsmiddel openstaan voor een rechterlijke instantie.

(51)

Overeenkomstig artikel 72 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) laat deze richtlijn de uitoefening van de verantwoordelijkheden van de lidstaten ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid onverlet.

(52)

Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (7), is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens in de lidstaten in het kader van deze richtlijn.

(53)

Deze richtlijn heeft geen betrekking op procedures tussen de lidstaten die vallen onder Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (8).

(54)

Deze richtlijn dient van toepassing te zijn op verzoekers op wie Verordening (EU) nr. 604/2013 van toepassing is, in aanvulling op en onverminderd de bepalingen van die verordening.

(55)

De tenuitvoerlegging van deze richtlijn dient regelmatig te worden beoordeeld.

(56)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de vaststelling van gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang en de gevolgen van deze richtlijn beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(57)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie van 28 september 2011 over toelichtende stukken (9) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer toelichtende stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd.

(58)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2, en artikel 4 bis, lid 1, van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en aan het VWEU, en onverminderd artikel 4 van dat protocol, nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland, niet deel aan de aanneming van deze richtlijn, en is deze niet bindend voor, noch van toepassing in het Verenigd Koninkrijk en Ierland.

(59)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en aan het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze richtlijn en is deze richtlijn niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken.

(60)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die zijn neergelegd in het handvest. Deze richtlijn beoogt meer bepaald te waarborgen dat de menselijke waardigheid ten volle wordt geëerbiedigd en te bevorderen dat de artikelen 1, 4, 18, 19, 21, 23, 24 en 47 van het handvest worden toegepast en moet dienovereenkomstig worden uitgevoerd.

(61)

De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in intern recht, dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van Richtlijn 2005/85/EG materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit die richtlijn.

(62)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijn voor omzetting in intern recht van Richtlijn 2005/85/EG onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doel

Deze richtlijn beoogt de vaststelling van gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming uit hoofde van Richtlijn 2011/95/EU.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)   „Verdrag van Genève”: het Verdrag van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967;

b)   „verzoek om internationale bescherming” of „verzoek”: een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere niet onder Richtlijn 2011/95/EU vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden verzocht;

c)   „verzoeker”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

d)   „verzoeker die bijzondere procedurele waarborgen behoeft”: een verzoeker die ten gevolge van individuele omstandigheden beperkt is in zijn mogelijkheden om aanspraak te kunnen maken op de rechten en te kunnen voldoen aan de verplichtingen waarin deze richtlijn voorziet;

e)   „definitieve beslissing”: een beslissing of de onderdaan van een derde land of de staatloze de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wordt verleend overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU, waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat in het kader van hoofdstuk V, ongeacht of dit rechtsmiddel tot gevolg heeft dat de verzoekers in de lidstaten mogen blijven in afwachting van het resultaat;

f)   „beslissingsautoriteit”: elk semi-rechterlijk of administratief orgaan in een lidstaat dat met de behandeling van verzoeken om internationale bescherming is belast en bevoegd is daarover in eerste aanleg een beslissing te nemen;

g)   „vluchteling”: de onderdaan van een derde land of de staatloze die voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, onder d), van Richtlijn 2011/95/EU;

h)   „persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, onder f), van Richtlijn 2011/95/EU;

i)   „internationale bescherming”: vluchtelingenstatus en subsidiairebeschermingsstatus als omschreven in de punten j) en k);

j)   „vluchtelingenstatus”: de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling;

k)   „subsidiairebeschermingsstatus”: de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt;

l)   „minderjarige”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar;

m)   „niet-begeleide minderjarige”: een niet-begeleide minderjarige in de zin van artikel 2, onder l), van Richtlijn 2011/95/EU;

n)   „vertegenwoordiger”: een persoon of een organisatie die door de bevoegde instanties is aangewezen om een niet-begeleide minderjarige in bij deze richtlijn voorziene procedures bij te staan en te vertegenwoordigen met het oog op de behartiging van het belang van het kind en, indien nodig, de verrichting van rechtshandelingen voor de minderjarige. Wanneer een organisatie als vertegenwoordiger is aangewezen, duidt zij een persoon aan die bevoegd is om ten aanzien van de niet-begeleide minderjarige de taken van vertegenwoordiger uit te voeren, overeenkomstig deze richtlijn;

o)   „intrekking van internationale bescherming”: de beslissing van een bevoegde autoriteit om iemands vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU in te trekken, te beëindigen dan wel de verlenging ervan te weigeren;

p)   „in de lidstaat blijven”: op het grondgebied blijven van de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming is gedaan of wordt behandeld, daaronder begrepen aan de grens of in een transitzone van die lidstaat;

q)   „volgend verzoek”: een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen, met inbegrip van de gevallen waarin de verzoeker zijn verzoek expliciet heeft ingetrokken en de gevallen waarin de beslissingsautoriteit een verzoek heeft afgewezen na de impliciete intrekking ervan overeenkomstig artikel 28, lid 1.

Artikel 3

Toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn is van toepassing op alle verzoeken om internationale bescherming die op het grondgebied, daaronder begrepen aan de grens, in de territoriale wateren of in de transitzones van de lidstaten, worden gedaan en op de intrekking van internationale bescherming.

2.   De richtlijn is niet van toepassing op verzoeken om diplomatiek of territoriaal asiel die bij vertegenwoordigingen van de lidstaten worden ingediend.

3.   De lidstaten kunnen besluiten deze richtlijn toe te passen bij procedures waarin wordt beslist over verzoeken om ongeacht welke vorm van bescherming die niet onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2011/95/EU vallen.

Artikel 4

Bevoegde instanties

1.   De lidstaten wijzen voor alle procedures een beslissingsautoriteit aan die verzoeken naar behoren dient te behandelen overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn. De lidstaten zorgen ervoor dat deze autoriteit over passende middelen beschikt, met inbegrip van voldoende personeel dat bekwaam is, om haar taken overeenkomstig deze richtlijn uit te voeren.

2.   De lidstaten kunnen in de onderstaande gevallen bepalen dat een andere dan de in lid 1 genoemde autoriteit verantwoordelijk is voor:

a)

de behandeling van gevallen krachtens Verordening (EU) nr. 604/2013, en

b)

het verlenen of het weigeren van de toegang in het kader van de procedure van artikel 43 onder de daarin bepaalde voorwaarden en op grond van het met redenen omklede advies van de beslissingsautoriteit.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat het personeel van de in lid 1 bedoelde beslissingsautoriteit goed opgeleid is. Daartoe voorzien de lidstaten in toepasselijke opleiding die de in artikel 6, lid 4, onder a) tot en met e), van Verordening (EU) nr. 439/2010 opgesomde elementen bevat. De lidstaten houden ook rekening met de relevante opleiding die het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) vaststelt en ontwikkelt. De personen die uit hoofde van deze richtlijn verzoekers een onderhoud afnemen, hebben ook algemene kennis verworven betreffende problemen die de geschiktheid van de verzoeker om een onderhoud te hebben negatief kunnen beïnvloeden, zoals aanwijzingen dat de verzoeker mogelijk in het verleden gefolterd is.

4.   Bij het aanwijzen van een autoriteit overeenkomstig het bepaalde in lid 2 dragen de lidstaten er zorg voor dat het personeel van deze autoriteit over de passende kennis beschikt of de nodige opleiding krijgt om zijn verplichtingen in het kader van de tenuitvoerlegging van deze richtlijn na te komen.

5.   Verzoeken om internationale bescherming die in een lidstaat worden gedaan bij de autoriteiten van een andere lidstaat die daar grens- of immigratiecontroles uitvoeren, worden behandeld door de lidstaat op het grondgebied waarvan het verzoek wordt gedaan.

Artikel 5

Gunstigere bepalingen

De lidstaten kunnen gunstigere normen voor de procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming invoeren of handhaven, voor zover die verenigbaar zijn met deze richtlijn.

HOOFDSTUK II

UITGANGSPUNTEN EN WAARBORGEN

Artikel 6

Toegang tot de procedure

1.   Wanneer een persoon een verzoek om internationale bescherming doet bij een autoriteit die naar nationaal recht bevoegd is voor de registratie van deze verzoeken vindt de registratie plaats binnen drie werkdagen nadat het verzoek is gedaan.

Wanneer het verzoek om internationale bescherming wordt gedaan bij autoriteiten die wellicht dergelijke verzoeken ontvangen maar naar nationaal recht niet voor de registratie bevoegd zijn, zorgen de lidstaten ervoor dat de registratie plaatsvindt binnen zes werkdagen nadat het verzoek is gedaan.

De lidstaten zorgen ervoor dat deze andere autoriteiten die wellicht verzoeken om internationale bescherming ontvangen, zoals politie, grenswachters, immigratiediensten en personeel van accommodaties voor bewaring, beschikken over de toepasselijke informatie en dat hun personeel de voor hun taken en verantwoordelijkheden passende opleiding ontvangen alsook instructies om verzoekers te informeren over waar en hoe een verzoek om internationale bescherming kan worden ingediend.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat een persoon die een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om het zo snel mogelijk in te dienen. Wanneer de verzoeker zijn verzoek niet indient, kunnen de lidstaten artikel 28 dienovereenkomstig toepassen.

3.   Onverminderd lid 2 kunnen de lidstaten eisen dat verzoeken om internationale bescherming persoonlijk en/of op een aangewezen plaats worden ingediend.

4.   Niettegenstaande lid 3 wordt een verzoek om internationale bescherming geacht te zijn ingediend zodra de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door een verzoeker ingediend formulier, of, indien voorgeschreven naar nationaal recht, een officieel rapport, hebben ontvangen.

5.   Wanneer een groot aantal onderdanen van derde landen of staatlozen tegelijk om internationale bescherming verzoekt, waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is om de in lid 1 vastgestelde termijn na te leven, kunnen de lidstaten voorzien in een verlenging van die termijn tot tien werkdagen.

Artikel 7

Verzoeken namens personen ten laste of minderjarigen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat elke handelingsbekwame meerderjarige het recht heeft een eigen verzoek om internationale bescherming te doen.

2.   De lidstaten kunnen bepalen dat een verzoeker een verzoek kan doen namens de personen die te zijnen laste komen. De lidstaten zorgen er in deze gevallen voor dat de meerderjarigen die ten laste van de verzoeker komen, ermee instemmen dat namens hen een verzoek wordt ingediend en dat zij, indien zij daar niet mee instemmen, zelf een verzoek kunnen doen.

De instemming wordt gevraagd op het tijdstip waarop het verzoek wordt ingediend of uiterlijk wanneer de meerderjarige die ten laste van de verzoeker komt, persoonlijk wordt gehoord. Vooraleer de instemming wordt gevraagd, wordt elke ten laste komende meerderjarige persoonlijk en individueel medegedeeld wat de relevante procedurele gevolgen zijn van het indienen van een verzoek namens hem en van zijn recht om een afzonderlijk verzoek om internationale bescherming te doen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat een minderjarige het recht heeft om een verzoek om internationale bescherming te doen, ofwel zelf als hij daartoe volgens het recht van de betrokken lidstaat handelingsbekwaam is, ofwel via zijn ouders of andere volwassen familieleden, of via een volwassene die voor hem verantwoordelijk is, hetzij krachtens de wet, hetzij volgens de gangbare praktijk in de betrokken lidstaat, of via een vertegenwoordiger.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in artikel 10 van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (10) bedoelde bevoegde instanties het recht hebben om namens een niet-begeleide minderjarige een verzoek om internationale bescherming in te dienen, indien deze instanties op grond van een individuele beoordeling van de persoonlijke situatie van de minderjarige van mening zijn dat deze beschermingsbehoeften in de zin van Richtlijn 2011/95/EU kan hebben.

5.   De lidstaten kunnen in hun nationale wetgeving bepalen:

a)

in welke gevallen een minderjarige zelf een verzoek kan doen;

b)

in welke gevallen het verzoek van een niet-begeleide minderjarige moet worden ingediend door een vertegenwoordiger zoals bedoeld in artikel 25, lid 1, onder a);

c)

in welke gevallen de indiening van een verzoek om internationale bescherming ook wordt beschouwd als de indiening van een verzoek om internationale bescherming voor ongehuwde minderjarigen.

Artikel 8

Informatie en counseling in accommodaties voor bewaring en aan grensdoorlaatposten

1.   Wanneer er aanwijzingen zijn dat de onderdanen van een derde land of staatlozen die in accommodaties voor bewaring worden vastgehouden of aanwezig zijn aan grensdoorlaatposten, met inbegrip van transitzones, aan de buitengrenzen, wellicht een verzoek om internationale bescherming willen doen, bieden de lidstaten hun informatie over de mogelijkheid daartoe aan. De lidstaten bieden in die accomodaties voor bewaring en aan die grensdoorlaatposten tolkdiensten aan voor zover dat nodig is om de toegang tot de asielprocedure inzake internationale bescherming te vergemakkelijken.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat organisaties en personen die advies en counseling aanbieden aan verzoekers, daadwerkelijk toegang hebben tot verzoekers die zich aan grensdoorlaatposten, met inbegrip van transitzones, aan de buitengrenzen bevinden. De lidstaten kunnen regels vaststellen voor de aanwezigheid van dergelijke organisaties en personen aan die doorlaatposten en kunnen in het bijzonder vaststellen dat dergelijke toegang het voorwerp moet uitmaken van een overeenkomst met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Die toegang mag alleen worden beperkt indien dit krachtens het nationale recht objectief noodzakelijk is voor de veiligheid, de openbare orde of het administratieve beheer van de doorlaatposten, mits de toegang hierdoor niet ernstig wordt belemmerd of onmogelijk wordt gemaakt.

Artikel 9

Het recht om gedurende de behandeling van het verzoek in de lidstaat te blijven

1.   Verzoekers mogen in de lidstaat blijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit overeenkomstig de in hoofdstuk III uiteengezette procedures in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dat recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkene recht heeft op een verblijfsvergunning.

2.   De lidstaten mogen alleen een uitzondering maken voor de gevallen waarin een verzoeker een volgend verzoek doet, zoals bedoeld in artikel 41 of wanneer zij een persoon zullen overdragen of uitleveren, naar gelang van het geval, aan hetzij een andere lidstaat uit hoofde van verplichtingen overeenkomstig een Europees aanhoudingsbevel (11) of anderszins, hetzij aan een derde land of aan internationale strafhoven of tribunalen.

3.   Een lidstaat kan een verzoeker krachtens lid 2 alleen uitleveren aan een derde land wanneer de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat een uitleveringsbesluit niet zal leiden tot direct of indirect refoulement in strijd met de internationale en Unie-verplichtingen van die lidstaat.

Artikel 10

Vereisten voor de behandeling van verzoeken

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat verzoeken om internationale bescherming niet worden afgewezen of van behandeling worden uitgesloten louter op grond van het feit dat zij niet zo snel mogelijk zijn gedaan.

2.   Bij de behandeling van verzoeken om internationale bescherming gaat de beslissingsautoriteit eerst na of de verzoekers als vluchteling kunnen worden aangemerkt en zo niet, of zij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen.

3.   De lidstaten zien erop toe dat de beslissingen van de beslissingsautoriteit over verzoeken om internationale bescherming zijn gebaseerd op een deugdelijk onderzoek. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat:

a)

het onderzoek naar en de beslissing over verzoeken individueel, objectief en onpartijdig wordt verricht, respectievelijk genomen;

b)

er nauwkeurige en actuele informatie wordt verzameld uit verschillende bronnen, zoals het EASO en de UNHCR, en relevante internationale mensenrechtenorganisaties, over de algemene situatie in de landen van oorsprong van verzoekers en, waar nodig, in de landen van doorreis, en dat het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, over deze informatie kan beschikken;

c)

het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, de nodige kennis heeft over de normen die van toepassing zijn op het gebied van het asiel- en vluchtelingenrecht;

d)

het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, de mogelijkheid heeft om, telkens wanneer dat nodig is, advies te vragen van deskundigen over specifieke kwesties, zoals medische, culturele, religieuze, kind- of gendergerelateerde kwesties.

4.   De in hoofdstuk V bedoelde instanties hebben via de beslissingsautoriteit of de verzoeker dan wel anderszins toegang tot de in lid 3, onder b), bedoelde algemene informatie die zij nodig hebben om hun taak uit te oefenen.

5.   De lidstaten stellen voorschriften vast voor de vertaling van stukken die relevant zijn voor de behandeling van verzoeken.

Artikel 11

Vereisten voor een beslissing van de beslissingsautoriteit

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat beslissingen over verzoeken om internationale bescherming schriftelijk worden bekendgemaakt.

2.   De lidstaten zorgen er tevens voor dat beslissingen waarbij verzoeken worden afgewezen wat de vluchtelingenstatus en/of de subsidiairebeschermingsstatus betreft, in feite en in rechte worden gemotiveerd en dat schriftelijk informatie wordt verstrekt over de wijze waarop een negatieve beslissing kan worden aangevochten.

De lidstaten hoeven geen schriftelijke informatie te verstrekken over de wijze waarop tegen een negatieve beslissing schriftelijk beroep kan worden aangetekend in samenhang met die beslissing, indien zulke informatie in een vroeger stadium aan de verzoeker is verstrekt, ofwel schriftelijk ofwel door voor hem toegankelijke elektronische middelen.

3.   Voor de toepassing van artikel 7, lid 2, en telkens wanneer het verzoek op dezelfde gronden gebaseerd is, kunnen de lidstaten één beslissing nemen die geldt voor alle personen die ten laste van de verzoeker komen, tenzij als dusdanig handelen zou leiden tot de bekendmaking van specifieke omstandigheden van een verzoeker die zijn belangen zou kunnen schaden, met name in gevallen van vervolging op grond van gender, seksuele gerichtheid, genderidentiteit en/of leeftijd. In dergelijke gevallen wordt aan de betrokken persoon een afzonderlijke beslissing afgegeven.

Artikel 12

Waarborgen voor verzoekers

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat ten aanzien van de in hoofdstuk III vervatte procedures voor alle verzoekers de volgende waarborgen gelden:

a)

zij moeten in een taal die zij begrijpen of waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat zij deze begrijpen, worden ingelicht over de te volgen procedure en over hun rechten en verplichtingen tijdens de procedure, alsmede over de gevolgen die kunnen ontstaan indien zij hun verplichtingen niet nakomen of niet met de autoriteiten samenwerken. Zij moeten worden ingelicht over de termijnen, over de middelen waarover zij beschikken om te voldoen aan hun verplichting tot het indienen van de elementen zoals bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU en over de gevolgen van een expliciete of impliciete intrekking van het verzoek. Die informatie moet tijdig genoeg worden verstrekt om verzoekers in staat te stellen de in deze richtlijn gewaarborgde rechten uit te oefenen en de in de artikel 13 omschreven verplichtingen na te komen;

b)

zij moeten, telkens wanneer dat nodig is, gebruik kunnen maken van de diensten van een tolk als zij hun zaak voorleggen aan de bevoegde autoriteiten. De lidstaten beschouwen het verlenen van deze diensten in elk geval als noodzakelijk wanneer de verzoeker wordt gehoord zoals bedoeld in de artikelen 14 tot en met 17 en artikel 34, en een goede communicatie zonder die diensten niet kan worden gewaarborgd. In dat geval, evenals in andere gevallen waarin de bevoegde autoriteiten een beroep doen op de verzoeker, worden de diensten van de tolk betaald uit openbare middelen;

c)

het wordt verzoekers niet onmogelijk gemaakt contact op te nemen met de UNHCR of met een andere organisatie die juridisch advies of andere counseling geeft aan verzoekers overeenkomstig het recht van de betrokken lidstaat;

d)

zij, en in voorkomend geval, hun juridische adviseurs of andere raadslieden overeenkomstig artikel 23, lid 1, hebben toegang tot de in artikel 10, lid 3, onder b), bedoelde informatie en tot de door de in artikel 10, lid 3, onder d), bedoelde deskundigen verstrekte informatie, wanneer de beslissingsautoriteit met die informatie rekening heeft gehouden om een beslissing te nemen over hun verzoek;

e)

zij worden binnen een redelijke termijn op de hoogte gesteld van de beslissing van de beslissingsautoriteit over hun verzoek. Indien een juridische adviseur of een andere raadsman optreedt als wettelijke vertegenwoordiger van de verzoeker, kunnen de lidstaten besluiten in plaats van de verzoeker deze vertegenwoordiger op de hoogte te stellen van de beslissing;

f)

zij worden in een taal die zij begrijpen of waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat zij deze begrijpen, in kennis gesteld van het resultaat van de beslissing van de beslissingsautoriteit indien zij niet worden bijgestaan of vertegenwoordigd door een juridische adviseur of een andere raadsman. Daarbij wordt ook informatie verstrekt over de wijze waarop een negatieve beslissing kan worden aangevochten overeenkomstig artikel 11, lid 2.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat ten aanzien van de in hoofdstuk V vervatte procedures voor alle verzoekers waarborgen gelden welke gelijkwaardig zijn aan de in lid 1, onder b) tot en met e), vermelde waarborgen.

Artikel 13

Verplichtingen van de verzoekers

1.   De lidstaten leggen verzoekers de verplichting op om met de bevoegde autoriteiten samen te werken om hun identiteit en andere in artikel 4, lid 2, van Richtlijn 2011/95/EU bedoelde elementen vast te stellen. De lidstaten kunnen verzoekers andere verplichtingen tot samenwerking met de bevoegde autoriteiten opleggen, voor zover dergelijke verplichtingen nodig zijn voor de behandeling van het verzoek.

2.   De lidstaten kunnen met name bepalen dat:

a)

verzoekers zich bij de bevoegde autoriteiten moeten melden of daar persoonlijk moeten verschijnen, hetzij onverwijld, hetzij op een nader bepaald tijdstip;

b)

verzoekers documenten die in hun bezit zijn en die relevant zijn voor de behandeling van hun verzoek, zoals hun paspoort, moeten overhandigen;

c)

verzoekers de bevoegde autoriteiten moeten inlichten over hun huidige verblijfplaats of adres en hen zo spoedig mogelijk moeten inlichten wanneer zij van verblijfplaats of adres veranderen. De lidstaten kunnen bepalen dat de verzoeker iedere kennisgeving op de recentste verblijfplaats die of het recentste adres dat hij dienovereenkomstig heeft aangegeven, moet aanvaarden;

d)

de bevoegde autoriteiten de verzoeker en de voorwerpen die hij bij zich draagt mogen fouilleren, respectievelijk doorzoeken. Onverminderd fouilleringen die plaatsvinden om veiligheidsredenen, wordt een fouillering van de verzoeker uit hoofde van deze richtlijn verricht door een persoon van hetzelfde geslacht met volledige eerbiediging van de beginselen van menselijke waardigheid en van de lichamelijke en psychische integriteit;

e)

de bevoegde autoriteiten de verzoeker mogen fotograferen, en

f)

de bevoegde autoriteiten de mondelinge verklaringen van de verzoeker mogen opnemen, mits hij daarover vooraf wordt ingelicht.

Artikel 14

Persoonlijk onderhoud

1.   Alvorens de beslissingsautoriteit een beslissing neemt, wordt de verzoeker in de gelegenheid gesteld persoonlijk gehoord te worden over zijn verzoek om internationale bescherming door een daartoe naar nationaal recht bevoegde persoon. Een persoonlijk onderhoud over de inhoud van het verzoek om internationale bescherming wordt afgenomen door het personeel van de beslissingsautoriteit. Deze alinea laat artikel 42, lid 2, onder b), onverlet.

Wanneer een groot aantal onderdanen van derde landen of staatlozen tegelijk om internationale bescherming verzoekt, waardoor het voor de beslissingsautoriteit in de praktijk onmogelijk is om tijdig het onderhoud over de inhoud van elk verzoek af te nemen, kunnen de lidstaten vaststellen dat het personeel van een andere instantie tijdelijk kan worden ingeschakeld voor het afnemen van een dergelijk onderhoud. In dergelijke gevallen krijgt het personeel van die andere instantie vooraf de relevante opleiding die onder meer de in artikel 6, lid 4, onder a) tot en met e), van Verordening (EU) nr. 439/2010 opgesomde elementen bevat. De personen die uit hoofde van deze richtlijn verzoekers een persoonlijk onderhoud afnemen, hebben ook algemene kennis verworven betreffende problemen die de geschiktheid van de verzoeker om een onderhoud te hebben negatief kunnen beïnvloeden, zoals aanwijzingen dat de verzoeker mogelijk in het verleden gefolterd is.

Wanneer een persoon een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend namens de personen die te zijnen laste komen, moet elke ten laste komende meerderjarige de gelegenheid krijgen voor een persoonlijk onderhoud.

De lidstaten kunnen in hun nationale wetgeving voorschrijven in welke gevallen een minderjarige de gelegenheid moet krijgen voor een persoonlijk onderhoud.

2.   Er kan worden afgezien van een persoonlijk onderhoud over de inhoud van het verzoek indien:

a)

de beslissingsautoriteit met betrekking tot de vluchtelingenstatus een positieve beslissing kan nemen op basis van het beschikbare bewijs, of

b)

de beslissingsautoriteit van oordeel is dat de verzoeker niet persoonlijk gehoord kan worden als gevolg van blijvende omstandigheden waarop hij geen invloed heeft. Bij twijfel raadpleegt de beslissingsautoriteit een medisch beroepsbeoefenaar om na te gaan of de toestand die de verzoeker ongeschikt of niet in staat maakt om te worden gehoord tijdelijk of van aanhoudende aard is.

Indien geen persoonlijk onderhoud plaatsvindt overeenkomstig punt b) of, indien van toepassing, geen onderhoud met de ten laste komende persoon plaatsvond, worden er redelijke inspanningen gedaan om de verzoeker of de persoon die te zijnen laste komt de kans te bieden nadere informatie te verstrekken.

3.   Het feit dat er geen persoonlijk onderhoud heeft plaatsgevonden in overeenstemming met dit artikel belet de beslissingsautoriteit niet een beslissing over een verzoek om internationale bescherming te nemen.

4.   Het feit dat er geen persoonlijk onderhoud heeft plaatsgevonden overeenkomstig lid 2, onder b), heeft geen negatieve invloed op de beslissing van de beslissingsautoriteit.

5.   Onverminderd artikel 28, lid 1, kunnen de lidstaten bij hun beslissing inzake een verzoek om internationale bescherming laten meewegen dat de verzoeker niet voor het persoonlijke onderhoud is verschenen, tenzij hij daarvoor een geldige reden had.

Artikel 15

Vereisten voor het persoonlijke onderhoud

1.   Bij een persoonlijk onderhoud zijn doorgaans geen familieleden aanwezig, tenzij de beslissingsautoriteit de aanwezigheid van andere familieleden voor een behoorlijke behandeling noodzakelijk acht.

2.   Een persoonlijk onderhoud vindt plaats in zodanige omstandigheden dat een passende geheimhouding wordt gewaarborgd.

3.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een persoonlijk onderhoud plaatsvindt in zodanige omstandigheden dat een verzoeker de gronden voor zijn verzoek uitvoerig uiteen kan zetten. Met het oog hierop dienen de lidstaten:

a)

erop toe te zien dat de persoon die het persoonlijke onderhoud afneemt bekwaam is om rekening te houden met de persoonlijke en algemene omstandigheden die een rol spelen bij het verzoek, met inbegrip van de culturele achtergrond, gender, seksuele gerichtheid, genderidentiteit of kwetsbaarheid van de verzoeker;

b)

voor zover mogelijk, ervoor te zorgen dat het onderhoud met de verzoeker wordt afgenomen door een persoon van hetzelfde geslacht indien de verzoeker daarom verzoekt, tenzij de beslissingsautoriteit redenen heeft om aan te nemen dat dit verzoek gebaseerd is op gronden die geen verband houden met moeilijkheden van de verzoeker om de gronden voor zijn verzoek uitvoerig uiteen te zetten;

c)

een tolk te kiezen die in staat is de communicatie tussen de verzoeker en de persoon die het persoonlijke onderhoud afneemt goed te doen verlopen. Daarbij wordt gebruikgemaakt van de taal waaraan de verzoeker de voorkeur geeft tenzij er een andere taal kan worden gebruikt die hij begrijpt en waarin hij helder kan communiceren. Voor zover mogelijk, zorgen de lidstaten voor een tolk van hetzelfde geslacht indien de verzoeker daarom verzoekt, tenzij de beslissingsautoriteit redenen heeft om aan te nemen dat dit verzoek gebaseerd is op gronden die geen verband houden met moeilijkheden van de verzoeker om de gronden voor zijn verzoek uitvoerig uiteen te zetten;

d)

ervoor te zorgen dat de persoon die het onderhoud over de inhoud van een verzoek om internationale bescherming afneemt, geen militair uniform of politie-uniform draagt;

e)

ervoor te zorgen dat een onderhoud met een minderjarige wordt afgenomen op een kindvriendelijke manier.

4.   De lidstaten kunnen voorschriften vaststellen inzake de aanwezigheid van derden bij het persoonlijke onderhoud.

Artikel 16

Inhoud van een persoonlijk onderhoud

Bij het afnemen van een persoonlijk onderhoud over de inhoud van een verzoek om internationale bescherming, zorgt de beslissingsautoriteit ervoor dat de verzoeker voldoende in de gelegenheid wordt gesteld om zo volledig mogelijk de tot staving van het verzoek noodzakelijke elementen aan te voeren, overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU. Dit houdt onder meer in dat de verzoeker in de gelegenheid wordt gesteld om uitleg te geven over eventueel ontbrekende elementen en/of over inconsistenties of tegenstrijdigheden in zijn verklaringen.

Artikel 17

Verslag over en opname van het persoonlijke onderhoud

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat van elk persoonlijk onderhoud hetzij een uitvoerig en feitelijk verslag met vermelding van alle inhoudelijke elementen, dan wel een schriftelijke weergave wordt opgesteld.

2.   De lidstaten kunnen voorzien in de geluidsopname of audio-visuele opname van het persoonlijke onderhoud. Indien een dergelijke opname is gemaakt, zorgen de lidstaten ervoor dat de opname of een schriftelijke weergave daarvan beschikbaar is in samenhang met het dossier van de verzoeker.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de verzoeker, bij de afsluiting van het persoonlijke onderhoud of binnen een bepaalde termijn voordat de beslissingsautoriteit een beslissing neemt, in de gelegenheid wordt gesteld om mondeling en/of schriftelijk opmerkingen te maken en/of opheldering te verschaffen over verkeerd vertaalde passages of misvattingen in het verslag of de schriftelijke weergave. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat de verzoeker volledig wordt geïnformeerd over de inhoud van het verslag of over de inhoudelijke elementen van de schriftelijke weergave, zo nodig met bijstand van een tolk. Daarna vragen de lidstaten de verzoeker om te bevestigen dat de inhoud van het verslag of de schriftelijke weergave een correcte afspiegeling is van het onderhoud.

Wanneer het persoonlijke onderhoud overeenkomstig lid 2 is opgenomen en de opname als bewijs wordt toegelaten in de beroepsprocedures als bedoeld in hoofdstuk V, hoeven de lidstaten de verzoeker niet te vragen om te bevestigen dat de inhoud van het verslag of de schriftelijke weergave een correcte afspiegeling van het onderhoud vormt. Onverminderd artikel 16 hoeven lidstaten, wanneer zij voorzien in zowel een schriftelijke weergave als in een opname van het persoonlijke onderhoud, de verzoeker niet toe te staan opmerkingen te maken over en/of opheldering te verschaffen bijde schriftelijke weergave.

4.   Indien een verzoeker weigert te bevestigen dat de inhoud van het verslag of de schriftelijke weergave een correcte afspiegeling van het persoonlijke onderhoud vormt, worden de redenen voor deze weigering in het dossier van de verzoeker opgenomen.

Die weigering belet de beslissingsautoriteit niet om een beslissing over het verzoek te nemen.

5.   Verzoekers en hun juridische adviseurs of andere raadslieden als bedoeld in artikel 23, hebben toegang tot het verslag of de schriftelijke weergave en, in voorkomend geval, tot de opname voordat de beslissingsautoriteit een beslissing neemt.

Wanneer lidstaten zowel in een schriftelijke weergave als in de opname van het persoonlijke onderhoud voorzien, hoeven zij in de in hoofdstuk III bedoelde procedures in eerste aanleg geen toegang tot de opname te bieden. Niettemin bieden zij in die gevallen in de in hoofdstuk V bedoelde beroepsprocedures toegang tot de opname.

Onverminderd lid 3 van dit artikel kunnen de lidstaten bepalen dat, wanneer het verzoek in overeenstemming met artikel 31, lid 8, wordt behandeld, toegang wordt geboden tot het verslag of de schriftelijke weergave en, indien toepasselijk, tot de opname, op hetzelfde ogenblik als de beslissing wordt genomen.

Artikel 18

Medisch onderzoek

1.   Wanneer de beslissingsautoriteit dit voor de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU relevant acht, en mits de verzoeker daarmee instemt, regelen de lidstaten een medisch onderzoek van de verzoeker betreffende aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade. Bij wijze van alternatief kunnen de lidstaten erin voorzien dat de verzoeker dat medisch onderzoek regelt.

De in de eerste alinea bedoelde medische onderzoeken worden verricht door gekwalificeerde medische beroepsbeoefenaars en het resultaat daarvan wordt zo spoedig mogelijk voorgelegd aan de beslissingsautoriteit. De lidstaten kunnen de medische beroepsbeoefenaars aanwijzen die deze medische ondezoeken mogen verrichten. De weigering van de verzoeker om een dergelijk medisch onderzoek te ondergaan, belet de beslissingsautoriteit niet een beslissing over het verzoek om internationale bescherming te nemen.

Overeenkomstig dit lid verrichte medische onderzoeken worden betaald uit openbare middelen.

2.   Wanneer er geen medisch onderzoek overeenkomstig lid 1 wordt uitgevoerd, stellen de lidstaten verzoekers ervan in kennis dat zij op eigen initiatief en kosten een medisch onderzoek kunnen regelen betreffende aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade.

3.   De resultaten van de in de leden 1 en 2 bedoelde medische onderzoeken worden door de beslissingsautoriteit beoordeeld samen met de andere elementen van het verzoek.

Artikel 19

Kosteloze juridische en procedurele informatie in procedures in eerste aanleg

1.   In de in hoofdstuk III bedoelde procedures in eerste aanleg zorgen de lidstaten ervoor dat verzoekers op verzoek kosteloze juridische en procedurele informatie krijgen, die ten minste inlichtingen over de procedure omvat die zijn toegesneden op de bijzondere omstandigheden van de verzoeker. In het geval van een negatieve beslissing inzake een verzoek in eerste aanleg, verstrekken de lidstaten de verzoekers, op verzoek, naast de overeenkomstig artikel 11, lid 2, en artikel 12, lid 1, onder f), verstrekte informatie, ook informatie teneinde de redenen voor die beslissing toe te lichten en uit te leggen hoe de beslissing kan worden aangevochten.

2.   Het verstrekken van kosteloze juridische en procedurele informatie is onderworpen aan de in artikel 21 vastgestelde voorwaarden.

Artikel 20

Kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging in beroepsprocedures

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat op verzoek kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging wordt geboden in de in hoofdstuk V bedoelde beroepsprocedures. Deze rechtsbijstand en vertegenwoordiging omvat ten minste het opstellen van de vereiste procedurestukken alsook de deelname, namens de verzoeker, aan een zitting van een rechterlijke instantie van eerste aanleg.

2.   De lidstaten kunnen ook voorzien in kosteloze rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging in de in hoofdstuk III bedoelde procedures in eerste aanleg. In dergelijke gevallen is artikel 19 niet van toepassing.

3.   De lidstaten kunnen bepalen dat de kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet wordt aangeboden wanneer het beroep van de verzoeker volgens de rechterlijke instantie of een andere bevoegde autoriteit geen reële kans van slagen heeft.

Wanneer overeenkomstig dit lid een besluit om geen kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te bieden, wordt genomen door een andere autoriteit dan een rechterlijke instantie, zorgen de lidstaten ervoor dat de verzoeker recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel om dat besluit bij een rechterlijke instantie aan te vechten.

Bij de toepassing van dit lid zorgen de lidstaten ervoor dat de rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet willekeurig wordt beperkt en dat de daadwerkelijke toegang tot de rechter voor de verzoeker niet wordt belemmerd.

4.   Kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging is onderworpen aan de in artikel 21 vastgestelde voorwaarden.

Artikel 21

Voorwaarden voor het aanbieden van kosteloze juridische en procedurele informatie en van kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging

1.   De lidstaten kunnen bepalen dat de in artikel 19 bedoelde kosteloze juridische en procedurele informatie wordt aangeboden door niet-gouvernementele organisaties of beroepsbeoefenaars in dienst van de overheid of gespecialiseerde overheidsdiensten.

De in artikel 20 bedoelde kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging wordt aangeboden door personen die daartoe door het nationale recht zijn erkend of toegelaten.

2.   De lidstaten kunnen bepalen dat de in artikel 19 bedoelde kosteloze juridische en procedurele informatie en de in artikel 20 bedoelde kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging worden aangeboden:

a)

uitsluitend aan diegenen die niet over voldoende middelen beschikken; en/of

b)

uitsluitend door de diensten van juridische adviseurs of andere raadslieden die door het nationale recht uitdrukkelijk zijn aangewezen om verzoekers bij te staan en te vertegenwoordigen.

De lidstaten kunnen bepalen dat de in artikel 20 bedoelde kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging uitsluitend wordt aangeboden in beroepsprocedures overeenkomstig hoofdstuk V voor een rechterlijke instantie in eerste aanleg en niet in verder beroep of bezwaar waarin het nationale recht voorziet, waaronder een nieuwe behandeling of herziening van een beroep.

De lidstaten kunnen ook bepalen dat de in artikel 20 bedoelde kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet wordt aangeboden aan verzoekers die niet langer op hun grondgebied aanwezig zijn op grond van artikel 41, lid 2, onder c).

3.   De lidstaten kunnen voorschriften vaststellen betreffende het indienen en behandelen van verzoeken om de in artikel 19 bedoelde kosteloze juridische en procedurele informatie en de in artikel 20 bedoelde kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging.

4.   De lidstaten kunnen voorts:

a)

financiële en/of tijdslimieten instellen ten aanzien van de in artikel 19 bedoelde kosteloze juridische en procedurele informatie en van de in artikel 20 bedoelde kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging, mits die limieten de beschikbaarheid van juridische en procedurele informatie en van de kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet willekeurig beperken;

b)

bepalen dat de behandeling, wat de honoraria en andere kosten betreft, niet gunstiger mag zijn dan de in het algemeen aan hun ingezetenen verleende behandeling in aangelegenheden die verband houden met rechtsbijstand.

5.   De lidstaten kunnen om gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de betaalde kosten verzoeken wanneer de financiële situatie van de verzoeker aanzienlijk is verbeterd of indien de beslissing om die kosten te betalen is genomen op basis van door de verzoeker verstrekte onjuiste informatie.

Artikel 22

Recht op rechtsbijstand en vertegenwoordiging in alle fasen van de procedure

1.   Verzoekers worden in de gelegenheid gesteld om op eigen kosten daadwerkelijk een juridische adviseur of andere raadsman die door het nationale recht als zodanig is erkend of toegelaten, in alle fasen van de procedure, ook na een negatieve beslissing, te raadplegen over met hun verzoek om internationale bescherming samenhangende aangelegenheden.

2.   De lidstaten kunnen toestaan dat niet-gouvernementele organisaties overeenkomstig het nationale recht in de in hoofdstuk III en hoofdstuk V bedoelde procedures kosteloze rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging aanbieden aan verzoekers.

Artikel 23

Reikwijdte van rechtsbijstand en vertegenwoordiging

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat een juridische adviseur of andere raadsman die door het nationale recht als zodanig is erkend of toegelaten en die de verzoeker overeenkomstig de bepalingen van het nationale recht bijstaat of vertegenwoordigt, toegang heeft tot de informatie in het dossier van de verzoeker op grond waarvan een beslissing is of zal worden genomen.

De lidstaten kunnen een uitzondering maken wanneer de openbaarmaking van informatie of bronnen de nationale veiligheid, de veiligheid van de organisaties of personen die de informatie hebben verstrekt dan wel de veiligheid van de perso(o)n(en) op wie de informatie betrekking heeft, in gevaar zou brengen, of wanneer het belang van het onderzoek in verband met de behandeling van verzoeken om internationale bescherming door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten of de internationale betrekkingen van de lidstaten zouden worden geschaad. In dergelijke gevallen moeten de lidstaten:

a)

die informatie of bronnen beschikbaar stellen aan de in hoofdstuk V bedoelde autoriteiten; en

b)

in het nationale recht procedures vaststellen die waarborgen dat het recht van verweer van de verzoeker geëerbiedigd wordt.

In verband met punt b) kunnen de lidstaten met name toegang verlenen tot die informatie of bronnen aan juridische adviseurs of andere raadslieden die aan een veiligheidscontrole werden onderworpen, voor zover de informatie relevant is voor de behandeling van het verzoek of voor het nemen van een beslissing tot intrekking van internationale bescherming.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de juridische adviseur of andere raadsman die de verzoeker bijstaat of vertegenwoordigt, toegang heeft tot gesloten ruimten, zoals accommodaties voor bewaring en transitzones, om met de verzoeker te kunnen overleggen, overeenkomstig artikel 10, lid 4, en artikel 18, lid 2, onder b) en c), van Richtlijn 2013/33/EU.

3.   De lidstaten staan een verzoeker toe zich bij het persoonlijke onderhoud te laten vergezellen door een juridische adviseur of andere raadsman die door het nationale recht als zodanig is erkend of toegelaten.

De lidstaten kunnen bepalen dat de juridisch adviseur of andere raadsman pas aan het einde van het persoonlijke onderhoud het woord kan nemen.

4.   Onverminderd dit artikel of artikel 25, lid 1, onder b), kunnen de lidstaten regels vaststellen betreffende de aanwezigheid van een juridische adviseur of andere raadsman bij elk onderhoud in de procedure.

De lidstaten kunnen verlangen dat de verzoeker aanwezig is bij het persoonlijke onderhoud, zelfs als hij naar nationaal recht door een juridische adviseur of raadsman wordt vertegenwoordigd, en kunnen verlangen dat de verzoeker de vragen zelf beantwoordt.

Onverminderd artikel 25, lid 1, onder b), belet de afwezigheid van de juridische adviseur of andere raadsman de bevoegde autoriteit niet de verzoeker persoonlijk te horen.

Artikel 24

Verzoekers die bijzondere procedurele waarborgen behoeven

1.   De lidstaten beoordelen binnen een redelijke termijn nadat een verzoek om internationale bescherming wordt gedaan of de verzoeker een verzoeker is die bijzondere procedurele waarborgen behoeft.

2.   De in lid 1 bedoelde beoordeling kan worden opgenomen in de bestaande nationale procedures en/of in de beoordeling bedoeld in artikel 22 van Richtlijn 2013/33/EU, en behoeft niet de vorm van een administratieve procedure aan te nemen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat verzoekers waarvan is geconstateerd dat zij bijzondere procedurele waarborgen behoeven, zolang de asielprocedure loopt passende steun krijgen, zodat zij aanspraak kunnen maken op de rechten en kunnen voldoen aan de verplichtingen die in deze richtlijn zijn vastgesteld.

Indien deze passende steun niet in het kader van de in artikel 31, lid 8, en artikel 43 bedoelde procedures kan worden verleend, in het bijzonder indien lidstaten van oordeel zijn dat een verzoeker bijzondere procedurele waarborgen behoeft ten gevolge van foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychisch, fysiek of seksueel geweld passen de lidstaten artikel 31, lid 8, en artikel 43, niet of niet langer toe. Indien lidstaten artikel 46, lid 6, toepassen op verzoekers op wie artikel 31, lid 8, en artikel 43, niet overeenkomstig deze alinea kunnen worden toegepast, bieden de lidstaten ten minste de waarborgen waarin wordt voorzien bij artikel 46, lid 7.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat overeenkomstig deze richtlijn ook aan de behoefte inzake bijzondere procedurale waarborgen wordt tegemoetgekomen indien die behoefte in een latere fase van de procedure aan het licht komt, zonder dat de procedure opnieuw moet worden gestart.

Artikel 25

Waarborgen voor niet-begeleide minderjarigen

1.   De lidstaten dienen ten aanzien van alle in deze richtlijn vervatte procedures en onverminderd de artikelen 14 tot en met 17:

a)

zo snel mogelijk maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de niet-begeleide minderjarige wordt vertegenwoordigd en bijgestaan door een vertegenwoordiger zodat hij aanspraak kan maken op de rechten en kan voldoen aan de verplichtingen die in deze richtlijn zijn vastgesteld. De niet-begeleide minderjarige wordt onmiddellijk in kennis gesteld van de aanwijzing van een vertegenwoordiger. De vertegenwoordiger vervult zijn taken in overeenstemming met het principe van het belang van het kind en beschikt daartoe over de nodige deskundigheid. De als vertegenwoordiger optredende persoon wordt alleen in geval van noodzaak vervangen. Organisaties of personen waarvan belangen in conflict komen of kunnen komen met het belang van de niet-begeleide minderjarige, komen niet als vertegenwoordiger in aanmerking. De vertegenwoordiger mag de vertegenwoordiger zijn zoals bedoeld in Richtlijn 2013/33/EU;

b)

erop toe te zien dat de vertegenwoordiger in de gelegenheid wordt gesteld de niet-begeleide minderjarige te informeren over de betekenis en de mogelijke gevolgen van het persoonlijke onderhoud en, indien nodig, over de wijze waarop hij zich op het persoonlijke onderhoud dient voor te bereiden. De lidstaten zorgen ervoor dat een vertegenwoordiger en/of een juridische adviseur of andere raadsman die door het nationale recht als zodanig is erkend of toegelaten, bij dat onderhoud aanwezig is en de gelegenheid heeft vragen te stellen en opmerkingen te maken, binnen het kader dat wordt bepaald door de persoon die het onderhoud afneemt.

De lidstaten kunnen verlangen dat de niet-begeleide minderjarige bij het persoonlijke onderhoud aanwezig is, zelfs als hij vergezeld wordt door de vertegenwoordiger.

2.   De lidstaten kunnen afzien van de aanwijzing van een vertegenwoordiger indien de niet-begeleide minderjarigenaar alle waarschijnlijkheid 18 jaar zal worden voordat in eerste aanleg een beslissing wordt gegeven.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)

als een niet-begeleide minderjarige persoonlijk wordt gehoord over zijn verzoek om internationale bescherming zoals bedoeld in de artikelen 14 tot en met 17 en artikel 34, dat onderhoud afgenomen wordt door een persoon die de nodige kennis heeft van de bijzondere behoeften van minderjarigen;

b)

een ambtenaar die beschikt over de nodige kennis van de bijzondere behoeften van minderjarigen de beslissing van de beslissingsautoriteit met betrekking tot het verzoek van een niet-begeleide minderjarige voorbereidt.

4.   Aan niet-begeleide minderjarigen en hun vertegenwoordigers wordt ook voor de procedures voor de intrekking van internationale bescherming overeenkomstig hoofdstuk IV, de in artikel 19 bedoelde kosteloze juridische en procedurele informatie aangeboden.

5.   De lidstaten kunnen in het kader van de behandeling van een verzoek om internationale bescherming besluiten om door middel van een medisch onderzoek de leeftijd van een niet-begeleide minderjarige vast te stellen, wanneer zij, nadat er een algemene verklaring is afgelegd of ander relevante aanwijzingen zijn overgelegd, twijfels hebben over diens leeftijd. Als de lidstaten daarna nog steeds twijfels hebben over de leeftijd van de verzoeker, gaan zij ervan uit dat de verzoeker minderjarig is.

Bij elk medisch onderzoek wordt de waardigheid van de persoon ten volle gerespecteerd; het is het minst ingrijpende onderzoek en het wordt verricht door gekwalificeerde medische beroepsbeoefenaars en dat in de mate van het mogelijke een betrouwbaar resultaat biedt.

Wanneer een dergelijk medisch onderzoek wordt verricht, zorgen de lidstaten ervoor dat:

a)

de niet-begeleide minderjarige, voordat het verzoek om internationale bescherming wordt behandeld, in een taal die hij begrijpt of waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat hij deze begrijpt, in kennis wordt gesteld van het feit dat mogelijk een medisch onderzoek zal worden verricht om zijn leeftijd vast te stellen. Daarbij wordt onder meer informatie verstrekt over de onderzoeksmethode en over de mogelijke gevolgen van het medische onderzoek voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, alsook over de gevolgen indien de niet-begeleide minderjarige weigert het medische onderzoek te ondergaan;

b)

de niet-begeleide minderjarige en/of zijn vertegenwoordiger ermee instemt dat een medisch onderzoek wordt verricht om de leeftijd van de betrokken minderjarige vast te stellen, en dat

c)

de beslissing tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming door een niet-begeleide minderjarige die heeft geweigerd een medische onderzoek te ondergaan, niet enkel op die weigering wordt gebaseerd.

Het feit dat een niet-begeleide minderjarige heeft geweigerd een medisch onderzoek te ondergaan, belet de beslissingsautoriteit niet een beslissing over het verzoek om internationale bescherming te nemen.

6.   Bij de uitvoering van deze richtlijn laten de lidstaten zich leiden door het belang van het kind als eerste overweging.

Wanneer de lidstaten in de loop van de asielprocedure constateren dat een persoon een niet-begeleide minderjarige is, kunnen zij:

a)

artikel 31, lid 8, alleen toepassen of blijven toepassen indien:

i)

de verzoeker uit een land komt dat voldoet aan de criteria om te worden aangemerkt als veilig land van herkomst in de zin van deze richtlijn; of

ii)

de verzoeker een volgend verzoek om internationale bescherming heeft ingeleid dat niet-ontvankelijk is overeenkomstig artikel 40, lid 5; of

iii)

de verzoeker om ernstige redenen geacht kan worden een gevaar te vormen voor de nationale veiligheid of de openbare orde van de lidstaat, of de verzoeker onder dwang is uitgezet om ernstige redenen van nationale veiligheid of openbare orde krachtens het nationale recht;

b)

artikel 43 alleen toepassen of blijven toepassen, overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 11 van Richtlijn 2013/33/EU, indien:

i)

de verzoeker uit een land komt dat voldoet aan de criteria om te worden aangemerkt als veilig land van herkomst in de zin van deze richtlijn; of

ii)

de verzoeker een volgend verzoek heeft ingeleid; of

iii)

de verzoeker om ernstige redenen geacht kan worden een gevaar te vormen voor de nationale veiligheid of de openbare orde van de lidstaat, of de verzoeker onder dwang is uitgezet om ernstige redenen van nationale veiligheid of openbare orde krachtens het nationale recht; of

iv)

er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat een land dat geen lidstaat is, uit hoofde van artikel 38 voor de verzoeker een veilig derde land is; of

v)

de verzoeker de autoriteiten heeft misleid door valse documenten voor te leggen; of

vi)

de verzoeker, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe zou hebben bijgedragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan.

De lidstaten mogen de punten v) en vi) alleen toepassen in individuele gevallen, wanneer er ernstige gronden zijn om aan te nemen dat de verzoeker probeert relevante elementen te verbergen die waarschijnlijk tot een negatieve beslissing zouden leiden en op voorwaarde dat de verzoeker ten volle de gelegenheid heeft gekregen om, rekening houdend met de bijzondere procedurele behoeften van niet-begeleide minderjarigen, aan te tonen dat hij geldige redenen had voor de onder v) en vi) bedoelde acties, onder meer door zijn vertegenwoordiger te raadplegen;

c)

het verzoek overeenkomstig artikel 33, lid 2, onder c), als niet-ontvankelijk beschouwen, indien een land dat geen lidstaat is uit hoofde van artikel 38 voor de verzoeker als veilig derde land wordt beschouwd, voor zover dit in het belang van de minderjarige is;

d)

de procedure van artikel 20, lid 3, toepassen indien de vertegenwoordiger van de minderjarige overeenkomstig het nationale recht over juridische kwalificaties beschikt.

Onverminderd artikel 41 voorzien de lidstaten wanneer zij artikel 46, lid 6, op niet-begeleide minderjarigen toepassen, in alle gevallen ten minste in de waarborgen waarin artikel 46, lid 7, voorziet.

Artikel 26

Bewaring

1.   De lidstaten mogen een persoon niet in bewaring houden uitsluitend omdat hij een verzoeker is. De gronden voor en de voorwaarden met betrekking tot bewaring en de waarborgen voor in bewaring gehouden verzoekers, zijn in overeenstemming met Richtlijn 2013/33/EU.

2.   Indien een verzoeker in bewaring wordt gehouden, zorgen de lidstaten ervoor dat snelle toetsing door een rechterlijke instantie mogelijk is overeenkomstig Richtlijn 2013/33/EU.

Artikel 27

Procedure in het geval van intrekking van het verzoek

1.   Lidstaten die in hun nationale recht in de mogelijkheid van uitdrukkelijke intrekking van een verzoek voorzien, zorgen ervoor dat, wanneer een verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming uitdrukkelijk intrekt, de beslissingsautoriteit een beslissing neemt om hetzij de behandeling van het verzoek te beëindigen ofwel het verzoek af te wijzen.

2.   De lidstaten kunnen ook bepalen dat de beslissingsautoriteit mag beslissen de behandeling te beëindigen zonder een beslissing te nemen. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat de beslissingsautoriteit een aantekening maakt in het dossier van de verzoeker.

Artikel 28

Procedure ingeval het verzoek impliciet wordt ingetrokken of ingeval impliciet van het verzoek wordt afgezien

1.   Wanneer er een gegronde reden is om aan te nemen dat verzoeker zijn verzoek impliciet heeft ingetrokken of dat hij impliciet van dit verzoek heeft afgezien, zorgen de lidstaten ervoor dat de beslissingsautoriteit beslist om hetzij de behandeling van het verzoek te beëindigen ofwel, mits zij het verzoek op basis van een toereikend onderzoek ten gronde overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU als ongegrond beschouwt, het verzoek af te wijzen.

De lidstaten kunnen met name aannemen dat de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming impliciet heeft ingetrokken of dat hij er impliciet van heeft afgezien wanneer is vastgesteld dat:

a)

hij heeft nagelaten te antwoorden op verzoeken informatie te verstrekken die van wezenlijk belang is voor zijn verzoek zoals bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU, dan wel dat hij niet is verschenen voor een persoonlijk onderhoud zoals bedoeld in de artikelen 14 tot en met17 van deze richtlijn, tenzij hij binnen een redelijke tijd aantoont dat zulks te wijten was aan omstandigheden waarop hij geen invloed heeft;

b)

hij is verdwenen, of wanneer is vastgesteld dat hij de plaats waar hij verbleef of werd vastgehouden, zonder toestemming heeft verlaten zonder binnen een redelijke termijn contact met de bevoegde autoriteit op te nemen, dan wel wanneer hij niet binnen een redelijke termijn heeft voldaan aan zijn meldingsplicht of aan andere verplichtingen tot kennisgeving, tenzij hij aantoont dat zulks te wijten was aan omstandigheden waarop hij geen invloed heeft.

De lidstaten kunnen met het oog op de uitvoering van deze bepalingen termijnen vaststellen of richtsnoeren uitvaardigen.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat een verzoeker die zich opnieuw bij de bevoegde autoriteit meldt nadat een beslissing om de behandeling van zijn verzoek te beëindigen is genomen zoals bedoeld in lid 1 van dit artikel, het recht heeft te verzoeken dat zijn verzoek opnieuw in behandeling wordt genomen of om een nieuw verzoek te doen dat niet onderworpen is aan de in de artikelen 40 en 41 bedoelde procedure.

De lidstaten kunnen een tijdslimiet van ten minste negen maanden vaststellen waarna een verzoek niet langer opnieuw in behandeling kan worden genomen of waarna het nieuwe verzoek mag worden behandeld als een volgend verzoek en aan de in de artikelen 40 en 41 bedoelde procedure mag worden onderworpen. De lidstaten kunnen bepalen dat de zaak van de verzoeker slechts éénmalig opnieuw in behandeling kan worden genomen.

De lidstaten zorgen ervoor dat een dergelijke persoon niet wordt verwijderd in strijd met het beginsel van non-refoulement.

De lidstaten kunnen de beslissingsautoriteit toestaan de behandeling van het verzoek te hervatten in de fase waarin deze werd beëindigd.

3.   Dit artikel doet geen afbreuk aan Verordening (EU) nr. 604/2013.

Artikel 29

De rol van de UNHCR

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de UNHCR:

a)

toegang heeft tot de verzoekers, met inbegrip van verzoekers in bewaring, aan de grens en in de transitzones;

b)

toegang heeft tot gegevens betreffende individuele verzoeken om internationale bescherming, het verloop van de procedure en de genomen beslissingen, mits de verzoeker daarmee instemt;

c)

bij de uitoefening van zijn toezichthoudende taak in het kader van artikel 35 van het Verdrag van Genève, in elke fase van de procedure aan de bevoegde autoriteiten zijn zienswijze kan geven in verband met individuele verzoeken om internationale bescherming.

2.   Lid 1 geldt ook voor een organisatie die ingevolge een overeenkomst met de betrokken lidstaat namens de UNHCR op het grondgebied van die lidstaat optreedt.

Artikel 30

Vergaring van informatie over individuele gevallen

In het kader van de behandeling van individuele gevallen:

a)

delen de lidstaten de informatie betreffende individuele verzoeken om internationale bescherming of het feit dat een verzoek is gedaan, niet mee aan de vermeende actor(en) van de vervolging of ernstige schade;

b)

winnen de lidstaten bij de vermeende actor(en) van de vervolging of ernstige schade geen informatie in op een wijze die ertoe leidt dat deze actor(en) rechtstreeks te weten komt (komen) dat de betrokkene een verzoek heeft gedaan, en er gevaar zou ontstaan voor de fysieke integriteit van de verzoeker of voor de te zijnen laste komende personen, dan wel voor de vrijheid en veiligheid van zijn nog in het land van herkomst wonende familieleden.

HOOFDSTUK III

PROCEDURES IN EERSTE AANLEG

AFDELING I

Artikel 31

Behandelingsprocedure

1.   De lidstaten behandelen verzoeken om internationale bescherming in een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de behandelingsprocedure zo spoedig mogelijk wordt afgerond, onverminderd een behoorlijke en volledige behandeling.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de behandelingsprocedure binnen zes maanden na de indiening van het verzoek wordt afgerond.

Wanneer een verzoek onder de procedure van Verordening (EU) nr. 604/2013 valt, vangt de termijn van zes maanden aan op het tijdstip waarop overeenkomstig die verordening wordt vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, de verzoeker zich op het grondgebied van die lidstaat bevindt en de bevoegde autoriteit de verzoeker heeft overgenomen.

De lidstaten kunnen de in dit lid bepaalde termijn van zes maanden met ten hoogste negen maanden verlengen wanneer:

a)

complexe feitelijke en/of juridische kwesties aan de orde zijn;

b)

een groot aantal onderdanen van derde landen of staatlozen tegelijk om internationale bescherming verzoekt, waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden;

c)

wanneer de vertraging duidelijk toe te schrijven is aan het feit dat de verzoeker de krachtens artikel 13 op hem rustende verplichtingen niet nakomt.

Bij wijze van uitzondering kunnen de lidstaten, in naar behoren gerechtvaardigde gevallen, de in dit lid bepaalde termijn met ten hoogste drie maanden overschrijden wanneer dit noodzakelijk is met het oog op een behoorlijke en volledige behandeling van het verzoek om internationale bescherming.

4.   Onverminderd de artikelen 13 en 18 van Richtlijn 2011/95/EU kunnen de lidstaten het afronden van de onderzoeksprocedure uitstellen wanneer redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat de beslissingsautoriteit een beslissing neemt binnen de in lid 3 vastgestelde termijnen door een onzekere situatie in het land van herkomst die naar verwachting tijdelijk is. In dat geval doen de lidstaten het volgende:

a)

zij onderzoeken de situatie in dat land van herkomst ten minste om de zes maanden opnieuw;

b)

zij stellen de betrokken verzoekers binnen een redelijke termijn in kennis van de redenen voor het uitstel;

c)

zij stellen de Commissie binnen een redelijke termijn ervan in kennis dat de procedures voor dat land van herkomst worden uitgesteld.

5.   De lidstaten ronden de behandelingsprocedure in elk geval af uiterlijk binnen een termijn van 21 maanden na de indiening van het verzoek.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat, indien er binnen zes maanden geen besluit kan worden genomen, de verzoeker:

a)

in kennis wordt gesteld van het uitstel; en

b)

op zijn verzoek informatie ontvangt over de redenen voor het uitstel en over het tijdsbestek waarbinnen het besluit over zijn verzoek te verwachten valt.

7.   De lidstaten kunnen voorrang verlenen aan de behandeling van een verzoek om nternationale bescherming overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II, in het bijzonder:

a)

wanneer het verzoek waarschijnlijk gegrond is;

b)

wanneer de verzoeker kwetsbaar is in de zin van artikel 22 van Richtlijn 2013/33/EU, of bijzondere procedurele waarborgen behoeft, in het bijzonder niet-begeleide minderjarigen.

8.   De lidstaten kunnen bepalen dat een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II wordt versneld en/of aan de grens of in transitzones wordt gevoerd overeenkomstig artikel 43 indien:

a)

de verzoeker bij de indiening van zijn verzoek en de toelichting van de feiten alleen aangelegenheden aan de orde heeft gesteld die niet ter zake doen om uit te maken of hij in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU; of

b)

de verzoeker afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van deze richtlijn; of

c)

de verzoeker de autoriteiten heeft misleid door omtrent zijn identiteit en/of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben, achter te houden; of

d)

de verzoeker waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan; of

e)

de verzoeker kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die tegenstrijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn bewering alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet op grond van Richtlijn 2011/95/EU; of

f)

de verzoeker een volgend verzoek om internationale bescherming heeft ingeleid dat niet overeenkomstig artikel 40, lid 5, niet-ontvankelijk wordt geacht; of

g)

de verzoeker enkel een verzoek doet teneinde de uitvoering van een eerdere of van een op handen zijnde beslissing die tot zijn verwijdering zou leiden, uit te stellen of te verijdelen, of

h)

de verzoeker het grondgebied van de lidstaat onrechtmatig is binnengekomen of zijn verblijf op onrechtmatige wijze heeft verlengd en zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij de autoriteiten heeft aangemeld of geen verzoek om internationale bescherming heeft gedaan, of

i)

de verzoeker weigert te voldoen aan de verplichting zijn vingerafdrukken te laten nemen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 603/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EU) nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend en betreffende verzoeken van rechtshandhavingsinstanties van de lidstaten en Europol om vergelijkingen van Eurodac-gegevens ten behoeve van rechtshandhaving (12); of

j)

de verzoeker op ernstige gronden als gevaar te beschouwen is voor de nationale veiligheid of de openbare orde van de lidstaat; of de verzoeker onder dwang is uitgezet om ernstige redenen van openbare veiligheid of openbare orde krachtens het nationale recht.

9.   De lidstaten stellen termijnen vast voor het nemen van een beslissing in de procedure in eerste aanleg overeenkomstig lid 8. Die termijnen dienen redelijk te zijn.

Onverminderd de leden 3 tot en met 5 kunnen de lidstaten deze termijnen overschrijden indien dit noodzakelijk is met het oog op een behoorlijke en volledige behandeling van het verzoek om internationale bescherming.

Artikel 32

Ongegronde verzoeken

1.   Onverminderd artikel 27 kunnen de lidstaten een verzoek enkel als ongegrond afwijzen wanneer de beslissingsautoriteit heeft vastgesteld dat de verzoeker niet in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU.

2.   In gevallen van ongegronde verzoeken waarop een van de in artikel 31, lid 8, vermelde omstandigheden van toepassing is, kunnen de lidstaten tevens een verzoek als kennelijk ongegrond beschouwen indien dit zo in de nationale wetgeving is omschreven.

AFDELING II

Artikel 33

Niet-ontvankelijke verzoeken

1.   Naast de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 604/2013, zijn de lidstaten niet verplicht te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU, indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht.

2.   De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

a)

een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend;

b)

een land dat geen lidstaat is, ingevolge artikel 35 voor de verzoeker als eerste land van asiel wordt beschouwd;

c)

een land dat geen lidstaat is, uit hoofde van artikel 38 voor de verzoeker als veilig derde land wordt beschouwd;

d)

het verzoek een volgend verzoek is en er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU; of

e)

een persoon die ten laste van de verzoeker komt, een verzoek indient nadat hij er overeenkomstig artikel 7, lid 2, mee heeft ingestemd dat zijn geval deel uitmaakt van een namens hem ingediend verzoek en geen met de situatie van de ten laste komende persoon verband houdende feiten een apart verzoek rechtvaardigen.

Artikel 34

Bijzondere voorschriften betreffende het onderhoud over de ontvankelijkheid

1.   Vooraleer een beslissingsautoriteit een besluit neemt over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming, stellen de lidstaten verzoekers in de gelegenheid hun standpunt uiteen te zetten over de toepassing van de in artikel 33 bedoelde gronden op hun specifieke omstandigheden. Daartoe houden de lidstaten een persoonlijk onderhoud over de ontvankelijkheid van het verzoek. De lidstaten kunnen daarvan alleen afwijken in het geval van een volgend verzoek, overeenkomstig artikel 42.

Dit lid laat artikel 4, lid 2, onder a), van deze richtlijn en artikel 5 van Verordening (EU) nr. 604/2013 onverlet.

2.   De lidstaten kunnen bepalen dat het onderhoud over de ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming wordt afgenomen door personeel van andere autoriteiten dan de beslissingsautoriteit. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat dit personeel vooraf de nodige basisopleiding heeft ontvangen, in het bijzonder met betrekking tot het internationaal recht inzake mensenrechten, het acquis van de Unie inzake asiel en gesprekstechnieken.

AFDELING III

Artikel 35

Het begrip „eerste land van asiel”

Een land kan worden beschouwd als eerste land van asiel voor een bepaalde verzoeker wanneer:

a)

de verzoeker in dat land is erkend als vluchteling en hij die bescherming nog kan genieten, of

b)

hij anderszins voldoende bescherming geniet in dat land, met inbegrip van het genot van het beginsel van non-refoulement,

mits hij opnieuw tot het grondgebied van dat land wordt toegelaten.

Bij de toepassing van het begrip „eerste land van asiel” op de bijzondere omstandigheden van een verzoeker kunnen de lidstaten rekening houden met artikel 38, lid 1. De verzoeker mag de toepassing van het begrip „eerste land van asiel” op zijn bijzondere omstandigheden aanvechten.

Artikel 36

Het begrip „veilig land van herkomst”

1.   Een derde land dat op grond van deze richtlijn als veilig land van herkomst is aangemerkt, kan voor een bepaalde verzoeker, nadat zijn verzoek afzonderlijk is behandeld, alleen als veilig land van herkomst worden beschouwd wanneer:

a)

hij de nationaliteit van dat land heeft, of

b)

hij staatloos is en voorheen in dat land zijn gewone verblijfplaats had,

en wanneer hij geen substantiële redenen heeft opgegeven om het land in zijn specifieke omstandigheden niet als een veilig land van herkomst te beschouwen ten aanzien van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU.

2.   De lidstaten stellen verdere nationale wetsvoorschriften en -bepalingen vast voor de toepassing van het begrip „veilig land van herkomst”.

Artikel 37

Nationale aanmerking van derde landen als veilig land van herkomst

1.   De lidstaten kunnen voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming wetgeving handhaven of invoeren met het oog op de nationale aanmerking, overeenkomstig bijlage I, van veilige landen van herkomst.

2.   De lidstaten onderzoeken de situatie in derde landen die overeenkomstig dit artikel als veilige landen van herkomst zijn aangemerkt, regelmatig opnieuw.

3.   De beoordeling of een land een veilig land van herkomst is overeenkomstig dit artikel dient te stoelen op een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, het EASO, de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties.

4.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de landen die overeenkomstig dit artikel als veilige landen van herkomst worden aangemerkt.

Artikel 38

Het begrip „veilig derde land”

1.   De lidstaten mogen het begrip „veilig derde land” alleen toepassen indien de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:

a)

het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging;

b)

er bestaat geen risico op ernstige schade in de zin van Richtlijn 2011/95/EU;

c)

het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Verdrag van Genève wordt nageleefd;

d)

het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en

e)

de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Verdrag van Genève.

2.   De toepassing van het begrip „veilig derde land” is onderworpen aan voorschriften in het nationale recht, waaronder:

a)

voorschriften waarbij een band tussen de verzoeker en het betrokken derde land wordt vereist op grond waarvan het voor de betrokkene redelijk zou zijn naar dat land te gaan;

b)

voorschriften betreffende de methode met behulp waarvan de bevoegde autoriteiten zich ervan vergewissen dat het begrip „veilig derde land” op een bepaald land of een bepaalde verzoeker kan worden toegepast. Een dergelijke methode dient onder meer te bestaan uit een veiligheidsstudie per land voor een bepaalde verzoeker en/of een nationale vaststelling van de landen die worden beschouwd als zijnde over het algemeen veilig;

c)

voorschriften overeenkomstig de internationale wetgeving die voorzien in een afzonderlijke studie om na te gaan of het betrokken derde land voor een bepaalde verzoeker veilig is; deze voorschriften moeten ten minste de verzoeker in staat stellen de toepassing van het begrip „veilig derde land” aan te vechten op grond van het feit dat het derde land in zijn specifieke omstandigheden niet veilig is. De verzoeker moet ook in de gelegenheid worden gesteld om het bestaan van de onder a) bedoelde band tussen hem en het derde land aan te vechten.

3.   Bij de uitvoering van een uitsluitend op dit artikel gebaseerde beslissing dienen de lidstaten:

a)

de verzoeker hiervan op de hoogte te brengen, en

b)

hem een document te verschaffen waarin de autoriteiten van het derde land in de taal van dat land ervan in kennis worden gesteld dat het verzoek niet inhoudelijk is onderzocht.

4.   Wanneer het derde land de verzoeker niet tot zijn grondgebied toelaat, zorgen de lidstaten ervoor dat toegang wordt verstrekt tot een procedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen die zijn beschreven in hoofdstuk II.

5.   De lidstaten stellen de Commissie op gezette tijden in kennis van de landen waarop dit begrip wordt toegepast overeenkomstig het bepaalde in dit artikel.

Artikel 39

Begrip „Europees veilig derde land”

1.   De lidstaten kunnen bepalen dat een behandeling van het verzoek om internationale bescherming of de beoordeling van de veiligheid van de verzoeker in zijn bijzondere omstandigheden zoals omschreven in hoofdstuk II, niet dan wel niet volledig plaatsvindt in gevallen waarin de bevoegde autoriteit aan de hand van feitenmateriaal heeft vastgesteld dat de verzoeker hun grondgebied illegaal tracht binnen te komen of illegaal is binnengekomen vanuit een veilig derde land overeenkomstig lid 2.

2.   Een derde land kan voor de toepassing van lid 1 alleen als veilig derde land worden beschouwd indien het:

a)

het Verdrag van Genève zonder geografische beperkingen heeft geratificeerd en naleeft;

b)

over een bij wet voorgeschreven asielprocedure beschikt; en

c)

het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft geratificeerd en de daarin vervatte bepalingen naleeft, met inbegrip van de normen met betrekking tot daadwerkelijke rechtsmiddelen.

3.   De verzoeker mag de toepassing van het begrip „Europees veilig derde land” aanvechten op grond van het feit dat het betrokken derde land in zijn specifieke omstandigheden niet veilig is.

4.   De betrokken lidstaten stellen nationale wetsbepalingen vast voor de uitvoering van de bepalingen van lid 1 en van de gevolgen van beslissingen die uit hoofde van die bepalingen worden gegeven, overeenkomstig het beginsel van non-refoulement, inclusief bepalingen inzake uitzonderingen op de toepassing van dit artikel om humanitaire of politieke redenen dan wel om redenen van internationaal publiekrecht.

5.   Bij de uitvoering van een uitsluitend op dit artikel gebaseerde beslissing dienen de betrokken lidstaten:

a)

de verzoeker hiervan op de hoogte te brengen, en

b)

hem een document te verschaffen waarin de autoriteiten van het derde land in de taal van dat land ervan in kennis worden gesteld dat het verzoek niet inhoudelijk is onderzocht.

6.   Wanneer het veilige derde land de verzoeker niet terugneemt, zorgen de lidstaten ervoor dat toegang wordt verstrekt tot een procedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen die zijn beschreven in hoofdstuk II.

7.   De lidstaten stellen de Commissie op gezette tijden in kennis van de landen waarop dit begrip wordt toegepast overeenkomstig dit artikel.

AFDELING IV

Artikel 40

Volgende verzoeken

1.   Indien een persoon die in een lidstaat internationale bescherming heeft aangevraagd, aldaar verdere verklaringen heeft afgelegd of een volgend verzoek heeft ingediend, onderzoekt deze lidstaat deze verdere verklaringen of de elementen van het volgende verzoek in het kader van de behandeling van het vorige verzoek of in het kader van de toetsing van de beslissing waartegen beroep of bezwaar is aangetekend, voor zover de bevoegde autoriteiten rekening kunnen houden met alle elementen die aan de nadere verklaringen of het volgende verzoek in dit kader ten grondslag liggen.

2.   Om krachtens artikel 33, lid 2, onder d), een beslissing over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming te nemen, wordt een volgend verzoek om internationale bescherming eerst aan een voorafgaand onderzoek onderworpen om uit te maken of er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de verzoeker zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens Richtlijn 2011/95/EU.

3.   Indien uit het in lid 2 bedoelde voorafgaande onderzoek wordt geconcludeerd dat er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens Richtlijn 2011/95/EU, wordt het verzoek verder behandeld overeenkomstig hoofdstuk II. De lidstaten kunnen ook in andere redenen voorzien om een volgende verzoek verder te behandelen.

4.   De lidstaten kunnen bepalen dat het verzoek enkel verder wordt behandeld indien de betrokken verzoeker buiten zijn toedoen de in de leden 2 en 3 van dit artikel beschreven situaties in het kader van de vorige procedure niet kon doen gelden, in het bijzonder door zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens artikel 46 uit te oefenen.

5.   Wanneer een volgend verzoek niet verder wordt behandeld overeenkomstig dit artikel, wordt het overeenkomstig artikel 33, lid 2, onder d), niet-ontvankelijk geacht.

6.   De in dit artikel bedoelde procedure kan ook van toepassing zijn ingeval:

a)

een ten laste van een verzoeker komende persoon een verzoek indient nadat hij er overeenkomstig artikel 7, lid 2, mee heeft ingestemd dat zijn geval deel uitmaakt van een namens hem ingediend verzoek, en/of

b)

een ongehuwde minderjarige een verzoek indient nadat namens hem een verzoek werd ingediend overeenkomstig artikel 7, lid 5, onder c).

In die gevallen zal het voorafgaande onderzoek in lid 2 erin bestaan na te gaan of met de situatie van de afhankelijke persoon of de ongehuwde minderjarige verband houdende feiten een apart verzoek rechtvaardigen.

7.   Wanneer een persoon ten aanzien van wie een overdrachtsbesluit krachtens Verordening (EU) 604/2013 moet worden uitgevoerd, verdere verklaringen aflegt of een volgend verzoek indient in de overdragende lidstaat, worden deze verklaringen of volgende verzoeken overeenkomstig deze richtlijn behandeld door de verantwoordelijke lidstaat in de zin van die verordening.

Artikel 41

Uitzonderingen op het recht om op het grondgebied te blijven in geval van volgende verzoeken

1.   De lidstaten kunnen een uitzondering maken op het recht om op het grondgebied te blijven, wanneer een persoon:

a)

een eerste volgend verzoek heeft ingediend — dat krachtens artikel 40, lid 5, niet verder is behandeld — louter teneinde de uitvoering van een beslissing die tot zijn spoedige verwijdering van het grondgebied van die lidstaat zou leiden, te vertragen of te hinderen; of

b)

in dezelfde lidstaat een ander volgend verzoek doet na een definitieve beslissing om een eerste volgend verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen krachtens artikel 40, lid 5, of na een definitieve beslissing om dat verzoek als ongegrond af te wijzen.

De lidstaten kunnen een dergelijke uitzondering uitsluitend maken wanneer de beslissingsautoriteit van oordeel is dat een terugkeerbesluit niet zal leiden tot direct of indirect refoulement in strijd met de internationale en Unieverplichtingen van die lidstaat.

2.   In de in lid 1 bedoelde gevallen kunnen de lidstaten ook:

a)

afwijken van de termijnen die normaal gelden voor versnelde procedures overeenkomstig het nationale recht, wanneer de behandelingsprocedure wordt versneld overeenkomstig artikel 31, lid 8, onder g);

b)

afwijken van de termijnen die normaal gelden voor de in de artikelen 33 en 34 bedoelde ontvankelijkheidsprocedures overeenkomstig het nationale recht; en/of

c)

afwijken van artikel 46, lid 8.

Artikel 42

Procedureregels

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat verzoekers wier verzoek aan een voorafgaand onderzoek ingevolge artikel 40 wordt onderworpen, de in artikel 12, lid 1, opgesomde waarborgen genieten.

2.   De lidstaten kunnen in hun interne recht regels inzake het voorafgaande onderzoek ingevolge artikel 40 neerleggen. Die regels kunnen onder meer:

a)

de betrokken verzoeker ertoe verplichten feiten te vermelden en bewijzen te leveren die een nieuwe procedure rechtvaardigen;

b)

het voorafgaande onderzoek toestaan op grond van uitsluitend schriftelijke toelichtingen zonder persoonlijk gehoor, met uitzondering van de in artikel 40, lid 6, bedoelde gevallen.

Deze regels mogen de toegang voor verzoeker tot een nieuwe procedure niet onmogelijk maken en evenmin leiden tot daadwerkelijke ontzegging of vergaande inperking van een dergelijke toegang.

3.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de verzoeker op passende wijze op de hoogte wordt gesteld omtrent de uitkomst van het voorafgaande onderzoek en, indien het verzoek niet verder zal worden behandeld, van de redenen waarom en de mogelijkheden om een bezwaar of een beroep in te stellen.

AFDELING V

Artikel 43

Grensprocedures

1.   De lidstaten kunnen procedures invoeren om, overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen van hoofdstuk II, aan de grens of in transitzones van de lidstaten een beslissing te nemen over:

a)

de ontvankelijkheid van een verzoek krachtens artikel 33 dat aldaar wordt gedaan, en/of

b)

de inhoud van een verzoek in een procedure krachtens artikel 31, lid 8.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat een beslissing in het kader van de in lid 1 voorgeschreven procedures binnen een redelijke termijn wordt genomen. Wanneer niet binnen vier weken een beslissing is genomen, wordt aan de verzoeker toegang tot het grondgebied van de lidstaat verleend zodat zijn verzoek kan worden behandeld overeenkomstig de andere bepalingen van deze richtlijn.

3.   Wanneer het door de aankomst van grote aantallen onderdanen van derde landen of staatlozen die aan de grens of in een transitzone verzoeken om internationale bescherming indienen, in de praktijk onmogelijk is om aldaar de bepalingen van lid 1 toe te passen, kunnen deze procedures ook worden toegepast indien en zolang de onderdanen van derde landen of staatlozen op normale wijze worden ondergebracht op plaatsen nabij de grens of de transitzone.

HOOFDSTUK IV

PROCEDURES VOOR DE INTREKKING VAN DE INTERNATIONALE BESCHERMING

Artikel 44

Intrekking van de internationale bescherming

De lidstaten zorgen ervoor dat een onderzoek om de internationale bescherming van een bepaalde persoon in te trekken, kan beginnen wanneer er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn waaruit blijkt dat er redenen zijn om de geldigheid van de internationale bescherming opnieuw te onderzoeken.

Artikel 45

Procedureregels

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat wanneer de bevoegde autoriteit overweegt de internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of staatloze in te trekken overeenkomstig artikel 14 of artikel 19 van Richtlijn 2011/95/EU, de betrokkene de volgende waarborgen geniet:

a)

hij wordt er schriftelijk van in kennis gesteld dat de bevoegde autoriteit heroverweegt of hij in aanmerking komt om internationale bescherming te genieten, en van de redenen voor die heroverweging, en

b)

hem wordt de kans geboden om, tijdens een persoonlijk onderhoud overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder b), en de artikelen 14 tot en met 17, of in een schriftelijke verklaring, de redenen voor te leggen waarom de internationale bescherming niet mag worden ingetrokken.

2.   Bovendien zorgen de lidstaten ervoor dat, in het kader van de in lid 1 bedoelde procedure:

a)

de bevoegde autoriteit precieze en bijgewerkte informatie uit diverse bronnen kan inwinnen zoals, in voorkomend geval, informatie van het EASO en van de UNHCR, wat betreft de algemene situatie die in de landen van herkomst van de betrokken personen heerst, en

b)

wanneer er over het individuele geval informatie wordt ingewonnen met het oog op een heroverweging van de internationale bescherming, deze informatie niet wordt ingewonnen bij de actor(en) van de vervolging of van de ernstige schade op een wijze die ertoe leidt dat deze actor(en) rechtstreeks te weten komt (komen) dat de betrokken persoon internationale bescherming geniet en dat zijn status wordt heroverwogen, of resulteert in gevaar voor de fysieke integriteit van de betrokkene of van de te zijnen laste komende personen, dan wel voor de vrijheid en veiligheid van zijn nog in het land van herkomst levende familieleden.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de beslissing van de bevoegde autoriteit om de internationale bescherming in te trekken, schriftelijk wordt meegedeeld. De redenen in feite en in rechte worden in de beslissing genoemd en informatie over de manier waarop de beslissing kan worden aangevochten wordt schriftelijk verstrekt.

4.   Zodra de bevoegde autoriteit de beslissing heeft genomen om de internationale bescherming in te trekken, zijn artikel 20, artikel 22, artikel 23, lid 1, en artikel 29 eveneens van toepassing.

5.   Bij wijze van afwijking van de leden 1 tot en met 4 van dit artikel kunnen de lidstaten beslissen dat de internationale bescherming van rechtswege vervalt indien de persoon die internationale bescherming geniet ondubbelzinnig afziet van zijn erkenning als persoon die internationale bescherming geniet. Een lidstaat mag ook bepalen dat de internationale bescherming van rechtswege vervalt indien de persoon die internationale bescherming geniet, een onderdaan van die lidstaat is geworden.

HOOFDSTUK V

BEROEPSPROCEDURES

Artikel 46

Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen:

a)

een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven, met inbegrip van een beslissing:

i)

om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus en/of de subsidiairebeschermingsstatus;

ii)

om een verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen overeenkomstig artikel 33, lid 2;

iii)

aan de grens of in de transitzones van een lidstaat zoals omschreven in artikel 43, lid 1;

iv)

om een behandeling niet uit te voeren krachtens artikel 39;

b)

een weigering om de behandeling van een verzoek na de onderbreking ervan overeenkomstig de artikelen 27 en 28 te hervatten;

c)

een beslissing tot intrekking van de internationale bescherming krachtens artikel 45.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen van wie door de beslissingsautoriteit is erkend dat zij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, toegang hebben tot een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens lid 1 tegen een beslissing om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus.

Onverminderd lid 1, onder c), kan een lidstaat, indien de door hem verleende subsidiarebeschermingsstatus dezelfde rechten en voordelen biedt als de vluchtelingenstatus uit hoofde van het recht van de Unie en het nationale recht, een beroep tegen een beslissing om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus als niet-ontvankelijk beschouwen omdat de verzoeker er onvoldoende belang bij heeft om de procedures voort te zetten.

3.   Teneinde aan lid 1 te voldoen, zorgen de lidstaten ervoor dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU, zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg.

4.   De lidstaten stellen redelijke termijnen en andere vereiste voorschriften vast opdat de verzoeker zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens lid 1 kan uitoefenen. De termijnen maken het uitoefenen van dit recht niet onmogelijk of uiterst moeilijk.

De lidstaten kunnen ook voorzien in een ambtshalve toetsing van krachtens artikel 43 genomen beslissingen.

5.   Onverminderd lid 6 staan de lidstaten de verzoekers toe om op het grondgebied te blijven tot de termijn waarbinnen zij hun recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel kunnen uitoefenen, verstreken is en, wanneer dat recht binnen de termijn werd uitgeoefend, in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel.

6.   In het geval van een beslissing om:

a)

een verzoek als kennelijk ongegrond te beschouwen overeenkomstig artikel 32, lid 2, of als ongegrond na behandeling overeenkomstig artikel 31, lid 8, behoudens de gevallen waarin deze beslissingen zijn genomen op basis van de in artikel 31, lid 8, onder h), genoemde omstandigheden;

b)

een verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen krachtens artikel 33, lid 2, onder a), b) of d);

c)

het opnieuw in behandeling nemen van het dossier van de verzoeker te weigeren nadat de behandeling ervan overeenkomstig artikel 28 is beëindigd; of

d)

een verzoek niet of niet volledig te behandelen overeenkomstig artikel 39,

is een rechterlijke instantie bevoegd om, op verzoek van de betrokken verzoeker of ambtshalve, uitspraak te doen over de vraag of de verzoeker op het grondgebied van de lidstaat mag blijven, indien deze beslissing resulteert in een beëindiging van het recht van de verzoeker om in de lidstaat te blijven, en het nationale recht in dergelijke gevallen niet voorziet in het recht om in de lidstaat te blijven in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel..

7.   Lid 6 is uitsluitend van toepassing op de in artikel 43 bedoelde procedures mits:

a)

de verzoeker over de nodige tolkdiensten en rechtsbijstand beschikt, en minstens een week de tijd heeft om het verzoek op te stellen en aan de rechterlijke instantie de argumenten voor te leggen om hem, in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel, het recht te verlenen op het grondgebied te blijven; en

b)

in het kader van de behandeling van het in lid 6 bedoelde verzoek, de rechterlijke instantie de feitelijke en juridische aspecten van de negatieve beslissing van de beslissingautoriteit onderzoekt.

Indien niet is voldaan aan de onder a) en b) genoemde voorwaarden, is lid 5 van toepassing.

8.   De lidstaten staan de verzoeker toe om op het grondgebied te blijven in afwachting van de uitkomst van de in de leden 6 en 7 bedoelde procedure om te bepalen of de verzoeker al dan niet op het grondgebied mag blijven.

9.   De leden 5, 6 en 7 doen geen afbreuk aan artikel 26 van Verordening (EU) nr. 604/2013.

10.   De lidstaten kunnen termijnen vastleggen voor het onderzoek door de in lid 1 bedoelde rechterlijke instantie van beslissingen van de beslissingsautoriteit.

11.   De lidstaten kunnen in hun nationale wetgeving tevens de voorwaarden vastleggen waaronder ervan kan worden uitgegaan dat een verzoeker zijn rechtsmiddel zoals bedoeld in lid 1, impliciet heeft ingetrokken of daarvan heeft afgezien, en wel tezamen met de regels inzake de procedure die moet worden gevolgd.

HOOFDSTUK VI

ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 47

Aanvechting door overheidsinstanties

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor overheidsinstanties om bestuursrechtelijke en/of rechterlijke beslissingen aan te vechten overeenkomstig de nationale wetgeving.

Artikel 48

Vertrouwelijkheid

De lidstaten zien erop toe dat de autoriteiten die uitvoering geven aan deze richtlijn ten aanzien van alle informatie welke zij tijdens hun werk verkrijgen, gebonden zijn door het vertrouwelijkheidsbeginsel zoals omschreven in de nationale wetgeving.

Artikel 49

Samenwerking

Elke lidstaat wijst een nationaal contactpunt aan en deelt het adres daarvan mee aan de Commissie. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis.

De lidstaten nemen in overleg met de Commissie alle passende maatregelen om een rechtstreekse samenwerking en uitwisseling van gegevens tussen de bevoegde instanties tot stand te brengen.

Indien de lidstaten de in artikel 6, lid 5, artikel 14, lid 1, tweede alinea, en artikel 31, lid 3, onder b), bedoelde maatregelen nemen, informeren zij de Commissie zodra de redenen voor het toepassen van die uitzonderlijke maatregelen niet langer bestaan, en dit ten minste eenmaal per jaar. Die informatie omvat, indien mogelijk, gegevens over het percentage verzoeken waarvoor de uitzonderingen zijn toegepast ten opzichte van het totale aantal behandelde verzoeken in dezelfde periode.

Artikel 50

Verslag

Uiterlijk op 20 juli 2017 brengt de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van deze richtlijn in de lidstaten en stelt zij alle nodige wijzigingen voor. De lidstaten doen de Commissie alle informatie toekomen die deze nodig heeft voor het opstellen van haar verslag. Na de indiening van het verslag brengt de Commissie minstens om de vijf jaar aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van deze richtlijn in de lidstaten.

Als onderdeel van haar eerste verslag rapporteert de Commissie ook met name over de toepassing van artikel 17 en over de verschillende instrumenten die werden gebruikt voor de rapportage over het persoonlijk onderhoud.

Artikel 51

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 20 juli 2015 aan de artikelen 1 tot en met 30, artikel 31, leden 1, 2 en 6 tot en met 9, de artikelen 32 tot en met 46, de artikelen 49 en 50 en bijlage I, te voldoen. Zij stellen de Commissie van de tekst van die bepalingen onverwijld in kennis.

2.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 20 juli 2018 aan artikel 31, leden 3, 4 en 5, te voldoen. Zij stellen de Commissie van de tekst van die bepalingen onverwijld in kennis.

3.   Wanneer de lidstaten de in de leden 1 en 2 bedoelde bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn, gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

4.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het gebied waarop deze richtlijn van toepassing is, vaststellen.

Artikel 52

Overgangsbepalingen

De lidstaten passen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen bedoeld in artikel 51, lid 1, toe op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend en op de procedures tot intrekking van de internationale bescherming die zijn ingeleid na 20 juli 2015 of een eerdere datum. Verzoeken die zijn ingediend vóór 20 juli 2015 en procedures tot intrekking van de vluchtelingenstatus die zijn ingeleid vóór die datum zijn onderworpen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen krachtens Richtlijn 2005/85/EG.

De lidstaten passen de in artikel 51, lid 2, bedoelde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na 20 juli 2018 of een eerdere datum. Verzoeken die zijn ingediend vóór die datum zijn onderworpen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen overeenkomstig Richtlijn 2005/85/EG.

Artikel 53

Intrekking

Richtlijn 2005/85/EG wordt met ingang van 21 juli 2015 ingetrokken voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in intern recht.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 54

Inwerkingtreding en toepassing

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De artikelen 47 en 48 zijn van toepassing vanaf 21 juli 2015.

Artikel 55

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten, overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Brussel, 26 juni 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

A. SHATTER


(1)  PB C 24 van 28.1.2012, blz. 79.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 6 april 2011 (PB C 296 E van 2.10.2012, blz. 184) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 6 juni 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Standpunt van het Europees Parlement van 10 juni 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  PB L 326 van 13.12.2005, blz. 13.

(4)  PB L 337 van 20.12.2011, blz. 9.

(5)  Zie bladzijde 96 van dit Publicatieblad.

(6)  PB L 132 van 29.5.2010, blz. 11.

(7)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(8)  Zie bladzijde 31 van dit Publicatieblad.

(9)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.

(10)  PB L 348 van 24.12.2008, blz. 98.

(11)  Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190 van 18.7.2002, blz. 1).

(12)  Zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad.


BIJLAGE I

Aanmerking van veilige landen van herkomst voor de toepassing van artikel 37, lid 1

Een land wordt als veilig land van herkomst beschouwd wanneer op basis van de rechtstoestand, de toepassing van de rechtsvoorschriften in een democratisch stelsel en de algemene politieke omstandigheden kan worden aangetoond dat er algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging in de zin van artikel 9 van Richtlijn 2011/95/EU, noch van foltering of onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, noch van bedreiging door willekeurig geweld in het kader van een internationaal of intern gewapend conflict.

Bij deze beoordeling wordt onder meer rekening gehouden met de mate waarin bescherming wordt geboden tegen vervolging of mishandeling door middel van:

a)

de desbetreffende wetten en andere voorschriften van het betrokken land en de wijze waarop die worden toegepast;

b)

de naleving van de rechten en vrijheden die zijn neergelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en/of het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en/of het Verdrag van de Vereningde Naties tegen foltering, in het bijzonder de rechten waarop geen afwijkingen uit hoofde van artikel 15, lid 2, van voornoemd Europees Verdrag zijn toegestaan;

c)

de naleving van het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Verdrag van Genève;

d)

het beschikbaar zijn van een systeem van daadwerkelijke rechtsmiddelen tegen schendingen van voornoemde rechten en vrijheden.


BIJLAGE II

DEEL A

Ingetrokken richtlijn

(bedoeld in artikel 53)

Richtlijn 2005/85/EG van de Raad

(PB L 326 van 13.12.2005, blz. 13)

DEEL B

Termijn voor omzetting in nationaal recht

(bedoeld in artikel 51)

Richtlijn

Termijnen voor omzetting

2005/85/EG

Eerste termijn: 1 december 2007

Tweede termijn: 1 december 2008


BIJLAGE III

Concordantietabel

Richtlijn 2005/85/EG

Deze richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, onder a) tot en met c)

Artikel 2, onder a) tot en met c)

Artikel 2, onder d)

Artikel 2, onder d) tot en met f)

Artikel 2, onder e) tot en met g)

Artikel 2, onder h) en i)

Artikel 2, onder g)

Artikel 2, onder j)

Artikel 2, onder k) en l)

Artikel 2, onder h) tot en met k)

Artikel 2, onder m) tot en met p)

Artikel 2, onder q)

Artikel 3, leden 1 en 2

Artikel 3, leden 1 en 2

Artikel 3, lid 3

Artikel 3, lid 4

Artikel 3, lid 3

Artikel 4, lid 1, eerste alinea

Artikel 4, lid 1, eerste alinea

Artikel 4, lid 1, tweede alinea

Artikel 4, lid 2, onder a)

Artikel 4, lid 2, onder a)

Artikel 4, lid 2, onder b) tot en met d)

Artikel 4, lid 2, onder e)

Artikel 4, lid 2, onder b)

Artikel 4, lid 2, onder f)

Artikel 4, lid 3

Artikel 4, lid 3

Artikel 4, lid 4

Artikel 4, lid 5

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6, lid 1

Artikel 6, lid 1

Artikel 6, leden 2 tot en met 4

Artikel 6, leden 2 en 3

Artikel 7, leden 1 en 2

Artikel 7, lid 3

Artikel 7, lid 4

Artikel 6, lid 4

Artikel 7, lid 5

Artikel 6, lid 5

Artikel 8

Artikel 7, leden 1 en 2

Artikel 9, leden 1 en 2

Artikel 9, lid 3

Artikel 8, lid 1

Artikel 10, lid 1

Artikel 10, lid 2

Artikel 8, lid 2, onder a) tot en met c)

Artikel 10, lid 3, onder a) tot en met c)

Artikel 10, lid 3, onder d)

Artikel 8, leden 3 en 4

Artikel 10, leden 4 en 5

Artikel 9, lid 1

Artikel 11, lid 1

Artikel 9, lid 2, eerste alinea

Artikel 11, lid 2, eerste alinea

Artikel 9, lid 2, tweede alinea

Artikel 9, lid 2, derde alinea

Artikel 11, lid 2, tweede alinea

Artikel 9, lid 3

Artikel 11, lid 3

Artikel 10, lid 1, onder a) tot en met c)

Artikel 12, lid 1, onder a) tot en met c)

Artikel 12, lid 1, onder d)

Artikel 10, lid 1, onder d) en e)

Artikel 12, lid 1, onder e) en f)

Artikel 10, lid 2

Artikel 12, lid 2

Artikel 11

Artikel 13

Artikel 12, lid 1, eerste alinea

Artikel 14, lid 1, eerste alinea

Artikel 12, lid 2, tweede alinea

Artikel 14, lid 1, tweede en derde alinea

Artikel 12, lid 2, derde alinea

Artikel 14, lid 1, vierde alinea

Artikel 12, lid 2, onder a)

Artikel 14, lid 2, onder a)

Artikel 12, lid 2, onder b)

Artikel 12, lid 2, onder c)

Artikel 12, lid 3, eerste alinea

Artikel 14, lid 2, onder b)

Artikel 12, lid 3, tweede alinea

Artikel 14, lid 2, tweede alinea

Artikel 12, leden 4 tot en met 6

Artikel 14, leden 3 tot en met 5

Artikel 13, leden 1 en 2

Artikel 15, leden 1 en 2

Artikel 13, lid 3, onder a)

Artikel 15, lid 3, onder a)

Artikel 15, lid 3, onder b)

Artikel 13, lid 3, onder b)

Artikel 15, lid 3, onder c)

Artikel 15, lid 3, onder d)

Artikel 15, lid 3, onder e)

Artikel 13, lid 4

Artikel 15, lid 4

Artikel 13, lid 5

Artikel 16

Artikel 14

Artikel 17

Artikel 18

Artikel 19

Artikel 15, lid 1

Artikel 22, lid 1

Artikel 15, lid 2

Artikel 20, lid 1

Artikel 20, leden 2 tot en met 4

Artikel 21, lid 1

Artikel 15, lid 3, onder a)

Artikel 15, lid 3, onder b) en c)

Artikel 21, lid 2, onder a) en b)

Artikel 15, lid 3, onder d)

Artikel 15, lid 3, tweede alinea

Artikel 15, leden 4 tot en met 6

Artikel 21, leden 3 tot en met 5

Artikel 22, lid 2

Artikel 16, lid 1, eerste alinea

Artikel 23, lid 1, eerste alinea

Artikel 16, lid 1, tweede alinea, eerste zin

Artikel 23, lid 1, tweede alinea, inleidende formulering

Artikel 23, lid 1, onder a)

Artikel 16, lid 1, tweede alinea, tweede zin

Artikel 23, lid 1, onder b)

Artikel 16, lid 2, eerste zin

Artikel 23, lid 2

Artikel 16, lid 2, tweede zin

Artikel 23, lid 3

Artikel 16, lid 3

Artikel 23, lid 4, eerste alinea

Artikel 16, lid 4, eerste alinea

Artikel 16, lid 4, tweede en derde alinea

Artikel 23, lid 4, tweede en derde alinea

Artikel 24

Artikel 17, lid 1

Artikel 25, lid 1

Artikel 17, lid 2, onder a)

Artikel 25, lid 2

Artikel 17, lid 2, onder b) en c)

Artikel 17, lid 3

Artikel 17, lid 4

Artikel 25, lid 3

Artikel 25, lid 4

Artikel 17, lid 5

Artikel 25, lid 5

Artikel 25, lid 6

Artikel 17, lid 6

Artikel 25, lid 7

Artikel 18

Artikel 26

Artikel 19

Artikel 27

Artikel 20, leden 1 en 2

Artikel 28, leden 1 en 2

Artikel 28, lid 3

Artikel 21

Artikel 29

Artikel 22

Artikel 30

Artikel 23, lid 1

Artikel 31, lid 1

Artikel 23, lid 2, eerste alinea

Artikel 31, lid 2

Artikel 31, lid 3

Artikel 31, leden 4 en 5

Artikel 23, lid 2, tweede alinea

Artikel 31, lid 6

Artikel 23, lid 3

Artikel 31, lid 7

Artikel 23, lid 4, onder a)

Artikel 31, lid 8, onder a)

Artikel 23, lid 4, onder b)

Artikel 23, lid 4, onder c), i)

Artikel 31, lid 8, onder b)

Artikel 23, lid 4, onder c), ii)

Artikel 23, lid 4, onder d)

Artikel 31, lid 8, onder c)

Artikel 23, lid 4, onder e)

Artikel 23, lid 4, onder f)

Artikel 31, lid 8, onder d)

Artikel 23, lid 4, onder g)

Artikel 31, lid 8, onder e)

Artikel 31, lid 8, onder f)

Artikel 23, lid 4, onder h) en i)

Artikel 23, lid 4, onder j)

Artikel 31, lid 8, onder g)

Artikel 31, lid 8, onder h) en i)

Artikel 23, lid 4, onder k) en l)

Artikel 23, lid 4, onder m)

Artikel 31, lid 8, onder j)

Artikel 23, lid 4, onder n) en o)

Artikel 31, lid 9

Artikel 24

Artikel 25

Artikel 33

Artikel 25, lid 1

Artikel 33, lid 1

Artikel 25, lid 2, onder a) tot en met c)

Artikel 33, lid 2, onder a) tot en met c)

Artikel 25, lid 2, onder d) en e)

Artikel 25, lid 2, onder f) en g)

Artikel 33, lid 2, onder d) en e)

Artikel 34

Artikel 26

Artikel 35

Artikel 27, lid 1, onder a)

Artikel 38, lid 1, onder a)

Artikel 38, lid 1, onder b)

Artikel 27, lid 1, onder b) tot en met d)

Artikel 38, lid 1, onder c) tot en met e)

Artikel 27, leden 2 tot en met 5

Artikel 38, leden 2 tot en met 5

Artikel 28

Artikel 32

Artikel 29

Artikel 30, lid 1

Artikel 37, lid 1

Artikel 30, leden 2 tot en met 4

Artikel 37, lid 2

Artikel 30, leden 5 en 6

Artikel 37, leden 3 en 4

Artikel 31, lid 1

Artikel 36, lid 1

Artikel 31, lid 2

Artikel 31, lid 3

Artikel 36, lid 2

Artikel 32, lid 1

Artikel 40, lid 1

Artikel 32, lid 2

Artikel 32, lid 3

Artikel 40, lid 2

Artikel 32, lid 4

Artikel 40, lid 3, eerste zin

Artikel 32, lid 5

Artikel 40, lid 3, tweede zin

Artikel 32, lid 6

Artikel 40, lid 4

Artikel 40, lid 5

Artikel 32, lid 7, eerste alinea

Artikel 40, lid 6, onder a)

Artikel 40, lid 6, onder b)

Artikel 32, lid 7, tweede alinea

Artikel 40, lid 6, tweede alinea

Artikel 40, lid 7

Artikel 41

Artikel 33

Artikel 34, lid 1 en lid 2, onder a)

Artikel 42, lid 1 en lid 2, onder a)

Artikel 34, lid 2, onder b)

Artikel 34, lid 2, onder c)

Artikel 42, lid 2, onder b)

Artikel 34, lid 3, onder a)

Artikel 42, lid 3

Artikel 34, lid 3, onder b)

Artikel 35, lid 1

Artikel 43, lid 1, onder a)

Artikel 43, lid 1, onder b)

Artikel 35, lid 2 en lid 3, onder a) tot en met f)

Artikel 35, lid 4

Artikel 43, lid 2

Artikel 35, lid 5

Artikel 43, lid 3

Artikel 36, lid 1 en lid 2, onder a) tot en met c)

Artikel 39, lid 1 en lid 2, onder a) tot en met c)

Artikel 36, lid 2, onder d)

Artikel 36, lid 3

Artikel 39, lid 3

Artikel 36, leden 4 tot en met 6

Artikel 39, leden 4 tot en met 6

Artikel 39, lid 7

Artikel 36, lid 7

Artikel 37

Artikel 44

Artikel 38

Artikel 45

Artikel 46, lid 1, onder a), i)

Artikel 39, lid 1, onder a), i) en ii)

Artikel 46, lid 1, onder a), ii) en iii)

Artikel 39, lid 1, onder a), iii)

Artikel 39, lid 1, onder b)

Artikel 46, lid 1, onder b)

artikel 39, lid 1, onder c) en d)

Artikel 39, lid 1, onder e)

Artikel 46, lid 1, onder c)

Artikel 46, leden 2 en 3

Artikel 39, lid 2

Artikel 46, lid 4, eerste alinea

Artikel 46, lid 4, tweede en derde alinea

Artikel 39, lid 3

Artikel 46, leden 5 tot en met 9

Artikel 39, lid 4

Artikel 46, lid 10

Artikel 39, lid 5

Artikel 39, lid 6

Artikel 41, lid 11

Artikel 40

Artikel 47

Artikel 41

Artikel 48

Artikel 49

Artikel 42

Artikel 50

Artikel 43, eerste alinea

Artikel 51, lid 1

Artikel 51, lid 2

Artikel 43, tweede en derde alinea

Artikel 51, leden 3 en 4

Artikel 44

Artikel 52, eerste alinea

Artikel 52, tweede alinea

Artikel 53

Artikel 45

Artikel 54

Artikel 46

Artikel 55

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage I

Bijlage III

Bijlage II

Bijlage III


29.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 180/96


RICHTLIJN 2013/33/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 26 juni 2013

tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (herschikking)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 78, lid 2, onder f),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (4) moet op verschillende punten ingrijpend worden gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Een gemeenschappelijk asielbeleid, dat een gemeenschappelijk Europees asielstelsel omvat, is een wezenlijk aspect van de doelstelling van de Europese Unie om geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht tot stand te brengen, die openstaat voor diegenen die onder druk van de omstandigheden op wettige wijze in de Unie bescherming zoeken. Dit beleid dient te zijn gebaseerd op solidariteit en een eerlijke verdeling van de verantwoordelijkheid, inclusief de financiële gevolgen, tussen de lidstaten.

(3)

De Europese Raad is tijdens de buitengewone bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999 in Tampere overeengekomen te werken aan de instelling van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals aangevuld bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 („het Verdrag van Genève”), en zo te waarborgen dat niemand naar het land van vervolging wordt teruggestuurd, en zo het verbod tot uitzetting of terugleiding te handhaven. De eerste fase van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel werd tot stand gebracht met de vaststelling van de bij de Verdragen voorziene rechtsinstrumenten, waaronder Richtlijn 2003/9/EG.

(4)

De Europese Raad van 4 november 2004 heeft het Haags programma aangenomen, waarin de doelstellingen zijn opgenomen die in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht moeten worden verwezenlijkt in de periode 2005-2010. In het Haags programma werd de Commissie verzocht om de evaluatie van de rechtsinstrumenten van de eerste fase af te sluiten en om voorstellen voor instrumenten en maatregelen van de tweede fase aan het Europees Parlement en de Raad voor te leggen.

(5)

Op de bijeenkomst van 10-11 december 2009 heeft de Europese Raad het programma van Stockholm goedgekeurd, waarin het streven werd herhaald om uiterlijk in 2012 een gemeenschappelijke en solidaire ruimte tot stand te brengen waarin bescherming wordt geboden, op basis van een gemeenschappelijke asielprocedure en een uniforme status voor personen aan wie internationale bescherming wordt verleend volgens hoge beschermingsnormen en eerlijke, effectieve procedures. Voorts wordt in het programma van Stockholm verklaard dat het essentieel is dat personen op een gelijkwaardig niveau behandeld worden wat betreft opvangvoorzieningen, ongeacht de lidstaat waar zij hun verzoek om internationale bescherming indienen.

(6)

De middelen van het Europees Vluchtelingenfonds en het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken dienen te worden ingezet om de lidstaten voldoende ondersteuning te geven bij de toepassing van de normen die worden vastgesteld in de tweede fase van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, in het bijzonder die lidstaten waarvan het asielstelsel specifiek en onevenredig onder druk staat, met name als gevolg van hun ligging of de demografische situatie van die lidstaten.

(7)

In het licht van de resultaten van de evaluaties van de uitvoering van de instrumenten uit de eerste fase, is dit het juiste moment om de beginselen die aan Richtlijn 2003/9/EG ten grondslag liggen, te bevestigen, teneinde betere opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken („verzoekers”) te garanderen.

(8)

Om in de gehele Unie de gelijke behandeling van verzoekers te garanderen, moet deze richtlijn van toepassing zijn tijdens alle fasen en op alle soorten procedures betreffende verzoeken om internationale bescherming, in alle plaatsen en voorzieningen waar verzoekers worden gehuisvest, en zolang zij als verzoekers op het grondgebied van de lidstaten mogen blijven.

(9)

De lidstaten moeten ernaar streven om bij de toepassing van deze richtlijn de beginselen van het belang van het kind en van de eenheid van het gezin volledig in acht te nemen, overeenkomstig respectievelijk het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het Verdrag van de Verenigde Naties van 1989 inzake de rechten van het kind en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

(10)

Wat betreft de behandeling van personen die tijdelijke bescherming op grond van deze richtlijn genieten, zijn de lidstaten gebonden aan de verplichtingen uit hoofde van internationale rechtsinstrumenten waarbij zij partij zijn.

(11)

Er moeten normen worden vastgesteld voor de opvang van verzoekers die voldoende zijn om een menswaardige levensstandaard en vergelijkbare levensomstandigheden in alle lidstaten te waarborgen.

(12)

De harmonisatie van de opvangvoorzieningen voor verzoekers zal ertoe bijdragen dat de secundaire stromen van verzoekers, die worden veroorzaakt door het verschil in opvangvoorzieningen, worden beperkt.

(13)

Om de gelijke behandeling van alle personen die om internationale bescherming verzoeken, te garanderen en om de consistentie met het huidige acquis van de Unie inzake asiel te waarborgen, met name met Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (5), is het nodig de werkingssfeer van deze richtlijn uit te breiden tot personen die om subsidiaire bescherming verzoeken.

(14)

De opvang van personen met bijzondere opvangbehoeften moet een basisprioriteit zijn voor de nationale autoriteiten om te garanderen dat de opvang van deze personen is toegesneden op hun bijzondere opvangbehoeften.

(15)

De bewaring van verzoekers moet worden toegepast in overeenstemming met het onderliggende beginsel dat personen niet in bewaring mogen worden gehouden om de enkele reden dat zij internationale bescherming zoeken, met name overeenkomstig de internationale wetttelijke verplichtingen van de lidstaten en overeenkomstig artikel 31 van het Verdrag van Genève. Verzoekers mogen alleen in bewaring worden genomen onder de in deze richtlijn vastgestelde, zeer duidelijk omschreven uitzonderlijke voorwaarden en alleen indien dit beantwoordt aan de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid, zowel wat de wijze als wat het doel van de bewaring betreft. Verzoekers die in bewaring worden gehouden, dienen daadwerkelijk de noodzakelijke procedurele waarborgen te kunnen genieten, zoals een beroep voor een nationale rechterlijke instantie.

(16)

Wat betreft administratieve procedures in verband met de redenen van bewaring, vereist het begrip „met de nodige zorgvuldigheid” ten minste dat de lidstaten concrete en wezenlijke maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de tijd die nodig is om de redenen van bewaring te verifiëren zo kort mogelijk is, en dat er een daadwerkelijk vooruitzicht is dat deze verificatie binnen de korst mogelijke tijd met resultaat kan worden uitgevoerd. De bewaring mag niet langer duren dan redelijkerwijs nodig is om de betrokken procedures te voltooien.

(17)

De in deze richtlijn vermelde redenen van bewaring gelden onverminderd andere redenen van bewaring die van toepassing zijn krachtens het nationale recht en geen verband houden met het verzoek om internationale bescherming van de onderdaan van een derde land of staatloze, met inbegrip van redenen van bewaring in het kader van een strafprocedure.

(18)

Verzoekers in bewaring moeten worden behandeld met volledige eerbiediging van de menselijke waardigheid en hun opvang moet zijn toegesneden op de behoeften van verzoekers in die situatie. De lidstaten moeten met name de toepassing van artikel 37 van het Verdrag van de Verenigde Naties van 1989 inzake de rechten van het kind waarborgen.

(19)

Er kunnen zich gevallen voordoen waarin het in de praktijk niet mogelijk is onmiddellijk aan sommige opvangwaarborgen bij bewaring te voldoen, bijvoorbeeld als gevolg van de geografische ligging of de specifieke structuur van een bewaringsaccomodatie. Afwijkingen van deze waarborgen dienen echter altijd tijdelijk te zijn en alleen te worden toegepast in de omstandigheden die in deze richtlijn worden beschreven. Afwijkingen dienen alleen te worden toegepast in uitzonderlijke omstandigheden en dienen naar behoren te worden gemotiveerd, waarbij rekening wordt gehouden met de individuele omstandigheden van het geval, zoals hoe zwaar de afwijking is, hoe lang zij geldt en welke gevolgen zij heeft voor de verzoeker.

(20)

Teneinde de fysieke en psychische integriteit van de verzoekers beter te waarborgen, moet hun bewaring een maatregel zijn die pas in laatste instantie wordt genomen, en mag zij alleen worden opgelegd nadat alle niet-vrijheidsberovende maatregelen als alternatief voor bewaring naar behoren zijn onderzocht. Bij elke alternatieve maatregel voor bewaring moeten de fundamentele mensenrechten van verzoekers worden geëerbiedigd.

(21)

Om ervoor te zorgen dat wordt voldaan aan de procedurele waarborgen die inhouden dat er gelegenheid is contact op te nemen met organisaties of groepen van personen die rechtsbijstand verlenen, moet informatie worden verschaft over dergelijke organisaties en groepen van personen.

(22)

Bij het nemen van beslissingen inzake huisvesting dienen de lidstaten terdege rekening te houden met het belang van het kind en met de bijzondere omstandigheden van iedere verzoeker die afhankelijk is van gezinsleden of andere nauwe verwanten zoals ongehuwde minderjarige broers of zussen die reeds in de lidstaat zijn.

(23)

Om de zelfstandigheid van verzoekers te bevorderen en de grote verschillen tussen de lidstaten te beperken, is het essentieel duidelijke regels vast te stellen met betrekking tot de toegang van verzoekers tot de arbeidsmarkt.

(24)

Om ervoor te zorgen dat de materiële steun die aan verzoekers wordt verstrekt, strookt met de beginselen van deze richtlijn, is het noodzakelijk dat de lidstaten het niveau van deze steun vaststellen op basis van relevante referentiewaarden. Dit houdt niet in dat de omvang van de steun dezelfde moet zijn als voor onderdanen. De lidstaten kunnen aan verzoekers een minder gunstige behandeling geven dan aan onderdanen, zoals omschreven in deze richtlijn.

(25)

Mogelijk misbruik van het opvangstelsel moet worden tegengegaan door de omstandigheden te specificeren waarin materiële opvangvoorzieningen voor verzoekers kunnen worden beperkt of ingetrokken en door alle verzoekers tegelijkertijd een menswaardige levensstandaard te garanderen.

(26)

Er moet voor worden gezorgd dat de nationale opvangregelingen doeltreffend werken en dat de lidstaten samenwerken op het gebied van de opvang van verzoekers.

(27)

Passende coördinatie tussen de bevoegde autoriteiten met betrekking tot de opvang van verzoekers moet worden aangemoedigd. Derhalve dienen harmonieuze relaties tussen lokale gemeenschappen en opvangcentra te worden bevorderd.

(28)

Het dient de lidstaten vrij te staan gunstiger regelingen in te voeren of te handhaven voor onderdanen van derde landen en staatlozen die internationale bescherming zoeken in een lidstaat.

(29)

In deze geest worden de lidstaten opgeroepen de bepalingen van deze richtlijn ook toe te passen in procedures inzake verzoeken om andere vormen van bescherming dan die bepaald in Richtlijn 2011/95/EU.

(30)

De implementatie van deze richtlijn dient regelmatig te worden geëvalueerd.

(31)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de vaststelling van normen voor de opvangvoorzieningen voor verzoekers in de lidstaten, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang en de gevolgen van deze richtlijn beter op het niveau van de de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(32)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie van 28 september 2011 over toelichtende stukken (6), hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van een of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd.

(33)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 en artikel 4 bis, lid 1, van het aan het VEU en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) gehechte Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, en onverminderd artikel 4 van dat protocol, nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn, die bijgevolg niet bindend is voor, noch van toepassing is in deze lidstaten.

(34)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en aan het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn, die bijgevolg niet bindend is voor, noch van toepassing is in deze lidstaat.

(35)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden erkend. Deze richtlijn beoogt meer bepaald te waarborgen dat de menselijke waardigheid ten volle wordt geëerbiedigd en te bevorderen dat de artikelen 1, 4, 6, 7, 18, 21, 24 en 47 van het Handvest worden toegepast en dient dienovereenkomstig te worden uitgevoerd.

(36)

De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van Richtlijn 2003/9/EG zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit die richtlijn.

(37)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijn voor omzetting in nationaal recht van Richtlijn 2003/9/EG onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

DOEL, DEFINITIES EN WERKINGSSFEER

Artikel 1

Doel

Deze richtlijn heeft ten doel normen vast te stellen voor de opvang in de lidstaten van personen die om internationale bescherming verzoeken („verzoekers”).

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)   „verzoek om internationale bescherming”: een verzoek om internationale bescherming zoals gedefinieerd in artikel 2, onder h), van Richtlijn 2011/95/EU;

b)   „verzoeker”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

c)   „gezinsleden”: de volgende leden van het gezin van de verzoeker, voor zover het gezin reeds bestond in het land van herkomst, die in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn:

de echtgenoot van de verzoeker of de niet-gehuwde partner met wie een duurzame relatie wordt onderhouden, indien in het recht of de praktijk van de betrokken lidstaat niet-gehuwde en gehuwde paren op een vergelijkbare manier worden behandeld in het kader van het recht dat betrekking heeft op onderdanen van derde landen;

de minderjarige kinderen van paren als bedoeld onder het eerste streepje, of van de verzoeker, mits zij niet gehuwd zijn, ongeacht of het uit hoofde van het nationale recht wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn;

de vader, moeder, of een andere volwassene die volgens het recht of de praktijk van de betrokken lidstaat verantwoordelijk is voor de verzoeker indien de verzoeker minderjarig en ongehuwd is;

d)   „minderjarige”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar;

e)   „niet-begeleide minderjarige”: een minderjarige die zonder begeleiding van een krachtens het recht of krachtens de praktijk van de betrokken lidstaat voor hem verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat; onder dit begrip valt ook een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen;

f)   „opvangvoorzieningen”: alle maatregelen die de lidstaten overeenkomstig deze richtlijn treffen ten behoeve van verzoekers;

g)   „materiële opvangvoorzieningen”: de opvangvoorzieningen met inbegrip van huisvesting, voedsel en kleding, die in natura of in de vorm van uitkeringen of tegoedbonnen worden verstrekt of een combinatie van deze drie, alsmede een dagvergoeding;

h)   „bewaring”: het vasthouden van een verzoeker door een lidstaat op een bepaalde plaats, waar de betrokkene geen bewegingsvrijheid geniet;

i)   „opvangcentrum”: elke plaats die wordt gebruikt voor de collectieve huisvesting van verzoekers;

j)   „vertegenwoordiger”: een persoon of een organisatie die door de bevoegde instanties is aangewezen om een niet-begeleide minderjarige in bij deze richtlijn voorziene procedures bij te staan en te vertegenwoordigen met het oog op de behartiging van het belang van het kind en, indien nodig, de verrichting van rechtshandelingen voor de minderjarige. Wanneer een organisatie als vertegenwoordiger is aangewezen, duidt zij een persoon aan die bevoegd is om ten aanzien van de niet-begeleide minderjarige de taken van vertegenwoordiger uit te voeren, overeenkomstig deze richtlijn;

k)   „verzoeker met bijzondere opvangbehoeften”: een kwetsbare persoon in overeenstemming met artikel 21, die bijzondere waarborgen behoeft om gebruik te kunnen maken van de rechten en te kunnen voldoen aan de verplichtingen die in deze richtlijn zijn vastgesteld.

Artikel 3

Werkingssfeer

1.   Deze richtlijn is van toepassing op alle onderdanen van derde landen en staatlozen die een verzoek om internationale bescherming op het grondgebied, inclusief aan de grens, in de territoriale wateren of in de transitzones, van een lidstaat indienen voor zover zij als verzoeker op het grondgebied mogen verblijven, alsmede op de gezinsleden, indien zij overeenkomstig het nationale recht onder dit verzoek om internationale bescherming vallen.

2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op verzoeken om diplomatiek of territoriaal asiel die bij vertegenwoordigingen van de lidstaten worden ingediend.

3.   Deze richtlijn is niet van toepassing wanneer de bepalingen van Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanningen van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen (7) toegepast worden.

4.   De lidstaten kunnen besluiten deze richtlijn toe te passen op procedures waarin wordt beslist over verzoeken om andere vormen van bescherming dan die welke voortvloeit uit Richtlijn 2011/95/EU.

Artikel 4

Gunstiger bepalingen

De lidstaten kunnen gunstiger bepalingen inzake opvangvoorzieningen vaststellen of handhaven, voor verzoekers en voor andere in dezelfde lidstaat aanwezige nauwe verwanten van de verzoeker indien deze van hem afhankelijk zijn, of om humanitaire redenen voor zover die bepalingen verenigbaar zijn met deze richtlijn.

HOOFDSTUK II

ALGEMENE BEPALINGEN BETREFFENDE OPVANGVOORZIENINGEN

Artikel 5

Informatie

1.   De lidstaten verstrekken verzoekers binnen een redelijke termijn van ten hoogste 15 dagen na de indiening van het verzoek om internationale bescherming ten minste informatie over de geldende voordelen en over de verplichtingen die zij moeten nakomen in verband met de opvangvoorzieningen.

De lidstaten zorgen ervoor dat verzoekers informatie krijgen over organisaties of groepen van personen die specifieke rechtsbijstand verlenen en over organisaties die hulp kunnen bieden of informatie kunnen verstrekken over de opvangvoorzieningen, waaronder medische zorg.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 1 bedoelde informatie schriftelijk wordt verstrekt in een taal die de verzoeker verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze verstaat. In voorkomend geval kan deze informatie tevens mondeling verstrekt worden.

Artikel 6

Documenten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat binnen drie dagen nadat een verzoek om internationale bescherming ingediend is, aan de verzoeker een op zijn naam afgegeven document wordt verstrekt waaruit zijn status van verzoeker blijkt of waarin staat dat hij of zij op het grondgebied van de lidstaat mag verblijven zolang zijn of haar verzoek hangende of in behandeling is.

Indien de houder niet vrij kan gaan en staan op het grondgebied van de lidstaat of op een deel daarvan, moet zulks ook in het document worden vermeld.

2.   De lidstaten kunnen besluiten dit artikel niet toe te passen wanneer de verzoeker in bewaring wordt gehouden en gedurende de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend aan de grens, of in het kader van een procedure waarin wordt beslist over het recht van de verzoeker om het grondgebied van een lidstaat te betreden. In specifieke gevallen kunnen lidstaten verzoekers voor de duur van de behandeling van hun verzoek om internationale bescherming andere bescheiden verstrekken die gelijkwaardig zijn aan het in lid 1 bedoelde document.

3.   Het in lid 1 bedoelde document staaft niet noodzakelijkerwijs de identiteit van de verzoeker.

4.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de verzoekers het in lid 1 bedoelde document te verstrekken dat geldig moet zijn zolang zij gemachtigd zijn op het grondgebied van de betrokken lidstaat te blijven.

5.   De lidstaten kunnen verzoekers een reisdocument verstrekken indien om ernstige humanitaire redenen hun aanwezigheid in een andere staat is vereist.

6.   De lidstaten stellen verzoekers geen onnodige of onevenredige eisen inzake documenten of administratieve verrichtingen alvorens hen de rechten toe te kennen waarop zij krachtens deze richtlijn aanspraak kunnen maken om de enkele reden dat zij om internationale bescherming verzoeken.

Artikel 7

Verblijf en bewegingsvrijheid

1.   Verzoekers kunnen zich vrij bewegen op het grondgebied van de ontvangende lidstaat of binnen een hun daartoe door die lidstaat aangewezen gebied. Dit aangewezen gebied mag de onvervreemdbare sfeer van het privéleven niet aantasten en dient voldoende bewegingsvrijheid te bieden om ervoor te zorgen dat alle voorzieningen die deze richtlijn biedt, toegankelijk zijn.

2.   De lidstaten kunnen een besluit nemen over de plaats van verblijf van de verzoeker, om redenen van openbaar belang, openbare orde of indien nodig voor een snelle behandeling en een doeltreffende controle van het verzoek om internationale bescherming.

3.   De lidstaten mogen de toekenning van materiële opvangvoorzieningen bepaald in dit hoofdstuk afhankelijk stellen van het daadwerkelijk verblijf van de verzoekers op een door de lidstaten te bepalen specifieke locatie. Het besluit daartoe kan een algemeen besluit zijn, dient per individu te worden genomen en moet conform het nationale recht tot stand komen.

4.   De lidstaten voorzien in de mogelijkheid van het verlenen van een tijdelijke toestemming aan verzoekers om hun in de leden 2 en 3 bedoelde verblijfplaats en/of het in lid 1 bedoelde aangewezen gebied te verlaten. Beslissingen daartoe worden individueel, objectief en onpartijdig genomen, en negatieve beslissingen worden met redenen omkleed.

Verzoekers hebben geen toestemming nodig om afspraken met autoriteiten en rechtbanken na te komen indien hun aanwezigheid vereist is.

5.   De lidstaten verlangen van verzoekers dat zij hun adres bekendmaken bij de bevoegde autoriteiten en eventuele adreswijzigingen onverwijld aan die autoriteiten doorgeven.

Artikel 8

Bewaring

1.   De lidstaten houden een persoon niet in bewaring om de enkele reden dat hij een verzoeker is overeenkomstig Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming (8).

2.   In de gevallen waarin zulks nodig blijkt en op grond van een individuele beoordeling van elk geval, mogen de lidstaten een verzoeker in bewaring houden wanneer andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast.

3.   Een verzoeker mag alleen in bewaring worden gehouden:

a)

om zijn identiteit of nationaliteit vast te stellen of na te gaan;

b)

om de gegevens te verkrijgen die ten grondslag liggen aan het verzoek om internationale bescherming en die niet zouden kunnen worden verkregen als de betrokkene niet in bewaring zou worden gehouden, met name in geval van risico op onderduiken van de verzoeker;

c)

om in het kader van een procedure een beslissing te nemen over het recht van de verzoeker om het grondgebied te betreden;

d)

indien hij ter voorbereiding van de terugkeer en/of ter uitvoering van het verwijderingsproces in bewaring wordt gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (9), en de betrokken lidstaat op basis van objectieve criteria kan aantonen dat de betrokkene reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat de betrokkene het verzoek om internationale bescherming louter indient om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen;

e)

wanneer de bescherming van de nationale veiligheid of de openbare orde dat vereisen;

f)

in overeenstemming met artikel 27 van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (10).

De redenen voor bewaring worden vastgelegd in het nationale recht.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat in het nationale recht regels worden vastgesteld over alternatieven voor bewaring, zoals het zich regelmatig melden bij de overheid, het stellen van een borgsom of een verplichting om op een bepaalde plaats te blijven.

Artikel 9

Waarborgen voor verzoekers in bewaring

1.   Een verzoeker wordt slechts in bewaring gehouden voor een zo kort mogelijke termijn en slechts zo lang de in artikel 8, lid 3, genoemde redenen van toepassing zijn.

Administratieve procedures die verband houden met de in artikel 8, lid 3, genoemde redenen voor bewaring, worden met de nodige zorgvuldigheid uitgevoerd. Vertraging in de administratieve procedure die niet aan de verzoeker kan worden toegeschreven, is geen reden om de bewaring te laten voortduren.

2.   Bewaring wordt schriftelijk bevolen door rechterlijke of administratieve instanties. In het bevel tot bewaring worden de feitelijke en juridische gronden vermeld waarop het gebaseerd is.

3.   Wanneer de bewaring wordt bevolen door een administratieve instantie, zorgen de lidstaten er ambtshalve of op verzoek van de verzoeker voor dat de rechtmatigheid van de bewaring door de rechter met spoed wordt getoetst. Indien de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve wordt getoetst, wordt het besluit daartoe zo spoedig mogelijk bij aanvang van de bewaring genomen. Indien de verzoeker om toetsing verzoekt, wordt het besluit tot toetsing van de rechtmatigheid zo spoedig mogelijk na de aanvang van de betrokken procedures genomen. Te dien einde stellen de lidstaten in hun nationale recht een termijn vast binnen welke de rechterlijke toetsing ambtshalve en/of de rechterlijke toetsing op verzoek van de verzoeker moet worden uitgevoerd.

Indien de toetsing ertoe leidt dat de bewaring als niet rechtmatig beoordeeld wordt, wordt de betrokken verzoeker onmiddellijk vrijgelaten.

4.   Verzoekers die in bewaring worden gehouden, worden onmiddellijk schriftelijk, in een taal die zij verstaan of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij deze verstaan, op de hoogte gebracht van de redenen van bewaring en van de in het nationale recht vastgestelde procedures om het bevel tot bewaring aan te vechten, alsook van de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen.

5.   De bewaring wordt, op verzoek van de verzoeker en/of ambtshalve, met redelijke tussenpozen door een rechterlijke instantie opnieuw bezien, in het bijzonder wanneer het om een bewaring van langere duur gaat of wanneer zich nieuwe omstandigheden voordoen of nieuwe informatie beschikbaar komt die van invloed kunnen zijn op de rechtmatigheid van de bewaring.

6.   Bij de in lid 3 bedoelde rechterlijke toetsing van het bevel tot bewaring zorgen de lidstaten ervoor dat verzoekers toegang hebben tot gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging. Dit omvat ten minste de voorbereiding van de vereiste proceduredocumenten en het verschijnen voor de rechterlijke instantie namens de verzoeker.

De gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging worden verstrekt door naar behoren gekwalificeerde personen die volgens het nationale recht als zodanig zijn erkend of toegelaten en wier belangen niet in conflict komen of kunnen komen met die van de verzoekers.

7.   De lidstaten kunnen tevens bepalen dat de gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging alleen worden verstrekt:

a)

aan personen die niet over voldoende middelen beschikken, en/of

b)

door juridisch adviseurs of andere raadslieden die in het nationale recht uitdrukkelijk zijn aangewezen om verzoekers bij te staan en te vertegenwoordigen.

8.   Tevens kunnen de lidstaten:

a)

de verstrekking van gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging financieel of in de tijd beperken, mits deze beperkingen de toegang tot rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet willekeurig belemmeren;

b)

bepalen dat inzake vergoedingen en andere kosten, de behandeling van verzoekers niet gunstiger mag zijn dan de behandeling die hun eigen onderdanen op het gebied van rechtsbijstand in het algemeen genieten.

9.   De lidstaten kunnen om gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de betaalde kosten verzoeken wanneer de financiële situatie van de verzoeker aanzienlijk is verbeterd, of indien de beslissing om de kosten te betalen was genomen op basis van onjuiste informatie van de verzoeker.

10.   De procedures voor toegang tot rechtsbijstand en vertegenwoordiging, worden in het nationale recht vastgesteld.

Artikel 10

Voorwaarden met betrekking tot bewaring

1.   Bewaring van verzoekers gebeurt in de regel in gespecialiseerde bewaringsaccomodaties. Indien een lidstaat niet beschikt over gespecialiseerde bewaringsaccomodaties en verplicht is een beroep te doen op een gevangenis, worden de verzoekers in bewaring afgescheiden van de gewone gedetineerden en zijn de voorwaarden met betrekking tot bewaring van deze richtlijn van toepassing.

Verzoekers in bewaring worden in de regel afgescheiden van andere onderdanen van derde landen die geen verzoek om internationale bescherming hebben ingediend.

Indien verzoekers niet van andere onderdanen van derde landen kunnen worden afgescheiden, zorgt de betrokken lidstaat ervoor dat de voorwaarden met betrekking tot bewaring van deze richtlijn worden toegepast.

2.   Verzoekers in bewaring hebben toegang tot ruimten in de open lucht.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat vertegenwoordigers van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen (UNHCR) contact kunnen onderhouden met verzoekers en hen kunnen bezoeken in omstandigheden waarin de privacy wordt geëerbiedigd. Deze mogelijkheid geldt ook voor organisaties die namens de UNHCR actief zijn op het grondgebied van de betrokken lidstaat op grond van een overeenkomst met die lidstaat.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat familieleden, juridisch adviseurs of raadslieden en vertegenwoordigers van relevante, door de betrokken lidstaat erkende niet-gouvernementele organisaties contact kunnen onderhouden met verzoekers en hen kunnen bezoeken in omstandigheden waarin de privacy wordt geëerbiedigd. De toegang tot de bewaringsaccomodatie mag alleen worden beperkt indien dit volgens het nationale recht objectief noodzakelijk is voor de veiligheid, de openbare orde of het administratieve beheer van de bewaringsaccomodatie, mits de toegang hierdoor niet ernstig wordt belemmerd of onmogelijk wordt gemaakt.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat verzoekers in bewaring systematisch informatie krijgen over de regels die in de accomodatie van toepassing zijn en waarin hun rechten en verplichtingen worden uiteengezet in een taal die zij verstaan of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij deze verstaan. De lidstaten kunnen in naar behoren gemotiveerde gevallen en voor een zo kort mogelijke, redelijke termijn van deze verplichting afwijken wanneer de verzoeker in bewaring wordt gehouden aan een grenspost of in een transitzone. Deze afwijking geldt niet in de in artikel 43 van Richtlijn 2013/32/EU bedoelde gevallen.

Artikel 11

Bewaring van kwetsbare personen en van verzoekers met bijzondere opvangbehoeften

1.   De gezondheid, met inbegrip van de geestlijke gezondheid, van verzoekers die in bewaring worden gehouden en kwetsbare personen zijn, is een primaire bezorgdheid van de nationale autoriteiten.

Ingeval kwetsbare personen in bewaring worden gehouden, zorgen de lidstaten ervoor dat zij regelmatig worden gecontroleerd en de bijstand krijgen die gezien hun specifieke situatie en hun gezondheid noodzakelijk is.

2.   Bewaring van minderjarigen is een maatregel die pas in laatste instantie wordt genomen en nadat is gebleken dat andere, minder dwingende maatregelen, niet doeltreffend kunnen worden toegepast. Deze bewaring moet zo kort mogelijk zijn en alles moet in het werk worden gesteld om de bewaring op te heffen en de minderjarige te plaatsen in een voor minderjarigen geschikte accommodatie.

Het belang van de minderjarige, als bedoeld in artikel 23, lid 2, moet voorop staan bij de lidstaten.

In bewaring gehouden minderjarigen moeten kunnen deelnemen aan vrijetijdsactiviteiten, met inbegrip van spel- en recreatieve activiteiten die passen bij hun leeftijd.

3.   Niet-begeleide minderjarigen worden alleen in uitzonderlijke omstandigheden in bewaring gehouden. Alles wordt in het werk gesteld om de bewaring van niet-begeleide minderjarigen zo spoedig mogelijk op te heffen.

Niet-begeleide minderjarigen worden nooit in een gevangenis in bewaring gehouden.

Zij worden zoveel als mogelijk ondergebracht in instellingen met personeel en faciliteiten die zijn afgestemd op de noden van personen van hun leeftijd.

Ingeval niet-begeleide minderjarigen toch in bewaring worden gehouden, zorgen de lidstaten ervoor dat zij afgescheiden van volwassenen worden gehuisvest.

4.   In bewaring gehouden gezinnen moeten kunnen beschikken over een afzonderlijke leefruimte die voldoende privacy garandeert.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat in bewaring gehouden vrouwelijke verzoekers afgescheiden van de mannelijke verzoekers worden gehuisvest, tenzij het om gezinsleden gaat en alle betrokkenen ermee instemmen niet-gescheiden te worden gehuisvest.

Er kunnen ook afwijkingen van de eerste alinea gelden voor het gebruik van gemeenschappelijke ruimten voor recreatieve of sociale activiteiten, zoals eetzalen.

6.   In naar behoren gemotiveerde gevallen mogen de lidstaten voor een zo kort mogelijke, redelijke termijn afwijken van de derde alinea van lid 2, lid 4, en de eerste alinea van lid 5, wanneer de verzoeker in bewaring wordt gehouden aan een grenspost of in een transitzone, tenzij het gaat om de in artikel 43 van Richtlijn 2013/32/EU bedoelde gevallen.

Artikel 12

Gezinnen

De lidstaten nemen passende maatregelen om in de mate van het mogelijke de eenheid van het gezin zoals aanwezig op zijn grondgebied te bewaren indien deze lidstaat zorg draagt voor de huisvesting van de verzoekers. Deze maatregelen worden uitgevoerd met instemming van de verzoekers.

Artikel 13

Medisch onderzoek

De lidstaten kunnen om redenen van volksgezondheid verzoekers een medisch onderzoek laten ondergaan.

Artikel 14

Onderwijs aan minderjarigen

1.   De lidstaten bieden minderjarige kinderen van verzoekers en minderjarige verzoekers toegang tot onderwijs onder vergelijkbare omstandigheden als hun eigen onderdanen zolang een eventueel tegen hen of hun ouders gerichte verwijderingsmaatregel niet daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Dit onderwijs kan in opvangcentra gegeven worden.

De lidstaten kunnen bepalen dat deze toegang beperkt blijft tot het openbaar onderwijs.

De lidstaten kunnen geen personen uit het voortgezet onderwijs weren alleen omdat zij meerderjarig zijn geworden.

2.   Minderjarigen moeten uiterlijk drie maanden, te rekenen vanaf de datum waarop door of namens de minderjarige een verzoek om internationale bescherming is ingediend, toegang krijgen tot het onderwijsstelsel.

Indien nodig worden voorbereidende lessen, met inbegrip van taallessen, aangeboden aan minderjarigen om de toegang tot en de deelname aan het in lid 1 bedoelde onderwijsstelsel te vergemakkelijken.

3.   Wanneer toegang tot het onderwijsstelsel als bedoeld in lid 1 onmogelijk is in verband met de specifieke situatie van de minderjarige, biedt de betrokken lidstaat overeenkomstig het nationale recht en de nationale praktijk andere onderwijsfaciliteiten aan.

Artikel 15

Werkgelegenheid

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat verzoekers ten laatste negen maanden na de datum waarop het verzoek om internationale bescherming is ingediend, toegang hebben tot de arbeidsmarkt, indien de bevoegde instantie geen beslissing in eerste aanleg heeft genomen en de vertraging niet aan de verzoeker is te wijten.

2.   De lidstaten bepalen onder welke voorwaarden verzoekers toegang tot de arbeidsmarkt krijgen, overeenkomstig hun nationale recht, en zorgen ervoor dat verzoekers daadwerkelijk toegang tot die arbeidsmarkt hebben.

Om redenen van arbeidsmarktbeleid kunnen de lidstaten voorrang geven aan onderdanen van de Unie en onderdanen van staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en aan onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied verblijven.

3.   De toegang tot de arbeidsmarkt wordt niet ongedaan gemaakt tijdens een beroepsprocedure, indien beroep tegen een negatieve beslissing in een normale procedure schorsende werking heeft, en wel tot het tijdstip van de kennisgeving van een negatieve beslissing over het beroep.

Artikel 16

Beroepsopleiding

Ongeacht of de verzoekers toegang tot de arbeidsmarkt hebben, kunnen de lidstaten hen toegang verlenen tot een beroepsopleiding.

De toegang tot een aan een arbeidsovereenkomst gekoppelde beroepsopleiding is afhankelijk van de mate waarin de verzoeker overeenkomstig artikel 15 toegang heeft tot de arbeidsmarkt.

Artikel 17

Algemene bepalingen betreffende de materiële opvang en gezondheidszorg

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat voor verzoekers materiële opvangvoorzieningen beschikbaar zijn wanneer zij hun verzoek om internationale bescherming indienen.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de materiële opvangvoorzieningen voor verzoekers een levensstandaard bieden die hun bestaansmiddelen garandeert en hun fysieke en geestelijke gezondheid beschermt.

De lidstaten zien erop toe dat die levensstandaard ook gehandhaafd blijft in het specifieke geval van kwetsbare personen als bedoeld in artikel 21, alsmede in het geval van personen in bewaring.

3.   De lidstaten kunnen de toekenning van alle of bepaalde materiële opvangvoorzieningen en gezondheidszorg afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de verzoekers niet beschikken over de nodige middelen voor een levensstandaard die voldoende is om hun gezondheid te verzekeren, noch over de nodige bestaansmiddelen.

4.   Overeenkomstig lid 3 kunnen de lidstaten van de verzoekers, indien zij over voldoende middelen beschikken, bijvoorbeeld wanneer zij gedurende een redelijke tijd gewerkt hebben, een bijdrage verlangen voor het totaal of een deel van de kosten van de door deze richtlijn geboden materiële opvangvoorzieningen en gezondheidszorg.

Indien komt vast te staan dat een verzoeker over voldoende middelen beschikte om in die basisbehoeften te voorzien toen de materiële opvangvoorzieningen werden verstrekt, mogen de lidstaten hem vragen deze voorzieningen te vergoeden.

5.   Wanneer de lidstaten materiële opvangvoorzieningen verstrekken in de vorm van uitkeringen of tegoedbonnen, wordt de hoogte daarvan vastgesteld op basis van de niveaus die door de betrokken lidstaat krachtens het recht of krachtens de praktijk zijn vastgesteld om nationale onderdanen een fatsoenlijke levensstandaard te bieden. De lidstaten kunnen verzoekers in dit opzicht minder gunstig behandelen dan eigen onderdanen met name indien de materiële steun gedeeltelijk in natura wordt verstrekt of indien die niveaus, die gelden voor onderdanen, een hogere levensstandaard beogen dan die welke deze richtlijn voor verzoekers voorschrijft.

Artikel 18

Nadere bepalingen betreffende de materiële opvangvoorzieningen

1.   Indien huisvesting in natura wordt verstrekt, gebeurt dit in één van de volgende vormen of een combinatie daarvan:

a)

in ruimten die gebruikt worden om verzoekers te huisvesten gedurende de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat aan de grens of in een transitzone is ingediend;

b)

in opvangcentra die een toereikend huisvestingsniveau bieden;

c)

in particuliere huizen, appartementen, hotels of andere voor de huisvesting van verzoekers aangepaste ruimten.

2.   Onverminderd de in de artikelen 10 en 11 genoemde specifieke bewaringsvoorwaarden zorgen de lidstaten er met betrekking tot de in lid 1, onder a), b) en c), van dit artikel genoemde huisvestingsvormen voor dat:

a)

verzoekers bescherming van hun gezinsleven genieten;

b)

verzoekers de mogelijkheid hebben om te communiceren met familieleden, juridisch adviseurs of raadslieden en vertegenwoordigers van de UNHCR en andere relevante nationale, internationale en niet-gouvernementele organisaties en instanties;

c)

familieleden, juridisch adviseurs of raadslieden, vertegenwoordigers van de UNHCR en relevante door de lidstaat erkende niet-gouvernementele organisaties toegang hebben zodat zij de verzoekers kunnen bijstaan. Deze toegang kan slechts worden beperkt om redenen die verband houden met de veiligheid van de huisvesting en van de verzoekers.

3.   De lidstaten houden rekening met gender- en leeftijdspecifieke problemen en met de situatie van kwetsbare personen in verband met verzoekers in de in lid 1, onder a) en b), bedoelde ruimten en opvangcentra.

4.   De lidstaten treffen passende maatregelen om geweldpleging en gendergerelateerd geweld, met inbegrip van aanranding en seksuele intimidatie, in de in lid 1, onder a) en b), bedoelde ruimten en opvangcentra te voorkomen.

5.   De lidstaten zorgen er in de regel voor dat afhankelijke volwassen verzoekers met bijzondere opvangbehoeften worden ondergebracht bij volwassen nauwe verwanten die zich reeds in dezelfde lidstaat bevinden en die krachtens het recht of krachtens de praktijk van de betrokken lidstaat voor hen verantwoordelijk zijn.

6.   De lidstaten zien erop toe dat verzoekers alleen worden overgeplaatst wanneer dit noodzakelijk is. De lidstaten zorgen ervoor dat verzoekers hun juridisch adviseurs of raadslieden van de overplaatsing en hun nieuwe adres op de hoogte kunnen brengen.

7.   Het personeel dat in de opvangcentra werkt, moet een passende opleiding hebben. Voor deze personeelsleden gelden de in het nationale recht bepaalde geheimhoudingsregels in verband met de informatie waarvan zij uit hoofde van hun werk kennis nemen.

8.   Via een representatieve adviesraad van bewoners kunnen de lidstaten verzoekers betrekken bij het beheer van de materiële middelen en bij de immateriële aspecten van het leven in het centrum.

9.   In naar behoren gemotiveerde gevallen mogen de lidstaten bij wijze van uitzondering andere dan de in dit artikel genoemde regels inzake materiële opvangvoorzieningen vaststellen voor een zo kort mogelijke redelijke termijn, indien:

a)

een beoordeling van de specifieke behoeften van de verzoekers vereist is overeenkomstig artikel 22;

b)

de gewoonlijk beschikbare huisvestingscapaciteit tijdelijk uitgeput is.

Deze afwijkende voorzieningen moeten in elk geval de basisbehoeften dekken.

Artikel 19

Gezondheidszorg

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat verzoekers de nodige medische zorg ontvangen, die ten minste de spoedeisende behandelingen en de essentiële behandeling van ziekten en ernstige mentale stoornissen omvat.

2.   De lidstaten verstrekken de noodzakelijke medische of andere zorg aan verzoekers met bijzondere opvangbehoeften, inclusief, indien nodig, passende geestelijke gezondheidszorg.

HOOFDSTUK III

BEPERKING OF INTREKKING VAN MATERIËLE OPVANGVOORZIENINGEN

Artikel 20

Beperking of intrekking van materiële opvangvoorzieningen

1.   De lidstaten kunnen de materiële opvangvoorzieningen beperken of, in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen, intrekken indien een verzoeker:

a)

de door de bevoegde instanties vastgestelde verblijfplaats verlaat zonder deze instanties op de hoogte te stellen of, indien toestemming vereist is, zonder toestemming; of

b)

gedurende een in het nationale recht vastgestelde redelijke termijn niet voldoet aan de meldingsplicht of aan verzoeken om informatie te verstrekken of te verschijnen voor een persoonlijk onderhoud betreffende de asielprocedure; dan wel

c)

een volgend verzoek als omschreven in artikel 2, onder q), van Richtlijn 2013/32/EU heeft ingediend.

In de onder a) en b) bedoelde gevallen, wanneer de verzoeker wordt opgespoord of zich vrijwillig bij de betrokken instantie meldt, wordt een met redenen omklede, op de redenen voor de verdwijning gebaseerde beslissing genomen inzake het opnieuw verstrekken van sommige of alle beperkte of ingetrokken materiële opvangvoorzieningen.

2.   De lidstaten kunnen de materiële opvangvoorzieningen tevens beperken indien zij kunnen aantonen dat de verzoeker zonder gerechtvaardigde reden na zijn binnenkomst in die lidstaat niet zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.

3.   De lidstaten kunnen de materiële opvangvoorzieningen beperken of intrekken indien een verzoeker financiële middelen verborgen heeft gehouden en daardoor ten onrechte van materiële opvangvoorzieningen gebruik heeft gemaakt.

4.   De lidstaten kunnen sancties vaststellen op ernstige inbreuken op de regels met betrekking tot de opvangcentra en op ernstige vormen van geweld.

5.   De in de leden 1, 2, 3 en 4 van dit artikel bedoelde beslissingen tot beperking of intrekking van materiële opvangvoorzieningen of sancties worden individueel, objectief en onpartijdig genomen en met redenen omkleed. De beslissingen worden genomen op grond van de specifieke situatie van de betrokkene, met name voor personen die onder artikel 21 vallen, en met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel. De lidstaten zien erop toe dat verzoekers te allen tijde toegang hebben tot medische hulp overeenkomstig artikel 19 en zorgen ervoor dat alle verzoekers een waardige levensstandaard genieten.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat er geen materiële opvangvoorzieningen beperkt of ingetrokken worden voordat er een beslissing genomen is overeenkomstig lid 5.

HOOFDSTUK IV

KWETSBARE PERSONEN

Artikel 21

Algemeen beginsel

De lidstaten houden in hun nationale recht tot uitvoering van deze richtlijn rekening met de specifieke situatie van kwetsbare personen zoals minderjarigen, niet-begeleide minderjarigen, personen met een handicap, ouderen, zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen, slachtoffers van mensenhandel, personen met ernstige ziekten, personen met mentale stoornissen en personen die folteringen hebben ondergaan, zijn verkracht of aan andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld zijn blootgesteld, zoals slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking.

Artikel 22

Beoordeling van de bijzondere opvangbehoeften van kwetsbare personen

1.   Teneinde artikel 21 doeltreffend toe te passen, beoordelen de lidstaten of de verzoeker bijzondere opvangbehoeften heeft. De lidstaten bepalen ook de aard van die behoeften.

Die beoordeling wordt aangevat binnen een redelijke termijn nadat een verzoek om internationale bescherming is ingediend, en kan in bestaande nationale procedures worden geïntegreerd. De lidstaten zorgen ervoor dat ook in dergelijke bijzondere opvangbehoeften wordt voorzien overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn, als die behoeften zich in een later stadium van de asielprocedure manifesteren.

De lidstaten zorgen ervoor dat de steun die uit hoofde van deze richtlijn aan personen met bijzondere opvangbehoeften wordt verstrekt, tijdens de gehele asielprocedure is afgestemd op hun bijzondere opvangbehoeften, en dat hun situatie op gepaste wijze wordt gevolgd.

2.   De in lid 1 bedoelde beoordeling hoeft niet de vorm van een administratieve procedure aan te nemen.

3.   Alleen van kwestbare personen als bedoeld in artikel 21 kan worden gesteld dat zij bijzondere opvangbehoeften hebben; alleen zij kunnen derhalve aanspraak maken op de specifieke steun die overeenkomstig deze richtlijn wordt verstrekt.

4.   De in lid 1 bedoelde beoordeling laat de beoordeling van de internationale beschermingsbehoeften op grond van Richtlijn 2011/95/EU onverlet.

Artikel 23

Minderjarigen

1.   Bij de uitvoering van de bepalingen van deze richtlijn die betrekking hebben op minderjarigen laten de lidstaten zich primair leiden door het belang van het kind. De lidstaten zorgen ervoor dat kinderen een levensstandaard hebben die past bij hun fysieke, geestelijke, spirituele, morele en sociale ontwikkeling.

2.   Bij het beoordelen van het belang van het kind houden de lidstaten in het bijzonder voldoende rekening met de volgende factoren:

a)

de mogelijkheden van gezinshereniging;

b)

het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige, met bijzondere aandacht voor de achtergrond van de minderjarige;

c)

veiligheids- en beveiligingsoverwegingen, met name wanneer de minderjarige mogelijk het slachtoffer is van mensenhandel;

d)

het standpunt van de minderjarige in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de minderjarigen in de in artikel 18, lid 1, onder a) en b), bedoelde ruimten en opvangcentra kunnen deelnemen aan vrijetijdsactiviteiten, met inbegrip van spel- en recreatieve activiteiten die passen bij hun leeftijd, en aan activiteiten in de open lucht.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat minderjarigen die het slachtoffer zijn geweest van enige vorm van mishandeling, verwaarlozing, uitbuiting, foltering of wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of die hebben geleden onder gewapende conflicten, toegang hebben tot de rehabilitatiediensten alsmede dat passende geestelijke gezondheidszorg wordt ontwikkeld en waar nodig gekwalificeerde begeleiding wordt verstrekt.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat minderjarige kinderen van verzoekers of minderjarige verzoekers worden gehuisvest bij hun ouders, bij hun ongehuwde broers of zussen of bij de volwassene die krachtens het recht of krachtens de praktijk van de betrokken lidstaat voor hen verantwoordelijk is, mits het in het belang van de betrokken minderjarige is.

Artikel 24

Niet-begeleide minderjarigen

1.   De lidstaten nemen zo spoedig mogelijk maatregelen om ervoor te zorgen dat de niet-begeleide minderjarige wordt vertegenwoordigd en bijgestaan door een vertegenwoordiger zodat hij aanspraak kan maken op de rechten en kan voldoen aan de verplichtingen die in deze richtlijn zijn vastgesteld. De niet-begeleide minderjarige wordt er onmiddellijk van in kennis gesteld dat een vertegenwoordiger is aangewezen. De vertegenwoordiger gaat bij de vervulling van zijn taken uit van het belang van het kind, overeenkomstig artikel 23, lid 2, en beschikt daartoe over de nodige deskundigheid. Teneinde het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige als bedoeld in artikel 23, lid 2, onder b), te waarborgen, wordt de vertegenwoordiger alleen vervangen indien nodig. Organisaties of personen waarvan de belangen met het belang van de niet-begeleide minderjarige in conflict komen of kunnen komen, komen niet als vertegenwoordiger in aanmerking.

De betreffende instanties voeren regelmatig beoordelingen uit, onder meer van de vraag of er voor de vertegenwoordiging van de niet-begeleide minderjarige voldoende middelen beschikbaar zijn.

2.   Niet-begeleide minderjarigen die een verzoek om internationale bescherming indienen, worden vanaf het moment dat zij tot het grondgebied worden toegelaten tot het moment waarop zij verplicht zijn de lidstaat waarin het verzoek om internationale bescherming is ingediend of wordt behandeld, te verlaten, ondergebracht:

a)

bij volwassen bloedverwanten;

b)

in een pleeggezin;

c)

in opvangcentra met speciale voorzieningen voor minderjarigen;

d)

in andere huisvesting die geschikt is voor minderjarigen.

De lidstaten mogen niet-begeleide minderjarigen die ten minste 16 jaar oud zijn in opvangcentra voor meerderjarige verzoekers onderbrengen, indien dit in hun belang is zoals bedoeld in artikel 23, lid 2.

Voor zover mogelijk worden broers en zussen bij elkaar gehuisvest, rekening houdend met het belang van de betrokken minderjarige en in het bijzonder met zijn leeftijd en maturiteit. Veranderingen in de verblijfplaats van minderjarigen worden tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt.

3.   Nadat een verzoek om internationale bescherming is ingediend, beginnen de lidstaten zo spoedig mogelijk met het opsporen van de gezinsleden van de niet-begeleide minderjarige, met zijn belang voor ogen, waarbij indien nodig de hulp van internationale of andere betrokken organisaties wordt ingeroepen. In gevallen waarin gevaar bestaat voor het leven of de lichamelijke integriteit van de minderjarige of zijn naaste familieleden, met name indien zij in het land van herkomst zijn achtergebleven, moet bij het verzamelen, verwerken en verspreiden van gegevens over deze personen vertrouwelijkheid worden gewaarborgd, zodat hun veiligheid niet in gevaar wordt gebracht.

4.   Personen die met niet-begeleide minderjarigen werken, moeten passend onderricht over hun behoeften gevolgd hebben en blijven volgen; voor deze personen gelden de geheimhoudingsregels als bepaald in het nationale recht in verband met de informatie waarvan zij uit hoofde van hun werk kennisnemen.

Artikel 25

Slachtoffers van foltering en geweld

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen die foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van geweld hebben ondergaan, voor hun daardoor veroorzaakte letsel de vereiste behandeling ontvangen, met name door hen toegang te geven tot passende medische en psychische behandeling en verzorging te verlenen.

2.   Personen die met slachtoffers van foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van geweld werken, moeten passend onderricht over hun behoeften gevolgd hebben en blijven volgen; voor deze personen gelden de geheimhoudingsregels zoals omschreven in het nationale recht in verband met de informatie waarvan zij uit hoofde van hun werk kennisnemen.

HOOFDSTUK V

BEROEP

Artikel 26

Rechtsmiddelen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat tegen beslissingen met betrekking tot de toekenning, intrekking of beperking van voorzieningen op grond van deze richtlijn of beslissingen op grond van artikel 7 die individuele gevolgen hebben voor verzoekers, beroep kan worden aangetekend volgens de in het nationale recht neergelegde procedures. Ten minste wordt in laatste instantie de mogelijkheid van beroep of toetsing, in feite of rechtens, voor een rechterlijke instantie geboden.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat in de in lid 1 bedoelde gevallen van beroep of toetsing voor een rechterlijke instantie op verzoek gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging beschikbaar is, voor zover deze rechtsbijstand en vertegenwoordiging noodzakelijk zijn om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen. Dit omvat ten minste de voorbereiding van de vereiste proceduredocumenten en het verschijnen voor de rechterlijke instantie namens de verzoeker.

De gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging worden verstrekt door naar behoren gekwalificeerde personen die volgens het nationale recht als zodanig zijn erkend of toegelaten en wier belangen niet in conflict komen of kunnen komen met die van de verzoekers.

3.   De lidstaten kunnen tevens bepalen dat gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging alleen worden verstrekt:

a)

aan personen die niet over voldoende middelen beschikken; en/of

b)

door juridisch adviseurs of andere raadslieden die in het nationale recht specifiek zijn aangewezen om verzoekers bij te staan en te vertegenwoordigen.

De lidstaten kunnen bepalen dat gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet worden verstrekt indien een bevoegde autoriteit oordeelt dat het beroep of de toetsing geen tastbare kans op slagen biedt. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat de rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet willekeurig worden belemmerd en dat de daadwerkelijke toegang tot de rechter van de verzoeker niet wordt gehinderd.

4.   Tevens kunnen de lidstaten:

a)

de verstrekking van gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging financieel en/of in de tijd beperken, mits deze beperkingen de toegang tot rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet willekeurig belemmeren;

b)

bepalen dat, inzake vergoedingen en andere kosten, de behandeling van verzoekers niet gunstiger mag zijn dan de behandeling die hun eigen onderdanen op het gebied van rechtsbijstand in het algemeen genieten.

5.   De lidstaten kunnen om gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de betaalde kosten verzoeken wanneer de financiële situatie van de verzoeker aanzienlijk is verbeterd, of indien de beslissing om deze kosten te betalen was genomen op basis van onjuiste informatie van de verzoeker.

6.   De nadere regels voor toegang tot rechtsbijstand en vertegenwoordiging worden in het nationale recht vastgesteld.

HOOFDSTUK VI

MAATREGELEN OM HET OPVANGSYSTEEM DOELTREFFENDER TE MAKEN

Artikel 27

Bevoegde autoriteiten

Elke lidstaat deelt de Commissie mee welke autoriteiten belast zijn met de nakoming van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen. Elke wijziging van die autoriteiten wordt door de lidstaten ter kennis van de Commissie gebracht.

Artikel 28

Systeem voor het sturen, bewaken en controleren

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat er, met inachtneming van hun grondwettelijk bestel, relevante mechanismen worden vastgesteld om te waarborgen dat passende regels worden vastgesteld voor het sturen, bewaken en controleren van het niveau van de opvangvoorzieningen.

2.   De lidstaten verstrekken de Commissie uiterlijk op 20 juli 2016 relevante informatie met gebruikmaking van het in bijlage I opgenomen formulier.

Artikel 29

Personeel en middelen

1.   De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de autoriteiten en andere organisaties die deze richtlijn uitvoeren, de nodige basisopleiding hebben ontvangen met betrekking tot de behoeften van mannelijke en vrouwelijke verzoekers.

2.   De lidstaten trekken de nodige middelen uit voor de uitvoering van deze richtlijn in het nationale recht.

HOOFDSTUK VII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 30

Verslagen

Uiterlijk op 20 juli 2017 brengt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van deze richtlijn en stelt zij, in voorkomend geval, de noodzakelijke wijzigingen voor.

De lidstaten zenden de Commissie uiterlijk op 20 juli 2016 alle informatie toe die voor de opstelling van dit verslag dienstig is.

Na het uitbrengen van het eerste verslag dient de Commissie ten minste om de vijf jaar bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de toepassing van de onderhavige richtlijn.

Artikel 31

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 20 juli 2015 aan de artikelen 1 tot en met 12, de artikelen 14 tot en met 28 en artikel 30 en bijlage I, te voldoen. Zij stellen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld in kennis.

Wanneer lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn, gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 32

Intrekking

Richtlijn 2003/9/EG wordt voor de lidstaten die zijn gebonden door de onderhavige richtlijn, ingetrokken met ingang van 21 juli 2015, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijn voor de omzetting in nationaal recht.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 33

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De artikelen 13 en 29 zijn van toepassing met ingang van 21 juli 2015.

Artikel 34

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten, overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Brussel, 26 juni 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

A. SHATTER


(1)  PB C 317 van 23.12.2009, blz. 110 en PB C 24 van 28.1.2012, blz. 80.

(2)  PB C 79 van 27.3.2010, blz. 58.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 7 mei 2009 (PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 348) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 6 juni 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Standpunt van het Europees Parlement van 10 juni 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(4)  PB L 31 van 6.2.2003, blz. 18.

(5)  PB L 337 van 20.12.2011, blz. 9.

(6)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.

(7)  PB L 212 van 7.8.2001, blz. 12.

(8)  Zie bladzijde 60 van dit Publicatieblad.

(9)  PB L 348 van 24.12.2008, blz. 98.

(10)  Zie bladzijde 31 van dit Publicatieblad.


BIJLAGE I

Rapportageformulier voor de informatie die de lidstaten moeten verstrekken op grond van artikel 28, lid 2

Na de in artikel 28, lid 2, genoemde datum dient de door de lidstaten over te leggen informatie opnieuw aan de Commissie te worden verstrekt indien zich een substantiële wijziging voordoet in het nationale recht of de nationale praktijk, waardoor de reeds verstrekte informatie niet langer actueel is.

1.

Gelieve op basis van artikel 2, onder k), en artikel 22, de verschillende stappen te beschrijven bij de identificatie van personen met bijzondere opvangbehoeften: wanneer begint dit proces, wat zijn de gevolgen voor het voorzien in deze behoeften, met name voor niet-begeleide minderjarigen, slachtoffers van foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld, en slachtoffers van mensenhandel.

2.

Geef een volledige beschrijving van de aard, de naam en het formaat van de in artikel 6 bedoelde documenten.

3.

Wat artikel 15 betreft, gelieve te vermelden in hoeverre er bijzondere voorwaarden gelden voor de toegang van verzoekers tot de arbeidsmarkt en deze beperkingen nader te omschrijven.

4.

Wat artikel 2, onder g), betreft, gelieve te beschrijven op welke wijze materiële opvangvoorzieningen worden aangeboden (dat wil zeggen welke materiële opvangvoorzieningen in natura, in geld, in tegoedbonnen of in een combinatie daarvan worden aangeboden) en te vermelden hoeveel de aan verzoekers verstrekte dagvergoeding bedraagt.

5.

Wat artikel 17, lid 5, betreft, gelieve, indien van toepassing, te vermelden welke referentiewaarde(n) in het nationale recht of de nationale praktijk wordt of worden gehanteerd om de hoogte van de financiële bijstand aan verzoekers vast te stellen. Indien verzoekers minder gunstig worden behandeld dan nationale onderdanen, gelieve aan te geven waarom dat zo is.


BIJLAGE II

DEEL A

Ingetrokken richtlijn

(genoemd in artikel 32)

Richtlijn 2003/9/EG van de Raad

(PB L 31 van 6.2.2003, blz. 18)

DEEL B

Termijn voor omzetting in nationaal recht

(genoemd in artikel 32)

Richtlijn

Omzettingstermijn

2003/9/EG

6 februari 2005


BIJLAGE III

Concordantietabel

Richtlijn 2003/9/EG

Deze richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, inleidende zin

Artikel 2, inleidende zin

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, onder c)

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, onder d), inleidende zin

Artikel 2, onder c), inleidende zin

Artikel 2, onder d), i)

Artikel 2, onder c), eerste streepje

Artikel 2, onder d), ii)

Artikel 2, onder c), tweede streepje

Artikel 2, onder c), derde streepje

Artikel 2, onder e), f) en g)

Artikel 2, onder d)

Artikel 2, onder h)

Artikel 2, onder e)

Artikel 2, onder i)

Artikel 2, onder f)

Artikel 2, onder j)

Artikel 2, onder g)

Artikel 2, onder k)

Artikel 2, onder h)

Artikel 2, onder l)

Artikel 2, onder i)

Artikel 2, onder j)

Artikel 2, onder k)

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6, leden 1 tot en met 5

Artikel 6, leden 1 tot en met 5

Artikel 6, lid 6

Artikel 7, leden 1 en 2

Artikel 7, leden 1 en 2

Artikel 7, lid 3

Artikel 7, leden 4, 5 en 6

Artikel 7, leden 3, 4 en 5

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 8

Artikel 12

Artikel 9

Artikel 13

Artikel 10, lid 1

Artikel 14, lid 1

Artikel 10, lid 2

Artikel 14, lid 2, eerste alinea

Artikel 14, lid 2, tweede alinea

Artikel 10, lid 3

Artikel 14, lid 3

Artikel 11, lid 1

Artikel 15, lid 1

Artikel 11, lid 2

Artikel 15, lid 2

Artikel 11, lid 3

Artikel 15, lid 3

Artikel 11, lid 4

Artikel 12

Artikel 16

Artikel 13, leden 1 tot en met 4

Artikel 17, leden 1 tot en met 4

Artikel 13, lid 5

Artikel 17, lid 5

Artikel 14, lid 1

Artikel 18, lid 1

Artikel 14, lid 2, eerste alinea, inleidende zin, onder a) en b)

Artikel 18, lid 2, inleidende zin, onder a) en b)

artikel 14, lid 7

Artikel 18, lid 2, onder c)

Artikel 18, lid 3

Artikel 14, lid 2, tweede alinea

Artikel 18, lid 4

Artikel 14, lid 3

Artikel 18, lid 5

Artikel 14, lid 4

Artikel 18, lid 6

Artikel 14, lid 5

Artikel 18, lid 7

Artikel 14, lid 6

Artikel 18, lid 8

Artikel 14, lid 8, eerste alinea, inleidende zin, eerste streepje

Artikel 18, lid 9, eerste alinea, inleidende zin, onder a)

Artikel 14, lid 8, eerste alinea, tweede streepje

Artikel 14, lid 8, eerste alinea, derde streepje

Artikel 18, lid 9, eerste alinea, onder b)

Artikel 14, lid 8, eerste alinea, vierde streepje

Artikel 14, lid 8, tweede alinea

Artikel 18, lid 9, tweede alinea

Artikel 15

Artikel 19

Artikel 16, lid 1, inleidende zin

Artikel 20, lid 1, inleidende zin

Artikel 16, lid 1, onder a), eerste alinea, eerste, tweede en derde streepje

Artikel 20, lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c)

Artikel 16, lid 1, onder a), tweede alinea

Artikel 20, lid 1, tweede alinea

Artikel 16, lid 1, onder b)

Artikel 16, lid 2

Artikel 20, leden 2 en 3

Artikel 16, leden 3, 4 en 5

Artikel 20, leden 4, 5 en 6

Artikel 17, lid 1

Artikel 21

Artikel 17, lid 2

Artikel 22

Artikel 18, lid 1

Artikel 23, lid 1

Artikel 23, leden 2 en 3

Artikel 18, lid 2

Artikel 23, lid 4

Artikel 23, lid 5

Artikel 19

Artikel 24

Artikel 20

Artikel 25, lid 1

Artikel 25, lid 2

Artikel 21, lid 1

Artikel 26, lid 1

Artikel 26, leden 2 tot en met 5

Artikel 21, lid 2

Artikel 26, lid 6

Artikel 22

Artikel 27

Artikel 23

Artikel 28, lid 1

Artikel 28, lid 2

Artikel 24

Artikel 29

Artikel 25

Artikel 30

Artikel 26

Artikel 31

Artikel 32

Artikel 27

Artikel 33, eerste alinea

Artikel 33, tweede alinea

Artikel 28

Artikel 34

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage III